HEEELEN, — K. WEYERHOEST.
-ocr page 2-... . . - \'\' \' \' \'r , "S;.* " i f
: ■ ■■■ ^ ^ ^ \\ - > 1
- ■
" ■ ■■ ï \' \'
■ ■ > • ■
V \' " . \' Vi?
V \' : -M
A. qu.
192
1 •
. . -M
\'"y"*
• ■
. A
■
-ocr page 3-V
■\'\'Hm
-.-: A
■ f\'.\'
V si-rn : \'
\' I
f ■ t .■
I ■ .
-i
-ocr page 4- -ocr page 5-r^ /
DE
T
Jl
T
rm
rr
VV
1
XA X A V
jÊi^mmma
-ocr page 7-A ^
ter verkrijging van den graad
van
IWII11M R
11»,
moATirTmiO
J,
LI
U
aan de
EIJKS-UNIVEESITEIT TE UTRECHT,
na machtiging van den rector-magnificus,
Hooglecraar in de Faculteit van Letteren en Wijsbegeerte,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER^ UNIVERSITEIT,
tegen de bedenkingen van de
FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID
TE VERDEDIGEN^
ojj Donderdag den December 1885,
des namiddags te 3 uur,
door
gebQf
- —
Heerlen. — K. Weyerhoest.
1885.
r. Jff-,
m
fS * \'.kl 1
o "à
A
1 if
„.v
■oi»
■ ƒ;?<
\'"U -►S\'
-ocr page 9-âÀl
.m
tï-\'/* | |
\'\'■\'^ïii | |
t
iJ-
-ocr page 11-Bij hei verlaten der academie maak ik gaarne
gebruik van de gelegenheid, die mij dit Proefschrift
aanbiedt, om een woord van dank te richten aan
de Hoogleeraren der juridische faculteit.
Aan de Iloogleeraren Hamaker, de Louter,
d\'Aulnis, Pols en de Geer zij die dank betuigd voor
het onderwijs dat ik van hen heb mogen genieten
en waardoor ik in .staat loerd gesteld thans onmid-
delijk naar den meesterstitel te dingen. Mocht ik ook
den, helaas, te vroeg ontslapen Hoogleeraar M^\' J.
A. Fruin mijn dank kunnen aanbieden l
Inzonderheid zij nog eens mijn dank hetuigd
o,an U, Hoogeleerde Hamaker, mijn Promotor,
voor de hulp mij zoo bereidvaardig verleend hij het
samenstellen van dit Proefschrift, voor de nuttige
toenken mij daarbij gegeven .
U. vrienden en hekendefi, roep ik een hartelijk
vaarioel toe.
j\'r.\' !i
\'fi
^ I
91
v\'-t
isï
ë
De noodzakelykheid van het crediet voor den handel
is onbetwist. Vooral in den nieuweren tijd is er op zoo
groote schaal gebruik van gemaakt, dat er werken zijn
tot stand gekomen, aan wier mogelijkheid vroeger niet
gedacht werd. Terwijl het oorspronkelijk slechts tusschen
bijzondere personen werd verleend, hebben zich thans ook
inrichtingen gevormd, die zich uitsluitend of bijkomend
ten doel stellen crediet te geven aan hen die het behoeven.
Dit geschiedt onder zeer verschillende vormen. Zoo ver-
leenen personen, die in rekening-courant staan, elkander
crediet voor het op zeker tijdstip vast te stellen saldo, i)
Een zeer gewoon geval is de overeenkomst tot opening
van crediet, waarbij de credietgever zich verplicht een
zeker bedrag beschikbaar te houden ten behoeve van den
1) Meer voorbeelden in Archiv f. d. civ. Praxis, Dl. 35, bl. 61.
1
-ocr page 14-2
credietnemer, die daarvoor dan eene geringe provisie
betaalt en het werkelijk opgenomen bedrag met den intrest
van het tijdstip der opneming af te vergoeden heeft. Het
bedrag, tot hetwelk crediet wordt verleend, kan worden
bepaald of eenvoudig afhankelijk gesteld van de behoefte
van den eredietnemer binnen zeker tijdsverloop.
Noch privaat-personon noch credietinrichtingen zul-
len er echter toe overgaan hun kapitaal voor anderen
beschikbaar te stellen tenzij bij voldoenden waarborg
tegen geldverlies of nadeel : \'t is daarom dat zij hun toe-
vlucht nemen tot middelen, geschikt hen hiertegen te
vrijwaren. Tot die middelen behooren : borgtocht, lastgeving
van een derde, pand en hypotheek. Het is dit laatste middel
dat ik wensch te bespreken: men noemt het crediet-
hypotheek. Windscheid i^) definieert ze : „Die Hypothek,
welche einem Banquier, der sich Jemanden zur Grewährung
eines Credites verbunden hat, zur Sicherheit der ihm aus
der wirklichen Entnehmung von Vorschüssen erwachsenden
Ansprüche, bestellt worden ist.\'\' In deze definitie mag
natuurlijk het woord bankier door ieder ander vervangen
worden : overigens is deze voorstelling der crediet-hypotheek
de meest algemeene. De credietgever is verplicht een zeker
bedrag voor den eredietnemer beschikbaar te houden en
voor te schieten, zoodra deze het verlangt, terwijl de
1) Arcliiv. t. a. p.
3
laatste daarentegen hypotheek stelt tot zekerheid der
teruggave van het bedrag, waarover hij tengevolge van
het geopend crediet mocht beschikken. Sommige schrijvers
wijken, gelijk wij later zien zullen, van deze opvatting af.
Het is opmerkelyk, dat bijna alle schrijvers, die de
crediet-hypotheek behandelen, tot hetzelfde resultaat trach-
ten te komen : de crediet-hypotheek is bestaanbaar en
geldig van den dag harer inschrijving af. De oorzaak
hiervan is gelegen in het gewenschte van dat resultaat
voor den handel, in het streven om het crediet te bevor-
deren. Vele juristen beroepen zich uitdrukkelijk op de
billijkheid en het rechtsgevoel. Zoo von Vangerow i) :
„Denn es würde ja die schreiendste Unbilligkeit sein, wenn
der künftige Schuldner, welcher den Grläubiger in jedem
Augenblick zwingen kann sein Wort zu halten, von seiner
Seite zum Nachtheil des Gläubigers die verpfändete Sache
veräussern oder weiter verpfänden könne."
Arndts begint zijn betoog met de overschrijving
van dezen volzin, terwijl GtESTERDING bijna dezelfde
woorden gebruikt. Zoo rechtvaardigt Duranton eene
beslissing van het Hof van Caën 0. a. als volgt : „D\'abord
l\'intérêt du commerce, qui ne vit que du crédit, était un
1) Pandekten, Bd. I, § 372, Aanm. III.
2) Pandekten, § 384, nota 6.
3) Pfandrecht, bl. 45, fr. Archiv t. a. p. bl. 63.
4) Cours de droit français, Dl, XIX, no, 244.
-ocr page 16-motif puissant ; et l\'on sent qu\'un capitaliste ne voudrait
pas s\'engager à compter telle somme à des époques déter-
minées ou à simple demande, s\'il pouvait craindre que
l\'hypothèque qui lui est donnée pour sûreté du rembourse-
ment, serait primée par d\'autres hypothèques postérieures."
Diephuis 1) wijst op het feit, dat onze wet hypotheek
voor eene niet bestaande verbintenis niet uitdrukkelijk
verbiedt, en voegt er bij : „Het maatschappelijk belang
wordt door de mogelijkheid daarvan bevorderd en de wet
ontzegt daaraan hare erkenning niet."
Niettemin het resultaat, waartoe deze schrijvers en
vele andere komen, is in ons recht betwistbaar bij het
stilzwijgen der wet. Er blijven dus deze twee vragen te
beantwoorden :
a. Is de crediet-hypotheek bestaanbaar? Strijdt zij niet
met het in onze wet aangenomen beginsel van specialiteit ?
h. Aangenomen dat ze bestaanbaar is, welke is dan haar
rang ? Gaat zij voor eene hypotheek, die wel na haar is
ingeschreven, doch tot zekerheid eener verbintenis, ten-
gevolge van welke de schuldenaar reeds verbonden was,
voordat de eredietnemer geld opnam.
1) Het Ned. Burg. E., Dl. VII, bl. 454.
-ocr page 17-5
Het ligt voor de hand, dat wy eerst de bestaan-
baarheid der crediet-hypotheek bespreken. De schrijvers
over dit onderwerp kan men in drie klassen verdeelen,
naar gelang den grond waarop zij steunen in hunne ver-
handelingen. Tot de eerste klasse behooren zij die de
crediet-hypotlieek voorstellen als eene hypotheek tot zeker-
heid van eene potestatief voorwaardelijke verbintenis. Tot
de tweede: zij die hypotheek voor eene toekomstig mogelijke
verbintenis bestaanbaar achten. Tot de derde: zij die het
contract tot opening van crediet als wederkeerig voorstellen.
1. Strekt crediet-hypotheek tot zekerheid eener potesta-
lief-voorwaardelijke verbintenis 1
Deze vraag wordt bevestigend beantwoord door
Delvincourt 1), Troplong Duranton 3), Paul Po.nt 4),
Merlin Windscheid Levy e. a. De verbintenis
van den credietnemer zou afhankelijk zijn van eene voor-
waarde en wel van eene zoodanige, wier vervulling in
zijne macht staat. Er moet dus aangetoond worden, dat deze
1) Dl. III, p. 159.
2) Droit civil expliqué, Priv. et Hyp., Dl, II, 474.
3) Cours de droit commercial. No, 244,
4) Vervolg op Marcadé, Priv. et Hyp,, Dl. VI.
5) Questions V hypothèque, — III, § 2,
6) Archiv, Dl, 85 t. a. p.
7) Eekening-courant.
-ocr page 18-6
voorwaarde aanwezig is. Blijkt dit, dan blijft nog over de
kwestie der terugwerkende kracht. De voorstelling, waarvan
deze schrijvers uitgaan, is die welke wij boven i) aanhaalden.
Ten einde verwarring te ontwijken, is bet hier
noodzakelijk op twee verschillende soorten van voorwaarden
de aandacht te vestigen. Men heeft:
a. Conditiones juris of tacitee 2). Deze zijn aanwezig,
wanneer tot voorwaarde gesteld wordt een feit, waaruit de
verbintenis noodzakelijk voortspruit, b. v. als ik van u
leen, geef ik u terug.
h. Conditiones potestativse, wier vervulling afhangt van
de eene of de andere der partijen. Is de voorwaarde
potestatief van den kant van den verbondene, dan is er
een tweede onderscheiding noodig: of nl. de vervulling
bestaat in een eenvoudige wilsuiting, m. a. w. of zij af-
hankelijk is bloot van den wil van den verbondene, dan
wel of er van dezen laatste noodig is eene daad, onver-
schillig of hij die naar verkiezen kan verrichten of niet.
De eerstgenoemde soort noemt men wel eens „dabo si
volara", de laatste „dabo si faciam". De beloften onder
conditio juris en onder de conditio „dabo si volam" zijn
uit den aard der zaak nietig : er is nog geen gebonden
wil. WiNDscHEiD zegt over deze voorwaarden \'t volgende
1) Bl. 2.
2) cf. lex 21, D. 35, 1, en lex 68, ü. 33, 3.
3) Archiv t. a. p. hl. 54. Pandr. I, bl. 233.
-ocr page 19-„Wer sagt: ich will dass Dieses sein solle, wenn ich
wollen sollte dass Dieses sein solle, spielt mit Worten;
wer sagt: ich will dass Dieses sein solle, wenn ich wollen
sollte dass Jenes sein solle, sagt etwas sehr veraünftiges".
Op een andere plaats: „Wer sagt: ich will wenn ich
wollen sollte, sagt in der That gar nicht dass er wolle.
Er ist daher so ungebunden, als wenn er gar keine
Erklärung abgegeben hätte." Dit geldt van de opschortende
voorwaarde „si voluero", maar eveneens van de ontbindende.
Mr. Philips i), daarin gevolgd door Mr. v. Riessen
beweert, dat er bij een crediec-hypotheek van den kant
van den eredietnemer (hypotheekgever) niet bestaat eene
potestatief-voorwaardelijke verbintenis, maar eene verbin-
tenis met conditio juris. Ten onrechte werd hiertegen
opgekomen door Mr. Levy met de bewering dat er bij
het verleenen van hypotheek voor een geopend crediet
iets meer aanwezig is dan een gewone verbintenis onder
conditio juris. Volgens hem is de eredietnemer verplicht
tot hypothecaire teruggave, voor het geval dat hij leent.
De voorwaarde, onder welke hij hiertoe gehouden is, is
geen conditio juris; hypothecair teruggeven is eene ver-
plichting , die niet ipso jure uit het feit van leenen
voortvloeit. Men heeft derhalve met eene potestatieve
1) Nieuwe Bijdragen, 1856, Dl. VI, bl. 128 v.
2) »Over Crediet-hypotheek", Diss. Leiden, 1870..
3) ) Kekening-courant", laatste gedeelte.
-ocr page 20-8
conditie te doen, en wel eene zoodanige, die onder de
klasse „dabo si faciam" valt, daar het leenen eene daad
van den schuldenaar noodzakelijk maakt.
Volgens Mr. Levy zou dus de crediet-hypotheek
een rechtsgeldig bestaan hebben, indien de voorstelling
der schryvers, over welke wij thans spreken, niet aan
andere gebreken leed. Mijns inziens heeft echter Mr. Levy
zich laten verleiden door de woorden : „hypothecaire terug-
gave". De vraag is: waar is de verbintenis, tot wier
zekerheid de hypotheek strekt ? Mr. Levy noemt er eene,
waarin de credietnemer zich onder eene potestatieve voor-
waarde verplicht tot teruggeven en tot hypotheek stellen.
Immers een andere zin kan moeilijk aan de woorden
„hypothecaire teruggave" gegeven worden. Doch wij spreken
over eene hypotheek, die reeds verleend is, en men vraagt:
waar is de verbintenis, tot wier zekerheid zij strekt? Er
is geen sprake van eene voorwaardelijke verplichting om
terug te geven met hypotheek. De gewenschte verbintenis
kan, dunkt mij, niet gevonden worden ; immers de crediet-
nemer is nog volstrekt niet gebonden, daar zijne verbiritenis
luidt: „ik geef u terug, indien ik leen", eene verbintenis,
door welke iedereen gebonden is, eene verbintenis onder
conditio juris.
II. Te vergeefs zoekt men eene ab initio aanwezige
verbintenis, tot wier zekerheid de crediet-hypotheek strekt 5
zelfs geene potestatief-voorwaardehjke is er aanwezig. Thans
is het van belang de tweede vraag te behandelen:
„is crediet-hypotheek te verdedigen, op grond dat hypotheek
voor een toekomstig mogelijke verbintenis geldig kan worden
verleend en ingeschreven V Door vele schrijvers wordt de
crediet-hypotheek ook op dien grond bestaanbaar geacht.
Hiertoe behooren: van Riessen i) in navolging van
Dernburg en Diephuis en vele Duitsche juristen.
Ook bestaat er een arrest van den H. R. met een con-
siderans in dien zin. — De hypotheek kan volgens hen
in tyd aan eene verbintenis voorafgaan, die nog niet aan-
wezig is, over wier ontstaan nog niets bekend is.
Mr. van Riessen beroept zich op het R. Recht. Hij
haalt aan lex 5 pr. D. 20,1, luidende : „Res hypothecse dari
posse sciendum est pro quacumque obligatione, sive mutua
pecunia datur sive dos.....et sive pura est obligatio vel
in diem vel sub conditione et sive in pr^esenti contractu,
sive etiam prsecedat, sed et futurse obligationis nomine
dari possunt." Putura obligatio wordt door hem vertaald:
„toekomstig mogelijke verbintenis" en hij definiëert deze :
„eene verbintenis, die op dit oogenblik nog niet bestaat,
1) Over Crediet-hypotheek, Leiden, 1870.
2) Pfandr. I.
3) t. a. p.
4) W. 8414, Arr. 22 Dec. 1871.
5) t. a. p.
6) t. a. p. bl, 16.
-ocr page 22-10
die ook niet voorwaardelijk is, maar die misschien later
zal ontstaan." Dernburg i) bespreekt deze aldus: „Wie
aber wenn weder der Gläubiger noch auch der Schuldner
fest gebunden ist, wohl aber der Wille sofortiger Con-
stituirung des Pfandrechts aus der Gesammtlage erhellt
oder etwa ausdrücklich erklärt ist ? Der Wille der Contra-
henten bestimmt den Beginn des Pfandrechts nach freiem
Ermessen; nichts hindert ein zeitliches Yorangehn des
Pfandrechts auch in solchem Fall." Tot bewijs voert hy
aan lex 3, § 11, D. 19, 2: „Qui impleto tempore con-
ductionis remansit in conductione non solum reconduxisae
videbitur, sed etiam pignora videntur durare obligata.
Sed hoc ita verum est, si non alius pro eo in priori
conductione res obligaverat: hujus enim novus consensus
erit necessarius." Algemeen erkend is, dat de voortzetting
van den huur een nieuw contract is: toch blijft het pand
bestaan „durare obligata" van den ouden datum af. Zoo rede-
neert Dernburg en concludeert tot bovengemelde stelling.
De woorden „durare obligata" zyn echter geheel
anders op te vatten, Het pand blijft continueeren; dit
staat vast en volgt duidelijk uit de woorden. De vraag
blijft echter: met welken rang ? Hierover laat die lex
zich niet uit: hierop doelen de woorden niet. Door eene
1) Pfandr. I, p. 533. Hij rekent tot toek. mogelijke ook die verb.,
■vvelke zich uit een reeds bestaande ontwikkelen kunnen.
Vak Eiessen komt hiertegen op.
-ocr page 23-11
andere plaats wordt die kwestie echter duidelijk opgelost,
alhoewel zij door den schrijver „weniger deutlich" genoemd
wordt. Het is 1. 16, C. 4, 65 : „tacito consensu eandem
locationem una cum vinculo pignoris renovari videtur."
Deze wet laat geen twijfel meer toe. Het pand wordt
vernieuwd en begint dus eerst geldig te zijn van de
stilzwijgende voortzetting van den huur af.
Een tweede bewys voor de mogelijkbeid eener
hypotheek voor een toekomstig mogelijke verbintenis vindt
Dernburg in 1. 9, § 2, D. 20, 4. L 42, pr. de O. et A.
zegt, dat de voorwaardelijke legataris voor de vervulling
der voorwaarde, pendente conditione, geen schuldeischer
is en de bezwaarde geen schuldenaar. L. 9, § 2, D. 20, 4
luidt nu als volgt : „Sed et si heres ob ea legata, quse
sub conditione data erant de pignore rei suse convenisset
et postea eadem ipsa pignora ob pecuniam creditam pignori
dedit ac post conditio legatorum exstitit, hic quoque tuen-
dum eum, cui prius pignus datum esset, existimavit."
De legataris is nog niet schuldeischer : dit staat in lex 42,
pr. d. O. et A. Toch is \'t pand, dat de bezwaarde hem
geeft, geldig van de vestiging af. Dus, concludeert
hij schijnbaar logisch, is pandrecht mogelijk voor eene
toekomstig mogelijke verbintenis. Terecht wordt echter
hiertegen door Sgheurl i) aangemerkt: „Die richtige
1) Kritisches Vierteljahr schrift, bl. 499.
12
Erklärung (dieser Stelle) scheint mir nunmehr diese:
Indem der Onerirte dem Verniächtnissnehmer ein Pfandrecht
für die bedingte Vermächtnissschuld bestellt, contrahirt er
mit ihm stillschweigend durch eine Art von constitutum
eine der Vermächtnissschuld zur Seite tretende Vertrags-
Obligation : er macht dadurch den Onerirten i) zu seinem
creditor sub conditione ; für diese Vertrags-Obligation findet
Rückziehung der Bedingung statt, und darum kommt die-
sem eigentlich für diese Obligation gegebenen Pfandrecht,
bei eingetretener Bedingung, der Altersvorzug vor dem
nachher bestellten zu." Bij dit betoog, dunkt mg, behoeft
niets meer toegevoegd te worden. Andere uitleggingen van
de woorden „futura obligatio" kan men vinden bij Dern-
rurg bij SiNTENis s) en bij Brinz.
Zoowel Dernburg als van Riessen doen een be-
roep op de analogie met fidejussio. Of deze opgaat, kunnen
wij in het midden laten; onweersproken is ze niet. s)
Van Riessen zegt verder e); „Opdat die inschrij-
ving plaats hebbe, is het noodig, dat de in te schrijven
hypotheek bestaan kan, dat ze beantwoordt aan de ver-
eischten, door de wet daarvoor gesteld.
1) Hiervoor dient klaarblijkelijk gelezen te worden »Vermächt-
nissnehmer."
2) Pfandr. § 69.
3) Phandr. \'bl. 61.
4) Pandekten Dl. I, § 78.
5) SoHEUEL, Krit. Viert. bl. 498 v.
6) bl. 86, t. a. p.
-ocr page 25-13
Dit is volkomen het geval bij eene hypotheek voor
toekomstig mogelijke verbintenissen; wel is het onzeker,
of de schuldenaar iets schuldig zal zijn, en zoo ja, hoe-
veel de schuld zal bedragen, maar daarin voorziet artikel
1221, 2de al. B. W.; het bedrag waarvoor men rekent
te eeniger tijd schuldeischer te zullen of kunnen zyn,
moet volgens dat artikel begroot worden." Daarna:
„Krachtens den wil der partijen moet de hypotheek hier
dus dadelijk rang hebben. — Met die beslissing op grond
der algemeene rechtsbeginselen, is geen enkel ait. van
ons B. "W. in strijd; zelfs meen ik daarvoor steun te vinden
in hetgeen bepaald is omtrent de hypotheek, die door
voogden en curators gesteld moeten worden, tot zeker-
heid van hun beheer." B. W. 390.
Zoo zegt Diephuis i): „Nergens bepaalt deze, (de
wet), dat hypotheek alleen mag strekken tot verzekering
eener tydens hare vestiging, reeds werkelijk bestaande
schuld, (arr. H. R. 22 Dec. 1871, W. 3414); zy wijst
veelmeer op het tegendeel, in art. 390 en v. en 506 c
en vooral in art. 1221 Hij concludeert, dat crediet-
hypotheek. dus ook bestaanbaar is en geldig van de
inschrijving af
In het door Diephuis geciteerde arrest van den H. R 2)
1) Diephuis, Dl. VII, hl. 458.
2) 22 Dec. 1871, W. 3414.
-ocr page 26-14
vindeia wij de volgende beschouwingen: „O. dat naar
art. 1208 B. W., hypotheek strekt om op de daarbij
verbonden onroerende goederen te verhalen, de voldoening
eener verbintenis;"
„dat zij naar art. 1220, 1ste zinsnede B. W., alleen
kan worden gevestigd op tegenwoordige goederen, maar
dat nergens is bepaald, dat zij alleen mag strekken ter
verzekering eener reeds aanwezige verbintenis, en alzoo
ter verzekering eener tijdens hare vestiging reeds be-
staande schuld
„dat het tegendeel volgt uit de voorschriften, van de
artt. 390, 428 en 50G B. W., omtrent de door den
voogd en den curator dadelijk bij den aanvang hunner
betrekking te stellen hypotheek tot zekerheid van hun
toekomstig beheer of toezicht en ten waarborge van het
later wellicht verschuldigde ;"
„dat wel bij het aangehaald art, 491 B. R. voor de
onteigening bij executie wordt gevorderd een vonnis of
andere executoriale titel, doch dat bij het beklaagde arrest
met juistheid is aangenomen, dat een crediet-hypotheek
in verband met het bewijs der schuld, ten opzichte der
executie met eene gewone hypotheek gelijk staat, en dat
daardoor noch gezegd artikel noch de beide andere aan-
gehaalde, niets ter zake afdoende, artikelen zijn geschonden."
De analogie dor hypotheek voor eene toekomstig
-ocr page 27-15
mogelijke verbintenis, met die welke de voogd of curator
te stellen heeft, gaat m. i. niet op. Immers de voogd heeft
reeds bij \'t vestigen der hypotheek eene verplichting, tot
zekerheid van wier nakoming hij hypotheek stelt. Die
verplichting is : beheeren. De wet zegt dan ook duidelijk
dat de hypotheek dient „tot zekerheid van het beheer"
B. "W. 398. Deze woorden beteekenen natuurlijk niet,
dat zij dient tot zekerheid dat de voogd zal beheeren,
maar tot zekerheid dat hij goed zal beheeren. Dat hij zal
beheeren, veronderstelt de wet. Uit dat beheer kan een
schuld ontstaan, waarvan het bedrag onzeker is. Doch hier
helpt 1221 b.
Dit laatste artikel kan, dunkt mij, wel dienen tot
bewijs dat er nog geen eigenlijke vereffende schuld behoeft
te bestaan bij \'t vestigen der hypotheek i), maar eene
verbintenis is er noodig. Dit veronderstelt ook 1221 b;
de H. R. haalt het dan ook niet als bewijs hiertegen aan.
Diephuis daarentegen gebruikt schuld en verbintenis door
elkander en schijnt er de conclusie uit te willen trekken,
dat er geene verbintenis noodig is. Art. 1221 b bepaalt:
„Indien de schuld voorwaardelijk of derzelver hoegroot-
heid onbepaald is" enz. Het veronderstelt het bestaan eener
schuld, die wel is waar voorwaardelyk of onbepaald is.
Doch waarom is die schuld voorwaardelijk of onbepaald ?
1) Diephuis, Dl. YII, bl. 453.
-ocr page 28-16
Omdat het onzeker is of de bestaande verbintenis eene
schuld zal doen ontstaan, omdat het onzeker is, hoe groot
het bedrag der schuld, uit die verbintenis ontstaande, zijn
zal. Eene verbintenis, al is het dan maar eene voorvy^aar-
delijke, is er steeds; zonder die is er geene voorwaarde-
lijke of onbepaalde schuld mogelijk.
De analogie met de hypotheek van den voogd, of
een beroep op 1221 6, gaan dus niet op. Evenmin dunkt
mij, ligt er een argument in de woorden i) : „Nergens is
bepaald dat zij (de hypotheek) alleen mag strekken ter
verzekering eener reeds aanwezige verbintenis." Mij dunkt
dat dit laatste argument juist het tegendeel moet bewijzen
van datgene waarvoor het wordt aangevoerd. Immers is
men niet eerst in den laatsten tijd het vroeger algemeen
erkende beginsel „accessorium, sequitur principale, non
contra", anders gaan uitleggen ? Onze wetgever heeft het
zeker nog voor bindend gehouden. Ten onrechte beroept
zich dus van Riessen op onze wet om zijne bewering te
staven. Al ware de opvatting van Dernburg juist, het
staat vast, dat onze wetgever eene dergelijke niet gekend
heeft, dat dus eene hypotheek voor t, m. verbintenissen,
niet bestaanbaar is, als in strijd met de rechtsbeginselen
onzer wetgeving.
Laten wij thans zien, hoe Dernburg zijn stelling
1) Arr. H. R.
■L...L, ...... wmmÊÊmmmmmmiÊmmimmÊm
met het karakter der hypotheek zoekt overeen te brengen.
Hij zegt: „Wir sind weit entfernt den accessori-
schen Karakter des Pfandrechts zu leugnen. Worin aber
liegt dessen Wesen und Eigenthümlichkeit ? Sicher nur
darin, dass es den Zwecken einer Forderung ausdient,
dass es mit Erlischung dieses Ziels erlischt. Aber die
Wege die es zu diesem Zweck einschlägt, sind selbstän-
dige ; die Mittel eigenthümliche. Daher hindert nichts
dass es dem Hauptrecht zu besserem Dienste zeitlich
vorausgeht."
Het komt Dernburg dus heel natuurlijk voor,
dat pandrecht in tijd aan de verbintenis voorafgaat. Ik
ben van oordeel, dat eene hypotheek voor een toekom-
stig mogelijke verbintenis, in den zin zooals deze ver-
klaard wordt door Dernburg e. a.^ eene onmogelykheid is.
Ook zy kennen blijkbaar aan de hypotheek een accessoir
karakter toe; ook zij wenschen, dat de hypotheek tot zeker-
heid strekke van het nakomen eener verbintenis, doch of
die verbintenis bestaat of niet, komt bij hen niet in aan-
merking ; de hypotheek is evenzeer geldig.
Deze opvatting is ongetwijfeld in strijd met het
accessoire karakter der hypotheek. Eene verbintenis van
den credietnemer bestaat er nog Hiet, en toch wordt er
reeds een hypotheekrecht gegeven. Deze hypotheek mist
voorloopig haar doel, is nog geen hypotheek. Zij strekt
3
-ocr page 30-18
tot zekerheid van eene vordering die nog niet bestaat;
ze strekt u tot zekerheid, die nog niets te vorderen hebt,
zelfs niet eens voorwaardelyk. Eene hypotheek werking
toekennen van de vestiging af, terwijl ze bestemd is om
voor latere vorderingen zekerheid te geven, is eene mis-
kenning van haar karakter, eene ongeoorloofde uitbreiding
harer werking. Memand toont dit duidelijker aan dan
Scheurl i).
Na eerst de analogie met fidejussio te hebben ver-
worpen, schrot hij: „Memand kann eine Prädial Servitut
ür ein erst künftig zu erlangendes Grundstück erwerben.
Dieser Art ist auch das reine Vertragspfandrecht. Es
gehört wesentlich zu seinem begriff, dass es accessio einer
bestehenden Forderung sei. Verpfänden kann man für
eine künftige Forderung; aber ein Pfandrecht für eine
künftige Forderung ist eine contradictio in adjecto, ein
absolut undenkbares Ding. Man kann ebenso gut sagen:
„pignus hypothecave sine obligatione esse non possunt,\'\'
wie „dos sine matrimonio esse non potest." Es lässt sich
eine dos bestellen für eine künftige Ehe, selbst durch
sofortige Eigenthums-Uebertragung an bestimmten Sachen ;
aber dass diese dem künftigen Ehemann zu eigen gege-
benen Sachen, eine dos bilden ist juristisch unmöglich.
Nicht minder ist es juristisch unmöglich, dass an eine
1) Krit. Vierteljahrschrift.
19
für eine künftige Obligation, (mit oder ohne Besitzes-
übergabe), obligirten Sache ein Pfandrecht entstehe, ehe
der Schuldner obligirt is. — Die Anerkennung dieser
juristischen Unmöglichkeit is nichts weniger als eine blos
formalistische Auffassung der accessorischen Qualität des
Pfandrechts. Der Verfasser i) müsste den Satz, dass die
dotis nomine, den Verlobten zu eigen gegebenen Sachen
noch nicht dotal-Sachen seien, folgerichtig ebenso als einen
solchen verwerfen, der aus blos formalistischer Auffassung
der Beziehung der do3 auf die Ehe hervorgegangen sei."
Mr. van ßiessen teekent in een nota aan, dat
zij, die het hoofdrecht, voorstellen ais grondslag, waarop
de hypotheek rust, een onjuist voorbeeld kiezen : „Want
het is juist het hoofdrecht dat de steun van het hulp-
recht, de hypotheek behoeft." Onmiddelijk daarop laat hij
volgen: „De hypotheek geeft steun, zij behoeft die niet."
Mij dunkt dat men aan iets wat nog niet bestaat, geen
steun kan geven, al kan men iets tot steun voor eene
toekomstige zaak bestemmen. Een hypotheek kan geen
zekerheid geven aan eene verbintenis, voor dat deze zelf
bestaat; tot op het tydstip van haar ontstaan kan zij
niet als zoodanig werken.
Wij komen tot de derde categorie van verdedigers
1) d. i. Deenbueg.
2) t, a. p. p. 47.
-ocr page 32-20
der crediet-hypotheek. Deze wijken, af van de voorstelling,
die wij bladzijde twee aangaven, en beschouwen het con-
tract tot opening van crediet als „obligation réciproque".
Hiertoe behooren vooral fransche schrijvers, o. a.: Par-
dessus, Duranton, Persil.
Zoo zegt Pardessus „11 est intervenu un véri-
table contract synallagmatique dans lequel chacun a con-
tracté envers l\'autre une obligation, dont celle souscrite
envers lui est la cause." De credietgever is verplicht
jegens den eredietnemer: „à lui compter des sommes
d\'argent en telle quantité qu\'il voudra, pourvu qu\'elles
n\'excèdent pas le montant du crédit convenu." De erediet-
nemer is verbonden niet door: „une obligation éventuelle
pour la restitution des sommes, qu\'il prendra chez lui,
mais une obligation principale de prendre à l\'intérêt
convenu telle somme dans tel délai; en cas d\'inexécution
il peut être poursuivi en dommages et intérêts. Son obli-
gation n\'est donc pas purement potestative puisqu\'il ne
;_.eut impunément s\'y refuser."
Gelijk wij later zullen zien, is deze voorstelling
van het eontrast van crediet-opening niet juist, omdat de
schrijver geene juiste voorstelling heeft van het begrip
crediet, — de eredietnemer is niet absoluut verplicht, „de
prendre à l\'intérêt convenu telle somme dans tel délai,"
1) Dr. commercial II n. 1147.
21
op straffe van vergoeding v. kosten, schaden en intresten.
Pardessus nadert echter onbewust de juiste leer.
Duranton i) heeft een soortgelijke opinie, is echter
minder duidelijk. Hy maakt een onderscheiding naar ge-
lang er intresten bedongen zijn of niet. Zijn er intresten
bedongen, dan is volgens hem de credietnemer niet potes-
tatief-voorwaardelijk verbonden, maar door eene ge wo a e
suspensieve voorwaarde v/elke retroageert. Op dien grond
verdedigt hij eene decisie van het Hof van Caën bevestigd
in cassatie den 26 Januari 1814. In die redeneering zegt
hy : „On ne peut pas dire absolument comme dans la
promesse de faire un prêt gratuit qu\'il dépendait du
débiteur de recevoir ou de ne recevoir pas les deniers"
etc. Hier doelt hij dus op een soort „obligation réciproque."
Waar nu de gewone suspensieve voorwaarde te vinden is,
zie ik niet in.
Ook Persil geeft zich alle moeite om aan te
toonen, dat de credietnemer reeds van den beginne ver-
bonden is. Zoo zegt hij 2): dat de credietnemer dadelijk
verbonden is tot het geven van schadeloosstelling, voor
\'t beschikbaar stellen der som. Verder 3) dat in den han-
del alles berekend is. Hiermee bedoelt hij, dat de crediet-
gever erop gerekend heeft, dat de nemer zijn geld zal
1) XIX 244.
2) Regime hypothecaire f. 105, 106.
8) Questions I p. 1 64 s.
-ocr page 34-22
gebruiken, en leidt daaruit de verplichting van dezen
laatste hiertoe af. Hij zegt dan ook, dat het anders een
negotium claudicans zou zijn. Ook voert hij aan, dat de
nemer misschien reeds over de beschikbaar gestelde som
beschikt heeft. Men gevoelt, dat al deze argumenten zwak
zijn. Eene nadere behandeling kan men vinden bij
van Riessen.
Mijn oordeel over het stelsel dezer schrijvers zal
blijken, zoodra ik mijn eigen meening zal zeggen.
Thans gaan wij over tot het behandelen der tweede
kwestie. „Van welk tijdstip af, dateert de rang der crediet-
hypotheek."
Het oordeel der eerste categorie van juristen, die
welke de potestatieve voorwaarde voorstaan, luidt ver-
schillend, naar gelang het Recht volgens hetwelk geoor-
deeld wordt. Slechts terloops zal ik aanstippen het Ro-
meinsche en Fransche Recht, omdat met hunne praemisse
omtrent hypoheek tot zekerheid van een potestatief voor-
waardelijke verbintenis, de vraag over de terugwerkende
kracht overbodig wordt.
Daarna zal ik de duidelijke bepalingen onzer wet
aangeven.
A. In \'t Rom. Recht wordt, volgens Windscheid
1) t. a. p. bl. 76 V. cfr. Windscheid Archiv f
2) Archiv p. 31, 80, Dl. 35.
-ocr page 35-23
die een geheel betoog aan deze kwestie wydt, de leer
gehuldigd: „es kommt darauf an, ob das eingeräumte
Recht ohne den Willen des verleihenden oder nur durch
den Willen desselben entstehen kann. Im letzteren Falle
ist er ungebunden, und seine später gemachten Disposi-
tionen gehen daher, dem durch die Erfüllung der Bedin-
.gung entstehenden Rechte vor."
Hij beweert dus dat de potestative voorwaarde in
het Romeinsche Recht niet terugwerkt. Tot staving hier-
van beroept hy zich op verschillende plaatsen. Zoo haalt
hij aan lex. 4. Dig. 20, 3: „Titus, quum mutuam pecu-
niam accipere vellet a Maevio cavit ei, et quasdam res
hypothecse nomine dare destinavit; deinde postquam
quasdam ex his rebus vendidisset, accepit pecuniam;
qusesitum est an et res prius venditse creditori tenerentur.
Respondit cum in potestate fuerit debitoris post cautionem
interpositam pecuniam non accipere, eo tempore pignoris
obligationem contractam videri, quo pecunia numerata est,
et ideo inspiciendum, quas res in bonis numeratse pecu-
niae tempore habuerit." Lex. 11 pr. D. 20, 3: „Potior
est in pignore qui prius credidit pecuniam et accepit
hypothecam, quamvis cum alio ante convenerat, ut, si ab
eo pecuniam acceperit, sit res obligata, licet ab hoe
postea accepit: poterat enim licet ante convenit, non
accipere ab eo pecuniam." Lex. 9 § D. 20, 4: „Amplius
etiam sub conditione creditorem tuendum putabat adversus
24
eum, cui posteo quidquam debere coeperit, si modo non
ea conditio sit quse invite debitore impleri non possit."
Dat deze plaatsen voor andere uitlegging vatbaai
zijn, zullen wij later aantoonen. Windscheid keurt die
uitspraken der juristen af en wil altijd retroactie voor
potestatieve voorwaarden : hij beweert, dat men zonder deze
aan te nemen de crediet-hypotheek niet verdedigen kan.
Daarom wijst hij op de mislukte pogingen van Puffendorf,
Gesterding, Yangerow, Cropp, Persil, Pardessus, Du-
ranton. Hij toont aan, dat ook zij ongelijk hebben die
beweren dat \'t Eom. R. zelf eene uitzondering maakt voor
verbintenissen als crediet-hypotheek, bij welke de toekom-
stige schuldeischer kan gedwongen worden, en waarvoor
ZIJ in lex 1 pr. 20, 4 een bewijs zoeken, i) Wij zullen
den schrijver in dit betoog niet volgen. Yoor ons is het
voldoende, dat wij het werk aanhaalden van dien uitmun-
den rechtsgeleerde en zoo eenig inzicht in de vraag op
Romeinsch-rechtelijk gebied gaven.
B. In \'t Fransche Recht zyn er drie verschillende
1) Qui dotem pro muliere promisit pignus sive hypothecam de
restituenda sibi dote accepit; subsecuta deinde pro parte nume-
vatione, maiitus eandem rem pignori alii dedit: mox residuae quan-
titatis numeratio impleta est. Quserebatur de pignore. Cum ex
causa promissionis ad universse qiiantitatis exsolutionem qui dotem
promisit compellitur non utiqne solutionum observanda sunt tempora
sed dies contractse, obligationis. Nec probe dici, in potestate ejus
esse ne pecuniam residuam redderet, ut minus dotata muiier esse
videatur."
25
groepen van schrijvers wat deze vraag betreft. De betrek-
kelijke artt. van den C. N, zijn 1070 en 1174.
Art. 1170 : „La condition potestative est celle qui fait
dépendre l\'exécution de la convention, d\'un événement,
qu\'il est au pouvoir de l\'une ou de l\'autre des parties
contractantes de faire ou d\'empêcher "
Art. 1174 : „Toute obligation est nulle, lorsqu\'elle a
été contractée sous une condition potestative de la part
de celui qui s\'oblige."
Tot de eerste groep behoort Delvin\'COURT. i) Deze
verklaart hypotheek voor geopend crediet op grond van
C. N. 1174 nietig en vat dat artikel dus letterlijk op.
Tot de tweede behooren zij die de crediet-hypotheek
onbestaanbaar achten, doch haar kracht wenschen te ver-
leenen van het ontstaan eener werkelijke schuld af Zoo
oordeelen o. a. Duranton en Troplong.
Mij komt de redeneering van DelviïS\'COURT logischer
voor: quod in initio non valet, non potest postea convalescere.
Een derde meening 0. a. door Merlin, 4) Paul
Pont en Aurry et Rau voorgestaan, is dat de be-
doeling van 1174 C. N. dezelfde is als dio van PoTlTlER.
1) III p. 159.
2) Cours de droit commun no. 244.
3) Dr. civ. expliqué, Priv. et Hyp. Dl. II 474.
4) Questions Vo. Hyp. Ill, § 2.
5) Vervolg op Warcade Priv. et Hyp. Dl. Ill p. 709.
6) Dl. I p. 339. 5de Duitsche ed. v. 1838.
-ocr page 38-26
„Toute obligation, contractée sous une condition qui en fait
dépendre le lien de la seule volonté de celui qui s\'oblige
est nulle,, etc.
Zy die de eerste meening aanhangen, zullen zelfs het
bestaan der crediet-hypotheekverwerpen; de tweede meening
verwerpt haar voorrang, terwijl de laatste dien erkent.
C. In „Ons Eecht" vindt men bepalingen dienaangaande
in art. 1292, jo 1297 B. W. Zij luiden als volgt :
Art. 1292: „Alle verbintenissen zijn nietig, indien
derzelver vervulling alleenlijk afhangt van den wil van
dengene die verbonden is. Indien echter de verbintenis
afhangt van eene daad, waarvan de vervulling in zyn
macht staat en die daad heeft plaats gehad, is de verbintenis
van kracht." Art. 1297 : „Indien de voorwaarde vervuld
is, werkt zij achteruit tot den tijd, waarop de verbintenis
is geboren." De juristen, die bij crediet-hypotheek een
potestatief voorwaardelijke verbintenis aannemen, komen
dus in ons recht tot de erkenning van het bestaan en den
voorrang der hypotheek, Ten onrechte, daar, gelijk wij
zagen, er geene verbintenis met potestatieve voorwaarde
te vinden is.
Tot de 2de categorie behooren, gelyk wij zagen, i)
die schrijvers, welke het accessoire karakter der hypotheek
zoo uitleggen, dat een tijdelijk voorafgaan aan het ontstaan
1) Bladz. 7 V.
27
eener verbintenis hiermede niet in strijd zou zijn. Mijn
opinie over het accessoire karakter der hypotheek heb ik
reeds gezegd, i) Eene hypotheek gevestigd, afgezien van
eenige verbintenis, niet in verband staande met eenige
verbintenis, is niet denkbaar.
Voor de juristen, die het accessoire karakter der
hypotheek ontkennen, is het zeer moeihjk om tot bepaalde
conclusies te geraken. Naar de verscheidenheid, die zich
hierin by de verschillende schrijvers openbaart, schijnen
ZIJ inderdaad willekeurig te zijn. De eigenlyke grond
waarop zij steunen is de billijkheid of de vermoedelijke
wil der partijen: twee nauw verwante begrippen. Deze
worden dan nog dikwijls door de woorden : „gebondenheid
van den creditor" verbloemd.
DERiMjURG was een der eersten, die getracht hebben
hypotheken voor futurse obligationes in den zin van
„toekomstig mogelijke" te verdedigen. Voor den rang dier
hypotheken Avil hij alles laten aankomen op den vermoede-
lijken wil van partijen. Dat wij dergelijke hypotheken
onbestaanbaar achten, hebben wij boven aangetoond: ook
hebben wij hun bestaan zoowel voor \'t Rom. R. als voor
het onze ontkend. Laten wij echter Dernburg volgen in
zijn betoog over den rang dier hypotheek.
Dermburg bewijst in de eerste plaats, dat rang der
1) O. a. bladz. 16, 17,
28
hypotheek vau de vestiging af mogelijk is. Deze heeft
echter niet altyd plaats. Immers het hangt van den ver-
moedehjken wil der partijen af. Wanneer de creditor
gehouden is tot eene prestatie, is de prsesumptie ervoor
dat mon rang van de vestiging af wilde : doch dit is
slechts eene prajsumptie. Ook waar noch de eventueele
creditor noch dehitor gebonden is, kan hypotheek geldig
zijn van hare vestiging af. —- Deze laatste stelling hebben
wij reeds in het breede besproken.
Tot bewijs dat de rang slechts van den vermoede-
lijken wil der partijen afhangt, bedient hy zich van 1. 11
pr. D. 20, 4 en 1. 4 Dig 20, 3 i) en van lex 1 D. 20, 4.2)
In de twee eerstgenoemde gevallen, zegt hij, ontstaat de
hypotheek pas by \'t ontvangen van het geld : de vroeger
gevestigde gaan voor. In het laatste geval ontstaat ze
dadelijk bij de vestiging. Van waar dat verschil ? In de
twee eerste gevallen wilden partyen ze niet dadelijk vestigen,
in het laatste wel, en dit blijkt uit de gebondenheid v. d.
dotis promissor. Zoo redeneert Dernburg — Oat het in
de twee eerste gevallen in de bedoeling der partijen ligt
de hypotheek eerst later te doen ontstaan, is ook mijne
meening en niets is er tegen. Het blijkt nog duidelijker,
wanneer men in plaats van „si ab eo pecuniam acciperet"
1) Zie boven bl. 20, 21_, waar Wikdscheid er zich op beriep tot
^bewijs dat de potestatieve voorwaarde niet terugwerkt.
29
met Kriegel leest „acceperit." In lex 4 D- 20, 3 staat
duidelijk : „quasdam res hypotliecse dare destinavit." Ook
hier blijkt dus duidelijk de bedoeling van latere vestiging.
Maat daartegen is niets in te brengen. Het bewijs van
Dernburg, dat de wil der partyen de vestiging ook tot
voor \'t ontstaan eener verbintenis kan vervroegen, hebben
wij boven weerlegd, i) Doch hier beroept zich de schrijver
op een nieuwe plaats: de 1. 1 pr. D. 20, 4 2) ^ die echter
ook niet steekhoudend is Het pignus de restituenda sibi
dote bestond reeds voor dat de maritus de dos ontvangen
had, zegt hij. Er bestond dus nog geene verbintenis, en
toch was het pandrecht geldig van de vestiging af.
Hiertegen kunnen vele argumenten worden aan-
gevoerd. Dernburg zelf noemt in eene noot vele schrij-
vers, welke deze plaats anders uitleggen. Mayer^\'), Puchta^),
Huschke 5), Windsciieid. Verder Sciieurl en Mr,
Philips ®). Deze schrijvers beweren: een dotis promissio
is gelijk aan eene dotis solutio. De maritus is dus reeds
ab initio tot de dotis restitutie verbonden (ex die) Debn-
burg weerspreekt die opinie, door zoovele schrijvers voor-
1) bl. 9 V.
2) Boven p. 21.
3) Tüb. ki-it. Zeitschrift Bd. II p.81.
4) Pandrecht § 210b.
5) Lindjs\'s Zeitschrift Bd. 23 p. 155.
6) Archiv 35 p, 69.
7) Krit. Viert, f, E. und g, II p. 504.
8) Themis 1 855 p, 417.
-ocr page 42-30
gestaan : doch de verschillende uitleggingen bewijzen reeds
dat aan dit argument niet veel kracht toe te kennen is.
Hieruit volgt, dat Dernburg volstrekt niet bewezen
heeft, dat eene hypotheek geldig kan gevestigd worden en
rang hebben van het oogenblik af dat partijen dat willen.
Voor het eerste is noodig dat haar accessoir karakter geen
geweld worde aangedaan.
Von Vangerow i) komt met Gesterding tot eene
weinig afwijkende conclusie, alhoewel in andere woorden.
Zij luidt:
a. Wenn der künftige Gläubiger gebunden ist, also
genöthigt werden kann durch eine Leistung von seiner
Seite Gläubiger zu werden, so fängt stets das Pfandrecht
von dem Augenblick der Pfandbiistellung, nicht erst von
dem der geschehenen Leistung, an.
Dit resultaat is zeer twijfelachtig, daar de beoor-
deeling der vraag of een hypotheek geldig is, steeds moet
afhangen van het onderzoek naar eene gehoudenheid van
den debitor, niet van den creditor. Door dit laatste tot
criterium te nemen, neemt men veeleer billijkheid als
uitgangspunt aan.
b. Ist der künftigen Gläubiger nicht gebunden, aber
wohl der künftige Schuldner, so greift dieselbe Entscheidung
Platz cfr. 1 9 § 2 D. 2ü, 4, Fittung Zurückziehung S. 40 fgg.
1) Panel, p, 7.38.
-ocr page 43-31
Zyn 3de resultaat is in scherpe tegenspraak met de
resultaten van Dernburg. i) Het luidt:
c. Wenn aber weder Grläubiger noch Schuldner gebunden
sind, so fängt das Pfandrecht allerdings erst mit dem
Moment an, wo das Schuldverhälltniss wirklich zur Existenz
gekommen ist." De twee eerste regelen steunen op de
billijkheid, m. a. w. op den vermoedelijken wil der partijen.
Terwijl Dernburg dezen ook in geval c laat gelden, kent
von Vangerow, onbewust doordrongen van het accessoir
karakter der hypotheek, haar in dit geval nooit voorrang toe.
Arndts 2) redeneert aldus : „Ist die Schuld bedingt
so wird nach Erfüllung der Bedingung, wenn diese nicht
in das Belieben des Verpfänders gesteld ist, zurückge-
rechnet, und ebenso ist auch der Anfang des für eine
Künftige Forderung bestellten Pfandrecht zurück zu rech-
nen, wenn die wirkliche Entstehung der Forderung nicht
der Willkür des Verpfänders überlassen ist. Aber auch
wenn nur der Gläubiger gebunden war das Geschäft ein
zu gehen, woraus ihm die Forderung entsteht, muss das-
selbe gelten." Windsciieid weerspreekt dit, gelijk we zagen.
Overigens, wat heeft de gebondenheid van den creditor met
het ontstaan van een pandrecht te maken, tenzij hier weer
de billijkheid in het spel kwam ? Hij sluit zich dan ook
1) Zie bl, 8. en 9.
2) Pard, no. 384.
-ocr page 44-32
onmiddellyk bij Van ger OW aan : „Es wäre ja die sclirei-
endste" enz. i)
Tot de 3de categorie behooren gelijk we zagen
Pardessus, Duranton en Persil. Ik heb reeds er op ge-
wezen, dat hunne leer niet met de werkelijkheid over-
eenstemt. Duranton is daarenboven zeer onduidelyk: hij
doet het voorkomen, alsof het contract afhing van eene
niet potestatieve voorwaarde, omdat de eredietnemer ver-
plicht zou zijn, zoo er intresten bepaald zijn, het geld te
nemen, als zynde dit contract ook in het voordeel van den
credietgever. Hierdoor blijkt, dat hij ook overhelt tot de
voorstelling dier verbintenis als eene wederkeerige.
In elk geval houden deze schrijvers nog vast aan hel
accessoire karakter der hypotheek: zij verklaren deze geldig,
zoodra de eredietnemer verbonden is, al zal ook later
eerst blijken tot welk bedrag. Hunne voorstelling van de
verbintenis tot wier zekerheid de hypotheek dient, is
echter onjuist, en daarmede vervalt de waarde van
hun betoog.
Wij hebben gezien dat sommigen de crediet-hypo-
theek opvatten als toegestaan voor eene verbintenis onder
de potestatieve voorwaarde, dat men geld zal opnemen :
anderen als eene hypotheek voor eene toekomstig moge-
lijke verbintenis. Deze beide gevoelens gaan uit van de
1) Zie bladz. 2,
33
voorstelling die wij bladzijde twee van de crediet-hypo-
theek hebben gegeven: als ware voor het ter leen nemen
nog geen directe verplichting tot wier zekerheid de schul-
denaar ze zou geven.
De schrijvers welke, de overeenkomst van crediet-
opening willen voorstellen als een obligation réciproque,
zijn, dunkt my, op den waren weg, ofschoon hun voor-
stelling gebrekkig is. Thans wordt het tijd dat wij ons
eigen gevoelen uiteen zetten.
Het woord „crediet" is afkomstig van het Romein-
sche credere, vertrouwen. Het ethisch begrip ligt dus aan
het juridisch en handelsbegrip ten grondslag. Credere
kwam by de Romeinen voor in drieërlei beteekenis naar-
mate het vertrouwen, dat aan de rechtshandeling ten grond-
slag lag. In den meest algemeenen zin komt het voor bij
elke verbintenis, door welke men iets van den anderen
te vorderen heeft, als koop. In meer beperkten zin, wan-
neer men iets aan een ander afstond, doch met het doel
om het weer terug te krijgen, (commodatum, depositum
reguläre, pignus). In den technischen meest gewonen zin
bij mutuum of pecunia credita, waarbij men de rei vindi-
catio tegen eene condictio afstond. Spoedig kwam echter
het „creditum" ook by andere res fungibiles voor.
5
-ocr page 46-34
Iedere schuld, uit welk contract ook gesproten, kon
door eene formeele obligatie in een leeningsschuld worden
veranderd. De Romeinen verlangden voor het creditum
in den engeren zin den stipulatievorm of eene litterarum
obligatio. De voordeelen, die het omzetten van een vor-
dering uit een ander contract in een creditum opleverde
waren vooral deze twee: a. men verkreeg hierdoor eene
condictio certi, daar er een certum debitum ontstond. Hier-
door werd de procedure zeer vereenvoudigd, alhoewel de
materieele causa der schuld, niet steeds buiten geding kon
blijven ; h het bedingen van intresten werd mogelijk ge-
maakt. Later toen de kracht van een pactum adjectum
met die eener formeele obligatie gelyk werd gesteld, was
was ook dit voldoende.
In \'t Romeinsche recht was dus het mutuum het
creditum bij uitstek. Het was afstand van kapitaal, van
een vermogensdeel, tegen belofte van latere teruggave.
Hoe kon men nu de verschillende contractsschulden in
een leeningsschuld omzetten ? Bij een depositum irregu-
läre kon men reeds dadelijk door stipulatie een creditum
doen ontstaan : het dare, de eigendomsoverdracht, heeft
hier gelyk bij mutuum plaats. By depositum reguläre
maakt men een contract voor de teruggave der waarde:
aan de traditio, de inbezitstelling werd zoo het karakter
der datio gegeven, gelyk dit bij mutuum het geval is.
35
Men paste dit toe, wanneer men niet meer op de zaak zelve
maar slechts op de waarde kon rekenen, om zoo de actio
depositi te vervangen door eene conditio certi. In de prak-
tijk gebeurde die omzetting het meest bij consensueele
contracten: de verbintenissen van kooper of huurder wer-
den in een stipulatie overgegoten, om een creditum met
condictio certi te doca ontstaan.
De vraag is nu ; Welke is de beteekenis van een
dergelyk creditum? Gaf men zich rekenschap van de waarde
en de beteekenis van „het crediet" zooals het in den
nieuweren tijd wordt opgevat? Dat men er de waarde van
kende, is niet twijfelachtig. Zoo was het geoorloofd ratione
temporis, dat is : voor het geval van latere betaling, een
hoogere koopsom te bepalen; bij vervroegde betaling werd
eene bepaalde prijsvermindering toegestaan (1, 24 § 2. 24,
3; 1. 9 § 8 D. 15. 1.) De verkooper mocht intresten vast-
stellen van de gecrediteerde som. (L. 5 C. 4, 54.)
De beteekenis van het crediet, het objectieve be-
grip was hun onbekend. Laten wij b.v. bet begrip onder-
zoeken bij een verkoop op crediet. Volgens het Romeinsche
Recht moet de kooper dadelijk bij ontvangst betalen:
zoolang de koopprijs niet betaald, is mag de verkooper
zijn waar terugeischen (rei vindicatio). Er is dus een
afzonderlijk beding noodig om aan te nemen dat de kooper
niet dadelijk behoeft te betalen. Dat beding moest oorspron-
36
kelijk formeel zijn i) en dan kon men er intresten bij
stipnleeren. Hierdoor ontstond dan een gewoon creditum
dat de bonge fidei verplichting verving. Maakte men dat
beding niet, en bepaalde men in het contract uitstel van
betaling, dan wist men, dat hierin eene vermindering van
koopprijs lag, zoo men hem niet reeds hooger gesteld had
wegens dat uitstel van betaling. In den lateren tyd kon
kon men ook door een pactum een creditum en intresten
doen ontstaan. Men wist dat de verkooper voor het gemis
van intresten der koopsom en het vruchtgebruik van het
verkochte een eequivalent moest hebben, doch men bracht
dit terug tot de billijkheid.
Terecht zegt Endemann dat raen bij de Romeinen
alleen van „krediiirte Leistungen„ kon spreken en niet
van „geleisteter Credit." Dit laatste begrip was hun on-
bekend. „Ueber die Eigenschafts-qualität kam man nicht
hinaus. Creditum is die Creditirte Leistung, nicht der ge-
leistete Credit, oder als Creditgeschäft genommen dasjenige,
das, abgesehen von der datio mutui, welche diese Natur
von selbst in sich trägt, diese Eigenschaft anfangs durch
Stipulation, in der Folge durch Pact begründet."
In den nieuweren tijd is men meer op het begrip
crediet gaan letten. Men heeft gezien dat het een
1) Endemann t. a. p. bl. 41.
2) ib. p. 71.
-ocr page 49-37
zelfstandig karakter heeft, dat het op zich zelve eene waarde
representeert, en voorwerp van verbintenissen zijn kan. Zoo-
wel juristen als oeconomisten hebben het begrip uitvoerig
besproken, ieder uit zijn standpunt.
Met het ceconomisch begrip zullen wij ons niet lang
bezig houden. Mr. Levy i) omschrijft het aldus : „Hem
die ter voortbrenging kapitaal behoeft dat hij geheel of ten
deele mist, staat slechts ééii middel ter verhooging zijner
oeconomische krachten ten dienste. Dit middel is tegenbe-
lofte van teruggave elders zich te verschaffen wat hem
ontbreekt. De mogelijkheid dier tijdelijke aanvulling draagt
in het maatschappelijk verkeer den naam van crediet."
Carl Knies 2) definieert het: „der entgeltliche Verkehr,
in welche die leistung des Einen in der Gregenwart und
die Gegenleistung des Anderen in die Zukunft fällt."
Doch hiermede is niet het begrip crediet, maar de han-
deling op crediet omschreven, eene dwaling waarin ook
Courcelle-Seneüil valt. Anderen letten in hun definitie
te veel op de motieven van het crediet, zoo Nebeniüs
en Rau welke crediet als een vertrouwen beschouwen.
Het is onmogelijk al de invloeden op te sommen die het
geven van crediet bevorderen.
1) Eekening-Courant bl. 166.
2) Erörterungen über den Credit in Zeitschr. f. d. gesammte
Staatswissenscliaft Dl. XV a« 1859 bl. 576.
3) Der öffentliche Credit 2de ed. 1829 init.
4) Grundsätze der Volkswirthschaftslehre I. p. 43 ed. 1869.
-ocr page 50-38
Ten onrechte verwerpt Mr. Lew de definitie van
Roscher, i) welke luidt: „die freiwillig eingeräumte Be-
fugniss über fremde Grüter gegen das blosse versprechen
des Gfegenwerthes zu verfügen." Hij doet dit op grond dal het
woord „Befugniss" doet veronderstellen dat de schuldenaar
het crediet reeds ontvangen heeft. M. i. heeft men op ju-
ridisch gebied juist met een zoodanig begrip te doen; wat
in staathuishoudkundigen zin eene mogelijkheid genoemd
wordt, kan zich op juridisch gebied als eene bevoegdheid
doen gelden.
De definitie van Roscher werd dan ook door
Endemann overgenomen en zy verschilt mijns insziens
niet van die, welke Mr. Levy geeft 2) : „tijdelijke beschik-
baarstelling van kapitaal". Immers wat doet hij, die kapi-
taal beschikbaar stelt, anders dan de bevoegdheid geven,
om over dat kapitaal te beschikken ? Wat ontvangt nu
hij die crediet heeft gekregen ? „Hy die crediet vraagt
wenscht niet dat vreemd, kapitaal voor zekeren tijd hem
worde afgestaan. Hij wenscht niet dat door en na dien
afstand de bevoegdheid tot beschikking hem worde ver-
strekt. Hij wenscht niet, dat zeker bezitter van kapitaal
bereid bevonden worde, deze speciale verbintenis met
hem aan te gaan. Hij wil meer. Hij wil onmiddellijk
1) Die Grundlage der National-OEconoinic.
2) hl. 206 t. a. p.
-ocr page 51-39
beschikbaarheid van vreemd goed ten zijnen bate. Hij wil
in de gelegenheid worden gesteld om een deel van eens
anders goed te beschouwen als ware het zijn eigendom.
Hij wil in de mogelijkheid zijn het crediet dat hij heeft,
(de beschikbaarstelling die hem toegezegd is) al of niet
tegen andere waarden in te ruilen, zelf te gebruiken of
door anderen doen te gebruiken, i)
Men ziet dat men bij eene overeenkomst tot opening
van crediet, niet met een pactum de mutuo dando
of meer algemeen de contrahendo te doen heeft. De ver-
plichting van den schuldeischer bestaat bij dit laatste in
het geven van een creditum, niet van crediet. Het pactum
de mutuo dando, eene obligatio faciendi,loste zich op in poena
seu interesse bij niet nakoming. De credietgever is verplicht
tot dare nl. van crediet en kan hiertoe genoodzaakt worden. 2)
Hier is het, dunkt mij, de plaats ter omschrijving
van het contract tot opening van crediet. De verplichting
van den credietgever is na het gezegde duidelijk: hij
moet crediet geven, beschikbaarstelling van kapitaal.
De verbintenis van den credietnemer bestaat in de
verplichting om na het verstrijken van den termijn de
waarde van het crediet, dat hy ontving, aan den crediet-
gever terug te geven. Hiermede stemt volkomen overeen
1) ib.
2) Sextfpert, Archiv 10 no. 87, cfr. 4 no. 32. Zie Endemaitn p. 200.
-ocr page 52-40
de definitie van Roscher en\' eisdemann wellce wij boven
aangaven. Zij luidt: „die freiwillig eingeräumte Befugniss
über fremde Grüter gegen das blosse Versprechen des
Gegenwerthes, zu verfügen." Bij het ontvangen der be-
voegdheid om over het kapitaal van een ander te be-
schikken, of m. a. w. bij het ontvangen der beschik-
baarstelling van kapitaal, d. i. van het crediet, ontstaat
voor den eredietnemer dadelijk eene verplichting. Deze
verplichting bestaat in de verbintenis om „den Gegen-
werth" te prestoeren en wel na verloop van den termijn
van het crediet. Deze waarde, dit eequivalent is niet van af
den beginne bepaald; zij blijkt echter op het oogenblik
van het vervallen van het geopend crediet In het alge-
meen bedraagt zij zooveel als het vermogen van den
ciedietgever door het afstaan van crediet is verminderd,
plus eene conventioneele berekening van credietprijs,
gewoonlijk bestaande in eene provisie en een aantal per-
centen van het werkelijk genoten bedrag. „Die Reva-
lirung eines Jeden, der Credit gewährt, nämlich der
Anspruch auf Schadloshaltung, folgt schon aus dem
Creditvertrag von selbst. Sie begreift die wirklich in
Volziehung des Creditversprechens aufgewendeten Warthe,
deren Miethgeld, und die vorerwähnte Vergütung des
Credits als Bestandtheil der Zinsen und der Provision."
De verplichting om dit (ex die) terug te geven, bestaat
41
terstond ; doch het bedrag is onzeker; ziedaar de voor-
stelling, welke ik van de verbintenis tot opening van
crediet geef, in overeenstemming met Endemann. De
credietgever krijgt als het ware zijn crediet terug"; daar
het crediet echter, wanneer er niet ten behoeve van een
ander over beschikt is, geheel met den eigendom samen-
valt, in zooverre als hy, die eigendom heeft, daardoor van
zelf crediet geven kan, door eenvoudig dien eigendom voor
een ander beschikbaar te stellen, is het duidelijker te
zeggen, dat de credietgever de waarde, den prijs van het
crediet, dat hij gaf, terugkrijgt. Zoo ligt vruchtgebruik ook
in eigendom ; zoolang het geen voorwerp is eener afzon-
derlijke verbintenis, heeft het dien naam niet, maar is
het in eigendom opgesloten. Door crediet te geven heeft
de schuldeischer iets afgestaan, daardoor is zijn vermogen
verminderd. Het bedrag dier veimindering en de ver-
goeding voor den afstand van het crediet is onzeker. De
credietgever is in den regel niet geneigd, (het geval vau
schenking daargelaten), zijn vermogen voor anderen zoo
maar beschikbaar te stellen, maar hij vraagt daarvoor
eene tegenprestatie, en wel eene zoodanige, waardoor hij
zeker is van tegen geldverlies behoed te wezen. By eene
verbintenis tot opening van crediet, is het juist de aard
van het voorwerp der verbintenis, het crediet zelve, dat
aanleiding geeft tot de oorspronkelijke onzekerheid der
6
-ocr page 54-terug te geven waarde. Daarom wordt er in het contract
geen vaste som ter teruggave vastgesteld, maar wel regels
naar welke het bedrag der terug te geven waarde bere-
kend wordt Gewoonlijk berekent de credietgever een
aantal percenten of gedeelten van percenten als provisie,
met het doel om ook voor het geval, dat de credietnemer
de beschikbare sommen laat liggen, iets vergoed te krijgen.
Verder berekent hij een aantal percenten van de sommen
waarover de credietnemer beschikt, uit kracht van zijn
crediet. Dit is zeer redelyk, daar hiervoor pretium peri-
culi enz. in aanmerking komt, evengoed als bij geleend geld.
Tot resultaat krijgen wij dus de volgende voor-
stelling der verbintenis van den credietnemer: bij het
sluiten y^an het contract ontvangt hij crediet, waartegen
hij de verplichting op zich neemt de waarde, te bepalen
volgens conventioneele regelen, welke óf in het contract
zijn opgenomen, óf steeds gebruikelijk zijn, terug te
geven na verloop van den termijn. Alleen het bedrag is dus
onzeker ; de verplichting van den credietnemer zeker. Is
dit zoo dan vervall elke moeilijkheid omtrent ons onderwerp.
Wij zijn thans ia staat de volgende definitie te geven :
Crediet-hypotheek is eene hypotheek welke dient tot
zekerheid der teruggave van het bedrag, uitmakende de
waarde van het genoten crediet. Ook Mr. Levy komt ten
opzichte van rekening-courant, welke volgens hem is
\'inrr
43
eene overeenkomst tot wederkeerige crediet-verleening tot
deze conclusie: „Vraagt men derhalve wat de hypotheek
le verwaarborgen heeft, wij antwoorden, het crediet dat
partijen (elkander) beloven."
Op dezelfde bladzijde: „De hypotheek waarborgt
het begrip crediet, dat wel verre van eene abstractie te
zijn, door de scheppende kracht van den handel tot rechts-
object is geworden\'"
De verplichting onder tijdsbepaling (ex die) om de
waarde terug te geven ontstaat dadelijk bij \'t contract:
dat is zoodra het crediet ontvangen is. Statim quaidem de-
betur, sed peti non potest. Zonder dus het accessoir
karakter van hypotheek geweld aan te doen, kan de eerste
vraag: „is crediet-hypotheek bestaanbaar?" bevestigend be-
antwoord worden. Immers bij de inschrijving is zij terstond
geldig, daar er op dat oogenblik reeds eeue verbintenis
bestaat. Ook voor de tweede vraag vervalt alle moeielijk-
heid. Wij krijgen dus tot slotsom : Crediet-hypotheek is
bestaanbaar en heeft rang van af hare inschrijving.
Ook andere schrijvers, vooral Fransche, hebben ge-
tracht aan te toonen, gelijk wij zagen, dat de overeenkomst
tot opening van crediet eene wederkeerige is. Zij hebben
echter het ware karakter van het crediet niet ingezien, al
geven zij groote bewijzen van practisch rechtsbewustzijn.
Nog een enkel woord over hypotheek. Ik heb altijd
-ocr page 56-44
streng aan het accessoir karakter der hypotheek gehouden,
omdat onze wetgever aan haar dat karakter geeft. In den
nieuwsten tijd is er een strekking ontslaan, om aan de
hypotheek een zelfstandig karakter te geven. Men kan
hierover eenige opstellen lezen in het Weekblad voor No-
tarisambt en Eegislratie No. 820 vlgg. In de „Deu\'sehe
Notariats-Zeitung und Zeitschrift für Hypolhekenwesen"
brengt Dr. Fr. Weber een advies uit over de herziening
van het hypotheek-recht in het »Reichs Civil Gesetzbuch.«
Hypotheek ontstaat dan door de inschrijving van een be-
paalde geldsom in het grondboek. Het hypolheekboek
wordt dan met het grondboek vereenigd en dupliciteit
van rechten op grondstukken in en buiten het hypotheek-
boek opgeheven. In dat grondboek kan bij dat bedrag worden
ingeschreven, dat de hypotheek voor een later te noemen
schuld is verleend en in dat geval moet de schuldeischer
bewijzen dat die schuld bestaat en dat de hypotheek voor
die schuld is verleend. Exceptiën zijn dan altijd toegelaten.
Geschiedt echter die bijvoeging niet, dan krijgt de hypotheek
een heel ander karakter. Enkel door de hypotheek krijgt
de schuldeischer het recht om de ingeschreven vordering
bij wege van excecutie op het vaste goed zich te ver-
schaffen. Deze hypotheek is dus in hooge mate zelfstandig.
Dit blijkt ook uit de bepalingen omtrent exceptiën
welke men wenscht aan te voeren. De oorspronkelijke schul-
45
denaar zou tegen den oorspronkelijken eischer mogen aan-
voeren de exceptiën uit de materieele causa der hypotheek
geput. Een lagere eigenaar alleen, wanneer van het recht
om op te werpen uit de rechtsbetrekkingen tusschen ge-
daagde en den oorspronkelijken schuldeischer blijkt. Tegen
een cessionaris van den oorspronkelijken eischer zijn excep-
tie i, die tegen den cedent bestaanbaar zouden zijn geweest,
alleen geldig, indien zij uit het grondboek of uit den
hypolheekbrief blijken tijdens het verkrijgen der hypotheek
bestaan te hebben, of dat de feiten waarop zij berusten
aan den cessionaris bekend waren.
Hier wordt dus het accessoire karakter der hypo-
theek geheel opgeheven. Dr. Weber merkt hier op »Man
sieht dass der accessorischen Hypothek, diesem erprobten,
einem wirklichen Rechtsbedürfnisse entsprechenden Institut,
im Namen der theoretischen Conseqiienz das Todesurtheil
gesprochen werden soll." Duidelijk is het, dat bij deze
voorstelling der hypotheek, niet veel woorden behoeven
verspild te worden, om aan te toonen dat de crediet-
hypotheek bestaanbaar is en rang kan hebben, van af de
inschrijving. Doch aangezien onze wet tot nog toe een
ander hypotheek-stelsel huldigt, terwijl zij door haar stil-
zwijgen eene leer over het crediet vrijlaat, heb ik mij op
deze hypotheek der toekomst niet beroepen, wat er de
jure constituendo ook voor te zeggen moge zijn.
46
De vraag is wel eens gesteld of de erkenning van
den voorrang dar crediet-hypotheek niet nadeehg is voor
andere schuldeischers en in strijd raet B. W. 1177. i) Mij
dunkt, dat de schuldeischers door de openbaarheid der
inschrijving voldoende gewaarborgd zijn tegen bedrog; het
is aan hun eigen voorzichtigheid overgelaten of zij zich
verder met hem inlaten. Deze hypotheek staat gelijk met
iedere andere. Is zij dadelijk bij \'t contract ingeschreven,
dan mag zij zelfs binnen 40 dagen voor \'t faillissement
gevestigd worden en dan valt zij niet onder de bepalingen
van B. W. Aangaande deze vraag bestaan rechterlijke be-
slissingen en wel een vonnis der Rb. le Rollerdam, (1 Nov.
1880)^ bevestigd door arrest van het Hof te \'s Hage, (27
Juni 1881), en door den Hoogen Raad (23 Dec. 1881.
De drie uitspraken, stemmen hierin overeen, dat het
verleenen eener hypotheek op zich zelve niet valt onder
het begrip schenking en dus ingeval van faillissement art.
775, K. niet op haar kan toegepast worden. Dat verder
art. 774 no. 2 K, niet toepasselijk is op eene crediet hypo-
theek, daar dit art. spreekt van het geval dat er eerst
crediet zou zijn verleend en eerst later hypotheek. In geval
van crediet-hypotheek is er dus geene moeielijkheid te vreezen.
Laten wij thans nagaan of ook de verdere juris-
1) Bachiene in N. Bgclr.
2) Zie Eechtsz, Bybl. 1882, dl 8 nieuwe reeks afd. B p. 166.
-ocr page 59-47
prudentie met onze voorstelling van het contract tot opa-
ning van crediet voor wiens nakoming hypothecaire zeker
heid gesteld wordt, is overeen te brengen.
Wat zegt ons hieromtrent de juris prudenlie?
De voornaamste beslissingen omtrent ons onderwerp zijn
wel de volgende ; een Arr. van den Hoogen Raad van 22
December 1871 W. 3414. Yan hetzelfde jaar (15 Maart)
een vonnis der Rechtbank le \'s Bosch en twee beslissingen
van het Hof van Drenthe van 2 September 1871 en 27
December 1873.
De overwegingen van het arrest van den 11. ,R. welke
speciaal op crediet-hypotheek betrekking hebben, heb ik
reeds aangehaald, i) en daarbij aangegeven, waarom ik het
met den consideranst van dat hooge collegie niet eens ben.
De laatste overweging op het eerste middel van cassatie
in casu voorgesteld, betreft evenwel niet de bestaanbaarheid
en rang der crediet-hypotheek, maar hare executie. Zij luidt:
»Overwegende dat wel bij hel aangehaald art. 491 Rv.
voor de onteigening by executie wordt gevorderd een
vonnis of andere executoriale titel, doch dat "bij\'t beklaagde
arrest met juistheid is aangenomen dat eene crediet hy-
potheek in verband met het bewijs der schuld ten opzichte
1) Zie, boven.
2) W."3414 , V. d, Honert, Burg. E. enz. Dl. 36 bl..
3) Van het Hof van Gelderland,
-ocr page 60-48
der executie met eene gewone hypotheek gelijk staat, en
dat daardoor noch gezegd artikel noch de beide andere aan-
gehaalde niets ter zake afdoende arlt. zijn geschonden."
Niets belet ons deze opinie van den Hoogen Raad in hare
volle kracht te omhelzen; vooral werden wij hiertoe over-
gehaald door de heldere overtuigende uiteenzetting van Mr.
Karseboom, advokaat-generaal in het aanhangig geding. De
eischer in cassatie had zich tegen het beklaagde arrest van
17 Mei 1871 (Hof van Gelderland) beroepen op schending
der artt. 491 en 486 j» 430 Rv. op grond dat bij hetzelve
de crediel-hypolheek executoir was verklaard in verband
met het bewijs der schuld. Mr. Karseboom voerde ter ver-
dediging van zijn gevoelen aan : i)
»Hoe nu door die beslissing de artl. 491 en 436 j" 430
Rv. kunnen zijn geschonden is mij niet duidelijk ; art. 491 Rv.
zegt dat hij die voorzien is van een vonnis ol anderen exe-
cutorialen titel onteigening bij executie kan vorderen; art.
430 zegt dat de grossen van Nederlandsche vonnissen, aan
het hoofd voerende, »in naam des Konings" executabel
zijn en art. 436 kent gelijke kracht toe aan de grossen van
authentieke akten in dien vorm verleden, die woorden aan
het hoofd voerende. In Casu is geëxecuteerd zoodanige no-
tarieele grosse ; had de verweerder niet de schuld waarvoor
de hypothecaire zekerheid door hem was toegestemd, en
1) v. d. Honert Burg, ß, enz. Dl. 36 p. 337.
49
binnen het bedrag waarvoor zij was verstrekt erkend, hij
zou zich tegen de executie hebben kunnen verbetten door
te beweren : het bedrag, waarvoor gij executeert is te groot,
of ik ontken Ier zake iels of hel gansche bedrag schuldig
te zijn; maar beweren kan hij niet met rechtsgevolg, dal
de aangehaalde artt. geschonden zijn in casu."
Aangaande hetzelfde onderwerp vinden wij eene tweede
rechterlijke beslii^sing van slechts weinig vroegeren datum
door de Rechtbank te \'s Bosch, 15 Maart 1871. i) In de
notarieele akte was bepaald dat de rekening-courant door
den geldschieter gehouden als volkomen bewijs lusschen
partijen zou gelden. De geldigheid dier bepaling werd door
de rechtbank erkend. Nu bleef de vraag of die akte onder
toevoeging van bovenbedoelde rekening-courant kan gelden
om executoriaal beslag te leggen, lot verhaal der schuld op
de rekening voorkomend.
De betrekkelijke overweging luidt:
»dat gemelde notarieele akte streki om zekerheid te
geven bij livpolheek voor eene eventueel te ontstane schuld;
dal zij üiet constateert dat de eischer is schuldenaar van
den gedaagde beslaglegger; dat alzoo uil kracht van die
akte geene betaling kan worden gevorderd en de executo-
riale vorm daarvan dus ook niet kan worden aangewend
als middel van verhaal; dat de schuld van den eischer en
1) Te vinden in Kechts gel Bijbl. tot de N. Bijdr. Dl. 22 a« 1872.
-ocr page 62-50
het recht van den gedaagde niet anders geconstateerd zijn
dan bij een onderhandsch geschrilt, hetwelk niel van aard
kan veranderen en gelden als authentieke akte, welke
kracht partijen daaraan ook mogen hebben toegekend."
0. dat bedoeld onderhandsch geschrilt alzoo wel kan
dienen om le bepalen tot welk beloop het tot zekerheid der
schuld verleend verband zal gelden, maarniet kan dienen om
daarmede eene gerechtelijke uitwinning te ondernemen.«
Op deze gronden werd eene beslaglegging op de verhy-
pothekeerde goederen te niet gedaan en de doorhaling van
de overschrijving van dat beslag len kantore van de hypo-
theken bevolen, Hoe is dit met de beslissing van den H. R.
te rijmen, of liever is dit met het Arr. van Dec. 1871
te rijmen? In dat arrest werd de meening verworpen dat
er altijd een vonnis moet zijn waarbij de schuld wordt ver-
effend en de schuldenaar tol betaling veroordeeld. In casu
was de schuld niet bet\\\\ist, in confesso; in verband met
de grosse der notarieele akte werd dit ter executie vol-
doende geacht. De woorden luiden : dat het Hof terecht had
aangenomen dat eene »crediet-hypotheek in verband met
het bewijs der schuld met eene gewone hypotheek gelijk slaat."
i\\Iij dunkt, dat uit eene vergelijking der beide beslis-
singen duidelijk kan worilen algeleid dat zy met elkaar in
tegenspraak zijn. In beide gedingen werd door de rechter-
lijke collegieën de schuld voor bewegen gehouden: door
51
den H. R. omdat ze niet ontkend werd en dus in contesso
was: door de rechtbank doordien zij^ den grond waarop de
ontkenning steunde verwierp; als grond hiervoor werd na-
melijk aangevoerd dat het beding, waarbij de bepaling van
het saldo der rekening-courant aan den credietgever wordi
overgelaten, met de openbare orde strijdt en dus ongeldig
is, Het eerste collegie, de H. Raad keurt de executie goed
en staat ze dus toe, terwijl het tweede, de Rechtbank, de
inbeslagneming verwerpt en vernietigt. Hier is duidelijk
tegenspraak.
De Hooge Raad stelt zich, te oordeelen naar de woorden
))in verband raet het bewijs der schuld« en naar de feiten
in het aanhangig geding, tevreden met elk bewijs der schuld,
dus ook met eene onderhandsche akte. De Rechtb. eischt
meer, gelijk uit de laatste aangehaalde overweging blijkt.
Naar mijn oordeel is de opinie van den H. R. het
meest aannemelijk. Ik verwijs nog eens naar het hetoog van
Mr. Karseboom. i) Verder dient men te letten op de woorden:
de crediet-hypotheek »in verband met het bewijs der schuld.«
Eene onderhandsche akte op zich zelf is natuurlijk niet vol-
doende om eene executie le doen plaats hebben : eene
grosse van authentieke akte is daarentegen ook zonder hy-
potheekakte voldoende. Eene erkende onderhandsche akte
zal m. i. wel voldoende zijn ter executie indien blijkt dat
1) Pag. 47.
52
zij het bestaan bewijst van eene schuld, welker betaling-
door eene crediet-hypotheek is verzekerd. Dit is de natuur-
Jijke cn ware zin der woorden : »in vei band met hel bewijs
der schuld.« Wat uit den aaid der zaak niet kan worden
opgenomen in de hypolbeekakle Mordlvan elders aangevuld
en het eene in verband met het andere maakt executie
mogelijk. Dat het verband van de bewezen schuld met de
crediet-hypotheek blijken moet, is tevens beslist in eene
uitspraak van \'t Hof v. Drenthe 27 December 1873. \') Indien
hypotheek is gegeven voor hetgeen men wegens saldo van
rekening-courant zal blijken schuldig te zijn, kunnen al-
bewijs van zoodanige schuld niet worden bijgebracht twee
orderbiljetten, door den hypotheekgever ten behoeve van den
nemer geteekend; laalstgemelde is dus niet gerechtigd lot
verkoop zoolang hij niet zijn saldo van rekening-courant
bewijst.
De som voor welke geëxecuteerd wordt, behoeft niet
in de akte te staan; wel het bedrag tot hetwelk hypotheek
wordt verleend. Dit volgt uit art. 1221 B. W. De geldigheid
der crediet-hypotheek in dit opzicht wordt bevestigd door
het vonnis der rechtbank te\'s Bosch van 15 Maart 1871.
Dat de hypotheekakte op zich zelf niet voldoende is ter executie,
maar dat er eene verevende en bepaalde vordering zijn moet
1) Pasicrisie v». hypotheek no. 121 (W. 3952.)
2) ib. no. 115. W. 3494.
-ocr page 65-wordt aangetoond in eene beslissing van het Hof v. Drenthe
2 September 1871. i) De inhoud komt hierop neer: »Uit
ar!t. 1221,1242, 1243 B W. en art. 499 Rv. volgt dat
geen hypotheekrecht mag worden geëxecuteerd dan voor
een verevende vordering, alzoo niet krachtens eene akte tot
hypotheekstelling voor hetgeen blijken zal bij \'t sluiten der
loopende rekening te dier zake, of uit welken anderen hoofde
ook, aan den crediteur te zijn verschuldigd. Die regel geldt
evenzeer ten opzichte van de onherroepelijke volmacht van
art. 1223 B. W. en de verkoop is ongeldig al heeft bij de
aanzegging van den verkoop de beteekening plaats gehad van
een rekening, welke de debiteur niet dan na den verkoop
heeft betwist." Dit is in overeenstemming met het arrest van
den H. R. dat wij zooeven hebben besproken : er wordt
nl. bij de akte gevorderd het bewijs der schuld en wel
der schuld voortspruitende uithetcontractvan crediet-opening.
Hiermede eindig ik dit proefschrift. Mogen zij, die
zich de moeite getroosten het te lezen, het als proefschrift
beoordeelen.
1) ib. no. 120. W v 2 O
-ocr page 66--ft \'\' .
M
"VA
■
-ocr page 67- -ocr page 68-■ • - . Aï ^Jkä\' S
fi ■ ■ ■■ ■
s
I.
Ten onrechte leidt Dernburg (Pfandr. I § 70
bl. 453) uit lex. 13 § 11 D. 19. 2 af, dat pand-
recht voor eene nog niet bestaande verbintenis
van af de vestiging rang kan hebben.
De aansprakelijkheid van den in gemeenschap
van goederen getrouwden man, voor de verbin-
tenissen, door zijne vrouw als openbare koopvrouw
aangegaan, heeft niet ten gevolge, dat de handels-
verbintenissen zijner vrouw% ook voor hem han-
delsschulden zijn.
58
Het recht van bewoning geeft den rechthebbende
de bevoegdheid de ter bewoning afgestane ver-
trekken te gebruiken tot het bergen zijner goederen
en ze voor den eigenaar af te sluiten, ook dan
wanneer hij de vertrekken net bewoont.
Onwaardig om erfgenaam te zijn en als zoodanig
van eene erfenis uitgesloten, kan men alleen worden
bij rechterlijk vonnis.
De bepaling van art. 892 B. W. over plaats-
vervulling is af te keuren, daar zij tot eene onre-
delijke uitsluiting van erfgennmen in de zijdlinie
kan aanleiding geven.
De servitus luminum sluit niet in zich de servitus
altius non tollendi.
De huurder, die zijn verplichting om het ge-
huurde als een goed huisvader te gebruiken schendt.
59
kan ook voor het afloopen van de huur tot
schadevergoeding gedwongen worden.
Wanneer de handteekening van den trekker
valsch is, blijft de acceptant niettemin jegens den
houder van een wisselbrief, die te goeder trouw
is, tot betaling gehouden.
IX.
Extra-bevoordeeling van een der crediteuren bij
een onderhandsch accoord buiten geval van fail-
lissement is toegelaten.
Eene zaak, die op de rol geroyeerd is, kan ook
zonder nieuwe dagvaarding weder aanhangig wor-
den gemaakt.
XI^
Elk afgevaardigde ter Staten-Generaal vertegen-
woordigt het geheele Nederlandsche volk.
De vraag, in welke gemeente iemand zijn
-ocr page 72-60
woonplaats heeft, is voor art. 2 Kieswet naar
het Burgerlijk Wetboek te beslissen.
Wanneer het ingezetenschap verkregen is na
volbrachten twintig-jarigen leeftijd, ontstaat daardoor
geen verplichting tot aangeving, nog be voegheid
tot inschrijving voor de militie.
Art. 24 j° 26 Gemeentewet verbieden niet,
dat iemand tot raadslid gekozen wordt, die deel
heeft in eene nog niet afgeloopen levering of aan-
neming ten behoeve der gemeente.
Het dragen van een revolver is strafbaar volgens
den C. P.
Hoon en laster jegens overledenen zijn strafrech-
telijk niet vervolgbaar.
Ten onrechte is bij de jongste herziening van
■ij,
, i
61
het Wetboek van Strafvordering de bepaling
behouden, dat boete op de erfgenamen van den
veroordeelde kan worden verhaald.
Onjuist is de bewering van Rau (Grundsätze
der Volkswirthschaftslehre bl. 43 ed. 1869) «Credit
ist überhaubt das Vertrauen in welchem Jemand
in Hinsicht auf die Erfüllung von vertragsmässigen
Verbindlichkeiten in wirthschaftlichen Verkehre bei
Anderen steht."
[
I
-ocr page 74-ï -T T\'
>\'■7 -
-ocr page 75-\\
■ /
t — S
■ 7
\' C 1
ft
■ -
^ rWT
/1 "
, K
-A
1. ■
M
-m
,7 , ;;
■0 ■
I
I ■
[
Ar\'
-éM
-ocr page 78-