-ocr page 1-

2212

til

f

ar

j

üi

J

li Li (

000 R

J. C. SMISSAERT..

---o^äß^—

\'S-GRAVENHAGE. — G. C. VISSER.
1885.

-ocr page 2-

m :

X

- -ty-

\' , \' f\'i:- -ft
tf\'.\'r-

rïr.i . \\ .

ÄV^. -

i \' \'
\'r\'

- \\ V \' ■

y-V-.V.\'^

r

f ■

. m

"AV\'; V-r

■ /■ ■ f

-ocr page 3-

2214

-ocr page 4-

:

y.

i •

A ;

■ <

■ .y \'

V. - -

, 1

ïi\' ■

I

\' i

■;. : ■ . ■

!. -

H

cL/

-7

-ocr page 5-

HL" I

BEGRIYEI EI YERBRANDEK YÄX LIJKEN.

-ocr page 6-

Züin-iiom.ANriSClIE hoek- en IIANnELSDRtlKKEltM.

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

1909 7090

-ocr page 7-

llV[n EN VERBRIIIIDEil VAII LIJKEN

PROEFSCHRIFT

ter vkrknijging van den graad van

Doetor in de Reehtswetensehap,

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,

na machtiging van den rector magnificus

Dr. IST. W. P. JRA.i:JWBlsrH[OirF,

Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- cn Natuurkunde,

volgens besluit van den Senaat der Universiteit, tegen de bedenkingen
van de Faculteit der Reclitsgeleerdlieid to verdedigen

1
LU

namtc/c/a^ó- ^o 3 ule^i;

door

JOAN CAREL SMISSAERT,

(jchorcn tc Leiden.

\'S-GRAVENHAGE. — G. C. VISSER.
1885.

BIBLIOThiEcK DE^t
RUKSUNlVERStlÜi
UTRECHT

-ocr page 8-

■ ■ V\'vV..:-, .•■.A--

t-ù/

■ ■ ■ ■

\'T

.".s.\'.

■ii;--:

m,..

i.-

-ocr page 9-
-ocr page 10-

j

- ^ . i

■H

J.\'-:;

-ocr page 11-

INHOUD.

r-ig.

Inleiding..............................1

Hoofdstuk I, § 1. Oud-Aziatische Volkeren ... 5

§ 2. Europeesche V\'olkeren .... 15

Hoofdstuk II, § 1. Nederlandsche Wetgeving ... 45

^ 2. Wetgeving in eenige andere

landen...... ... li

Hoofdstuk 111. Medicina forensis tegenover begraven

en verbranden........97

-ocr page 12-

A quai titolo cd in forza di quai prin-
cipio si ncghercbbe la facoltà di lasciare
inccnerire il cadavere ...

Angelo de Tedesco.

-ocr page 13-

INLEIDING.

Daar ik het onderwerp, dat ik mij voorstel te behan-
delen, in den titel slechts zeer algemeen heb aangeduid
en slechts met een paar woorden deze „ question brûlante"
heb aangegeven, is het noodzakelijk in eene inleiding
nader uiteen te zetten waarover mijn proefschrift zal
handelen.

• Misschien zijn er weinig vraagstukken die in zulk een
nauw verband staan tot de meest verschillende takken
van wetenschap als wel het begraven en verbranden van.
lijken; immers men kan deze questie beschouwen uit
onderscheidene oogpunten als daar zijn: historisch, aesthe-
tisch, medisch, ethisch, oeconomisch, physisch, agrarisch,
archaeologisch, geologisch, religieus, pieus, physiologisch
en eindelijk iuridisch en, wat hierbij op den voorgrond
treedt, met betrekking tot de medicina forensis.

Uit den aard der zaak is het alleen de betrekking tot
het strafrecht die ik in mijn proefschrift wensch te behan-
delen, nl. het begraven en verbranden van lijken als
onderwerp van wettelijke regeling.

Hieruit zal men gemakkelijk begrijpen, dat niet de

-ocr page 14-

waarde van de 2 genoemde wijzen van lijkbezorging in
het algemeen door mij zal worden besproken; dit toch is
niet eene questie van strafrecht, wel behoort tot het
strafrecht de vraag of de crematie dient te worden opge-
nomen onder de feiten die strafbaar zijn bij de wet en,
wanneer dit is geschied, de vraag of hiertoe genoegzame
redenen bestaan.

In meerdere of mindere mate is, van af de oudste tijden,
altijd bij de wet geregeld hoe men de lijken der afgestor-
venen, moest behandelen, en daar de kennis van deze ge-
schiedenis noodzakelijk is tot de juiste waardeering van
hetgeen later is geschied, stel ik mij voor in een eerste
Hoofdstuk te schetsen hoe de ontwikkeling is geweest van
ons onderwerp van af de oudste tijden tot het jaar 1850,
het eerste jaar van eene periode waarin op nieuw stemmen
opgingen, dié verandering eischten in de bestaande wetten,
dusdanig dat der crematie eene plaats zou worden inge-
ruimd naast de toen algemeen gevolgde gewoonte van
begraven.

Allerminst zal ik beweren, dat dit historisch overzicht
ook maar eenigzins op volledigheid aanspraak zal kunnen
maken: slechts in grove trekken heb ik den gang der ge-
schiedenis kunnen aangeven en, daar dit overzicht ook
slechts een onderdeel van mijn proefschrift zal uitmaken,
meende ik slechts hier en daar iets te nioeten nemen uit
het vele dat daarover bekend is.

Hoewel het jaar 1850 natuurlijk eenigzins willekeurig
gekozen is, valt niet te ontkennen dat na dien tijd, voor
het eerst na een -bijna volledig stilzwijgen van ongeveer
1400 jaren, de questie der crematie weder aan de orde

-ocr page 15-

8

is gesteld, hetzij dan men ze slechts vrijgelaten (facul-
tatief) wenschte te zien, of zooals slechts zeer weinigen
meenen, men haar geheel de plaats wil doen innemen
van het thans in zwang zijnde begraven.

Na te gaan wat de invloed is geweest van deze uitingen
op de wetgeving van ons land en van eenige andere
landen zal het onderwerp zijn van een 2\' hoofdstuk. In
het derde hoofdstuk ben ik van plan te behandelen de
vraag of het bezwaar, ontleend aan de eischen van de
medicina forensis, zwaar genoeg weegt om te beletten
dat vrijheid tot crematie worde gegeven en uit den aard
der zaak zullen dan daarbij ter sprake komen de verschil-
lende reglementen die van kracht zijn in die plaatsen waar
de crematie niet meer verboden is bij de wet.

-ocr page 16-

C.-i\'

. ■ƒ

i -îli
iH-

ü I i ^
Kj)!;

W

kiù ■

a.

iaàaîiaite i^W^i\'iitwiiJt,

Si",
-il.

-ocr page 17-

HOOFDSTUK 1.
Historisch Overzicht.

§ 1. Aziatische Volkeren.

Eer ik dit overzicht aanvang, wensch ik te doen op-
merken, dat niet alle oorspronkelijke bronnen voor mij
hebben opengestaan en ik mij dus in sommige gevallen
tot het „relata referre" heb moeten bepalen; naar ik hoop,
zal mij dit niet ten kwade geduid worden en zal men,
waar soms door de ontoegankelijkheid van die bronnen
slechts zeer algemeene schetsen konden worden gegeven,
deze omstandigheid niet buiten rekening laten.

Platen zong in een zijner verzen:

«Gebt uns die Edlen Gebräuche Zurück»

«Die geheiligten, alten»
Gebt uns die Flamme Zurück»

«Rasch zu vernichten den Leib.»

daarmede uitdrukkende de vrij algemeen verspreide meening,
dat verbranden de oudste wijze van lijkbezorging is ge-
weest; wanneer men echter de verschillende landen der

-ocr page 18-

6

oudheid nagaat schijnt dit nog niet zoo algemeen of liever
niet zoo uitsluitend waar te zijn.

Van de schrijvers die tegen de crematie hunne pen
voeren, houdt o. a, Dr. Toden Van Velzen een tamelijk
uitvoerig historisch-critisch betoog (in zijne brochure: Be-
graven of verbranden?) waaruit volgens hem onwederleg-
baar blijkt dat men, door de crematie door de wet gere-
geld en toegelaten te wenschen, niet terugkeert tot de
gebruiken der oudste volkeren, maar dat men dan slechts
in toepassing zoekt te brengen wat gedurende betrekkelijk
korten tijd bij zekere klassen van enkele volkeren in zwang
is geweest. Het gezegde van Minutius Felix: verterem et
meliorem consuetudinem humandi frequentamus, drukt
volgens hem eene meening uit, die nog heden ten dage
moest gelden.

Wat hiervan zij, uit de verhalen en aanteekeningen, zoo-
wel als uit de overblijfselen van graven, schijnt ten minste
dit te blijken, dat bijna overal de beide te bespreken
wijzen van lijkbezorging in toepassing waren, dikwijls
werd verbranden als eene eerbewijs beschouwd en dan in
praktijk gebracht bij lijken van koningen, helden enz.; zoo
werd
o. a. door Homerus (Ilias XXIII, XXIV) beschreven
het verb]"anden van het lijk van Patrocius en ook dat van
Hector door diens vader Priamus. Zie ook Virgilii Aëneis
XI 29 vlgg.

Voor zoover het mij mogelijk is, de instellingen betref-
fende ons onderwerp bij de oudste volkeren van Azië na
te gaan, zal nu mijn eerste werk zijn.
, Onder de volkeren der oudheid, waarvan veel overleve-
ringen en gedenkteekenen tot op onzen tijd zijn blijven

-ocr page 19-

bestaan, nemen de Babyloniërs en Assyriërs eene voor-
name plaats in: wat de Babyloniërs betreft vinden wij aan-
geteekend bij Herodotus I 198 1) dat zij de lijken niet ver-
brandden, maar ze omhulden met honig, tevens wordt op
diezelfde plaats door Herodotus ook verhaald, dat de Ara-
bieren hetzelfde deden; van eigenlijk begraven is hier dus
geen sprake, terwijl verbranden onmogelijk zou zijn ge-
weest, omdat het vuur hun heilig was, in die mate zelfs,
dat Alexander de Groote beval het vuur uit te doven ge-
durende eene begrafenis 2) en hiermede, (aldus vermeldt
Diodor. Siculus) slechts sanctionneerde wat bij de Perzen
gebruik geweest was. De Assyriërs deden evenals de
Babyloniërs: Strabo 3) verhaalt dat zij gezalfd werden en
met was bestreken.

Daar in die en in nog veel latere tijden, het begraven
hoofdzakelijk eene handeling van religieusen aard was
(b. v. bij de Romeinen Plinius II 54: honinem ita exa-
minatum nl. door den bhksem getroffen, cremari pas
non est, in sterke tegenstelling met lus, zooals hij

-1) racpai trcpi ev (li^trt, ipijvoi TrenpxT^tia-wi tol<ri iv KlyvTrc^ . é<rccKii
S\'&y (■^\'X^V yvvxixi
tjj èuvrou avijfi Bi*/3uAwv;oc, Trepi iviAimix
\'i\'^st, iréfuSi Si fi yvvij ruvro roCro
ttoisii. \'épDpou SI yevoiiévov hovvrai ku)
aii
<p6t3poi ■ \'dyyeoq yxp oi/Sevo; óivf/oi/Ta; ^rpiv &v Xovcrmrxi. rxWit kx) \'Apa-

filol ttoieslti.

2) Diodorus Siculus XVII 114 9rair< Jè ro7? xaroe rS^v \'Ao-Zav olxoüa-i Tcpo-
trérx^t ro Trxpèc
to7; népa-xiQ Upov Trüp xxf.ouiJ.evov èt/fzeAwc (r^étrxi, fiéxp\'
xv t5A«V}} t»)v ix^opxv TOÜTO 51 ttu^surxv ot népa-xi votsTv xxtx Txq; tüv
^xa-ifiém ri^tvTxt.

3) Strabo XVI 20 x^e((povrxi J\' èx rov o-tja-a/xou (ppttvoCtrt SI roi/i; xttoÓx-
vóvrxi. Ui AlyuTTTtot xxi To^f^oi tüv \'x^hm, i^Ttrova-i 5\' sv néhirt xtjp^
TEpiTAairavTf?.

-ocr page 20-

zelfs zegt: terra condi eelig-io tradit) ligt het voor de
hand dat weinig strafbepalingen daaromtrent in de wetten
waren opgenomen; van de oudste Aziatische volkeren ten
minste schijnt weinig te dien opzichte bekend te zijn. Het
meest uitvoerig wordt hunne geschiedenis met betrekking
tot de crematie behandeld door Dr. Wernher in zijn „diö
Bestattung der Todten" en door Sonntag in zijn „ die
Todtenbestattung," uit wier werken ook verscheidene van
deze aanteekeningen zijn geput.

Overal, slechts enkele volkeren uitgezonderd, wordt het
verbranden vermeld naast het begraven; bij de Assyriers b. v.
weet Dr. Wernher te vermelden de uitvaart van Sardana-
palus, die met grooten pracht verbrand werd; daar zien
wij dus weder het verbranden als eene eerbewijs beschouwd.

De Perzen, zooals ik boven reeds opmerkte, hielden het
vuur voor heilig en werden door dit geloof er toe gebracht
om de lijken hunner afgestorvenen niet te verbranden,
daar zij meenden dat het vuur daardoor verontreinigd zou
worden, opmerkelijk is echter dat bij anderen volkeren
(b.
v. sommige van de overige die tot den Arischen stam
behoorden) die ook de vuurvereering hadden een geheel
verschillênde toepassing van dit geloof werd gevonden:
men meende daar dat het vuur eene louterende, zuive-
rende macht zou bezitten en dat men dus een lijk niet
beter kon behandelen dan door het aan het vuur prijs te
geven. (Uitvoeriger bij Dr. Wernher. Die\'bestattung der
Todten pag 210).

Daar echter de aarde der Perzen ook heilig was kon
het begraven in eigenlijken zin ook niet in praktijk ge-
bracht worden omdat dan weder de aarde zou verontreinigd

-ocr page 21-

9

zijn, daarom had men verschillende andere wijzen van
behandeling zooals omhullen met was enz., voornamelijk
echter het begraven van de overgebleven ledematen nadat
de wilde dieren aan het lijk gebeten hadden. (Sonntag die
Todtenbestattung pag 10).

Cicero Tusc. quest, I 45 1) vermeldt deze laatste bijzon-
derheid als alleen gebruikelijk bij de eersten des volks,
uit andere plaatsen echter blijkt dat tot die beperking
geen grond bestaat, zooals uit Procop. Bell. Pers. I. 7
waar, naar Sonntag vermeldt, verhaald wordt dat iemand
ter dood veroordeeld werd omdat hij zijne vrouw begraven
had (zeker voordat die dieren er aan gebeten hadden 2).

Dat het verbranden niet gebruikelijk was zegt uitdruk-
kelijk Herodotus HI 16
{ou^xfioói; èv vé(Jt,u ovistspoiai) waar
hetzelfde ook van de Egyptenaren wordt vermeld.

Uitzonderingen schijnen weer voorgekomen te zijn bij
afsterven van koningen of andere groote mannen wien
men eene bijzondere onderscheiding wilde toekennen.

1) Persae etiain cera circumlitos condunt ut quam maxime permanoant
diiiturna Corpora, magnorum mos est non humare corpora suorum nisi a
feris sint ante lailiata,

2) Misschien is het niet oneigenaardig te vermelden dat dit gebruik nog
bestaat en beschreven is. o. a, door Biondelli met deze woorden:

In Persia ove Tlslamismo ha supplantato da parecchi sccoli, come é noto,
il culto del fuoco, i Guebri, ultimo avanzo dei seguaci di Zoroastro, vi con-
servano colla religione anche gli usi. A poca distanza da Ispahan in sostitu-
zione dell\'erto monte, costruirono un\'ampia torre che ha circa trenta metri
di diametro e venti di altezza; essa è terminata in un\'ampia terrazza o
piattaforma scoperta, nel mezzo della quale c scavata una fossa. E destinata
alia esposizione dei morti che ben presto vengono divorati da numerose
torme di corvi che, fatta loro stabile dimora in quel vicinato, vi si aggirono
intorno; e Ic ossa spolpate c disseccate, rotolando nella fossa, vengono poi
raccolte e sepolte in luoghi separati.

-ocr page 22-

10

Cyrus o.a. verzocht voor zich om eenvoudig begraven
worden (Xenophon Cyrop. VIII 7). Hierop heeft ook betrek-
king de gevolgtrekking die Cicero maakt (de leg. H 22 1))
dat nl. begraven de oudste wijze van lijkenbezorging was,
zooals dat bij Xenophon vermeld wordt van Cyrus: het
lijk wordt aan de aarde teruggegeven.

Drie voornamelijk onderscheidene gewoonten hebben wij
dus nu bij de Perzen gevonden, nog een vierde wordt
vermeld door Huc in zijn werk over Tibet en door Biondelli
beschreven als „orribile a dirsi" daar zij hierin bestaat,
dat het lijk in stukken wordt gesneden en aan de honden
wordt voorgeworpen. 2)

Hoe vreemd en barbaarsch ons die gewoonte ook moge
schijnen, in oude tijden kwam zij. bij nog verscheidene
andere volken voor, zooals o.a. de Hyrcaniers die honden
onderhielden tot dat doel. Bij verschillende schrijvers
wordt op deze gewoonte gedoeld, zoo bij Sil. Ital. Bell.
Pun. XIII 472 3) en bij Cicero Tusc. quest. I 45 waar die
dieren „ publicos canes" genoemd worden en er bijgevoegd
wordt dat men dit voor de beste wijze van bezorgen hield.

1) Antiquissimum sepulturea genus illud fuisse videtur quo aqud Xeno-
phontem Cyrus utitur. Redditur enim terrae corpus, caet.

2) Similmente il padre Hue, nella monumentale sua Opera sulTibeto, non
ha guari da lui visitato e descritto, ci attesta di aver trovato, con sua grande
sorpresa, in quella regione, praticati ancora ai nostri gjorni, non solo i tre
Processi sovra esposti coi quall gli Ariani delf .India e deli\' Iran cèrcano
distruggere i cadaveri dei loro estinti, ma ancora un quarto, forse plu cru-
dele, e pur preferito, che consiste (orribile a dii-si) nel tagliare i cadaveri a
pezzi, per gittarli a pasto dei cani.

Regia cum lucem posuerunt membra probatum est Ilyrcanis adhibere

canes.

-ocr page 23-

11

Van de Iberiërs is het ook bekend dat hunne lijken aan
de roofvogels werden gegeven. 1)

In de boven (pag. 7) aangehaalde plaats van Strabo werd
reeds gesproken over de Egyptenaren en gezegd, dat zij
hunne lijken met was bestreken (x!^/?^ TrspiTrXxiravTsg), van
algemeene bekendheid is het nu, dat eigenlijk balsemen
de meest gebruikelijke methode was; Herodotus III 2)
spreekt over hetzelfde gebruik maar meer uitvoerig wordt
het beschreven bij Lucianus de luctu XXI, 3) die het balse-
men vergelijkt met het omgeven met een muur en er bij
verhaalt, dat, wanneer de Aegyptenaar in geldnood ver-
keerde, hij dikwijls de mummie van zijn vader of broeder
in pand gaf.

De meest vreemde bijzonderheden zijn bekend over een
paar volkeren die ook in Azië zijn gevestigd geweest nl.
de Issedones en de Scythen. Van beide volkeren is vermeld,
dat zij de lijken hunner afgestorvenen opaten, de eersten
vermengden het daartoe met het vleesch van schapen.
Herodotus IV 26 4) spreekt van de Issedones, terwijl Lu-
cianus beweert:
ó kxtso-óUi.

1) Sil. Ital. IJoll. Pun. XIII 472:

Telluro (ut perhibcnt) is mos antiqua Ilibera.

Exanima obscoenus consumit corpora vultur.

2) Hier spreelit hij weder van die stof E/asAo? door Lucianus weergegeven
door vitrum.

3) Muria quadam condit Aegyptius: hic vero (([uae vidi narro) siccatum
cadaver convivum adeo et compotorem solet facere, saepe etiam pecuniae
indigent! Aogyptio solvit inopiam pignori oppositus in tempore frater paterve.

4) iJóiioiiTt \'la-a-i^Jrfi/e? rotatix/Ss ^éyovrxi Ittsccv avlfi iXTroSccvt^
Trarifp, ol TtfririiKovrei TTCcvreg TTforayovTi Trpó^aroi, Ktxi \'éveirsv
tccvtol Óv-
a-xvre; kxi hxrxtccixóvrei tx xpéx xxtctt^iivovji Kxi tov oenonévou reivshrx
yóvsx, xmiii^xvrei
ttxvtx tx >cpéx Sx7tx trpotiséxtxi.

-ocr page 24-

12

Bij de Indiërs was nog een eigenaardig gebruik bekend,
dat wij verhaald vinden bij Cicero Tusc. quest. V 27, 28
en dat hierin bestond dat, wanneer een man gestorven
was, eene van zijne vrouwen, nl. degene die hij het meest
beminde, met hem moest verbrand worden; zij deden dit
blijmoedig daar zij het een geluk rekenden.

Daar, zooals Cicero zegt: „plures enim singuhs solent
esse nuptae", en deze aUen om tot een beslissing te ko-
men, wie van hen het meest door den afgestorvene was
bemind, „in eer tamen iudiciumque veniunt", zal dit wel
dikwijls tot levendige tooneelen aanleiding gegeven hebben.

De Chinezen omtrent wier oudste geschiedenis wij bij
klassieke schrijvers niets vinden opgeteekend, schijnen in
overoude tijden meer het begraven in toepassing gebracht
te hebben, aldus ten minste verhaalt Nippon (Buddha
Pantheon 429 bladz. 131) die er echter bijvoegt, dat later,
onder den invloed van het Buddbisme ook het verbranden
tot hen is doorgedrongen; algemeen schijnt daar dit ge-
bruik echter nooit geweest te zijn, daar b.v. Hurd over
de godsdienstige gebruiken der Chinezen sprekende wel
eene begrafenis beschrijft 1), maar van verbranden volstrekt
niet spreekt.

Van de Japanezen wordt ongeveer hetzelfde verhaald
door Griffls (the Micado\'s Empire) maar daar schijnt toch
het verbranden min of meer algemeen geworden te zijn,
daar het 23 Juh 1873 door de regeering verboden werd.

1) Hurd Gesch. v. \'d. Godsd. I 318 vlgg. — Muzickkundigen loopen midden
in de staatsie tot aan de plaats waar hot lijk zal begraven worden, welke
altoos buiten de stad in het open veld is, met voordagt te dien einde afge-
zonderd. Het lijk wordt in den grönd gelegd. —

-ocr page 25-

13

Dr. Plügge en Dr. Beukema, die eene uitgebreide verhan-
deling schreven over de lykverbranding in Japan, weten
te verhalen, dat ook daar de invloed van het Buddhisme
kenbaar is geweest bij de invoering van de lijkverbran-
ding en dat tot het jaar 700 na Chr. het begraven alge-
meen gebruikelijk was.

In 1875 werd het verbod van 1873 weder ingetrokken
daar men op te veel moeilijkheden stuitte bij de toepassing.

"Wilhelm Heine (Japan und seine Bewohner pag. 285)
geeft de volgende beschrijving: „Man bat 3 Arten von
Bestattung, nämlich das Einfache Begraben, Doso ge-
nannt, die Verbrennung und das Sammeln der Asche in
einer Urne, welche Knoso heiszt, oder man wirft die
Leiche in das Meer was man als Sonsio bezeichnet, welche
letztere Art jedoch nicht mehr in Gebrauch sein soll."

Over de gebruiken op het eiland Ceilon geeft weder
Hurd ons eene beschrijving en zegt daarin (t. a. p. I pag.
491): „. . . hebben de rijken en aanzienlijken in den lande
de gewoonte om dezelven te verbranden; doch de armen
begraven hunne dooden, genoegzaam zonder eenige plech-
tigheden. ... De lijken der behoeftigen worden in de
aarde gelegd, met het hoofd naar \'t Westen en de voeten
Oostwaarts gekeerd. Deze gewoonte welke genoegzaam
algemeen is onder alle volken, schijnt haren oorsprong
ontleend te hebben van den dienst der Zonne, welke ge-
duurende het grootste gedeelte van het jaar (!!) in het
Oosten opgaat." Bij dit volk dus weder het verbranden als
nieer eervol beschouwd, terwijl begraven slechts noode
werd toegepast.

Alvorens tot de Europeesche volkeren over te gaan,

-ocr page 26-

14

wensch ik met enkele woorden te gewagen van de Israëlieten
en dit. wel bijzonder om deze reden dat zij, als het volk
waarvan de Europeanen het Christendom hebben ontvangen,
zonder twijfel veel invloed moeten gehad hebben op de
godsdienstige gebruiken der eerste Christenen en het dus
van belang is te weten welke hunne overtuiging was aan-
gaande zulk een gewichtig vraagstuk als het bezorgen der
lijken, dat bij de Christenen ook zoo streng was gei\'egeld
dat Karei de Groote de doodstraf stelde op overtreding
der verordeningen. — ■

Tallooze plaatsen in het Oude Testament bewijzen 1) de
gewoonte van de Israeliten om te begraven en wanneer
wij bij andere schrijvers zooals Tacitus 2) ook van ver-
branden melding gemaakt\'zien, dan schijnt die alleen te
doelen op eene uitzondering voor tijden van oorlog of be-
smetting, hétgeen bevestigd zou kunnen worden door ver-
schillende plaatsen uit het Oude Testament 3), die echter
door sommigen anders worden uitgelegd (o.a. door Dr. Toden
Van Velzen t. a. p, pag. 48).

Den eersten Christenen werd het verbranden als een
heidensch gebruik voorgesteld, o.a. door Tertullianus4)en
Minutiut Felix 5), zeker moet dit terugwijzen op een af-
schrik , die de Israeliten van die methode hadden; immers

1) Gen. 23 Gen. XV 15, Deuter. X O, caet.

2) Tacitüs Ili.st. V 5: Corpora eendere quam cremare e more aegyptio,
nl. de Judaei.

8) Amos VI 10, 1 Sam. XXXI 12,

i) et cremabitur ex disciplina castrensi Christianus, cui cremare non
licuit, cui Christus mérita ignis induisit?

J 5) Veterem et meliorem consuetudinem inhumandi frequenlamus. - ■ *

-ocr page 27-

15

schijnt het wel eenigzins ver gezöcht om met Dr. Pini (la
salute Gennaio 1874) aan te nemen, dat „de kosten van
het hout toen cokes èn steenkolen nog niet bekend waren".
Tertullianus tot die overtuiging zou gebracht hebben; zoo-
lang het verbranden niet imperatief werd gesteld was toch
de kostbaarheid niet een groot bezwaar.

§ 2. Europeesche Volkeren.

Van de Europeesche volkeren der oudheid komen wij het
eerst bij de Grieken, en aangaande hen is het zeker dat
zij èn begroeven èn verbrandden. De oudste aanteekeningen
komen voor bij Homerus 1), en, zonder te oordeelen over
den verschillenden zin die geleerden aan eenige van die
plaatsen willen geven, kan daaruit wel met zekerheid
worden opgemaakt, dat het verbranden in zeer oude tijden
reeds bij hen in zwang was; volgens Cicero echter was
reeds in den tijd van Cecrops 2) het begraven bekend en
bleef deze gewoonte later ook bestaan.

De oudste bekende wetsbepalingen zijn uit den tijd van
Solon en Lycurgus en handelen over het begraven binnen
of buiten de stad, blijkbaar was dus toen begraven alge-
meen gebruikelijk; later was het dat bijzonder onder de

1) Ilias VII 37C: .... ehóxe ve>cpov(

Odyss. XII 13 aÜT«p ettei vExpo« r skccii kx) reéxex venfoV.
Ilias I 52: ... . xhi Si tvpxt vskómv xalovro Sx/xsiah
Lucianus de luctu XXI Graecus illos cremat.

2) nam et Athenis i.-xm ille mos, a Cecrope ut aiunt, pennansit, hoe lus
terra humandi.

-ocr page 28-

16

ingewijden in de Eleusinische mysteriën en de sekte der
Pyttiagoraeers.

Het voorname punt van onderscheid tusschen die wetten
van Solon en van Lycurgus hgt juist in dat verschil van
meening omtrent het begraven binnen de stad: Solon,
verbood dit ten strengste (zie Plutarchi Solon XXI) met
bepalingen die later in de lex XII tabb. zijn overgenomen,
terwijl Lycurgus niet alleen niets strafbaars er in zag,
maar zelfs de nabijheid van de kerkhoven en zoodoende
de voortdurende herinnering aan den dood als een nuttigen
factor beschouwde voor de opvoeding der jonge Spartanen
(Plutarchi Lycurgus XXVII 1). Een lijk te zien hggen
en het onbegraven te laten, althans niet een handvol
zand er op te werpcm, werd als een zeer snoode daad aan-
gemerkt , daar men meende dat de ziel van een onbegraven
lijk niet in de onderwereld mocht binnengaan. (Aelianus
Var. hist. V 14, 2) Hor. Carm. I 28. 3)

Uit dit geloof van de onderwereld stamde ook het ge-
bruik om het lijk een obool in den mond te leggen, die
dan als veergeld voor het overvaren van den Styx kon
betaald worden.
De graven werden meestal aan den openbaren weg ge-

1) xat liijv Tifï roet; ocfurrx Siexóiriitirev xi/rói. XfiSrov i^h
yscp
àveAwv Set<n$xiiÂ0!7ixv ÜTtxtrxv \'ev T}) TTÓAei ôxTrreiv rot/f vexpovi; xxi
Th^Ttav \'é^eiv rx {ivvinxrx rCïv ïepSv ouk ixü^vire.

2) Aelianus var. hist. V \'Nóiioi xxi oZroi \'Att/xoç "»ç xv xTxtpu xepi-
rvx^ a-üi^xTt xvipuTTOu, \'jrâvraiç im^x^Aeiv xvrut y^v,
caet.

\'d) Iloratii Carm. I 28 At tu nauta vagae ne paree malignus arenae.
Ostibus et capiti inhumato
Pai ticulam dare.

-ocr page 29-

17

bouwd, rvoor onvermogenden bestonden echter algemeene
begraafplaatsen, bij Athene aan den Pyraeus.

Nog wil ik hier niet onvermeld laten, dat de plicht van
de nabestaanden om het lijk van een bloedverwant te
begraven, het onderwerp heeft uitgemaakt van een dér
beroemdste Grieksche treurspelen, nl. de . Antigone van
Sophocles, waarin de hoofdpersoon, Antigone, wordt ge-
steld tusschen de plicht, die de pieteit haar oplegt, om
het lijk van haren broeder Polynices te begraven en het
bevel van den koning Creon om aan dat lijk die laatste
eer te ontzeggen.

In den strijd die in Antigone\'s gemoed gevoerd wordt
tusschen deze twee tegenstrijdige overwegingen, behaalt
toch de pieteit tegenover haren broeder de overwinning;
zij zorgt dat het lijk begraven wordt en moet daarvoor
later zelve den doodstraf ondergaan. Op bevel van Creon
wordt zij in het gesloten graf van Polynices gevoerd om
daar den hongerdood te sterven.

Waren aangaande de Grieken weinig bijzonderheden te
vermelden, meer uitvoerig zal ik spreken over de Romeinen,
wier lex XII tabb. verschillende beperkende bepalingen bevat.
■ Over de oudste tijden, d. w. z. de tijden vóór de regee-
ring der Romeinen als volk, is weinig bekend; Micali in
zijn „Italia avanti la dominazione dei Romani" spreekt
over de oudste gebruiken der Etruriers en houdt vol dat
begraven de algemeen gevolgde methode is geweest, het-
zelfde komt voor bij Curt. Inghiramius (Fragmenta Etrusc.
antiquit. pag. 176), die de hoofdinhoud weergeeft van eene
wet op het begraven, waarvan de voornaamste bepalingen
hier zullen volgen.

2

-ocr page 30-

18

Eene algemeene regel is, dat begraven altijd moest ge-
schieden buiten de stad, terwijl voor bijzondere standen
ook afzonderlijke bepalingen golden: alleen de raadsleden
■werden verbrand (cremantur).

De vestaalsche 1) maagden en de priesters werden in de
stad begraven.

Ieder wordt op zijn eigen akker begraven (verg. de
klacht bij Livius VI 36 beneden pag. ). Dit „cremantur"
beteekent volgens Dr. Toden Van Velzen (t. a. p. pag. 26)
niet verbranden van het lijk, en kan dit niet beteekenen
daar dat denkbeeld, volgens schrijver, in deze wet vol-
strekt niet zou passen, omdat in andere bepalingen dö
vuurdood als straf wordt gesteld op zware misdaden, zooals
lasteren der Penaten, aanslag op de vrijheid des vaderlands
enz. Het cremari zou eene eer moeten zijn voor de magi-
straten en nu is, zegt Dr. T. v. V., niet aan te nemen,
dat in het eene geval eene eer zou zijn wat in het andere
(bij misdadigers) als zeer smadelijk wordt beschouwd,
daarom moet dat cremari beteekenen, branden van reuk-
werken, houtsoorten enz.

Ook wordt (zegt Dr. T. v. V.) steeds in die wet, waar
van
verbranden sprake is, gebruikt het woord „comburere".

Zonder in beschouwingen over dit laatste argument te
treden, kan ik niet nalaten op te merken, dat m. i. het
bestaan van den vuurdood als straf, volstrekt niet uitsluit
de mogelijkheid dat het verbranden van het lijk
na den dood
wordt beschouwd als eene eer; in eene ons overgeleverde

1) Zóó worden ze althans genoemd door Sontag t. a. p. die de geheele wet
weergeeft.

-ocr page 31-

19

wet nl. die van de XII tabb. zien wij ook in tab. VIII,
§ 10 1) den vuurdood als straf gesteld, terwijl uit tab. X
§12) blijkt dat het verbranden van lijken zoo het al niet
als eene bijzondere eer werd beschouwd, toch volstrekt
niet in onbruik was maar volkomen gelijk gesteld werd
met begraven.

Aangaande de Latijnen is eene geringe aanwijzing te
vinden bij Virgilius 3) Aen. XI, waar na den strijd, bood-
schappers komen uit de stad der Latijnen orn te vragen
dat de lichamen, die door het staal getroffen daar neer-
lagen, hun mochten worden teruggegeven en dat hun
vergunning mocht worden gegeven ze te begraven.

Plinius (VII 54) verhaalt in het algemeen, dat verbran-
den bij de oude Romeinen niet tot de vroegste instellingen
behoorde, (apud antiquos non fuit veteris instituti) eerst
toen men bemerkte dat de lijken in de langdurige oorlogen
uit hunne graven gerukt werden, toen is het ingesteld;
vóór dien tijd werden zij begraven (terra condebantur) 5).

1) Qui aedes acervumve frumenti iuxta domum positum combusserit, vinc-
tus verberatus igni necari iubetur, si modo sciens prudensque id commiserit;...

2) Hominem mortuum in urbe ne sepelito neve urito.

3) Virg. aen. XI 121.

Velati rames oleae veniamque rogantes
Corpora, per campos ferro quae fusa iacebant
Redderet ac tumulo sineret succedere terrae;

5) Tegen het aanhalen van deze plaats bij Plinius wordt heftig gestreden
door Francesco Cucaro in zijn I tempi i popoli, waar hij o. a. zegt:

(do chiamerei costoro (nl. degenen die die plaats aanhalen) infami detrattori
percliè mentiscono a scuarciagolo, onde mettere in inganno i pochi esperti».

Andere voorname redenen geeft hij hiervoor niet op da» deze, dat wanneer
men het boek. van Cicero de legg. geheel leest «si vedrà che quel grande

-ocr page 32-

20

Ook den Eomeinen was het zorgen voor de hjken eene
eerste phcht, hetgeen wij zien in de uitdrukkingen insta,
debita ferre, exsequi.

Nadat Numa reeds getracht had wetten uit te vaardigen,
die de weelde bij de begrafenissen zouden beperken, werd
de zaak meer uitvoerig behandeld door de decemviri in
hunne lex XII tabb. Hierin komen dan de voornaamste
bepalingen voor ofschoon Cicero toch nog aanleiding vond
om (de Legg. II 28} op de vraag: quaero quidnam sit in
legibus (nl. aangaande de lijkbezorging) te antwoorden:
pauca sane Tite!

Het grootste gedeelte van die verordeningen is overge-
nomen uit de wetten van Solon: translate de Solonis fere
legibus, zegt Cicero de legg. 11,23.

In het algemeen verdeelt Cicero de wetten op het be-
graven in 2 rubrieken nl. die bepalingen, die betrekking
hebben op private gebouwen, en de andere die meer het
„ipsum ius sepulcrorum" betreffen. Van de eerste soort
zyn dan b.v. de verordeningen waarbij verboden werd een
nieuwen brandstapel te bouwen op een afstand van minder
dan 60 voet van een huis, tenzij de eigenaar van het
huis zijne toestemming gaf.

Van de andere soort zijn dan de uitzonderingen op het
verjaringsrecht ten behoeve van het voorportaal der graven
en van de grafheuvels. Onder deze soort zou men dan

affcrma si darsi vari casi di sepellimento di cadaveri interi, ma cssere la
cremazione il sepellimento solenne e la sepoltura ufficiale e dice di piu che,
a sua conoscenza, pare che la sola famiglia Cornelia avesse usatala umazione
fmo a Silla, ch6 ne abrogo quest\'uso commandando che le sue membro
fossero bruciate».

-ocr page 33-

21

ook moeten brengen alle bepalingen die ten doel hadden
de weelde bij begrafenissen te beperken (leges sumptuariae)
zooals er verscheidene voorkomen in §§ 2—9 van de ge-
noemde tab. X. Opmerkelijk is dat in de tab. X § 1
(Hominem mortuum in urbe ne sepelito neve urito) ge-
sproken wordt van sepelire en.niet van humare; Cicero 1)
verklaart dit door te zeggen dat de bijvoeging „neve
urito" aanwijst dat niet het reeds verbrande lijk later nog
begraven (bijgezet) wordt, maar „qui humetur": een lijk
dat zonder voorafgaande handeling wordt begraven. Plinius
Hist. nat. VII 54 beweert daarentegen dat sepultus be-
teekent : op eenige wijze bijgezet (quoquo modo conditus 2)
\'humatus, bepaald met aarde bedekt. De afleiding van hu
mare (van humus) zou er wel toe leiden deze laatste ver
klaring aan te nemen, te meer daar dit met aarde be
dekken nooit gebeurde raet de asch van een verbrand lijk
en men dus licht sepultus als de meer algemeene aan
duiding zou kunnen opvatten. Dat verder „ homo mortuus\'
gebruikt, wordt en niet cadaver, moet zijn grond vinden
in het denkbeeld van lijk in staat van ontbinding, dat
men aan cadaver. verbond (ook als scheldwoord werd het
gebruikt; eens werd als etymylogie van het woord opge-
geven: caro data vermibus).

Reeds zonder verdere aanwijzing zouden wij kunnen aan-
nemen, dat daar, waar het begraven in de stad als minder
gewenscht werd verboden, deze gewoonte heeft moeten

1) Cicero de legg. II 23 quod autem addit (lex), neve urito, indicat non
qui uratur sepeliri, sed qui humetur,

2) Zie ook Tac. Annales II 73.

-ocr page 34-

22

bestaan, en dit wordt bevestigd door Isidoras, die ver-
haalt dat ieder, niet alleen in de stad, maar zelfs in zijn
eigen huis (in het impluvium) werd begraven. 1)

Later werd niet dan bij groote uitzondering afgeweken
van dien regel in de XII tabb. gesteld en dat wel alleen 2)
ten behoeve van nazaten van personen, wien het wegens
hunne bijzondere verdiensten vóór deze wet was toege-
staan, of ten behoeve van personen die zeiven zich die eer
waardig gemaakt hadden na de invoering der XII tabb.

„Buiten de stad" zegt dus tab. X § 1, maar men zal
vragen: waar dan? en op deze vraag zijn verschillende
antwoorden te geven, daar het groote onderscheid tusschen
de standen zich bij de Romeinen ook in dit opzicht ken-
baar maakte.

De onvermogenden werden begraven op den Esquilinus 3)
(ten N. O. der stad) en, om redenen waarvan de vermeh
ding onnoodig is, werden die plaatsen puticolae 4) genoemd
(echter ook wel culinae, hetwelk op verbranden moet doelen).

Voorname Romeinen werden na hun dood bijgezet in
hunne graven aan de kanten van een der groote wegen,
zooals de via Appia, Cornelia, Flaminia.

De uitstekendsten echter (zie boven) en later ook de
keizers werden nog altijd in de stad begraven; de keizers

1) Isidoras XV 11, prius quisque in domo sua sepeliebatur; postea vetitum
legibus est.

2) Cicero de legg II 23. Quid? qui post XII in urbe sepulti sunt clariviri?
credo ..\'.. fuisse aut eos, quibus hoe ante hanc legem virtutis causa tributum
est ut Publicolae, ut Tuberto, quod eorum posteri iure tenuerunt, aut eos
si qui hoc, ut C. Fabricius virtutis causa soluti legibus consecuti sunt.

3) Horatii Satyr. I 8. Hoe miserae plebi stabat commune sepulcrum.

4) Volgens sommigen: puticuli van puteus.

-ocr page 35-

23

in hunne mausolea (naar Mausolus koning van Carie
377—350 vCh. wiens echtgenoot Artimisia het eerste ver-
maarde praalgraf haren overleden echtgenoot ter eer liet
bouwen) op den Campus Martius, die echter ook nog buiten
het pomoerium, als geheiligde grens der stad, was gelegen.

De plattelandsbewoners mochten nog altijd op hun eigen
grond begraven worden, zoo blijkt uit Livius VI 36 1),
waar eene schildering gegeven wordt van den toestand
van het grondbezit bij de Romeinen en gezegd wordt, dat
enkelen groote bezittingen hebben, terwijl den plebeier geen
stukje land behoort, groot genoeg om hem tot graf te dienen.

De begraafplaatsen op den Esquilinus zijn later afge-
schaft en door Maecenas werd op genoemden berg een huis
gebouwd, zoodat Horatius kon uitroepen (I 8) 2): nu kan
men weer gezond wonen op den Esquilinus.

§ 2—§ 9 van de genoemde tab. X zijn alle leges sump-
tuariae, zoo werd in § 2 verboden het hout van den brand-
stapel te schaven, § 8 en 4 gaan het rouwbedrijven der
vrouwen te keer (mulieres genas ne radunto) dat daarin
bestond, dat: zij zich de wangen openkrabden (het genas
radunto toch moet klaarblijkelijk zóó worden opgevat en
niet volgens de vermakelijke verklaring van Rivalüus (in
XII tabb. comm.) en Lambinus (ad Ciceron.) alsof er sprake
ware van baardscheren; zij wilden daarom ook liever lezen:
genas ne carpunto, omdat, zooals zij er bijvoegen: pilos
carpere solent mulieres parvulis forcipibus, non genas radere).

■1) . . . ut singuli propo trccentorum civium possiderent agros, plebeio ■
liomini vix ad tectum necessarium aut locum sepulturae suus pateret ager?
2) Nunc licet Esquiliis habitare salubribus, atque
Aggcrc in aprico spatiari.

-ocr page 36-

24

Buitendien mocht ook geen doodenklacht (lessum funeris)
gehouden worden.

§ 5 luidt: homini mortuo ne ossa legito quo post funus
faciat; hier schijnt bedoeld te zijn het gebruik 1) om le-
dematen af te snijden voor de verbranding, om daarmee
later (post) een begrafenisplechtigheid te houden met een
Silicernium (doodenmaal): dit werd nu verboden, behalve
in het geval van overlijden op het slagveld of in den
vreemde (Cicero de legg 11 24 excipit bellicam peregrinam-
que mortem).

. Een voorbeeld van het hierbedoelde gebruik is bekend
van Quinctilius Varus, wiens hoofd naar Rome werd ge-
bracht, nadat hij den slag tegen Arminius had verloren.

§§ 6,: 7 en 8 geven alle verbodsbepalingen tegen de
zalving door de slaven, (servilis unctura) tegen drinkge-
lagen (circumpotatio) tegen weelderige besproeiing van den
brandstapel (sumptuosa respersio), enz. enz. dit laatste in
aansluiting aan eene wet van Numa die zeide: vinorogum
ne respergito Plin. H. N. XIV 2.

§ 9 luid: quoi auro dentes vincti escunt; ast im cum
illo sepelire urereve se fraude esto. Hierin wordt gedoeld
op tahden die (zooals hier blijkt) ook bij de Romeinen
reeds in goud gezet werden (auro vincti), deze aan het lijk
te laten bij begraven qf verbranden was geen strafbare
daad (se fraude = sine fraude); ook een krans mocht op
deze wijze medegegeven worden, zegt\'§ 7 (qui coronam
parit ipse pecuniave euis, virtutis suae ergo duitor ei).

1) Paulus Diaconus p. 148 membrum abscidi mortuo dicebatur quum digitus
eus decidebatur ad quod servatum iusta fierent reliquo corpore combusto.

-ocr page 37-

25

Over §§ 10 en 11 heb ik reeds met een enkel woord
gesproken zie boven pag. 20, hier kunnen echter nog een
paar opmerkingen hunne plaats vinden. Het verbod om
geen nieuwen brandstapel te bouwen op een afstand van
minder dan 60 voet van een huis, moet noodzakelijk be-
trekking gehad hebben op huizen buiten de stad gelegen:
§ 1 verbiedt in het algemeen te begraven of te verbran-
den binnen de stad en buitendien moet het ook moeielijk
zijn geweest binnen de stad eene plek aan te wijzen die
60 voet van elk huis verwijderd was. Later, onder Appius
Claudius, is deze afstand uitgebreid tot 2000 pas. 1)

Het laatste lid van die § 11 handelt over het verjarings-
recht en bepaalt dat noch het voorportaal van een graf,
noch een grafheuvel ooit door usucapio zullen kunnen
worden verkregen; hier vinden wij slechts de toepassing
van een regel in het Romeinsch recht, die eischt dat,
om zich op de ususapio te kunnen beroepen, men het
bezit moet gehad hebben bona fide, iusto titulo , per longum
tempus;, wanneer men nu echer een grafheuvel reeds
bezat bona flde, per longum tempus, nooit zou meri iusto
titulo kunnen bezitten, daar de graven waren res reli-
giosae 2), aan het handelsverkeer onttrokken.

Deze bepalingen kwamen klaarblijkelijk voort uit de ge-
vestigde overtuiging dat de rustplaatsen der afgestorvenen
eene bijzondere wettelijke bescherming moesten genieten;
een uitvloeisel van dezelfde overtuiging was het servituut:

1) Dio Gassiiis XLVIII 43edictoquepraeterea cautum fuit... ac ne mortui
intra duo millia passuum ab urbe cremarentur.

2) I. de divis. rer. II 1 regiliosum locum unusquisquo sua voluntate facit
dum mortuum infert in locum suum.

-ocr page 38-

26

iter ad sepulcrum patrium, de verplichting inhoudende te
dulden dat personen te voet 1) over het aanhggende land
gingen om het familiegraf te bereiken.

Drie soorten van begrafenissen kwamen bij de Romeinen
voor: funus acerbum, van een klein kind (dat nooit ver-
brand mocht worden. 2)

funus tacitum, vulgare: eene gewone, stille begrafenis
en eindelijk

funus indicativum, plechtige begrafenis, die door den
Praeco (die sommige functies met onze deurwaarders ge-
meen had) moest worden aangekondigd. De formule van
deze aanzegging was:

. Ollus (ille) Quirls leto datum est, L. Titioexsequiasire,
cui commodum est, iam tempus, est, Ollus ex aedibus
exferetur. Zie Dr. Wernher t. a. pl. pag. 298. Vreemd mag het
schijnen dat bij al die bepahngen over lijkenbezorging nooit
gesproken wordt van lijkschouwing, maar velen nemen
aan dat zoo iets bij de Romeinen niet bekend was.

Uitvoerig werd deze vraag behandeld door Dr. Gustav
Geib (Beiträge zur Erörterung Criminalistischer Fragen im
Archiv des Criminalrechtes 1839 pag 125 — 128) die op-
merkte\' dat plaatsen 3), die noodzakelijk er over hadden
moeten spreken, wanneer de zaak bekend geweest ware,
volstrekt niets over lijkschouwing bevatten en dat verder,
in de berichten die wij hebben over strafprocessen uit dien

\'I) I. de servit II 3 iter est ius ambulandi hominis, non etiam iumentum
agendi vel veliiculum.

2) Plinius VII 16 honinem prius quam genito dente, cremari mos gentium
non est.

3) Zooals 1. 11 § 3, 1. 15 § 1, 1. 30 § 4, Dig. ad legem Aquiliam.

-ocr page 39-

27

tijd, evenmin van zoodanige handeling wordt verhaald.
Als voorbeelden hiervan haalt Dr. Geib aan de redevoe-
ring van Cicero pro Cluentio en Taciti Annales 11 73, op
welke laatste plaats gesproken wordt van een lijk dat
verbrand zou worden en vooraf slechts ontkleed wordt,
om te zien of het ook teekenen droeg van vergiftiging
(praetuleritne veneficii signa).

Dr. Adler (Die Leichenverbrennüng niet besonderer
Rücksicht auf die Oesterreichische Gesetzgebung) die deze
plaatsen ook aanhaalt, plaatst daar echter tegenover het
verhaal door Suetonius (G. I. Caesar Cap. 82) gedaan van
den dood van Caesar: daar wordt gesproken van den arts
Antistius die van 23 wonden slechts ééne, quod secundo
loco in pectore acceperat, voor doodelijk verklaarde. In
dien tijd schijnt men dus niet meer tevreden geweest te
zijn met de middelen die vroeger hun het bijgeloof ople-
verde om misdaden aan lijken te ontdekken.

Een algemeen verspreide meening was dat het hart van
iemand die vergiftigd was, niet kon branden 1), ja zelfs
werd soms tegen beschuldigden dit argument als bewijs-
middel aangevoerd; Plinius verhaalt (op de aangehaalde
plaats) verder, dat in eene redevoering van Vitellius de
beschuldigde Piso met dit argument van vergiftiging werd
aangeklaagd en dat hij slechts verdedigd werd door den
aard der ziekte waarin de verslagene was overleden.

Nog vindt men een dergelijk verhaal bij Plutarchi Tiber.
Gracch XIII.

Latere Romeinsche wetgevingen bepaalden zich er bij

1) Plin. Hist. nat. XI 37 § 187 Ncgatur cremari posse (cor) in iis qui
cardiaco morbo obieriiit, negatur et veneno interemtis.

-ocr page 40-

28

de verordeningen in de lex XII tabb. vervat in het ge-
heugen terug te roepen en wij vinden geene ingrijpende
verandering tot stand komen, vóórdat het Christendom
tot Italië was doorgedrongen (ongeveer 300).

Hoewel de eerste Christelijke keizers nog vasthouden aan
het verbod om binnen de steden te begraven zooals o.a.
Theodosius 1), zwijgt reeds Justinianus hiervan en spreekt
alleen het verbod uit om in de kerken te begraven 2).

Van dit verbod werden eerst uitzonderingen toegelaten
ten behoeve van martelaars, later ook van keizers, en
langzamerhand werd het de algemeene gewoonte onderen
rondom de kerken begraafplaatsen te hebben. Leo Sapiens 3)
had, nadat de vraag op verschillende conciliën was behan-
deld, reeds uitdrukkelijk bepaald, dat aan ieder de vrijheid
moest blijven om binnen of buiten de stad te begraven en
Karei de Groote verordende onder gestrenge strafbepalingen,
dat de grond in en om de kerken moest gekozen worden
als rustplaats voor de dooden. Natuurlijk was, na de in-
voering van het Christendom, van lijkverbranding geen
sprake meer. —

Aangaande de Germanen in het algemeen is, wat ons
onderwerp betreft, bij geschiedschr^vers uit de oudheid
niet veel opgeteekend: de meestal aangehaalde plaats
is eene van Taciti Germania 27 4); wat Procopius in zijn

1) God. Theodos. IX 17 ut ot humanitatis instar exhibeant et relinquant
incolarum domicilie sanctitatem.

2) God. Justin. I 2 de ecclesia lex 2. Nemo apostolorum vel martyrum
sedem humandis corporibus existimet esse concessum.

3) Novelle 53. Quiconque autem sive extra sive intra civitatein sepellire
mortuos volet, perficiendae voluntatis facultatem habeto.

4) Funerum nulla ambitio. ld solum observant ut corpora clarorum virorum

-ocr page 41-

29

Bellum Gothicum (II 14) vermeldt, bevat niet veel alge-
meene opmerkingen.

Andere bronnen, dan de verhalen der geschiedschrijvers
moeten dus hier gebruikt voorden om op de hoogte te ko-
men van de oudste gebruiken; Grimm (Deutsche Mythologie)
en Rogge (das Gerichtswesen der Germanen) bezigen daartoe
de overblijfselen die gevonden zijn in grafheuvels, hunne-
bedden enz. enz., die zij in verband beschouwen met het-
geen in sagen en liederen (zooals Kudrun XVIII aventure)
is overgeleverd, om zoodoende tot vaststelling te komen
van hetgeen waarschijnlijk de gewoonte was.

Over de aangehaalde plaats van Tacitus is veel gestre-
den: de woorden „certis lignis" maken hier den twist-
appel uit, daar de voorstanders der crematie beweren:
iedereen werd verbrand alleen de clari viri werden certis
lignis verbrand (hieruit putten z^ dan een historisch mo-
tief) ; anderen daarentegen verklaren: neen, niet iedereen
werd verbrand, slechts de corpora clarorum virorum geno-
ten die eer en dan nog wel certis lignis.

Niet gewaagd mag de gevolgtrekking genoemd worden,
uit deze plaats getrokken, dat het verbranden van lijken
bij de Germanen, die met de Romeinen in aanraking kwa-
men, niet onbekend moet zijn geweest, terwijl andere
bronnen er op schijnen te wijzen, dat ook begraven bij
hen in zwang was. (Dr. Wernher t. a. p. pag. 338).

Van de Westgothen is bekend dat zij hunnen koning
Alarik op bijzondere wijze begroeven nl. door den loop

certis lignis crementur. Struem rogi nec vestibus nec odoribus cumulant:
sua cuiciue arma quorundam igni et equis adiicitur. Sepulcrura caespes erigit :
Monumentorum arduum et operosuuj lionorem ut gravem defunctis aspernantur.

-ocr page 42-

30

eener rivier tijdelijk af te leiden en, na het lijk in de aldus
drooggeloopen bedding te hebben begraven, het water zijn
natuurlijken loop terug te geven.

August Graf von Platen heeft dit feit dichterlijk be-
schreven in zijn: das Grab im Busento, met deze woorden:

Um die Stroming abzuleiten\', gruben sie ein frissches Bette
In der Wogenleeren Höhlung wühlen sie empor die Erde,
Senkten tief hinein den Leichnam, mit der Rüstung, auf dem

Pferde,

Deckten dann mit Erde wieder, ihn und seine stolze Habe
Dasz die hohen Stromgewächse wüchsen aus dem Heldengrabe.

Eene dergelijke koningsbegrafenis wordt verhaald bij Jor-
nandus de rebus get. 30, 49.

Benedictus in zijne capitularia 1) spreekt wel voor de
Franken een afkeurend oordeel uit over de gebruiken, die
van den ritus der heidenen waren overgebleven, maar,
daar men niet zeker weet wat eigenlijk daarvan was over-
gebleven, is het moeilijk hieruit eene gevolgtrekking te
maken. Dr. Wernher (t. a. p. pag. 345) is geneigd aan te
nemén dat men hier „quae de paganorum rita reman-
serunt" moet opvatten als doelende op het verbranden;
Grimm betwijfelt dit en inderdaad heeft men gevonden bet
graf van Childerik, den laatsten heidenschen Frankenkoning,
waarin geen spoor is van een verbrand lijk; in allen ge-
valle was dus ook bij de heidenen het verbranden niet

1) Cap II 197 admoneanlur fideles ut ad suos mortuos non agant ea quae
de paganorum ritu remanserunt.

-ocr page 43-

«

31

zóo algemeen, dat in hunnen ritus niet ook nog andere
wijzen van lijkbezorging voorkwamen.

Hierom behoeft dus met deze ritus pagonorum volstrekt
nog niet altijd het verbranden der lijken bedoeld te zyn,
natuurlijk echter wel, wanneer uitdrukkelijk het verboden
wordt
omdat het herinnert aan de gebruiken der Heide-
nen, zooals b. v. in het capitulare van Karei de Groote te
Paderborn uitgevaardigd: in cap. 7 wordt de doodstraf
bedreigd tegen ieder „qui corpus defuncti hominis secundum
ritum paganorum flamma consumi fecit et ossa eius ad
cinerem redigit."

In cap. 22 1) van hetzelfde Capitulare wordt nog bevo-
len de lijken der Christenen in Saksen te begraven op de
kerkhoven der geestelijkheid en niet op de grafheuvels
der heidenen.

Na de Germanen, voor zoover zij tot hier vermeld zijn,
mogen het eerst de Galliërs ter sprake komen; slechts
eene plaats van Caesar wordt aangehaald, die over de
lijkbezorging van dit volk handelt, en daarin wordt
verhaald dat deze plechtigheden bij hen door pracht en
weelde uitmuntten en dat alles wat den doode lief was
geweest (quae vivis cordi fuisse arbritrantur) mede op den
brandstapel werd geworpen; later deelden dit lot zelfs ooi
slaven en dienten, (iustis funeribus confectis, una crema
bantur 2).

Aangaande de nog overblijvende volkeren van den Ger
maanschen stam, vooreerst de Scandinavische, heeft men

1) Capit. de partibus Saxoniao. lubemus ut corpora Christianorum Saxano
rum ad cimeteria ecclesiae deferantur et non ad tumulos paganorum.

2) Caesar Bell. Gall. VI IG—20.

-ocr page 44-

»

32

bij het nasporen hunne oudste gebruiken, zich bijna uit-
sluitend moeten bedienen van wat in sagen en liederen
werd vermeld. Van dien aard moet iets voorkomen in de
Ynglingasage c. 12, 13 waar een verhaal te lezen is van
de begrafenis van Frey .(V?\'einhold Altnordiches Leben pag.
490 vlgg.)

Snorri (in zijne voorrede tot die Königssagen) gaat uit
van het denkbeeld dat in Denemarken oudtijds alle lijken
verbrand werden en dat die tijd daarom „Brunaöld" genaamd
werd, totdat het boven gemeld geval van Frey voorkwam
en gevolgd werd door dat van koning Derir (Sontag t. a. p.
pag 163).

Met de leer van Odin werd ook het verbranden der
lijken ingevoerd en wel, zooals de Sage luidt, kwam er
een volk van den Kaukasus getrokken, dat voorwaarts
drong tot Zweden, waar de toen regeerende koning Gylf,
uit vrees voor kroon en leven, de leer der vreemdelingen
aannam. Deze leer nu werd algemeen gehuldigd en werd
die van Odin. (Vollmer Wörterbuch dei Mythologie pag.
1246; Weinhold t. a. p. pag, 483).

Alle stammen te bespreken die nog in het Oosten van
Europa hebben gewoond, zou ons ongetwijfeld te vervoe-
ren , veel bijzonders is er buitendien ook niet van bekend.
(Sontag t. a. p. pag. 165 vlgg).

Toen later, onder Karei den Groote, het Christendom ook
hier doordrong (ongeveer 785), werden hier dezelfde kerk-
wetten van kracht, die wij reeds elders door dien vorst
ingevoerd zagen, zooals het capitulare de partibus Saxoniae.
(Zie boven pag. 31).

-ocr page 45-

In al hetgeen tot nu toe vermeld is, is slechts zeer
zelden sprake van wetten die op ons onderwerp betrekking
hebben, meestal zijn het slechts gevestigde gewoonten
wier nakoming uit andere overwegingen voortvloeide dan
de vrees voor straf, die men door afwijken zich op den
hals zou halen.

In de oudste tijden echter waren het voornamelijk pieuse,
later religieuse overtuigingen, die de menschen er toe
brachten de eene of de andere wijze van bezorging hunner
lijken in toepassing te brengen en natuurlijk werd dan
altijd die methode gevolgd, waarbij men meende aan de
afgestorvenen op de beste wijze te verzekeren wat men
zich voorstelde dat na den dood het meest wenschelijke
zou zijn, zooals het krijgsgevoel voor den krijgsman, wel-
voorziene jachtvelden voor den jager, altijd jonge Houris
voor den Mohammedaan, drinkgelagen voor overwinnende
strijders enz.

Eene menigte gebruiken uit die tijden stammen even-
eens voort uit de verschillende voorstellingen die men zich
maakte van den rol dien het lichaam na den dood had
te spelen.

Reeds zagen wij dat dikwijls wapenen, paarden, zelfs
menschen medeverbrand werden; evenzoo werden bij de
Chineezen eenige scharen met het lijk in de kist gelegd,
om den overledene in de gelegenheid te stellen zijne nagels
te kunnen fatsoeneeren alvorens in het „jenseits" te ver-
schijnen; van denzelfden aard is ook het gebruik, bij de
Grieken en later, in den keizertijd, ook bij de Romeinen
in zwang, om den overledene een geldstuk in den mond
te leggen, bestemd, zooals de naam reeds aanduide (nau-

3

-ocr page 46-

34

ium, Gr. y^yAcv, portorium, veergeld) om als vergoeding
betaald te worden aan den schipper bij het overvaren \'van
-de rivier de Styx; ook staat met die voorstellingen in
verband de gewoonte om voedsel op het graf te plaatsen,
zooals bij de Romeinen geschiedde bij de coena novem-
dialis, het maal op den negenden dag na de begrafenis en
buitendien nog jaarlijks op den Februari bij gelegen-
heid van het feest der parentalia of feralia, het algemeene
feest aan de afgestorvenen gewijd.

Bij de invoering van het Christendom zagen wij overal
op nieuw strenge bepalingen ingevoerd en deze bleven
gedurende geruimen tijd van kracht. In verschillende
eeuwen toch bleef de gewoonte van begraven in de kerken
of ten minste in de steden, rondom de kerken, stand
houden, totdat, hetgeen onvermijdelijk was, men ging
inzien dat deze wijze van lijkbezorging niet alleen nadee-
hg voor de levenden, maar zelfs op den duur onuitvoer-
baar zou worden. Uit dezen tijd dagteekenen de geschriften
van Johannes van Beverwijk en van Antonius Perrenot,
die in 1775 schreef zijn „Fasciculus primus de prohibenda
in urbe et temphs sepultura", en van Hoffmann die in
zijn commentatio de cimeteriis ex urbibus tollendis" o. a.
zegt: van oudsher in het betwist of het begraven der
dooden in de steden moest geschieden, maar in de oudste
tijden werd dit ontkend 1); het canoniek recht was echter
meer toegevend (laxiora fuerunt iura canonica) en zoo is
het geschied dat niet alleen in de steden kerkhoven werden
ingericht als behoorende bij de kerken (tamquam templorum

i) Echter niet, zooals wij zagen, door Lycurgus.

-ocr page 47-

35

accessoria) maar dat zelfs graven werden gemaakt in
kloosters en in kerken.

Dit begraven in de kerken werd in Frankrijk reeds
verboden in 1765 bij een arrêtó du Parlement de Paris.

Hoe opmerkelijk ook zulke stemmen mogen zijn, die
als het ware de voorloopers ge weest zijn van de beweging,
die later algemeen is ontstaan tegen de inrichting van de
begraafplaatsen, veel invloed schijnen ze in hunnen tijd
niet gehad te hebben, daar weder een stilzwijgen intrad,
dat duurde totdat de groote Revolutie, in Frankrijk uitge-
broken, ook ten opzichte van ons onderwerp hare kracht
deed gevoelen.

In een tijd zooals die, waarin men zich los wilde maken
van de oude traditie, waarin men den godsdienst der
rede invoerde en waarin de leus Liberté, Egalité, Fra-
ternité, in theorie gehuldigd werd, terwijl de terugkeer
tot de gebruiken der klassieke Grieken en Romeinen als
hoogste doel was gesteld, in zulk een tijd was het niet te
verwonderen dat ook de crematie, als iets nieuws en daarom
voor die dagen aantrekkelijk, als . iets klassieks en daarom
overeenstemmende met de toen heerschende richting, weer
vasten voet begon te krijgen in de meening, eerst nog
vari weinigen, later echter van velen die zelfs wettelijke
regeling eischten.

Dat toen, gedurende of ten minste kort na de revolutie,
nog niets van dien aard is tot stand gekomen, schijnt te
moeten worden toegeschreven eerst aan den spoedigen
terugkeer tot de oude godsdienstleer, vervolgens aan den
afkeer dien men na de revolutie koesterde van alles wat
als een uitvloeisel ervan kon worden beschouwd.

-ocr page 48-

36

De eerste maal dat de crematie in Frankrijk ter sprake
kwam was in het jaar II van de Republiek: de burger
Beauvais werd toen op den brandstapel gedragen, onder
het gebulder der kanonnen en het zingen van patriottische
koren ; zijne asch werd in eene urn verzameld en geplaatst
in den tempel der rede. Het eerste voorstel van wét (van
Legrand d\'Austy) werd 21 Brumaire an V ingediend en
formuleerde den wensch dat ieder burger de vrijheid zou
worden gelaten zich na den dood te laten verbranden.

Dit voorstel werd eenige malen aan de commissie terug-
gezonden en omgewerkt, aan eene eindstemming werd het
echter nooit onderworpen en zoodoende bleef de toestand
dan ook zooals zij was. Twee jaren later werd weder de
aanvrage bij de regeering gedaan en wel toen door de
„administration centrale du département de la Seine", in
een projet d\'arrêté van 2 Frimaire an VE.

Om een denkbeeld te geven van de consideratien die in
die tijden voor de invoering der crematie golden, wil ik
hier een gedeelte laten volgen van dat projet d\'arrêté,
waarin o. a. voorkomt: (eerst werden terloops de hygiene
en de aesthetica genoemd) „considérant que dans les temps
anciens, la plupart des peuples avaient l\'usage de brûler
les corps et que cet usage n\'a été aboli, ou plutôt n\'est
tombé en désuétude que par l\'influence des opinions reli-
gieuses, qu\'il est avantageux sous tous les rapports de le
rétablir et que d\'ailleurs la faculté de s^y conformer n\'em-
pêchera pas celle de rendre les corps à la terre, ainsique
d\' autres peuples l\'ont pratiqué et le pratiquent encore.
Oui le commissaire du directoire exécutif,
arrête......

-ocr page 49-

37

Art. 21. tout individu décédé, qui ne sera pas destiné
à une sépulture particuliève sera conduit à la sépulture
publique pour y être inhumé ou consumé par le feu ,
conformément au désir de ses parents, amis au ayant
cause, à moins qu\'il n\'ait lui-même avant son décès (11
alsof hij dat ook na den dood had kunnen doen) exprimé
par écrit son intention à cet égard."

In den conseil d\'administration van het genoemde depar-
tement was dit projet aangenomen op een rapport van den
burger Chambry, die zich sterk vóór de lijkverbranding
verklaarde en in dat rapport eene fraaie, aanlokkelijke
beschrijving geeft van een kerkhof zooals het dan zou kun-
nen worden.

Wij lezen daar o. a. in de beschrijving van dien champs
de repos:

„Quatres grandes portes dédiées à l\'Enfance, à la Jeunesse,
la ViriUté, la Vieillesse serviront d\'entrée à ce grand éta-
blissement; elles conduiront par quatre routes sinueuses
au monument central, image du dernier terme de la vie : ce
monument offrira une pyramide de vingt-huit mètres de base.

Na beschreven te hebben, dat 4 gebouwen zouden moe-
ten verrijzen binnen de gemeente (genoemde champ de
repos zou te Montmartre gebouwd worden) om de lichamen
te bevatten vóórdat zij in dat monument kwamen, wordt
verder gezegd door den verslaggever:

„Des chars conduits par des chevaux, accompagnés de
valets à pied ed précédés d\'un commissaire à cheval, re-
cueilleront les corps (nl. uit die 4 gebouwen binnen de
gemeente) et les transporteront après une visite pour con-
stater les causes de la mort ; . . ., à la chute du jour

-ocr page 50-

38

quatre chars attelés de chevaux couverts de draps de cou-
leur violette, guidés par quatre hommes à pied, précédés
d\'un commissaire et de deux trompettes et suivis de soldats,
ironts ou pas transporter les corps au champ de repos, où
l\'on pourra les suivre en voiture, à cheval, à pied.
La plus grande décence régnera dans ces pompes funèbres."
Veel aandacht schijnt aan dit projet niet geschonken te
zijn, althans ook toen werd geene beshssing genomen ten
gunste der facultatieve crematie. Desalniettemin werd in
het volgende jaar (Vni van de Republiek) door den préfet
comte Frochot een besluit genomen, waarbij de vrijheid
tot het verbranden van een lijk verleend werd, en dat wel
ten behoeve van de burgeres Dupré—Géneste, die genoemde
vergunning aanvroeg bij het overlijden van haren zoon.
Wij lezen daar:

„ Vu la demande de la citoyenne Dupré—Geneste, épouse
du citoyen Pierre François Lacheze, chargé d\'affaires de
la République française à la résidence de Vénise ; pour être
autorisée à faire brûler le corps de son tils âgé de huit
ans, décédé le 30 germinal an VIII le préfet du département.

Considérant que les derniers soins à rendre aux dépou-
illes -humaines sont un acte religieux dont l\'autorité ne
saurait prescrire le mode sans violer le principe de la li-
berté des opinions,
arrête

Art. 1 la citoyenne Dupré—Génestè est autoriéée â
faire brûler le corps de son fils décédé ;

Art. 2. Cette cérémonie funèbre sera faite hors de
l\'enceinte de Paris, en terrain clos et spacieux, en présence
de l\'agent municipal et. de l\'inspecteur des inhumations;

-ocr page 51-

39

Art 3. La citoyenne Dupré Geneste justifiera au moire
du !\'=\'■ arrondissement du certificat que le corps a été
brûlé et que les cendres ont été recueillies, etc. etc."

Uit dit ailes blijkt genoegzaam hoe weinig gewicht de
hygienische bezwaren tegen het begraven in den schaal
legden bij den eisch om de- crematie facultatief gesteld te
krijgen en hoe veel meer het de plechtigheden, optochten
en in het algemeen het nieuwe van de zaak was, dat
aanleiding gaf tot het uitspreken van dien wensch (zie
Dictionnaire Dechambre titre Crémation).

Toen deze beweging nog in gang was, en alle krachten
der toen bekende chemie in werking gesteld werden om
eene methode van verbranden te vinden, waarbij niet het
hout als brandstof werd gebruikt; te midden van die
ijverige nasporingen viel op den 18 Brumaire het beruchte
Directoire en werden alle verdere bemoeiingen onnoodig
gemaakt, daar met het consultaat de Katholieke godsdienst
weder werd ingesteld en daarmee natuurlijk den pas werd
afgesneden aan een instituut, dat zóo strijdig wordt
gevonden met de godsdienstige dogmata, als de cre-
matie.

Korten tijd daarna, in het jaar XII van de Republiek
(23 Prairéal), werd een decreet uitgevaardigd dat de be-
grafenissen en de begraafplaatsen regelde en dat, zonder
gewag te maken van de crematie, voorschriften gaf
omtrent de inrichting der kerkhoven, den ouderlingen af-
stand der graven, de diepte; verder ook omtrent de wijze
waarop gemeenten, die volgens dit decreet nieuwe begraaf-
plaatsen moesten inrichten zich grond daartoe konden ver-
schaffen (nl. door de stukken in te leveren, die bij decreet

-ocr page 52-

40

van 7 Germinal an IV vereischt zijn, en dan een arrêté
spécial van den consul uit te lokken). In titres III, IV en V
handelt het decreet nog over „les concessions de terrain
dans les cimetières, de la police des lieux de sépulture,
des pompes funèbres."

Opgemerkt dient nog te worden dat art. 1 van het de-
creet zegt:

„Aucune inhumation n\'aura lieu dans les églises, temples,
synagogues, hôpitaux, chapelles publiques et généralement
dans aucune des édifices clos et fermés où les citoyens
se réunissent pour la célébration de leurs cultes, ni dans
l\'enceinte des villes et bourgs, (nl. 35 à 40 mètres afstand
van die enceinte en dan nog op „les terrains les plus
élevés et exposés au Nord 1). Wel wordt dus het begraven
verondersteld te zijn de algemeen gevolgde methode,
maar noch uitdrukkelijk noch stilzwijgend wordt eenige
andere wijze van lijkbezorging daar verboden, later zullen
wij zien dat dit decreet, dat nu nog in verschillende landen
van kracht is, door velen ook niet beschouwd is als b.v.
de ontwikkeling der crematie in den weg staande, (zooals
0. a. in het Rapport van den conseil Municipal van Parijs
van 8 Mei 1879 zie beneden pag. ). De strafbepalingen,
behoorende bij dit decreet, vinden wij in den Code Pénal
livre III, art. 358 vlgg. regelende de „infractions aux lois
sur les inhumations." Chauveau en Hélie IV pag. 407
onderscheiden in deze sectie 3 misdrijven nl. l\'infraction

1) Evenals in Amerika, waar, door toedoen van Dalton, begraafplaatsen zijn
ingericht op heuvels bedekt met bosschen. Zoodoende «dienen sich wald und
monumente gegenseitig zur erhebenden zierde, zegt Wernher t. a. p, pag. 391.

-ocr page 53-

41

aux lois sur les inhumations, le récelé d\'un cadavre d\'une
personne homicidée en la violation des sépulures.

Art. 358 zegt:

Ceux qui, sans Fautorisation préalable de l\'officier public
dans le cas où elle est prescrite, auront fait inhumer un
individu décédé, seront punis de six jours à deux mois

d\'emprisonnement et d\'une amende de etc----la même

peine aura lieu contre ceux qui auront contrevenu, de
quelque manière que ce soit à la loi et aux règlements
relatifs aux inhumations précipitées.

Zooals Chauveau en Hélie ook verder opmerken, is hier
geen opzet vereischt, alleen het overtreden: le seul défaut
de l\'autorisation prescrite, brengt hier reeds strafbaarheid
mede. Deze autorisatie was voorgeschreven door art. 77
C. C. voor iedere begrafenis; questieus kon echter het ge-
val geweest zijn van begraven van doodgeboren kinderen :
art. 358 C. P. spreekt van „individu décédé"; en, door
nu aan te nemen dat een doodgeboren kind ook behoorde
onder die individus décédés, zou men noodwendig daarmee
verklaren, dat het dan toch een individu geweest was,
derhalve dat het kind geleefd had, eene gevolgtrekking die
dikwijls, vooral met het oog op de erfopvolging, de meest
ingrijpende veranderingen kon te weeg brengen en niet
berustte op gronden, die zeker genoeg waren om haar te
rechtvaardigen.

Deze twijfel is geheel opgeheven, daar reeds was uitge-
vaardigd het decreet van 4 Juillet 1806, waarin voorkomt:

„Lorsque le cadavre^d\'un enfant, dont la naissance n\'a
pas été enregistrée, sera présenté à l\'officier de l\'état civil,
cet officier n\'exprimera pas qu\'un tel enfant est décédé.

-ocr page 54-

42

mais seulement qu\'il lui a été présenté sans vie. Cet acte
sera inscrit à sa date sur les régistres du décès ; sans qu\'il
en résulte aucun préjugé sur la question de savoir s\'il a
eu vie ou non."

Na dit decreet was ook voor een doodgeboren kind eene
autorisatie noodig, zóó besliste het hof te Douai 31 Juli
1820 overwegende : „ qu\'aux termes du decret du 4 Juillet
1806 l\'enfant dont le cadavre est présenté à l\'officier de l\'état
civil, qu\'il ait eu vie ou non, doit être inscrit sur les régistres
des actes de décès; qu\'il suit de là évidemment que le
mot décédé dont se sert l\'art, 358 CP. a eu dans sa pen-
sée un sens absolu et doit s\'étendre par conséquent au
cas même où l\'enfant est mort en naissant; que le système
contraire aurait les plus fâcheuses conséquences pour Fordre
social etc....."

Hier wordt dus uitsluitend gelet op het woord „décédé"
van art 358 CP. en aangenomen dat een doodgeboren kind
is décédé, omdat het ingeschreven wordt in de régisters
du décès. Het is waar, dat, zooals Chauveau en Hélie
zeggen, het somtijds van het grootste belang is te weten
of bij een kind extrauterinair leven heeft bestaan en daar-
om ware het gevaarlijk de gelegenheid open te laten voor
geheime begrafenis.

Het tweede lid van art. 358 CP. handelt over: inhu-
mations précipitées, ook weder hier is het de C. C. die in
art. 77 bepaalde wanneer eene begrafenis te vroeg geschiedde
nl. binnen de 24 uren na den dood, „ hors les cas prévus par
les lois et les règlements" en buitendien is zij nog „précipitée"
quand elle a été faite avant les visites prescrites par dif-
férentes dispositions légales. Die termijn van 24 uur kon

-ocr page 55-

43

verkort worden (art. 83 C. C.) 1= lorsqu\'il s\'agit du corps
d\'un supplicié, 2" lorsque, par mesure de salubrité, l\'officier
public donne l\'ordre d\'une prompte inhumation.
, Eveneens kan de termijn worden verlengd (arb. 81 C.C.)
1® toutes les foir qu\'il y a des signes ou indices de mort
violente, en 2« lorsque des ouvriers ont péris par accident
dans l\'exploitation d\'une mine.

In art. 358. C. P. zijn dus nu gesanctionneerd: het be-
graven zonder autorisatie, en het overhaast begraven,
andere overtredingen van de reglementen bleven dus on-
gestraft en werkelijk heeft zich het geval voorgedaan dat
iemand, voorzien van de in art. 358 CP. bedoelde autori-
satie een lijk begroef buiten de begraafplaats ; dit nu was
wel verboden in het decreet van 23 Prairéal an XII maar
de sanctie er van kwam niet voor in den C. P. Men heeft
zich toen geholpen met een Code van 3 Brumaire an IV,
die alle politie-overtredingen strafte, die niet in de loi pénale
waren opgenomen; dat het feit eene politieovertreding
was, leidde men af uit art. 16 van het decreet van 23
Prairéal an XII, dat „la police et la surveillance des lieux
de sépulture" opdraagt aan de administration municipale.

(De Belgische C. P. heeft hierin voorzien en heeft gesanc-
tionneerd overtreding van „les lois et les règlements rela-
tifs aux
lieux de sépulture et aux inhumations précipitées).

Daar ik mij heb voorgesteld het voorgevallene na 1850,
in een nieuw hoofdstuk te behandelen, kan ik nu de fransche
wetgeving vooreerst laten rusten om nog na te gaan wat
er in andere landen geschiedde vóórdat meer sporen van
eene algemeene beweging zijn waar te nemen geweest.

De wetgevingen van alle landen van Europa verboden.

-ocr page 56-

44

I

hetzij uitdruklielijk, hetzij stilzwijgend iedere afwijking
van de sedert eeuwen gevolgde gewoonte van begraven ten
gunste van het verbranden; slechts in zeer bijzondere ur-
gente gevallen werd dit laatste in toepassing gebracht,
zooals in 1813 in Rusland na den veldtocht van Napoleon
en in 1814 na den slag van Parijs, bij welke gelegenheden
de gesneuvelden werden verbrand, zeker een maatregel
waartoe men door nood gedrongen zijne toevlucht nam.

In Engeland begon men in 1839 reeds zich te verzetten
tegen de methode van begraven, Walker schreef toen reeds
over het onhoudbare van den bestaanden toestand en in
1846 kwam een geschrift uit over „de verschrikkingen
van London", dat in levendige kleuren den vernielenden
invloed beschreef, die de nabijheid van kerkhoven op mensch
en dier zou hebben.

Een geheele omkeer werd echter te weeg gebracht door
het werk van Trusen „Ueber die Leichenverbrennung als
die geeignetste Art von Todtenbestattung," dat in 1855
uitkwam en gevolgd werd door eene menigte kleinere en
grootere geschriften die, vooral in Italië, zulk een invloed
uitoefenden op de publieke opinie, dat der crematie eene
plaats werd ingeruimd naast de overige door de wet
erkende wijzen van lijkenbezorging.

-ocr page 57-

HOOFDSTUK IL

§ 1. Nederland.

Ofschoon in chronologische volgorde het eerst Italië zou
moeten behandeld worden met betrekking tot het voorge-
vallene na 1850, heb ik gemeend mij eene afwijking van
die volgorde te mogen veroorloven en te mogen beginnen
met ons eigen land, dat dan toch ook het leeuwenaandeel
zal krijgen in de opmerkingen waarmede ik mijn opstel
denk te vervolgen.

Vooruitloopende op het eindresultaat, dat zich afspiegelt
V in de wet van 10 April 1869 Sttsbl. n». 65 op het begraven
van lijken enz. moeten wij ons verwonderen dat in die
wet volstrekt geene melding wordt gemaakt van crematie
ofschoon deze toch in een ontwikkeld gedeelte van de natie
vele voorstanders vindt en deze onvermoeid zijn geweest
in hunne pogingen om de Regeering zoowel als de Volks-
vertegenwoordiging gunstig voor hunne zaak te stemmen.

Wanneer wij nagaan, hoe de wet van 1869 is tot stand
gekomen, zal die verwondering niet verminderen, daar wij
dan zullen zien, dat reeds voor geruimen tyd, vóór de

-ocr page 58-

46

invoering van de bedoelde wet, de wenschelijkheid van
het nu steeds te vergeefs ge^^aagde van regeeringswege
werd toegestemd.

Het eerste voorstel (er zijn 7 geweest) van eene wet
op het begraven werd ingediend in 1855 door den mi-
nister Yan Reenen, en dat het wel noodig was verandering
te brengen in den bestaanden toestand, blijkt uit de be-
schrijving die
in de memorie van toelichting daarvan wordt
gegeven. Het volgende zal dit genoegzaam staven:

De bestaande bepalingen en voorschriften aangaande het
begraven en de begraafplaatsen kwamen niet alle overeen
en waren vervat in algemeene en provinciale verordeningen
en ministerieele aanschrijvingen; bepalingen waarvan de
wettigheid, door de wijze waarop zij tot stand gekomen
waren, niet boven allen twijfel verheven was. Den grond-
slag van al die verordeningen vormde het decreet van 23
Prairéal an XII dat hier met de overige fransche .wetten
in 1811 was executoir verklaard.

In een der volgende jaren (1813) werd door besluit van
den Souvereinen Yorst van 22 December, het verbod om
in kerken te begraven, in art. 1 van meergemeld decreet
vervat, opgeheven en nader werd deze vraag behandeld in
1825 toen op \'s konings last eene commissie werd benoemd
door het departement van Binnenlandsche zaken, om te
onderzoeken of het begraven in de kerken als nadeelig voor
de gezondheid moest worden beschouwd en daarom diende te
worden verboden.

Toen deze vraag door de Commissie in bevestigenden
zin was beantwoord, werd het art. ,1 van het decreet van
28 Prairéal, in 1827 weder in werking gestold, echter

-ocr page 59-

47

slechts bij eenvoudige kennisgeving door den Secretaris
van Staat namens den koning gedaan aan het departement
van Binnenlandsche zaken. Toch waren bij lange na niet
alle bepalingen van het fransche decreet bij ons van kracht
zoo o.a. de bepaling dat bij aanwezigheid van verschillende
gezindten in eene gemeente, iedere gezindte hare afzon-
derlijke begraafplaats zou hebben; in 1827 werd hier be-
paald dat iedere gemeente slechts eene algemeene begraaf-
plaats zou hebben. Buitendien ontvingen in 1829 de Gede-
puteerde staten der verschillende provinciën aanschrijvingen
om reglementen te maken overeenkomstig een gezonden
model en die reglementen door de staten hunner provinciën
te doen vaststellen. Zoo kwamen in verschillende gewesten
provinciale verordeningen op het begraven tot stand be-
halve in Gelderland, Overijssel en Limburg.

„Maar, zegt de memorie van toelichting verder, „het
begraven en aanleggen van begraafplaatsen is niet eene
zaak van provinciaal, maar van algemeen belang. De rijks-
wetgever behoort hierin te voorzien en algemeene regelen
te stellen; terwijl de bijzondere bepalingen, afhankelijk
van plaatselijke omstandigheden, aan den plaatselijken
wetgever kunnen worden overgelaten enz.\'^

Het eerste voorstel nu van zulk eene wet werd dan in
1855 door den minister Van Reenen ingediend en stemde,
wat de voor ons het meest belangrijke artikelen betreft,
overeen met de volgende 2 voorstellen (van den minister
Van Tets in de zittingen 1858—1859 en 1859—1860) nl.
in alle drie werd door art. 1 het begraven verplichtend ge-
steld en geene uitzondering op dezen regel toegelaten dan
alleen in het belang van de wetenschap.

-ocr page 60-

48

In het 4= ontwerp, van den minister Heemskerlc in de
zitting 1866-1867, was deze bepaling minder streng ge-
steld en werd onder zekere omstandigheden gelegenheid
opengelaten om het lijk „op andere wijze te bewaren",
immers het art. 1 luidde in het 4« ontwerp als volgt:

„Elk overleden persoon en doodgeboren kind (vrucht van
zeven maanden en daarboven) wordt in een behoorlijk
gesloten kist begraven op
eene begraafplaats, overeenkom-
stig deze wet aangelegd.

Zoo de niet gescheiden echtgenoot, of, bij ontstentenis
of niet aanwezigheid van dezen, de naaste ter plaatse van
het sterfgeval aanwezige bloed- en aanverwanten tot den
derden graad ingesloten, de aanwezige erfgenamen, de
uitvoerders der uiterste wilsbeschikking of diegenen die
anderszins voor de begrafenis te zorgen hebben, verlangen
of vergunnen dat een lijk niet begraven maar ontleed of
op eene andere wijze bewaard worde, of zoo de overledene
dergelijke beschikking over zijn lijk bij uitersten wil of bij
eene acte zooals omschreven is in art. 982 van het Bur-
gerlijk Wetboek heeft bevolen, kan dit met verlof van den
burgemeester geschieden.

Bij\' weigering van dit verlof is beroep binnen 24 uren
op onzen Commissaris", enz.

Hier was dus niet alleen het belang der wetenschap
(dit was verzekerd door de uitdrukking „verlangen
of vergunnen" waardoor het ontleden geoorloofd wordt
als slechts de daar opgenoemde personen hunne toe-
stemming geven) als grond voor uitzondering op den
algemeenen regel aangenomen, maar ook het verlan-
gen daartoe bestaande bij een der opgenoemde personen.

-ocr page 61-

49

waaronder ook de afgestorvene zelf, wiens recht van be-
schikking over zijn lijk dus erkend wordt, alles behoudens
de toestemming van den burgemeester. Men zou dus zijn
lijk kunnen laten balsemen b. v. maar niet verbranden,
daar dit niet was „bewaren"; waarschijnlijk is bij dit
ontwerp nog niet aan de crematie gedacht, althans dit kan
men aannemen daar de minister, na door het voorloopig
verslag 1) op dit feit opmerkzaam te zijn gemaakt, inde
volgende zitting (de eerste van 1867—1868) een nieuw
ontwerp ter tafel\'bracht waarin de uitdrukking „be-
waard worde" vervangen was, door ,,daarover beschikt
worde". Blijkbaar was dus toen de minister van oordeel
dat, wanneer men vrijliet om, onder zekere voorwaarden
een lijk anders te behandelen dan door het te begraven,
men het verbranden niet van deze abnormale methodes
mocht uitsluiten. Deze meening bleef den minister bij toen
hij het ontwerp indiende in de zitting 1867-1868\':
het geheele art. 1 van het ontwerp vinden wij daar
terug, alleen verrijkt met eenige meer nauwkeurige be-
palingen aangaande de personen die invloed konden uit-
oefenen op de behandeling van het lijk (zoo moesten toen
de bloed- en aanverwanten en de aanwezige erfgenamen
allen daartoe meerderjarig zijn).

In het eindverslag over dit ontwerp werd wel bezwaar
gemaakt tegen de uitdrukking „daarover anders beschikt
worde"; men vond het te ruim, men vreesde bepaaldelijk

1) Het voorloopig verslag zeide hieromtrent: Enkele leden wenschen er
de aandacht op te vestigen dat de wet alleen van het begraven van lijken
spreekt, terwijl naar Iiunne
meening ook het verbranden wenschelijk kon zijn,
zoodat do mogelijklieid daarvan moest worden vrijgelaten. Vele andere ver-
eenigden zich in geenen deele met dat denkbeeld.

2

-ocr page 62-

50

voor het verbranden en het op liquor stellen van kinder-
lijken , men vreesde misbruik enz., maar toch nam de
minister Fock het art. 1 onveranderd over in zijn ontwerp
(het er op wijzende in de memorie van toelichting dat
het vereischte verlof van den burgemeester voldoenden
waarborg tegen misbruik zou opleveren.

Of deze overweging nu als juist mag worden aangemerkt,
of het verlof van den burgemeester, zondermeer, genoeg-
zamen waarborg tegen misbruik zou hebben opgeleverd,
dit is eene vraag die ik nu nog niet zal behandelen, maar
die m. i. ontkennend zou moeten worden beantwoord;
hier zij het genoeg op te merken dat toen de regeering
volstrekt niet der crematie vijandig was gezind en zonder
aarzelen haar erkende als geoorloofde behandeling van
lijken.

Bij de behandeling van art. 1 1) van het laatste ont-
werp, werd door den heer Westerhoff eene lange rede-
voering gehouden, waarin hij verschillende bezwaren tegen
het voorgestelde art. te berde bracht. Vooreerst was de
uitdrukking: „ doodgeboren kind" hem niet duidelijk en hij
wenschte van den minister te vernemen of daaronder
alleen eene voldragen vrucht te verstaan was of ook een
foetus dat öf niet geleefd had, öf onmiddelijk gestorven was.

Reeds vroeger hebben wij deze vraag besproken nl. bij
het decreet van 4 Juillet 1806 in Frankrijk, d^r zagen
wij dat die uitdrukking in verband stond met den Code
Civil, die van een doodgeboren kind alleen eene overlijdens

1) luidende als het hoven pag. 48 vermelde arf., behoudens het amcerder-
jarig» van de bloedverwanten enz. en «daarover beschikt worde».

-ocr page 63-

51

akte bij den Etat Civil eicht; hetzelfde komt voor in ons
Burgerlijk Wetboek art. 52; zulk een kind moet dus be-
graven worden, maar volgens het antwoord van den mi-
nister is dit niet noodzakelijk bij een niet voldragen vrucht
omdat die niet is een „doodgeboren kind". Heeft het
foetus geleefd (hetgeen mogelijk schijnt te zijn) dan staat
het geheel gelijk met een overleden persoon en behoeft
daarom in de wet. niet afzonderlijk vermeld te worden.

Ook de uitdrukking „behoorlijk gesloten kist" vond be-
strijding bij den heer Westerhoff, maar voornamelijk was
het de heer Godefroi die hiertegen zijne stem verhief en
wel omdat, volgens zijn zeggen, de Israelieten bij even-
tueele aanneming van het artikel, zooals het daar lag,
altijd in contraventie zouden moeten zijn, daar hunne
godsdienst voorschrijft de lijkkist niet te sluiten, voordat
de nabestaanden op het kerkhof nog een laatsten bhk op
den afgestorvene hebben geworpen, na afloop van welke
formaliteit de kist nog slechts zeer gebrekkig werd ge-
sloten , en er dus van eene behoorlijk gesloten of (zooals
de heer Westerhoff wilde) waterdicht en behoorlijk gesloten
kist bij Israëlitische begrafenissen geen sprake kon zijn.
Daar het niet wenschelijk werd bevonden de Israeheten
huns ondanks tot wetsovertreders te maken, is de term
„behoorlijk" uit\' het artikel verdwenen.

Een zeer uitgebreid vertoog hield de heer Westerhoff
naar aanleiding van de reeds besproken uitdrukking „op
eene andere wijze worde beschikt".

Vooral omdat deze uitdrukking het verbranden van lijken
zou vrijlaten, had hij veel bezwaren, echter noemde hij
buitendien verschillende andere methoden op waardoor

-ocr page 64-

52

men lijken zou kunnen vernietigen en daarmee elk spoor
van misdaad aan den afgestorvenen begaan, methoden
die allen niet verboden zouden kunnen worden wanneer
het artikel werd aangenomen zooals het door de Regeering
was voorgesteld.

Als voorbeelden van deze middelen noemde de heerW.
op: het bewaren der beenderen alleen, na ze van het
vleesch ontdaan te hebben (gebruik 1) in de 12« en 13=
eeuw bij menschen die buitenslands gestorven waren, het
werd verboden door Bonifacius VIII in 1313), verder het
oplossen in scherpe zuren, het laten uitdrogen, balsemen
enz. Al deze mogelijkheden stelde de heer W. met zooveel
kracht op den voorgrond dat den volgenden dag de minis-
ter de bewuste uitdrukking „beschikt over," veranderd
had in het oude „bewaard", hetgeen nu ook nog in art. 1.
van de bedoelde wet voorkomt en den steen des aanstoots
vormt van allen die meenen dat geen consideratien, aan
het algemeen belang ontleend, bestaan, die aan het facul-
tatief stellen van (bepaaldelijk) de crematie, in den weg
staan.

Wanneer wij de motieven nagaan die de heer Wester-
hoff aanvoerde om zijne bewering te staven, dan zien wij,

i) Volgens Cuearo doelt op dit gebruik de plaats van Nepos in zijn Eume-
nes: hi militari honestoque fnnere comitante toto exercitu humaverunt: os
saque eius in Cappadociam ad matrem atque uxorem liberosque eius depor-
tanda curarunt.

Cuearo zegt daaromtrent: Ic ossa, dope sepolte, si ebbe cura di mandarie
in Cappadociaü Credo pui naturale che il cadavere di Eumene fosse stato
affidato a qualclie bidello di teatro anatomico, il quale, separata le parte
molle dalle dure, rendeva possibilo che fossero sepolte le prime e mandatein
Cappadocia le seconde.

-ocr page 65-

53

dat bij hem vooraanstond het gevaar van schijndood,
terwijl hij te dien opzichte aanmerkte dat, aan de eene
zijde door die gewraakte methodes velen onwilligen dood-
slag zouden begaan, door den schijndoode eerst door die
behandeling den dood te geven 1), en dat, aan de andere
zijde het zeer gemakkelijk zou worden een doodslag met
voorbedachte rade te begaan, daar door de vernietiging
van het lyk elk spoor van misdaad zou worden uitgewischt.

Voornamelijk daarom legde dit bezwaar bij spreken veel
gewicht in de schaal omdat in het bedoelde geval geen
lijkschouwing is voorgeschreven en zelfs de verklaring,
bij de wet van 1 Juni 1865 (Staatsblad no. 60) 2) hier niet
vereischt is.

Welke de middelen zijn ^vaardoor men aan dat bezwaar
kan te gemoet komen en welk gewicht men er m. i. aan
moet hechten, stel ik mij voor in het volgende hoofdstuk
te bespreken.

Het 4de lid van art. 1 van het ontwerp (luidende: voor
lijkopening of gedeeltelijke ontleding, die de begraving bin-
nen den na te melden termijn niet verhindert, is het ver-
lof van den burgemeester niet noodig. Voor onderzoek en
behandeling van lijken op bevel van het rechterlijk gezag
wordt noch dat verlof noch de toestemming der personen,
in het tweede, lid van dit artikel genoemd, vereischt) heeft,
bij de openbare beraadslaging, oppositie opgewekt van de

1) Dit gebeurt bij het begraven van een schijndoode eveneens.

2) Art. 5. Do geneeskundigen onderteekenen bij het overHjden van elk
hunner lijders ten behoeve van den ambtenaar van den Burgerlijken stand
eene verklaring van dit overlijden en doen daarbij naar hunne overtuiging....
zoo nauwkeurig mogelijk opgave van de oorzaak van den dood.

-ocr page 66-

54

heeren Saaymans Vader en Van der Does de Willebois,
die zeer terecht er op wezen, dat het hoogst gevaarlijk
zou zijn deze alinea aldus geredigeerd aan te nemen, daar
zelfs de waarborg in het derde lid gegeven en bestaande
in de toestemming van den burgemeester hier niet was
toegezegd. Door den heer De Brauw werd dit bezwaar later
in een amendement geformuleerd en, daar dit amendement
werd aangenomen, kwam in het genoemde 4® lid het toe-
zicht van een geneeskundige als vereischte voor de lijk-
opening of gedeeltelijke ontleding, (in het art. werd na ont-
leding ingelascht: door of onder toezicht van een genees-
kundige.)

Art. 1 werd toen aangenomen en luidde zooals het nog
voorkomt in de wet van 10 April 1869 Sttsbld. n". 65.
Andere principes, die verschil hebben opgeleverd tusschen
de onderscheidene wetgevingen, zijn het verbod ora te
begraven binnen de stad en dat betreffende het begraven
in de kerken.

Wanneer wij deze principes willen toetsen aan de in ons
land vigerende wet van 1869, dan hebben wij vooreerst
na te gaan het art. 16 van die wet, waarin over beide
zaken bepalingen voorkomen. Het eerste lid van genoemd
artikel luidt: „ Geen begraafplaats wordt aangelegd dan op
een afstand van ten minste 50 meters van elke bebouwde
kom eener gemeente."

Niet in eene bebouwde kom raag dus worden begraven,
zelfs niet in de nabijheid ervan, de wet zegt uitdrukke-
lijk, dat een afstand van minstens 50 meters (het decreet
van 23 Prairéal had 35 a 40 ra.) vereischt is.

De ratis legis zal hierbij waarschijnlijk zijn, dat men

-ocr page 67-

55

vreesde voor den nadeeligen invloed van kerkhoven op de om-
wonenden, maar dan bestaat m. i. dezelfde ratio eveneens bij
alleenstaande woningen, die toch, wanneer zij toevallig niet
op de eene of andere wijze eene kom vormen, niet be-
schermd worden door het vermelde artikel.

De heer Westerhof haalde bij de discussiën nog aan het
voorbeeld van Grallicië en Lodomerie 1) waar iedere begraaf-
plaats 200 h 300 schreden verwijderd moet zijn van de
naastb^gelegen wonmg der menschen.

Wel heeft men het gevaar ingezien, dat door dit IMid
van art. 16 ontstond voor alleenstaande woningen, in alinea
3 toch, van genoemd artikel, zien wij het verbod om
„binnen gelijken afstand van de begraafplaats gebouwen op
te richten of putten te graven (anders) dan na bekomen verlof
van Gedeputeerde Staten, na verhoor van den geneeskundi-
gen inspecteur in de provincie. Van hunne uitspraak is binnen
eene maand hooger beroep op ons toegelaten, — maar, zooals
het artikel nu luidt, kan het zeer goed voorkomen dat men,
hoewel geheel handelende overeenkomstig het eerste hd
van bedoeld artikel (afstand van 50 meter van elke be-
bouwde kom) toestanden in het leven roept, wier moge-
lijkheid aanleiding heeft gegeven tot het verbod om te
bouwen en te graven in het derde lid vervat. Immers
wanneer die woningen, putten, reeds bestonden vóórdat
de begraafplaats werd aangelegd, dan staan zij deze in-

1) Latijnsche naam van het voormahg vorstendom Wladimir met dc hoofd-
stad van denzelfden naam in Wolhynie (west-Rusland); na de eerste verdee-
ling van Polen nam dc keizer van Oostenrijk weder den titel aan van koning
van G. en L. dien reeds Andreas II van Hongarije in de 13de eeuw had ge-
voerd.

-ocr page 68-

56

richting niet in den weg, daar alleen eene bebouwde kom
door eenen rayon beschermd wordt; bestaat echter de be-
graafplaats het eerst en wil men later daarbij gebouwen
(het behoeven nog niet woningen voor menschen te zijn)
plaatsen, dan treedt de verbodsbepaling van alinea 3
tusschenbeide: hier is dus geheel
dezelfde considerans waar
te nemen, maar geheel verschillende toepassing door het
eerder aanwezig zijn der begraafplaats of der alleenstaande
woningen.

Het derde lid van art. 16 legt dus aan de eigenaren van
gronden, binnen den rayon van 50 meter gelegen, eene
beperking op in de uitoefening van hun eigendomsrecht,
een legaal
seiTituut. Veel is er over getwist of de wet-
gevende macht het recht had zulk een servituut te ves-
tigen zonder schadevergoeding te verleenen. Dat de wet-
gevende macht het recht bezit zulk een servituut
te ves-
tigen, volgt uit art. 625 B. W., dat den eigendom voor-
stelt als: „het recht om van eene zaak het vrij genot te
hebben en daarover op de volstrekste wijze te beschikken,
mits men er geen gebruik van make, strijdende tegen de
wetten of zoodanige verordeningen, daargesteld door zoo-
danige macht, die daartoe volgens de Grondwet de be-
voegheid heeft, en mits men aan de rechten van anderen
geen hinder toebrenge." enz.

De vraag of in dit geval schadevergoeding diende ge-
geven te worden, werd bevestigend béantwoord door den
heer Pijnappel, die bij de discussien over art. 16, dat
principe formuleerde in een amendement, strekkende tot
bijvoeging aan art. 16 van de volgende zinsnede:

„Indien de grond van den verboden kring vóór den aan-

-ocr page 69-

57

leg der begraafplaats eene hoogere waarde had dan hij
ten gevolge van dit verbod zal behouden, worden de eige-
naars door hem die de begraafplaats aanlegt, deswege
schadeloos gesteld."

In de toelichting die de voorstellen van zijn amendement
gaf, deed hij duidelijk uitkomen dat hij zeer goed inzag
dat niet iedere schade vergoed behoeft te worden die ver-
oorzaakt wordt doordat iemand zijn grond gebruikt zooals
hij wil; als voorbeeld werd aangehaald eene fabriek die
aan eigenaars van omliggende perceelen dikwijls veel hin-
der veroorzaakt en waarvan de oprichting toch nooit aan-
leiding kan geven tot het betalen van schadevergoeding,
wanneer slechts de eigenaar blijft binnen de perken van
het in art. 625 B. W. veroorloofde 1). Deze gevallen echter
zijn niet geheel analoog met hetgeen in art. 16 voor-
komt: hier toch worden aan den eigenaar zeiven beper-
kingen opgelegd, hij wordt in zijne vrijheid van handelen
beperkt en dat wel zonder dat er met een woord wordt
gedoeld op de mogelijkheid van het verkrijgen van schade-
vergoeding.

Be heer Pijnappel behandelde vooreerst de vraag of de
wetgever met het gebruiken van de in art 625 B. W. hem
gegeven macht om den eigendom te beperken niet uiterst
voorzichtig moest zijn en of niet slechts waar het alge-
meen belang het uitdrukkelijk eischt zulk eene beperking
moest worden ingevoerd; in het geval nu, bedoeld bij art.

i) Tegenwoordig is ten minste de gelegenheid in sommige dergelijke ge-
vallen opengesteld, om zijn bezwaren te doen kennen bij eene dergelijke op-
richting, nl. door de wet van 2 Juni 1875 (Sttsbld n». 95).

-ocr page 70-

58

16, kon het algemeen belang als grond worden opgegeven,
niet echter in het geval dat eene particuliere begraafplaats
wordt ingericht overeenkomstig art. 15 (luidende: De
eigenaar van een niet tot begraafplaats bestemde grond
kan op dien grond, mits op den in het volgende artikel
gemelden afstand van elke bebouwde kom eener gemeente,
één of meer graven of een grafkelder aanleggen, ten einde
daarin zijn lijk en de lijken der leden van zijn geslacht
worden begraven.

De aanleg geschied niet dan na bekomen verlof en onder
toezicht van burgemeester en wethouders der gemeente,
waarin die grond gelegen is. enz.) Wel had ook deze aan-
leg ten gevolge dat op de omliggende erven het servituut
werd gelegd bedoeld bij art. 16 3° lid, maar van algemeen
belang kon hier geen sprake zijn, daar het inrichten van
zulk eene begraafplaats slechts geschiedt in het belang
van den eigenaar; de heer Saaymans Vader haalde daarbij
buitendien nog aan art. 15 lid en concludeerde dat het
verbod om te bouwen dus eigenlijk zou gevestigd worden
ten gevolge en uit kracht van eene vergunning van Burge-
meester en Wethouders en dit was volgens spreker in strijd
met\' art. 147 Grt, dat, voor de onteigening ten alge-
meenen nutte, eene voorafgaande verklaring
bij de loet eischt.

Volgens mijne bescheiden meening echter is in art.
147 Grt gesproken van ontzetten van eigendom, hetgeen
niet geschied door het vestigen van een servituut en 2®
heeft dan toch die vergunning van Burgemeester en Wet-
houders alleen die kracht doordat haar die bij de wet is
verleend en is alzoo eenigermate door die wet in het al-
gemeen de vereischte verklaring gedaan voor het geval

-ocr page 71-

59

dat Burgemeester en Wethouders hunne toestemming geven.

Wanneer men er aan wil vasthouden dat toch die ver-
gunning nooit is „eene wet," dan zou hoogstens strijd
ontstaan met art. 625 B. W. dat eene wet eischt voor
beperkingen van eigendomsrecht.

Terugkeerende tot het amendement van den heer Pijn-
appel wensch ik te herinneren dat genoemd amendement
de strekking had de mogelijkheid voor schadevergoeding
open te stellen in geval van het vestigen van het legaal
servituut voortvloeiende uit art. 16 3* lid van de besproken
wet. Als argument voor de juistheid van zijn principe
voerde spreker nog aan de wet van 21 December 1853
(Stbld. n". 128 houdende bepalingen betrekkelijk het bouwen,
planten en het maken van andere werken binnen zekeren
afstand van vestingwerken van den staat) die in art. 5,
lid, gelegenheid openstelt tot het verkrijgen van de be-
doelde schadevergoeding wanneer door het verbod om te
planten of te bouwen de grond in waarde was verminderd.

In genoemde wet van 1853 is de rayon nog grooter en
zouden dus meer aanvragen om schadevergoeding voor-
komen, dit doet echter niets af aan te toepassing van het
principe in de wet van 1869. Inderdaad is dit principe
geen ander dan hetgeen bij onteigening t. a. n. algemeen
wordt in toepassing gebracht en het schijnt moeilijk te be-
grijpen, waarom men bij beperking van den eigendom (eene
gedeeltelijke ontzetting) van deze gedragslijn is afge-
weken bij de vaststelling der wet van 1869.

In 1853, bij de behandeling van de genoemde wet op
hot planten en bouwen enz. zeide hieromtrent de commissie
van Rapporteurs in haar voorioopig verlag:

-ocr page 72-

60

„De daarstelling van die werken (vestingwerken) ge-
schiedde ten behoeve van het algemeen — dit behoorde
dus ook de daaraan verbonden lasten te dragen. Wel
moesten enkele ingezetenen uit hoofd van de bijzondere
ligging van hun eigendom den onmiddelijken druk dier
lasten dulden, maar de vergoeding
van Staatswege hunner
opoffering moest dien druk weder overbrengen op aUen." enz.

Een ander geval waarin dit principe is ter sprake ge-
komen, is geweest bij de behandeling van de wet van 21
Augustus 1859 (houdende bepalingen omtrent het gebruik
der spoorwegen) die in art. 23 zegt: binnen den afstand
van 8 el van een spoorweg, wordt geen gebouw opgericht
noch eene muur of schutting.

Hier wordt evenmin van schadevergoeding gesproken,
maar bij de beraadslaging is het wel ter sprake gekomen
en werd de minister bewogen om te zeggen dat het niet
ontvangen van schadevergoeding en het daardoor te lijden
nadeel zou worden in het oog gehouden bij het vaststellen
van de som verschuldigd voor de uiteigening t. a. n. Te
recht wees men nog op het systeem in Pruissen bestaande,
waar altijd schadevergoeding wordt gegeven.

De heer Van Mspen merkte nog op, dat, als men die
beperking (bedoeld bij art. 28 van laatstgenoemde wet) aan
den eigendom oplegde, men dat zou doen uit kracht van
art. 625 B. W., maar dat die toepassing zeer onrecht-
vaardig zou zijn, daar de utilité publique hier slechts van
weinig invloed kon zijn; voornamelijk zoude het geschieden
tot gerief van de particuliere maatschappij die de spoorwegen
zou exploiteren om daarmede geld te verdienen.

Feitelijk is dus in deze wet van 1859 niet het rechtop

-ocr page 73-

61

schadevergoeding erkend, uit het bovengenoende gezegde
van den minister blijkt echter, dat de juistheid van het
principe werd erkend, al was men bang op te veel zwa-
righeden te stuiten door het in een artikel uitdrukkelijk te
formuleeren. (Over genoemd art. 28 hebben trouwens eerst
de stemmen gestaakt, terwijl het later met ééne stem meer-
derheid werd aangenomen).

Bij de beoordeeling van het amendement van den heer
Pijnappel, m.oeten wij (zooals bij de discussien ook geschiedde)
wèl onderscheiden algemeene en bijzondere begraafplaatsen :
geschiedt de inrichting in het algemeen belang en moet dus,
naar analogie van het systeem bij de onteigening t. a. n. ge-
volgd, ook het algemeen de kosten dragen en de nadeelen
lijden; bij bijzondere begraafplaatsen echter zien wij zeer
merkwaardige resultaten te voorschijn treden: daar toch
wordt door den enkelen wil van een derde, alleen beperkt
door de mogelijke
weigering van vergunning, een servituut
gevestigd op de gronden die binnen den rayon liggen,
niet alleen zonder medewerking (art.
42 B. W.) der eigenaars
van die gronden, maar zelfs zonder dat hun eenig middel
van verwering is gegeven.

Ten slotte wensch ik nog te wijzen op art. 715 B. W.
waar een eigenaar iets moet dulden (nl. in dit geval den
uitweg van een land, ingesloten tusschen andere) ten be-
hoeve van een ander, maar dan ook door dezen moet
worden schadeloos gesteld voor het „damnum emergens
(niet lucrum cessans).

Wanneer men, op gronden van oeconomischen aard
misschien al gedwongen wordt het vergoeden der schade
bij de oprichting van eene algemeene begraafplaats achter- ^

-ocr page 74-

62

wege te laten; in het geheel geen reden bestaat m. i.
hiertoe bij het aanleggen van een particulier graf, wanneer
van werkelijk damnum emergens blijkt door de weigering
der vergunning door Burgemeester en Wethouders. Eene
andere belangrijke vraag, die\'reeds enkele malen in dit
proefschrift is aangeroerd, betreft het begraven in kerken,
(zie boven pag. 40).

Gelijk wij zagen, werd dit uitdrukkelijk verboden door
het decreet van 23 Prairéa an XII, daarna weder toege-
staan door den Souvereinen Vorst, totdat in 1825 de be-
treffende bepaling van het decreet weder in . werking trad.

In de eerste ontwerpen van wetten op het begraven
werd niet over dit verbod gesproken, hetgeen in het voor-
loopig verslag over het ontwerp van 1858 reeds de op-
merking uitlokte, dat de afwezigheid van zulk eene clau-
sule eenige verwondering gebaard had.

In de memorie van beantwoording zeide de minister Van
Tets dienaangaande, dat het niet noodig scheen dergelijke
bepaling op te nemen daar uit art. 1 icto art. 16 voldoen-
de van het verbod bleek: art L beval dat ieder overleden
persoon enz. begraven moest worden op eene begraafplaats,
terwijl art. 16 zeide hoe die begraafplaats moest zijn in-
gericht.

Bnitendien geloofde de minister dat, daar het verbod
reeds 30 jaar bestond, men wel niet zou trachten dat
gebruik weder in te voeren.

In het ontwerp van 1868 echter luidde art. 15, 4de en
5de lid, als volgt:

„In dit verbod (nl. om te bouwen binnen een rayon
van 50 meters) zijn niet begrepen lijkenhuizen, doodgra-

-ocr page 75-

63

vers woningen en bedehuizen of kapellen, raet pastorijen
of kostershuizen, ten dienste der begraafplaats te stichten.

De toegang of ingang van een graf of grafkelder mag
echter niet in eene kerk of ander gesloten gebouw zijn."

Door deze uitzonderingen wordt de gelegenheid weder
opengesteld om de verbodene gewoonte weder in te voeren :
immers, bedehuizen of kapellen mogen worden gebouwd
binnen de rayon van 50 meters, ja zelfs op de begraaf-
plaatsen, en wanneer men nu slechts er voor zorgt dat
de
ingang, van het graf of den grafkelder niet is in dat
bedehuis of die kapel, zal men ongestoord onder die kerk
kunnen begraven.

Aanmerking op deze bepalingen werd in de 2de kamer
ook gemaakt door de heeren Westerhoff, van Delden,
Oldenhuis Qratama; de minister antwoordde hierop dat
het volstrekt niet in de bedoeling lag het begraven in
kerken weder in te voeren, maar eerder „ om de bestaande
toestand te doen voortduren en hun die er aan hechten
toe te staan dat zij van begraafplaatsen niet onder, maar
nabij kerken en goed verwulfde zijnde, gebruik blijven
maken."

Gaarne zal ieder aannemen, dat dit \'s ministers be-
doehng was, of echter niet eene uitlegging der evenzoo
vastgestelde bepalingen mogelijk ware, waardoor somtijds
het niet verboden zou zijn in kerken te begraven, ism. i.
minstens zeer twijfelachtig. Terwijl in de C. P. strafbepa-
lingen voorkwamen voor de „infractions aux lois sur les
inhumations (van denzelfden aard als in art. 410, voorde
règlements sur les banques de prêts, art. 471\'" règlements
concernant la petite voirie, art. 475" règlements sur les

-ocr page 76-

64

bans des vendanges.) heeft de wet van 10 April 1869 zelve
strafbepalingen opgenomen die voorkomen in art. 39 vlgg.
Eenige twijfel is bij sommigen gerezen ten aanzien van
art. 41 1"% luidende: met eene boete van 10 tot honderd
gulden en met gevangenis van 3 dagen tot eene maand,
te zamen of afzonderlijk, wordt gestraft: V"^ de overtreding
van het lid van art. 1.

In genoemd l"" lid nu van art. 1 wordt wel verklaard:
ieder overleden persoon enz.
loordt hegraven enz., maar niet
wordt gezegd wie daarvoor moeten zorgen en daarom twij-
felde ook bij de discussien de heer "Van der Does de Wil-
lebois aan de mogelijkheid der toepassing van de bepaling
vervat in art. 41

In het lid van art. 1 worden echter eenigen opge-
noemd die eene uitzondering kunnen verlangen op den al-
gemeenen regel van begraven en nadat verschillende per-
sonen daar zijn vermeld vindt men de clausule „ en diegenen
die anderszins voor de begrafenis te zorgen hebben", hieruit
nu blijkt duidelijk, dat de aldaar opgenoemde personen
allereerst voor de begrafenis te zorgen hebben en dat bij
ontstentenis van dezen (anderszins) toch altijd nog personen
verantwoordelijk zijn 1); dit argument scheen den minister
ook voldoende en door den heer Van der Does werd niet
verder geopponeerd.

Na het uitvaardigen der wet van 1869 is deze nog niet
gewijzigd hoewel talrijke stemmen zijn opgegaan die dit
verzochten en die meenden dat zij de persoonlijke vrij-
heid te veel aan banden legde.

1) Men denke hierbij aan artt. 54 , 59 , 60, G1 B. W.

-ocr page 77-

65

In het voorloopig verslag over Hoofdstuk V der staats-
begrooting van 1877 werd (nadat in Januari 1876 door de
voorstanders der crematie het eerste adres aan Koning en
Kamers was gezonden, vrijheid voor facultatieve lijkver-
branding verzoekende) gezegd:

„Tevens werd door sommigen gevraagd of wijziging der
genoemde wet (van 1869) niet wenschelijk ware, in dien
zin, dat het verbranden van lijken onder de vereischte
voorzorgen werd toegelaten/\'

In de memorie van beantwoording zeide hierop de mi-
nister: „de noodzakelijkheid eener wijziging dier wet, ten
einde het verbranden van lijken vrij te laten, heeft zich
nog niet doen gevoelen."

Dit antwoord gaf aanleiding tot een nieuw adres aan
de kamer der Staten Generaal, waarin opnieuw het-
zelfde verzoek werd uitgesproken en tevens werd gewezen
op het minder nauwkeurige in \'s ministers antwoord,
daar er, volgens adressanten, geen billijke reden bestond
hun de gevraagde vrijheid te blijven onthouden en er geen
noodzaak vereischt was om burgers eene vrijheid te ver-
leenen, wel om hun eene te ontnemen.

Verder werd nog uiteengezet dat genoeg gebleken was,
dat vele ontwikkelde Nederlanders die vrijheid voor zich
wenschten en zich hadden vereenigd in de hoop dusdoende
beter de belangen van hun principe te kunnen behartigen.
Ook in de kamer zelve vond het antwoord van
den minister oppositie en wel bij den heer Verniers
van der Loeflf, die zich teleurgesteld gevoelde door de
wijze waarop de minister het bestaan van eene honorable
vereeniging ignoreerde en het oordeel geringschatte

5

-ocr page 78-

66

van tot het uitspreken daarvan alleszins bevoegde
personen.

De heer Idserda was integendeel van de meening dat
crematie volstrekt niet de eenig mogelijke verbetering was
die men kon aanbrengen in onze wijze van lijkbezorging
en dat b.v. de kerkhoven zeer goed zouden kunnen worden
verbeterd; zoodat ook volgens dezen spreker de noodzake-
lijkheid niet was gebleken. 1)

De heer Rombach merkte nog (zeer terecht) aan, dat
ook zeer velen een afschuw hebben van het denkbeeld
van begraven, en toch door de wet er toe worden ge-,
dwongen.

Het antwoord van den minister op alle deze uitspraken
samenvattende, vinden wij,. dat z. i. de beweging nog
niet algemeen genoeg was om als eene uiting van eene
gewijzigde volksovertuiging beschouwd te worden, dat het
niet recht duidelijk was, wat de vereeniging voor Lijk-
verbranding wilde 2) en eindelijk dat eene wijziging in de
wet van 1869 niet wenschelijk scheen.

Dit antwoord was kenmerkend voor de houding der
Regeering tegenover de crematie, in 1876 en, wij moeten
het zeggen, dezelfde houding neemt zij nog aan.

In 1877 werd opnieuw een adres gezonden aan Koning
en Kamers, van dezelfde strekking als de voorgaanden,

1) Waarvan? van de invoering der crematie, neen, hiervan is misschien
nu nog niet de noodzakelijkheid gebleken; de vraag betrof echter het ophef-
fen der beperking van de vrijheid.

2) 28 Februari 187G was eene conclusie genomen op een adres van ge-
noemde vereeniging, w.\'iarin hare wenschen waren geformuleerd.

-ocr page 79-

67

echter met nog minder gevolg, daar de 2\'\'\'\' kamer het ten
ter griffie deponeerde en de Regeering niet antwoordde.

Weder werd in 1878 door eenige leden van de 2^\'kamer,
in het voorloopig verslag over de Staatsbegrooting, de
wenschelijkheid uitgesproken van wijziging der begraafwet,
de minister beschikte echter weder afwijzend, toen op
grond dat de sporen van misdrijf door de crematie geheel
worden vernietigd.

Hierop werd weder een adres opgesteld en inge-
zonden, waarin dit bezwaar werd wederlegd o. a. door
het aanhalen van de reglementen op de crematie zooals
die bestonden te Gotha en te Zürich; bij de openbare be-
handeling der begrooting kwam de begraafwet niet ter sprake.

In 1879 was nagenoeg eene herhaling waar te nemen
van het voorgevallene in vroegere jaren: den 4den October
werd een adres aan de Regeering gericht, in het voorloo-
pig verslag over de begrooting \'verklaarden enkele leden
zich gunstig voor de crematie gestemd en de minister
antwoordde weder in afwij zenden zin op denzelfden grond
als zijn ambtsvoorganger had opgegeven.

In 1880 weder dezelfde formaliteiten met hetzelfde re-
sultaat.

Toen ook in dat jaar het adres — wij denken onwille-
keurig aan de buffels van Adinda\'s vader — toen ook dit
adres zonder antwoord was gebleven en in 1881 meteen,
eenigzins uitvoeriger, nieuw geredigeerd adres, wel eene
polemiek in de couranten 1) en een debat in de 2de kamer

1) zio O. a. Bericlitcn on Alododeclingen van do ver. voor Lijkv. jaargang
1881 pag. 97 bijlage 1.

-ocr page 80-

68

was uitgelokt, maar de verhouding van de regeering tot
de crematie nog niet in het minst veranderd was, toen
scheen een nieuwe toekomst aan te breken, daar de mi-
nister van Binnenlandsche Zaken aan de Koninklijke aca-
demie van wetenschappen verzocht een advies over de
lijkverbranding uit te brengen.

In hoofdzaak wenschte de minister te weten of het vin-
den van vergiften bij het invoeren der crematie, niet
uiterst moeilijk zoude zijn, als men bedenkt dat er in
den regel geene aanwijzingen zuhen bestaan die den des-
kundige tot het zoeken naar eenig bepaald vergif zullen
nopen en dat tal van vergiften in de asch van verbrande
lijken niet meer zullen zijn aan te wijzen.

Eene commissie werd benoemd om de zaak te onderzoe-
ken en praeadvies uit te brengen. Deze commissie kon
echter in haar midden niet tot de gewenschte eenstem-
migheid geraken over het uit te brengen verslag en daarom
werd, nevens het rapport der meerderheid, in de verga-
dering der Academie van 27 Mei 1882, ook dat van één
lid der commissie, den heer van Bemmelen, ingezonden.

De discussiën over de zaak werden uitgesteld tot de
volgende vergadering.

"Wanneer wij beide stukken aandachtig nagaan, dan valt
in het oog, dat het wetenschappelijk deel van het rapport
geen verschil van meening had uitgelokt, nl. men was
algemeen van opinie dat vele vergiften-door de verbranding
verloren gaan en dat daarentegen na de begrafenis vele
vergiften nog zijn aan te wijzen.

In beide stukken is men van oordeel dat door eene ver-
plichte lijkschouwing wel grootendeels, maar niet geheel

) I

-ocr page 81-

69

aan dit bezwaar tegen de crematie wordt te gemoet ge-
komen.

Het verschil tusschen beide meeningen is voornamelijk
gelegen in de appreciatie van dit bezwaar: de meerderheid
legde zich er bij neer onverklaarde, „dit bezwaar bestaat
niet in die mate bij de thans gevolgde methode van lijk-
bezorging" en hield hiermede hare taak voor afgedaan;
de minderheid erkende het bezwaar, maar zocht de midde-
len te vinden om het op te heffen; volgens iiaar bestaan
die middelen in de wettelijke voorschriften, waaraan zal
moeten worden voldaan, vóór tot de crematie wordt over-
gegaan.

Daarbij zet zij uiteen de directe voordeelen die voor
de medicina forensis zouden voortspruiten uit de verplichte
lijkschouwing en de verklaring van den geneesheer die
den overledene had bijgestaan; dikwijls toch zullen zóó-
doende aanwijzingen van misdaden worden gevonden, die
anders verborgen zouden zijn gebleven.

Kennelijk spruit het onderscheid tusschen deze stukken
voort uit eene verschillende meening a priori over de
crematie.

In de vergadering van 24 Juli 1882 nam de academie
eene beslissing aangaande deze zaak en wel door zich te
vereenigen met het verslag der minderheid in de commissie.
In de discussien die aan dit eindbesluit voorafgingen
werden voornamelijk dezelfde gronden overwogen, die ook
reeds in de door de commissie uitgebrachte rapporten
waren besproken; meer speciaal werd nog in het licht
gesteld dat bij begraven, door het proces van ontbinding,
stoffen worden voortgebracht die niet te onderscheiden zijn

-ocr page 82-

70

van verscheidene vergiften en dat dus alleen de aanwezig-
heid yan die stoffen niet als bewijs van vergiftiging zal
kunnën worden aangenomen, terwijl aan de andere zijde
de verplichte lijkschouwing vele misdaden zou voorkomen,
door den misdadiger af te schrikken.

"Wanneer men dus aan de eene zijde misschien iets
verliest van de zekerheid in het opsporen van vergifti-
gingen op aanwijzingen, eerst
geruimen tijd na den dood
opgekomen, dan wint men aan de andere zijde minstens
evenveel, door met de verplichte lijkschouwing, een veel
grootere kans te verkrijgen van het opsporen van misdaden
korten tijd na den dood 1) en van het terughouden van
misdadigers van hun boos opzet.

Al had dit advies niet die gevolgen die velen zich ervan
hadden voorgesteld, toch merkt men op dat de questie
meer eene geregelde wederkeerende is geworden in de
debatten der Staten Generaal.

In 1882 werd weder door enkele leden de vraag tot
den minister gericht, hoe nu, na het advies van de konink-
lijke academie van Wetenschappen, zijne meening was
over de crematie.

In- de memorie van beantwoording op het voorloopig
verslag over de staatsbegrooting, zeide de minister hier-
omtrent :

„naar aanleiding van de ook in rapport der Koninklijke
academie v. W. behandelde bezwaren tegen de lijkverbran-
ding is de ondergeteekende in overleg getreden met zijn

1) Wanneei\' dus de omstandigheden, getuigen enz. zich allen nog veel
beter tot eene instructie leenen.

-ocr page 83-

71

ambtgenoot van justitie, die het advies der procureurs-
generaal bij de gerechtshoven heeft ingewonnen.

Het volgende jaar werd in het voorloopig verslag over
de begrooting weder gevraagd of het bovengenoemde advies
nog niet zóóver reeds was ingewonnen dat een ontwerp
tot wijziging der begraafwet kon worden tegemoet gezien,
waarop de minister van Binnenlandsche Zaken (de heer
Heemskerk, die ook de voorstellen van eene begraafwet
indiende in de zittingen van 1867 —1868) antwoordde in
zijne memorie:

„omtrent indiening van een wetsontwerp betreffende
deze zaak kan de ondergeteekende vooralsnog geene toe-
zegging doen. Het kan niet als een urgent onderwerp van
wetgeving worden beschouwd. Dit kan wel worden mede-
gedeeld dat omtrent de zaak de ambtenaren van het open-
baar ministerie bij de gerechtshoven en rechtbanken zijn
gehoord en er groot bezwaar in vinden, tenzij aan iedere
crematie eene gerechtelijke lijkschouwing vooraf ga." 1)

Een nieuw adres was het gevolg vau dit antwoord en
do voorstanders der crematie gaven daarin te kennen dut
dit antwoord hen zeer had verwonderd omdat eigenlijk
als eenigen grond van weigering werd opgegeven: dat
het niet was een urgent onderwerp van wetgeving.

Terecht wordt (zooals vroeger ook reeds eens was ge-
schied, zie boven pag. 65) in dit adres uiteengezet dat,
waar het de opheffing geldt van eene beperking der vrij-
heid, het hoogst bevreemdend is, de bewering van niet

1) Zio Dr. J. Rutgers: do minister Heemskerk en de lijkverbranding in de
jaren 1866—68, in Ber. en Meded. 1877.

-ocr page 84-

72

urgentie te hooren; ware er sprake van invoeren eener
beperkende bepaling, dan zou men natuurlijk niet anders
daartoe overgaan dan nadat de urgentie was gebleken.

Ook dit adres werd aan de commissie voor verzoek-
schriften gezonden en

„Da war\'s um ihn geschehn

Und ward nicht mehr gesehen."

Zoo is nu op het oogenbhk nog de stand van zaken
(het laatste adres werd in December 1884 ingezonden) en
vooreerst schijnt nog geen sprake er van te zullen zijn
om de wet van 1869 te wijzigen.

Het nieuwe Wetboek van Strafrecht heeft in den
titel (misdrijven tegen de openbare orde) eenige artikelen
opgenomen, aangaande begrafenissen, schenden van graven,
opgraven van lijken enz. Daar de meeste van die misdrijven
reeds in de wet van 1869 strafbaar zijn gesteld, zullen
maatregelen noodzakelijk worden, om bij de invoering van
het nieuwe Wetboek botsingen te voorkomen.

Bij de invoering van genoemd Wetboek zullen dan ook
alle feiten, die in de wet van 1869 als wanbedrijven ge-
straft zijn, (zooals art. 41 en 43) en niet in het nieuwe
Wetboek zijn opgenomen toch als overtreding moeten
worden beschouwd en de straf dus als hechtenis worden
ondergaan, daar het strafmaximum voor overtredingen in
het nieuwe wetboek hooger is.

Dat deze strafbepalingen nu toch weer in het algemeene
wetboek zullen voorkomen evenals vroeger bij C. P., komt
voort uit overwegingen, die in het verslag der commissie
uit de kamer worden opgegeven.

-ocr page 85-

73

Wij lezen daar dat die plaatsing is: „een gevolg van
het aangenomen stelsel om zooveel mogelijk alle
misdrij-
ven
1), ook die vs^elke tot nu toe in speciale wetten wor-
den geregeld, in het Wetboek samen te vatten. Dat de
bescherming alleen wordt verleend ten aanzien van lijken 2),
vindt zijn grond daarin, dat lijken in de schatting van
het volk niet op één lijn met andere levenlooze voorwer-
pen gesteld worden" enz.

De minderheid der commissie had gewenscht deze be-
palingen over te brengen naar de begraafwet, en wel om-
dat zij van oordeel was, dat, „wanneer het noodig is eene
bijzondere bescherming voor het vervoer en de bewaring
van lijken in het leven te roepen, dan behoort zij ook
eigenaardig in eene bijzondere wet, niet in het algemeene
wetboek te worden geregeld."

Bij de plaatsing van de bedoelde artikelen in het nieuwe
Wetboek heeft ook de onderscheiding van rechtsdelicten
en wetsdelicten haren rol gespeeld, zoo werd b. v. in het
oorspronkelijk Regeeringsontwerp art. 164 3) door decom-
missie uit de kamer geschrapt omdat het daar bedoelde
feit volgens hare
meening geen misdrijf (rechtsdelict), maar
hoogstens eene overtreding (wetsdelict) was. „Datiemand
alleen onder toezicht van bepaald aangewezen personen
iets mag doen, kan alleen
(ie wet, niet het recht hem leeren."

I) Hcclitsdelictcn, in tegenstelling van overtredingen — wetsdelicten.
cn niet ten aanzien van het vervoer van andere zaken, b. v. eene partij
goederen.

3) luidende: Hij die, geen geneeskundige zijnde, buiten toezicht van een
geneeskundige een lijk opent of ontleedt, wordt gestraft met gevangenisstraf
van ten hoogste 3 maanden of geldboete van ten lioogste 300 gulden.

-ocr page 86-

74

§ 2. Wetgeving in andere landen.

Italië is het land waar van regeeringswege het meeste
is gedaan om aan de wenschen van de voorstanders der
crematie te gemoet te komen. Het eerst na 1850 werd de
aandacht op dit onderwerp gevestigd door Coletti, die in
de academie van wetenschappen een beslist gunstig oor-
deel uitsprak en daarin gevolgd werd door tallooze anderen
(zooals Castiglioni, Golfarelli, Pini, Musatti, Biondelli,
Colombo) die min of meer lijvige bóekdeelen er over vul-
den. Nadat in 1869 reeds het (geneeskundig Congres den
wensch had uitgesproken om verandering gebracht te zien
in de gevolgde gewoonte van begraven, werd het eerst in
1871 de Regeering officieel in de zaak betrokken, door
een adres dat het geneeskundig congres, te Rome verga-
derd, aan den koning richtte en waarin werd aangedron-
gen op herziening van den Codice Sanitario; werkelijk
zien wij in 1873, bij de discussien over het nieuwe Codice,
in art. 185 1) eene alinea opnemen, die de vrijheid tot
lijkverbranding boven allen twijfel verheft. Wel is waar
wordt voor iedere crematie de vergunning vereischt van
den minister van Binnenl. Zaken en is de uitvoering be-
perkt tot bijzondere gevallen en beweeggronden, terwijl
altijd nog het onschadelijke door den Consiglio superiore

1) Codice Sanit. art. "185 2de lid: Possono altresi essere permesse dal mi-
mistero deH\'Intero allre maniere di inumazione, di conservazione e di distru-
zione dei cadaveri, compresa la cremazione in casi e per motivi ecce-
zionali, ogni qualvolta siano guidicate innocue dal consiglio superiore di
sanita.

-ocr page 87-

75

di Sanita moet worden geconstateerd, maar door deze
alinea is toch de weg gebaand voor verdere wettelijke
regeling, die wij dan ook in verscheiden plaatsen zich zien
ontwikkelen. In vele steden werd door het gemeente-
bestuur grond afgestaan tot het bouwen van een crema-
torium (meestal op het kerkhof, zooals te Rome op het
Campo Verano, Turin, Intra) zelfs werd op sommige
plaatsen door het gemeentebestuur het initatief genomen
tot het oprichten van vereenigingen voor lijkverbranding
en het bouwen van tempels (zooals te Sanremo, Intra).

Hoe men, door het uitvaardigen van reglementen, aan
de bezwaren is tegemoet gekomen, die de eischen der
medecina moesten opleveren, zal ik in.het hoofdstuk
bespreken; hier zij het voldoende de aandacht er op te
vestigen dat van regeeringswege de crematie, onder zekere
voorwaarden, facultatief is gesteld.

In Duitschland, waar het bekende decreet van 23 Prai-
réal an XII in sommige streken 1) nog van kracht is,
kwam nog niet eene dergelijke wettelijke regehng tot stand
als wij in Itahe gevonden hebben; wel heeft de stad
Gotha met goedkeuring van het hertogelijk bestuur een
crematorium gebouwd en de crematie door eene verorde-
ning geregeld; wel is in Dresden eenige malen eene cre-
matie voorgekomen die telkens werd uitgevoerd met ver-

1) Zooals in de Rijnprovincie, in Mainz waar het echter gewijzigd is op
voorstel van de geestelijkheid en den burgemeester, bij verordening van 16
Mei 1850. \'

-ocr page 88-

76

gunning van den minister van Binnenlandsche Zaken en
dien van Eeredienst, maar eene wet die de crematie fa-
cultatief stelt, bestaat er niet en herhaalde malen is door
de regeering geantwoord dat er geene urgentie tot zoo-
danige wet bestond (zoo b.v. in de kamer van Saksen,
bij een adres van de vereeniging voor lijkverbranding te
Breslau en eveneens in het antwoord op een adres van
de vereeniging voor L. te Berlijn).

Volgens het oordeel der betrokken ministers had de cre-
matie in het algemeen bij de bevolking weinig sympathie
gevonden en hierin was, volgens hunne meening, met
het oog op de heerschende godsdienstige denkbeelden en
den eerbied voor de dooden, ook in de toekomst geene
verandering te gemoet te zien.

In de Pruisische 2^\' kamer werd het vraagstuk nog ter
sprake gebracht door professor Virchow, bij gelegenheid
van een verzoek aan de regeering om het confessioneele
kerkelijke karakter der kerkhoven op te heffen. Genoemde
hoogleeraar uitte zich toen als volgt 1):

„ Die Regierung hat eine kurze Zeit das Verbrennen der
Leichen gestattet, ist aber dan auf dem Standpunkte des
Zwanges der Beerdigung zurückgekehrt. Das für viele An-
stössige des Verbrennens der Leichen hängt von der ge-
wohnten Vorstellung ab, für den Einen ist es anstössig
sich begraben, für den Anderen sich als verbrannt vor
zu stellen.

Die Regierung hat kein Interesse daran mit Gewalt

1) Zie Internationales Correspondenzblatt zur I\'^örderung der Fcurbostaltung
-ister Jahrgang no. III u IV.

-ocr page 89-

77

aufrecht zu erhalten, dasz Jedermann im Preuszischen
Staat begraben wird. Vom Standpunkt der öffentlichen
Gesundheitspflege aus, wäre nichts erwünschter, als dasz
die Leichenverbrennung Regel würde, denn dasz die zuneh-
mende Anhäufung von Verwesungsstiltten welche das
Erdreich mit unreinen Stoffen erfüllen und weit und breit
die "Wasser verderben, der öffentlichen Gesundheit nicht
zuträglich ist, ist leicht einzüsehen.

Würde die obligatorische Leichenschau eingeführt, so
wäre auch das Bedenken beseitigt, dasz im Folge der
Leichenverbrennung die nachträgliche Feststellung von Cre-
minalverbrechen durch Untersuchen der Leichen unmöglich
wird. Auf die Eventualität dasz trotz der Leichenschau in
einzelnen Fällen ein verbrechen unentdeckt bleibt, und
durch nachträgliche
Untersuchung nicht mehr constatirt
werden kann, die Einrichtung eines ganzen
Volkes zu
basiren, ist ein absolut unzulässiger Zustand.

De minister van Eeredienst antwoordde hierop:

„Ich werde dem Abgeordneten in seinen Ausführungen
über Leichenverbrennung nicht folgen, die Regierung hat
keinen Anlasz ihren Standpunkt zu verlassen. Der Abge-
ordnete hat selbst anerkannt dasz dies und jenes der
Einführung der Leichenverbrennung vorangehen müszte,
insbesondere die Leichenschau", enz. enz. Verdere gevol-
gen heeft deze zaak in de Duitsche regeeringslichamen niet
gehad. Zooals ik reeds met een enkel woord heb vermeld
is Gotha de eenige stad in Duitschland waar een reglement
op de crematie bestaat; dat het Gemeentebestuur het recht
had zulk een reglement uit te vaardigen werd erkend in
het antwoord, dat de Hertogelijke regeering gaf op een

-ocr page 90-

78

adres, waarin de wensclielijkheid van wettelijke regeling,
werd uiteengezet. Dit antwoord gaf als zijne meening te
kennen dat: „principielle Bedenken gegen Einführung der
facultativen Leichenverbrennung nicht vorlägen, dasz es
aber zur zeit nicht für Zweckmäszig eracht wurde dieselbe
durch Gesetz oder Verordnung allgemein zu regeln, son-
dern dasz es den einzelnen Gemeinden, insbesondere den
zuständigen oi\'ganen der Stadt Gotha zu überlassen sei, ob
sie auf Ortsstatuarischem Wege in der durch das Gemein-
degesetz vorgeschriebenen Weise die Regelung herbeiführen
wollten."

De „ Stadtrath", daartoe uitgenoodigd, heeft toen ook de
noodige reglementen uitgevaardigd.

Dus, in Duitschland geen algemeene wet, maar in Gotha
de zaak geregeld „auf Ortsstatuarischem Wege."

In Zwitserland treffen wij een dergelijken toestand aan:
de Bondsraad heeft niet bij de wet de crematie facultatief
gesteld, maar in Zürich werden in 1877, in eene nieuwe
wet op de hygiene, bepalingen afgekondigd die in het ge-
mis te gemoet kwamen. In deze artikelen wordt de ver-
eeniging voor lijkverbranding te Zürich gemachtigd om de
crematie uit te voeren en hiermede werd uitspraak gedaan
in eene questie die reeds vroeger in genoemde plaats was
gerezen, nl. of het bezorgen van lijken niet uitsluitend be-
hoorende tot de taak van het publiek gezag, zóó, dat
aan geen particulier (of vereeniging van particulieren) een
deel daarvan kon worden opgedragen; vroeger was door
de kantonnale regeering te Züiich deze vraag in bevêsti-

-ocr page 91-

79

genden zin beantwoord, en dat wel op grond van § 37
van de toen vigerende wet van 185é op het geneeskundig
staatstoezicht, die aan de Wetgeving opdraagt het onder-
werp in zijn geheel te regelen; de statuten der vereeniging
voor lijkverbranding werden daarom ook toen niet goed-
gekeurd.

Wat betreft het keizerrijk Oostenrijk, is de verhouding
van de wetgeving tot de crematie uitvoerig beschreven
door Dr. Leopold Adler, in zijne brochure: die Leichenver-
brennung mit besonderer Rücksicht auf die Oesterreichische
Gesetzgebung.

Wij lezen daar dat alle politieverordeningen, decreten
en ministerieele aanschrijvingen, die ons onderwerp be-
handelen , uitdrukkelijk het begraven in de aarde bevelen,
terwijl het algemeen Burgerlijk wetboek in §§ 549 en 1280
van „Begräbnisz spreekt, en het Strafwetboek in § 306
straf bedreigt tegen het schenden van graven, enz.

Ook in dat land is de vraag ter sprake gekomen of het
bezorgen van lijken aan particulieren mocht worden over-
gelatoji en ook, of door een politieverordening vergunning
tot afwijking van de wetten op dit punt kon worden
verleend.

Adler (t a. p. pag. 14) beweert dat slechts eene wet
de kracht zou kunnen hebben om te derogeeren aan alles
wat nu kracht van wet heeft en dat zelfs geene veror-
deningen van hoogere ambtenaren, zooals Commissaris des
konings of minister, die kracht zouden bezitten.

Als gronden geeft hij daarvoor op de belangrijkheid van
het onderwerp, de natuur van de Rijkswetten (omdat die

-ocr page 92-

80

zouden moeten worden gewijzigd voor het facultatief stellen
der crematie) en. verder dat de „medicinalgesetzgebung"
uitdrukkelijk aan de „Reichsrath" is voorbehouden. Zij-
delings is eene beslissing gegeven, doordat de gemeen-
teraad van Weenen in 1874 aan den raad van beheerder
begraafplaatsen in overweging gaf stappen te doen tot het
facultatief stellen der crematie; do gemeenteraad was dus
van oordeel dat zijn gebied van wetgeving zich niet daartoe
uitstrekte. Later nog, in 1883, werd in denzelfden ge-
meenteraad weder een motie aangenomen ten gunste der
crematie en werd besloten dat voorstel bij de kamer der
afgevaardigden in te zenden. Naar aanleiding daarvan droeg
de afgevaardigde Steudel een wetsvoorstel voor, daarop
gerichte wijziging in de bestaande verordeningen ten doel
hebbende.

In de discussiën hierover, bestreed de afgevaardigde Von
Pflügl het voorstel voornamelijk met het argument, ont-
leend aan de medicina forensis, daarbij echter ook gods-
dienstige en technische bezwaren te berde brengend; na
eene verdediging door de afgevaardigden Roser en Burg-
staller werd het voorstel gezonden aan eene commissie
die daartoe het meest competent werd geoordeeld.

Door de noodzakelijkheid er toe gedreven moest het ge-
meentebestuur te Weenen 5\' begraafplaatsen sluiten en
dit heeft aanleiding gegeven tot eene oppositie van de zijde
der eigenaars van graven; zij beweerden dat, door het
sluiten van die begraafplaatsen hun eigendomsrecht was
gekrenkt en dat het gemeentebestuur hiertoe niet het
recht had. Het „Stadtphysikat", hierover gehoord, advi-
seerde tot handhaving van het besluit, maar erkende

-ocr page 93-

81

onderscheid tusschen den eigendom van graven en dien
van grafkelders (zeker omdat de eigenaar van een graf
eigenlijk niets meer heeft dan een recht van gebruik,
terwijl een grafkelder, op eigen kosten gebouwd, een
werkelijk voorwerp van eigendom kan worden genoemd)
en stelde daarom voor het begraven in die grafkelders
nog gedurende 5 jaren toe te laten, mits men zou vol-
doen aan eenige bepalingen wier naleving voor de hygiene
noodzakelijk werd geacht.

In het laatste gedeelte van zijne verhandeling behandelt
Dr.\' Adler de medisch-forensische bezwaren tegen de cre-
matie ; wij zullen dit ter behandeling verschuiven tot het
derde hoofdstuk.

Reeds vroeger heb ik eenigszins uitvoeriger besproken
wat in
Frankrijk geschiedde vóór 1840; na dien tyd werd
wel steeds in geschriften de aandacht op de Crematie ge-
vestigd, maar toch zien wij de zaak in regeeringslichamen
niet besproken vö5r het jaar 1875: toen werd door den
gemeenteraad van Parijs een voorstel gedaan om een
concours uit to schrijven voor de beste methode van
lijkverbranding. Daar aan deze beslissing moest voorafgaan
eene principieele uitspraak aangaande de toelating van de
crematie, werd een rapport gevraagd van den conseil
d\'hygiène et de santé in het departement van de Seine
en, toen dit rapport was uitgebracht, bleek dat genoemde
raad alleen het bezwaar voor de medicina forensis geldend
had bevonden.

Zonder dat dit rapport eenigen invloed schijnt te hebben

6

-ocr page 94-

82

uitgeoefend, zien wij in 1876 door dit college opnieuw een
advies van genoemde strekking geven.

In de jaren 1879 en 1880 hield de gemeenteraad van
Parijs zich weder met de questie bezig, en wel op voor-
stel van den heer Morin; drie malen toonde zich de ge-
meenteraad gunstig voor de Crematie gestemd maar de
heer Cazot, „garde des sceauxverzette zich hiertegen
en steunde daarbij op het decreet van Prairéal an XII
zoowel als op den C. C. en den C. P:, terwijl hij van oor-
deel was dat zelfs wettelijke bezwaren bestonden tegen
het toelaten der proefnemingen waartoe de gemeenteraad
subsidiair vergunning had gevraagd aan den minister van
Binnenlandsche Zaken Constans, wien de deliberation van
den raad werden gezonden.

In antwoord daarop ontving de prefect van den minis-
ter eene nota, waarin de volgende zinsneden voorkomen 1)
.... „Après examen, le gouvernement pense qu\'il n\'est
possible de prendre ce voeu en considération.

En ce qui touche les expériences demandées, j\'estime
que, si une loi est nécessaire, et vous ne le contestez
pas, pour abroger le décret de l\'an XII et autoriser la
crémation des corps, l\'interdiction doit s\'appliquer aussi
bien aux cadavres inhumés dans les conditions ordinaires
qu\' à ceux qui, dans un intérêt scientifique, ont été livrés
aux études anatomiques," (met deze laatste categorie toch
had de gemeenteraad gewenscht proeven te doen).

Opmerkelijk vind ik de uitdrukking „si une loi est né-

1) De gelieele nota komt «voor bij Dr. Pini la Cremation en Italië et à
l\'étranger pag. 98.

-ocr page 95-

83

cessaire et vous ne le contestez pas, pour abroger" etc.

In het rapport van den gemeenteraad van 8 Mei 1879
lezen wij, aangaande de weinige gevolgen, die de pogingen,
in de Fransche revolutie aangewend, om de crematie weder
in te voeren, hadden gehad, het volgende:

. et de la non adoption du projet (nl. dat van 21
Brumaire an V zie boven pag. 36) on n\'est pas autorisé
à conclure que la crémation ne puisse se faire sans avoir

été formellement autorisée par une loi.....En principe,

a-t-on dit, tout ce qui n\'est pas légalement défendu, est
permis. Or, il n^existe aucune loi qui interdise la crémation.

Le décret du 23 Prairéal an XII, sur les sépultures,
ne peut pas être allégué. D\'abord un décret n\'est pas une
loi et ne peut en avoir l\'autorité. Les pouvoirs du chef de
l\'Etat étaient définis par la constitution du 22 Frimaire
an VIII; il ne pouvait que présenter les lois soumises au
vote du Corps législatif et faire des règlements en vertu
des lois et pour en assurer l\'exécution.

Donc, chaque fois qu\'il statuait sur des matières appar-
tenant au domaine de la puissance législative, ses actes
étaient nuls et inconstitutionnels. Le décret dont il s\'agit
en ce qu\'il statue sur des matières du ressort de la police
municipale, n\'a que la valeur de règlements qui peuvent
être modifiés ou abrogés par d\'autres décrets du Pouvoir
exécutif. Le dit décret, quelle que soit son autorité, n\'est
pas prohibitif de la crémation qui n\'y est pas même
mentionnée."

Deze meening nog verder uitwerkende komt de rap-
porteur tot de slotsom, dat het onnoodige moeite was
eene wet aan te vragen om de crematie facultatif te

-ocr page 96-

84

stellen, hij meende dat der administratie veel eenvoudiger
en sneller werkende middelen ten dienste stonden.

Verscheidene malen werd nog bij de elkaar opvolgende
ministers van Binnenl. zaken aangedrongen op voorstellen
van eene wet in de gewenschte richting werkende, maar
èn Waldeck-Rousseau èn Goblet weigerden het initiatief,
te nemen, hoewel deze laatste de voorstanders aanmoe-
digde een amendement voor te stellen op de toen (1882)
in voorbereiding zijnde wet op het begraven. Hoewel stap-
pen daartoe werden gedaan, werd het amendement
niet voorgesteld daar men vreesde dat hieruit vertraging
zou voortvloeien in de aanneming van de geheele wet,
waaraan groote behoefte scheen te bestaan.

Een afzonderlijk wetsontwerp werd echter 8 Augustus
1882 ingediend door Paul Casimir Périer en eenige andere
leden der vertegenwoordiging, waarin den burgers de keuze
werd gelaten tusschen begraven en verbranden en dat in
art. 4 uitdrukte: un règlement d\'administration publique
déterminera toutes les conditions de constatation, d\'ordre
et de police auxquelles devra être subordonné l\'exercice
du droit accordé par la présente loi.

Het" rapport van de commissie uit de kamer luidde
gunstig en gaf als hare meening te kennen : Tout Français
doit avoir le droit de disposer de son corps et de régler
ses funérailles. Les prohibitions assez contestables des lois
actuelles ne reprosent sur aucun principe d\'ordre public;
elle constituent donc une attente injustifiable à la liberté.
Toegegeven werd dat in sommige, zeer weinige gevallen,
het onderzoek naar sporen van vergiftiging zou worden
onmogelijk gemaakt, „mais", zoo vervolgt het rapport,

-ocr page 97-

85

„mais faut-il, pour cet intérêt hypothétique et restreint,
renoncer aux grandes réformes hygiéniques et économiques?

Nog eenige adressen werden van wege de vereeniging
v. 1. te Parijs gezonden aan den Préfet de police, autori-
satie verzoekende tot het bouwen van een crematorium
en, na een nieuw rapport van den conseil d\'hygiène schijnt
daartoe vergunning te zijn verleend.

Dat men zoodanige autorisatie aanvroeg bij den Préfet
de police, was gebaseerd op decreten van 12 Messidor an
VIII en 2 Brumaire an IX, die beiden aan den préfet de
police (het eerste in het algemeen, het tweede speciaal
voor den préfet de police van Parijs en het departement
van de Seine) opdragen om te zorgen voor de openbare
hygiene in de steden „en faisant observer les règlements
de police sur les inhumations." (art. 23 van het eerste,
icto art. 1 van het tweede van bedoelde decreten, zie
Duvergier Collection complète des lois, tome 11 en 12.)

Evenals in Frankrijk en, zooals wij zagen, ook in som-
mige gedeelten van Duitschland geldt het decreet van
23
Prairéal an XII in Belgie waar de wettelijke kracht er
van niet zoo wordt betwist als wij boven zagen dat in
Frankrijk gebeurde.

Verandering in dit decreet ten gunste der crematie werd
het eerst gevraagd in het einde van Maart 1876 in eene
petitie aan den gemeenteraad van Brussel; deze petitie
werd verzonden naar de sectiën voor politie, voor het
contentieux en voor de flnantiën. In 1882 werd op nieuw
eene petitie gericht aan hetzelfde lichaam naar aanleiding
van het feit dat de afdeeling voor het contentieux nog
geen rapport had uitgebracht aangaande het eerste ver-

-ocr page 98-

86

zoekschrift van 1876. Toen werd op nieuw van den ge-
meenteraad gevraagd, dat hij een crematorium zou bouwen
op de nieuwe begraafplaats, op de plaats die in 1874
daarvoor was aangewezen en een reglement uit zou vaar-
digen waarbij de Crematie facultatief werd gesteld. De
gemeenteraad werd door de inzenders van die petitie dus
bevoegd geacht om de Crematie bij reglement toe te laten ;
de juistheid van \'deze meening werd ontkend door den
minister van Binnenlandsche Zaken, die, in eene circulaire
als zijn gevoelen te kennen gaf dat niet anders dan door
eene wet aan het decreet van 23 Prairéal an XII kon
worden gederogeerd en dat wel op grond dat:

„le décret du 23 Prairéal prévoit exclusivement l\'inhu-
mation des corps et les actes qui s\'y rattachent. Il ne
s\'occupe de la police communale et de la salubrité publique
qu\'à ce point de vue. L\'incinération n\'est admise ni régle-
mentée par aucune disposition dérogatoire à ce décret; il
n\'appartient donc pas aux administrations communales
d\'autoriser un mode de sépulture exigeant des prescriptions
spéciales à déterminer dans l\'intérêt général. C\'est à la
législature qu\'il faudra recourir pour combler la lacune qui
existe\'dans la loi, si ... . etc."

De vraag, of wetgeving op de crematie wenschelijk was,
was aan de procureurs-generaal bij de gerechtshoven voor-
gelegd. De gemeenteraad van Brussel, aldus in de onmo-
gelijkheid geplaatst om zelve reglementen daaromtrent
uit te vaardigen, bepaalde zich toen bij het uitspreken van
den wensch dat men door wettelijke regeling de door
velen wenschelijk geachte wijziging van het bekende decreet
zou tot stand brengen.

-ocr page 99-

87

In de Charabre des Représentants bracht M. Goblet
d\'Alvieha in Februari 1883 een omstandig rapport uit over
die beshssing van den gemeenteraad van Brussel, en be-
sloot met te vragen aan den minister van justitie welke
de voorzorgen waren die men kon nemen om tegemoet
te komen aan de bezwaren van de medicina forensis en
aan den minister van Binnenlandsche Zaken of het voor-
nemen bij hem bestond om een wetsvoorstel in te dienen
overeenkomstig den wensch van den gemeenteraad.

Engeland is het land, waar, althans voor zoover ik heb
kunnen nasporen, de eenige processen zijn gevoerd aan-
gaande de vraag of, volgens de bestaande wetten, de toe-
passing der crematie een strafbaar feit uitmaakt. En
inderdaad, zoo ergens, dan is er in de eerste plaats in
Engeland aanleiding om deze vraag verschillend te beant-
woorden. Tot een goed begrip van den toestand, zullen
wij de regeling bij de wet in het kort beschrijven. 1)

Op eenheid van wetgeving kan het allerminst geroomd
worden, want naast de „Act to amend the laws concer-
ning the Burials of the Dead in the Metropohs,"
waarin de voornaamste algemeene bepalingen voor Groot-
Brittannie voorkomen, vinden wij reglementen voor Schot-
land en Ierland en talrijke bijvoegingen, verklaringen en
verordeningen voor „local boards" (gemeenteraden) van
steden en „boroughs". De wettelijke bepalingen worden
gedeeltelijk door de koningin, gehoord haren Privy Council,
uitgevaardigd, gedeeltelijk door den Bisschop, de vestry
(kerkeraad) of de church wardens (opzichters van de kerk).

1) Uitvoerig bij Wernher t. a. pl. pag. 398 vlgg.

-ocr page 100-

88

Het beheer van de begraafplaatsen is opgedragen aan
eene commissie (Burial board) door de kiezers gekozen.

Het valt in het oog dat bij voorgenomen veranderingen
vele personen hunne goedkeuring daartoe moeten ver-
leenen en dat het niet altijd zeker is of eene daad
moet v/orden aangemerkt als overtreding van de Rijkswet
of als vergrijp tegen de kerkelijke reglementen.

Het denkbeeld om de crematie weder in toepassing te
brengen heeft het eerst officieel een votum in zijn voor-
deel gevonden in de uitspraak van de Britisch Medical
Association in Augustus 1880 gedaan, maar reeds vroeger
was de Regeering verzocht om wijziging van de vigerende
begraafwetten in overweging te nemen.

In 1879 werd van wege de Cremation society eene nota
gezonden aan den Secretary of State for the Home
department, waarin wij lezen: „ The earliest duty of the
council (nl. het bestuur van de Cremation Society) was to
ascertain whether Cremation could be legally performed
in this country and a case was drawn up and submitted
to eminent counsel." In die nota werd tevens de meening
uitgesproken dat geene wetsbepaling aan de crematie in
den weg stond en zeker zou ook op het Great Northern
cermetary te Londen een crematorium gebouwd zijn als de
Bisschop van de diocees niet met zijn veto tusschen beide
gekomen was.

In het antwoord op deze nota vindt rtlen weder de reeds
meermalen vermelde zinsnede: dat aan de crematie groote
bezwaren verbonden waren, tenzij zij gepaard ga met
voorzorgsmaatregelen enz. Daarom wenschte de Home
Secretary dat het Parlement eene wet zou uitvaardigen

-ocr page 101-

89

om 5f de Crematie te verbieden öf ze wettelijk te regelen.

In 1882 was deze zaak nog niet beslist, toen werd weder
in eene nota van de Cremation Society aan de secretary
O. S. f. t. H. D. de direkte vraag gedaan:

„ Supposing I were to die now, directing my executors
to have my body burnt in our crematory as Woking;
would my executors be liable to prosecution?"

Het antwoord van den Secretary of State, was minder
direkt dan de vraag en kwam hieiop neer, dat genoemde
Secretary geene decisie mocht nemen in vragen die tot de
competentie van een court of law behoorden en dat hij
meende dat eene wet noodig was om de crematie te be-
krachtigen.

Naar aanleiding van deze verschillende meeningen zijn
reeds 2 processen voorgekomen, die ik hier kortelijks
wenscb te bespreken.

In de toespraak (charge) tot de jury in het eerste proces
worden de feiten voorgesteld als volgt:

„William Price is charged with a misdemeanour (wan-
bedrijf) under the following circumstances. He had in his
house a child five months old of which he is said to be
the father. The child died. Mr. Price dit not register its
death. The coroner accordingly gave him notice on a Sa-
turday, that unless he sent a medical certificate of the
cause of the death, he (the coroner) would hold an inquest
on the body on the following Monday. Mr. Price on the
Sunday afternoon, took the body of the child to an open
space, put it into a ten gallon cask of petroleum and set

the petroleum on fire.......He will be indicted before

you on a charge which in different forms inputes to him

-ocr page 102-

90

as criminal two parts of what he is said to have done —
first, in having prevented the holding of an inquest on
the body; and secondly in his having attempted to burn
the Childs body."

Nadat de rechter eerst had uitgeweid over het eerste
gedeelte van de beschuldiging en daarbij in het licht had
gesteld, dat het onderzoek van den coroner alleen behoeft
plaats te hebben wanneer deze een redelijk vermoeden
heeft, dat de oorzaak van den dood eene andere was dan
eene gewone ziekte, 1) en dat alleen het verhinderen van
zulk een gerechtvaardigd onderzoek als misdemeanour
kon worden gestraft, komt hij tot het gedeelte en
behandelt daarbij uitvoerig de vraag: „whether it is a
misdemeanour at common law to burn a dead body instead
of burying it."

Spreker begint met te zeggen dat er geen directe uit-
spraak over die zaak is en dat hij daarom verschillende
bepalingen in de wetten, die verwante onderwerpen be-
handelen, zal vergelijken om zoodoende te komen tot
vaststelling van het principe 2) dat zou moeten worden
toegepast.

De reden dat de wet zwijgt over de crematie ligt z. i.
daarin dat niemand er aan gedacht hoeft dat men moge-
lijkerwijze eens eene andere wijze van lijkbezorging zou
verkiezen boven begraven, terwijl die nalatigheid zou zijn
het gevolg van de gewoonte van de kerk, die nooit aan
•iemand de begrafenis weigerde, ook wanneer deburgelijke

1) aldus bepaald: Edw. I en II de officio coronatoris, William IV c.

2) Men bedenke dat hij sprak tot eene jury.

-ocr page 103-

91

macht somtijds mocht bevelen dat op andere wijze zou
worden beschikt.

Na verscheidene voorbeelden uit de iurisprudentie aan-
gehaald te hebben die verwante vragen behandelen, komt
hij tot de rechtsvraag: „whether to burn a dead body-
instead of burying it, is
in itself an illegal act?"

Zijne meening is dat, volgens Engelsch recht: „a person
who burns instead of burying a dead body does not com-
mit a criminal act unless he does it in such a manner
as to amount to a pubhc nuisance 1) at common law."

Bepaalde wetsbepalingen die het verbieden zijn er niet,
uitspraken van rechterlijke colleges zijn er evenmin,
daarom meende hij het recht te hebben te beweren dat
het verbranden
op zich zelf geen onwettige daad is volgens
Engelsch recht. Alleen dan zou hij misschien nog er toe
kunnen komen om het als een misdemeanour te beschouwen
wanneer het was „highly mischievous or grossly scanda-
lous". Spreker gaf toe dat het verbranden van lijken in
onbruik is gekomen door de kracht van godsdienstige
meeningen en dat bij de meerderheid die meening nog
bestond, maar, zeide hij: „I do not think that it can be
said that every practice, which startles and jars upon
the religious sentiments of the majority of the population,
is for that reason a misdemeanour at common law."

Verder wordt nog gewezen op het systeem in de straf-
wet dat: „ nothing is a crime unless it is plainly forbidden
by law," terwijl, hoewel ook hierop uitzonderingen voor-

1) A comman nuisance is an act, which obstructs or causes inconve-
nience or damage to the public in tho exercise of right common to all lier
Majesty\'s subjects.

-ocr page 104-

92

komen, er op wordt aangedrongen dat die afwijkingen toch
vooral door zeer gewichtige redenen moesten worden ge-
rechtvaardigd.

Het onderzoek of in het onderhavige geval de „ common
nuisance" aanwezig was, maakt het laatste gedeelte van
de bedoelde rede uit; dit is echter voor ons van minder
belang.

Een kort résumé van het geheele betoog zou het vol-
gende bevatten: geene wetsbepaling verbiedt de crematie;
niets mag volgens de strafwet worden gestraft dat niet
uitdrukkelijk in die wet is opgenomen; omstandigheden,
gewichtig genoeg om van dezen algemeenen ];egel af te
wijken, bestaan in concreto niet.

De uitspraak van de Jury is mij niet bekend, daar
echter de hier bedoelde spreker was Sir James Stephen
(Judge of the High Court of Justice, Queen\'s bench divi-
sion) die bekend is als eene autoriteit op het gebied van
strafrecht mag men aannemen dat waarschijnlijk zijne
meening wel als de ware zal zijn aangenomen; in allen
gevalle is, zooals wij later (beneden pag. 114) zullen zien,
wel zeker gewicht aan zijne uitspraak gehecht.

Daar, zooals ik reeds opmerkte, de rechter optrad voor
eene jury, bleef, niettegenstaande de leemte in de wet, de
mogelijkheid voor schuldigverklaring bestaan; volgens ons
stelsel van strafvordering zou natuurlijk ontslag van rechts-
vervolging zijn gevolgd.

Een tweede proces naar aanleiding van eene crematie
kwam voor in 1876 en de feiten waren daar als volgt:

Een doctor Henri Crokenden was gestorven te London
op 21 December 1875 en had bij testament den wil^uit-

-ocr page 105-

93

gedrukt dat zijn lijk verbrand zou worden, terwijl hij voor
dit gedeelte van zijn uitersten wil eene vriendin, Elisa
WiUiams, tot executrice aanstelde, die dan de kosten later
op de algemeene executeurs zou kunnen verhalen. Naden
dood bekommerden de nabestaanden zich niet om het
protest van Elisa Williams, maar begroeven het lijk in
grond, die niet gewijd, maar slechts door den Roomsch
Katholieken priester was gezegend.

Miss Williams vroeg daarop 3 maanden later aan den
Secretary of State vergunning tot het opgraven van het
lijk van Crokenden om het, zooals zij uitdrukkelijk opgaf,
in gewijde aarde weder te begraven. De vergunning, die
waarschijnlijk zou zijn geweigerd wanneer de crematie als
doel van de exhumatie was opgegeven, werd nu verleend,
daar immers op nieuw begraven werd toegezegd.

Toen echter Miss Williams het lijk eenmaal in haar
bezit had, zond zij het naar Milaan, waar het den 15^"*
April 1876 verbrand werd, terwijl de executeurs testa-
mentair werden aangesproken om de kosten te resti-
tueren.

Deze weigerden en van daar een proces, waarin dus
de onwettigheid van de crematie slechts als incidenteele
vraag voorkwam.

In het vonnis dat door den rechter Kay werd geveld,
zien wij de volgende beweeggronden aangevoerd:

Het zenden van het lijk naar Italië om verbrand te
worden was eene onwettige daad en een bedrog, daar de
autorisatie tot exhumatie niet zou zijn gegeven wanneer
niet wederbegraven was toegezegd.

Geen eigendom wordt erkend van hot stoffelijk over-

-ocr page 106-

94

schot, en het individu kan niet beschikken over zijn
Uchaam als dit een lijk zal zijn.

De crematie is niet als wettige handelwijze erkend door
de Engelsche wetgeving. Om deze redenen werd Miss
Williams niet ontvankelijk verklaard in haren eisch tot
restitutie der kosten.

Hier zien wij ten eersten omtrent de hoofdquestie, nl.
of crematie volgens Engelsch recht een strafbaar feit uit-
maakt, eene andere meening gehuldigd dan in het eerste
proces werd uitgesproken ; daar werd gezegd : de wet ver-
biedt het niet, dus is het geoorloofd zoolang geen bijko-
mende omstandigheden het feit strafbaar maken; hier
heet het: de crematie is niet erkend in de wetgeving,
dus is zij verboden.

Reeds eerder zagen wij die meeningen, nagenoeg in
dezelfde bewoordingen vervat, tegenover elkaar staan, nl.
in Frankrijk naar aanleiding van de interpretatie van het
decreet van 23 Prairéal. De rapporteur van den gemeen-
teraad van Parijs meende dat: „ledit décret n\'est pas
prohobitif à la crémation, qui n\'y est pas même men-
tionnée." De minister van Binnenlandsche Zaken Constans
daarentegen was van oordeel dat eene wet noodig was
„pour abroger le décret de l\'an XH et autoriser la cré-
mation des corps" en dat crematie zonder die wet niet
mocht worden toegelaten. Een tweede punt in het vonnis
van den rechter Kay is, dat hij niet dén eigendom erkent
van het individu over zijn lijk en daarom beschikkingen
bij testament over dit lijk als niet van kracht beschouwt.
Deze opinie is geheel in tegenspraak met de reeds vroeger
aangehaalde uitspraak van den prefect van het departe-

.JSSSSüsé;

-ocr page 107-

95

ment van de Seine, Frochot (zie boven pag. 38) die in
het jaar VIII van de republiek als zijne meening te kennen
gaf: „les derniers soins à rendre aux dépouilles humaines
sont un acte religieux, dont Fautorité ne saurait prescrire
le mode sans violer le principe de la liberté des opinions."

Aan deze beslissing ligt het principe ten grondslag
dat het individu wel degelijk\' de vrijheid moet hebben om
over zijn lijk te beschikken, natuurlijk binnen de perken
in het algemeen belang vereischt en gesteld. Ook in onze
eigene wetgeving is dit principe, gedeeltelijk althans,
gehuldigd (zie art. 1 lid wet van 10 April 1869) en
wanneer de crematie daar niet is opgenomen onder de
geoorloofde wijzen om over zijn stoffelijk te beschikken,
dan is deze beperking niet voortgekomen uit de overtui-
ging dat het recht van beschikking in het algemeen moest
worden aan banden gelegd, maar veeleer was men van
meening dat do crematie nooit vasten voet zou verkrijgen
in de volksovertuiging, dat daarom wettelijke regeling
niet vereischt was en dat zonder wettelijke regeling be-
zwaarlijk verlof er toe zou kunnen worden gegeven.

Uit de hier aangehaalde processen blijkt genoegzaam
dat de verhouding van de Engelsche wetgeving tot de
crematie niet zeer scherp is afgeteekend, ofschoon de
Cremation Society, steunende op de bovenvermelde toe-
spraak van den rechter Stephen eene circulaire uitgaf,
waarin de wettigheid van de handeling voorop werd ge-
steld en daarna verschillende voorzorgen worden opgegeven
die genomen zouden moeten worden door hen, die van
het crematorium der vereeniging wenschten gebruik te
maken.

-ocr page 108-

96

Voor korten tijd is in tlie House of Commons een wets-
voorstel ten gunste der crematie ingediend, maar met
groote meerderheid verworpen.

Het eenige land waar geen wetsbepalingen op het be-
graven bestaan is Noord-Amerika; daar is alles overgelaten
aan de gemeentebesturen, die van deze bevoegdheid dan
ook op verscheidene plaatseri hebben gebruik gemaakt om
de crematie facultatief te stellen.

-ocr page 109-

HOOFDSTUK IH.

Medicina forensis tegenover begraven en verbranden.

„Tabesne cadavera solvat an rogus, haud refert"; met
dit citaat besluit Sir Thomas Browne zijn opstel over
Urn Burial en inderdaad schijnt ook, naar uitspraak van
natuurkundigen tusschen beide wijzen van vernietiging
geen ander verschil te bestaan dan dat de eene langzamer,
de andere sneller geschiedt. Terwijl bij verbranding die
tijd altijd te bepalen is, schijnt bij begraven dit niet het
geval te zijn, daar er vele oorzaken zijn, die dan het
proces van ontbinding kunnen tegengaan; zelfs schijnt in
sommige gronden de ontbinding nooit volkomen in te treden.

Men zou geneigd kunnen zijn te zeggen: indien dan
in hun aard de beide wijzen van behandeling eigenlijk
dezelfde zijn, waarom heeft dan de wensch ze gelijk ge-
steld te krijgen voor de wet, met zooveel moeilijkheden
te kampen gehad?

Als voornaamste reden hiervan meen ik te durven op-
geven dat het begraven als aloude gewoonte van de Chris-
tenen (zooals wij echter zagen bij de Heidenen ook volstrekt
niet geheel in onbruik) een vasten voet heeft in onze

7

-ocr page 110-

98

volksovertuiging, nog te meer daar iedere afwijkingervan
als iets Heidensch werd beschouwd (men denke aan de
ritus paganorum in het capitulare van Karei de Groote
zie boven pag. 80). Dat nu toch stemmen opgingen die ver-
andering in den bestaanden toestand wenschten, werd
daardoor verklaard dat de kerkhoven, vooral in de groote
steden, te vol waren en men begon in te zien dat daar-
door groot nadeel kon ontstaan voor de gezondheid der
omwonende menschen. In hoeverre nu deze aanmerking
juist is, zal ik hier, als een vraag van hygienischen aard,
niet bespreken, evenmin als de vraag of de crematie het
eenige middel is om aan dit bezwaar te gemoet te komen
en of het niet mogelijk zou zijn begraafplaatsen aan te
leggen in onbewoonde streken des lands waar zij geen ge-
vaar voor menschen konden opleveren (zooals o. a. Prof.
Harting beweert). Een niet te ontkennen feit is het nu
echter dat vele ontwikkelde menschen in ons land de
crematie houden voor de eenig rationeele wijze van be-
handeling van lijken.

Wij zagen reeds hoe men heeft getracht de Regeering
te bewegen om dezen wensch te vervullen en een voorstel
te doen tot wijziging van de wet van 10 April 1869.
Dit initiatief werd niet genomen en de weigering werd
gebaseerd op de overweging dat de crematie de sporen
van misdrijf zou uitwisschen, die in het begraven lijk nog
geruimen tijd aanwezig blijven. Dit bezwaar, gegrond in
de eischen van de medicina forensis, wensch ik eenigzins
uitvoeriger te behandelen.

-ocr page 111-

99

Men zegt: het opsporen van misdrijven, eenigen tijd
na den dood, door exhumatie, wordt onmogelijl^;wanneer
het lijk vernietigd wordt.

Het is dus de vergelijking met de voordeelen, door de
exhumatie geboden, die de schaal naar het begraven zou
doen overslaan. Om dit te beoordeelen dient men te
weten ten eerste, wat kan door de exhumatie worden
bereikt?

De gevallen waarin exhumatie met vrucht zou kunnen
worden toegepast, kunnen wij bevoegelijk verdeelen in
twee soorten nl. aan de eene zijde uit- en inwendige
verwonding (de laatste b. v. door gestooten glas onder
iemands suiker te mengen) en aan de andere zijde ver-
giftiging.

Wat nu betreft de eerste categorie van misdrijven, deze
zullen vrij zeker uit het geëxhumeerde lijk kunnen wor-
den nagespoord, wanneer slechts het proces van ontbinding
niet te ver gevorderd is, hetgeen, zooals ik reeds zeide,
schijnt af te hangen van de gesteldheid van\' den grond.
(Paolo Gorini beweert zelfs: Ie differenze sono tanto grandi
che percörrono tutte Ie gradazioni della scala, da una
conservazione quasi totale del cadavere fmo ad una cosi
inoltrata distruzione da gareggiare perfettamente con quella
che si ottienne coli\' abbruciamento).

Wat betreft de categorie, zou men, naar uitspraak
van deskundigen, bezwaarlijk zulk een algemeene uitspraak
kunnen doen, omdat er groot onderscheid schijnt te be-
staan tusschen de werking van verschillende soorten van
vergif.

Plenk is van oordeel dat er geen vergif is, dat een

-ocr page 112-

100

bepaalde en karakteristieke uitwerking heeft, alleen aan
dàt vergif eigen. 1)

Nog sterker liet Chapuis zich uit in de voorrede van zijn
Précis de Toxicologie, waar hij zegt: „la découverte d\'un
poison dans le cadavre ne prouve rien, si la malalie qui
à précédé la mort n\'a pas présenté les symptômes carac-
téristiques qui suivent l\'ingestion du poison."

Ten opzichte der exhumatie verdeelde de commissie uit
de koninklijke academie van wetenschappen de vergiften
in 2 categorien nl. die waarvan de sporen nog eenigen
tijd na het begraven kunnen worden teruggevonden en die,
waarvan de overblijfselen onmiddelijk verdwijnen. Onder
deze laatsten wordt o. a. phosphorus opgenoemd, terwijl
buitendien professor Koster uiteengezet heeft, dat het
vinden van stoffen in het lijk die als vergif kunnen zijn
toegediend, nog volstrekt niet bewijst dat dit toedienen
werkelijk heeft plaats gehad, omdat door het proces van
ontbinding stoffen worden voortgebracht die van de ware
vergiften niet te onderscheiden zijn. —

Voor de juiste beoordeeling dus, van de voordeelen, die
de exhumatie ons biedt, is het noodig het volgende in
het oog te houden: terwijl uit- en inwendige verwonding
bijna altijd zal kunnen worden geconstateerd, zal vergif-
tiging bijna nooit met zekerheid te bewijzen zijn: öf de
mogelijkheid bestaat (zooals prof. Koster beweert) dat de
stoffen die bij exhumatie voor vergif worden aangezien,
door het proces van ontbinding zijn voortgebracht öf een

1) non ci ha alcuna lesiöne veramente proprià e caratteristica di un dato
veleno.

-ocr page 113-

101

vergif kan zijn toegediend dat geene sporen in het lijk
achterlaat, terwijl men bij al deze gevallen aan moet
nemen dat een onderzoek mogelijk is en niet door den
staat van ontbinding voor de uitvoerders levensgevaarlijk
wordt.

Deze exhumatie nu zou onmogelijk worden wanneer
door de crematie het lijk vernietigd was. Nu wordt echter
nergens de crematie ingevoerd of toegestaan, zonder dat
er maatregelen worden voorgeschreven die uitgevoerd
moeten worden vóórdat tot het verbranden kan worden over-
gegaan en als voornaamste van deze voorzorgen is altijd
beschouwd de verplichte schouwing van het lijk.

Vergelijken wij nu eens, uit het oogpunt van de medi-
cina forensis, de resultaten van de exhumatie met die
van de crematie voorafgaan door verplichte schouwing.

De verdeeling volgende die ik boven reeds maakte, be-
handelen wij het eerst uit- en inwendige verwonding, die
natuurlijk bij lijkschouwing korten tijd na den dood met
meer zekerheid zal zijn te constateren dan wanneer ge-
ruimen tijd na dat tijdstip verloopen is; bij exhumatie is
men dus afhankelijk van den voortgang van het proces
van ontbinding, bij crematie is door de verplichte schou-
wing bij verwonding als van zelve de pas afgesneden aan
het verborgen blijven der misdaad.

Wat nu betreft de gevallen der vergiftiging, moet men
volgens sommigen onderscheid maken tusschen vergiften
die in de asch kunnen worden teruggevonden, en die
waarvan elk spoor door de crematie verdwijnt.

In de Sociêté de medicine de France hield 4e heer Napias
eene rede waarin hij deed uitkomen dat z. i. zink, lood,

-ocr page 114-

102

arsenicum, zeer goed in de asch teruggevonden zullen
kunnen worden, anderen zijn echter in dezen volstrekt
niet dezelfde meening toegedaan. Musatti, die een zeer
interessante brochure schreef, getiteld: cremazione e medi-
cina forense, zegt op pag 33 dat hij van die meening is
teruggekomen 1).

Wanneer wij dit in het midden laten, of zelfs wanneer
wij aannemen dat, wanneer het lijk eenmaal is verbrand,
ieder spoor van vergif verdwijnt, dan nog kan ik niet
inzien dat eene lijkschouwing, door deskundigen uitgevoerd,
niet voldoende zou zijn om de sporen reeds vóór de cre-
matie aan het licht te brengen.

Gevallen zijn reeds voorgekomen, waarin juist door de
schouwing die de crematie moest voorafgaan, misdrijven
zijn opgespoord die anders waarschijnlijk verborgen waren
gebleven. Zulk een geval werd verhaald door Dr. Pini op
het congres voor hygiene te Turyn in 1880 en is vermeld
in de Berichten en Mededeehngen 1880 pag. 59, als volgt:
Er was een kind gestorven, de geneesheer had voor de
begrafenis een certificaat van overlijden afgegeven zonder
aanmerkingen. De familie besloot het lijk te doen verbran-
den. Hiertoe was een bijzonder certificaat van den genees-
heer noodig, die \'t kind behandeld had; en deze maakte

1) Nè vale il respondere (come hanno risposto alcumi cremazioniste ed io
medesimo) che nelle ceneri del corpo cremato invecè che seppellito si potreb-
bero retrovare benissimo le traccie di alcune sostanze velenose; dicliiaro
invece onestamente, che quandro ho rilevato delle interessanti esperienze
dell\'egregio Prof. Brunetti la fortissima temperatura (1000° C.) voluta dal
corpo umano e specialmente dalle ossa per incenerirse completamente, ho
ritenuto altresi che a tal temperatura, nessuna sostanza minerale verrebbe
risparmiata\'dalla fusione.

-ocr page 115-

103

daarbij, wat de oorzaak van den dood betrof zooveel
réserves dat Dr. Pini, als secretaris der vereeniging voor
L. dit stuk in handen krijgend, zijn confrater om eene
mondelinge toelichting verzocht. Het bleek daarbij dat de
ziekte waaraan het kind overleden was, vreemd scheen;
de diagnose duister was, de geneesheer aan vergiftiging
dacht; doch dat de ouders boven verdenking verheven
waren.

Men geeft kennis aan het O. M., eene lijkschouwing heeft
plaats; men vindt de bewijzen eener arsenikvergiftiging.
Uit een nauwkeurig onderzoek blijkt, dat het kind zich
vergiftigd had door gekleurd suikergoed te eten: dergelijk
suikergoed, bij den verkooper in beslag genomen, hield
eene aanzienlijke hoeveelheid arsenicum in.

Hier was men dus, door het verplichte meer nauwkeu-
rige onderzoek voor de crematie, gekomen tot de ontdekking
van een feit dat, zoo het al geen moorddadig karakter
droeg, toch zeker aanleiding zal gegeven hebben tot ver-
volging en bestraffing van den koopman die zulke waar
te koop durfde aanbieden.

Als van zelf zien wij ons dus geplaatst tegenover de
vraag: hoe moeten nu die voorzorgsmaatregelen bij de
crematie zijn om voldoenden waarborg op te leveren?
Hiervan zal toch het afhangen of men de crematie ooit
zal kunnen gelijkstellen met het begraven, dat door de
exhumatie, wel is waar geen volkomen, maar toch in vele
gevallen genoegzamen waarborg oplevert.

Voldoende waarborg, zeide ik, is vereischt; deze uit-
drukking kan in verschillenden zin worden opgevat nl.:
wel onvolkomen, niet afdoend, maar zoo goed dat men er

-ocr page 116-

104

mede tevreden kan zijn, en ook: afdoend, (zie beneden
pag 106) Prof. Virchow, in zijne rede die ik boven (pag.
76) reeds vermelde, neemt het met dit „ voldoende" zeer
gemakkelijk, hij zegt slechts: de toestanden van onze
maatschappij eischen de invoering der crematie, deze kan
niet bestaan zonder dat in enkele gevallen misdaden ver-
borgen blijven, dus moeten die misdadigers dan maar
straffeloos blijven; de eisch van het volk moet worden inge-
willigd , daarom moet dus zoo noodig iets worden opgeofferd.

Het komt mij voor dat ten eersten het straffen van
alle misdadigers eveneens door de toestanden van de maat-
schappij geeischt wordt en ten tweede dat het volstrekt
niet noodig is zóó de handen in den schoot te leggen, daar,
door juist gekozen maatregelen, minstens evenveel gewonnen
wordt als door de vernietiging van het lijk wordt verloren.

De meening door Virchow voorgestaan werd ook verde-
digd door Küchenmeister, gelijk vermeld wordt in het
tijdschrift „la Salute" van 23 Augustus 1874 pag. 551,
wij lezen daar: „De criminalisten kunnen niet beweren,
dat degene die de crematie verdedigt, eene absolute ze-
kerheid zou moeten geven, dat nooit iets verkeerds zou
kunnen gebeuren. Ook bij de oude methode van begraven
zal iets dergelijks wel voorgekomen zijn, en buitendien,
wij zijn menschen, wij zijn feilbaar, iets volmaakts kun-
nen wij niet tot stand brengen." 1)

1) i criminalisti non possono pretendere che colui il quale defende la cre-
mazione, debba dare un assoluta garanzia che nulla mai di male posse avvo-
nire qualche volta. Anche nell\'altre vecchio metodo deU\'inumazione sara av-
venuto qualcosa di simile; e finchö siamo uomini, siamo capaci di errare: di
perfetto non possiamo nulla.

-ocr page 117-

105

Nu is het waar: wat het zwaarste is moet het zwaar-
ste wegen, wanneer werkelijk de crematie geeischtwordt
om redenen van welken aard ook en die redenen onbe-
twistbaar zijn, dan zal men licht iets willen opofferen,
maar ten eerste zijn de gronden tot nu toe aangevoerd
volstrekt niet onbetwist en verder behoeft men zich dan
nog niet op de mensehelijke dwalingen te beroepen, zooals
Küchenmeister doet.

Uitvoerig is de vraag van dien voldoenden waarborg
behandeld in een verslag in de koninkl. academie van
Wetenschappen uitgebracht door dr. M. C. Verloren van
Themaat, die een standpunt inneemt dat m. i. zeer juist
gekozen is.

Hij zet dat uiteen in het begin van zijn geschrift met
de woorden: „ Ik wensch aan te vangen met de verklaring,
geen bepaald voorstander van lijkverbranding te zijn, zóó
dat ik zou verlangen mijn lichaam te verbranden na den
dood, indien dat kon geschieden.

Maar, aan den anderen kant, zou ik toch ook niet
gaarne er toe willen medewerken, om dat onmogelijk te
maken."

Na uitgelegd te hebben hoe door de verplichte schouwing
in vele gevallen zaken aan het licht zouden komen, die
nu verborgen zullen blijven, betreedt schrijver het gebied
van den moreelen invloed en zegt:

,Wanneer men de misdadigers liet kiezen tusschen
lijkverbranding met verplichte schouwing en gewone be-
graving, dan zouden zeker, zoo niet allen, toch ongetwijfeld
de meesten het laatste verre verkiezen, waarbij zij zouden
achten meer kansen van ontsnapping te hebben dan bij

-ocr page 118-

106

het eerste. En ware dat zoo, dan zou men in de lijkver-
branding eene soort van levensverzekering tegen misda-
digers kunnen vinden."

Verder het onderwerp uitwerkende gaf Dr. Verloren
nog een naschrift uit, waarin bij betoogt dat het verschil
van meening in de Commissie uit de kon. academie v.
W. (zie boven pag. 69) eigenlijk neerkwam op een verschil
in politieke richting nl. tusschen opportunisme en idealisme.

Men had eene verschillende opvatting van „voldoende",
de eene (grootere) afdeeling in de commissie was idealistisch
gezind, meende dat „voldoende" moest zijn „afdoende"
nl. zonder uitzondering zekerheid opleverend, de andere
afdeeling meende dat men het volmaakte niet kon be-
reiken , nu ook niet bereikt had en men dus tevreden moest
zijn met een resultaat dat zóó goed was als de omstan-
digheden het toelieten.

Naar mijne bescheiden meening moeb men, bij de beoor-
deeling van de maatregelen die dezen waarborg zullen
opleveren het moreele element vooral niet te gering
schatten, nl. de afschikkende werking die deze formaliteiten
op de misdadigers moeten uitoefenen. Stellen wij ons voor dat
iemand door vergif om het leven gebracht is, en dat de
crematie algemeen in gebruik was; zal nu de misdadiger
het lijk van zijn slachtoffer aan die formaliteiten laten
onderwerpen en zóódoende groot gevaar loopen dat zijne
misdaad ontdekt wordt? mij dunkt hetïs veel waarschijn-
lijker dat hij het lijk zal zien te verbergen en nog waarschijn-
lijker is, dat hij deze zaken zal overwegen vóórdat hij
den moord begaat en ervan zal worden teruggehouden.
Tegenwoordig moet, volgens de wet van 15 Juli 1818

-ocr page 119-

107

Stbl. n° 30 altijd eerst een vermoeden zijn opgekomen
vóórdat tot schouwing wordt overgegaan en bestaat er
dus zeer veel kans dat het lijk begraven wordt vóórdat
dit vermoeden bestaat.

Wat nu de maatregelen zelve betreft, bestaat verschil
van gevoelen over de algemeenheid van de verplichting,
tot schouwen, zoo beweert o. a. Gorini in zijij „Sulla
puriflcaziona dei morti" pag 24, dat slechts in weinig ge-
vallen de schouwing noodzakelijk zou zijn. Genoemde
schrijver stelt voor de lijken te verdeelen in 3 categorien:
de eerste categorie zou bevatten: die lijken die geen ver-
moeden van misdaad kunnen opleveren, noch voor het
tegenwoordige, noch voor de toekomst; deze zouden dan
zonder verwijl verbrand kunnen worden.

In de 2^° categorie wenscht hij die lijken te plaatsen:
aangaande welke geen gegrond vermoeden bestaat maar
die de mogelijkheid dat zulk een vermoeden in de toekomst
zal opkomen niet uitsluiten. Bij deze categorie wil hij niet
onmiddelijk verlof gegeven hebben tot verbranden maar
wenscht hij de crematie eenigen tijd uit te stellen en ter-
wijl het begraven te gelasten. Zelfs schijnt het schrijver
niet onmogelijk om ze boven de aarde te bewaren ter
beschikking van de Justitie en de geneeskundigen, door
een van de vele gemakkelijke en goedkoope middelen van
balsemen toe te passen.

Eindelijk neemt Gorini in de 3^° categorie die lijken op
waarbij reeds een gegrond vermoeden van misdaad be-
staat en slechts bij dezen wil hij onmiddelijk schouwing
toegepast hebben en buitendien alle overige maatregelen
die de vraag kunnen oplossen.

-ocr page 120-

108

In het algemeen schijnt het mij bedenkelijk uitzonde-
ringen toe te laten op de verplichte schouwing, maar in
het bijzonder komen deze voorstellen mij voor zeer opper-
vlakkig en ten eenenmale onuitvoerbaar te zijn.

De eerste categorie zou bevatten alle lijken waarbij geen
sprake kon zijn van eenig vermoeden, noch voor het tegen-
woordige, noch voor de toekomst, en dus zouden daar-
onder vallen b.v. alle lijken afkomstig van het een of
ander ongeval, zooals aardbeving, brand, spoorwegongeluk
enz. enz.; werkelijk moet ook worden toegegeven, dat
in de meeste van deze gevallen het denkbeeld van mis-
daad geheel is uitgesloten, terwijl, ook al ware dit niet
het geval, de lijkschouwing toch dikwijls geen licht zou
kunnen verspreiden. Wanneer men nu echter begint met
uitzonderingen toe te laten, dan moet men vragen, waar
is de grens?

In geval b.v. van eene afloopende ziekte die door een
arts behandeld is, zal ook niet veel plaats zijn voor een
vermoeden van misdaad, en toch kan in dit geval juist
zeer .wel van den toestand gebruik gemaakt zijn om mis-
dadige doeleinden te volvoeren.

Zeer moeilijk moet het zijn theoretisch de juiste grens
aan te geven; eerder uitvoerbaar; maar nog steeds be-
denkelijk ware het misschien om in de praktijk in sommige
concrete gevallen dispensatie van de schouwing te ver-
leenen.

Bijzonder onpractisch schijnt mij de categorie door
Gorini aangegeven: lijken, waarbij geen direct vermoeden
bestaat, maar die toch nog de gelegenheid openlaten voor
het later opkomen van een vermoeden; mij dunkt dit is

-ocr page 121-

109

reeds een voldoende reden om de schouwing noodzakelijk
te maken en bovendien maken de middelen, waardoor G.
die lijken wil bewaren, een later onderzoek zeer weinig
betrouwbaar. In het algemeen beveelt hij aan ze te be-
graven, zoodat dan dezelfde bezwaren opkomen, die wij
reeds zagen, dat de exhumatie van een lijk oplevert.

Om hieraan te gemoet te komen wil schrijver de lijken
inbalsemen op eene eenvoudige wijze, dus misschien door
inspuiting met het een of ander antiseptisch middel, maar
zal (het is slechts eene vraag) dan dat middel geen invloed
hebben op de organen van het lijk en zal eene schouwing
daarna nog geheel betrouwbaar zijn?

Dr. Pini, (in „la Salute" van 18 Gennaio 1874) merkt
hieromtrent op dat iemand, die het gevaar voor verborgen
gebleven vergiftigingen zoo zwaar telt, nooit voorstander
moest worden van balsemen en versteenen, welke proces-
sen worden uitgevoerd met preparaten van arsenicum,
van zink, van kwik, met mengsels waarin het onmogelijk
is sporen van een misdrijf te ontdekken, terwijl die wijzen
van behandeling zonder de minste moeielijkheid worden
toegestaan. 1)

Ook bij ons: art. 1 lid der wet van 1869 laat toe
dat men een lijk op andere wijze „bewaart" dus ook ge-
balsemd, terwijl dan toch evenzeer de sporen van vergif-
tiging moeten verdwijnen, zonder dat de lijkschouwing is
voorgeschreven.

i) non dovrebbe farsi neppure sostenitore dei processi di imbalsamazione
c di pietrificazione, che si eseguiscono con prépara ti di arsenico, di zinco, di
mercurio, di allume in cui non e guari agevole lo scoprire tracco di delitto
e che cio nondimeno vengono consentiti senza alcuna difficûltà.

-ocr page 122-

m

110

De 3\'ï« categorie, waarbij scliouwing verplicht moet zijn,
bevat volgens Gorini slechts een zeer gering aantal.

In de zeer interessante studie van G. vinden wij nog
een balans van de voor- en nadeelen der crematie, van
de hand van Dr. dell\'Acqua, waarin sommige der nadeelen
door G. dan nader worden besproken; zoo o. a. pag. 28
aangaande de iustitieele onderzoekingen post mortem,
schrijver zegt daar dat deze „occorono fenomalmente rare"
hetgeen ook beweerd wordt door Dr. Tracchine Bonfanti
die -26 jaren medisch expert was bij het gerechtshof te
Milaan. In dien tijd waren duizenden crimineele procesen
voorgekomen en was dikwijls een onderzoek bevolen, maar
tot de exhumatie van een lijk werd slechts 10 malen
overgegaan; van deze 10 leidden 4 tot de ontdekking van
een misdaad en wel in hetzelfde proces en onder omstan-
digheden die zouden gemaakt hebben dat bij crematie de
misdaden, door de lijkschouwing, onmiddelijk na den dood
aan het licht zouden zijn gekomen.

Eene dergelijke statistiek werd gegeven in eene memorie
door den gemeenteraad van Weenen gevoegd bij een voor-
stel van wet bij de kamer der afgevaardigden ingediend.
(Dr. Pini la cremation en Italië et l\'étranger pag. 78)
Daar werd vermeld dat in eene tijdruimte van 25 jaren,
bij 673580 begraven lijken slechts 2 malen eene exhuma-
tie was voorgekomen.

In Frankrijk is ook dergelijke berekening gemaakt door
eene commissie uit de chambere des députés, die verslag
zou uitbrengen over het wetsvoorstel ten gunste van de
crematie (zie boven pag. 81, vlgg). Zij geven daarin de vol-
gende cijfers:

-ocr page 123-

111

„En France 617 cas d\'empoisonnement se sont produits,
dans une période de dix années. Presque toujours les pour-
suites ont commencé dans les vingt-quatre heures du décès.
512 crimes ont été consommés à l\'aide de l\'arsénié, du
phosphore, du sulfate de cuivre et du vert-de-gris.

A l\'exception de phosphore qui ne laisse dans aucun
cas des traces suffisantes pour les constatations, ces diffé-
rentes substances auraient pu se retrouver au moins-en
partie après la réduction en cendres (zie boven pag. 102).

La nicotine, les cantharides, la digitaline avaient servi
dans les 105 cas restants ; le feu les aurait détruites ou
tout au moins dénaturées et la constatation medico-légale
fût devenue impraticable," (echter zou dan onmiddelijk na
den dood het lijk geschouwd zijn.)

Bij de beoordeeling van deze cijfers moet men wel in
het oog houden, dat men, door de waarde der crematie
er aan te toetsen, altijd aanneemt dat ieder lijk, dat nu
begraven wordt, verbrand werd ; een toestand die nog
wel geruimen tijd op zich zal laten wachten (indien het
al ooit zöö ver komt) daar altijd nog een groot deel van
de natie er van afkeerig zal blijven al wordt aan de voor-
standers ook toegestaan om onbelemmerd het genot te
hebben van hunne hervorming.

De reglementen die bestaan te Gotha, Milaan, Zürich
enz. in haar geheel na te gaan, scheen mij minder nood-
zakelijk, omdat overal verscheidene bepalingen voorkomen
over het bewaren der urnen, de godsdienstige plechtighe-
den enz. enz. ; slechts voor zoover zij de lijkschouwing be-
handelen, zal ik ze dus nader bespreken.

Het reglement te Gotha stelt als vereischte voor het te

-ocr page 124-

112

geven verlof tot de crematie, dat niet alleen eene verkla-
ring worde geproduceerd van den geneeskundigen ambte-
naar, dat niet de minste grond aanwezig is om te vermoe-
den dat de dood door misdadige handeling van een derde
zou kunnen zijn veroorzaakt, maar ook dat ditzelfde blijke
uit het proces-verbaal van een door de plaatselijke politie in-
gesteld onderzoek naar de omstandigheden, onder welke
het overlijden heeft plaats gehad.

Daargelaten de vraag of dit onderzoek altijd uitvoerbaar
zal zijn, vooral als de crematie meer algemeen in toepas-
sing kwam, moet men erkennen dat hier geen plaats
over is voor verborgen misdaden. Te Zürich is men min-
der vreesachtig geweest en is slechts de schouwing als
algemeen vereischte gesteld (behalve de verklaring: que
le décédé jouissait de toutes ses facultés et qu\'il a déclaré
sa ferme volonté par un écrit authentique officiellement
légalisé et qu\'il n\'a point depuis contredit).

art. 2\'\' van het besluit zegt dat, alvorens tot de crematie
te kunnen overgaan : „il sera faite une visite en bonne et
due forme du cadavre par un praticien à ce désigné par
la section, pour bien établir que le décès n\'est pas le
résùltat d\'un crime."

Buitendien echter: „la preuve de ces conditions doit
être produite au président de la police municipale de
Zürich, lequel accorde alors l\'autorisation de la crémation
et etc."

Van een verlof, door den ambtenaar van den Burger-
lijken stand verleend is in deze reglementen geen sprake,
wel is hierop gewezen in de Decreti n° 6763, 1 Octrobre
1878 en n» 4939, 2 Aprile 1880 te Milaan uitgevaardigd.

-ocr page 125-

113

In art. 2 vinden wij: om de autorisatie te verkrijgen
is het noodzakelijk dat de ouders van den overledene of
de personen op wien de taak rust om te zorgen voor de
begrafenis, een verzoekschrift richten aan de Koninklijke
prefectuur, onder bijvoeging:

a. van het certificaat van overlijden afgegeven door
den geneesheer die den zieke had beliandeld en door dien
gesloten in een verzegeld couvert,

h. van het bewijs van de toestemming van de vereeni-
ging voor lijkverbranding om tot de verbranding over te
gaan, verkregen op een verzoek aan die vereeniging gericht,

c. van de autorisatie van den ambtenaar van den
Burgelijken stand, voorgeschreven in art. 385 van den
Codice Civile,

d. van de vergunning van de rechterlijke autoriteit
volgens art. 93 van de wet op de publica sicurezza, in
gevallen waarin de oorzaak van de dood is onzeker, ver-
dacht , plotseling of gewelddadig. 1)

Hier is dus weer dat onderscheid gemaakt, dat boven

1) per ottenere tale autorizzaziono b nccessario die i parent! del defunto o
le persone cui incombe la .cura di provvedere agli onori funebri, revclgano
alia H. Prefettura rogolare demanda corrcdandola :

a) del certificato di morte rilasciato dal medico curante o cluiiso dal mede-
simo in piego suggellato;

V) della prova del consenso della Società di Cremazione a procedere all\'in-
cenerimento, ottenuta in seguito a demanda diretta alia Società stessa in
carta libera;

c) dcU\'autorizzazione delV Uffiddle di Stato Civile prescritta dall\' art. 385
del Codice Civile.

d) del perme.sso dell\'autorità giudiziaria a norma dell\' Art. 93 della legge
di Publica sicurezza, nei casi in cui la causa della morti sia incerta, sospetta,
repentina o violenta.

8

-ocr page 126-

114

reeds besproken is en mij niet uitvoerbaar scheen, ook
hier
weer is een overlijden dat niet precies: incerta, sos-
petta, repentina o violenta, is nog volstrekt geen waarborg
voor de afwezigheid van misdaad.

In Engeland, waar nog geen reglementen op de crema-
tie bestaan, is echter door de Cremation Society een
schema gegeven van de voorwaarden waaronder door haar
slechts tot het verbranden zou worden overgegaan. De
aanleiding tot het uitgeven van die voorwaarden lag in de
uitspraak van den rechter Stephen (zie boven pag. 89
vlgg) die beweerde dat crematie eene wettige handelwijze
was. ■

Als hoofdconsiderans gaf men op:

„They (the Cremation Society) are aware that the chief
practical objection which can be urged against the employ-
ment of cremation consists in the opportunity which it
offers, apart from such precautions, for removing the
traces of poison or other injury which are retained by an
undestroyed body.

The following, therefore, are the conditions, on which
the employment of the crematorium will alone be permit-
ted by the council:

I. An application in writing must be made by the friends
or executors of the deceased, unless it has been made by
the deceased person during life, stating that it was the
wish of the deseased to be cremated after death.

II. A certificate must be sent in by one qualified medi-
cal man at least, who attented the deceased untill the
time of death, unhesitatingly stating, that the cause of
death was naturel and what the cause was.

-ocr page 127-

115

III. If no medical man attended during the iUness, an
autopsy must be made by a medical officer appointed by
the Society, or no cremation\' can take place.

Alles wat ik in de laatste bladzijden trachtte uiteen
te zetten, resumerende, kom ik tot de conclusie, dat,
wat betreft het argument tegen de crematie, gegrond in
de eischen der medicina forensis, toepasselijk is het ge-
zegde dat de Arnhemsche Courant van 13 Januari 1883
aanhaalde: „de loin c\'est quelque chose, et de près ce
n\'est rien." Terwijl tegen de voordeelen van eene mogelijke
exhumatie geheel wordt opgewogen door de verplichte
lijkschouwing, (die gestreng als conditio sine qua non
dient gesteld te worden) zal een niet geringe invloed
worden uitgeoefend op de misdadigers wanneer zij weten
zulk een groot gevaar te loopen om ontdekt te worden.

Geheel kan ik mij vereenigen met de memorie van
toelichting in 1882 gevoegd bij het toen in de Fransche
kamer ingediend wetsvoorstel; daar wordt gezegd:

.... s\'il était vrai que tout le monde vît dans le choix
de ce procédé funéraire un gage de sécurité pour le cri-
minel et par ainsi, sa raison d\'être 1) et son explication,
s\'il était vrai qu\'on dût s\'attendre à voir les coupables
y chercher leur salut et que cela seul dût suffire au lé-
gislateur pour refuser ce hbre choix à tous les honnêtes
gens; si telle était, nous ne dirons pas même la vérité,
mais seulement l\'apparence, le préjugé, le commun sen-

1) Dit schijnt nu wei overdreven.

-ocr page 128-

116

timent, l\'idée générale et courante, et bien alors, il en
sortirait une conséquence aussi claire que le jour : à savoir
que le fait même du choix ainsi fixé s\'il était permis,
serait à tous un avertissement, un signal, un appel à
toute inquiétude, à toute curiosité comme à toute enquête,
parce que ce serait une cause fatale de suspicion partout
où la plus éclatante lumière ne serait pas venue prévenir
ou défier tous les doutes."

Inderdaad zal de misdadiger, alle verdenking van zich
willende afwerpen, zich allerminst kunnen verzetten tegen
eene handeling die hoogstwaarschijnlijk zijne daad aan het
licht zal brengen; hij zal integendeel, wanneer hij al de
crematie zou willen kiezen, om de bewijzen van zijne daad
te vernietigen, om nog een schijn van onschuld te be-
houden, zich volmaakt onverschiUig moeten betoorienvoor
iedere schouwing ; dit gevaar zal hij niet willen loopen en
hij zal in de thans gevolgde methode veel meer kans op straf-
feloosheid vinden.

Zonder met Occioni te zeggen, sprekende van crematie :
„indocte vetitum, mens renovata petit," meen ik toch dat
geen voldoende grond bestaat, wat betreft de eischen „van
de medicina forensis, om de crematie te verbieden en
dat men met volle recht met Tedesco kan vragen: a
quai titolo ed in forza di qual principio si negherebbe la
facoltà di lasciare incenerire il cadavere?

-ocr page 129-

STELLINGEN.

-ocr page 130-

a

fv

1

■■ ■ .V
• ivl..

-■m

-ocr page 131-

^\'tellingen.

I.

Tot het spannen van telephoondraden over een huis, is
de toestemming van den eigenaar van dat huis vereischt.

IL

Wanneer in een verhuurd huis zich eene waterleiding
bevindt, behoeft de verhuurder niet in te staan voor
wateraanvoer, tenzij dit in het huurcontract bepaald is.

III.

Het privilege van art. 1195 3° B. W. mag niet worden
beperkt tot de kosten van die ziekte waaraan de schul-
denaar gestorven is.

-ocr page 132-

IV.

n

Het bestaan van eene vennootschap onder firma kan
tusschen partijen ook door getuigen worden bewezen.

V.

Bijzondere wettehjke regeling van het bedrijf der levens-
verzekering is wenschelijk.

VI.

Bezorging van lijken moet altijd blijven een onderwerp
van Staatszorg.

VIL

Art. 16 der wet van 10 April 1869, Stbl. n°. 65, is
in strijd met het principe van art. 147 Gw.

VUL

Bij eene aanvraag tot het verleenen. van rechtspersoon-
lijkheid heeft de Regeering niet alleen den inhoud der
statuten te beoordeelen; ook feiten en omstandigheden
buiten de statuten mogen op hare beslissing invloed uit-
oefenen.

-ocr page 133-

III

IX.

De wet van 1 Mei 1863, Stbl. n°. 44, is overbodig.

X.

De zoon van een Nederlander, die ter zake van \'slands
dienst in \'s Rijks overzeesche bezittingen of koloniën woont,
maar tijdelijk hier te lande vertoeft, is niet militieplichtig.

XI.

Een schutter, die bij de exercitiën of andere oefeningen
nooit is opgekomen, maar steeds de opgelegde boete heeft
betaald, behoudt toch het recht om na een tijd van 5
jaren bij de reserve geplaatst te worden.

XII.

Beperking van eigendom bij de wet, stelt nooit daar
onteigening in den zin der Gw.

xm. ■ ■ \'

Het is goed te keuren dat het nieuwe Wetboek van
Strafrecht tweegevecht als delictum sui generis heeft be-
handeld. \'

-ocr page 134-

IV

IX.

Hypnotisme, zooals het beschreven is door Bottey en
Liégeois, maakt wijziging vau de leer der toerekenbaarheid
noodzakelijk.

XV.

De onderscheiding van rechts- en wetsdelicten is niet
vol te houden.

XVI.

Art. 39 van het Nieuwe Wetboek van Ätrafr. kan, in
verband met art. 45 en 49 tot de uitkomst leiden dat van
de op te leggen straf niets overblijft.

xvn.

Aan eene klacht wegens laster kan door den Officier
van Justitie ook dan gevolg worden gegeven, als de be-
leedigde minderjarig is.

■ xvm.

De vrije bewijstheorie in strafzaken verdient afkeuring.

-ocr page 135-

XIX.

De gedaagde, die, uit welken hoofde ook, in eersten
aanleg er niet in is geslaagd om tegenbewijs te leveren,
heeft het recht dit alsnog in hooger beroep te doen.

XX.

De exceptie van gewijsde zaak behoeft niet uitdrukkelijk
te worden ingesteld, wanneer slechts de wil daartoe uit
de dingtalen blijkt.

XXI.

Jure Romano kan door accessio slechts datgene werden
verkregen dat door ferruminatio met de hoofdzaak is ver-
bonden, niet ook datgene dat door adplumbatio er aan
gehecht is.

XXII.

Voor eene tabaksbelasting is invoerrecht op buitenland-
sche tabak, vereenigd met accijns op deze zoowel als op
de binnenlandsche, boven ieder ander stelsel te verkiezen.

-ocr page 136-

S-V\'-v

s , : ■ " .

■ .li. • ^ • V

-ocr page 137-

mmm

-ocr page 138-
-ocr page 139-

li-

m

/ .. .rij

■m

-ocr page 140-