ABRAHAM HEIDANUS
EN
ZIJN CARTE
/
I
DOOR
A, p
R A M E E\\.
-ocr page 2-A. qu.
-ocr page 3-i:.
m.
• ■ ■ i ■ \'S\'"\'
f:
r
..Äi
ff\'(
TJf.
\'f -fiM \'
f
li.\' ..
. ■ : .V, -
\' f >
W\'
- . r: ^îÂ\'vi^.- .
-ocr page 4-: T
i \' \' ^
-I
AA-
i K
i -
\'? ^ ï -
^-v^ £
-ocr page 5-ABRAHAM HEIDANUS
EN
ziJN Cartesianisme.
-ocr page 6-\'ih
h\'\' %- - ""
m
■ Il r
»» ■
I
. . • ■ r
-ocr page 7-i
ï
; - v
■m
■ fiX
y
ï „i-
.vsr-Ü.
A ^ f | |
X | |
■■■Ir
-ocr page 8-Anflos^^. natus, guinq^gmta Slmmiilerio i»^n<li-t,5. Wardense EccleAae.
4,5.I«iileii£i.5.Tlleolo^am z^.annos iii AcademiaXugJuuo Batava cJocuit.
^lerut^ ^jAtni nuiltit o^tn J^ vo&fit:iu, :>/iirtc ,evi ^ticmu ^/rSum., z^u/Lm, &cjata^ tuu
n.:£MC Jwvat, et Jirmmin^ Saum. ^^ i&cef, tW^u^^M sderuta, Jctum
rtnim. iju^ Jtt y/aJMr-n, in,jtiirert amajam; Sic rrtc i^o minor ct nu^or-, SwS&nit et^muj.
^^ 7UXUJ Si^terls d^f. Jfwnidi jra£or; nunc sujKr-njtra,^
J J?../.
Stoomdr. -de Industrie\'^ — TXtrecM.
Aui. jinjde t
-ocr page 9-TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
AAN DE RIJKS-ÜNIYERSITEIT TE UTRECHT,
NA BEKOMEN MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Mr. J. Baron d\'AULNIS DE BOUROUILL,
HOOSLEERAAR IK DE FACULTEIT DER KECHTSGELEEEDHEID,
MET TOESTEMMING VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TE6EK DE BEDENKIKGEN VAN DE
j^ACULTEIT DER PoDGELEERDHEID
te verdedigen
op Dinsdag 29 Januari, des namiddags te 2 uren,
DOOR
beroepen Predikant van Nederhemert,
geboren te Charlois. ;
• ( • -v
^\'ii -If L
UTRECHT — 1889.
Stoom- Boek- en Steendrukkerij „de Industrie".
J. VAN D RU TEN.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
1620 2420
-ocr page 10-^-«^»"iiiii jgiviiM Niujjiiiiuip!!
. I, IHM. , Iii
.....
t\'
\'k •i\' \'\'
w
M
*
%f
(T
r /
A\'
(^an myne (9ude^s
aanùiaafî\'de (^oÂaanoudet\'S.
-ocr page 12-v.r*. ■r-.\'H
»
• »SJ;
Bij het verlaten van de Universiteit is het mij eene behoefte, hoogge-
schatte Leermeesters, U mijnen dank te brengen voor het ondencijs,
waardoor Gij op het ruime veld der theologische tvetenschap mij steeds
meer den weg hebt gewezen.
Ontvang mijnen danh, Hooggeleerde Doedes, voor mo onderwijs, dat ik
vier jaren mocht genieten. Dtoong de wet TJ den katheder te verlaten en
])laats te maken voor een ander, niets zal TJ ooit kunnen dtvingen aan
wie ook de plaats af te staan, die Gij hebt ingenomen in het hart van
een dankbaren leerling.
Ook aan ü gevoel ik mij ten zeerste verplicht, Hooggeleerde Lamers,
die altoos bereid waart mij uwe voorlichting te schenken, zoo dikwijls ik
die vraagde, en mij herhaaldelijk hebt getooyid, dat Gij voor mij niet
alleen een Leermeester maar ook een Vriend wildet zijn.
Niet minder mocht ik van ü, Hooggeleerde Valeton, voortdurend vriend-
schap ondervinden. Zeer dank ik U voor uw onderwijs, dat telkens meer
mij de oogen deed opengaan voor de schoonheid van het Oude Testament.
Ook zal ik niet licht vergeten, wat ik op uw privatissimum, dat ik met
enkelen gedurende twee jaren mocht bijiconen, heb geleerd.
Al kan ik mij niet tot uwe leerlingen rekenen. Hooggeleerde Kleun,
Iwogelijk waardeer ik toch uwe historische onderzoekingen, van welke ik
ook later nog veel hoop te leeren.
En wat zal ik zeggen, veel geachte Promotor, mijn hartelijk geliefde
Vader, om TJ naar waarde te danken vo&r utve hulp en raadgeving mij
niet alleen hij de samenstelling van dit proefschrift, maar ook gedurende
mijnen ganschen studietijd in zoo ruime mate gescJimken ? Het oogenblik,
waarin ik deze regelen nederschrijf, roept al de jaren voor mijnen
geest terug, gedurende ivelke ik onder uive leiding de theologische
wetenschap beoefende. Is het ivonder dat de gedachte, van uit uwe hand
de Doctors-bul te ontvangen, mij met innigen dank vervult 9 Mocht mijn
gansche leven toonen, dat ik niet tevergeefs héb geleerd, dat nauwkeurige,
grondige studie een noodzakelijke vereischte is voor den beoefenaar
van de wetenschap. God stelle ü nog menig jaar tot eenen zegen
voor onze Universiteit.
Ontvangt de verzekering. Hooggeleerde Gannegieter, van Leeuwen en
Moltzer, wier onderwijs ik korter of langer bijwoonde, dat dit hoogelijk
door mij is gewaardeerd.
Is het een groot voorrecht aan Utrecht\'s Universiteit te hebben gestu-
deerd, dit neemt niet weg, dat ik dankbaar terugdenk aan de leerrijke uren
gedurende mijn eenjarig verblijf aan de Universiteit van Groningen door-
gebracht onder het gehoor van de Hoogleeraren Valeton Sr, van Bell,
van Dijk, van den Ham en van der Wijck.
Ook U een woord van dank, Rector en Leeraren van het Groningsch
Gymnasium, voor uw onderwijs, dat de grondslag is geweest, waarop ik
veilig heb kunnen voortbouwen.
Tevens breng ik U de betuiging van mijne erkentelijkheid, Hooggeleerde
Acquoij, voor de nuttige ivenken, mij bij mijne studie over Heidanus
gegeven, en Uhooggeschatte Sepp, Hooggeleerde Rauwenhofp en van Manen,
Dr. du Rieü, Dr. Knuttel en Mr. Dozy voor de ivelwïllendheid, waar-
mede Gij mij in het opsporen der bronnen de behulpzame hand hebt
Ten slotte een woord van dank aan den Heer van Druten, voor de
wijze waarop hij de uitgave van dit geschrift heeft bespoedigd.
En Gij, mijne vrienden, vaartwel! — Aan den omgang met U dank
ik voor een groot deel de vorming voor het leven. Hartelijk hoop ik,
dat onze wegen zich nog menigmaal zullen kruisen. Blijke het dan
bij ons wederzien, dat de vriendschapshand, in den schoonen Studen-
tentijd tusschen ons gelegd, onverbrekelijk is.
UtreghT; 20 Januari 1889.
-ocr page 15-Inleiding..................... 1.
HOOFDSTUK I.
Levensschets van Abraham Heidanus........... 17.
HOOFDSTUK II.
Geschiedenis van het Cartesianisme aan de Leidsche Hoogeschool,
1647-1676.................. . 59.
HOOFDSTUK III.
Bewegingen op Kerkelijk gebied, veroorzaakt door de „Schadelijke
Nieuwigheden".................120.
HOOFDSTUK IV.
Het Cartesianisme van Abraham Heidanus . . •......156.
Bijlagen.....................181.
Alphabetisch Register van Persoons-Namen.........198.
Stellingen....................203.
-ocr page 16- -ocr page 17-„Altyd blyft \'er een eerlyke gedagtenis over van degene,
die wat fraais hebben uitgerecht, tot voordeel van de Repu-
blyk, of van de Kerk. En \'tis \'t eigen werk van de Historie,
die aen de nakomelingen over te leveren."
Lijhpredicatie van, Petrüs HollebEek Sr. o^
Abraham Heidahds.
Geen wijsgeer der oudheid heeft gedurende de Middeleeuwen langer
invloed geoefend op de Theologie dan Aristoteles. In de twaalfde eeuw
opgekomen, wist zijne philosophie zich aan alle universiteiten eene eere-
plaats te veroveren. In alle faculteiten sprak zij haar gewichtig woord
mede. Vooral in de Theologie echter was hare heerschappij groot.
Onder den nederigen naam van ancilla theologiae had zij metterdaad hare
meesteresse aan zich onderworpen. Dit bewijst ten duidelijkste de
inhoud der tallooze Summae Theologiae, waarin getracht werd de
dogmen der Roomséh-Gatholieke Kerk voor het denken te rechtvaardigen,
maar op zulk eene spitsvondige wijze, dat niet alleen de samenhang van
het betoog door allerlei distincties en nuances verloren ging, maar ook
de Christelijke waarheid zelve bijna geheel onkenbaar werd.
Daar trad de Hervorming op, die de kluisters verbrak, waaronder Kerk
en Theologie tot dusverre hadden gezucht. Zij maakte het Evangelie los
uit het omhulsel van eeuwenoude overlevering; als eene kracht Gods tot
zaligheid voor een ieder, die gelooft, werd het gepredikt in zijnen vollen
luister, in zijne volle kracht, en ieder mocht ongehinderd de Heilige Schrift
raadplegen om te onderzoeken of deze dingen alzoo waren. Niet tot
de diepzinnige uitspraak van den eenen of anderen ouden scholas-
ticus, maar tot de Heilige Schrift nam men bij de verdediging der
geloofswaarheden de toevlucht tegenover de aanvallen van Rome. Aris-
toteles had uitgediend; van hare knellende banden bevrijd, kon de godge-
leerde wetenschap zich vrij en zelfstandig ontwikkelen!
1) F. Nitzsch, Zur Ges chichte der Entstehung der Universitäten, Jhrb.
f. Prot. Theol. XIV Jahrgang, Zweites Helft, S. 216,
2
Helaas, al te • spoedig heeft zij hare eigen toekomst verduisterd. Niet
lang nadat de woordvoerders der Hervorming van het tooneel der geschie-
denis waren verdwenen, stak de aristotehsche wijsbegeerte het hoofd weder
op. Had Luther den ouden wijsgeer bij niemand minder dan bij den
\' duivel vergeleken, zijne volgelingen beschouwden hem als eenen te haastig
versmaden ouden vriend, wiens diensten men niet zoo beslist van de hand
had moeten wijzen. Langzamerhand begon men bij de ontwikkeling der
dogmen zijne hulp weder in te roepen, en niet lang duurde het of hij
had zijne oude plaats weder ingenomen. Van waar die spoedige terug-
keer tot oude toestanden? De oorzaak hiervan behoeft niet ver te worden
gezocht. Rome ging steeds voort de Protestanten te bestrijden met de
wapenen der scholastiek. Het was vooral de Metaphysica van Aristoteles,
die aan de Roomsche Kerk in dezen strijd goede diensten bewees.
Suarez streed daarmede in de voorste gelederen. Wilde men nu tegen hem
en zijne volgelingen volkomen zijn opgewassen, dan moest men met de-
zelfde wapenen even handig kunnen omgaan. Doch niet alleen in hunnen
strijd met Rome werd de aristotelische philosophie als een welkom ver-
dedigingsmiddel aangemerkt, maar ook in hunne onderlinge geschillen
maakten de Protestanten, zoowel Lutherschen als Gereformeerden, van
deze philosophie met behendigheid gebruik. Evenals in de Middeleeuwen
werden de dogmen met de grootste subtiliteit behandeld, en het scheen
of niemand een goed theoloog kon zijn, die niet doorkneed was in de
syllogismen van Aristoteles.
Omstreeks het begin der zeventiende eeuw was ook in ons land Aristo-
teles in hooge eer. Aan alle hoogescholen werd de scholastische beoefe-
ning der Theologie met warmte voorgestaan door mannen van grooten
naam en invloed. Men behoeft slechts even de geschriften van eenen
Maccovius, Maresius of Voetius ter hand te nemen, om dadelijk de waar-
heid dezer bewering te zien gestaafd. De echte geest van het Protes-
tantisme scheen uitgedoofd. Men maakte zich de leer der Kerk eigen,
zooals die in de formulieren van eenheid hare uitdrukking had gevonden
en behandelde haar met behulp der aristotelische philosophie^ waarmede
zij naar het oordeel der toenmahge rechtzinnige godgeleerden moest staan
of vallen, zonder er aan te denken op het voetspoor der Hervormers voort
te gaan en zelfstandig de waarheid te onderzoeken. Aan de uitlegging
van de Heilige Schrift werd bijna geene zorg besteed. Men had immers
eene geautoriseerde Statenoverzetting, die in hare kantteekeningen den
schriftonderzoeker voldoende inlichtte omtrent de beteekenis der woorden!
De bestudeering van de werken der oude christelijke schrijvers werd, met
1) In het breede heeft Dr. A. v. d. Flier dit alles ontwikkeld in zijn S p e c i m e n h i s t. —
theol. de Johanne Goccejo, anti-s cholastico, I, §2.
2) Zie hierover Dr. A. v. d. Flier, Aangehaald werk, I, § 4.
-ocr page 19-uitzondering van die van Augustinus, bijna geheel verwaarloosd, terwijl van de
Hervormers nagenoeg alleen Calvijn werd geraadpleegd, wiens leerstellingen
door de synode van Dordrecht voor echt christelijk waren verklaard.
Geen wonder dat er velen waren, die zich tegen het veldwinnend
scholasticisme met alle kracht verzett\'en, wier beschaafde, naar kennis
dorstende geest geene bevrediging vond in het voetstoots aannemen van
de resultaten, door een heidensch philosoof met zijn denken verkre-
gen, maar die zelve den w^eg zochten, welke tot ware kennis moest leiden.
Krachtige hulp bood hun Cartesius, die in die dagen met zijne leer
optrad, Zijn achtjarig verblijf op de Jesuiten-school te la Flèche, waar
hij volop de wrange vruchten der peripatetische wijsbegeerte had gesmaakt,
was lang genoeg geweest om hem voorgoed eenen tegenzin te doen krijgen
in eene philosophie, die met hare syllogismen zich steeds in éénen zelfden
kring bleef bewegen, die wel de voorhanden zijnde stof wist te ordenen,
maar geen nieuwe waarheden aan het licht kon brengen. Met zijn ,de
omnibus dubitandum" wierp hij den ganschen Aristoteles te onderst
boven, woelde hij al de in onvasten grond gelegde fundamenten zijner
philosophie los, en bleef zoo lang wroeten en graven, totdat hij een vasten
rotsgrond had gevonden, waarin hij de fundamenten kon leggen van een
gansch nieuw systeem. Daartoe diende hem het »cogito ergo sum".
Mocht hij aan alles twijfelen, wat tot dusverre als waarheid was aangenomen,
dit stond als onomstootelijke waarheid voor hem vast: ik kan niet twijfe-
len, niet denken, indien ik niet besta. Van welken kant hij de zaak ook
bezag, altoos deed zich deze waarheid even helder en duidelijk op aan zijnen
geest. Op dezen grondslag bouwde hij voort. Alles, wat hij helder
en duidelijk inzag, was dus even waar, als zijne grondstelling
waar was. In het vaste vertrouwen, dat God, wiens bestaan zich
onmiddelijk aan den geest opdeed, hem niet kon bedriegen, dat
hij dus de rede, die hij van God had ontvangen, veilig kon ver-
trouwen, mits hij die goed gebruikte, ging Cartesius zijnen weg door
het doolhof der gebrekkige menschelijke kennis. Wat Luther op theolo-
gisch gebied is geweest, was Cartesius op philosophisch terrein. Door
Luther\'s optreden was de geest van zelfstandig onderzoek gewekt, niet
alleen bij Protestanten maar ook bij hen, die getrouwe zonen der alleen-
zaligmakende Kerk waren gebleven. De ban, waaronder de RoomscheKerk
de volkeren gevangen had gehouden, was opgeheven, ook bij die, welke
in godsdienstige overtuiging zich aan de zijde van Rome bleven scharen.
Nieuwe sociale toestanden waren in het leven geroepen, nieuwe denk-
beelden opgekomen, nieuwe banen geopend, waarlangs het wijsgeerig
denken kon voortschrijden. Cartesius is de eerste geweest, die den
moed had zich openlijk te verzetten tegen de toenmalige richting der
1) Zie hierover M. Sieg enb eek, Gesch. der Leid sehe Hoogesch ooi, I, bl.203—®
-ocr page 20-philosophie en den ban te verbreken, die op intellectueel gebied elke
verheffing des geestes belette.
Zijn streven vond luiden bijval, zoodat zijne beginselen zich bij velen
gereeden ingang verschaften. Ook onder de gereformeerde theologen in
Nederland waren niet weinigen, die zich van deze nieuwe richting
volstrekt niet afkeerig toonden, ook al vond die haren oorsprong
in de werkzaamheid van eenen zoon der Roomsche Kerk. Heeft
het veeljarig verblijf van Cartesius hier te lande, gedurende welken tijd
hij eenen kring van vrienden en geestverwanten om zich heen verzamel-
de, in hooge mate medegewerkt tot de verspreiding zijner denkbeelden, de
opgang; dien zijne leer maakte, moet echter vooral hieruit worden
verklaard, dat er onder de gereformeerde theologen zoovelen werden
gevonden, die de heerschappij der oude wijsbegeerte van harte moede waren.
Vooral onder de Goccejanen had het Cartesianisme vele volgelingen.
Fr. Spanheim Fil. verhaalt ons in eene epistola responsoria ad
amicum, waarin hij spreekt over de oneenigheden in Nederland op gods-
dienstig gebied, dat het geheele Bataafsche land verwonderd heeft gestaan over
de verzwagering van beide richtingen, die zóó nauw was, dat men geenen stap
behoefde te doen om van Cartesius\' heiligdom te gaan naar den tempel
der Coccejaansche wijsheid, hoe groot de kloof tusschen deze twee ook
mocht wezen.
H. R. Benthem verklaart ons evenmin de reden, waarom in zijnen tijd
de voornaamste en heftigste volgelingen van Goccejus den beginselen van
Cartesius waren toegedaan, zonder dat zij die evenwel blindehngs overnamen.
Evenals Spanheim geeft hij slechts zijne verwondering te kennen over dit
feit, daar ook naar zijn oordeel Coccejanisme en Cartesianisme twee
richtingen waren, die njets met elkander gemeen hadden.
Jac. Basnage verklaart de vereeniging hieruit, dat de Goccejanen, die
zich zwak gevoelden en daarom behoefte hadden aan hulp, zich, niettegen-
staande het groote verschil van beginselen, bij de Cartesianen aansloten. 3)
1) Fr. Spanheim Fil. Epistola priraa de novissimia circa res sacras in Bel-
gio dissidiis ad amicum responsoria, Opera II, lib. oct. ed. a. 1703, pag. 973.
,Quod scissuram, si quid judico, reddit magis hiulcam et ulcus gravius, est confoederatio
lioninum, quorum diversissima alias studia, causa, ingenium, disciplina, hypotheses; quosque
tandem potuisse cru/j.Tce\'y\'fispcâCsii\', aJGFinitatem inire, miratus est orbis Batavus. — Vix à
Cartesii sacris quisquam ad Theologica, quin hoc ipso ad Coccejanae sapientiae adyta, gra-
dum movere debet, quantus sit inter ilia hiatus."
2) H. R. Benthem, Holländischer Kirch- und Schulenstaat 1698, II, S. 62.
3) Jac. Basnage, Annales des Provinces-Unies, in 1726 te\'s Gravenhage uitgekomen bg
Charles le Vier, in twee folio deelen. I, pag. 456 : „Ce parti, foible dans sa Naissance, s\'apuia
des Cartésiens, malgré l\'incompatibilité de leurs Principes, puisque l\'un adopte sans peine un
sens mistique, qui dépend de la vivacité de l\'esprit, et du feu de l\'imagination des Interprètes,
et que l\'autre a bâti son système sur cette maxime, qu\'on ne doit croire que les choses, dont ou
a des Idées évidentes, claires et distinctes."
A. Ypey ziet de voornaamste reden hierin, dat beide richtingen dezelfde
tegenstanders hadden en daarom als van zelve zich met elkander moesten
vereenigen. Hoeveel waars dit gevoelen ook moge bevatten, zoo moet
toch de oorzaak dieper worden gezocht.
Terecht vestigt Dr. v. d. Flier er de aandacht op, dat beide richtingen,
hoewel langs anderen weg, hetzelfde doel beoogden, en zich daarom tot
elkander aangetrokken gevoelden. Dit oordeel steunt op de uitspraak van
B. Bekker, die in zijne Kerkelijke Historie ons mededeelt dat
Goccejus, ,gelijken streek als Descartes hield, behalven dat hy in een
ander vaarwater was." Dit is zeer juist gezien. Beiden wilden
zich ontworstelen aan het dorre demonstrative formahsme, dat zoowel
in Theologie als in Philosophie alle vrij en zelfstandig onderzoek
onmogelijk maakte. Het „vaarwater" was verschillend, evenals het uit-
gangspunt. Eerstgenoemde ging uit van de Heilige Schrift, Gartesius
van eene waarheid die onomstootelijk voor de rede vaststond. Hun doel
was echter hetzelfde.
Doch in meer opzichten kwamen beiden met elkander overeen, dan
daarin, dat zij hetzelde doel beoogden. Evenals Gartesius had Goccejus
een metaphysisch bewijs voor het bestaan van God gegeven en de onstof-
felijkheid der ziel geleerd. Het eerste sEoïid in verband met zijne foede-
raal-theologie: het werkverbond was gesloten tusschen God en den
natuurlijken mensch, die door de zonde niet zóó was bedorven, of zijn
geest kon zich nog richten naar God. Aprioristische kennis behoefde volstrekt
niet te worden uitgesloten. God, het hoogtepunt der kenbare dingen, zou onS;
was de zonde er niet, meer bekend zijn, dan de natuur zelve, want de
mensch moet noodzakelijk zich zelf, zijnen geest en diens oorspronkelijk
beeld denken. Hoe volmaakt stemt dit overeen met de idea Dei innata
van Gartesius, waarvan wij ons eerder bewust worden, dan van de eindige
dingen buiten ons, indien ons verstand ten minste niet door dwaling is
verduisterd. Hooren wij verder Goccejus betoogen, dat het wezen van de
ziel hierin bestaat, dat zij in staat is zich zelve te begrijpen, onafhankelijk
van het deelbare en uitgebreide, wij zouden, indien wij niet beter wisten,
meenen, dat hij aan Gartesius de gronden voor zijn betoog aangaande
de onstoffelijkheid der ziel had ontleend.
Eene reden van wederkeerige sympathie tusschen Goccejanen en Garte-
sianen zou men ook nog hierin kunnen vinden, dat beiden de allegorische
1) A. Ypey, Systemat. Godgeleerdh. II, bl. 85.
2) A. V. d. Flier, opere laudato pag. 63. Annot. „res illafacilius explicatur ex naturali quadam
Coccejanorum aKonimquereceptumFormalisiniimaversantiumproGartesiiphilosophia auisJtaêsla,
quippe quae et eosdem habuerit adversarios, quos ipsi Goccejani, habuerunt, et alia via eundem
scopum negative saltern atticgere studuit."
3) B. Bekker, Kort begrijp der alg. ker kei. Hist. vanl666—1684, verscheneninl696,bl.29.
4) W. Gaas, Gesch. der Prot. Dogmatik, II, S. 291, 292.
-ocr page 22-6
schriftverklaring voorstonden. Coccejus en zijne volgelingen verklaarden
als typologen ^t Oude Testament allegorisch, hetgeen den Cartesianen wel
moest aansta« die, om de Heilige Schrift in overeenstemming te brengen
met hunne njriurkundige inzichten, niet voor eene allegorische verklaring
terugdeinsden waar hunne gevoelens in botsing schenen te komen met
de uitspraken des Bijbels. „Philo\'s geest scheen over de Cartesianen te
zijn uitgestort" schrijft Kuno Fischer.
Daar Coccejanisme en Cartesianisme in geen enkel opzicht door weder-
zijdschen invloed wijziging hebben ondergaan, is het bepaald af te keuren
met Dr. G. J. Vos Az. van Coccejaansch — Cartesianisme of Cartesiaansch —
Coccejanisme te spreken ook al ziet men in ,,overheerschend subjecti-
visme" de reden tot verzwagering van beider leer. Het verband is al-
toos een uiterlijk verband geweest. „Zooveel blijkt gewis, dat Coccejanisme
en Cartesianisme niet volgens natuurlijk verband bijeen behoorden" schrijft
Dr. Chr. Sepp. „daar Coccejus zijne godgeleerde denkbeelden in niets
door Cartesius heeft doen besturen, en zijne foederaal-theologie met het
Cartesianisme niets gemeen heeft."
Vooral mag men niet over het hoofd zien wat Dr. v. d. Flier in zijn meer-
malen aangehaald werk aangaande de vereeniging van beide richtingen
schrijft. „Coccejani cum locum multo liberaliorum quam scholastici theologi
obtinerent, non potuit non patere iis, Cartesii philosophiae studium rite
adhibitum nequaquam nee Theologiae, nee patefactionis notioni rite in-
tellectae nocere posse" De Coccejanen namen onder de theologen van
hunnen tijd een veel ruimer standpunt in dan de scholastische godgeleer-
den. Onder de aanhangers van Coccejus vond men vooral de mannen
van wetenschap en beschaving. Dit blijkt uit de polemische geschriften
van dien tijd ten duidelijkste. Is het dan vreemd, dat zij, gebroken heb-
bende met het scholasticisme, bij Cartesius zochten, wat zy bij Aristoteles
nooit hadden kunnen vinden? De philosophie van Cartesius kon, daar zij
de openbaring onaangetast liet, iiTgeen enkel opzicht immers de Theologie
schade aanbrengen! Hieruit kan men gemakkelijk het feit verklaren, dat
zijne meeningen, in tegenstelling met die van Spinoza, onder de gerefor-
meerde Theologen zoovele aanhangers vonden. Spinoza verdrong de
openbaring door te leeren, dat de kennis der goddelijke dingen alleen uit
de rede moest worden geput. Cartesius het echter de mogelijkheid bestaan
zich van zijne philosophie te bedienen als van eenen redelijken grondslag
voor de openbaring. Hij toch leerde, dat men wel mocht twijfelen aan
hetgeen reeds langs anderen weg, langs den weg des geloofs bekend was
1) Kuno Fischer, Gesch. der neueren Philos. 1880, I End. zweiter Theil, S. 5.
2) G. J. Vos A z. Gesch. der Vaderl. Kerk, Tweede druk 1888, bl. 264, 265.
3) G. J. Vos A z. A. w. hi. 169.
4) G. Sepp, Het Godgeleerd Onderwijs ia Nederland, H, bl. 366.
5) A. V, d. Flier, O. 1. p. 63. Annot.
-ocr page 23-mÊÊBsm
mmm
geworden, maar alleen om het des te zekerder eenmaal te kunnen
stellen.
Vanwaar dan de heftige tegenstand, dien zijne leer ondervond van de
zijde der streng orthodoxe partij ? — Allereerst moet de oorzaak worden
gezocht in den argwaan, waarmede men van dien kant het zelfstandig op-
treden der philosophie in het algemeen beschouwde. Aan alle protes-
tantsche inrichtingen van hooger onderwijs was vroeger de wijsbegeerte
niet anders geweest dan. een schoolvak, slechts dienstig tot propaedeuse
voor de studeerende jongelingschap. Dr. J. P. N. Land schrijft in zijn stuk,
getiteld „Arnold Geulincx te Leiden" voorkomende in de Verslagen en
Mededeelingen der Koninklijke Academie van Wetenschappen van \'t jaar
1887 „de ware leeraren voor dusdanige gereede wetenschap, waren
natuurlijk niet zelfdenkers, onderzoekers, kritische vernuften, maar school-
meesters, die de leerstof behoorlijk in zich hadden opgenomen en ze aan
anderen wisten in te prenten. . . . Evenwel de verwantschap hunner ge-
matigde scholastiek met de besliste der Roomsche scholen, maakte het
dubbel raadzaam zich deugdelijk te verzekeren van hunne gereformeerde
rechtzinnigheid. Zoo hadden zij te lijden van de achterdocht der kerke-
lijken en zekere geringschatting der elegante litteratoren en praktisch nuttige
wiskundigen, die bovendien hun invloed op de vorming der jeugd binnen
de engste perken trachtten te houden" . . . „Zoo scheen", aldus gaat
Dr. Landopbladz. 291 voort „de wijsbegeerte nu voortaan als ancilla theologiae
een rustig en niet ongeeerd leven te zullen leiden, toen het sommigen inviel
haar in vollen ernst als eene zelfstandige studie te gaan behandelen, die
eigene ontdekkingen te doen had, ja aan de spits der wetenschappen be-
hoorde te staan. De aanleiding daartoe was, gelijk men weet, gegeven
door de kennismaking met Descartes". Had men eertijds het onderwijs
in de philosophie met achterdocht gadegeslagen, vreezende dat het welhcht
elementen in zich zou opnemen die gevaarlijk konden worden voor de
scholastische theologie, het kon niet anders of nu moest men zich vijandig
stellen tegenover eene wijsbegeerte, die het lang getorschte juk afschudde
en niet meer wilde loopen aan eenigen kerkelijken leiband. Zelfstandig
oordeelde zij, ook over veel, waarin de theoloog slechts het gezag der HeiUge
Schrift erkende. Dat kon ook niet uitblijven. Ontsproten op Ghristelijken
bodem en onvermijdelijk staande onder den invloed van het Ghristendom,
moest zij op menig punt in aanraking komen met Ghristelijke overtuigingen.
Zoolang de uitspraken der philosophie in overeenstemming waren met de
leer des Bijbels, had men niets te vreezen, maar indien tusschen deze
twee eens strijd ontstond? En wie durfde er voor instaan, dat dit niet
te eeniger tijd zou geschieden ? Wat dan ? — Weg met al dat nieuwe!
1) Afd. Letterk, 3de reeks, 3de deel, 3de stuk, bl.
-ocr page 24-riep men, en zoo werd alles verworpen, wat maar eenigszins in strijd scheen
te komen met de vastgestelde kerkleer. In de schansen, waarachter de
vrienden van Aristoteles zich veilig hadden gewaand, was door het Gar-
tesianisme eene bres geschoten, die men niet anders dan door groote
woorden meende te kunnen vullen. Klaarheid iewijs van waarheid, was dat
geen zuiver rationalisme ? De omnibus duUtandum, had de atheist Vanini
wel ooit zulke ketterij geleerd ? Neen, erger dan zijn atheisme was de leer,
volgens welke men moest beginnen met alles over boord te werpen, wat
onmisbaar was voor \'s menschen behoud, zelfs het geloof aan het bestaan
van God! — Dat oude professoren, grijs geworden in hun ambt, zich
verzett\'en tegen een systeem, dat al hunne beginselen omver wierp en hen
tot de ontdekking bracht, dat al hunne met zorg verzamelde kennis van
zeer luttel waarde was, kan ons niet verwonderen. „Het is nimmer eene
aangename ontdekking" zegt de meergenoemde Basnage „wanneer men,
meenende volleerd te zijn, zich op zijnen ouden dag weder naar school
ziet gezonden om van voren af aan te beginnen." Doch niet geheel te
onrechte verzette men zich tegen het beginsel van den twijfel. De stu-
deerende jongelingschap, dikwijls door hare professoren voorgegaan, gaf
zich de vrijheid in naam van dezen twijfel alles aan te randen, niet met
het ernstig doel, om des te zekerder kennis daaromtrent te verkrijgen,
maar slechts om met hunne verlichte denkbeelden in de academische
disputen te schitteren en de professoren, die aan de oude philosophie
vasthielden, belachelijk te maken. Met allerlei machtspreuken kwamen zij
voor den dag, volstrekt niet in den geest van Gartesius Vele ernstige
theologen werden door dit alles ten hoogste verbitterd en keerden zich met
schrik van eene wijsbegeerte af, die tot zulke buitensporigheden aanleiding gaf.
Aan de eene zijde dus dezulken, die aan de oude scholastische methode
vasthielden en er niet toe konden besluiten de barbaarsche termen en dis-
tincties, welke zij zich zoo goed hadden eigen gemaakt, vaarwel te zeggen
terwille van eene philosophie, waarvan zij niets begrepen dan alleen dit,
dat het beginsel gelijk stond met volmaakt atheisme; aan den anderen
kant dezulken, die tot dit eenzijdig oordeel maar al te veel aanleiding gaven,
door met jeugdig vuur deze nieuwe leer op onverstandige wijze voor te
staan ten koste der theologie en zich spotachtig te vermaken over allen, die
zich er tegen verzett\'en, als over menschen, die niet medegingen met hunnen
tijd; is het dan wonder, dat de strijd met zulk eene bitterheid werd ge-
voerd, dat scheldwoorden en beschuldigingen in de wederzydsche geschriften
het eenige verstaanbare waren, zoodat de wetenschap al zeer weinig door
deze polemiek werd gebaat ?
1) JaC. Basnage, Oeuvre citée, I, pag. 455.
2) Jac. Basnage, O.e. I, pag. 454.
3) W. Gass, Angeführtes Werk, II, S. 226.
4) W. Gass, A.W. II, S. 292, Scheltworte und Anklage, Uebertreibungen und Verdrehungen
-ocr page 25-9
Men meene echter niet, dat er alleen op deze oppervlakkige wijze werd
gestreden. Tal van bezwaren werden ingebracht door hen, die volkomen
goed met den inhoud en het streven der nieuwe wijsbegeerte bekend waren.
Om den strijd juist te beoordeelen moet men echter allereerst den tijd in
aanmerking nemen, waarin de twisten plaats grepen. Algemeen werd toen
de Bijbel beschouwd als een boek, dat op elk gebied gezag had, zoowel
op \'t ethische als op \'t natuurkundige. Alles wat in botsing kwam met
zijne uitspraken op physisch terrein, moest onvoorwaardelijk als ketterij
worden afgewezen. Vandaar dat men toen verderfelijk voor de Theologie
achtte, waarvoor wij nu Cartesius dankbaar mogen zijn : dat de aarde op
ééne lijn met de dwaalsterren moest worden gesteld, dat de zon eene plaats
bekleedde in de rij der vaste sterren, enz. Enkelen beproefden hune leer
in overeenstemming te brengen met de uitspraken des Bijbels, en leerden,
dat deze een openbaringsboek was op godsdienstig gebied en volstrekt
zich niet ten doel stelde van den vromen lezer een\' knappen natuur-
kundige te maken, dat men dus de verhalen van Genesis, waarin b.v. werd
gesproken van de maan, als van één der twee grooter lichten, moest opvatten
als verhalen, sprekende naar het bevattingsvermogen van den eenvoudigen
mensch, daar immers ieder verstandig mensch wist dat de maan een van
de kleinste planeten was en haar licht van de zon ontving. — Algemeene
ontsteltenis! Daar had men dan nu, wat men reeds zoolang had gevreesd,
de onfeilbare Schrift moest wijken voor de verzinsels van een dwalend brein!
Al het mogelijke deed men om haar voor aanvallen van de zijde der
Cartesiaansche wijsbegeerte te vrijwaren, het hielp niets ! Vooral te Leiden
liepen de twisten, gelijk wij later uitvoeriger zullen zien, zoo hoog, dat de
Staten van Holland en West-Friesland den October 1656 een besluit
moesten uitvaardigen, om aan al dat getwist een einde te maken. Daarin
werd bevolen, dat de Philosophie en de Theologie zich ieder op haar
eigen terrein moesten houden, ook al waren , omtrent de Theologische
materien veele termen en expressien ghebruyckelyck, die uyt andere
scientien ende wetenschappen ontleent werden," en al waren er in de
Theologie ,materien, die, hoewel zy mede behoorden tot het Geloove, noch-
tans oock uyt de natuurlycke reden konden ondersocht ende geweten
worden". Dan moest de Theologie dat alles putten uit de Heilige Schrift
als zijnde de meest betrouwbare bron, terwijl de Philosophie op haar
gebied daarover moest handelen, maar niet ;;0p die wyse,nochte soo breet,
als wel van de Theologien geschiet, met bewysen uyt de Heylige Schriftuyre,
uytlegginge van Texten," etc. Bijaldien in enkele gevallen de uitspraken der
rede kwamen te strijden met die der Heilige Schrift, zou deze laatste het
sind in manchen Schriften das einzige klare. Cartesii miriones, Dubitantii, ingenia paradoxa,
factio Illuminatorum, philosophastri furor chiliaaticus, Quakerismus novi ordinis, — von solchen
Praedikaten wimmelt die Polemik.
10/
oppergezag behouden. Om de rust te bewaren moest men „naerlaten
voort te setten de Phüosophemata, ghetrocken uyt de Philosophie van
D. Cartesius", terwijl tevens de professoren aan de Universiteit in vrede
en vriendschap met elkander moesten leven en in hunne disputen geene
stellingen behandelen, die gericht waren tegen het gevoelen van een ander.
Bovendien moesten zij zich met eede tot de nakoming dezer resolutie ver-
binden. 1-) Later zal meer in bijzonderheden blijken, dat deze resolutie
niet veel heeft uitgewerkt. De Cartesiaanschgezinde hoogleeraren moesten
er zich aan onderwerpen, onderwezen dus op hunne colleges Aristoteles,
maar gaven in hunne commentaren zoovele cartesiaansche toevoegselen,
dat er van Aristoteles niet veel meer overbleef.
In het algemeen kan men twee richtingen onder de Cartesianen aanwijzen,
eene, die de grondstelling harer philosophie met nadruk op den voor-
grond plaatste en alzoo kwam tot een zeker rationalisme, en eene,
die meer behoudend was en een kerkelijk Cartesianisme in het leven
riep, dat het dogme philosophisch trachtte te verklaren. De aanhangers
der eerste richting wilden niets weten van eene Christelijke philosophie,
welke naam even onjuist was, als die van Joodsche of Mohammedaansche,
daar philosophie hoegemaand niets met theologie had te maken. De
mildere partij verzette zich tegen de meening, alsof een philosoof niet tevens
christen kon zijn. Zij wilden alleen maar de onbruikbare philosophie van
Aristoteles vervangen door eene, die op betere gronden rustte, en vryer
stond tegenover de Theologie. Want vrij en onafhankelijk moest de philo-
soof blijven. Het ging niet aan de zekerheid, die men langs den eenen
weg had verworven, te stellen beneden de zekerheid, die men langs den
anderen weg had verkregen. Zekerheid bleef altoos zekerheid, op wat
wijze men die ook had verkregen. Zij was eene zaak ran den geest, die
zich openbaarde in de zekerheid der overtuiging, zoodat van objectieve zeker-
heid slechts in eenen oneigenhjken zin sprake kon zijn. Zij was overal
waar helder en duidelijk inzicht was. Dezen gulden regel moesten ook
de theologanten wat meer in acht nemen, dan zouden zij minder een
oordeel uitbrengen over eene zaak, waarvan zij geene clara et distincta
perceptio hadden.
Van streng kerkelijke zijde was men echter beducht, dat dit streven naar
onafhankelijkheid, voortkomende uit gevoel van eigen kracht, ook het ver-
langen naar opperheerschappy in zich sloot. Hoe kon raen zijne rede zoo
argeloos vertrouwen, daar toch het licht der menschelijke rede door de zonde
was verduisterd? Dit bezwaar bracht men in de eerste plaats tegen de
nieuwe richting in. De waarheid en realiteit der gansche verschijnings-
wereld lag bovendien in de dingen zelve, en niet in de subjectieve
en daarom onbetrouwbare uitspraken der menschelijke rede. Men
1) M. Siegenbeek, A.w, II, T. en B. bl. 343-352.
-ocr page 27-11
moest uitgaan van de empirische realiteit en niet van het denken
met zijne axiomata.
Ook had Cartesius te onrechte het cor git o ergo sum als grondstelling
genomen, daar zij op hare beurt voeder rustte op de onbevfezen stelling,
dat niets tegelijk kon zijn en niet zijn.
Wat het bepaald theologisch gedeelte van den strijd aangaat, zoo nam
men vooral aan tvpee zaken grooten aanstoot. Vooreerst hieraan, dat men
van de idea Dei in ons besloot tot het bestaan van God en beweerde, dat
de subjectieve idee volkomen beantwoordde aan het wezen van Hem, die
ons deze idee had gegeven, daar toch God in de Geloofsbelijdenis onbe-
grijpelijk werd genoemd. Het was willekeurig het wezen Gods en in het
algemeen de substantie der geheele geestenwereld alleen daarom te willen
laten bestaan uit het denken, omdat wij denkend daartegenover stonden.
Tegen het ontologisch argument werden zelfs de anti-anselmiaansche
bestrijdingen te voorschijn gebracht, niettegenstaande Cartesius uitdrukkelijk
het zijne van dat van Anselmus had onderscheiden. Het tweede, waaraan
men aanstoot nam, was, dat de Cartesianen zoo eenzijdig den Goddelijken
wil op den voorgrond stelden. Hoezeer hunne meening hieromtrent den
gereformeerden theologen scheen te gemoet te komen in hunne leer van
de praedestinatie, de tegenstanders konden er zich niet in vinden, dien
wil los te maken van eene hem voorafgaande waarheid; de ideën der
dingen stonden veel te veel op zich zelve, wanneer zij uit den wil te
voorschijn kwamen als mogelijhe vormen. Neen, al het ware en goede
kon niet louter formeel te voorschijn zijn getreden uit den wil alleen,
maar moest in God zeiven zijnen grond hebben gevonden, zoodat het niet
aanging te spreken van absolute onafhankelijkheid van den Goddelijken wil.
De theologische Cartesianen hadden hunne leer niet methodisch
genoeg ontwikkeld, om nergens aan de dialectiek der kerkelijke critici
vat te geven. Dezen waren niet van zins geduldig af te wachten of
de hypothesen van dit nieuwere idealisme ook. goede vruchten konden
opleveren voor de theologie. Dadelijk betwistte men aan de Cartesianen
het recht van het vrije denken.
Moeten wij in menig opzicht den kerkelijken beoordeelaars gelijk geven,
toch kunnen wij het Cartesianisme dankbaar zijn voor de goede diensten,
die het zijnen tijd heeft bewezen. Krachtig heeft het medegewerkt om de
dwaling te bestrijden, alsof de Heilige Schrift ook op physisch terrein een
openbaringsboek was. Tevens heeft het tot zelfstandig onderzoek opge-
wekt, zoodat men kritiek begon te oefenen op de overgeleverde denk-
beelden, waarin men zich tot dusverre al te zeer had thuis gevoeld. Meer
gewicht mogen wij aan de Cartesiaansche beweging hier te lande niet toe-
kennen. Philosophen in den waren zin des woords heeft het Cartesianisme
1) Uitvoering is dit een en ander ontwikkeld door W. Gass, A.W, II, S. 231—241.
-ocr page 28-12
onder de toenmalige godgeleerden niet gekweekt. De twisten geraakten
spoedig op den achtergrond, daar allen, bestrijders en voorstanders van de
leer van Gartesius, zich weldra vereenigden, in de bestrijding van
Spinoza, eenen vijand, die, daar hij de openbaring Gods aantastte, de
theologie met volkomen ondergang bedreigde.
Thans wil ik echter, alvorens tot mijn eigenlijk onderwerp over te gaan,
nog met een enkel woord wijzen op de gevolgen, die het Gartesianisme
onvermijdelijk na zich moest sleepen.
Het verschijnsel, dat zich bij het opkomen van philosophische stelsels
meer in de theologische wereld heeft voorgedaan, vertoonde zich ook hier
onder de gereformeerde theologen bij het bekend worden van de leer van
Gartesius. Men meende aanvankelijk zuiver rechtzinnig te kunnen
blijven, al nam men de resultaten van den wijsgeer over. Dat was de
meening van het kerkelijk Gartesianisme, welks streven wij boven hebben
besproken. Doch spoedig zou men inzien, dat dit eene illusie was!
De consequenties, waartoe het Gartesianisme moest leiden, konden
niet uitblijven. Had Gartesius geleerd, dat men mocht twijfelen aan
hetgeen reeds zeker was geworden langs den weg des geloofs, alleen
om het des te zekerder eenmaal te kunnen stellen, het lag voor de hand
dat men spoedig het zeker worden langs den weg des geloofs vergat.
Gartesius had zijne uitspraken op natuurkundig gebied, zoodra zij in strijd
kwamen met de bijbelsche voorstellingen, voor onwaarheid verklaard,
zeggende, dat hij zijne beschouwingen slechts gaf als proeve van verkla-
ring. Ook zijne gematigde volgelingen gaven in gevallen, waarin rede en
openbaring met elkander schenen in strijd te komen, aan de Heilige Schrift
het hoogste gezag. Doch men bleef op dit standpunt niet staan. Had
men eerst in onvermijdelijke gevallen de Schrift in overeenstemming trach-
ten te brengen met hetgeen als onomstootelijke waarheid voor de rede
vaststond, al zeer spoedig bepaalde men van te voren, dat al wat in de
Heihge Schrift niet overeenkwam met dezen of genen regel der Gartesiaan-
sche philosophie, als bloemrijke voorstelling moest worden opgevat. Zoo
zag men reeds de voorboden van eene rationalistische critiek. Wij vinden
die bij Balth. Bekker. In zijne „Betooverde Weereld" gaat hij uit van
de strenge onderscheiding tusschen geest als denkende en lichaam als
uitgebreide substantie, om duidelijk te maken, dat verhalen in de Heilige
Schrift, die engelenverschijningen behandelen, als beeldsprakige verhalen
moeten worden opgevat, i) De engelen, die aan Abraham en Lot zijn
verschenen, waren gewone menschen geweest. Onder de verzoeking van
den Heer Jezus in de woestijn, hadden wij eene wisseling van gevaarlijke
gedachten te verstaan, en in de woorden door den Heer gesproken bij de
genezing van heden, die door den duivel waren bezeten, eene accomo-
1) A. Ypey, A.w. II, bl. 238.
-ocr page 29-13
datie te zien ten opzichte van de denkwyze der Israelieten. Weldra hooren
wij Roëll verkondigen, dat aan de kennis van de rede meer waarde en
gezag moest worden toegeschreven, dan tot nog toe was geschied. A priori
kon men uit de rede den goddelijken oorsprong des Bijbels bewijzen;
alle geloofswaarheden konden uit de rede worden betoogd; wanneer de
aard en gesteldheid dier waarheden uit de Heilige Schrift bekend waren. Zoo
leerden ook van der Waayen, Duker en Andala. Wij hebben hier
het rationalistische supranaturalisme, dat de goddelijkheid der Schrift uit
de Rede wilde bewijzen. „Zoo vinden wij dan ten opzichte van de
cardinale vraag, op welken grond wij te gelooven hebben aan de godde-
lijkheid der Schrift, eene merkwaardige overeenstemming tusschen Wolfianen
en Cartesianen" i) Dat het hiertoe moest komen, kan ons niet ver-
wonderen. De volgelingen van Cartesius hadden aan de rede het recht
gegeven, zich in de theologie te laten hooren; nu zij eenmaal op dat ge-
bied vasten voet had gekregen, zocht zij het geheel te veroveren en de
controle te verkrijgen over de goddelijke openbaring.
Het kerkelijk Cartesianisme stond aan het begin van dezen weg, met
Heidanus en Wittichius als woordvoerders.
Het scheen ons niet onbelangrijk toe, eerstgenoemde te schetsen in zijn
leven en werken. Heidanus, „een der voornaamste en beste wijsgeeren
der Cartesiaansche secte", zooals Ypey en Basnage hem noemen is de "
eerste geweest, die aan het Cartesianisme eene plaats heeft toegekend in
de theologie. De belangstelling, die hij tot dusverre van historici heeft
ondervonden, is niet evenredig geweest aan de plaats, die hij bekleedde
onder de theologen van zijnen tijd.
Weldra zal het blijken, van hoe grooten invloed zijn optreden te Leiden
is geweest op de studie der theologie. , Gelijk hij in de philosophie van
Descartes smaak vond, boezemde Heydanus dien ook zijnen leerlingen in
en men mag zeggen dat hij het is geweest, die, zooveel de Metaphysica
aangaat, Descartes in Nederland in achting heeft gebracht", zoo schrijft de
auteur van het Groot algemeen historisch Woordenboek. Zijn
„Corpus Theologiae Christianae" is het eerste systeem, waarin hij
de begiselen der nieuwe wijsbegeerte opzettelijk met de godgeleerdheid in
overeenstemming heeft gebracht.
Er zijn menschen, die eene hoofdrol vervullen op het groote wereld-
tooneel, wier handel en wandel een ieder bekend wordt, maar er zijn er
1) Dr. J. Cramer, Gesch. v. h. leerst. d. Insp. in de laatste twee eeuwen. 1887. W.
67. (Nieuwe Bijdragen. 5de dl. 4de stuk. bl. 165.)
2) A. Ypey, A.w. II, bl. 148, S. Basnage, O.c. I, pag. 456.
3) Hoogstraten\'s Groot alg. hist, geogr. geneal. en oordeelk. Woordenboek,
Vijfde deel, 1729 Letter H. bl. 94, 2de kolom.
4) A. Ypey, A.w. II, bl 149.
-ocr page 30-14
ook, die stil hunnen weg gaan, door weinigen opgemerkt, die evenwel op
den gang der zaken vaak eenen beslissenden invloed hebben. Tot deze laatsten
behoort Heidanus. In de vaste overtuiging, dat de waarheid niet door ge-
weld maar door eigen kracht moet zegevieren, ging hij stil en bedaard
zynen weg, zonder mede te gaan met hen, die zoo overdreven de nieuwe
philosophie voorstonden.
In het eerste hoofdstuk wil ik beproeven eene schets te geven van zijn
leven. Daarin kan ik vele bijzonderheden bijbrengen, die kleur en leven
zullen geven aan het beeld van oude dagen, opdat in deze bladzijden niet
de mummie van eenen reeds lang gestorven theoloog, maar het frische
beeld geteekend worde van eenen mensch, die in al zijnen handel en
wandel dacht en voelde als wij. Als Cartesiaan wil ik hem echter in dit
hoofdstuk nog niet schetsen, daar wij hem als zoodanig zullen leeren kennen,
wanneer hem in het tweede hoofdstuk een plaats wordt aangewezen in de
geschiedenis van het Cartesianisme aan de Leidsche Hoogeschool van
1647—1676. Dr, A. C. D uk er heeft in zijn ch o o 1-G ezag en Eigen-
Onderzoek, 1861", ons medegedeeld, welke beweging het Cartesianisme
aan Utrecht\'s Hoogeschool heeft veroorzaakt. Mij scheen het daarom niet
onbelangrijk toe in mijne studie over Abraham Heidanus, de bewegingen
in te vlechten, die aan de Hoogeschool te Leiden door het Carte-
sianisme in het leven zijn geroepen. Tevens zal ik dan kunnen aan-
toonen, hoe belangrijk het professoraat van Heidanus is geweest voor den
bloei van het Cartesianisme aldaar. Trachtte hij, met zijnen vredehevenden
aard, de rust zooveel mogelijk te bevorderen, nimmer deed hij dat ten
koste van de nieuwe wijsbegeerte, die hij met hart en ziel voorstond.
Wel hield hij zich aan de besluiten door hooger hand genomen,
maar tevens zorgde hij er voor, dat zooveel mogelijk de openge-
vallen leerstoelen in de faculteiten der theologie en der philosophie
werden ingenomen door mannen, die de nieuwe richting waren
toegedaan. Vrees was het niet, die hem op den achtergrond deed blijven.
Zonder aarzelen heeft hij zich in de gelederen der zijnen vooraangeplaatst,
toen hij meende met het oog op zijnen goeden naam niet langer te mogen
zwijgen tegenover de ongegronde aanklachten der tegenpartij, en hij zich
tevens gedrongen gevoelde zijnen gestorven vriend en geestverwant Coccejus
te verdedigen, wiens bedoelingen verkeerdelijk waren uitgelegd, vast over-
tuigd als hij was, dat deze in het omgekeerde geval het ook zou hebben
gedaan. Deze daad kostte den negen en zeventig jarigen grijsaard zijn
professoraat. Den slag op twee zijner jongeren ambtgenooten gemunt, ving
hij op. Hij werd afgezet.
Dit vooral wil ik afzonderlijk in het derde hoofdstuk bespreken,
wijl ons uit dien tijd zeer vele belangrijke documenten zijn
bewaard gebleven, die een helder licht over deze gebeurtenis
werpen, en niet minder omdat veel daarin niet rechtstreeks be-
15
trekking heeft op de geschiedenis van het Cartesianisme aan de
Leidsche Hoogeschool.
In het vierde hoofdstukzalikgelegenheidhebben uitzijne werken zijn Carte-
sianisme aan te toonen. Zoo zal blijken, hoe goed hij, dien Cartesius
onder zijne volgelingen het hoogst schatte, zich de denkbeelden van de
nieuwe philosophie heeft eigen gemaakt.
1) Jac. Basnage, O.e. I, pag. 4S6.
-ocr page 32-wm
ö^if^liil:,-\'\'
È
k
m
-ocr page 33-LEVENSSCHETS VAN ABRAHAM HEIDANUS. i)
Wie verwacht in dit hoofdstuk eene volledige levensbeschrijving van
Abraham Heidanus te zullen vinden, dien moet ik reeds dadelijk te leur
stellen. Zijne levensbeschrijving zou niet volledig zijn, indien hij niet werd
geteekend als Cartesiaan. Doch ik kan hem als zoodanig niet schetsen
zonder de geschiedenis te beschrijven van het Cartesianisme aan de Leidsche
Hoogeschool gedurende de jaren, dat hij daar onderwijs gaf, daar alleen
op deze wijze zijne plaats kan worden aangewezen, die hij innam onder
de Cartesiaansche theologen van zijnen tijd. Zoo zou echter de stof te
uitgebreid worden om in één hoofdstuk te worden samengevat. Verdeeling
daarvan was dus noodig. Daarom besloot ik in het eerste hoofdstuk eene
levensschets van Heidanus te geven afgezien van zijn Cartesianisme, en
dit alleen daar aan te stippen, waar het tot recht verstand van den
verderen loop der gebeurtenissen noodig was, om dan in het tweede
hoofdstuk hem uitsluitend als Cartesiaan te behandelen.
Den Augustus 1597 werd Abraham Heidanus geboren te Franken-
dal, eene plaats in de Paltz, waar zijn vader, Caspar van der Heyden,
gehuwd met Clara van den Borne, predikant was. Reeds vroeg bemerkten
de ouders den vluggen aanleg van hunnen zoon, doch er waren, helaas,
in de Paltz geene goede scholen, die de ontwikkeling van dien aanleg
konden bevorderen, terwijl het hun tevens aan geld ontbrak om hunnen zoon
naar elders te zenden. Geen wonder dat het beroep naar de gemeente te
Amsterdam in 1608 voor Caspar van der Heyden eene groote uitkomst
was. Daar zond hij zynen zoon Abraham naar eene beroemde school, aan wier
hoofd een zekere J^Iattheus Sladus stond. Nadat de jeugdige Abraham eeni-
1) Vele bizonderheden, die in dit hoofdstuk worden vermeld, zijn genomen uit de Oratio
funebris Ghristophori Wittichii in obitum Magni et Incomparabilis Theologi,
Abrahami Heydani, Senioris in Acad. Lugd. Batavâ Theol. Professons, Dicta post funus
deductum Lugduni Batavorum a. d. XX. Octobris MDCLXXVIII. Lugduni Batav. Apud Arnol-
dum Doude. 1679. (Oniversiteits-bibliotheken van Utrecht en Amsterdam.)
2
-ocr page 34-18
gen tijd diens uitstekend onderwijs had genoten, werd hij door zijnen vader
naar Leiden gezonden, waar hij zich in de studie der theologie moest
bekwamen. Was de roem der toenmahge professoren voor den vader
eene voorname beweegreden zijnen zoon derwaarts te zenden, niet het
minst was de vriendschap voor Daniel Golonius eene drijfveer tot het nemen
van dat besluit. Deze Golonius namelijk was regent van het Waalsche
college en predikant bij de Waalsche en Nederduitsche Gereformeerde
gemeenten te Leiden. In 1604 was dit college opgericht met het doel om
in de behoeften der theologische studenten te voorzien bij hunne opleiding
tot predikanten in de Waalsche Kerk- Zij woonden in één huis samen
onder toezicht van eenen regent, die hen tevens in de wijsbegeerte
en godgeleerdheid onderwees. Daar de gelden uit de verschillende ge-
meenten niet toereikend waren, verzocht men aan de Staten van Holland
eene subsidie. Deze voldeden aan dit verzoek en stonden eene som toe
van f 800 voorloopig voor den tijd van acht jaar. Golonius, de eerste
regent, wijdde in 1606 dit hospitium in. Onder diens leiding nu zou de
jonge Abraham tot predikant in de Waalsche Kerk worden bekwaam ge-
maakt. Velen raadden het Gaspar van der Heyden af, zijnen zoon aan
het opzicht van Golonius toe te vertrouwen, daar deze algemeen als on-
rechtzinnig bekend stond; doch vruchteloos. Hij vermoedde maar al te
zeer, dat de bezadigde aard van zijnen geleerden vriend tot die beschuldiging
aanleiding had gegeven, in eenen tijd, waarin men allicht voor eenen
vijand der zuivere waarheid werd uitgekreten, als men niet mede wilde
doen in het schelden en razen tegen andersdenkenden.
Ten tijde dat de jonge Heidanus te Leiden studeerde, was er een voor
die dagen belangrijk vraagstuk aan de orde, dat vele gemoederen heftig in
beweging bracht, n.1. dat der substantieele vormen, i) Jachaeus, professor
in de philosophie, ijverig voorstander der peripatetische wijsbegeerte be-
handelde deze quaestie met onverdroten ijver en onverflauwde belangstelling.
Leermeester en leerlingen werden vaak in de grootste verlegenheid daar-
door gebracht. Velen begrepen er niets van, en beproefden te vergeefs zich
voor te stellen, wat die substantieele vormen dan toch eigenlijk waren, die
stoffelijk moesten zijn, en toch weer van de stof moesten worden
onderscheiden. Zoo begonnen zij aan deze gansche wijze van philoso-
pheeren te wanhopen en zich geheel van dit gebied terug te trekken, om
zich meer bijzonder aan de studie der theologie te wijden. Heidanus
echter verloor den moed niet. Ook gedurende zijn verdere leven bleef hij
naar hcht en waarheid zoeken, tot dat hij in den vriendschappelijken
omgang met Gartesius, die, in ons land van 1629 tot 1649 vertoevende,
1) Wittichii Orat. fun. in obit. Heidani, Fervebai in Acadomiä qnestia de förmig
substantialibus, earumque ex poteutiä materiae productione, quae mirifice non tantüm Audi-
tores, sed el ipsiim defensorem earum acerrimum Jachaeum vexabat et torquebat, ect.
19
eenige jaren te Endegeest bij Leiden verblijf hield, datgene vond, wat hem
bevredigde.
Op theologisch gebied waren tijdens zijn verblijf aan de Leidsche
Hoogeschool de Remonstrantsche twisten in vollen gang. De studenten
waren in twee partijen verdeeld en disputeerden dagelijks over de vijf
artikelen alsof alleen op deze wijze de hoogste trap van wetenschap kon
worden bereikt, i) Heidanus liet zich met dat twisten niet in. Door het
voorbeeld van Golonius tot bezadigde en ernstige studie opgewekt, onder-
zocht hij voor zich zei ven al deze geschilpunten, totdat hij daaromtrent tot
volkomen zekerheid geraakte.
In 1618 werd hij bij de classis der Waalsche Kerk candidaat in de
theologie. Niet alleen in Waalsche, maar ook in vele Nederdaitsche
gemeenten predikte hij als candidaat tot groote stichting der hoorders.
Naar de gewoonte van die dagen deed hij, vóór hij de groote maat-
schappij binnentrad, eene buitenlandsche reis, door Wittichius in de meerge-
noemde lijkrede uitvoerig beschreven. In twee jaren tijds doorreisde hij Duitsch-
land, Zwitserland, Frankrijk en Engeland. Zijn verblijf in Frankrijk was hem
vooral zeer nuttig. Daar leerde hij den beroemden Parijschen prediker
Dallaeus kennen, en werd hij bekend met de philosophie van Ramus, die
hem in zijne anti-scholastische denkbeelden versterkte. De kennismaking
met Dallaeus is voor hem van groote beteekenis geweest, daar hij
diens analytische preekrnethode heeft overgenomen en in Nederland heeft
H Wittichius, 0.1. Sed status Academiaeeotempore,quoLeidaediscebatHeydanus, ob The-
ologica certamina de Praedestinatione, annèxis quaestionibus valdè erat perturbatus. Quaestio
enim ex quaestione nascebatur et lis ex lite, et non rationibus tantum et argumentis, sed afifec-
tibus, ira, odio et invidia pugnabatur. A schola in Ecclesiam dissensio jam serpserat, nee inter
Professores tantum et studiosos, sed et inter Pastores et auditores hae quaestiones agitabantur
et ventilabantur. Sic factum, ut studiosi juvenes in partes distracti et quaestionibus illis quoti-
dianis agitati, saepè, quö se verterent, nescirent, et neglecto pietatis studio, ille doctissimus ha-
beretur, qui de quinque istis articulis argutè posset disserere et adversarium argumentis irretire,
securi de reliquis fidei articulis cognoscendis, quasi in hoe solo ómnis eruditionis culmen positum
2) Eene aardige bizonderheid deelt Hoogstraten ons mede (A.w. letter H. bl. 94,1ste kolom).
Als Candidaat preekte hij eens in Haarlem voor den heer de la Croix. Onder het preeken
kwam onverwacht de heer van Brederode met een groot gevolg de kerk binnen. Heidanus ge-
raakte daardoor zoozeer van zijn stuk, dat hij bleef steken en zich genoodzaakt zag den preek-
stoel te verlaten. Dit geval had hem zóó aangegrepen, dat hij zich voornam nooit meer voor de
gemeente op te treden. De la Croix en Brederode overreedden hem, nog dienzeltden namiddag
weder den kansel te beklimmen en zich zeiven niet den tijd te laten om over zijn ongeval na te
denken. Heidanus deed het, en bracht zijne preek tot een goed einde. Later heeft hij herhaal-
delijk betuigd, dat hij dezen heeren niet dankbaar genoeg kon wezen voor hunnen raad.
De zoon van dezen de la Croix of Crucius, Dionysius, geb. te Haarlem 6 Oct. 1617, is
later met de oudste dochter van Heidanus, Maria, gehuwd, die den 12 Maart 1628 is geboren.
Na den dood van haren man is zij hertrouwd met den welbekenden Franciscus Burman.
Zie over deze zaak het stuk van den heer-C. van Breugel Douglas ,Het geslacht
Heidanus" voorkomende in „De Nederlandsche Heraut", Tydschrift op het gebied van
Geslacht-, Wapen- en Zegelkunde, 2de Jaargang, bl. 197—213.
20
ingevoerd, die, zooals Hoogstraten ons verhaalt „door de beeren van Staveren,
van der Hagen, van Peene, en van de Waayen meerder beschaaft, en
door den groten en schranderen heer van Til tot hare volkomenheit
gebragt" is. i)
Na zijne terugkomst werd hij in 1623 beroepen tot predikant bij de
Nederduitsche Gereformeerde Gemeente te Naarden. Met goed gevolg deed
hij toen voor de classis van Naarden zijn peremptoir examen, waarna hij
zijn predikambt aanvaardde, dat hij vier jaar in die gemeente heeft waar-
genomen.
In 1627 werd hij te Leiden als predikant beroepen.
Met hem stonden op het vijftal, dat den Sept. 1626 was opge-
maakt: Daniël Gisius van Nijmegen, Joannes Bocardus van Dordrecht,
Hugo Gallus van Vollenhoven en Joannes l\'Empereur van den Briel. Om
Daniel Gisius was het vooral te doen. Daar de „Heeren van den Gerechte"
juist dezen en l\'Empereur lieten vallen, ontstonden er oneenigheden tus-
schen hen en den Kerkeraad, die den IQ\'^\'^\'i April 1627 een einde namen
met de beroeping van Gallus en Heidanus, welke laaste als zesde predikant
in de plaats kwam van D. Cuchlinius, die in dien tusschentijd was
gestorven.
Opmerkenswaard is hetgeen wij van de deputatie lezen, die naar den
Magistraat van Vollenhoven en Naarden zou worden gezonden: de Gede-
puteerden des Kerkeraads „hebben versocht, dat die van den Gerechte
gelyefden eenigen te deputeren, omme beueffens den Gedeputeerden
van den Kerckenraet de voorsz. beroupinge te doen, en met alle goede
en behoorhcke devoiren daartoe te arbeyden, omme de voorsz. per-
sonen te connen obtineren. Ende syn daertoe bij die van den
Gerechte gecommitteert, Daniel Simonsz van Alphen burgemr, ende dr.
Willem Moerbergen schepen, den welcken hare bryeven van credentie aen
de respective magistraten van Naerden en Vollenhoven sullen mede gegeven
werden. Ende hebben die vande Gerechte voornoemt, ten selven dage mede
verstaen ende verclaert, dat byaldien de voorsz. hare Gecommitteerden,
ofte een van henl. van den vyant mochte gevanckelick genomen werden.
1) H O O g s t r a t e n, t. a. p.
2) Om tot klaarheid te komen omtrent de vraag hoe de-,Heeren van den Gerechte" in aanraking
konden komen met beroepingszaken van den Kerkeraad diene deze verklaring: het stadsbestuur
was in handen van 4 Burgemeesters met de vroedschap, die uit 40 leden bestond. Door de
vroedschap werden de schout en de 8 schepenen gekozen, die de rechtspraak vormden. Deze
heetten ,Heeren van den Gerechte". Zij hadden zich niet zoo uitsluitend met die taak bezig te
houden als de tegenwoordige leden der rechtbank zoodat het ons niet moet verwonderen, dat de
schepenen tevens de loopende gemeente-zaken afdeden. Daarom kwamen de gedeputeerden
van den Leidschen Kerkeraad niet in de vergadering van Burgemeesters en Vroedschap, maar in
die van Schout en schepenen.
3) Register van Kerkelijke S a k e n (te vinden op het Gemeente-Archief van Leiden,
Archivaris Mr. Charles M. Dozy.) B, Fol. XCIX. C. CL OX. CXL r.
21
(het welcke den goeden Godt wil verhoeden) dat dese stadt henl. daer
van sal ontheffen, ende bevryden mitsgaders costeloos ende schadeloos
houden, i)
Den Juli 1627 deed hij aldaar zijne intrede. Als traktement ont-
ving hij f 800 en /■ 180 huishuur. Tevens werden hem voor verhuis-
kosten f 75 vergoed.
De gemeente aldaar hoorde hem gaarne. Als wij op het getuigenis van
Petrus Hollebeek Sr., predikant te Leiden, afgaan, moet Abraham Heidanus
een voortreffelijk kanselredenaar zijn geweest. In eene zeer schoon ge-
stileerde lijkpredikatie op A. Heidanus over Hebr. 13/7 zegt Hollebeek:
„Maer wat hy op den Predikstoel geweest is, können die best getuigen,
die hem in de kracht van syne jaren hebben gehoort: die ... door de
uitnementheit van syn gaven een naem heeft verkregen boven de uitne-
mentste en best begaefde Leeraars van het Vaderland, ten minste hadde
hy voor niemant van deselve te wyken. Alle de deelen van een recht-
schapen orateur waren in hem uitsteekende. ... de saken, die hy voort-
bracht, het merg uit de H. Schriften, en het gehoor van den aendagtig-
sten en verstandigsten Toehoorder weerdig .. . Den Hemel konde hy in
sulken heerlykheid vertoonen, dat hy zyn Toehoorders scheen daer in
op te trekken: en de Hel in haer schrikkelykheit, soo dat een Godloose
sig daer over moest ontsetten". Tot aan zijnen dood toe is hij een
geliefd prediker gebleven. Vooral blonken zijne redenaarsgaven uit op Vader-
landsche gedenkdagen „D. Heidanus apud nos 3 Octob. est concionatus
plerisque a lacrymis non abstinentibus," schreef Goccejus den Oct.
aan den predikant Gulielmus Anslarius. Hierop doelt zeker Hollebeek,
als hij in bovengenoemde leerrede zegt: „uit den overvloet van wys-
heit en geleertheit, die hy hadde opgeleit, quam altyt wat treffelyks, en
1) Reg. V. Kerkel. S a k e n. B, Fol. CXI.
2) De heer Ch. M. Dozy is zoo vriendelijk geweest mij de volgende aanteekening te verschaf-
fen: de huizinge op het Rapenburg (65) bij de Academie is in 1654 bij scheiding der nalaten-
schap van Charles Loten tusschen zijnen zoon Johan en zijne dochter Sara, gehuwd met prof
Heidanus, dezen laatsten toebedeeld. (Not. Vredenburch) Zij was met kleine huisjes en erfjes
daarachter in 1652 door Ch. L. voor ƒ32000 gekocht. Heidanus erfde toen ook het huis op de
Hooigracht, waarin hij woonachtig was, thans 13 genommerd. Ook erfde hij veel land in
Beemster en Schermer, blijkens de scheiding van Heidanus\' nalatenschap. (6 Jan. 1G79. Not.
D. Toornvliet.)
3) Reg. V. Kerkel. Saken, B, Fol. CSIV. r. CXV, v.
4) Deze preek is te vinden in een ,B un d el k e n van Leerredenen, behelzende
VII predicatien over 1 Thess. IV:13 —18 en e e n e o v er he t a f s t e r v e n van
den Hoog Eer w. Hooggeleerden Heer Abraham Heidanus\', in 1750 uitgegeven
te Amsterdam bij Salomon en Petrus Schouten m de Kalverstraat. (Mij door Mej. C. Heydanus
te Weesp verschaft uit de bibliotheek der familie Heydanus.)
5) P. Hollebeek Sr. A.w. bl. 197, 198.
6) Joh, Cocceji opera anecdota, IL Epist, CCLXI, pag. 725.
-ocr page 38-niet anders als wysheit voort Waer van hy somtyts bysondere proeven
gaf, wanneer of iet bysonders in \'t Vaderlant, waer van op den Predikstoel
gesproken moest worden, was voorgevallen; of een solemnele gedagtenis
van een oude en extraordinaire weldaet te houden." i) Toen hij zijne
vijftigjarige Evangeliebediening herdacht, „sag men hem nog eens als een
Arent de jeugt vernieuwen, en al syne kragten soo by een halen, dat ik
niet weet of hy wel oyt de gemoederen van al syn toehoorders meer
heeft können bewegen " Zoo schrijft Hollebeek, die het betreurt, dat
deze preek over Ps. 71/17,18 niet in het licht is gegeven. Als eene
bijzonderheid kan ook nog worden medegedeeld, dat Heidanus den
2ßsten j^ug, 1673 eene Loods, gebouwd in eene afgelegen wijk van
Leiden, heeft ingewijd met eene preek over Handel. 17/22. Op de
plaats van deze loods is de tegenwoordige Oosterkerk gebouwd.
Kort na zijne intrede te Leiden huwde hij aldaar den Mei 1627
met Sara Loten, dochter van eenen rijken koopman uit Amsterdam.
De ondertrouw was geschied den April.
Had hy als student gedurende de Remonstrantsche twisten onop-
gemerkt zich aan de studie kunnen wijden, als predikant van Leiden
liep hij veel te veel in het oog om de aandacht der twistende partijen te
ontgaan. De Contra-Remonstranten voeren hevig uit tegen de Armini-
aansche leer, maar deden door hunne hartstochtelijke aanvallen meer de
vijandschap toenemen, dan dat zij de waarheid bevorderden. Ieder, die
niet met hen dezelfde polemiek voerde, werd een Moderateur geschol-
den. Heidanus, die door zijnen vredehevenden aard eenen afkeer
van dat strijden had, kon de beschuldiging van onrechtzinnigheid niet
ontgaan. Hoewel hij in alle opzichten de leer der Nederlandsche Gere-
1) P. Hollebeek Sr. A.w. W. 206.
2) bl. 207.
3) Deze bizonderheden heb ik te danken aan den Heer F. Oberman, pred. te Leiden, die mij
volgende aanteekening gaf, welke hij op zijne beurt had gekregen van de kosterin der Ooster-
kerk, door haar tusschen oude familie-papieren gevonden:
Houte Loos.
Opgerecht om de afgelegene gemeente aldaar te stichten; van welke timmeraadje ik (?) ter
gedachtenisse deeze aantekening machtig geworden ben.
,0p den zes en twintigste Augusti van den jaare 1673, is in tegenwoordigheid van die van den
Gerechte, gedaan de eerste predikatie in de nieuwe houte lootse, of predikplaats tusschen de
Oranje en Heeregraft en door Dr. Abrahamus Heydanus, professor in de H. Theologie en pre-
dikant, wordende voor de predikatie gezongen de 24. en na de predikatie de 100 psalm, en den
tekst genomen uit het zeventiende capittel van de Handelingen der Apostelen aan het 22 vers.
Welk Godsdienstige vergadering op desen grondslag sedert tot heden ten dage toe onderhouden is.
4) Opmerkelijk is hetgeen „d e r Chronist Friedrich L u c ä, § 70 en 71, van Heidanus schry ft:
„Denselben hatte Gott in seiner jugend sonderlich gesegnet. Als er noch in seinem Studenten-
stande einmal predigte, hatte ein reicher Kaufman (Loten) aus seinen Gaben solches Vergnügen
geschöpfet, dass er ihm seine einzige Tochter zur Ehe anbieten lassen. Herr Heidanus hei-
rathete dieselbe auch, und erbte später dadurch ein Vermögen von mehren Tonnen Goldes."
5) Vgl. De Nederlandsche Heraut, t.a.p. bl. 200.
-ocr page 39-formeerde Kerk was toegedaan, zooals die hare uitdrukking vond in de
formulieren van eenheid, werd hij toch beschuldigd van in het geheim
met de Remonstranten te heulen, daar hij, naar het oordeel der heftige
strijders voor de Kerkelijke orthodoxie, de tucht niet streng genoeg toe-
paste en te weinig gestrengheid gebruikte bij het aannemen van Remon-
strantsche hdmaten.
Hoe ongegrond deze beschuldiging was bleek in het jaar 1641. Toen gaf
hij op aanraden van zijnen ambtgenoot Ludovicus de Dieu, een boekje in
het licht getiteld, ,^Proeve en wederlegginghedes Remon-
strantschen Gatechismi^), een werkje dat, zooals Kok schrijft
dadelijk veel toejuiching vond. Nu toonde hij, dat hij zijne tegenstanders
met andere wapenen kon bestrijden, dan met luidgesproken, overdreven
beschuldigingen, die de twee partijen steeds meer van elkander verwijder-
den. Welk eene vredelievende gezindheid hij koesterde, moge blijken uit
de voorrede, waarin hij de remonstrantsch-gezinde gemeenten van het
vereenigde Nederland aanspreekt. ,jMy docht dat de saecke beyderzijdts
met schrijven en disputeeren eenmaal genoech geschiet was", zoo schrijft
hij, ;;Want men bevindt dat dien al te grooten disputeer-lust eenen afkeer
baert van de waerheyt, en de ziele swanger maeckt met een ydele curieus-
heyt.\'\' Toch heeft hij, die anders „van het disputeren vreemt en afkee-
righ" was, niet kunnen zwijgen, omdat hij de remonstrantsch-gezinde ge-
meenten wilde waarschuwen voor het verderf, dat naar zijn oordeel door
dien Catechismus over haar werd gebracht. „Onse meynige is soet, en
onse ghedachten over u vriendelick.. .. Wij können als menschen hier
en daar gefeylt hebben, maar niet in alles. Ons is ghenoegh, dat het van
u lieden met sulcken herte ontfangen wort, als het u lieden van ons wert
opgedragen en toege-eygent. Gelooft my, ick en ben uwe vyant niet, al
en ben ick van u gevoelen niet: hebbe oock noyt wel-gevallen gehadt in
heete en stoute raetslagen" In dit geschrift wederlegt Heidanus al de
vragen van den Remonstrantschen Catechismus. Zijne grootste grief is,
dat zij niet openlijk voor hun gevoelen durven uitkomen, maar altijd hunne
meeningen kleeden in woorden, die zoo min mogelijk aan de rechtzinnigen
aanstoot geven en zoo dicht mogelijk raken aan orthodoxe uitdrukkingen. 3)
Vatte men hunne bedoeling goed in het oog, dan zou men bevinden, dat
het hun eigenlijk te doen was, om alle mysteriën uit het geloof weg te
nemen, opdat zij niets behoefden aan te nemen, dan wat zij met hun
verstand konden bevatten.
1) De eigenlijke titel luidt aldus; Proeve en Wederlegginghe des Remon-
strantschen Catechismi, door Abrahamum Heydan um, Dienaer des.
Godtlicken Woorts totLeyden. Tot Leyden, gedruckt by Paulus Aertz
van Ravesteyn, ende David .lansz. van Ilpendam. 1641.
3) J. Kok, Vade rlandsch Woordenboek, bl. 508.
3) Proeve en Wederl. d. Rem. Gate ch. bl. 37, 38, 59, 125, 187, 199, 270, 395 , 398, 416.
4) Proeve en Wederl. d. Rem, C a t e c h. W. 35, 367, 368, 428.
-ocr page 40-24
Nadat hij den Catechismus heeft besproken, geeft hij aan het slot van
dit werk zijn oordeel over de gansche leer der Remonstranten, waar
hij duidelijk het verschil aantoont tusschen hunne leer en die der Neder-
landsche Gereformeerde Kerk. In korte woorden vat hij dit samen, waar
hij zegt ,want dit is eene van de eygenschappen van dese Theologie, dat
sy van leege begint, en van den mensche selfs, die aenmerckende in sulcken
staet, nature en krachten, die soo sy erghens in verkortet souden worden,
de mensQhe dan in sijne nature ende werckinghen soude inbreuck en
afbreuck lijden, en niet konnen blijven dat hy is, ja geen redeUck mensche.
Soo heeft men dan om den mensche te bewaren in \'t sijne dat hem
gegeven is, Godt de Heere in het sijne gaen besnoeyen, en hem afnemen
dat hem van nature als Godt toekomt. Daar \'t nochtans de reden selfs
eyscht, en het Godt alsoo best voeght en betamelick is, dat men Godt in
sijne independente, oneyndelicke en onbegrijpelicke nature, eygenschappen
en werckingen aenmerckende, deselve liet in haer geheel blijven, opdat Godt
altijt Godt bleve, de hooghste, de eerste, en de machtighste, en de sou-
veraine oorsake van alle dingen: en sooder in onse maniere van conside-
ratiën yet over d\'een ofte d\'ander moeste gaan, en d\'een ofte d\'ander ergens
in afbreuck lijden, dat men dat liever liete gaan over den mensche, als over
die gene, die hem geschapen heeft, en door wien hy is dat hy is, als uyt
wien, en door wien en tot icien alle dingen zijny i)
Het supranaturaUsme van Heidanus blijkt duidelijk waar hij spreekt
over de verhouding tusschen rede en openbaring Er is eene openbaring
Gods. Enkele dingen, door God ons geopenbaard, kunnen ook door de
rede worde gevat. Andere gaan de rede wel te boven, maar kunnen tegen
de rede niet strijden. Nimmer kan de Natuur in strijd komen met de theologie.
God met zich zeiven. Wat den onwedergeborene dwaasheid toeschijnt, komt den
geloovige, wiens rede door geloof is geheihgd, alleszins aannemelijk voor.
Bij de waarheden, die de geloovige met zijne rede kan bevatten, blijft de
Heilige Schrift toch altyd de voornaamste bron van kennis. Wat de mysterien
in de Heilige Schrift betreft, men moet niet willen trachten de waarheden,
die boven de rede gaan, zóó te wenden en te keeren, dat zij eindelijk
met de rede overeenkomen; men mag ook niet der rede geweld aandoen,
om haar te doen doorgronden, wat altoos een mysterie moet blijven. Men
heeft eenvoudig te gelooven.
Alleen formeel heeft de rede in de theologie beteekenis.
Hij eindigt zijn werk met zijne verwondering te kennen te geven, dat
niemand der Remonstranten openlijk de pen heeft opgenomen, om zich te
zuiveren van al de beschuldigingen, die tegen hem zijn ingebracht. Hij
noodigt ieder uit hem van onwaarheid te overtuigen, indien hij kan.
1) bl. 419, 420. 2) bl. 430 - 437. 3) bl. 440. 4) bl. 435.
-ocr page 41-\'25
Kunnen zij aantoonen, dat alle deze beschuldigingen niet zijn verdiend, dan
zullen zy hem ten zeerste verblijden „Ja ick sal rekenen mijne hooghste
victorie te zijn, soo ick daer in kan overvponnen worden; ende sy
sinceerlick ende krachtelick sullen bewijsen, dat sy die lieden niet en
zijn, ende die gronden niet en leggen, nochte die grouwelen onder haer
voeden, die ick uyt de bygebrachte redenen geoordeelt hebbe onder haer
te schuylen."
Een antwoord liet zich niet lang wachten, Episcopius, hoogleeraar aan
de kweekschool der Remonstrantsche broederschap, in 1631 te Amsterdam
opgericht, trad in zijn „Antwoord op de Proeve des Re-
monstrantschen Gatechismi van A Heydanus" tegen hem op.
Heidanus beantwoordde in 1645 dit werk in zijn „De Causa Dei,
dat is de sake Godts verdedight tegen den mensch e".
Het boek is opgedragen aan de gemeente van Leiden. In de opdracht recht-
vaardigt hij den titel. De Remonstranten verheffen den mensch ten koste
van de majesteit Gods; in dit werk zal hij de zaak van God verdedigen
tegenover den mensch. Niet dat God aan zulk eenen advocaat behoefte
heeft: „de sake Godts is soo goedt, dat sy geene voorsprekers van noode heeft";
maar het is „nochtans niemandt geoorloft te swijghen, daer Godt onteert
ende ghelastert wordt". „Ende dit is den wäomc?^ van ons gantsche werck"
zoo gaat hij voort „in het welcke gelijck wy den mensche alles benemen,
daer hy roem in soecken mochte in hem-selve, alsoo Gode alles geven;
op dat de nietighe mensche weten moge met wien hy te doen heeft".
Blijkens, de voorrede was er na den dood van Episcopius een scherp geschrift
tegen Heidanus uitgekomen, getiteld „W edersprak e". In hatelijke
termen werd daarin gezegd, dat Heidanus alleen de pen tegen de Remon-
stranten had opgevat om een professoraat te bemachtigen of volle kerken
te krijgen. Men toonde in dit geschrift aan, dat de Gereformeerden allerlei
nieuwigheden in den godsdienst hadden gebracht door hunne „Heidelbergsche
pop, een werk, dat krioelde van subtiliteiten, en overvloeide van dubbel-
zinnigheden".
Opdat wij niet te lang bij het werk van Heidanus stilstaan, zij hier alleen
medegedeeld, dathij in dezen kwarLijn, die meer dan duizend bladzijden bedraagt.
1) bl. 500.
2) De volledige titel luidt aldus: „De Causa Dei. Dat is: De Sake Godts, verde-
dight tegen den Mensche, ofte Wederlegginge van de Antteoorde van M. Simon Fpis-
copius, wijlen Professor der H. Theologie, op de Froeve des Remonstrantschen Gatechismi, Midts-
gaders een digressie tegen het genaemde Klaer ende volkomen Schriftuerlick Bericht van Jacob
Batelier, over de Verkiesinge ende Verwerpinge van Jacob en Ezau, Rom. Cap. IX, door Abra-
ham van der Heyden. Rom. IX vers 16. Soo en ist dan niet desgenen die wilt, nochte desgenen
die loopt, maer des ontfermenden Godts. Tot Leyden, gedruckt by Paulus Aertsz van Ravesteyn,
ende de Weduwe van Zal: David Jansz van Ilpendam, Anno 1645," (Biblioth. der Remonstr.
Kerk, te Amsterdam).
3) Zie voorrede van zijn „Causa Dei".
-ocr page 42-26
in de meest mogelijke breedsprakigheid de leerstellingen der Remonstranten
aantast, zooals zij die hebben gegeven in de vijf artikelen en later meer
uitvoerig in den Catechismus. Over rede en openbaring spreekt hij gelijk
in zijn vorige werk. „Het geloof, dat Abraham tot rechtvaardigheid is
gerekend, had betrekking op zulk eene zaak, dat Sara er om lachte, die in
dit opzicht een beeld is van de natuurlijke rede", i) Evenals in het voor-
gaande bestrijdt hij ook in dit werk grondig de remonstrantsche leer,
al maakt hij zich dikwijls aan overdrijving schuldig, door hunne gevoelens
op ééne lijn te stellen achtereenvolgens met alle groote ketterijen der
oudheid, en ze herhaaldelijk te vergelijken met de leer der Socinianen.
Dat het geheel vrij is van subtiliteiten, zou ik niet durven zeggen.
Menige gezochte red\'eneering komt er in voor. Om slechts een enkel voor-
beeld te noemen: op pag. 74 toont hij aan, dat de ontkenning van de Tri-
niteit een noodzakelijk gevolg is van het op den voorgrond stellen van
den vrijen wil! Trouwens Heidanus zegt zelf op pag. 106 „ondertusschen
is het waer, dat wy somtijts oock tegen onsen danck, genoodtsaeckt zijn
geweest meer suhtiliteyts te gebruycken, als ons wel lief is gheweest
De toon die in zijn „Causa Dei" heerscht is verre van kalm en waardig
Tot mijn leedwezen moet ik erkennen, dat de wyze, waarop hij Episcopius be
strijdt, weinig blijken geeft van piëteit jegens een gestorven tegenstander
(Episcopius was in 1643 overleden) Ook al nemen wij den tijd in aan
merking, waarin Heidanus schreef, zoo mogen wij ons toch niet ontveinzen,
dat hij somtijds zich liet meeslepen door zijnen afkeer van de leer der
Remonstranten.
Toch kunnen wij niet geheel met Dr. C. Sepp mede gaan in het
oordeel, dat hij in zijn voortreffelijk werk „Het Godgeleerd onder-
wijs in Nederland" over den polemischen arbeid van Heidanus
uitspreekt. Hoogelijk keurt hij den toon af, die in laatstgenoemd
werk wordt aangeslagen, terwijl hij er niets anders in vindt te bewon-
deren, „dan den lust om het talloos vaak tegen de Remonstranten
ingebrachte nog eens en nog wel op het langwijligst te herhalen.". Dat
menige herhaling er in voorkomt zal wel niemand ontkennen, maar met
dat al heeft hij duidelijk de wonde plek van de leer der Remonstranten
aangewezen, en voldoende de onhoudbaarheid van hun standpunt aangetoond
Maar is, de toon zooveel scherper dan die van andere geschriften uit
die dagen ?
Deze vraag kwam mij voortdurend onder het lezen voor den geest. Dr.
Sepp erkent; dat zijn oordeel is gevormd onder den indruk, dien eene
rectorale oratie van het jaar 1672 op hem maakte, getiteld: „de C o m p o-
nenda inter dissidentes Christianos aliquali pace
1) Causa Dei. pag, 776.
2) G. Sepp. A.w. II, bl. 236.
-ocr page 43-27
et concordia, etc.." i) Volkomen terecht zegt Dr. Sepp: „bitterder
woorden zijn er zeker zelden gesproken". Onaangenaam wordt men
aangedaan door de wijze, waarop Heidanus tegen de Remonstranten
uitvaart, hunne voorstellen tot tolerantie uit de hoogte afwijst als van
degenen, die nauwelijks den naam van Christenen mogen dragen en
slechts op burgerlijke beleefdheid mogen aanspraak maken. Doch is
het niet een weinig gewaagd, iemands polemischen arbeid te beoordeelen
naar eene redevoering, ongeveer dertig jaren later door hem uitgespro-
ken? Vergeten wij verder niet te letten op de omstandigheden, waar-
onder deze rectorale oratie werd gehouden Zal ik later gelegenheid
hebben uitvoeriger er op te wijzen, van hoeveel beteekenis het jaar 1672
is geweest voor den gang van zaken op kerkelijk gebied, hier kan ik met
een enkel woord zeggen, dat sedert dat jaar de kerkelijk-rechtzinnige
partij stoutmoediger het hoofd begon op te heffen tegen de „nieuwigheids-
zoekers", dan zij te voren had durven doen. „Door de staatsomwenteling
van het jaar 1672 verloor de Coccejaansche partij hare tegenwerkende veer-
kracht", schrijven Y p e y en D e r m o u t. Als aanhanger van Car-
tesius, maar bovenal als volgeling van Coccejus stond Heidanus in de reuk
van ketterij. „Sommige dominees zaaien overal rond dat Heidanus even-
zeer als Goccejus riaet ketterij is besmet", schrijft A11 i n g den Maart
1669 aan Coccejus. Hooren wij toch, wat Heidanus zelf hieromtrent
pag. 37 en 38 schrijft in zijne oratie „de luctuosa c a 1 a m i t a t e":
,Sed video hunc quibusdam Theologis esse morem, praesertim quibus
aetas, eruditio, rerum usus et peritia, nomen et decus aliquod conciliarunt,
ut omnia sua dictata pro oraculis haberi velint, non solum contradicentem
non ferant, sed ne quidem non loquentem eorum verbis, aut omnes opini-
ones eorum amplectentem, aut etiam consilia, affectus privatos, odia et
inimicitias, quas gerunt, non approbantem aut improbantem. Qui non sat
habent veros errores et haereses ex errantium scriptis detegere, et suo
more confutare, sed et ipsi ex cerebro quos volunt errores et haereses
cudunt, eorumque reos agunt, quos non omnibus üiJ.o(p7j(poüg habent, aut
etiam si sint, pro talibus agnoscere non lubet. üt quod de crimine majesta-
tis olim dici soHtum, illos maxime illo laborare, qui sine crimine essent:
id de his verum habeat, illos maxime haereseos insimulari, qui nullam
1) De volledige titel luidt aldus : Abrahami Heidani S. Theologiae D. et Professoris
Senioris, Oratio de componenda inter dissidentes Ghristianos aliquali
Pace et Concordia; et de via,\'et mediis huic conciliandae vel accommodatis, vel minus,
aptis, aut etiam aversis. Praecipuè mutua Tolerantia, ad partes vocatur, et Examini submittitur
Habita in Auditorio Theologico, cum Rectoratum deponeret. 8 Februarii MDCLXXII. Lugduni
Batavorum, in Officinâ Adriani Severini. MDCLXXH. (Universiteits-bibliotheken van Utrecht en
Leiden.)
2) Gesch. der Nederl. Herv. K e r k, Hl, bl. 31.
3) J. Cocc. 0.1. II Epist. CCCCXLVm, pag. 795.
4) Later te vermelden.
-ocr page 44-28
norunt. Expertus loquor, qui a quo ministerio admotus fui, et professionem in
hac academia sustinui, perpetuis quorundam fratrum obtrectationibus, calum-
niis,et maledicentissimis libellis, et quibus noninjuriis etconvitiis diffamatus fui".
Het oordeel aangaande Heidanus\' rechtzinnigheid zal er wel niet beter op
geworden zijn in eenen tijd, waarin men meer en meer Coccejanen en
Remonstranten ging vereenzelvigen, en eerstgenoemden beschuldigde, dat
zij de gansche kerk remonstrantsch wilden maken, i) Hoewel op den
gsten Februari, den datum der rectoraatsverandering, de algemeene
Staatsomwenteling nog niet had plaats gegrepen, werden al deze beschul-
digingen toch steeds luider uitgesproken; en nu maakt genoemde oratie
onwillekeurig den indruk, als heeft Heidanus zich willen zuiveren van de
beschuldiging van remonstrantsche ketterij. Verdedigen laat zich deze
handelwijze zeker niet, verklaren wel, maar in geen geval mag men hier-
naar zijne werken beoordeelen van 1641 en 1645, waarin van den haal,
dien hij den Remonstranten zou moeten toedragen al zeer weinig is te
bespeuren.
De opgang, welke beide geschriften in de theologische wereld maakten,
bewoog de Curatoren der Hoogeschool van Harderwijk hem tot hoogleeraar
te benoemen op zeer voordeelige voorwaarden, waaronder deze: dat hij
tevens het ambt van predikant zou mogen waarnemen en zoo dikwijls
zou behoeven op te treden, als hij zelf wilde.
In de Notulen der kerkeraadsvergadering, den 1 September 1647 te Leiden
gehouden, lezen wij aangaande deze zaak het volgende: „Alsoo dese tegenwoor-
dige vergaderinge extraordinaer ware geleyt omme te delibereren, ofte niet
eenige devoiren dienen aengewent omme D. Heydanus (die tot de professie
en kerckendienst tot Herderwij ck is beroepen ende noch sterckelijck wort aen-
gesocht) te bewegen, dat sijne E. deselve beroepinge gehefde aff te slaen,
is geresolveert dat, alsoo de saecke van de geseyde beroepinge heftigh
wert aangehouden, sijne E. uyt name van de vergaderinge met een briefï
sal werden begroet."
De Heer Arnold de Bye, Heer tot Wadesteyn, Curator van de Academie
te Harderwijk, verzocht den Kerkeraad in zijne vergadering van 20 September
Heidanus te ontslaan. Daar de vergadering echter niet voltallig was,
werd de zaak uitgesteld, totdat eene voltallige buitengewone vergadering
zou bijeengeroepen zijn. Dit geschiedde twee dagen daarna. Nadat de
1) Ypey en Dermout. A.w. III, bl. 7. Dit blijkt uit menig geschrift van dien tijd.
Men leze o.a. de voorrede van het geschrift van Timotheus Verinus tegen de classis van Goes.
Later te vermelden.
2) Ch. Sepp, A.w. 11, bl 236.
3) De toegang tot het Archief des Kerkeraads der N. H. G. te Leiden is mij opengesteld
door de welwillende tusschenkomst van den toenmaligen Scriba van den Kerkeraad, den Heer
F. Oberman. Daar de boeken niet gefolieerd zijn, heb ik slechts de data der vergaderingen kun-
nen opgeven.
29
Heer de Bye, zijn verzoek herhaald hebbende, was weggegaan „(wert)
Dominus Heydanus hierop versocht omme te willen openen hoe het ver.
soeck lach op sijn herte. (Hy) heeft voorgestelt en verclaert, dat de
redenen sijne E. by de Gedeput. van Gelderlant voorgehouden, waren
vooreerst de beroepinge tot d\'eerste professie in de Theologie in die
academie welcke sijnde de eenige van het vorstendom Gelre apparent was
te floreren. 2 dat oock de consistorie genegen was in casu van aennemen
van de professie sijne E. te beroepen tot den Kerckendienst aldaar en
ten 3 daer nevens oock te beroepen tot den dienst der Kercke D. Grucium
sijn schoonzoon. Waerby noch voorgestelt wierde, nevens de belofte van
een liberale stipendium, de gelegentheyt van die plaetse daer alles beter-
coop sijnde, de familie met minder costen conde werden onderhouden.
Boven dese van buyten voorgestelde motiven quam in consideratie sijne
eygene swacheyt, dewelcke met het aenwassen van den ouderdom soude
(gelijck het te vreesen stondt) mogen toenemen en hem onbequaem maecken
om den last des dienstes in soo een frequent auditorium lange te connen
dragen. Doch aen de ander sijde bemerckende de groote toegenegentheyt
der gemeynte en den segen Godes door welcke sijnen arbeyt niet heel
onvruchtbaer en was, verclaerde dat de voorgestelde redenen alleen soo
veel niet en souden vermogen om hem die beroepinge te doen aennemen.
Maer dat een reden boven alle sijn gemoet beswaerde, dewelcke hy tot
ontlastinge van sijn gemoet alleen, en niet tot offensie van yemandt,
rondelijck wilde voorstellen namelijck dat hy gemerckt hebbende, dat
tsedert die swaricheden Anno MDG seven en twintich in dese kercke
ontstaen, hy tot sijn leetweesen bevondt, dat noch altijt eenige bedenckingen
tegen sijn persoon schenen over te blijven; gelijck sulx voornaemelijck
bleeck inde beroepinge van predicanten en jaerlijcksche vernieuwinge des
Kerckenraedts, inde welcke altijt diegene, die van hem wierden voorge-
stelt, wierden voorby gegaan en (gelijck hy seyde) verscheyden naedeelige
propoosten hem by tijden wierden naer gehouden etc. daer hy niet anders
en conde uyt besluyten, als oft men van hem oordeelde, als ofte hy het
niet recht met de Kercke en meynde, en als ofte eenige bedenckinge
by eenige tegen hem waren, etc. De broederen alle, soo predicanten
als ouderlingen, hebbende verstaen de ronde verclaringe D. Heydani,
hebben alle hooft voor hooft betuycht en verclaert, dat sy D. Heydanum
hielden voor een predicant suyver in leere en godsalich in wandel, die
met sijnen dienst de Kercke alhier merckelijcken stichte met welcken sy
alle genegen sijn onderlinge correspondentie te houden, mits dat werde
behouden die vryheyt dewelcke de gemeyne kerckenorder een yeder geeft.
Versoeckende dat D. Heydanus de voorgeslagen beroepinge tot de professie
gelieffde aff te slaen. D. Heydanus dese verclaringe gehoort hebbende
heeft de broederen alle daer over bedanckt en belooft hem soo te bedencken
dat hy in corten hem daerover eyndelijck sal connen verclaeren; waerop
!_______
30
dan eyndelijck goet gevonden is den Heere de Bye aen te seggen, dat dese
vergaderinge het versoek van sijn Ed. niet en kan inwiUigen, waertoe
gecommitteert sijn D. Preses D Scriba en de Heer burgermeester vander Ka."
Nadat ook Heidelberg hem te vergeefs tot zich had geroepen, besloten
de Curatoren der Leidsche Universiteit den man, die zich op het gebied
der theologie zoo verdienstelijk had gemaakt, aan hunne Hoogeschool te
verbinden. Tn hunne vergadering van den IS\'ï®\'^ Sept. 1648 benoemden
zij Abraham Heidanus tot opvolger van Constantinus 1\' Empereur „ver-
trouwende op de goede getuygenissen hen gegeven van sijne geleertheyt
ende vreedsamicheyt." — Hij nam deze eervolle benoeming aan, zeggende
„dat het temeriteyt geacht soude sijn geweest ingevalle hy, dien de Professie
Theologiae all tweemael i) elders was gepresenteert, nu voor de derde mael
dese Professie soude refuseren". Tevens verklaarde hij, waarschijnlijk met
het oog op de beschuldiging van bovengenoemde „Wedersprake", „dat
hy echter nae dese Professie niet en had getracht door ambitie, noch
giericheyt."
Den October deelde Heidanus zijne benoeming aan den Kerkeraad
mede „ten eynde dese vergaderinge daer van niet soude onwetende zijn;
waerop hem van de samentlicke broederen die tegenwoordich waren Godes
segen is toe-gewenscht: ende alsoo de tegenwoordige vergaderinge zeer
onsterck was, is goet gevonden, dit in een compleeter vergaderinge den
afwesenden broederen oock bekent te maken, opdat de geheele vergaderinge
daer van moge kennisse hebben".
Dit is den October geschied.
Den 14\'^®^ Oct. werd in den Senaat het besluit voorgelezen, waarbij
Heidanus werd benoemd tot S.S. Theologiae professor. In deze vergadering
werd tevens bepaald, dat hij des namiddags te twee ure zijne colleges zou
geven Later heeft hij na den dood van Spanheim in 1649, diens college-
uur genomen, n.1. \'s morgens negen uur 3).
Den vati deze zelfde maand hield hy des morgens te 10 uur
zijne inaugureele rede, getiteld „de singularibus scripturae"
Wittichius noemt deze rede eene oratio facunda, elegans, clara et solida.
Wij zullen echter van deze lofspraak veel moeten stellen op rekening van
1) Te onrechte verhaalt dus de schryver van de „Levensbeschrijving van eenige
voornaame meest Nederlandsche mannen en vrouwen, 1777, bl. 264, dat de
Keurvorst van de Paltz hem, nadat hij de benoeming tot Hoogleeraar in de Theologie te Leiden
had aangenomen, zocht te bewegen een theologischen leerstoel te Heidelberg te bekleeden.
2) IX Codex Actorum Academicorum ab Anno MDCX ad Mensem Augustum Anni
MDCLIV, Tol. 96,r. De Codices Actorum Academicorum zijn de «o««?™ der Senaats-
vergaderingen. De Documenta Actorum zijn stuTcTcen van allerlei aard, als brieven,
resoluties, etc., die niet in de notulen ïijn geinsereerd, maar afzonderlijk in folio-deelen bij
elkander zyn gevoegd.
3) IX Codex Act. Acad. Fol. 98,r.
4) Voor de opdracht daarvan aan de Curatoren, ontving hg van hen de som van 50 gld.
-ocr page 47-31
den aard eener oratio funebris, waarin zij voorkomt. Mij tenminste is niet
veel van die elegantia en facunditas sermonis gebleken. Vrij onhandig is
dikwijls de woordschikking, zoodat wij liever willen instemmen met de
woorden van Gass in zijn meermalen aangehaald werk: „Overigens be-
hoort Heidanus tot dezulken, die beter kunnen denken dan schrijven.
Scherpzinnige gevolgtrekkingen vergoeden eenigermate zijne stilistische on-
beholpenheid", hoewel ook dit laatste wat te sterk is uitgedrukt,\'\'daar
Heidanus volstrekt niet den indruk geeft van een onbeholpen schryver.
Evenals in zijne beide werken tegen de Remonstranten, komt ook hier
zijn supranaturahstisch standpunt helder aan het licht, waar hij zegt „unde
et solius fidei est, non Rationis, in his (mysteriis) rectum cursum praescribere,
ne aberres: cum sit Fidei rationi praescribere, et id facere ut ne sit opus
ratione. Gum rationis sit, etiam nulla ratione reddita, Deo credere. Gui
si credas, cur ergo rationem requiris, quae efficere possit, ut non credas.
Sin rationem requiris, et quaerendum putas, ergo non credis : ideo enim
quaeris ut, sequaris cum inveneris.
Aangenaam doet ons in dit vrij dor betoog dat gedeelte aan, waarin
hij tegen de scholastische theologie te velde trekt en aantoont, dat
het veel meer geraden is de Schrift als hoogste regelmaat van geloof en
belijdenis te beschouwen, dan tot allerlei philosophische formules de toevlucht
te nemen, die de waarheid meer verbergen dan ontdekken.
Van veel invloed was de stem van Heidanus in academische zaken.
Vooral door zijn toedoen is Coccejus in 16-50 tot Hoogleeraar in de
Theologie te Leiden benoemd. De Curatoren hadden hem gevraagd of hij
ook iemand wist, die waardig de plaats van den overleden Spanheim zou
kunnen vervullen, Hij had sterk op de benoeming van Coccejus aange-
drongen, dien hij op eene reis naar Friesland, als afgevaardigde tot de
Friesche Synode, te Franeker had leeren kennen en aanstonds had hef-
gekregen.
Bijzonder gemakkelijk is deze benoeming niet verkregen. Dit blijkt uit
den brief, door Heidanus den lO"!®" Juni 1650 geschreven van Amsterdam
uit, waar hij wegens bezigheden enkele dagen moest vertoeven. Daarin
tracht hij met klem van redenen Coccejus over te halen aan deze roep-
stem gehoor te geven „illud unum apud R. T. urgebo, quod maximi
est momenti, pacem et splendorem hujus Celeberrimae Academiae in
summum discrimen adduci, nisi Tu, qui Eruditionis et pacis artibus nemini
concedis et jam potes juvare, manum auxiliatricem porrigis. Siquo loco
res nostrae sint, bene nosses, et quam facili negotio vel in melius vel in
pejus mutari possint, nullus dubito quin statim, exemplo Pauli, ad viri
Macedonis conspectum, accurrere ad nos optes. Nonquidem, Dei beneficio,
1) W. Gass, A.W. S. 301. 2) pag. 59. 3) pag. 77, 78.
4) J. Cocc. 0.1. 11, Epist. CXLV, pag. 680.
32
eo res nostrae deductae sunt ut reseratae sint Jani fores, sed tarnen non
ita confirmatae, quin in potestate Turbonis sit, ut repente ad bellum spectent,
quae hie enatae sunt contentiones. Sed tuus ad nos adventus mederi
potest his omnibus malis, et fibulans imponere huic metui." Geeft deze
brief ons slechts een vluchtigen bhk op de toestanden aan de Leidsche
Hoogeschool, den schrijver doet hij ons duidelijk kennen als een nederig
man; die verbetering in den hachelijken toestand verwacht, niet van
zich zeiven, maar, zooals hy volmondig getuigt, alleen van Goccejus.
Vooral uit het slot van den brief kunnen wij zijn eenvoudig, nederig
karakter leeren kennen ,Denique me vide, quam tibi et honorem et
amorem et officia omnia spondeo, quae a candidissimo pectore proficisci
possunt; qui et aliis exemplo praeire paratus sum, et omnia ilia opere
exhibere, quae nomini tuo condecorando facere possint. Unum modo sine
te exorem, ut ne alterius arbitrio subjicias voluntatem tuam, sed ex te
ipso statuas quod in hac causa ex re tua esse judicaveris."
Toch aarzelde Goccejus de benoeming aan te nemen. Zijne bezoldiging
te Franeker was hooger dan het traktement, dat hij in Leiden zou ont-
vangen. Heidanus heeft bij de Curatoren zijne belangen hieromtrent be-
hartigd. Dat weten wij uit eenen brief, dien hij den Juli van datzelfde
jaar aan Goccejus schreef, welks inhoud wij voor een groot deel willen
weergeven, wijl wij Heidanus daaruit kunnen leeren kennen, geheel zooals
hij was. „(Curatores) rem totam revocantes ad animum, fatebantur omnes,
non esse aequum, te cum detrimento tuo esse accersendum. Quamvis et
iniquum judicarent, se a vestris in ordinem cogi ut quantum de liberalitate
sua ad stipendium tuum ilhs adjicere libuisset, tantundem vel plus sibi
faciendum esset; quod statueront, id tantum hoc extraordinario augmente
quaeri, uti ne illis a nobis praeripi possis ; quod et apud caeteros Collegas
tibi invidiam creare posset, et omnem tibi imposterum spem migrandi
alio praecidere. Quod nihil aliud esset, quam te istic aureis catenis alli-
gatum tenere. Sed dum in eo sunt, ut super eo conventus D.D. Curatorum
indicatur, ecce commodum opprimunt me expectatissimae literae tuae, quae
ita in tempore offeruntur, ut si vel h Oram tardius in manus venissent, non
potuissem Dominos nostros, qui jam Hagam properabant, compellare. Quos
dum assequor, jam in itinere constitutes, antequam navem conscenderent,
exposui illis prolixe quae ex Uteris tuis didiceram et quam festinato in hac
re opus esset, ut ante 18 diem huius mensis constare tibi de eorum volun.
täte posset. Praecipue illud iis inculcavi, necesse esse, ut si paria vestris
facere vellent, novis laboribus novos titulos adinvenirent.....Sentio me
in magnas angustias conjectum: ut si successu destituatur haec negotiatio,
omnes in me culpam derivent, et pipulo différant; aut si non pro meritis
te tractent nostri, ego dicar res tuas afflixisse. Sed Deus his viam inveniet.
1) J, Gocc. 0.1. n, Epis t. CXLVII, pag 681.
-ocr page 49-33
qui illam spero mentem inspirabit Dominis nostris, ut quid sui sit muneris
probe expendant. Et quamvis non omnia votis tuis initio responderent, id
certum tamen habe, conditionem tuam meliorem fieri posse successu tem-
poris: cum hactenus id sine exemplo ^sit, ut in ullo beneficentiam suam
claudicare passi sint. Et vero cum tam severi sint meritorum cujusque
judices, quin bene tibi hie siet apud nos, nullatenus dubitandum. Haec
non ideo scribo, quod de animo eorum dubitem, sed quia natura factus
ad metum, omnia etiam tuta timere mihi mos est. Quae de dissensionibus
nostris obiter ex ahorum relatu aspergis, neque omnino falsa, neque tamen
ita confirmata, ut exaggerari mereantur. Qui fieri posset, ut tot capitum
eaedem semper essent sententiae? Viget certe in senatu nostro summa
animorum et sententiarum concordia: nisi quod clanculariis artibus ali-
quando meum praecipue caput impetitur, quod tamen hactenus solo con-
temtu a me propello. Neque vobis, quantum intelligo, desunt aliquando
litium occasiones. Imo mirari satis non potui, a vestrate quodam Amstelo-
dami in officinis et conviviis talia dici et spargi, quae certe satius multo
esset sileri."
Wij behoeven niet te twijfelen of Heidanus blijde was, toen Goccejus
het hem aangeboden professoraat aannam. „Dici non potest," zoo schrijft
hij den QS^^^®"! Augustus, quanto cum gaudio a Nob. D.D. Guratoribus
nostris exceptus sit nuncius, quo certam illis spem feci tui ad nos ad
ventus..... quibus cum exposuissem, quanto cum affectu a vestratibus
delinereris et quibus promissis te demulcerent, tum illi unanimi voto, id
agendum restare ajebant, uti re ipsa comperias, non cedere hac in parte
Hollandos Frisiis."
Het kan niet anders of het lezen van deze brieven moet sympathie
voor den schrijver opwekken. „Een vijand van alle meesterschap," zooals
Hollebeek hem noemt, toont hij zich, gelijk in zyn gansche leven, zoo
ook hier. Denzelfden indruk ontvangen wij van eenen brief in 1669 aan
Heidegger geschreven,^) door Sepp „een gedenkstuk van zelfverloochening"
genoemd, waarin hij o. a. het volgende schrijft: „Neque vero aliud
senectuti nostrae, quae jam ingravescit, majus solatium spondere mihi
posse videor, quam si te laborum socium, consiliorum testem, actionum
vel comitem, vel ducem habere merear." „Non dubito quin calamitas,
quam hac tempestate urbs et Academia nostra passa est, nuntio fama ad
aures tuas pervenerit, quae tantum non, ereptis tot luminibus, solitudinein
ac vastitatem apud nos fecerit. Atqui, Vir Optime, non propterea eam
1) J. Cocc. 0.1. II, Epist. CXLVIII, päg. 681.
2) P. Hollebeek Sr., A.w. bl. 210.
3) Voor een groot deel komt deze brief voor in § 80 van de Historia vitae J. H. Hei-
de g g e r i, in 1698 te Turyn verschenen bij David Gessner (uit de bibliotheek van Dr. 0. Sepp
te Amsterdam.)
4) G. Sepp, A,w. II, bl. m
3
-ocr page 50-34
appetere minus debes, neque vili pendere, quod deformior est, quam antea,
sed misereri potius: nee eam multis claris viris orbatam privare etiam
praesentia tua et aspectu; cum tu ille sis, qui pristinum splendorem illi
restituere possis, et jacturam, quam fecimus, resarcire." Het beeld van
den Macedonischen man scheen Heidanus zeer te bekoren. Evenals in
den brief aan Goccejus gebruikt hij het hier, in dit geval om op het gemoed
van Heidegger te werken: ,Quin tibi potius in mentem veniat vir ille
Macedo visus Paulo in nocte et rogans eum, ut trajiceret in Macedoniam,
ut succurreret illis: et putes, me quoque apud te Macedonis illius vice
fungi, et rogare, ut in hac necessitate succurras nobis."
Welk een droevige schilderij hangt Heidanus hier op van den toe-
stand der Leidsche Hoogeschool. En geen wonder! De epidemische
ziekte, die in 1669 in Leiden heerschte, had ook aan de Academie
menig licht ontnomen. Door het verlies van zoovele aanzienlijke mannen
zou het jaar 1669 als een der noodlottigste in hare annalen staan
geboekt. Niet minder dan vijf professoren Goccejus, Beeckerts van
Thienen, Schuyl, Stuart en Geuhnx stierven aan de heerschende ziekte.
Verloor de Hoogeschool in Goccejus een harer meest schitterende lichten,
Heidanus moest in hem een zijner beste vrienden verhezen. Welk eene
hartelijke vriendschap tusschen hen beiden bestond, toont onder anderen
de brief, dien Goccejus den 6<J™ Augustus 1661 aan Gulielmus Anslarius
schreef, waarin hij, sprekende over eene ziekte, die Heidanus had
overvallen, zegt: „D. Heidanus correptus est febri acuta, non multum
spei est de ipsius vita. Quod me valde solHcitum habet. Deum rogo,
ut ejus misereatur et nos liberet a nostris difficultatibus." Ook hebben
wij nog een brief van Heidanus aan Goccejus, dateerende van den
September 1664, waaruit niet minder hunne vriendschappelijke verhouding
blijkt. ,Ik ben met mijne lessen reeds begonnen" zoo schrijft hij „en
gij zijt nog altoos op uw uitstapje. Zorg dus, dat gij zoo spoedig mogelijk
thuis komt. Niet dat Curatoren of Rector van plan zijn U eenen brief
daarover te schrijven, maar ik wil U slechts waarschuwen en U tevens
verzekeren, dat ik zelf zeer naar Uwe terugkomst verlang". Hem als
ambtgenoot te moeten missen was voor Heidanus een groote slag. Den
2osten November 1669 hield hij in het theologisch Auditorium eene
redevoering over het droevig ongeluk, dat Leiden had getroffen. Was
1) J. Cocc. 0.1. II, Epist. CCLVm, pag. 724. 2) J. Gocc. 0.1. II, Epist. CCCXX, pag. 746.
3) De Titel luidt aldus: Abrahami Heidani S. Theologiae Senioris Oratio de luetuosa
calamitate quae Anno MDCLXIX Civitatem Leidensem,Curiam, Ecclesiam et Academiam graviter
afflixit, et praecipuis suis Columnis et Ornameutis destituit et orbavit. Habita in auditorio Theo-
logico, XX die Novembris in Sectionum Exordio. — Lugduni Batavorum ex officina Felicis
Lopez, MDCLXX.
Op de eerste pagina luidt het opschrift aldus: Abrahami Heidani oratio de Anni MDCLXIX
ürbi Leidensi, Ecclesiae el Academiae, propter maximorum Virorum D.D. Consulum, Senatorum,
et illustrium Civium densa et cumulata funera, exitialis calamitate. — Praecipue deploratur
35
het verschrikkehjke jaar 1635, toen de pestziekte te Leiden woedde, voor
Heidanus onvergetehjk, daar de stad toen als uitgestorven scheen, 1669
maakte niet minder diepen indruk. In 1635 had de gevreesde ziekte het
meest onder de lagere standen hare offers gezocht. Nu was het anders, i)
Nooit waren van de predikanten, professoren, curatoren, burgemeesters
zoovelen gestorven als in deze droeve tijden. Vergeleken met het aantal
zieken (40.000) was het sterftecijfer (200 ä 300 per week) gering. „Leiden
heeft het altoos in zulke dagen hard te verantwoorden". „Non enim
vicinas urbes ita his maUs obnoxias videmus, atque nostra est: quae,
si qui morbi Epidemii grassantur, si pestilitas incumbit, si mors saevit,
Semper maximam partem hujus veneni bibit atque vel prima, vel inter
primas ortum mali sentit, atque ad ahos diffundit". „De oorzaak daarvan
moet voornamelijk worden gezocht in het stilstaand water, dat, wanneer
de zon er op schijnt, allerlei schadelijke gassen uitdampt. Doch hierin
moet men de oorzaak niet alleen zoeken. Gods bestuur was het! Want
waarom werden andere steden niet geteisterd, die nog veel ongezonder hgging
hadden ? Scheen daar de zon soms anders op de poelen ? Hoe nood-
lottig was die ziekte geweest voor zijn eigen huis ! Ook zijne vrouw had
hij verloren onder de meest droevige omstandigheden. Op reis zijnde,
was hij. ernstig ongesteld geworden. Zijne vrouw, die gedurende zijne
reis bij hare dochter in Utrecht was, ging op het vernemen van deze
tijding naar Leiden terug. Na te Utrecht eenigen tijd door zijne dochter te
zijn verpleegd, werd hij met eene schuit naar Leiden vervoerd, waar zijne
vrouw hem opwachtte. Maar helaas! dien zelfden nacht werd zij ziek".
„Ex illa hora familiae mater, amantissima et quam ocuhs meis plus
charam habui, uxor, morbo lethah correpta, decumbere cepit". „Na twee
en veertig jaar met hem gehuwd te zijn geweest, stierf zij, een en zestig
jaar oud zijnde, na tien kinderen te hebben gehad, van welke toen nog
vier in leven waren. Omstreeks denzelfden tyd ontving hij het bericht
van de ernstige ziekte van zijnen broeder Johannus Heidanus^ predikant te
elarissimi et reverendi D. Johannis Coeceji, summi Theologi, et aliorumD.D.Professorum
obitus. — (Universiteits-bibliotheken van Utrecht ea Leiden.)
1) Pag. 16, 17, 2) Pag. 13.
3) Pag. 15.
4) G. van Loon, Num, hist. — Holl, verhaalt ons, dat bij haren dood een gedenkpen-
ning is geslagen, op welks ééne ziyde haar wapen stond, drie bloempjes van steenklaveren of
meliloten, zinspelende op haren geslachtsnaam, met dit opschrift, geschreven op een wimpel en
uitgespreid kleed ,Sara Loten, huysvrouwe van Abrahamus Heydanus. Gheboren den 26 Augustus
1608. Ghestorven den 15 Augustus 1669" en op de andere zijde, binnen eenen krans van twee
samengestrikte palmtakken „de bevalligheyt is bedrogh, ende de schoonheyt ydelheyt, maar eene
vrouw, die den Heere vreest, die sal gepresen worden" Prov. 31, v. 30. In den XII Cod. Act
Acad. Fol. 10 ,r. lezen wjj, dat Rector en Professoren volgens Senaatsbesluit Heidanus hunne
deelneming betuigden met het verlies van zyne echtgenoote.
5) De Stamboom van het geslacht Heidanus meldt negen kinderen. Een der tien schijnt dus
doodgeboren te rijn.
M
36
Amsterdam en van zijnen schoonzoon Hendrik Brouwer" i). ,Sed haec pri-
vata sunt et domestica mala, levia sane prae publicis, quibus hactenus
consumti sumus et adhuc affligimur malis" aldus breekt Heidanus de
vermelding af van zijne eigen huiselijke gebeurtenissen, om aan te toonen
hoeveel de Academie in hare vijf professoren heeft verloren 3). Een groot
gedeelte dezer rede echter wijdt hy aan de nagedachtenis van Coceejus.
„Habeo vero ego peculiares causas cur sacrosancta ejus mihi memoria
et in magno pretio, et aestimatione esse debeat. Qui mihi cum primum
vidi, et sermones cum illo miscui . . . . tam secretas amoris scintillas
aspiravit, ut ab illo tempore Platonicum illud semper usurpaverim: Tahs
cum sis, utinam noster esses!\'\'Goccejus is dan ook te Leiden gekomen,
waar hij een der schitterendste hchten is geweest aan den academischen
hemel. „Helaas", roept Heidanus uit, „dat zoovelen hem verguisden! En dat
alleen, omdat hij leerde hetgeen niemand vóór hem had geleerd. Stak
daar kwaad in ? Hadden Luther, Galvijn en alle andere Hervormers niet
hetzelfde gedaan ? Zouden zij wel ooit iets tot stand hebben gebracht, indien
zij zich hadden laten leiden door het beginsel, dat alles wat nieuw was
daarom ook den naam van verkeerd verdiende ? Iets nieuws aan het licht
brengen, het was immers niets anders dan iets laten zien, dat tot nog toe
verborgen was geweest, wellicht van de grondlegging der wereld af. Wat
nieuw voor ons was, kon op zich zelf zeer oud zijn". „Gavendus enim
maxime hic error, ne novitatis nomine antiquitatem ipsam novitatis dam-
nemus". S) „Valsch was niet datgene, wat tot dusverre onbekend was ge-
weest, maar wat met de waarheid niet overeenkwam."
Vooral op aanraden van Heidanus is Johannes Hoornbeek,
Professor in de theologie te Utrecht, den 26®^^®» Augustus 1653 tot Hoog-
leeraar te Leiden benoemd in de plaats van den overleden Jacobus Trigland.
Met den Secretaris van het college van Curatoren, den Heer van Wevehc-
hoven, raadpensionaris van Leiden, is Heidanus naar Utrecht gereisd om
hem tot de aanneming van die benoeming te bewegen. Hoornbeek ging
hier niet gemakkelijk toe over, wijl hij zijne predikantsbetrekking, die hij
te Utrecht nevens zijn professoraat waarnam, niet wilde laten varen. Het
consistorie wilde hem ook niet van de gemeente losmaken. „Res nobis
1) Mr. Hendrik Brouwer, de zoon, was gehuwd met Sar a, derde dochter van Abraham Hei-
danus. Zijn zoon Karei Heidanus, Secretaris van Leiden, was gehuwd met Jacoba Swanen-
burg. Hjj was een groot liefhebber van oudheden, die hü yverig verzamelde. Na den dood
haars vaders heeft zijne eenige dochter Adriana Christina, welke ongehuwd is gebleven,
deze oudheden aan de stad Leiden vermaakt. Dit is de aanleiding geweest tot de oprichting van
het tegenwoordige Museum van Oudheden.
ä) Pag. 12.
3) Aardig is de uitdrukking, die hij (pag. 20) bezigt om het schoone haar van Beeckerts van
Thienen te schilderen: ,pulchrum et densum capillitum. . . . quod non nisi Veneris manibus
pecti dignum erat."
4) Pag. 22, 23. 5) Pag. 33. 6) Pag. 35.
-ocr page 53-37
est cum consistorialibus" zoo schrijft Heidanus den Elsten November 1653
van Utrecht uit aan Goccejus i) „inter quos non ultimum locum occupât ôdtha,
qui a pede nomen habet et ubique se ut caput gerit, dum nihil intentatum
relinquit, quo nos ludificetur et inanes dimittat.... Et certe nisi spes
affulgeret a D. Hoornbeeckio ut rogatus se nostrum esse velle profiteatur,
nihil aliud quam laterem lavaremus. Quicquid hactenus a Synedrio mi-
seris precibus petierimus, ut exaudiri posset, et mentem suam super hac
re aperire, in cassum recidit, dum surdis canimus. Jam in hoc sumus
ut illi persuademus, velit saltern nobis constare de sua voluntate, quo
nobis coram Magistratu et Gonsistorio de ea testari liceat. Id si bbtinemus,
sicut spes est non id negatum iri nobis, tum saltern eo rem deduxerimus
ut relictis artificiosis illis tergiversationibus, in rem praesentem venire
compellantur. Durum certe esset, invitum detinere velle et omnibus in-
gratiis constringere, ut ne unquam de discessu cogitare possit. Atque
tamen id agitur, ut in hoc exemplum statuatur in futurum, ne quis scili-
cet id praesumat ut hujus sanctuarii sacerdotes solHcitare audeat autullus
praeter Deum immortalem, numerum eorum imminuere. Gerte res liber-
tatis agitur, quae nunc tota in Hoornbeeckio periclitatur. Interea ego a
vobis et omnibus charitatibus meis avulsus, miseras noctes, et miseriores
dies transigo nunquam non de vobis et Leyda nostra cogitans, cujus amor mihi
crescit in horas. Spero tandem aliquando nos bonitate causae triumphaturos.
Id faxit Deus, cujus gratiae et protectioni te et famiham commendo. Sa-
luta a me et D. Hoornbeeckio, et Syndico, D. Triglandium, Golonium et
collegas. Vale. Ultrajecti ex diversorio." Het bezwaar van Hoornbeek wist
Heidanus uit den weg te ruimen blijkens de notulen der Leidsche kerkeraads-
vergadering van 1 Dec. 1653 op de volgende wyzG» jj Alzoo D. Heydanus
heeft voorgestelt dat tsedert de langhe sieckte die hy nu onlangs hadde
uitgestaen sijn crachten soo waren gesleeten dat hy beducht was voortaan
den heelen kerckendienst als voorhenen niet wel te sullen connen betreeden.
Ende door ordre vande E. E. Heeren Gurateuren der Academie en Heeren
Burchmeesteren der stadt Leyden, was beroupen tot de professie van de
H. Theologie alhier, den Persoon van den E. D. Johan Hoorenbeeck, hadde
hy goetgevonden in den schoot van deese vergaderinghe te werpen deese
sijne gedachten of niet bequamelijck en hy en ooc deese kercke soude
connen veerden geholpen soo den persoon d. Hoorenbeeck ooc van deese
kercke wierde beroupen tot den kerckendienst omme met hem ende de andere
predicanten alhier deese kercke als predicant te moogen dienen. De vergade-
ringhe dit alles ghehoort hebbende, ende ghenegen sijnde D. Heidanus in sijn
swachheyt te gemoete te gaan en deese kercke te helpen heeft goet gevonden
met de E. E. Heeren van den Gherechte dit voorstel te legghen in communnicatie
om te verneemen of haer E. E. souden connen goet vinden dat in een breede
5; J. Cocc. 0.1. II, Epist. CLXXIX,
-ocr page 54-38
vergaderinghe van Predicanten, ouderlinghen en Diaconen deese sake wierde
verhandelt."
De Magistraat nam met dit voorstel genoegen ,midts dat de stadt daer
door niet en vpierde besvyaert." Daarop v^erd in eene buitengewone ver-
gadering van predikanten, ouderlingen en diakenen den 10 December
bijeengekomen, Hoornbeek met algemeene stemmen tot predikant beroepen.
Den December kwamen de broederen, die naar den Magistraat
waren afgevaardigd om de approbatie te bewerken, in de vergadering des
kerkeraads terug met het bericht „dat de E. Heeren van de Gerechte haer
sulxs heten welgevallen en de beroupinge voornoemt hebben geapprobeert
mits dat het tractement tot noch toe van D. Heijdano genoten in de
macht van de E. A. Heeren van den Gerechten sy gestelt om daer over
nae behooren te disponeren".
Blijkens het bericht voorkomende in het Register vankerkelijke
s a k e n F, Fol. 86, heeft de Magistraat het traktement van 800 gulden
midden door gedeeld en aan ieder de helft gegeven; daarenboven ontving
ieder nog eene buitengewone toelage van f 100. Voor huishuur kregen
zij f 125 en nog eene buitengewone toelage van ƒ 125.
Met Hoornbeek is Heidanus vier jaar later in hevigen strijd gewikkeld
geweest over den aard van den sabbat. Het geschil liep over de vraag
of de sabbat was ingesteld in het paradijs en het gebod van niet te
arbeiden behoorde tot het foedus operum en dus van eeuwigdurende
zedelijke kracht was, dan of het gebod van de heiliging van den dag des
Heeren behoorde tot het foedus gratiae, dat bij de komst van Christus zijne
voltooiing had gekregen zoodat al de ceremonieele wetten van het oude verbond,
waartoe ook het gebod van niet te werken behoorde, waren afgeschaft.
Het verloop van den strijd uitvoerig te schetsen, hgt buiten ons bestek. Ypey
geeft een vrij nauwkeurig verslag van dezen twist, i) Genoeg zy bette weten,
dat de strijd ontstond naar aanleiding van Goccejus\' verklaring van den brief
aan de Hebreën. In Heidanus vond hij een trouw bondgenoot ;,D. Heidanus
etiam de eo argumento (de Sabbato) disputavit Apologeticam" schrijft Goccejus
den 27sten November 1658 aan D. G(ulielmus) A(nslarius). Met kennis
van zaken verdedigde hij tegenover Hoornbeek en Essenius van Utrecht
het gevoelen zijns vriends. Hij hield twee ,,disputationes de
Sabbato et Die do mini ca", die beide het licht zagen en dok in het
Nederlandsch zijn vertaald.^) Later schreef hij zijne „Gonsideratien
1) Ypey, A.W., II, bl. 79-83.
YpeyenDermout, A.w. II, bl. 472-475, en Aantt. van deel III, bl. 15-24.
2) J. C O e c, 0.1. II, Epist. CGXII, pag. 706.
3) Vóór mij ligt van de eerste disputatie eene vertaling in het Nederlandsch, waarvan de titel
aldus luidt: Eenige stellingen aengaende den Rust-dagh en den Da gh des Hee-
ren, onlanghs B e t wis t-r e e d e n t onder den seer Vermaerden en Hooggeleer-
den Man D. Abrahamus Heidanus, Der H. Theologie D. Professor en Predi-
kant in de Hooge-Schole en Kercke Grodts tot Leyden. Uyt het Latyn
39
over de heyliging van den Sabbat ende den dagh des
Heeren, tot vrede der kercken," uitgekomen te Leiden in 1659 bij
Johannes Elsevier, drukker der Universiteit. Weldra volgde een tweede
deel. „Ondertusschen moet ick bekennen", zegt Heidanus in het eerste
deel „dat het my in mijn herte bedroeft heeft, in dit werck besieh zijnde,
te sien dat dese saecke met sulcken opheve en ernst ghedreven werdt,
min noch meer als ofte de gantsche fortuyn vande Kercke hing aen dese
Questie, en dat den gantschen Godts-dienst last lede. Te meer, dewijle
ick bespeure, dat het verschil onder ons so groot niet zijnde, nochtans soo
hevigh van d\' eene zijde wert opghenomen en soo partijdelick aengebonden,
en die niet in alles eens met haer in desen gevoelen, so verdacht ghemaeckt,
als oft sy onder pretext vande superstitie te weyren, de profaniteyt, jae
Atheisterije sochten niet alleene voor te staen, maer selfs te planten,
\'t Welck my by nae tot die ghedachten brenght, als oft men niet hebbende
eenich reël verschil onder malkanderen, nochtans den name wilde hebben,
en de Kercken dat gevoelen inplanten, als offer een wonderlick monster
by eenighe soude schuylen, en werden uytgebroeyt."
,\'tls konst in desen de middelmate te houden", merkt Heidanus terecht
op, „dat men niet om een saecke te rechten, die al te seer aen d\'andere
zyde overbuyge". De gansche theologische wereld was in rep en roer !
Het eene geschrift had de zaak van Goccejus niet bepleit, of het andere
bestreed zijn gevoelen op de heftigste wijze. Het werk van zekeren
Nathanael Johnson „Sententia sociniana de Sabbato et quarto praecepto
inimica pietati," munt onder deze alle uit door hatelijkheid en scherpte.
In eenen brief aan Laurentius van den Veen klaagt Goccejus daarover.
„Interim prodiit Nathanaelis Johnsoni scriptum durum in nos plenum
ignoratione elenchi et calumniis manifestis. Non possum satis mirari Theol.
scholasticae studiosos esse tam ignaros et veri et boni". In al deze ge-
schriften worden de zelfde argumenten tot vermoeiens toe tegenover elkander
gezet. Heidanus begreep dit, waar hij bl. 19 van zijne eerste disputatie
zegt: „\'t Is konst op \'t selve niet weder \'t selve te antwoorden: dewijle
de waerheyt altijdt de selfde is. Soo dat, ghenomen men u hondertmael
vraegde hoeveel dat tweemael vijf is, noyt anders en kan gheantwoort
werden, als dattet thien uytmaeckt".
vertaelt, Denderden Druck, van veel f o ut en m er klic k v erb et ert. t\' Amster-
dam voor Jan Kuypen, in de Molsteegh, in \'t synodus van Dort 1658. (Universiteits-
bibliotheek van Leiden).
1) üniversiteits-bibliotheek van Leiden.
2) In handschrift, waarschijnlijk een dictaat uit dien tijd, in mijn bezit. Zoo ook de tweede
disputatio de Sabbato et Die dominica.
3) Bl. 113, 114.
4) Bl. 164.
5) J. Cocc. 0.1. II, Epist. CCXXVII, pag. 711.
-ocr page 56-40
De twisten liepen zoo hoog, dat eindelijk de Staten van Holland en
West-Friesland den Augustus 1659 in eene resolutie aan de Synoden
verboden, quaesties omtrent den Sabbat te laten verhandelen, i) terwijl zij
den 25®\'-®° November deszelven jaars den professoren van de Universiteit
gelastten niet meer over deze zaak te schrijven. Den IS"!®" December
zonden de Staten hunne met het oog op de sabbatsquaestie genomen be-
sluiten naar Leiden. Daar werden zij den professoren voorgelezen, waarna
ieder eene copie ontving, met het bevel zich stipt daaraan te houden. Ook
de Synode van Gouda eischte, dat de professoren van Leiden de rust
zouden bewaren. Hoornbeek bleef zich verzetten, 3) terwijl Goccejus en
Heidanus schriftelijk hunne bereidwilligheid aan de Synode betuigden, zich
naar het bevel der Staten van Holland te gedragen, Heidanus geheel in
overeenstemming met zijne woorden, bij gelegenheid van zyne inaugureele
oratie gesproken : dat hij naar zijne beste krachten den vrede zou bevorderen,
dien hij boven alles liefhad, maar zich tevens eenen man zou betoonen,
vrij en zelfstandig van oordeel. En dat was hij. Siegenbeek noemt
hem een man van gematigde beginselen, met eenen geest van vrijmoedig
onderzoek bezield. Niet dan hoog noodig nam hij de wapenen op,
wanneer hij meende niet langer te mogen blijven stilzitten. „Noyt heeft
my eenigh schrijven soo verveelt ende verdrooten, als dit teghenwoordighe,"
zoo schrijft hij in het tweede deel zijner Gonsideratien. Voornamelijk
verdroot hem de strijd wijl hij dien moest voeren tegen zijnen
vriend Hoornbeek. Het onnutte van al dat geschrijf ziet hij helder in,
waar hij zegt, „dat ick my soude inbeelden, dat hier mede alle onsen
strijt soude komen te cesseeren en mijne partye tot my overkomen, ware
byna voor my eene vermetelheyt sulcx te hopen, als die wel wete, hoeveel
hchteren sake het is, yemandt te overtuygen, als die confessie daervan
yemandt af te winnen." Overigens wenscht hy het zijnen tegenstanders
nooit toe „dat het de noot der Kercke en moge vorderen, de eerste te
moeten voor de waerheyt in de spitse treden, of anderen voorgangeren te
moeten volgen". Met het oog op dergelijke uitspraken getuigt Hollebeek:
„syn liefde tot de ruste en vrede dede hem, soo lange \'t mogelyk was, buiten
alle twist blyven: noyt was hy in een geschil de eerste. En wanneer hy,
tegen wil en dank, daer somtyts wiert ingetrokken, daer of syn eere aen gelegen
1) Documenta Actorum, 4, Fol. 38, 39.
2) N. Wiltens, Kerkelijk Pla caatb oek, W. 377, 378.
3) Goccejus schrijft (Ü.1. II, Epist. CGXXVI, pag. 711): Synodus Goudana ad nos
misit Deputatos, qui a scriptione imposterum dehortentur, et declarationem quandam circa
quartum praeceptum a nobis petant. Nunc in eo sumus ut responsum demus. Noster Collega
difficiiis est.
4) Zie over deze zaak het uitvoerig bericht van Goccejus, O.I. II, Epist. GCXXVII, pag. 711
5) Sin g. Script, pag. 85, 86.
6) M. Siegenbeek, A.W. I, bl. 208.
7) Bl. 112.
-ocr page 57-41
was, of syn langdurig stilswygen getergt, betoonde hy altyt de vrede, ook
ten allerduursten, te willen kopen, ende dat hy in al syn schryven niet
anders beoogde. En so verre is t\'er af geweest, dat hij ooit scheuringein
de Kerke hadde willen sien inkomen, veel min daer van oorsake syn, of
daer toe aanleidinge geven, dat hy liever alles wat mogelyk was, behoudens
de waerheyt, hadde willen lyden, toegeven en over hem laten gaen, als
dat door syn toedoen iet, dat daer na geleek, in de kerke soude syn
ontstaen." i)
De aard van den strijd is door Sepp in zijn voortreffelijk werk korten
duidelijk besproken.
Heidanus stond geheel aan de zijde van Goccejus: de tien woorden be-
hoorden tot het foedus gratiae. Daarom behoorde ook het gebod van de
heiliging des sabbatdags tot de ceremonieele wetten, die bij de komst van
Ghristus waren afgeschaft, daar de schaduw der toekomende dingen nood-
zakelijk moest verdwijnen, wanneer het toekomende tegenwoordig was
geworden. Op het voorbeeld der oude christenheid, die den joodschen
zevenden dag had afgeschaft, en doorvoor den \'eersten dag der week
in de plaats had gesteld, was het heilzaam en nuttig, gelijk men eene
bepaalde plaats en een bepaald uur had, zoo ook een bepaalden dag
te hebben, waarop de gemeente samen kwam om de prediking des
woords te hooren. Men moest dus den dag des Heeren heiligen en daarop
rusten van zijnen arbeid, niet omdat het vierde gebod den joden vroeger
beval den sabbat te gedenken, maar om gelegenheid te vinden de prediking
des Woords te hooren.
Daar tegenover stond het gevoelen van Hoornbeek, Essenius e. a. die
beweerden, dat het vierde gebod van eeuwigdurende zedelijke kracht, dus van
onveranderlijk goddelijk recht was, daar de sabbatsviering een voorschrift
was van den decaloog, die immers niet dan zedelijke geboden bevatte.
Bovendien was de zevende dag reeds vóór den val ingesteld.
Gelukkig bracht deze twist niet zulk eene verbittering tusschen Heidanus
en Hoornbeek teweeg, dat de vriendschapsbanden tusschen hen werden
verbroken, die hen van den aanvang af aan elkaar hadden verbonden.
Toen Hoornbeek in 1666 op betrekkelijk jeugdigen leeftijd stierf, hield
Heidanus op verzoek van den Senaat 3) eene lijkrede op hem. Tevergeefs
had hij beproefd Goccejus te bewegen tot het aanvaarden van die taak.
;,D. Heidanus me multis oravit", schrijft Goccejus den Sept. 1666
aan Guhelmus Anslarius ;,ut orationem haberem. Ego contra meam im-
becillitatem excusavi, et monui, ipsum decere, ut faciat. Faciet igitur. Sed
1) P. Hollebeek Sr. A.w. bl. 202.
2) C. Sepp, A.W. II, 227, 228.
3) XII. Codex Actorum Academicoruti, Ab VIII Febrnarii anni MDCLXVI ad VIII
Febauarii anni MDGCIV, Fol. I,v.
42
scio, quam difficile ei futurum sit, quosdam locos communes tractare". i)
Op verlangen der Curatoren is deze oratie dan ook niet in het licht
verschenen.
Gedurenden zijne academische loopbaan heeft Heidanus menige oratie
gehouden. Men scheen hem gaarne bij plechtige gelegenheden te hooren.
Toen hij nog geen jaar professor vs^as, hield hij eene lijkoratie op zijnen
overleden ambtgenoot Spanheim^), die echter voor ons
doel niets bevat, dat der vermelding vpaardig is. Diens zoon, die
den October 1648 onder Heidanus was gepromoveerd, dichtte
ter eere van Heidanus een Epigram, om hem zijne dankbaarheid te betui-
gen. Blijkens eenen brief van Nie. Heinsius aan J. Fr. Gronovius,
waren er echter ook anderen die met deze oratie volstrekt niet waren
ingenomen. „Rationem hujus facti", schrijft Heinsius, „nullam scire pos-
sum, nisi quod Spanhemium ipsum, et Bivetum, in ilia nimis laudarit
Heidanus."
Den Juli 1672 werd bij senaatsbesluit aan Heidanus gevraagd eene
lijkrede te willen houden op den onverwacht overleden Daniel Golonius,
hetgeen echter niet is geschied, daar het lijk reeds den Juli werd
begraven.
Den sopten April 1674 hield hij, bij gelegenheid van het verblijf van
Prins Willem van Oranje te Leiden, eene Oratio gratulatoria®). Den
gsten Sept, iß72 .^as hem dit opgedragen, doch daar de komst van den
Prins was uitgesteld, had deze plechtigheid eerst den BOst®" April 1674
plaats.
1) J. Cocc, 0.1. 11, Epist. CCCLX, pag. 764.
2) De volledige, titel luidt aldusj: Abrahami Heidani oratio Funebris in Obitum Re-
verendi Celeberrimique Theologi, Friderici Spanhemii, S.S. Theol. Doctoris et Pro-
fessoris in Inclyta Batavorum Acad. et Pastoris Ecclesiae G-allo-Belg. vigilantissimi, dicta in
Frequentissimo Auditorio Lugduni-Batavorum XXI May anno MDCXLIX. Lugduni-Batavorura.
Ex ofïicina Bonaventurae et Abrahami Elsevier. Academ. Typograph. MDCXLIX. (üniversiteits-,
bibliotheek van Amsterdam).
3) Zie Bijlagen.
4) Sylloges Epistolarum, ed. Burmanno, III, pag. 219, 220.
5) XII Cod. Act. Acad. Fol. 22,r. 23,r. \'
6) Devolledige titel luidt aldus: Abrahami Heidani S. Theol: inAcad: Lugd; Bat: Professoris
Senioris, Oratio Grat ulatoria, Auctoritate et nomine Senatus Academici in Nobilissimo et
confertissimo omnis ordinis Virorum conventu, dicta coram Serenissimo Arausionensium et Nas-
soviorum Principe etc. Gulielmo III, Hollandiae, Zelandiae et ültrajecti Gubernatore Haeredi-
tario, supremo Terra Marique Imperatore etc. Pridie Calendas Majas, Anno Christiano MDCLXXIV.
Lugduni Batavorum, apud Adrianum Severinum. MDCLXXIV. (Universiteits-bibliotheek van
Utrecht).
7) XII God. Act. Acad. Fol. 25,r.
8) Wij lezan in het Senaats-archief Fol. 34,v. hieromtrent: Initium actus fuit musica,
postquam Ds. Reverendus Heydanus Eleganüssimam habuit orationem congratulatoriam. Nulla
erat confusio sed incredibilis omnium attentio ac oculorum in G. Principem conversio. Musica
ut iaceperat, actum ünivit. Cunvivio interfuit Rector Magnificus et Reverendus Heydanus.
43
Deze rede getuigt van zijne liefde voor het huis van Oranje. Aangenaam
treft ons het gedeelte, waarin hij, na den Vorst hoog te hebben geprezen,
aldus voortgaat: „Deze dingen zijn zoodanig en zoo groot, Alder geluk-
kigste Vorst, dat Gij daaraan niet en kunt gedenken of daar moet in uwe
ziele komen een eerbiedigheid ende des Heeren vreeze, die zulke groote
en zeldzame zaken door U gewrocht heeft: waarom Gij U dan opregtelijk
ende van herten moet vernederen onder zijne hand, opdat gij hem stoffe
laat om U verder te verhoogen." Aardige opmerkingen komen in deze
rede voor. Soms is hij scherp, b. v. waar hij den godsdienstigen toestand
van zijnen tijd beschrijft: „het is niet van de geringste qualen onser eeuw
dat men gelooft, dat de Christelijke Rehgie, die eertijds steunende op het
ware geloof van de Belijders ende het vertrouwen op Godts goedertierenheit
wierd opgebout door de onderlinge liefde, ende toenam en opwies met
Godlijken wasdom; hedendaags gelooft werd door factiën menschelijke
raad-slagen, lasteringen ende scheuringen te moeten werden ondersteunt en
voortgezet." Aan het slot komt een vers voor, het eenige voor zoover
mij bekend is, dat hij ooit heeft gemaakt, hetgeen wellicht niet te be-
treuren is:
„Ga, dapp\'re Vorst, vry laat te hemel-waard,
Blyf lang gelukkig met u Volk gepaart:
Dat Engeland niet sluit de vrye vaart:
Verleer den Frans-man zijn verwaanden aart>
En moedig draven." —
Sprak hij in deze rede van „menschelijke raadslagen, lasteringen en
scheuringen": het was met het oog op de kerkelijke onlusten, die hoe langer
hoe meer in die dagen het hoofd opstaken. De Voetianen bestreden de
Coccejanen, die met de Cartesianen tot vijanden van de ware religie werden
uitgekreten. Later zal meer in bizonderheden blijken, hoe de kerkelijke
toestanden waren. Hier zij alleen vermeld, dat de confessioneel-orthodoxe
partij, die met leede oogen aanzag, dat de leer van Coccejus en Cartesius
bij vele theologen zooveel ingang vond en allerlei nieuwigheden te voor-
schijn bracht, die naar hare meening ten eenenmale streden tegen de
belijdenisschriften der Nederlandsche Gereformeerde Kerk, eindelijk van de
Curatoren der Leidsche Hoogeschool eene resolutie wist te verkrijgen, die
twintig schadelijke, heterodoxe stellingen verbood. Nu behoefde men niet
meer bevreesd te zijn, dat de studenten zouden worden onderwezen in
allerlei ketterijen, die later van den preekstoel in de gemeente werden
gebracht. Heidanus, gematigd voorstander der Cartesiaansche en Coc-
cejaansche richting kwam echter tegen deze resolutie op om zijne
vrienden te verdedigen, wien deze stellingen te onrechte waren aangewreven,
1) Bl. 44. 2) Bl. 62.
-ocr page 60-en tevens de Hoogeschool te zuiveren van de blaam door deze resolutie
op haar geworpen, daar men het had doen voorkomen, dat die stellingen
reeds eenige jaren te Leiden waren geleerd. Doch deze daad kostte hem
zijn professoraat. Den Mei 1676 werd hij afgezet.
Deze slag heeft hem zwaar getroffen. Professor Graevius van Utrecht
verklaarde bij den dood van Heidanus aan Nicolaas Heinsius „credo
fulmen, quod non muitos ante ejus obitum annos fortuna in ejus caput
erat ejaculata, fregisse corpus jam ante confectum quidem aetate, sed
quod tamen ante hunc casum magis vigebat. Non enim videbatur, satis
firmo animo hanc fati sui acerbitatem ferre."
Toch was door deze gebeurtenis zijne kracht niet zóó gebroken, of hij
kon zijne disputaties over het ontstaan van de dwa-
ling nog uitgeven in een werk bestaande uit acht boeken, tezamen
616 pagina\'s. Reeds in 1661 waren zijne disputaties gunstig be-
kend. „Heidani disputationem nuperam de origine erroris magna cum
voluptate legi," schrijft Martinus Hundius den Februari 1661 aan
Goccejus. „Jucundum est audire primum Adamum non potuisse peccare
in legem Dei nisi peccando in leges logicas Gartesii". Hieruit blijkt
dat Heidanus in dit werk ook zijne Cartesiaansche denkbeelden heeft ont-
wikkeld. Ik wil thans echter hierbij niet stilstaan, daar in het laatste hoofd-
stuk uitvoerig zijn Cartesianisme zal worden behandeld. De reden, waarom
het boek zoo op \'t laatst van Heidanus\' leven is uitgekomen, verhaalt zijn
kleinzoon Carolus Crucius ons in de voorrede van diens Dogmatiek.
Wij hebben Heidanus leeren kennen als een vredelievend man, die bevreesd
was slechts den minsten aanstoot te geven en zooveel mogelijk elke ver-
deeldheid wilde voorkomen. Vandaar dat hij er niet toe heeft kunnen
besluiten zijn Corpus theologiae Christianae uittegeven, zoo-
dat het eerst in 1686 door zijnen kleinzoon in het licht is gezonden,
die zijne voorrede met deze woorden begint „Prodit tandem ille, quivobis
omnibus debebatur, liber. Quem, quod Avus meus p. m. presserit, ego
nullam aham causam divinare possum, quam abhorrens ejus, ab omni,
praesertim in Theologicis, dissidio, ingenium." „Hinc fuit," zoo gaat hij
eenige regels verder voort, „quod tardius disputationes ejus de Origine
Erroris vel centies ab Amicis frustra expetitas, in libros octo discretas,
et non nisi senex ac moribunda manu, in publicum emiserit; ut Cygnae
cantio Epilogus, quo mundo simul et terrestribus (vix mensem atque
1) C. Se pp, A.w. II, bl. 369.
2) De volledige titel luidt aldus: „Abrahami Heidani De Origine Erro ris libri octo.
Additi sunt, ob argumenti similitudinem, ejusdem Tractatus duo: Prior, Diatriba de Soci-
nianismo. Alter, Judicium de universa hodiernorum Pelagianorum Doctrina.
Amstelodami, apud Johannem a Someren. 1678." (Biblioth. van Mevr. de Wed. H. J. Royaards
Utrecht.)
■3) J. Cocc, 0.1. 11, Epist. CCLIV, pag. 723.
-ocr page 61-45
alterum superstes) valedixit, testatur." Wij mogen blijde zijn, dat deze
zwanezang voor het nageslacht is bewaard gebleven. Dit werk geeft
hem eene geheel eigenaardige, ja eene eereplaats onder de theologen van
zijnen tijd. Sepp aarzelt niet „dit boek te voegen bij het voortreffelijkste,
dat èn Heidanus èn de 17*^® eeuw op het gebied der polemiek geleverd
hebben." i) Tot dusverre had men op theologisch gebied elkander be-
streden, elkander van allerlei dwaling beschuldigd, maar er nooit aan ge-
dacht eene enkele poging aan te wenden om den oorsprong van de dwa-
ling op te sporen. Heidanus mag den lof ontvangen van hier eene uit-
zondering te hebben gemaakt. Wanneer wij den tijd, waarin hij leefde,
in aanmerking nemen, mogen wij zeggen, dat zijne poging is gelukt. Dr. Sepp
zegt „de poging hier ondernomen om de dwalingen historiesch en psycho-
logiesch te verklaren, mag geslaagd heeten, wanneer men namelijk een
werk beoordeelt naar den tijd, waarin het ontstaan is." In het kort
wil ik den inhoud mededeelen van het boek, dat alleszins waardig is
gelezen te worden.
„Door den val van Adam is de zonde in de wereld gekomen. Over al
Adams nakomelingen komt Gods toorn om hunne zonden. Overeenkomstig de
wet der natuur, die God voor de voortplanting de schepselen heeft ingesteld, kon
Adam geen kroost voortbrengen, dat beter was dan hij zelf. Wat al rampen en
straffen ! Doch om niet alle soorten van ellende te noemen, willen wij slechts
op de twee voornaamste bronnen van dwaling wijzen. Zij zijn onwetend-
heid en begeerlijkheid, die ook beide elkander wederkeerig veroor-
zaken, zóó dat de onwetendheid de oorzaak is van de in den mensch
opborrelende begeerten, en de begeerlijkheid op hare beurt menigmaal
onwetendheid veroorzaakt, daar zij den mensch onbekwaam en onwillig
maakt om het ware te zien. Om ons tot de onwetendheid te bepalen,
wij dwalen alle in de meest gewichtige zaken. Hoe duidelijk leeren
wij niet uit den toestand der pasgeboren kinderen de duisternis kennen,
waarin wij menschen worden geboren. In welk eene duisternis leven
de Heidenen! Onder hen heerscht de afgoderij wegens volslagen onbe-
kendheid met het wezen Gods. Maar niet alleen zij, ook de (puxixêz avdpwKo<;
begrijpt niet de dingen die des geestes Gods zijn. Met alle recht mogen
wij de onkunde de eerste bron van dwaling en ketterij noemen die
niet alleen in geloofszaken, maar ook in de meest natuurlijke zaken zich
openbaart, hetgeen klaar blijkt uit de vooroordeelen waarmede wij van
onze jeugd af aan zijn behept. Straks noemden wij ook de begeerlijk-
heid de kweekschool der dwaling. De begeerte wordt gewekt door de
verkeerde verhouding tusschen ziel en lichaam, die nu tegen elkander
1) 0. Sepp, A.W. II, bl. 448.
S) C. Sepp, t. a. p.
3) Pag. 24. 4) Pag. 25. 5) Pag. 35. 6) Pag. 37.
-ocr page 62-46
begeeren, terwijl zij, was de zonde er niet, in de schoonste harmonie met
elkander zouden zijn. Beweert iemand, dat die tweestrijd, evenals de
onvolmaaktheid des lichaams in overeenstemming is met de menschelijke
natuur, dan zou men met Augustinus kunnen antwoorden: „ofschoon
het overeenkomstig de menschelijke natuur is te begeeren door den appe- j
titus sensitivus, zoo is het integendeel zeer onnatuurlijk tegen den geest en ^
de rede in te begeeren". i) Door de vereeniging van de ziel met het vleesch [
der zonde, wordt de ziel in zekeren zin vleeschelijk, zoodat zelfs de edelste i
vermogens der ziel in den dienst des zondigen vleesches kunnen worden
bedorven, hetgeen men gemakkelijk kan zien aan de nieuwsgierigheid en
de begeerte om uit te blinken. Hieruit spruit dat groote getal dwalingen
voort, die onder de menschen in omloop zyn. Want hoewel in de begeerte
naar kennis volstrekt geen kwaad steekt, is toch de onmatige begeerte om te
weten ten hoogste zondig, daar er zeer vele dingen zijn; die ten eenenmale
boven ons begrip gaan. Nieuwsgierigheid is echter niet alleen eene zaak van
het verstand, maar van alle uitwendige zintuigen. Want door deze zoekt onze
geest niet alleen genot zonder meer, maar hij tracht door deze zelfde
vensters zich ook eenige kennis te verschaffen, ja zelfs tracht hij die
soms te verkrijgen ten koste van Hchamelijk genot. Zoo is Plinius door
louter nieuwsgierigheid bij de uitbarsting van den Vesuvius bijna verbrand. 3)
Behalve de twee genoemde oorzaken van dwaling, zijn er nog vele
andere als temperament, khmaat, woonplaats, opvoeding, leeftijd, leefwijze,
onderwijs, bestuur, verkeer, voorbeeld, oefening. Dit bewijst de geschie-
denis van volken en menschen.
Zeer wijze mannen zijn dikwijls in dwaling vervallen, doordat zij de
overeenkomst en het verschil der zaken al te zorgvuldig wilden nagaan.
De kennis dezer wereld staat dikwijls aan het onderzoek der waarheid in
den weg, indien zij niet met de ware wijsheid wordt verbonden. Dit heeft
de arbeid der Heidensche wijsgeeren duidelijk getoond. Maar ook onder
het Ghristendom was niet alles zooals het moest wezen. De Scholastici
hebben door hunne spitsvondige dialectische redeneeringen de theologie in i
allerlei subtiele quaesties doen ontaarden. De dialectiek heeft al heel wat |
verwarring gesticht, niet omdat de syllogismen onlogisch, maar omdat de ■
wanneer men slechts den naam kende, waarmede men de zaak trachtte
aan te duiden.
De duivel, de overste der gevallen engelen, heeft al deze dwalingen ver- 1
oorzaakt. Van de schepping der wereld af heeft hij getracht het werk \'
Gods te verstoren. Israels geschiedenis leert ons duidelijk de pogingen \'
van den booze kennen. Zijne grootste nederlaag leed hij bij de hemelvaart
1) Pag. 47, 2) Pag. 55-58. 3) Pag. 59. 4) Pag. 83. 5) Pag. 95,
-ocr page 63-47
van Christus. In dien tijd valt de strijd tusschen Michael en den Draak.
Toen door de overwinning van Christus de heidensche volken hem waren
ontnomen, beproefde hij op allerlei wijze de uitbreiding van het Evangehe
te verhinderen en de evangeUsche waarheid te onderdrukken. Een van
zijne hstigste kunstgrepen was wel de vermenging van philosophie en
Christendom, waardoor het heidendom in de kerk kwam, dat tal van
ketterijen, als beeldendienst en heiligenvereering, veroorzaakte. Dit alles
vond zijne voltooiing in de Roomsche Kerk. Na nog vele andere kunst-
grepen van den duivel te hebben opgenoemd gaat Heidanus over tot
de bespreking van de afzonderlijke dwalingen, die aan iederen tijd eigen
zijn. Alle dwaling omtrent den godsdienst heeft haren oorsprong in
een zekeren haat van den mensch tegen God. De zonde als privatio
boni streeft naar het niets, om, indien zij kon, God zeiven en zijne wet
te vernietigen. Daarom komt de^ wijsheid Gods den menschen voor
dwaasheid te zijn. De Kerk werd al zeer spoedig tot groote vreugde
van Jood en Heiden door twist en tweedracht "vanééngescheurd,
doordat allerlei dwalingen menigte van ketterijen deden ontstaan.
Dwaling en ketterij is niet hetzelfde. Alle dwaling is geen ketterij, wel
omgekeerd. Wij moeten echter de dwalingen, die in de kerk zijn in-
geslopen, beschouwen in het licht van den tijd, waarin zij zijn ontstaan.
Zoo zullen wij het opkomen van menige ketterij veel gemakkelijker kunnen
verklaren. In dit ondermaansche gaat de dwaling altoos met de waarheid
gepaard; wanneer de Zoon des menschen goed zaad zaait in den akker
der wereld, komt dadelijk de duivel om daartusschen zijn onkruid te
zaaien. Daarom is er voortdurend strijd tusschen de kinderen des vleesches
voor de leugen en de kinderen Gods voor de waarheid. Kain en Abel
zijn van dezen strijd de typen. De strijd tusschen hen liep eigenlijk over
de rechtvaardiging uit het geloof, die altijd is blijven bestaan. In den
tyd vóór den zondvloed heerste vooral ongodsdienstigheid en gods verachting.
Op drieërlei wijze kan men God weg redeneeren: öf door zijn bestaan
en eeuwige attributen, öf door zijne voorzienigheid, of door \'t geen Hij
van zichzelven in de Schrift heeft geopenbaard, te loochenen.
\'t Getal atheïsten is niet groot. Dit is zeer verklaarbaar, want het Gods-
begrip is iederen mensch aangeboren, zoodat het de grootste dwaasheid is,
met sommigen te beweren, dat dit begrip door wijze mannen terwille van
het gemeenbest is uitgedacht, of te meenen, dat het geloof aan God te ver-
klaren zou zijn uit vrees, daar vrees het gevolg is van het geloof aan God
en niet omgekeerd. God zelf heeft de idee omtrent Hemzelven in den
mensch gelegd. S) Het is dus ongerijmd het atheïsme eene sekte te
noemen, daar zij, die stelselmatig het bestaan van God loochenen, zich bij
1) Pag. 98-126. 2) Pag. 142, 143. 3) Pag. 149. 4) Pag. 159. 5) Pag. 161.
6) 180. 7) Pag. 185. 8) Pag. 186-194.
48
elke sekte zonder gewetensbezwaar kunnen aansluiten, i) Men moet echter
niet meenen, dat dezulken de idea Dei niet hebben, want juist het feit, dat
zij God loochenen, bewijst, dat zij de idea\' bezitten. Tal van redenen
zou men kunnen opnoemen, die zulke menschen tot atheisme brengen:
valsche beginselen, sophistische argumenten, onwetendheid van allerlei soort,
profaniteit, een slecht geweten, verachting van godsdienst en Heilige Schrift,
afgoderij, spotternij met alles wat edel is, trotschheid, stijfhoofdigheid,
minachting, slecht gezelschap, omgang met atheisten, oneenigheid in de
kerk, oppervlakkige kennis van philosophie, een bedorven opvoeding, slechte
leermeesters, zinnelijke lust, losbandigheid, enz. De voorname reden
echter moet men ten eerste hierin zoeken, dat velen te zeer aan den con-
ceptus corporeitatis gehecht blijven en dus \'t bestaan van God ontkennen,
omdat zij Hem nooit hebben gezien of gehoord; Aristoteles heeft hieraan
veel schuld ten tweede, dat velen eene verkeerde voorstelling hebben
van de ziel ten derde, dat velen zyn behept met de schadelijke mee-
ningen van Academici en Pyrrhonisten 6); ten vierde, dat velen aanhangers
zijn van de leer van Epicurus, die Gods voorzienigheid ontkende. Het is
beter niet aan eenen God te gelooven, dan zulk eenen Deus otiosus te
vereeren, die de behoeften van het rnenschelijk hart niet kan bevredigen.
Was het atheisme vooral te vinden in de tijden vóór den zondvloed, de
afgoderij heerschte vooral na den zondvloed, hoewel zij nog niet opkwam
tijdens het leven van Noach. Cham bespotte zijnen vader en werd
daarom met zijn nakroost vervloekt. Hij heeft ongetwijfeld voor een
groot deel de profaniteit in de wereld gebracht. Zijn geslacht moest
dienen en daarom zocht het juist de heerschappij. Men bouwde den toren
van Babel, maar hun plan werd verijdeld. Daar zij allen eenerlei taal
onder elkander spraken, kregen zij twist, die in de Heilige Schrift wordt
voorgesteld onder den vorm van eene spraakverwarring. Zij zijn uit elkaar
gegaan, en zoo zijn na verloop van tijd hunne talen werkelijk verschillend
geworden. Dat verschil van taal heeft reeds heel wat verwarring ge-
bracht op het gebied van de philisophie, maar bovenal op dat van den
godsdienst, Hier moeten wij de wijsheid Gods prijzen, dat Hij zijn
Woord in al zynen eenvoud voor ons heeft bewaard. Maar helaas! de
philosophen waren daarmede niet tevreden. Nieuwe woorden moesten
worden uitgedacht om hetgeen God ons in zijn Woord zoo eenvoudig heeft
bekend gemaakt, in allerlei ingewikkelde termen uit te drukken en zoo
geschiedde het, dat de mensch, die over de woorden moet heerschen, zelf
door die barbaarsche woorden werd beheerscht. Vandaar al die dwalin-
gen, die in de christenheid zijn ontstaan^^).
r
I) Pag. 196. 2) Pag. 197. 3) Pag. 199, 200. 4) Pag. 200-209. 5) Pag. 210-223.
6) Pag. 224 -240, 7) Pag. 240-248. 8) Pag. 259. 9) Pag. 269, 275-27S. 10) Pag. 271.
II) Pag. 281.
-ocr page 65-49
Is het atheisme de grootste dwahng, niet minder groot is de afgoderij.
Op twee wijzen kan men van de juiste godsvereering afwijken; door te
weinig te gelooven, langs den weg, die in de richting van het atheisme
loopt en door te veel te gelooven, langs den weg die tot bijgeloof leidt.
Dit bijgeloof openbaart zich weder op twee manieren: men kan de ver-
eering, die alleen den waren God toekomt, bewijzen aan eene valsche
godheid, hetgeen afgoderij is, en men kan den waren God op valsche wijze
vereeren Het hoogste punt van afgoderij is bereikt, wanneer men God
als dier of mensch in zichtbaren vorm voorstelt De mensch, tusschen
God en de lichamelijke natuur instaande, heeft zich door zijne ongehoor-
zaamheid afgewend van den waren God en zich tot de vereering van zich
zeiven of van de levenlooze natuur gewend Daardoor werd hij geheel
zinnelijk en zoo begon hij allereerst het schoone samenstel zijns lichaams
te bewonderen, en daarin bovenal de ziel, door wier werkzaamheid hij
zooveel kon begrijpen en willen Vermoedende dat er buiten de zielen
nog andere geestelijke substanties zonder lichaam konden bestaan, begon
hij langzamerhand engelen godsdienstige eer te bewijzen Daarna ging
hij menschen vereeren, die de eigenschappen, welke hij zelf bezat, in
hoogere mate bezaten Zoo kreeg hij zijnen God in zichtbaren vorm.
Evenwel is de afgoderij bij alle volken niet even groot\'\'\'). Volgens
Rom. 1/21 is de afgodery te verklaren uit de p.aracÓTV]i; rwv dcaXayca/xuiv,
omdat men meende, dat er niets bestond, dan wat hchamelijk was, en dat er
niets in het intellect kon zijn, tenzij het eerst voorwerp van zinnelijke waarne-
ming was geweest. Bovenal verheugt de mensch zich in de beelden zijner phan-
tasie, waardoor hij alles wat hij ziet, nabootst, niet zooals het werkelijk is, maar
zooals hij het wil en wenscht. Want de phantasie is eene interna animi visio,
waardoor op dezelfde wijze als met de oogen, echter op meer bewonderende
wijze, inwendig voorwerpen worden gezien, niet zooals hun beeld door de
voorwerpen buiten ons wordt weergegeven, maar zooals zij te voorschijn
komen uit het voorstellingsvermogen. Nu streeft de mensch er naar,
datgene in zichtbaren vorm voortestellen, wat hij in zijne verbeelding
ziet. Van den levenden God afgedwaald, wendde hij zich, daar
hij in zich zeiven niets meer kon ontdekken, waarbij zijn geest rust
kon vinden, tot de dingen buiten zich; dat was de oorzaak dat hij het
heelal, zon, aarde lucht, zee, enz. ging vereeren. Met de afgoderij is
onvermijdelijk het bijgeloof of wat de Grieken dstatdatiiovM noemen,
verbonden.Wij vinden het bij alle heidensche volken, maar ook in de
roomsche Kerk.^^) Niemand heeft nog kunnen ontdekken, wie het eerst
de afgoderij onder de kinderen der menschen heeft gebracht. Sommigen
i
I) Pag. 287. 2) Pag. 290. 3) Pag. 291-297. 4) Pag. 299. 5) Pag. 300.
6) Pag. 301. 7) Pag. 307 -315. 8) Pag. 317. 9) Pag. 325, 326. 10) Pag. 348.
II) Pag 357.
4
-ocr page 66-50
meenen Caïn. Alle afgoderij is eene en dezelfde, alleen treedt zij onder
verschillende volken in verschillenden vorm op. Zij, die de afgoderij der
Heidenen of der roomsche Kerk willen verontschuldigen of verdedigen,
doen juist het tegenovergestelde van hetgeen de afgodendienaars doen,
die de waarheid in de leugen veranderen: zij trachten de leugen te
veranderen in de waarheid. Afgoderij maakt den mensch lui, dienstbaar,
alleen de waarheid maakt waarlijk vrij. Vandaar dat de mensch, die
zich eenigermate uit de netten der dwaling heeft weten vrij te maken
en van eenigen philosophischen aanleg is, zich dadelijk aan verschillende
studiën wijdt. Bovenal is het dan te doen om het zoeken van de waar-
heid. Men moet daarbij den rechten weg weten in te slaan. Daar dit
niet altijd is geschied, zijn tal van dwaalbegrippen ontstaan. Dat heeft
de Kerk ondervonden, die reeds veel van de Academische, Peripatetische
en Stoïsche philosophie tot haar nadeel heeft moeten lijden. Doordat
de Kerk uit zoovele verschillende elementen bestond, kwamen er allerlei
verschillende richtingen en stroomingen binnen. S) Tal van ketterijen ont-
stonden. Alleen zij zijn ketters, die één of meer onontbeerlijke geloofs-
artikelen verwerpen, hoewel men onderscheid moet maken tusschen
eenen ketter en een, die met eenen ketter instemt. De ketterijen van
het Oosten waren meer van subtielen aard, in het westen van Europa
hadden zij veel grooteren omvang. Nederland maakt echter hierop eene
uitzondering, want daar worden de quaesties over de praedestinatie en
andere leerstukken, met de grootste subtiliteit behandeld. De koppig-
heid en vasthoudendheid der ketters is echter het meest te betreuren.
De mensch schijnt bizonder behagen te scheppen in zijne eigen vindingen
en er moeilijk toe te kunnen komen, ze aan een nauwkeurig onderzoek
te onderwerpen. lO) De leermeesters, die onder orthodoxe termen, allerlei
ketterijen aan hunne discipelen leeren, hebben heel wat op hun geweten, i^)
Onder het joodsche volk bestonden vóór de komst van Christus reeds
allerlei afscheidingen en secten.i^) Vooral de Phariseërs muntten uit door
geveinsdheid en hoogmoed. Duidelijk wordt ons hun karakter in de Evan-
geliën voorgesteld.^^) Ook nu nog hechten de joden aan de geboden van
menschen hoogere waarde, dan aan de bevelen Gods. Datzelfde joden-
dom vertoont zich ook in de roomsche Kerk. Alles bij de joden is
uitwendig, en al schijnt deze uitwendige cultus moeilijk en zwaar, het is
veel moeielijker God te dienen in geest en in waarheid en van harte de
hoofdsom der wet op te volgen, dan enkele uiterlijke geboden in acht
te nemen.16)
V
r —
Terecht maakt Augustinus onderscheid tusschen rechtvaardigen en
1) Pag. 359. 2) Pag. 361. 3) Pag. 381. 4) Pag. 389. 5) Pag. 392. 6) Pag. 397.
7) Pag. 400. 8) Pag. 407. 9) Pag. 410. 10) Pag. 411. 11) Pag. 413, 414. 12) Pag, 425.
13) Pag. 441-462. 14) Pag. 463. 15) Pag. 467. 16) Pag. 472.
PL.^- K L
51
onrechtvaardigen op grond van de wet des geloofs. Eene algemeene
dwaling is, dat het voornaamste van den godsdienst eigenlijk zou bestaan
in eene deugden-leer. i) Wanneer de werken te veel op den voorgrond
worden gesteld, doet men den cbristelijken godsdienst te veel ontaarden in
eene Ethica. In twee deelen kan men den cbristelijken godsdienst uit
elkaar leggen. Ten eerste in hetgeen God om onzentwil door Jezus Christus
heeft gedaan, ten tweede in hetgeen wij voor God moeten doen uit dankbaar-
heid voor zoovele weldaden. Het eerste deel is het eigenlijk karakter
des Christendoms, waardoor het zich onderscheidt van alle andere gods-
diensten; in dit deel ligt de kern des Christendoms, welke ons den waren
weg wijst om tot God te komen, tot wien wij volgens Hebr. 11/6 niet
kunnen naderen dan door geloof. En wie anders kan dien weg aanwijzen
dan Hij, die heeft gezegd: Ik ben de weg, de waarheid en het leven,
niemand komt tot den Vader dan door mij? Wanneer wij op dat fondament
niet verder bouwen en geene levende steenen worden van het huis, dat
op dezen grondslag wordt opgetrokken, zullen wy als onbruikbare steenen
worden weggeworpen. Christus is het .persoonlijk voorwerp des geloofs,
met hem moeten wij één worden, willen wij de zaligheid verkrijgen, en
daarom moet de meening van hen, die Christus slechts beschouwen als
eenen wyzcn leermeester, die door voorschriften en beloften ons den weg
tot behoud heeft gewezen, onverbiddelijk worden ter zijde gesteld. Toch
mag men niet vergeten, dat van het geloof de werken niet mogen worden
gescheiden, daar beiden ten nauwste met elkander zijn verbonden."
In het naschrift van zijn werk getuigt Heidanus, dat onder zijne hand
de arbeid zóó is toegenomen, dat hij eene nieuwe jeugd zou moeten
wenschen, wilde hij aUes te boek stellen wat zich met betrekking tot dat
onderwerp voor zijnen geest plaatste. Hij was van plan geweest, na de
bespreking der ketterijen in het algemeen, over te gaan tot de bizondere
dwalingen, die aan bepaalde tijden en plaatsen eigen zijn geweest. Vooral
had hij de ketterijen willen behandelen, die in de Vereenigde Nederlanden
zoo vruchtbaren bodem hadden gevonden, waar de Duivel, wetende dat zijn
tijd kort is, met volle handen het onkruid tusschen de tarwe heeft gestrooid,
zoodat de verwarring en oneenigheid groot is in het land „in qua quod
cuique lubet, liceat, et quod licet, audeat, et quod audet, possit, et quod
potest, faciat, et quod facit, impune ilh sit."
Jammer dat het werk onvoltooid is gebleven. Heidanus staat hier voor
ons als iemand, die eenen helderen, diepen blik op de zaken heeft. Hij
is niet tevreden met eenvoudig het feit vast te stellen, dat er vele ketterijen
en dwalingen zijn, om dan in de meest scherpe bewoordingen diegenen te
bestrijden, welke die ketterijen of dwalingen aanhangen, maar allereerst
tracht hij de vraag te beantwoorden: hoe komt het, dat telkens zoovele
1) Pag. 476. 2) Pag. 477. 3)Pag. 478. 4) Pag. 481. 5) Pag. 482. 6) Pag. 484- 491.
-ocr page 68-52
dwaalbegrippen zijn ontstaan en nog steeds in aantal toenemen? Psy-
chologisch tracht hij het ontstaan daarvan aan te toonen. Zoo maakt hij er
opmerkzaam op, dat bij iederen mensch de kiemen aanwezig zijn voor
menigte van dwalingen. Historisch tracht hij het opkomen van kettersche
leeringen te verklaren. Zoo wil hij ze zien beoordeeld in het licht van
haren tijd. Mij dunkt, beteren weg tot verzoening kon niet worden inge-
slagen. Zijn schriftelijke arbeid is niet voltooid, maar zijn onderwijs ge-
durende tal van jaren in dezen geest gegeven, is dan toch door velen
genoten, bij wie weüicht menig vooroordeel is weggenomen, en menige
harde oordeelvelling heeft moeten plaats maken voor eene zachtere be-
schouwing en een meer waardeerend oordeel.
Zoo was ook de inhoud van zijn Corpus Theologiae Chris-
tianae, al kwam dit werk eerst in 1686 uit, bij allen bekend, die ge-
durende hunne academische loopbaan het onderwijs van Heidanus over de
Loei communes hadden gevolgd. Crucius verhaalt in de voorrede van
dit werk, dat, indien zijn vader Burman niet van zijnen stervenden schoon-
vader de toestemming had verkregen om diens Loei communes uittegeven,
dit Corpus theologiae nooit het licht zou hebben gezien. Burman was
begonnen met Crucius bij de uitgave te helpen, maar hij werd door den
dood verrast. Toen heeft Wittichius de taak van Burman overgenomen,
„qui, vos omnes monendos," zoo gaat Crucius voort, „me monuit, ne
sineretis vobis vilescere integrum hoc universae Theologiae Reformatae
Corpus, ubi hinc inde periodus, vel abrupte desinet, vel deficiet quippiam,
quod nemo, Theologicis vel leviter tinctus, supplere ex proprio penu non
posset. Alia non sunt, quae vel attigisse tantum, vel praetergressus Avus
videtur, ipsis D. Wittichio et patre Burmanno judicibus, quam ea, quae
videtur auctor, non tanti fecisse ut praeconceptis verbis exprimeret, sed in
cathedra natis; tanquam sibi et lectoris sufficere ratus, ipsam rem, quam
pluribus loquens explicabat, scribentem verbo notasse.
In de Prolegomena, welke Semler terecht zeer middelmatig nOemt,
vermeldt Heidanus, dat hij de loei communes is gaan behandelen tijdens
de ziekte van Jacob Trigland. Op het einde van deze Prolegomena be-
spreekt hij het karakter der voornaamste theologische schrijvers. Hoog
prijst hij Melanchton „ille perspicuitatis genius cum sua sumplicitate sum-
mopere placet." Bovenal echter beroemt hij er zich op, van Calvinus
het ûsoXuysïv te hebben geleerd. Hem beveelt hij als voorbeeld zijnen leer-
lingen aan. Ook Zanchius volgt hij gaarne, „sic luxuriat copia omnium
1) De volledige titel luidt aldus: ,Abrahami Heidani Corpus Theologiae Christianae.
In quindecim Locos digestum : quorum Conspectum aversa pagina exhibet. Lugduni Batavorum,
apud Johannem de Vivie\'et Jordanum Luchtmans. 1686" Steeds blijft het mij een raadsel hoe
A. Ypey, A.w. II, bl. 148, aan het bericht komt, dat dit werk, in 1686 in twee deelen te Leiden
in quarto uitgekomen, in 1676 voor het eerst te Leiden het hcht had gezien.
2) In zijn later te vermelden werk.
-ocr page 69-53
rerum, ita optimas res inculcat, ut legisse illum, sit Theologiae thesaurum
sibi comparasse." Martyr, Musculus, Beza, Sadeel, Chemnitz, Ursinus,
Chamierus, Bucanus, Scharpfms, Amesius, Voetius, Maccovius, Walaeus,
Wollebius, Wendelinus, omnes viri laude digni et ob hodiernas maxime
controversias legendi." „Brevitate uti constitui, ita tamen ut ne dum
brevis esse laboro, obscurus fiam. Quaestiones et controversias prin-
cipales adnotabimus, ä curiosis temperabimus, hodiernas maxime attin-
gemus. Neque interim quae ad praxin et pietatem facient, praeteri-
bimus. Episcopii Institutiones ad examen praesertim revocabimus." Te
recht merkt Semler op, dat in dit werk de Arminianen, Vorstius, e. a.
te dikwijls worden bestreden en dat Heidanus zieh al te veel moeite
heeft gegeven, om hun leerbegrip van de Triniteit als zuiver Ariaansch
voor te stellen. Wat Semler zegt van de inrichting van het boek
is waar: er is te weinig zichtbare verdeeling in. Vooral . in het
tweede hoofdstuk volgt alles zonder onderscheid op elkaar, behalve
dat eenige aanteekeningen aan den kant zijn bijgeschreven en boven
aan de pagina \'s het opschrift is veranderd, waar de inhoud der onderdeelen
daartoe aanleidhig gaf. Zooals ieder licht kan begrijpen, is dit niet op
rekening van Heidanus te stellen, die niet kon weten, dat zijne dictaten na
zyngn dood zouden worden uitgegeven. „Seine Abhandlung", zoo gaat
Semler voort „ist aber allerdings sehr fruchtbar und sowol auf h. Schrift
stets gegründet, als auch häufig mit Stellen der altern Kirchlichen Verfasser
erläutert." AI stellen wij in onzen kritischen tijd andere eischen aan
dergelijke handboeken, toch twijfel ik niet of het onderwijs van Heidanus
moet in dien tijd goede vruchten hebben gedragen; immers na kennismaking
met den inhoud van zijn Corpus Theologiae Christianae, waaruit wij ge-
makkelijk den trant van zijn onderwijs kunnen opmaken, mogen wij wel
veronderstellen, dat zijn onderwijs frisch en levendig was. In tegenstelUng
der strenge scholastische onderv/ijs-methode van velen in die dagen, waarbij
de vastgestelde kerkleer met behulp van Aristoteles stelselmatig werd uit-
ééngezet, hooren wij Heidanus verklaren: „Methodum non adeo rigide
sectabimur, cum nostro judicio aeque in vitio sit, nimiam esse methodum
quam nullum." Al zijne uitspraken over dogmatische vraagstukken toetst
hij aan de Heilige Schrift, als den onfeilbaren regel des Geloofs. Ieder
onderdeel der Christelijke dogmatiek, ook al leert de sana ratio het nog
zoo duidelijk, vindt eerst zijnen hechten steun in een woord uit de Schrift-
Uit de Schrift, die van het begin tot het einde door God is ingegeven,
kunnen wij de openbaring van God aan de menscheid leeren kennen in
de verschillende tijdperken van hare ontwikkeling.
Heidanus was een ijverig aanhanger van de verbonds-theologie, zooals
die door Goccejus was voorgesteld. De idee dezer theologie beheerscht
1) A. a. O,
»
54
echter de stof van zijn Corpus Theologiae Ghristianae niet ten volle. Men
ziet het uit de verdeeling der Capita 1, De Theologia et S. Scriptura. II,
De Deo et Trinitate. III, De Decretis Dei, ubi de Praedestinatione. IIII,
De Creatione. V, De Providentia Actuali. VI, De Peccato et viribus liberi
arbitrii post lapsum. VII, De Mediatore; ejus statibus et officiis. VIII,
De Foedere Gratiae, ejusque dispensatione sub Vet. et Novo Testam.
VlIII, De Satisfactione Christi pro Peccatis. X, De Vocatione Hominum
ad Salutem, ubi de Gratia. XI, De Justificatione et Adoptione. XII, De
Sanctificatione et Libertate Christiana. Xlll, De Ecclesia. XIIII, De Sacra-
mentis. XV,. De Hominis Novissimis. Men bemerkt, dat hij eerst in het
achtste hoofdstuk over het Foedus Gratiae begint te spreken. Goceejaan
in de zuivere beteekenis van het woord kan Heidanus niet worden genoemd.
Het kon niet anders of de verbondstheologie moest onder zijne behan-
deling eenige verandering ondergaan, daar Coccejus in de eerste
plaats exegeet en eerstgenoemde veel meer dogmaticus was. „Zoo laat
het zich verklaren," zegt Dr. Sepp, „dat de foederaal-theologie des laatsten
(Heidanus) de voornaamste dogmata der kerkleer met kracht verdedigde
als zuivere uitvloeisels van het foedus Dei, en door zijn wijsgeerigen zin
er toe gebragt werd, om de supralapsarische praedestinatie voor te stellen
als de eenige bron der scheppende en verzoenende werkzaamheid van den
Verbonds-God." i) Zoo handelde hij ook met het Cartesianisme. Het-
geen hij van die leer kon gebruiken, nam hij gaarne over, om daarmede
de dogmen der kerk toe te lichten en te verdedigen. Vooral tegen de
Socinianen, van wie Heidanus een fel tegenstander was, konden Carte-
siaansche denkbeelden goede diensten bewijzen in het handhaven van het
recht der natuurlijke Godskennis. Men zou dus verwachten, dat Heidanus
in zijn „Diatriba de S ocinianismo" met nadruk de idea Deiinnataop
den voorgrond zou hebben gesteld; dit doet hij echter niet. Hij bestrijdt de
Socinianen alleen uit het oogpunt van hnn rationalisme en komt tot deze
slotsom: „esse idolum rationis humanae, et naturalis theologiae typum
omnibus hominibus attemperatum, omnium errorum et haeresium navêo/siov
1) G. Sepp, A.w. II, bl. 234, 235.
2) Men zie de vijf disputaties hoor Nicolaus Massis, Servatius Henrici, Johannes van Cra-
lingen, Christianus Dengbertius, Cornelius Laurentius in het jaar 1650 onder het praesidium van
Heidanus gehouden en in hetzelfde jaar uitgekomen te Leiden bij Bonaventura en Abraham
Elsevier; (Biblioth. van Dr. J. G. R. Aquoy te Leiden), Opmerkelijk is dat al de theses
van deze vijf disputaties, aan elkander geregen, letterlijTc de „Diatriba de Socinianis-
mo" van Heidanus wêergeven. Duidelijk blijkt hieruit, dat de studenten somtijds het gevoelen
van hunne professoren moesten verdedigen. In ditzelfde deel zijn nog vier disputaties „de Pa-
patu", die echter van weinig beteekenis zijn. Ook zijn er nog vijf disputaties over het Soci-
nianisme, uitgegeven ouder dezen titel: Fasciculus Disputationum Th eologicarum de
Socinianismo, quibus istius Religionis fucus detegitur, r^ff xMyrj(r ostenditur
et idea Theologiae hujus breviter adumbratur. Authore et Praeside Reverendo, Clarissimo, Doc-
tissimoque Viro D. Abrahamo Heidano. Lugd. Batav. apud. Henricum Verbiest 1659," (Konings-
kamer der Koninkl. Biblioth, te \'s Gravenhage). \' .
55
Seripturae emasculationem, et sensas ejus et styli deformationem, foederis
gratiae abnegationem, et in foedus operum commutationem. Vix ut
Christianismi titulo se tueri inter Ghristianos possit, cum verum Deum
essentia unum, personis trinum negät, ex Christo ßsavßpwucp facit <pduv
av&pwTcov, omni merito, dignitate et axiomate spohatum, Jesu et Christi
nomine indignum, Mose non multo sublimiorem, et Legislatoren! illo
multo inferiorem." i)
Anders is het in zijn Corpus Theologiae Christianae. Daarzegthij
pag. 9 „Itaque Socinus, Ostorrodus, Vorstius etc, negant non tantum natu-
ralem Dei notitiam, sed et ex principiis naturahbus haberi negant", om
dan hun gevoelen met de idea innata te gaan weerleggen (pag. 10, 11.)
Het systeem van Heidanus ontleent hieraan vooral zijne waarde, dat het
de wijsbegeerte van Cartesius en de foederaal-theologie van Goccejus
polemisch toepast tegen Socinianen, Remonstranten enRoomschen. „Abra-
ham Heidanus verdient darum die erste Stelle unter den späteren Födera-
listen," zegt Gass, „weil er die doppelte von Cartesius und Goccejus
ausgegangene Bildung, wenn gleich mit Bevorzugung des ersteren Einflusses
zusammen zu fassen strebte."
Toch verklaarde Heidanus op zijn sterfbed, dat hij noch Coccejaan,
noch Cartesiaan was, in dien zin namelijk, dat hij wel met beiden
instemde maar nooit hunne woorden als waarheid had aangenomen,
omdat zij het hadden gezegd, maar omdat hij zelf in de natuur en in het
Woord Gods de bevestiging daarvan had gezien. Christus was zijn leer-
meester geweest! Hollebeek deelt ons in zijne meergenoemde lijk-predikatie
op Heidanus vele bizonderheden aangaande diens sterfbed mede. Acht
dagen vóór zijnen dood werd hij ziek, en al zeer spoedig bemerkte men,
dat hij niet meer van zijn ziekbed zou opstaan. Zijne ambtsbroeders zochten
hem dikwijls op, met wie hij gaarne sprak over de dingen des toekomenden
levens. Toen hij zijn einde voelde naderen, liet hij hen allen aan zijn ziek-
bed komen om hun nog eens voor het laatst toe te spreken. Hij zeide
te willen sterven in dat geloof, dat hij altoos had gepredikt, waarin hij
zelf ook altijd had geleefd. Ook betuigde hij, dat hij altijd den vrede
had nagejaagd gedurende zijne meer dan vijftigjarige loopbaan als predikant
te Leiden en drukte den wensch uit, dat zijne ambtbroeders in eensgezindheid
en onderlinge liefde en verdraagzaamheid de gemeente zouden blijven leiden.
Daarna gaf hij hun allen de hand tot afscheid. Hollebeek, een van hen,
verhaalt hoe „hier op een yegelyk met een----beweegt gemoet, voor soo
veel goets als sy van hem hadden geleert, soo veel eere, vrientschap en
dienst, als sy van hem hadden ontfangen, voor syn vreedsamen en lief-
talligen ommegang bedankende, syn en segen met een weder segen hebben
1) Pag. 527, 528.
2) W. Gass, A.W. II, S. 300, 301.
-ocr page 72-56
beantwoord." i) Hooren wij hoe Hollebeek voortgaat: „en syn soo, na een
aendagtig gebet tot Godt, dat ik, als de outste van die daer tegenwoordig
waren, niet als met tranen, van het begin tot het einde, waer door ook
de andere haer te minder konden\' onthouden, in de tegenwoordigheit van
syn geheele Familie, uitsprak, van hem gescheiden, hem hevelende Gode en
het woort sijner genade, Act. 20: 32. \'t Was voorwaer wat treffelyks in
een out Man, en nu zieltogende, verstaut, oordeel, memorie, soo ongekrenkt te
sien, \'tgeen hem ook ten einde toe is bij gebleven. Niet lang na ons ver-
trek komt den Doctor in, die hem nog vermoeit vont van tegen ons te
spreken, en daer by soo swak, dat hy seide, hem misschien na die reis
niet meer te sullen spreken: waer op hy, gelyk altyt, wel gemoet antwoorde,
gy brengt my daer geen onaengename tydinge En niet lang daer nariep
hy alle syne kinderen en kintskinderen by een, gaf een yegelyk bysondere
lessen, na haer staet en jaren, en recommandeerde se alle, vrede en vrient-
schap met malkanderen te onderhouden. Dat gedaen hebbende schikte hy
sig om wat te rusten : maer dat duurde niet lang, terwyl hy na de eeuwige
ruste spoeide. Want terwyl syne Familie niet lang aan de tafel was ge-
seten, om wat te eeten, doet hy se alle weder binnen komen, en seide,
dat hy met haer gesamentlijk den vyf- en twintigsten Psalm nog eens wilde
singen ; die hy selfs aenving, de twee eerste vereen nog ten einde brengende.
Maer als hy, vermoeid zynde, nu niet meer singen konde, dede hy synen Neef,
de Heer Crucius, die voor hem uitlesen. Weinig daer na liet hy ook hem
voorlesen de twee eerste Capittelen uit den Sentbrief des Apostels Pauli
aen de Philippensen: en wanneer dat gebracht was tot het een, twee, drie
en vier- en twintigste vers van H eerste capittel, daer den Apostel Christus
stelt tot syn leven, en het sterven syn geivin, betuigende dat hy een be-
geerte hadde om ontbonden te toerden en met Christo te zijn; nogtans
met een groote selfstryt, terwyl hy als te rugge getrokken wiert, door de
liefde tot de gemeente, die syne tegenwoordigheit seer qualyk konde
ontbeeren : soo seide hy: daer verhandelt den Apostel myn sake
als die Christum tot het hoogste van syn begeerte gestelt hebbende,
syn hoogste winste vond in de doot; en daerom syne ontbindinge ook be-
1) P. H 011 e b e e k Sr. A.w. bl. 211, 212.
2) Het zag er dan ook bij den dood van Heidanus in de kerk te Leiden niet zeer rooskleurig
uit. In de notulen der kerkeraads vergaderin g van i November 1678 lezen wij, dat
in den kerkeraad werd voorgesteld of het niet, „vermits door het afsterven van de Heer
Professor Heidanus en de nog aanhoudende ziekte van de collegen D. Wijngaarden en Hollebeke
de lasten van de overige Predicanten aireede merkelijk waren beswaart en nog meerder stonden
beswaart te worden indien de gewone winter-avond-Predikatien wederom zouden moeten aan-
vang nemen, behalve het veel-voudig bezouken van de zieken en kranken zoo by dage als by
nachten" wenschelijk zou zijn eenige Proponenten van Leiden voorloopig in dienst te nemen
om de predikanten in hunne drukke werkzaamheden te hulp te komen en tevens „dese swarig-
heden aan hare Agtbaarheden bekent te maken en te verzonken op de eene of andere maniere
verligt te worden: en wel byzonderlijk dat de vacerende plaats van de Heer Heidanus met den
eersten mag vervult worden."
57
geerde: maer die ook nog wel yet hadde, (hoewel hy de werelt, nog yet
dat \'er in is noyt beminde) waerom het wel noodig scheen, dat hy nog
loat in den vleesche soude Uyven. Daer nae begon hy van de doot der
geloovigen te spreeken, met een toeëigening op hem selven, seggende dat
hy in korten daer soude komen, daer hy van God en alle goddelyke werken
en saken, veel suiverder, klaerder, heiliger, en op een gantsch andere wyse
soude denken, als hy dede terwyl de ziele in het lichaem moest inwoonen.
Syn Swager D. Burmannus, die verscheiden mael met en voor hem, na
eisch van dien tyt, tot syn Sonderling genoegen, Godt in den gebede aen-
riep, bragt hem in den sin den Christelyken troost, uit de antwoort op de
eerste vrage van den Heidelhergschen CatecMsmus. Waer op hy antwoorde,
dat dat ook syn eenige troost, gelyk in H leven, soo nu in \'t sterven was:
ende dat hem noyt hadde können behagen sulken Godsdienst, die niet
meer was als een Burgerlyke zedenkunst: ende dat de rechte troost des
gemoets alleen gelegen was in de verhor gentheden van het Evangelium,
die de Gereformeerde Rehgie daar uit leert en aendringt. Ten ketsten
begonde hy nog yets te seggen van Moses en den herg Neho: maer terwyl
hem de sprake ontging, was dat niet wel te verstaen. Misschien dat hy
syn geluk boven dat van Moses heeft willen verheffen, en te kennen geven,
dat hy een Canaän sag, beter als dat aen Moses getoont wiert, en waer
van hy niet alleen \'t gesigt, maar ook \'t eeuwige besit soude bekomen.
Wie weet, indien hy langer had mogen spreeken, wat hemelsche redenen
nog uit hem gehoort sou den zyn geweest, die doe den Hemel soo naby
was. Maer soo heeft hy tot den einde toe besig moeten zyn met reken-
schap te geven van de hope die in hem was, 1 Petr. 3: 15. Ende de over-
blyvende moeten verzekeren, dat hy, gelyk hy Christo hadde geleeft, ook soo
Christo ivas gestorven, die voor hem gestorven ende opgewekt was, 2 Gor.
5:15^) „Sulk een Voorganger is een langduurige gedagtenisse weerdig!"
roept Hollebeek uit. „Dese man heeft voor de Kerke gedaen, soo veel
als yemant in syne tyden, noit in eenig perykel voor yemant geweken,
altyt in de bresse gestaen, of daer toe gereet geweest." Later zal nog
duidelijker blijken, dat hij met deze woorden niet te veel heeft gezegd.
1) P. Hollebeek, Sr., A.w. bl. 212-214 Hebben wij boven gezien, dat bij de begrafenis
van Heidanus\' echtgenoote, eene medaille werd geschonken aan hen, die het lijk ter laatste
rustplaats hadden gebracht, hetzelfde geschiedde bij de teraardebestelling van Heidanus zeiven.
De beschrijving dezer medaille is door G, v. Loon niet opgenomen, maar is te vmden in J. D.
Koehlers, Hist. Müntz—Bel ustiging, XV Theil, S. 161. Aan de eene zijde was in zilver
gegraveerd: een krans van laurierbladeren, binnen welken deze woorden stonden te lezen ,Ven.
Mem. Abrahami Heidani, qui Naerdae V, Lugd. in Bat. LI annos Pastor et XXX S. S. Theol.
Professor exegit, ld. Oct. An. MDCLXXVIll Aet. LXXXI laborum et dierum satur mortilitatem
explevit, iis qui Funus ejus extulerurit. Pii in Paremtem Liberi: H(oc) M(onumentum) E(sse)
V(üluerunt)." Aan de andere zijde een opengeslagen boek met vier klampen, waarop eene groote
vuurvlam, en waaronder deze woorden; „Causa Dei nunq(uam) succumbet" In het rond waren
deze woorden gegraveerd; „ad mortem usque certa pro veritate, et dominus Deus pugnabit
pro te.\'
2) Bl. 220.
-ocr page 74-Was zijn heengaan voor wetenschap en kerk een groot verUes, zijne
betrekkingen verloren in hem een getrouw vriend. Zijne tijdgenooten
prijzen om strijd zijnen vroolijken aard en aangenamen omgang Zijne
geestige scherts ging altoos gepaard met de uiterste bescheidenheid i). Ook
in zijne geschriften komen telkens van die eigenaardige, teekenachtige uit-
drukkingen te voorschijn, die zijdelings het getuigenis van zijne vrienden
staven en voor het meerendeel aan zijne werken eene groote levendigheid
bijzetten.
1) LeV en sbeschr. v, voorn. M. en Vr., bl. 271.
-ocr page 75-lil. V
GESCHIEDENIS VAN HET CARTESIANISME AAN DE LEIDSCHE
HOOGESCHOOL, 1647-1676.
Wie de lotgevallen der Cartesiaansche ^-philosophie aan de Leidsche
Hoogeschool gedurende de jaren 1647—1676 wil verhalen, heeft rijke
stof. Aan de eene zijde eene kerk, die tot eiken prijs de orthodoxie wil
handhaven, aan den anderen kant eene Academie, die hare vrijheid van
onderwijs tegen eiken aanval wil verdedigen. Hier velen, die angstvalUg
vasthouden aan het oude, daar velen, die overmoedig streven naar het
nieuwe. Geen wonder dat vonken uitschoten waar beide polen elkaar
raakten. En botsing kon niet uitblijven. Immers de kerk ontving tot
leeraars jongelingen, die hunne opleiding aan de Universiteit hadden ont-
vangen. Was het dus niet haar plicht zich te overtuigen van hunne
rechtzinnige gevoelens? Maar was het dan niet eveneens haar plicht er
voor te waken, dat zij gedurende hun verblijf aan de hoogeschool in de
zuivere leer werden onderwezen, en niet evenzeer haar recht te klagen
bij den staat, wanneer zij de rechtzinnigheid in gevaar zag? Het eene
request na het andere wordt opgezonden, de eene resolutie na de andere
uitgevaardigd, Een Kerkeraad meent zich te moeten mengen in acade-
mische zaken, een Senaat wijst elke bemoeiing van kerkelijke zijde uit de
hoogte af Tusschen beide partijen in, staat een Curatorium, dat aan
beide zijden den vrede wil bewaren, maar eindelijk wordt gedwongen te
bukken voor omstandigheden, die aan het kerkelijk streven de overwinning
bezorgden.
Reeds in het begin van 1647 ontstonden er onlusten over de leer van
Cartesius. Dit blijkt ten duidelijkste uit een\' brief, door Cartesius, die
zich in de nabijheid van Leiden bevond, aan het College van Curatoren
en Burgemeesters geschreven, i)
1) Alles wat in dit hoofdstuk eenigszins metde Curatoren en Burgemeesters (die ik in hetvervolg
kortheidshalve „Curatoren" zal noemen) in verband staat, ben ik te weten gekomen uit notulen hunner
vergaderingen, voor mijn onderzoek mij welwillend afgestaan door de vriendelijke tusschenkomst van
Mr, J. S. D. van Doorn, Secretaris van het College van Curatoren van de Rijks-Dniversiteit te Leiden.
60
Den 27sten Maart zou onder anderen ook de volgende stelling worden
verdedigd :
Internum sancti spiritus testimonium de certitudine salutis ad tempus
negare sub quocunque praetextu non licet, multo minus ipsum spiritum
(seu ipsum Deum, ut male Cartesius) pro impostore ac deceptore habere
seu fingere, quod plane hlasphemum est. Heereboort, toen ter tijd
professor in de Philosophie (1640—1661), een ijverig voorstander der
nieuwe wijsbegeerte, bracht den defendens onder het oog, dat Cartesius in
zijne Meditaties lijnrecht het tegengestelde had geleerd. Daarop begaf hij
zich naar den professor in de Theologie, onder wiens praesidium het
dispuut zou worden gehouden, en deelde hem zijne bezwaren mede. Deze
antwoordde, dat hij alleen had gesteld: eum esse hlasphemum, qui Deum
pro deceptore habet, maar dat de woorden: ut male Cartesius, niet van
zijne hand waren; dat hij echter de Meditaties van genoemden philosoof
nooit had gelezen Hoewel Heereboord er hem opmerkzaam op maakte,
dat de praeses verantwoordelijk was voor de theses met de corollaria, en
niettegenstaande de defendens had verklaard, dat hij er van wilde afzien-
de verdediging dezer stelling op zich te nemen, werd het dispuut toch den
gden April gehouden, en wel zóó, dat al de nadruk werd gelegd op de
woorden: ut male Cartesius, en deze openlijk met Pelagius op ééne
lijn werd gesteld, ja voor een atheist en godloochenaar werd uitgekreten.
Geen wonder dat deze zich over dat geval beklaagde bij de Curatoren
der Universiteit. „Gum ipsas Theses vidi," zoo schrijft hij, „fateor me et
indignatum fuisse et doluisse." Nu zag men dan eens hoe gevaarlijk
het was door middel van disputen zijne tegenstanders openlijk te belasteren!
„Quod in his Provinciis," zoo gaat hij voort, „potissimum hoe genus
maledicendi per disputationes et Theses quam maxime sit periculosum,
non opus est ut probem: vos ista mehus me cognoscitis."
Nadat de curatorem den Rector Magnificus Fr. Spanheim, den regent
van het statencollege Revius en den Hoogleeraar Heereboord in hunne
vergadering hadden ontboden, en de ware toedracht der zaak hadden ver-
nomen, namen zij in hunne vergadering van 20 Mei het besluit, dat pro-
fessoren in de Theologie en de Philosophie noch voor, noch tegen Cartesius
in hunne disputen mochten optreden, geheel van zijne leer moesten zwij-
gen en zich houden binnen de palen der aristotehsche wijsbegeerte, i)
In een kort schrijven gaven zij hiervan aan Cartesius kennis hem tevens
verzoekende voortaan niet meer zulke aanstootelijke stellingen te ver-
kondigen.
Dat deze alles behalve hiermede was ingenomen, kan ons niet verwon-
ren. Hoe kon hij genoegen nemen met een besluit, volgens hetwelk men
1) Documenta Actorum 3. Fol. 33,v. 34,r.
2) D O c A c t. 3, Fol. 67, y.
-ocr page 77-: -7
61
geheel van zijne leer moest zwijgen, daar hij toch niets liever wenschte,
dan dat zijne uitspraken, vruchten van zelfstandig, ernstig nadenken, door
oudere geleerden aan de waarheid werden getoetst. Tevergeefs zocht hij
in zijne werken naar de aanstootelijke uitdrukkingen, door de Curatoren
der Leidsche Universiteit hem verboden. Den 27®^®° Mei schreef hij
hun zijne bezwaren, die echter voor kennisgeving werden aangenomen.
Met opzet heb ik eenigszins uitvoerig bij deze gebeurtenis stilgestaan, omdat
wij hier reeds de gedragslijn vinden door de Curatoren onafgebroken ge-
volgd. Onbegrijpelijk moet ons die voorkomen, als wij meenen, dat uit hunne
resolutie, waarin zij de beoefening der peripatetische wijsbegeerte aanbe-
valen, vijandschap sprak tegen het Cartesianisme. Immers kunnen wij
dan niet verklaren, waarom zij in die zelfde dagen mannen aan hunne
school konden verbinden, die alom in den lande als aanhangers van Car-
tesius bekend stonden. Neen, het was hun allereerst te doen om den
bloei te verhoogen van de Hoogeschool, die aan hunne zorg was toever-
trouwd, maar tevens er voor te waken dat de rust niet werd verstoord.
Daartoe moesten zij met de eene hand nemen, wat zy met de andere
gaven. Vooral zullen wij dat kunnen opmerken in hunne houding tegen-
over de Kerk. Haar angstig noodgeschrei kon wellicht velen weerhouden
in Leiden te gaan studeeren. Dit moest worden voorkomen. Telkens
nieuwe resoluties moesten doen zien, dat men aan de bezwaren der Kerk
wist te gemoet te komen. Doch tevens mochten die jongelieden niet worden
afgeschrikt, die, juist door begeerte naar dat nieuwe, in grooten getale naar
Leidens academie stroomden, Daartoe benoemden zij tot professoren man-
nen van de nieuwe richting, die als zoodanig op talrijke toehoorders
konden rekenen. In één woord, de Curatoren stelden zich boven de par-
tijen, met wijs beleid, verhinderende wat noodlottig had kunnen zijn voor
Academie of Kerk, en zoo zien wij dat in dezelfde acte waarin b. v. een
Geulinx wordt benoemd, de woorden voorkomen, die, dunkt mij, niet
zonder een\' glimlach kunnen zijn neergeschreven „mits hij zich altijd
houde binnen de palen van de gerecipieerde Aristotelische Philosophie!"
Had Cartesius met een enkel woord er op gezinspeeld, hoe gevaarlijk
de disputen waren voor de rust aan de hoogeschool, de Curatoren dachten
er geen oogenblik aan ze in getal te verminderen, laat staan ze geheel
af te schaffen. Vele acten aan nieuwbenoemde professoren gezonden, wezen
er op, welk eene belangrijke plaats het praesidieeren van disputen onder
hunne werkzaamheden moest innemen. Uit een besluit, den li*!®" April
1669 door de Curatoren genomen, kunnen wij duidelijk zien hoeveel waarde
zij daaraan toekenden. Zij bevalen n. 1. den Rector Magnificus Sylvins
er voor te zorgen, dat er wat meer disputen werden gehouden. Dit besluit
werd den Mei door een tweede gevolgd, waarin zij bevalen ijverig onderwijs
te geven in de loei communes theologici, opdat de opponenten stof zouden
verkrijgen, waaruit zij „hunne syllogismen ad rem konden formeeren", en
62
de disputen, welke toen meer bestonden „in discoursen en ydele woorden,
die dikwyls ad thesin niet te pas kwamen, dan in goede en bondige
argumenten", een meer wetenschappelijk karakter zouden verkrijgen.
Eéne zaak echter heeft de brief van Gartesius met betrekking tot deze
zaak uitgewerkt. De Curatoren moesten de waarheid erkennen van de
woorden, waarmede hij op het gevaarlijke van deze soort van oefening had
gewezen. Immers hierdoor hadden de professoren zelve maar al te veel
gelegenheid openlijk hunne grieven bloot te leggen, terwijl dan dikwijls de
eene helft der studeerende jongehngschap partij trok voor den praeses, die
voornamelijk het woord voerde, en de andere helft voor dengene, die werd
aangevallen. Ja, het geschiedde meermalen, dat de defendens in het geheel
niet aan het woord kwam. Daarom namen de Curatoren in hunne ver-
gadering van 26 Augustus 1647 het besluit, dat de defendenten voortaan
zelve hunne stellingen moesten verdedigen in plaats van den praeses van
het dispuut.
Dat men over het algemeen niet zeer onder den indruk was van de
genomen resoluties, bewijzen de gebeurtenissen van het jaar 1648. Den
7den Februari was er bij gelegenheid van een twistgesprek, onder het
praesidium van den anti-Cartesiaanschen Hoogleeraar in de Philosophie,
Adam Stuart (1645—1654) door eenen zekeren Groeser gehouden,
zulk een twist onder de studenten ontstaan, dat zij, naar Stuart\'s getuigenis
in de vergadering der Curatoren, met de vuist op elkander hadden inge-
slagen. Voorgelicht door de leden der theologische faculteit, Spanheim
(1642—1649), Trigland (1634—1654) en l\'Empereur (1647—1648)
namen de Curatoren den Februari het besluit, dat in het vervolg
geene wijsgeerige stellingen meer zouden mogen worden gedrukt, dan met
toestemming van al de leden der philosophische faculteit- Tevens werden
enkele boeken van Stuart, Heereboord en Revius (Revii Abstersio macu-
larum. Stuarti vindiciae Disputationum, Stuarti notae in notas, Heereboordii
sermo extemporaneus cum annexis) die voor en tegen de Cartesiaansche
philosophie waren geschreven, verboden, met verwijzing naar de resolutie
van 20 Mei 1647, volgens welke niet anders dan de peripatetische wijsbe-
geerte mocht worden onderwezen. Aan Stuart en Heereboord werd het
onderwijs in de Metaphysica ontnomen, i) zoodat hem alleen dat in de
Physica werd gelaten, daar de Curatoren vreesden, dat de behandeling der
Metaphysica te veel aanleiding zou geven tot een optreden voor of tegen
Gartesius. Stuart liet zich echter niet uit het veld slaan. Hartstochtelijk
tegenstander van de nieuwe richting, wendde hij zich met Revius, regent
van het Statencollege der Nederduitsche Gereformeerde Kerk, onophoudelijk
tot het Curatorium met het verzoek Cartesius te mogen bestrijden, aan-
toonende, dat zij onmogelijk hunne roeping naar eisch konden vervullen.
1) Doe. Act. 3, Fol. 34 et Fol. 67,v. 68,r.
ii
-ocr page 79-63
als zij de jeugd niet mochten waarschuwen tegen ketterijen, die met
atheisme op ééne lijn stonden. „Pleraque ex opinionibus" schreef Stuart
den Februari aan de Curatoren „quas in Thesibus meis et alibi con-
futavi, non tam ejus sunt quam Vaninii Vaninianorum." Hun antwoord
was, gelijk w^ zagen, eene verwijzing naar hun besluit van 20 Mei 1647.
Den Isten December 1650 verhaalde de R. M. Trigland in de ver-
gadering der Curatoren, dat zeker iemand de resolutie van 1647 had
overtreden, door een boekje uit te geven, dat op de Gartesiaansche
philosophie betrekking had. Eerst had de schrijver het opgedragen
aan de Curatoren, later aan den vorst van Meckelenburg „in allen
schijn als of men de voorsz. philosophie in de voorsz. Academie
wilde foveren." Revius, had daartegen geschreven. Deze werd in hunne
vergadering ontboden, alwaar hij zich beklaagde, dat op last van
de Burgemeesters zijn boek, geschreven om zich tegen de beleedigingen
van Heereboord te verdedigen, hetgeen toch behoorde tot het jus naturale,
was „opgehaelt," terwijl de werken van Gartesius openlijk werden ver-
kocht. Men antwoordde hem, dat al de besluiten tegen de Gartesiaansche
philosophie met de beste bedoelingen waren genomen, nl. „om alle die
quaestien, ter saecke vande voorsz. Cartesiaensche philosophie ontstaen,
in herba te smoren." De Curatoren besloten voorloopig zich te houden
aan hunne vroeger genomen resolutie. Revius had beweerd nooit te hebben
geweten, dat een boek uit te geven tegen de Gartesiaansche wijsbegeerte
eene overtreding was van het besluit van 1647. Toen nu later hij en
Heereboord met allerlei verontschuldigingen beloofden zich te houden aan
genoemd besluit, besloten de Curatoren, hoewel naar hun oordeel die
„excusen gefundeert waren op eene cavillatie van de voorsz. resolutie",
toch uit alle voorzichtigheid, deze uit te breiden tot het schrijven en laten
drukken van boeken en tractaten, die op de nieuwe wijsbegeerte betrek-
king hadden, i) Den volgenden dag den 9\'^®° Februari 1651, stonden zij
aan de R a e y, doctor in de Philosophie en de Medicijnen, toe, voor-
lezingen te houden over de problemata Aristotelis, en daarover soms eene
„moderate disputatie voor te stellen," doch altoos onder de voorw-aarde,
dat hij zich hield binnen de grenzen der Aristotelische philosofie „die
alleene aan dese Universiteyt is gerecipieert."
Deze voorlezingen mochten slechts worden gehouden des Woensdags
en des Zaterdags \'s namiddags, wanneer er geene andere colleges werden
gegeven, want de professoren in de\'philosophie waren ondeugend genoeg
om hunne disputen te stellen op een uur, waarop de theologische profes-
soren college hielden, die zich dan ook meermalen daarover bij de Curatoren
beklaagden. Werd er toch op^ zulk een philosophisch dispuut iets nieuws
1) Doe. Act. 3, Fol. 35, 36 et 69, 70.
2) Doe. Act. 3, Fol. 36,v. et 70,v. 71,r.
ii
-ocr page 80-behandeld, dan stormden allen daarheen, zoodat de college-banken in de
theologische gehoorzaal ledig waren. De kleingeestigheid ging zelfs zoover,
dat de philosophische disputen zooveel mogelijk op hetzelfde uur werden
gehouden als de theologische, zoodat de studenten uit- en inliepen, iets
wat de theologische professoren zoo hinderde, dat zij aan de Curatoren
in een adres, geteekent door de leden der faculteit, vraagden dit te ver-
bieden. Heidanus, reeds professor geworden, was een van de ondertee-
kenaars. Tevens verzochten zij te willen verbieden, dat zuiver theologische
corollaria werden geplaatst achter philosophische stelhngen. Den 16<i®"
November 1648 kwam er eene resolutie, waarbij, zeer vleiend voor de
faculteit der philosophie, werd bevolen, de theologische disputen des voor-
middags te houden, want de „theologische materie was zwaarder en ver-
eischte meer aandacht en bedaarder zinnen", en de philosophische des
namiddags. Ook werd by eene resolutie van den November ver-
boden zuiver theologische corollaria achter philosophische theses te
plaatsen.
De studenten waren, zooals zich laat verwachten, voor het meerendeel
aanhangers van Cartesius\' leer. Stuart heeft twee jaren lang geen dis-
puten willen praesidieeren, omdat geregeld de theses, die onder zijn
praesidium zouden worden verdedigd „met allerlei paskwillen werden be-
klad." Heereboord werd overmoedig. Waren de meeste studenten niet op zijne
hand? Waarom zou hij dan nog niet eens eene lans mogen breken voor
de Cartesiaansche philosophie ? Zoo zou dan onder zijn praesidium
eene stelling worden verdedigd „de accidentium distinctione a suhstantiis".
De Burgemeesters verhinderden het en waarschuwden Heereboord door hem
te wijzen op de besluiten van 1647 en 1648. Dat men nauw op de na-
leving dier resoluties toezag, blijkt uit het geval met graaf Lodewijk
Hendrik van Nassau. Deze had den Senaat van de Leidsche Hooge-
school enkele inUchtingen gevraagd aangaande het Cartesianisme, dat aan
zijne Universiteit te Herborn grooten opgang begon te maken. Door Heeren
Burgemeesters van Leiden voorgelicht antwoordde de Senaat, dat de profes-
soren te Leiden, overeenkomstig het besluit van 1647, noch voor noch
tegen de nieuwe wijsbegeerte optraden, ja niet eenmaal den naam des
stichters noemden.
Zoo kan het olis ook niet verwonderen, dat de Curatoren de opdracht
van het werk van Dr. de Raey „Clavis Philosophiae naUiralis, seu intro-
dudio ad naturae contemplationem Aristotelico-Cartesiana niet wilden aan-
vaarden. Maar als eene karakteriseering van hun gedrag kan het volgende
gelden, dat zij wel de opdracht aannamen, toen de naam van Cartesius uit
1) Doe. Act. 3, 7ol. 68,V.
2) IX Codex Actorum Aca de micor um, ab Anno MDCX ad mensem Aug. anni
SIDCLIV. Fol. 108,r.
Doe. Act. 3, Fol. 37, et Fol. 71.
-ocr page 81-65
het werk was geschrapt, hoewel zij toch nog zoo bevreesd waren, de rust
aan de Hoogeschool te verstoren, dat zij in de ordonnantie, waarin zij hem
;,voor deze dedicatie met f 50 vereerden" volstrekt geene melding van het
boek wilden hebben gemaakt, en alleen daarin vermeldden „dat hij mette
voorseyde somme om sehere consideratien werd vereert."
Heereboord hield niet op met den Curatoren te verzoeken of hij Meta-
physica mocht onderwijzen. Hij wees op Amsterdam en Utrecht, waar de
Metaphysica niet van den katheder was gebannen, en dus het onderwijs
vollediger was en natuurlijk daarom meer leerlingen moest trekken. Dit
argument schijnt veel gewicht in de schaal te hebben gelegd, want hoewel
in het begin van Februari 1653 weder eenige ongeregeldheden hadden
plaats gehad bij een dispuut van een zekeren Maton, onder het praesidium
van Stuart, werd aan laatstgenoemde toch, bij een besluit van den
Augustus, het onderwijs in de Metaphysica, hem in 1648 ontnomen, terug-
gegeven, altoos niet de bekende beperking. Het verzoek van Heereboord,
in 1654 herhaald, werd nu niet, zooals vroeger, dadelijk afgewezen, maar
in nadere overweging genomen. Neen, tegen het Cartesianisme als zoo-
danig stonden de Curatoren niet vijandig over. Eenigszins kan dat mede
hieruit blijken, dat zij na den dood van Stuart het tractement van Heereboord,
die toch als aanhanger van Cartesius bekend stond, met /200 ver-
hoogden.
Hoe voorzichtig zij ook te werk gingen om de rust aan hunne Hoogeschool
niet te verstoren, toch konden zij niet verhinderen dat telkens nieuwe
moeielijkheden oprezen. In dezelfde vergadering, waarin de zaak van
Dr. de Raey werd behandeld, 8 Febr. 1655, kwam eene klacht in van den
Reetor Magnificus Albertus Kijperus over oneenigheden, die onder de
Professoren in de Theologie waren ontstaan aangaande de cartesiaansche
philosophie, naar aanleiding van zekere gedrukte theses. Nu wilde hij
gaarne weten, hoe hij zich in deze omstandigheden had te gedragen. Zij
stelden deze zaak uit tot den 23sten Februari, en ontboden toen de theologische
professoren. Deze verklaren tot hunne geruststelling „dat de geruchten die
souden mogen gestroyt wesen alsoff eenighe onlusten onder haer ter saecke
van de Cartesiaensche Philosophie waren ontstaen, \'t eenemael ongefondeert
zijn, integendeel, dat sy niet en wisten, dat onder haer eenige dissentien
off oneenicheden souden wesen maar dat Professores van de Philosophie
somwylen sich binnen de palen van hare Faculteyt niet en houden".
Het einde van dit alles was, dat ook nu weer de Curatoren bleven bij
hunne vroeger genomen besluiten. Daar er echter bij de openbare
twistgesprekken nog voortdurend allerlei ongeregeldheden plaats grepen,
vonden zij het noodig aan Rector en Senaat de volgende missieve te zen-
den. „Wy hebben voor den dienst ende rust van d\'Universiteyt noodich
geacht, uwe Achtb. by desen te verwittigen, dat deselve sullen hebben te
besorgen, dat onse resolutien, omtrent het stuck van de Cartesiaensche
5
-ocr page 82-66
Philosophie in ende sedert den jare 164r successivelijk genomen, i) by
allen den professoren soo ordinaire als extraordinaire werden achtervolcht
ende gehoorsaemt, tot welcken eynde d\'extracten ende copien authentijc-
que uyt ende van de voorsegde resolutien hierby worden toegezonden, met
last, dat uwe Achtb. by den programma, aen de deuren van d\'Academie
ter gewoonhcke plaetse t\'affigeren, den studenten ende anderen Lidmaten
van d\'Universiteyt scherpehck sullen hebben te verbieden voortaen eenige
explosien off diergelijcke insolentien meer in eenige publique lessen off
disputatien binnen de voorsegde Academie te doen ofte te plegen, waer-
schouwende den overtrederen van dit verbod, dat tegen henluyden by den
promotor van de voorsegde Universiteyt sal worden geinformeert ende
voorts gecontendeert tot adjudicatie van soodanige paenen ende straffen
als daertoe staen. Op het betrouwen dan dat wy hebben van dat uwe
Achtb. aengaende \'t gene voorsegt is in geen gebreke sullen blyven, willen
wy desen eyndigende uwer Achtb. in Godes genadige bescherminge bevelen.
Geschreven in den Hage den ll"^®"^ December des jaars 1655."^) Toen
de stukken van heeren Curatoren in den, Senaat waren voorgelezen, stond
de Rector Magnificus, Professor van der Linden, op enver klaarde,
dat het hem voorkwam, als was hij en de geheele Senaat door deze zaak
beschuldigd van „onnauwkeurige phchtsbetracbting." Zijns inziens geheel
te onrechte, daar men toch, naar zijn beste weten, nooit bij hem of bij
den Senaat over eenige ongeregeldheid had geklaagd. Op de rij af vroeg
hij allen leden, of zij soms bij de Curatoren hadden geklaagd. Toen allen
zwegen, zeide B o r n i u s, dat hij viermaal bij gelegenheid van disputen
was uitgejouwd en hierover bij de Burgemeesters in beklag was gekomen;
dat dezen hem hadden aangeraden, dit geval voor de Curatoren te brengen,
met de meest betrouwbare getuigen, maar dat hij dit niet geraden had
geacht en alles aan hen had overgelaten. Daarop vroeg de Rector Mag-
nificus hem, of hy ooit hierover bij den Senaat had geklaagd. Bornius
antwoordde, dat hij hierover had gesproken met den overleden Rector
Magnificus Kijperus, maar dat hij deze zaak om gewichtige redenen niet
in den vollen Senaat had willen brengen. De vergadering besloot de
Curatoren te gehoorzamen en droeg den Secretaris op een programma
gereed te maken Den Januari 1656 werd dit programma voor-
gelezen; doch wegens de verdeeldheid der vergadering werd er nietsbesloten.
De tot dusverre uitgevaardigde decreten en resoluties hadden al zeer weinig
uitgewerkt. Steeds overmoediger begon men in openbare disputen philosophi-
sche beginselen toe te passen op de Theologie; hoe langer hoe meer trachtte
1) Doe. Act, 3, Fol. 31-33, 64-67,r.
2) Doe. Act. 3, Fol. 63,r.
3)iXI God. Act. Acad. MDCLV-MDCLXVI Fol. 7,v.
4) XI God. Act. Acad. Fol. 8,r. Eerst den 29sten Januari besloot men het program pubUek
te rr.aifen, Doe. Act. 3, Fol. 85.
67
men de uitspraken der Heilige Schrift in overeenstemming te brengen,
met de langs philosophischen weg gevonden waarheid. Heidanus keurde
deze handelwijze in het geheel niet goed. Hoewel hij een voorstander
der nieuwe wijsbegeerte was, wilde hij echter niet, dat deze de Heilige
Schrift vervormde naar hare inzichten. Hij bevond zich in de meest
moeielijke omstandigheden. Dit weten wij uit een tweetal brieven door
zyne schoonmoeder Mevrouw Loten i) aan haren neef J o h a n
de Witt geschreven „ .... Brenger dezes in mijn zoon Heydanus die
zeer gaerne een uyrtjen oft een half van dage met U Ed. zou spreken,
zoo \'t U Ed. gelegentheydt conde toelaten. Dezen goeden man heeft al
veel ongenuchten, ende vreest noch voor meerder moeylijckheden, zoodat
ick wel wenschte zijn Ed. een half ure tyt by U Ed. mochte vinden...."
Deze brief is gedateerd: 17 Februari 1656. De tweede, van 20 Februari, luidt
aldus : Ed\'s aengenamen is my gisteren wel ter hant gecomen, hebbe
dien aen mijn schoonzone gecommuniceert, die beschaemt is over U Ed\'s
beleeftheyt ende aenbiedende vruntschap, ende begeert gansch niet U Ed.
de moeyte soude hebben van om synent wille hier te comen, sal wel eens
weer daer comen, als eens can uytbreken, ende soude niet gemanqueert
hebben by U Ed\'s in \'t huys der maeltyt te comen, ten ware hy niet geerne
van sommige Heeren (die hy wiste aldaer mede waren) hadde gezien ge-
weest ; wilde wel wat met UEd. praten, zonder dat het zeer geweten was;
zegt de saecke noch geen grooten haest heeft, is wonderlijck ver-
blyt hy U Ed\'s vruntschap mach hebben, vreest deselve seer van noode
te sullen crijgen...." Dat die vrees niet ongegrond was, is later gebleken.
Zeer spoedig verhieven zich van kerkelijke zijde luide stemmen tegen
het „onschriftmatich dry ven", dat het grootste nadeel aan het gezag der
Heilige Schrift moest toebrengen. — Tegen de aanstaande Synode
van Zuid-Holland schreef de classis van \'sGravenhage
den 28®^™ April een zeker gravamen uit, waarbij der synode in bedenking
werd gegeven ^oft het niet noodich ende geraden soude wesen, te dencken
op hequame middelen, d\'welcke dienstich souden syn, omdat onwaerschijne-
lick ende onschriftmatich dryven ende schrijven, dat soo vinnich begint aen
te gaen met den eersten te stuyten, ten eynde de eygenschap ende craciit
vande H. Schrifture niet verder en werde gekrenckt, de Leeraers ende
Professoren van een ende de selve oft verscheyden Academien ende Hooge
Schooien in verdeeltheden getrocken, de jonge studenten in sulcke meininge
1) Mevrouw Loten heette van zich zelve Maria van den Corput. Hare zuster Anna van
den Corput was de moeder van Johan de Witt. Maria was eerst getrouwd geweest met Mr-
Abraham van der Meer. en later als weduwe in 1648 hertrouwd met Charles Loten
schoonvader van Abraham Heidanus. Zij stierf in 1671.
2) Deze brieven zijn mij door de vriendelijkheid van professor R. Fruin van Leiden be-
kend geworden.
68
gevoedet ende Godts Kercke thans oft morgen met de selve niet versuyrt,
de vromen meerder bedroeft ende haer wederpartijen den mont tot vreughde
ende oock tot lasteren geopent werde\'\'\' i) Toen de verschillende classes
te kennen gaven, dat dit Gravamen hun wat duister was, gaf de classis
van \'s Gravenhage nog eene verklaring daarvan in dezen vorm:
tot praejudicie vande libei-teyt int Philosopheren, ofte het ooge op het eene
ofte d^ander int particulier gehadt te hebben, maer alleen noodick geacht
te vigileren dat de principien, die van vele met hevigheyt werden gedreven,
niet en werden geappliceert opde Theologie, tot praejudicie vande selve
ende hrenchinge vande krachten der H. Schrifturen
Van dit gravamen met de verklaring daarvan zond zij eene copie naar
de Ed. Groot Mog. Heeren in den Haag. Dezen verzochten in hunne ver-
gadering van 14 Juli den Curatoren, hen zoo spoedig mogelijk van den
toestand der Universiteit met betrekking tot deze zaak op de hoogte te
willen brengen. Nog dienzelfden dag schreef de Secretaris van het college
van Curatoren, Johan van Wevelichoven, aan Rector en Senaat, om hem
te verzoeken den volgenden dag, Zaterdag 15 Juh, om half vier des na-
middags in den Senaatskamer bijeen te willen komen, daar de Curatoren
wilden „confereren over eene sake den dienst van d\'universiteit betreffende."
Dit geschiedde. Nadat de stukken zijn voorgelezen verklaart de Senaat
dat „voor soo veel de vergaderijnge bekent is, in dese Academie geen
vande professoren tegen malkanderen, ofte tegen Professoren van andere
Academien geschreven hebben, veel min dat iemant vande selve iet
onwaerschynelick, onschriftmatich ende vinnich soude schrijven ofte dryven."
„Dat mede geen verdeeltheden, waerdich om van te spreecken ende
waermede sich iemant buyten de voorsz. Academie behoorde te bemoyen,
tusschen de Professoren sijn geweest ofte noch sijn. Ende insonderheyt
dat noyt den Rector ofte Senaet eenige klaghten sijn voorgecomen, dat in
dese Academie iet is geschreven oft gedreven waer door de eygenschap
ende cracht, vande H. Schrifture soude werden gekrenckt, de Philo-
sophie geapphceert tot praejudicie vande Theologie, oft de Theologie
gereguleert naer de Philosophie, oft de Studenten in sulcke meininge
gevoedet. Dat mitsdien de vergaderijnge met droefheyt ende verwonde-
rijnge uyt het voorsz. Gravamen ende nader verklarijnge heeft gesien,
dat inde selve den toestand van de Universiteyt wert afgeschildert, als
off d\'selve was vol verdeeltheden ende de Studenten in quade opinien
ende meinigen werden gevoedet, ende sulx de sorge vande Sijnode van
nooden hadde. Waer uyt niet anders en kan volgen als een merckelicke
blame ende ondienst vande Universiteyt, ende dat daer door de goede luyden
1) XI Co d. Act. Acad. Fol. 10,r.
2) XI Cod, Act. Acad. 1.1.
3) Doe. Act. 3, Fol. 89,r.
4) XI Cod, Act. Acad. 1.1,
-ocr page 85-69
afkeerigh sullen werden gemaeckt, omme hare kinderen, alhier ter studiën
te senden. Behalven dat daermede degene, de welcke by de Ed. Gr. Mo.
beeren Staten van Hollandt de sorge vande Academie is toevertrouwt, stil-
swijgende werden beschuldight als oft d\' selve in haer ampt nalatich waeren
geweest ende niet behoorlick tegen soodanige inconvenienten hadden ge-
vigileert." Tevens verzoekt de Senaat den Curatoren beleefd „dat haer
Ed®°. ende A.A. believen soo veel mogelick te helpen voorcomen, dat de
Universiteyt door soodanige proceduren in haer eere ende reputatie niet
en werde gekrenckt ende by niemant desselfs vryheyt ende digniteyt
werde geimpreteert."
Den volgenden dag, Zondag, des morgens te zeven uur, werd het besluit
van den vorigen dag voorgelezen, en droeg men den Secretaris op het in
handen van Curatoren te stellen. Dezen gaven het den Staten van Holland.
Belangrijk is de brief, dien wij hierover van Heidanus bezitten.
Den 17\'ïei Juli schreef hij aan Johan de Witt: „Mijn Heer, T\'is hier
dese weke alles in barens noot geweest. En echter nae alles overwogen
te hebben, dese eenparige resolutie uytgebracht (t\' en sy de protestatie van
drijen daer tegen gedaen meyne dese eenparich te swacken) die U Ed.
ongetwijffelt al sal gesien hebben. Dese sake op dien voet aengevangen,
soo ter vergaderinge van hare G. Mo. gebracht, daer soo begrepen, en tot
sulcken effecte gebracht, dunckt my een werck te zijn van eene meer als
gemeyne wijsheyt, en een beleyt dat verwonderens waardig is. Evenwel
duchte dat daer mede de sake noch niet gedaen en is, want ick verstae
dat gister avont, eer de H. H. Gurateuren vertrocken zijn, D. Hornbeeck,
Bornius en Thysius voor hare Ed. en Achtb. hebben geprotesteert tegen
den Senaet, en gewilt dat dese hare protestatie soude bekent gemaeckt werden
aen hare G. Mo. Voorwaer eene groote stouticheyt van drije persoonen
tegen sulcken Collegie; van de welcke de eerste van Utrecht tot ons ge
komen, \'t eenemael doende is, om te Utrechtsch maximen in onse
Academie te planten: de tweede een verloochende Cartesiaen, die nu al
sijn venijn tegen die philosophie uytbraeckt, die hy te voren soo hooch
heeft gepresen, en die niet anders aengaet als oft hy vol furiën was.
\'t ware jammer, dat dier persoonen drift eenige verhindering soude geven
aen sulcken goeden sake..... Ick ben meest bekommert, hoe dit inden
Synode sal opgenomen werden, en oft niet best geraden soude sijn, haer
wat toe te laten, als haer \'t eenemael de handen te binden, want soo
alleen dit kan verhoedet werden, datsy niet en decreteren tot prejudicie
vande philosophie en bysondere persoonen (gelijck de Elucidatie vant\'
gravamen vanden Hage schijnt te zeggen) en met namen dat den Propo-
1) SI Cod. Act Acad. Fol. 10,v.
2) Deze briei van Heidanus met de drie volgende missieven aan den Raadpensionaris zijn op
het Rijksarchief te \'s Graven hage onder de papieren van Johan de Witt van het jaar 1656
70
nenten geene onderschrijvinge of declaratie over dese sake werde gevergt,
soo laet haer voor de suyverheyt en bewaringe vande suyverheyt van
Gods woort, en de autoriteyt desselfsbehoorlicke sorge dragen, als dat alleen
geschiede in generalihus terminis i). Want voorwaer het soude een onbillicke
sake sijn, dat dit stuck van Philosophie soude moeten tot judicature staen
van sulcJce persoonen, die Descartes schriften of niet gesien en hebben
of niet verstaen, gelijck meest alle sullen sijn, die daer in Synode compa-
reren sullen\'^): en dat noch, inaudita parte altera, en op staende voet. quod
esset uno momento philosophiam illam depositanam facere. behalven dat
dit een nationale sake is, aengaende alle onse Provinciën, en meer andere
rijcken en landen, daer over synodus niet over te seggen heeft. Maer t\'
is best de sake God te vertrouwen, en op een goede uytkomste te wachten,
die wy naest God, ons van U Ed. kloeck en wys beleyt derven beloven.
Mijn Heer, ick ben^op soo vele wyse aan U Ed. verphcht, dat ik vreese,
dat ick ondanckbaer ten uwen regarde sal sterven moeten. U Ed. oot-
moedige dienaer Ab HEmANUs."
In hunne vergadering van 20 Juli namen de Staten van Holland het
besluit, aan de theologische faculteit van Leiden om advies te vragen en
middelerwijl den commissarissen politiek, die de Synode van Zuid-Holland be-
woonden, op te dragen „omme door haere goede directie ende alle noodige
officien te wege te brengen, dat het bewuste Gravamen by de classis van
den Hage, jongst wtgesz., ende inde meergeroerde haer Ed: Gr: Mo: resol. van
den 14 deses breeder gementionneert, middelerwylen aldaar in geene
deliberatie ten principaelen gebracht en werde", daar zij bevreesd waren
dat allerlei verschil van gevoelen zich zou openbaren, wat veel onheil na
zich zou kunnen sleepen. Middelerwijl was de Synode van Dordrecht
byeengekomen, die den Juli „is toegtreden tot het verhandelen van
het Gravamen, \'t welc tot nu toe op het versoeck vande Ed. Achtb. H.
H. Commissarissen was uytgestelt." De praeses der synode, Eleazar Loo-
tius, lid van de Haagsche classis, zette het Gravamen nader uiteen en
drukte tevens den wensch uit, dat de Heeren Staten van Holland mede
hunne aandacht aan deze zaak zouden wijden. De Commissarissen politiek
gaven de verzekering, dat de Heeren Staten ernstig hunne gedachten over
genoemd Gravamen lieten gaan. Toen nam de Synode het besluit, eene
motie van Dankzegging aan de Staten te zenden, terwijl zij aan degenen,
die naar de vergadering der Ed. Gro. Mo. Heeren zouden worden gedepu-
teerd, de opdracht gaf, de zaak in de eenmaal genomen richting te blijven
besturen. Aan alle classes zou verder bij aanschryving worden gelast, by
het examineeren nauwlettend toe te zien, dat geene schadelijke principien
uit de Philosophie in de Theologie werden gebracht.
Heidanus was met den gang van zaken bizonder ingenomen. Den
1) Ik cursiveer.
2) Doe. Act. 3, Fol, 92,r. 9, Fol. 77, 78. 3 Doc. Act. 3 Fol. 95-96,r. 9. Fol. 87,v.-90,r,
-ocr page 87-71
Juli schreef hij aan Johan de Witt het volgende: Mijn Heer, Ist oock mo-
gelick, sulcken revolutie te sien in sulcken korten stoot van tyt? dat men
de saken soo weet te bestieren, datmen die besige lieden haer eygen werck
ontneemt, en haer van al haer gewoel niets over laet als een Dancksegginge !
soo dat kan geobtineert werdeU; moet Ick bekennen datter wat groots ver-
richt is, en meer als wy hadden derven hopen, de glorie sal wesen voor
U Ed Acht. de vrucht voor de Kercke, \'t vermaeck en genot voor ons.
de arme Cartesianen mogen voortaen TJ. Ed Ächtb. wél houden voor haren
grooten Patroon en weldader, diese op sulcken wijse uyt de kaken vanden
nijt ende kwaetwillicheyt verlost hebt i). Daer waren twee victorien te be-
vechten, d\' eerste vande sake selve, dat moeste van ons komen, en wy
waren dies wel getroost: maer dat groote monster vande proceduyren konde
niet t\' ondergebracht werden, als door sulcken addres, als het uwe. wy sijn
nu doende om een reglement, volgens den last van hare Groot-Mogende te
concipieren. Oft soo eenparigh sal vallen als wy wel wenschten, sal den
tyd leeren. Ick en kan niet begrijpen wat onsen man overgaen mach, sich
soo in \'t war te stellen tegens ons. beneficia eousque laeta sunt, donec
videntur exolvi posse, etc. Maer U Ed sal alles beter uyt den mont van
d\' Heer de Raey verstaen, die eens overkomt om met UEd.te overleggen,
of sulcken of diergelijcken concept soude können voldoen de intentie van
hare Groot-Mogende, t\' ware jammer dat dat fraeije begonnen werck door
eenige onse foute soude gesufflamineert werden. Maer nae lekt\' spel aensie,
Nil desperandum Teucro duce et auspice Teucro. God geve U Ed. Acht.
gesontheyt lange jaren, en altyt sulcken deel in onse regeeringe, als onaf
scheydelick sy van onsen welstant. U Ed. Achtb. ootmoedige en dienstwillig
Dienaer. A. Heidanus".
Twee dagen daarna zond Heidanus het gevraagde advies, vergezeld van
het volgende schrijven : „Achtbare, gunstige Heer, wy sijn volgens den
last van Hare Groot-Mogende van desen morgen by malkanderen geweest,
om te sien of wy eenparichlick ons advijs zouden können hebben formee-
ren, maer de sake en heeft niet verder können gebracht werden by ons
drijen, als U Ed. Achtb. hier siet, daer in wy oock oordeelen de Intentie
van Hare G. M. genoech geschiet te sijn. D. Hoornbeeck hoewel hy ons
besluyt seyde t\'eenemaal te approbeeren, heeft nochtans geoordeelt, dat
wy int\' particulier oock ons oordeel moesten seggen over de Cartesiaensche
Philosophie, die hy seyde te improbeeren, en van oordeel te sijn, dat
alleen de Aristotehsche behoorde publice gedoceert te werden, waarin
alsoo wy beyde hem niet konden toestaen, sonder ons gemoet te bezwa-
ren, ende \'t zelve oock oordeelden te sijn buyten de Intentie van Hare
Groot-Mogende, en niet konnende verder met hem over wech komen, genood-
saekt sijn geweest het hierby te laten, ende van malkanderen te scheyden.
J) Ik cursiveer
-ocr page 88-72
Ongetwijffelt sal hy sijn bijsonder advijs oversenden, sonder dat wy eenige
visie ofte communicatie daer van sullen gehad hebben: daer nae U Ed.
Achtb. sich zal können reguleren. Altoos in t\' gene wy hier neffens over
senden, sijn wy alle drije d\' accord en eens geweest, soo dat wy t\' op den
naem van onse faculteyt vryehck mogen debiteren. Dit is de reden waerom
het U Acht. niet vreembd en moet dencken, dat hy ons schrift alleen ge-
teeckent siet met den naem vanden Decanus. Sijne meeste reden, waer om
hy oordeelde, dat hier mede de sake niet genoech geschiedde, en datter
\'t bovengemelde moeste by komen, was, om dat hy anderssints oock voor
een Gartesiaen soude gehouden werden, t\' welck hy geenssints wilde. Seydè
oock dat inden Synodo van Cleve tot Doesborgh gehouden, ter occasie van
een selfde Gravamen als dit Hagiense, geresolveert was, datmen eer yets
te besluyten, soude afwachten de resolutie van onse Synode van Suyd-Holland:
en dat hy daerom onsen Synodo geen praejudicie wilde helpen toebrengen,
ofte de handen helpen sluyten, waer uyt U Acht. in t\' passant sien kan,
hoe vele daer aen gelegen sal sijn, wat voor voet onse Synodus nemen
sal. Verder en hebbent niet können brengen. Wy bevelen de voordere
uytwerckinge U Achtb. voorsichtigh en Hoogh. beleyt, die wel sal können een
middelwech vinden, dat aen den wille van Hare Groot-Mogende sal wesen
voldaen, en de Synodus oock werck hebbe. Ick sal verlangen wat uytganck
dese sake nemen sal, en of wy nae al dit gewoel noch eerlicke lieden
sullen können blyven. In allen gevalle, commendo tibi fortunas nostras.
God bewaere U Ed. Acht. in goede gesontheyt en voorspoet, en geve ons
de occasie om te betoonen met wat een passie wy wenschen te sijn en te
blyven U Ed. en Achtb. ootmoedige en Dienslbereyde Dienaer Ab. Heidanus."
De Staten van Holland keurden het hoogelijk af, dat de theologische
Faculteit niet tot een eenparig advies had kunnen komen. Den SBs\'^^\'iJuli
namen zij het besluit dat de „Professoren by nieuwe aenschrijvinge pro-
visionnelijck" zouden worden verzocht, „het opgem. advijs naeder te willen
resumeren, ende ist doenlijck een eenpaerich ende consonant advies, op
de voorsz. vraege aen haer Ed. Groot-Mo : te laten toecomen." i) Over
deze zelfde zaak zond Johan de Witt den Juli een schrijven aan
Heidanus, waarin hij zijne teleurstelling te kennen gaf, dat het advies der
theologische Faculteit niet eenparig was. Bovendien had hij hever
gezien, dat de faculteit wat nauwkeuriger die onderwerpen had opgegeven,
die de philosophen niet mochten behandelen. „Ick kan oock niet zien",
zoo gaat hij voort,, „als het fondament: naementlijck de liberteyt van
Philosopheren, onbeweecht blijfft, dat er vele swaricheyt is om D.
Hoornbeeck wat te gemoedt te comen." Hij hoopt zoo spoedig moge-
lijk een gelijkluidend advies te ontvangen als het hem toegezondene,
maar aldus onderteekend : „Uwer Ed. Groot-Mo. onderdanige Dienaers,
1) Doe. Act. 3, Fol. 93. 94,r.
-ocr page 89-73
Die vande Theologische faculteyt inde Universiteyt tot Leyden, uit den
naem en van vregen deselve A. Heidanus, p. t Decanus " i)
T
m
Aan dit verlangen werd voldaan, en wel den volgenden dag. Heidanus
deed het advies vergezeld gaan van het volgende schrijven: „Mijn Heer,
siet hier U Ed. goede Intentie en meyninge, soo veel ons mogelick is geweest,
ten naesten by uytgewrocht. Soo vele vermagh, dat onsen man gesien
heeft, dat sijn bijsonder schrijven niet meer vermocht heeft. Want dit is
de eenige oorsake dat hy hem soo gevoegelick heeft aengestelt, en datmen
nu sijne hant onder ons schrift siet, want anderssints was al het selve te
voren, en van eersten aen van ons te verkrijgen, maar nae ons gissen
was Dit tusschen hem en eenige Heeren alsoo geconcerteert geweest, om
een proeve te nemen of sy haer voornemen inde vergaderinge souden
kunnen doordringen. Voorwaer een stout bestaen, dat een persoon alleen
heeft derven op sich selfs sijn eygen bedenkingen hare Ed. G. M. voor-
stellen, sonder sijne Gollegen daer van yet te communiceren. Ick
hope dat dit voort\' toekomende goet sal doen. U Ed. Acht. en moet
dit alles soo nauw niet siften; alsoot\' onmogelick is, in allen desen punc-
tuelick d\'accord te vallen, daer de oordeelen soo verscheyden sijn. Wy
hebben moeten van ons Aveten laten, toestaende dat daer soude gelesen
werden: dat om vrede en gerustheyts wille, sulcke philosophemata, die
uyt de Philosophie van monsr. Descartes getrocken, nu ter tijt eenige
ofïensie geven, sal naelaten voort te setten. want het geschiet om vredes
wille; en daer wert niet geposeert, hoe waerlick sy uyt Descartes philoso-
phie getrocken sijn, noch welcke sy sijn: en die offensie die eenige daer
uyt nemen, kan alsoo wel voor een scandaleus alleptum als datum geno-
men werden. En wat my aengaet, soo lek mach in vrede leven, ben ivel
te vreden die philosophemata niet voort te setten, maer my voor my
selfs te vergenoegen met die vrijheyt, die Hare Ed. G. M. ons gunnen, en
die hy my meer geit als alle contrarie synodale decisien my souden konnen
doen vreesen. Onder de middelen soude oock wel konnen gestelt geweest
zijn het verbieden vant\' drucken van boecken t\' sy met naem, t\' sy sonder
name, maar het en behaegde onse College niet, die ick verstae wat onder
de presse te hebben tegen de Bedenckingen. t\' werck en moest daar om
niet achter blijven, en oock staet sulcx by hare G. Mog. op sulcke wijse
voor te komen, als haer gelieven sal. A la verite, monseigneur, vous estes
un grand maistre, qui par vostre lettre m\'avez allege de la moitié, que
j\'estais apprehensif auparavant. C\'est a vous de tellemont diriger les
affaires, que ni le synode, ni autres malveuillans ayent occasion de troubler
doresnavant nostre repos. C\'est ce que je me proments de vostre pru-
dente direction demeurant a jamais vostre treshumble et tresaffectionnè
Serviteur A. Heidanus."
J) M. Siegenbeek, A.w. II, T. en B. bl. 352-354.
-ocr page 90-74
Een postscriptum was aan dezen brief toegevoegd, voor ons onderzoek
evenwel niet belangrnk. — Den Juli zond de Witt aan Heidanus
eene dankbetuiging voor zijne ijverige en welgeslaagde pogingen: ,ick
oordeele, dat yeder een die rust ende vrede lieff heeft, ende naer jaecht,
gelijck alle oprechte Christenen behooren te doen, met singuliere danck-
baerheyt sal moeten erkennen de goede conduite, ende voorsichtige mode-
ratie, die U Ed. in de voorsz. saecke bijgebracht heeft, immers ick vinde
mij voor mijn particulier verplicht, mijne schuldige danckbaerheyt bij desen
daerover aen U Ed. te betuygen." i)
Den Juli had de synode eenen brief van dankbetuiging aan de
Ed. Gr. Mo. gezonden. Dezen namen den SQsten September de bekende
resolutie die den October voorgoed werd vastgesteld. — Ook de
synode van Delft van het jaar 1657 dankte de Staten van Holland
in een schrijven daarvoor, dat zij „eene,zoodanige hoogwyze Resolutie
met eenparige advijsen van alle de leden" hadden uitgebracht, waardoor
bleek „dat zy met eene heilige voorzigtigheid de Philosophie in hare oude
en eerste palen" hadden weten te stellen en „ de Theologie in haren vollen
luister." De briefwisseling tusschen Johan de Witt en Heidanus heb ik
daarom zoo uitvoerig medegedeeld, wijl wij den laatstgenoemde daarin
niet alleen als Cartesiaan kunnen leeren kennen, maar ook kunnen zien,
op welke wijze Heidanus zijne zaak verdedigde. Gereed om voor de leer
van Cartesius op te komen, waar dat noodig mocht zijn, in dit geval
tegenover Hoornbeek, die alleen van de Aristotelische philosophie heilzame
vrucht verwachtte, was hij echter ook bereid concessies te doen ter wille
van den vrede, door te beloven niet meer die philosophemata te onder-
wijzen, die toenmaals aan velen aanstoot gaven. In geen geval gedoogende,
dat de kerk van proponenten eene verklaring eischte, die hen zou moeten
zuiveren van de verdenking van Cartesianisme, te minder, daar dit zou ge-
schieden door liet drijven van menschen, die de boeken van Cartesius of
nooit hadden gelezen, of, hadden zij dit al gedaan, dan toch niets van
zijne leer hadden begrepen, gaf hij toch aan den anderen kant aan Johan
de Witt den raad der Synode niet geheel de handen te binden, maar haar
in generalihus terminis te laten zorgen voor de zuiverheid der leer.
Wij leeren den professor kennen, die de vrijheid van het Academisch
onderwijs in niets door de Kerk wil zien beperkt, maar wij zien ook den
voorzichtigen man, die de omstandigheden begrijpt en alle strijd en twee-
dracht zooveel mogelijk wil vermijden. Shm was hij, maar niet ten
1) M. Siegenbeek, A.w. 11, T. en B. bl. 355, 356.
2) Zie boven bl. 9.
3) Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, verzameld door N. C. Kist en H. J. Roy-
aards, Vilde deel, 1836, bl. 269. Zie over deze synode Fr. Spanheim, Fil. Epist. resp
opera II, pag. 960.
75
koste van de waarheid. Hij was volkomen overtuigd, dat door te groote
haastigheid zijne zaak voorgoed zou kunnen worden bedorven, en daarom
ging hij zoo voorzichtig mogelijk zijnen weg, maar geen voetbreed week
hij, waar het hem op de minste verloochening van zijne beginselen zou te
staan komen.
De Staten van Holland zonden hunne resolutie den G\'i®^ October 1656
naar de Curatoren, die besloten het decreet „naar syne forme ende in-
houden te doen achtervolgen." Zij ontboden den December den
R. M. Golius met de professoren in de theologie en de philosophie, hun
verzoekende op deze resolutie den eed te willen afleggen. Zij vroegen
uitstel en wilden eerst een afschrift hebben om nauwkeurig alles te onder-
zoeken Dit wérd hun toegestaan, terwijl als uiterste termijn werd bepaald
8 Januari 1657. Op den genoemden dag kwam alleen de heer van Wim-
menum, waarschijnlijk om alle discussie aftesnijden, die uit naam van de
Curatoren het verzoek van 19 December jl. herhaalde. Eenige profes-
soren aarzelden nog en vroegen om eenige inlichting. De heer van Wim-
menum antwoordde kortaf, dat voor nadere bespreking geene gelegenheid
was, en dat zij niets anders hadden te doen dan bij eede te verklaren,
zich aan het bevel der Staten te zullen houden. Allen hebben toen den
eed afgelegd. — Heidanus was zeer met deze resolutie ingenomen. Ook
hij, al was hij een volgeling van Gartesius, keurde streng de handelwijze
der philosophen af, die telkens op het gebied der theologie oversprongen.
In 1649 had hij het in Spanheim geprezen, dat hij het gebied der theologie
had weten zuiver te houden. „Quo vero severitatem judicii agnoscas, non
statim Philosophiae Regnum permisit, quod multi improvide nimis faciunt
sed ancillae et Pedissequae loco habuit, et ministerium et famulatum
solum concessit; neque passus unquam est, ut se in Theologiae adyta
illa inferret, atque de abditis fidei mysteriis calculum poneret." i) Hooren
wij wat de jonge Spanheim in zijne „Epistola responsoria"
van Heidanus schrijft: „nee his credo calculum semper addente Venerando
Sene, Abrahamo Heidano, conscio quid aut vetaret lex, aut certe vetaret
fieri pudor.
Uit de zooeven medegedeelde correspondentie hebben wij tevens kunnen
opmerken, hoe Goccejus tegenover Hoornbeek geheel de zijde van Heidanus
had gekozen. Is dat diezelfde man, zoo vragen wij, die in zijn „Ultima
verba Mosis, 1650" de philosophie van Gartesius als eene nova propullulans
pestis had gebrandmerkt wegens de stelling „de omnibus dubitandum "?
Al te zeer moeten wij ons hierover niet verwonderen. Toen Goccejus dat
schreef, was hij nog professor te Franeker, en alleen van hooren zeggen
1) Oratio Funebris in Frid. Spanli. pag. 31.
2) Frid. Spanheim, Fil. Epist. resp. opera II, pag. 964
3) A. Tholuck, Das Acad. Leben, Halle, 1854, II, S. 233.
-ocr page 92-76
met de Cartesiaansche wijsbegeerte bekend. Zoodra hij echter te Leiden
deti Vriendschappelijken omgang van Heidanus genoot, werden zijne inzicli-
ten hieromtrent veel gewijzigd. Een voorstander dier philosophie is hij
wel nooit geworden, maar hij behoorde toch voortaan tot diegenen, die
niets geen gevaar van dien kant duchtten; zonder aarzelen kon hij daarom
tegenover Hoornbeek de partij van Heidanus kiezen. Zoo deelt ook de
jonge Spanheim ons mede in den meergenoemden brief, „dat Coccejus
lijnrecht tegenover de nieuwe wijsbegeerte was gekant en alleen uit
eerbied tegenover zijnen vriend Heidanus in Cartesiaansche twisten diens;
zijde koos Toen hij dit schreef, had hij het oog op Goccejus\'werk ^Ul-
tima verba Mosis" en op hetgeen in 1665 was geschied. Toen namelijk
professor de Raey in eene senaatsvergadering met warmte de Cartesiaan-
sche stelling de omnibus dubitandum verdedigde en zeide, dat men
mocht twijfelen ook daar, waar geen reden tot twijfelen bestond, dus
ook aan het bestaan van onzen geest, aan het bestaan van God, had Coc-
cejus, hoe welwillend hij de zaak ook beoordeelde, zich in die redenee-
ringen niet kunnen vinden en zijne bedenkingen daartegen ingebracht..
Hierover w^as de Raey zoo toornig geworden, dat hij hem in den vollen
Senaat had toegeroepen : tu ignarus es omnis philosophiae. Maar de
brief, dien Coccejus den Januari 1669 aan Burman schreef^), geeft
ons duidelijk genoeg zijne meening omtrent het Cartesianisme te kennen.
Eenigen tijd te voren had hij dezen een manuscript ter beoordeeling ge-
zonden. Den 26 December 1668 had Burman hem teruggeschreven 5) :
„Occurit § 74 locus de dubitatione. Quem video emollitum et explicatum
in addendis, sed vereor tamen ne Cartesiani credant de ipsorum dubitati-
one in ipso paragrapho agi, ubi eadem referuntur, quae de ipsis dici solent
aut similia saltem". „Daarom zou ik u aanraden deze plaats geheel weg
te laten of daar wat minder scherpe woorden te gebruiken," „ex quibus
pateret Cartesianos non peti." ,,Waarde vriend," schreef Coccejus terug,
„zij kunnen toch niet van meening zijn, dat ik hen bedoel, als ik over die
1) Frid. Spanheim, Fil. Epist. resp. opera, II, pag. 973. „Cartesii sententias non modo
ignorare se, nee licuisse sibi eam Philosophiam perdiscere, professns est Coccejus aliquotiens,
sed et e diametro illi adversatum hunc in plurimis esse eum indicavi supra, tum scripta testantur."
2) Frid. Spanheim, Fil. opera. II, pag. 961.
3) Te onrechte verhaalt A. Tholuck, A.W. II, S. 8, dat Coccejus het aan de Kaey toeriep.
De ware toedracht der zaak wordt ons door Sepp in zijn meermalen aangehaald werk.
medegedeeld. Dit steunt op hetgeen Coccejus zelf over dit geval aan Franciscus Bur-
man schrijft. (J. Cocc, 0.1. II, Epist. CGCCXLI, pag. 792) „Ego non satis mirari possum D. de
Raey, quod eo tempore, quum D. Hoornbeek impugnaret disputationem de dubitatione,maluerit
in me stomachari, quam mentem suam expUcare. Et haec est perpetua ipsius ratio; si quid ex-
plicandum est, Nimis magnum negotium est, requii-untur multa, quae praecognoscenda sunt; inter-
im nullam nostri rationem habens projicit illa, quae nos et alios oiïendunt. Hoe mihi nunquam
placuit, neque nunc placet.
4) J. Cocc, 0.1. II, Epist. CCCCXLl, pag. 792.
,5) J. Cpcp, 0.1. II, Epist. CCCCXL, pfig, 792.
-ocr page 93-77
B
sceptici spreek, daar ik hen in mijne eerste uitgave uitdrukkelijk heb
geprezen. Ik wenschte v^el, dat de Cartesianen zich van een ander woord
bedienden, dan van het woord: twijfelen, dat zooveel aanstoot geeft aan
hen, die den waren zin daarvan niet vatten. Waarom zich niet meer ge-
houden aan de Schrift, die spreekt van (tu\'^sum vórjaca, -poaoy-q, ZrjrrjaKj.\'"
Iets dergelijks zegt hij in eenen brief in 1668 aan Tronchinus in
Geneve geschreven „wat mij betreft, ik heb die nieuwe philosophie nog
maar niet kunnen bestudeeren; vooral ben ik zeer slecht thuis op het
gebied van Physica en Mathematica, waarop Cartesius groote dingen
schijnt geleverd te hebben. Wat het beginsel van den twijfel aangaat, naar
mijne meening is dat woord ongelukkig gekozen, en bedoelt Gartesius
niets anders, dan dat men bij het- philosopheeren moet uitgaan van
iets, dat ontwijfelbaar zeker is, en al het andere, al is het op zich zelf
nog zoo zeker, als te betwijfelen, onaangeroerd laten, totdat het op zijnen
tijd en op zijne plaats als zeker in het licht zal treden. Aan dat woord :
twijfelen houden zich echter diegenen vast, wien het niet om waarheid te doen
is, maar die meenen eerst dan echte philosophen te zijn, wanneer zij alles tegen-
spreken, in één woord, dezulken die twijfelen om te twijfelen. Mijn col-
lega Heidanus staat geheel op de zijde van deze 1-hilosophie, maar het
doet hem leed, dat ik er niets van weet. De meening van mijnen nieuwen
ambtgenoot Valkenier omtrent dit punt, ken ik nog niet. Wij maken ons
echter daarover niet ongerust, wanneer wij in Theologicis het maar met
elkander eens zijn."
Het is Heidanus geweest, die Coccejus tot andere gevoelens heeft
gebracht, al is het niet op eene wijze, zooals Semler het ons in eene
aangehaalde anekdote mededeelt want hoewel enkele trekken daarin vrij
1) A. Tholuck, A.W. II, S. 234.
2) D. Siegmund Baumgartens Ev. Glaub enslehre, dritter End., herausgeg.
von D. Job. Sal Semler, 1760, S. 144. Dass Heidanus mit Anwendung der Philosophie seine
theologische Vorlesungen Unterschieden, und grossen Zulauf daher gehabt hat, wil ich . . . aus
einer Schrift erlauteren, wo man diese Nachricht eben nicht suchen würde. Die „entretiens sur
les différentes methodes d\'expliquer l\'écriture et de precher, de ceux qu\'on appelle Cocceiens
et Voetiens dans les provinces Unies," Amsterdam 1707,8, wozu ach die „nouveaux entretiens"
ebendaselbst gehören, enthalten viel .richtige Beobachtungen und sehr nützliche Anmerkungen.
Gleich in dem ersten Entretien S 19—21 wird eine artige Begebenheit erzälet, wie Goccejus, der
anlänglich kaum lünf oder sechs Zuhörer im Hebräischen und ebendieselben in der Theologie
gehabt, nach und nach in die Höhe gekommen. Den Heidanus „bei esprit, bon philosophe Car-
tésien" begleiteten allemal etliche hundert Zuhörer, die ihm sehr hoch geschätzt. Coccejus„ mor-
tifié et étonné de sa disgrace, alla un jour visiter Msr. Heidanus, à qui-il découvrit son chagrin
et lui demanda à quoi il devoit s\'en prendre. „„Voulez-vous, que je vous l\'apprenne?"" repondit
Msr. Heidanus „„c\'est que vous n\'êtes pas Cartésien, car quoique la théologie soit une science à part
qui n\'a rien de commun avec la mechanique du monde, avec les tourbillons, la matière subtile\'
cependant la prévention est telle aujourd\'hui pour ces sortes de choses, qu\'on exprime et dont
on explique la nature plus clairement, que l\'on n\'a fait ci-devant; qu\'à moins, qu\'on ne seme par
ci par là dans un discours de science quelques unes de ces expressions et de ces idées, qui s\'éta-
blissent et qui s\'emparent des esprits depuis quelque tems, on ne passera point pour habile*
Lisez Descartes, et rendez vous familières ses méditations ; dèsque vous parlerez son langage, qui est le
langage à la mode, l\'on fera justice à votre mérite"". Welches Coccejus auch gethan, daher die Zuhörer
ai
78
juist de toenmalige tijdsomstandigheden weergeven, is het zeer bedenkelijk
aan dit verhaal historische waarde toe te kennen, daar uit het voor-
gaande duidelijk is gebleken, gelijk later ook nog duidelijker blijken zal, dat
Heidanus wel degelijk met de Cartesiaansche philosophie was ingenomen
en het hem volstrekt niet te doen was om daarmede menschen te behagen.
Wel schijnt door zijn toedoen het onderwijs van Coccejus allengs meer
op prys te zijn gesteld maar dit behoeft niet te zijn geschied op de
door Semler medegedeelde wijze. Trouwens Coccejus is niet de eenige
geweest, die in Heidanus op wetenschappelijk gebied eenen bondgenoot
vond. Arnold Geulinx toch heeft zyne gansche positie aan de
Leidsche Hoogeschool aan hem te danken gehad. Als een arme vluchte-
ling kwam hij in 1658 met zijne vrouw Susanna Strijckers in Leiden^).
Daar verkreeg hij den 16"^®» Maart 1659 van den Senaat de machtiging
tot het houden van collegia in philosophia, ,,zeker op voorspraak van
Heidanus", merkt Dr. Land op. Zoo zal ook naar diens oordeel hoogst
waarschijnlijk „onder de leiding van den humanen en verlichten predikant
Abraham Heidanus" de overgang van Geulinx tot de gevestigde Kerk heb-
ben plaats gehad, waartoe men noodzakelijk moest behooren, wilde men
eenen werkkring krygen aan de Hollandsche Hoogeschool Den
Augustus 1659 verzocht Geulinx den Curatoren te mogen praesideeren in
disputen over philosophische zaken. Nadat de professoren in de philosophie
Golius, Bornius en de Raey daarover waren geraadpleegd, besloot men
den November aan Geulinx zijn verzoek toe te staan „mits hij zich
altijd hield binnen de palen van de gerecipieerde Aristotelische Philosophie,
zonder dat hij eenige nieuwigheid daaronder mocht mengen op straffe
van te verliezen het effect dezer concessie." Bezoldiging zou hij echter
daarvoor niet ontvangen, terwijl hy bovendien niet moest denken, dat hij
kans had hoogleeraar in de philosophie te worden. Toch had de arme
Geulinx behoefte aan geld. Zijn toestand zou onhoudbaar zijn geworden,
wanneer Heidanus, die immers ryk met tijdelijke goederen was gezegend en
gaarne bijstand bood waar die van noode was, hem niet in zijne behoef-
tige omstandigheden was te gemoet gekomen. Waarschijnlijk heeft Petrus
Hollebeek in zijne meergenoemde predikatie-6) hierop het oog, als hij zegt,
„insonderheit, nadien hem Godt met tydelyke goederen rykelyk hadde
ihn für einen doppelten, philosophischen und theologischen, Descartes gehalten. ,Es wird die
Wirtlichkeit dieser Begebenheit sehr versichert," zoo gaat Semler voort, „wenn sie es auch nicht
wäre, ist sie doch nützlich die sogenannte gelerte Welt kennen zu lernen." (!)
1) M. Siegenbeek, A.w. 11, T. en B. bl. 129.
2) J. P. N. Land, A.w. bl. 286.
3) Bl. 288. i) Bl. 286.
5) De Chronist Fr. Lucä verhaalt (S. 71), dat hij zijn tractement als professor en predi-
kant aan de armen uitdeelde, daar bij zóó rijk was, dat zijn rijkdom zelfs spreekwoordelijk was.
6) Bl. 204, 205.
-ocr page 95-79
gesegent, heeft hy die met wysheit beseten en gebruikt: niemant heeft
oyt de minste reden gehad, om hem van gierigheit te verdenken: die by
hem, soo eenige foute, ten uitersten gehaat was. Syn milddadigheit
was byna overal bekent, en wel bysonderlyk by den armen en elendigen.
Syn aelmissen waren niet schaers, maer milt, en na den regel van den
Saligmaker, Matth. 6 : 3, dat de sUnkerTiand niet wete, wat de rechter doet.
Hij was byna een algemeene toevlugt van arme of verarmde geleerde of
studerende Heden, die, Heidanum kennende, hem noyt voorby gingen, maer
wel gemeenlyk eerst begroetten: en indien se met goede getuygenissen
waren voorsien, en goede proeven van geleertheit of merkelyke hope daer
van gaven, vonden hem dikwils als een liberalen Aelmoessenier, die, terwyl
hy uit het syne gaf, wel kon geschenen hebben, uit een ryke beurse, syn
bedieninge toevertrouwt, uit te reiken. In sulken achtinge waren altyt by
hem vrome, geletterde lieden, dat hy meende die noyt genoeg te können
doen. Hy hadde ook altyt groot medelyden met die gene, die om Christi en
des Evangeliums wille vervolginge leden, die hy noyt ongetroost het henen gaen^
en dikwils aen syn tafel als gasten vriendelyk onthaelde.
Lang is het Geulinx niet vergund geweest bij disputen te mogen praesi-
deeren. In 1660 kwam hij met een tweede verzoek tot de Curatoren, of
hij n.1. diebus feriatis in het openbaar eenige philosophische onderwerpen
zou mogen behandelen in auditorio philosophico, ,daar hij zijn talent niet
nutteloos wilde begraven." Zij beantwoordden den November, na
Goluis, Heereboord, Bornius en de Raey geraadpleegd te hebben, zyn ver-
zoek met eene weigering, terwijl zelfs de acte, waarbij hem was toegestaan
te presideer en bij disputen, werd ingetrokken. Doch Heidanus liet den
armen man niet aan zijn lot over. Mede door zijne bemoeiingen werd hem
in 1662 het lectoraat in de logica met andere philosophische oefeningen
opgedragen, mits hij zich (gelijk het in 1659 ook had geheeten) hield binnen
de palen der Gerecipieerde Aristotelische philosophie. In 1664, toen Heidanus
Rector Magnificus was, werd zijn tractement van f 300 verhoogd tot ƒ 500
„om denselven in synen hogen noot te hulpe te komen." Wij behoeven
niet te twijfelen of Heidanus zal wel in deze zaak den meesten invloed
hebben geoefend, gelijk ook wel door zijn toedoen de bepaling zal zijn ge-
maakt, dat Geulinx, in 1665 buitengewoon hoogleeraar geworden, tot weder-
opzeggings toe het huis mocht bewonen van den in 1662 naar Utrecht
vertrokken Sub-Regent van het Staten-Gollege Franciscus Burman.
Geulinx had moeten gaan bedelen of van honger moeten sterven, indien
Heidanus zich zijner niet had ontfermd: dit getuigt ook de bekende
geneesheer B o n t e k o e, een van Geulinx \'s leerlingen, in de Opdracht
voor de uitgave van diens Ethica, i) Het was zijn medelijdend hart, dat
hem drong den geplaagden Geulinx te helpen; maar ook zijne liefde voor
1) Vgl. J. P. N. Land. A.w. U. 326.
-ocr page 96-80
het Cartesianisme, die niet gedoogde, dat iemand van de Hoogeschool werd
geweerd, die naar zijn oordeel zulk een heilzamen invloed kon hebben op
de ontwikkeling der studenten. Dr. Land zegt niet te veel, wanneer hij
Heidanus noemt eenen man „in wien een groot hart met een fijnen geest en een
mannelijk karakter om den voorrang dongen."
Dit blijkt ook uit zijn optreden tegen den kerkeraad van Leiden in het jaar 1659.
Op het einde van dat jaar waren er oneenigheden ontstaan over de Cartesiaan-
sche philosophie. Den November zou onder het praesidium van Coccejus
een zekere Theodoras Callerus ter verkrijging van de doctorale waardigheid,
stelhngen verdedigen (^e Veritate Religionis Christianae. Algemeene ergernis!
„Zeg liever dat hij de_ Veritate Philosophiae Cartesianae zal disputeeren!"
schreef Spanheim in zijnen meergenoemden Brieft) „zoo zijn die stelhngen
met de nieuwe philosophie volgestopt!" Hoornbeek vond in de theses
zóóveel aanstootelijks, dat hij den lid®» December 1659 een request zond
aan de Staten van Holland en West-Friesland waarin hij Coccejus aan-
klaagde „dat hij eenen dag voor zulk een dispuut had durven bepalen, en
nu er moeielijkheden onder de professoren waren gerezen, den Senaat
tot het nemen van verzoenende maatregelen had bijeengeroepen, zonder
die professoren er in te kennen, die bereid waren zich stiptelijk aan de
besluiten der Staten te houden." Bij dezen brief sloot hij eene memorie
van toelichting in, waarin hij verhaalt, dat die stellingen van Callerus,
gelijk hij had voorzien, „niet theologisch, maer gantsch cartesiaensch"
waren; dat hij hem vriendelijk had afgeraden dit dispuut te houden, maar
niettegenstaande dat alles, de gedrukte stellingen des Vrijdags-avonds waren
aangeplakt, des Zaterdags waren rondgedeeld, opdat des Maandags het
dispuut zou kunnen worden gehouden, in één woord alles zóó haastig
in zijn werk was gegaan, dat er geen tijd tot deliberatie was overgebleven;
dat verder hy en Bornius en Cabeljauw des Zaterdags-avonds bij den R.
M. Coccejus hunne klacht hadden ingediend en de bijeenroeping van den
Senaat hadden verzocht; dat Coccejus hem den volgenden dag had bericht
dat hij den titel van de disputatie had doen afscheuren, zoodat het twist-
gesprek niet zou plaats hebben. Dienzelfden dag was echter Callerus
met andere theses tot hem gekomen met het verzoek, die te laten drukken.
Hij had dat verzoek niet willen inwilligen daar het Zondag was. Kort
daarna echter tegen den December waren zij gedrukt aangeplakt,
zonder dat men hem zijne toestemming had gevraagd, die hy zeker nooit
zou hebben gegeven. Weer was hij met Bornius naar den R. M. gegaan
1) J. P. N, Land, A.w. H. 300.
2) Cf. D O c. A c t. 5, Fol. 39, waar deze Disputatio Theologica inauguralis, bij Johannes Else-
virius te Leiden uitgegeven, in druk voorkomt.
3) Frid. Sp a nh eim, Fil, Epist. resp. opera II, pag. 960.
4) Doe. Act. 5, Fol. 43.
-ocr page 97-81
die hem had beloofd den volgenden morgen vroeg, des Zondags, eene
Senaats-vergadering te beleggen. Dit was niet geschied, want de Senaats-
vergadering had dienzelfden dag eerst om vijf uur plaats gehad. Daar
had hij zijne grieven ter sprake gebracht, en zich voornamelijk beklaagd
over die stellingen, waarin werd gezegd, dat de heesten geen gevoel
hadden, en dat zij, die leeren dat de tvereld eindig is, haren bepaalden
vorm heeft, dat de aarde het middelpunt van de wereld is, en alles op
aarde is om den mensch, spreken als kinderen. „Soo yemant voor die
geseyde expressien kan vinden eenige defensie, sal soo haest ende veel
lichter können excuseren de dingen van Vorstius." Zoo maakt men „door
de Gartesiaensche methode van twyfelen de Christelijke Religie soo los,
dat op die wijze yemant eer sal geleert werden daer aen te twyffelen,
soo hy een christen is, dan te gelooven, soo hy mochte een heyden sijn."
Hij verzoekt daarom den Ed: Gr: Mo: Heeren, overeenkomstig hunne reso-
lutie van 6 Oct. 1656 allen te „casseeren" en te „suspendeeren", die, tegen
hunnen eed en de besluiten van Curatoren en Staten in, aan de jeugd de
gevaarlijke grondstellingen der Cartesiaansche philosophie leeren. Vervolgens
verzoekt hij „dat dese disputatie, ofte een ander ejus loco niet en worde
gehouden, ende dat voor het gegeven scandael aende Academie gedaen
werde behoorhcke reparatie ende Satisfactie."
Coccejus ging als Rector Magnificus met zijne Assessoren Heidanus,
Colonius en Lindanus naar den Haag om aan de Staten een geschrift, door
hem en Heidanus opgesteld, te overhandigen, waarin hij op zijne beurt
zich over Hoornbeek en Bornius beklaagde. De Staten zonden de ge-
schriften van beide partijen naar de Curatoren om hun advies daarover
te hooren. Dezen besloten, dat Callerus aan de theologische professoren
genoegdoening zou moeten geven. „God weet het einde" schrijft Goccejus
;,dit is in elk geval zeker, dat Hoornbeek en Bornius de onruststokers zijn."
Coccejus en Heidanus waren spoedig tevreden gesteld. Hoornbeek echter
niet. Niettegenstaande Callerus zijne spyt had uitgedrukt, dat hij genoemde
theses door den druk had openbaar gemaakt, eischte Hoornbeek daarenboven nog
eene openlijke verklaring van leedwezen, welke de candidaat echter weigerde
te geven. Toen namen de Curatoren deze resolutie: Zij hadden bevonden,
dat de theses van Callerus de Veritate Eeligionis Christianae „synde van
diepe speculatien, vervattende waren sekere aenstootelicke consequentie"
en dus niet behoorden te worden besproken; dat in de geschriften van
beide partijen over deze zaak enkele scherpe uitdrukkingen voorkwamen,
die niet geschikt waren om den vrede te bevorderen, weshalve zij het
geraden achtten er voortaan niet meer over te spreken; dat de Staten van
1) Doe. Act. 5, Fol. 43,v-47,r. 9, Fol. 112—H5,r.
2) D oc. Act. 5, Fol. 49,r-52. 9, Fol. 116, 117.
3) Doe. Act. 5, Fol. 48. 9, Fol. 115,v. 117,v.
4) J. Cocc, 0.1. II, Epist. CCXXXIV, pag. 713.
-ocr page 98-Holland en West-Friesland den professoren van de theologische en philo-
sophische faculteiten in ernstige termen moesten gelasten „ sich praesyselick
ende punctuelick te reguleren, soowel in forma als in materie, naer de
resolutie door de Staten van Hollant en West-Vriesland den Sept.
1656 genomen en den Oct. fmahck gearresteert." Dit advies werd
naar de Ed: Gr: Mo: gezonden, die den Januari 1660 „ op de ont-
fanghe berichtinge ende advys aengaende de Dilferentien tusschen eenighe
Professoren in de Universiteyt tot Leyden over de Gartesiaensche philosophie
geresulteert uyt seeckere aengestelde disputatie, ten name van Theodorus
Gallerus", eene resolutie namen, die woordelijk overeen kwam met het
advies van Heeren Curatoren. Dat de Staten van Holland echter niet zeer
gesteld waren op dergelijke klachten van Professoren, blijkt uit de clausule
van deze resolutie, waarin zij nog eens nadrukkelijk op het voorschrift van
de resolutie van 1656 wezen: „ende sulxs by aldien hier namaels yemant over
contraventie van de voorsegde Resolutie eenighe dachten mochte hebben in te
brengen, dat hy gehouden sal sijn deselve klachten aen den Rector in der
tijt te openen, ten eynde den gemelten Rector ofte alleen, ofte met Assesseuren,
ofte met den Senaet, ofte, zoo de noot sulxs vereyschen sal, met d\' opge-
melte Heeren Gurateuren ende Burgemeesteren de voorsegde dachten in
deliberatie leggen ende ten besten vande Universiteyt afdoen moghen, opdat
Haer Ed : Gro : Mo : Vergaderinge met diergelijcke verschillen ende dole-
antien met meer geoccupeert ende bekommert werde ; alles op paene ende
straffe in de voorsegde haer Ed: Gro: Mo: solemnele Resolutie begrepen." i)
Den 21 Januari kon Gallerus eindelijk promoveeren, maar over stellingen,
die op de Remonstrantsche leer betrekking hadden. „Promotus est,"
schrijft Goccejus in Januari 1660 aan Gulielmus Anslarius, „nemine
contradicente. Tantum Hoornbeeckius et Bornius ahquid de praevia satis-
factione dixerunt satis timide. Sed nemo illos curavit." 3)
De zaak was echter hiermede nog niet afgeloopen. Reeds den
December van het vorige jaar had de kerkeraad van Leiden de zaak van
Gallerus in zijne vergadering besproken en gevraagd „offer niet tot
weeringe ende verhoedinge van meerder onrust ende ergernissen yets
1) N. Wiltens, Kerkel. Placaatboek, III, bl. 245-247. Doe. Act. 5, Fol. 53, 54, 9-
Fol. 118, 119,r.
2) Doe. Act. 5, Fol. 56* et 9, Fol. 120—123 waar deze Positiones Theologiae Inaugu-
rales, bij Johannes Elsevirius te Leiden uitgegeven, in druk voorkomen.
3) J. Gocc, 0.1. II, Epist. CCXXSVI, pag. 715.
4) Dit was niet de eerste maal dat de Kerkeraad zich met academische zaken bemoeide. In
1657 was er naar aanleiding van de promotie van Franciscus Plempius oneenigheid gerezen tus-
schen Professor van Thienen en den Kerkeraad, zoodat Goccejus, Mestertius, Vorstius, Hornius
en de Secretaris van den Senaat moesten worden afgevaardigd om den twist in der minne bij
te leggen maar tevens er voor moesten zorgen „ut onmino rationem habeant dignitatis et juris-
dictionis Academiae honorisque D. v. Thienen, ne quid vel hic vel illa detrenienti capiat !"
Cf. XI Codex Act. A c ad lol 12,r. et 13,r. - Doe. Act. 4, Fol. 78-S9.
83
kerckelicks bij haer soude dienen voorgenomen, ende te v^erck gestelt te
"werden. Dit werdt by de vergaderinge in deliberatie genomen, om in
toekomende daarop rypelick te mogen resolveren." Nadat de acten van
de Synoden van 1656 in 1657, te Dordrecht en Delft gehouden, ijverig
waren bestudeerd, is door de kerkeraadsvergadering van 2 Januari 1660
onder andere voorslagen, „voor bequaemst ingesien, dat men in testimoniis
die van dese vergaderinge, aen de respectyve Glassen, worden gegeven,
sal laten invloeyen, dat de kerckeraedt. van die student, aen dewelcke het
testimonium wort verleent, vertrouwt, dat hy willich is, conform de re-
solutie van de Ghrist. synodus, sich te wachten van de philosophemata,
die uyt de philosophie van des Gartes getrocken, by sommige aenstoot
geven, of eenige schadelicke principia, uyt eenige andere philosophie, in de
kercke te doceren, voortesetten, ende met de h. Theologie te vermengen." Nu
was men klaar! dacht men. Nu zouden de professoren zich wat meer wachten,
om aan de studenten hunne cartesiaansche denkbeelden op te diingen,
die hun den toegang sloten tot de Kerk. En de theologische studenten
zouden zich wel tweemaal bedenken, voor zij de schadelijke meeningen
hunner professoren omhelsden!
Niet alle kerkeraadsleden echter waren het met het genomen
besluit eens. Heidanus stond op en protesteerde. Toen hij zag, dat
dit niet hielp, beriep hij zich op de classis, i) Den Februari
besloot de kerkeraad, dat degenen, die uit zijn midden naar de buitengewone
vergadering van de classis zouden worden gedeputeerd „haer gaern souden
inlaeten om met den E. classe rijpelijck te overwegen of eenigh beter en
bequamer middel (als \'t geen by den E. Kerckenraedt was voorgenomen)
konde bedacht en uytgevonden worden tot weringe vande schadelijcke
philosophemata uyt de H. Theologie en van de predickstoelen", maar dat,
bijaldien de classis hierover niet met den kerkeraad in overleg wilde
treden, deze tot de aanstaande synode de zaak zou verdagen. Intusschen
hadden Heidanus en Gohus den Januari haar in de vergadering", van
den Senaat gebracht. Deze oordeelde, dat de kerkeraad de waardigheid
van de Hoogeschool had aangerand, door voor zijn rechterstoel te dagen,
hetgeen alleen de Hoogeschool betrof; dat door deze procedure de twisten,
die juist door staatsgezag waren onderdrukt, onvermijdelijk weer moesten
opkomen, terwijl bovendien de theologische studenten in eene allermoei-
lijkste positie kwamen. Men besloot den Rector Magnificus Goccejus met
twee assesoren, Heidanus en Golonius, naar den Haag te zenden, om deze
zaak met de Staten te bespreken. Den Maart berichtten de drie
genoemde professoren, dat zij in den Haag niets hadden kunnen uitrichten
1) In de notulen der Kerkeraadsvergaderingen lezen wij hierover „D. professor Heidanus heeft
geen gevallen in dese resolutie konnen nemen, maer heeft daer tegens geprotesteert ende ad
classem geappelleert."
2) XI (\'cd. Act. Acad, Fol. 29.
-ocr page 100-daar ten eerste diegenen afwezig waren, op wie zij het meeste vertrouwen
stelden, en ten tweede de Ed. Gr. Mo. Heeren het veel te druk met andere
dingen hadden gehad om naar hunne woorden te luisteren. Toen besloot
men Professor van Thienen naar den kerkeraad te zenden, om dezen te
bewegen, op het genomen besluit terug te komen, daar de Senaat anders
zou klagen bij de Curatoren en, zoo noodig, bij de Staten van Holland, i)
Van Thienen deed hetgeen hem was opgedragen. Nadat hij in den ker-
keraad de bezwaren van den Senaat had medegedeeld, vertrok hij zonder
antwoord af te wachten. De kerkeraad wilde echter, dat hij schriftelijk
zijne voorstellen zou indienen, maar verklaarde tevens, volstrekt niet van
plan te zijn „sich te moeyen met saacken van de Academie, veel min
yet te doen tot haar nadeel" maar alleen te willen zorg dragen voor de
zuiverheid van de rehgie. Den Maart gaf van Thienen den Rector
een afschrift van hetgeen hij in de vergadering des kerkeraads had ge-
zegd. Toen den volgenden dag Heidanus, Hoornbeek en Golius uit
naam van den kerkeraad aan den Senaat verzochten, of deze zoo vriendelijk
zou willen zijn, de voorstellen, door van Thienen gedaan, schriftelijk in
te dienen, opdat de kerkeraad daarover beter zou kunnen nadenken,
stemde de Senaat daarin toe en het den 19"^®° Maart door den pedel het
gevraagde stuk brengen, dat als uittreksel was genomen uit het schriftelijk
verslag van professor van Thienen. Lang genoeg had dit op zich laten
wachten, maar de Senaat had tijd willen winnen om, vóór de kerkeraad een
definitief besluit kon nemen, van de Curatoren en, als dat niet ging, van
de Staten van Holland eene resolutie te verkrijgen, waarbij den kerkeraad
werd verboden op den ingeslagen weg voort te gaan. Professor van
Thienen had n. 1. de Burgemees{ers om advies gevraagd, die hem had-
den geantwoord „datse gewoon waeren in sulcke saecken haer moderaet
ende coeltges te dragen." Met zulk een bescheid was de Senaat niet
tevreden geweest, die daarom het bovengenoemde plan opvatte. Daar de
predikanten, die geacht werden, der Academie het meest genegen te zijn,
den Senaat hadden geraden, niet bij Curatoren of Staten aan te kloppen
vóór de kerkeraad het gevraagde schriftelijk voorstel had ontvangen, be-
sloot deze, het zoo spoedig mogelijk te zenden. De inhoud daarvan
laat zich gemakkelijk raden. Men zeide daarin, dat men zich verwonderde
over de verandering, die op grond van Gartesiaansche oneenigheden in
het testimonium der studenten was gemaakt, waardoor Rector, Assessoren
en Senaat, ja zelfs de Curatoren beleedigd waren geworden, alsof zij zich
niet voldoende kweten van hun ambt, hun door de Staten van Holland
opgedragen. Men verklaarde niet te gedoogen, dat Professoren en leden
1) Cod. Act. Acad. Fol. 30,V,
2) Doe. Act. 5, Fol. 74.
3) XI Cod. Act. Acad. Fol. 31.
-ocr page 101-85
van de Universiteit „in hare preminentie en ordre, de Heeren Cura-
teuren en Burgemeesters in haare bedieninge, en de Ed: Groot Mo:
Heeren Staten in haare autoriteyt en bevelen eenige infractie souden hjden."
Daarom werd de kerkeraad aangemaand, het vroeger genomen besluit in
te trekken, daar anders Rector en Senaat zich verplicht zouden zien om
tot die middelen de toevlucht te nemen „als sy tot voorstant van het
recht en jurisdictie van de Universiteyt sullen bevinden te behoo-
ren.\'\' i)
Dat de kerkeraad alles behalve door zulk een brief was gesticht, kan
ons niet verwonderen. De praeses Abraham de Matter, de Scriba Peter
de Witte en de predikant Gabeljauw werden aangewezen om het stuk te
weerleggen.
Den April waren zij daarmede" gereed. Allereerst verweten zi]
hierin den Senaat, dat deze niet de theologische professoren maar den
Heer van Thienen had afgevaardigd; vervolgens, dat niet hij, maar Professor
Golius, die niet bij de besprekingen tegenwoordig was geweest, het gevraagde
stuk op schrift had gebracht, waarin nog wel dingen waren weggelaten,
die in het mondelinge voorstel op den voorgrond hadden gestaan, en het boven-
dien had onderteekend, alsof de kerkeraad met den Senaat, en niet met den
heer van Thienen in correspondentie was. Bovenal echter beklaagde de
kerkeraad zich, dat laatstgenoemde, zonder antwoord af te wachten, by
de Burgemeesters van Leiden had geklaagd en onder voorwendsel,
dat het in den vollen Senaat moest worden voorgelezen, zijn schriftelijk
voorstel zoo lang had achtergehouden, totdat men tijd genoeg had gehad
om over den kerkeraad bij de Staten te klagen. Dit waren de bezwaren
uit een formeel oogpunt. Wat den inhoud van genoemd schriftelijk voor-
stel aanging, de Senaat, zoo beweerde de kerkeraad, had in de quaestie
der testimonia niets te zeggen. Deze toch zagen op de leer en het leven
van personen, die hdmaten waren van de Kerk. Zij werden gegeven,
niet om te dienen voor den Senaat der Universiteit, om eenigen graad
aan de Hoogeschool te verkrijgen, maar om te dienen voor kerkelijke ver-
gaderingen met betrekking tot eenige kerkelijke hoedanigheid. Dat recht
mocht de Senaat den kerkeraad niet ontnemen- Wel was de kerkeraad
bereid, rekenschap te geven aan kerkelijke colleges, die ambtshalve moesten
toezien, dat niets onordelijks geschiedde, maar aan eenen Academischen
Senaat was hij geene rekenschap verschuldigd. De handelwijze des kerke-
raads was geheel gerechtvaardigd door de besluiten van de Synoden van
Dordrecht en Delft. Men moest niet denken, dat de kerkeraad zich in
Academische zaken wilden mengen. Hij wilde alleen verhinderen, dat
het Cartesianisme op den preekstoel werd gebracht. Wanneer men sprak
van een zich met een andermans zaken bemoeien, dan waren het veeleer
1) Doe. Act. 5, Fol. 76.
-ocr page 102-86
de heeren Professoren, die zieh hadden ingelaten met aangelegenheden,
die geheel buiten hun gebied lagen.
Den April brachten de drie opstellers hun schriftelijk betoog in
den Senaat. Nadat zij met een enkel woord de reden hunner komst
hadden toegelicht, gaven zij hun geschrift over en gingen heen, zonder
antwoord verzocht of afgewacht te hebben. Had Professor van Thienen
hen uit de hoogte behandeld, zij meenden hetzelfde te moeten doen.
De kerkeraad had zich voorgenomen standvastig op den eenmaal inge-
slagen weg voort te gaan. Toen dus twee studenten Arnoldus Lyranus
en Thomas Belcampius hunne testimonia voor het praeparatoir examen,
de een voor de classis van Amsterdam, de ander voor die van Haarlem
opvraagden, gaf de kerkeraad die, maar alleen volgens het onlangs vast-
gestelde, nieuwe formuher. Daar er nog geene gedrukte exemplaren
waren, ontvingen Lyranus en Belcampius een schriftelijk bewijs. Met
alle kracht verzett\'en Heidanus en Golius zich tegetf deze handelwijze.
Doch vruchteloos.
Toen besloten Rector en Assessoren, overeenkomstig het Senaatsbesluit
van 5 Maart de zaak onverwijld voor de Curatoren te brengen, en tevens
de Staten van Holland te verzoeken of zij den kerkeraad tot de orde
wilden terugroepen. Zoo werd dan door de Ed. Gr. Mo. Heeren de
volgende resolutie uitgevaardigd, die den April in de vergadering
van den kerkeraad werd voorgelezen: ,Is ter vergaderinge gelesen zekere
requeste by ofte van wegen den Rector en Senaet van de Universiteit
binnen Leyden, aen hare Ed: Gr: Mo: gepraesenteert, houdende doleantie
ende beklach, dat die van den Kercken-raed der selve stede, niet te vreden
zijnde dat sy tegens het gebruyck van alle kercke hadden geusurpeert aen
de Studenten Theologiae te geven twee testimonia, het eene simpelick
als hdmaed van de Kercke, ende het andere als student in de zelve faculteit
haar wijders oock niet hadden ontzien op den tweeden Januarij lestleden
resolutie te nemen om in Testimoniis, die zij aen de studenten van deH.
Theologie tot het examen praeparatorium aen de respective classe geven,
te laten invloeyen, dat den kercken-raed van den student vertrout, dat hy
willich is conform de resolutie van de Christelicke synoden, zich te wachten
van de Philosophemata, die uyt de Philosophie van des Cartes getrocken
by sommige aenstoot geven ofte eenige schadelicke principia uyt eenige
andere Philosophie in de kercke te doceren, voort te zetten ende met
1) XI Cod. Act. Ac ad, Fol. 31,v.
2) Cod. Act. Acad. Fol. 32,r. In dit request, voorkomende Doe. Act. 5, Fol. 81, 82, wijzen
Rector en Senaat o.a. ook op de ongerijmdheid, dat een „kerckenraedt bestaende meest uyt per-
soonen, die geen philosophie en verstaen, haer aenmatigen het stuck van de Cartesiaensche
philosophie."
3) Vgl. Doe. Act. 5, Pol. 88, waar twee extracten voorkomen uit de resoluties van den kerke-
raad van 25 Februari 1658 en 7 November 1659,
9
87
de heylige Theologie te vermengen. Ende dat die van den gern el ten
kerken-raed oock eyntelick niet tegenstaende de waerschouwinge ende de
protestatien by de supplianten in hare vergaderinge gedaen \'t selve met
het geven van tv^ree attestatien in voegen als voren geextendeert op den
23sten (Jeser loopende maent in \'t vyerck gestelt hadden, vérsoeckende over
zulcx om redenen in de voorschreven requeste breeder gededuceert, dat
haer Ed: Gr: Mo: den voorschreven kerckenraed soude gelieven te belasten
endete bevelen, de voorschreve Resolutie niet te doen, ende uyt hare Acten
te royeren de voorschreve twee attestatien, de selve ende die zij meer ge-
geven soude mogen hebben, wederom in te trecken, ende in \'t toe-komende
aen de Studenten in de H. Theologie volgens de gewoonte van alle kercken
geene andere attestatien te geven directelick of indirectelick als aen de
vordere Ledematen van de kercke geen studenten sijnde, gegeven worden,
ende haer generalick niets aen te matigen \'t gunt eygentlick d\'Universiteit
aengaet. Waarop gedelibereert synde, is goed gevonden ende verstaen,
dat de voorschreve requeste met de stucken daer toe specterende door
Gecommitteerde van dese vergaderinge weder geexamineert, de supplianten
ende de beclaegden daer op gehoort midsgaders hare Ed: Gr: Mo: dient-
halve van advise gedient sal worden, ende dat middelerwijle die van den
gemelten kercken-raed by aenschrijvinge van hare Ed: Gr: Mo: sal worden
geordonneert de attestatien aen de studenten in de H. Theologie uyt te
geven op den ouden voet, sonder in de formulieren van de selve eenige
veranderinge te maken, voor ende al eer het voorschreven advis gehoort
sijnde, by hare Ed: Gr: Mo: anders soude mogen wesen geresolveert.
Ende syn tot \'t gene voorschreven is versocht ende gecommitteert, gelijck
versocht ende gecommitteert worden bij desen de Heeren van de Ridder-
schap, Dordrecht, Delf, Amsterdam, Alckmaer en Hoorn. Herbt. van
Beaumont 1660 "
Den Mei, zondag avond te zes uur, had er eene buitengewone
vergadering van den kerkeraad plaats, waarin drie gecommitteerden werden
benoemd, de Regent Gabeljauw, Professor Hoornbeek en Abrahamus
de Matter, die tegen den volgenden avond te zes uur een schriftelijk ant-
woord op bovengenoemde resolutie van Heeren Staten van Holland gereed
moesten hebben, opdat dezen goed van de zienswijze des kerkeraads opde
hoogte zouden worden gesteld.
Dit antwoord, door de commissie ingediend, en door den kerkeraad
goedgekeurd, luidde als volgt:
De kerkeraad gevoelde zich door de missive van de Ed. Gr. Mo. Heeren
„merckelijck beswaert". Daarom zonden zij tevens het antwoord, dat zij
den 7\'i®» April aan den Senaat hadden gegeven, opdat men in den Haag beter
omtrent alles zou worden ingelicht. De kerkeraad betreurde het ten
hoogste, dat de Senaat de Staten was lastig gevallen, vóór dat het ant-
woprd des kerkeraads in den Senaat wpis voorgelezen^ zoodat deze tegen
het verzoek, in de resolutie van 1656 uitgedrukt, had gehandeld. Wat
de quaestie van de twee attestatien betreft: ,de Heeren Autheuren inbare
doleantie geven voor, dat die van den kerckenraed zouden geusurpeert
hebben tegen het gebruyck ende de gewoonte van alle andere kercken,
meest om tweederley attestatien te geven. Daer in sy haer niet weynige
vergist hebben, met te seggen, dat de eene attestatie werd gegeven aen
de studenten als lidmaten van de kercke, ende de andere als aen studenten
in de H. Theologie: daer ter contrarie waer is, dat in de beyde attestatien
de studenten werden aengemerckt als ledematen van de kercke, alleenlick
dat de eene diendt om te vertrecken, ende de andere om praeparatorie
geexamineert te worden tot den dienst der kercke. Ten anderen, met
den kerckenraed in desen te beschuldigen van onwettige usurpatie in een
gewoonte, daer van de kercke van Leyden de vreedzame oeffeninge zoo
lange heeft gehad, dat alle de oudste Predikanten van dezelve kercke
getuygen konnen, dat zy het soo gevonden hebben, ende niet en is by
hare tijden ingevoert. Behalven dat de zaeck haar zeiven leert, als de
studenten in de Theologie niet willende vertrecken, voor hebben haer tot
het examen te praesenteren, ende daertoe attestatie verzoecken, dat het
bilhck is, dat-men haer daer in gedienstigh zij, ende zulcks in de attestatie
te kennen geve. En in gevalle in andere kercken zulcks niet gebruycke-
lick en is, dat is om dat haer die occasie niet voor-komt, om dat-ze geen
Academie in haere plaetzen en hebben." Zij drukken verder den wensch
uit, dat de Staten eenen dag zullen stellen, waarop beide partijen zullen
worden gehoord, en dat zij tevens den kerkeraad eene copie zullen geven
van het request van den Senaat. „De supplianten ondertusschen praesen-
teren haer daer toe willich ende gereed te houden, om op het goed vinden
van uwe Ed: Gr: Mog: terstond te verschijnen, ende oordelen datter is
periculum in mora, dewijle zy tot haer leedwesen hebben moeten hooren,
dat aireede daeghs daer aen, na dat uwe Ed: Gr: Mog: de toe-gesonden
resolutie genomen hadden, in een publijcke oratie ter occasie van een
promotie, de heer Promotor de vrijmoedicheyt heeft derven nemen, van
niet alleen met opzet den naem van Gartesius zeer te verheffen, sijn per-
soon ende gantsche Philosophie op het aller-hooghste te prijzen, ende alle
degene die de voortplantinge van dien tegenspreken ofte hebben helpen
als schadelick condemneren, van onwetenheyt en quade praejudicien te
beschuldigen; maer oock sulcke expressien te gebruycken, dat de supplianten
die dit hoorden, niet anders . konnen dencken, dan dat de spreecker be-
ooghde niet allèen het doen des kercken-raeds, maar oock de resolutien
van uwe Ed: Gr: Mog: ende van de Heeren Guratoren Academie ende
Burgermeesteren van Leyden, tegen de voort-zettinge van de aen-stoote-
licke Philosophemata Gartesij, ende in-voeringe van deszelfs Philosophie in
de Universiteit van Leyden op verscheyde tijden gemaeckt, op het verfoeye-
lickste voor de wereld af te malen." De zaak tusschen Academie en
89
kerkeraad eindigde hiermede, dat de Staten van Holland den VS^^^ Mei
het besluit namen, dat de kerkeraad de attestaties op den ouden voet moest
blijven geven. Den SS^ten Mei werd deze Resolutie in de vergadering van
den Senaat voorgelezen. De Rector Magnificus wenschte de Academie
geluk met den goeden afloop der zaak, en bedankte de heeren van Thienen
en van der Linden voor hunne bemoeiingen in dezen, i) Evenals in 1656
had ook nu Heidanus het Cartesianisme tegen kerkelijke aanvallen verdedigd.
Niemand twijfelde er dan ook aan, of Heidanus was een getrouw volgeling
van Cartesius. Met betrekking tot zich zeiven had hij de nadeehge ge-
volgen daarvan het vorige jaar ondervonden. Het was geweest in zijnen
strijd over den Sabbat met zijnen ambtgenoot Hoornbeek. Zoo-
als het veeltijds gaat, de tegenstander grypt alles aan, wat zijnen vijand
afbreuk kan doen, al heeft het hoegenaamd geene betrekking op het punt
waarover wordt gestreden. Zoo had Hoornbeek in zijnen strijd met Heidanus,
waarschijnlijk omdat hij zich voldoende weerlegd zag en nog eene laatste
poging wilde aanwenden om zijnen vijand tot zwijgen te brengen, dezen voor de
voeten geworpen, dat hij door zijne Cartesiaansche gevoelens de Kerk in ver-
warring had gebracht. „Hebbe ik dan de Kercke getroubleertmet Cartesi-
anerij ?" zoo vraagt Heidanus in het tweede deel zijner Consideratien.
„Niemand toch kon daarvan worden beschuldigd, die in alle zedigheid de leer
van Cartesius was toegedaan zonder die op oneerlijke wijze te willen voort-
planten !" „Men sal het een Theologant of Philosoof toch niet voor een
crimen toerekenen, dat hy ondersoekende den redelicksten wegh, leydende
tot uytvindinge van de waerheyt in natuurlicke saken, en die meynende
nerghens sekerder ghevonden te hebben, als in de principien van de Phi-
losophie van d\' Heer Descartes, die voor goet approbeert en navolgt." „Men
mag immers de natuurlijke zaken, die God ons in zijn Woord niet heeft
geopenbaard, met zijne rede vrij onderzoeken; en waarom mag men dit
niet doen op de wijze van Cartesius?" „Of soude yemant wel soo verwaent
sijn, dat hy soude oordeelen, dat alle waerheyt van Aristoteles, of sijne
discipelen, die nae hem die selve Philosophie gedogmatizeert hebben, soo
is ontdeckt en uytgevonden, dat voortaen alle verstanden souden moeten
stil staan, en dat het alleen genoegh soude sijn om voor een Philosooph
geacht te mogen werden, den sin en meyninge van Aristoteles ghevat en
begrepen te hebben! sulckx dat sy alle van ketterye in de Philosophie
moeste verdacht zijn, die een nieuwe Methode van Philosopheren soude
derven ter bant nemen en de werelt voorstellen, ofte die van andere voor-
gestel!, approberen en volghen ? Maer wy en hebben sulckx noyt van ons
gemoet können verkrijgen om Aristoteles op die wijse te canonizeren, als
door een langhdurige experientie geleert, dat sich op die wijze aen yemants
1) XI Cod. Act. Acad. Fol. 32,v. De stukken, die op het proces tusschen de Hoogeschool
en den Kerkeraad betrekking hebben, bevinden zich ook in Doe. Act. 9, Fol. 140—57.
90
autoriteyt te verbinden, niet anders is, als sich selven syne eygen ooghen
uytgraven, en blindelingh de leydinghe van een ander overgheven!"
Stoute vpoorden ! Van vi^elk een helder en zelfstandig oordeel getuigen zy
Het doet ons w^eldadig aan te hooren, hoe hij vrymoedig maar bezadigd
zyne zaak bepleit, terwijl zoo vele anderen door onverstandigen ijver de zaak
van het Cartesianisme meer bedierven dan vooruit hielpen. Verwonderen
kan het ons niet, dat bij de toenmalige onderscheiding van theologia reve-
lata en naturahs, iemand als Heidanus, die in zijne inaugureele oratie zoo
krachtig alle schoolseh gezag in geloofszaken was tegengegaan en zoo
nadrukkelijk er op had gewezen, dat de Heilige Schrift steeds onze toe-
vlucht moest zijn, op het gebied der naturaal-theologie zich tot den zelf-
standigen natuuronderzoeker Cartesius moest aangetrokken gevoelen.
Zelfstandig onderzoek op elk gebied, dat was de eisch van eenen har-
monischen geest, als die van Heidanus; vandaar dat hij met ver-
trouwen den weg ging, hem door Goccejus en Cartesius aangewezen.
Hij maakt zich een weinig vroolijk over de hartstochtelijke aanvallen,
die op het Cartesianisme worden gericht. Op de hem eigenaardige wijze
schildert hij den toestand als hij zegt „datter byna niet een tractaet of
predicatie, van de oorsake der straffen Godts over ons vaderlandt, in
\'t licht komt, of de Gartesianery moet neffens de sabbat-schendinghe
canonicquerye, leenbancken, langh-hair en andere diergelijcke saken te
boort komen, en "als Pilatus in \'t credo staen- Nochtants isser yemant
die oyt getracht heeft de philosophie op haer eygen gront op te timmeren,
en die niet aenhangigh te maken aen de theologie, \'t is geweest Descartes, die
evenwel met alle sijne voorsichtigheydt de opsprake der theologanten niet
heeft kunnen ontgaen." Htm was het te wijten, dat zoovele onlusten
ontstonden, rnet aan hen, die onrechtmatige aanvallen afweerden. Hunne
klacht was die van den wolf, die de schuld van de oneenigheid tusschen
schapen en wolven aan de honden gaf, die hem aanvielen, toen hij kwam
om de schapen te verscheuren.
Hoe hij dacht over de houding der Cartesiaansche philosophie tegenover
de door God ons in zijn Woord geopenbaarde waarheden, kunnen wij
vernemen uit het advies, dat hij met Coccejus in 1669 aan de Heeren
Staten van Holland gaf over zeker werk, getiteld: Philosophia
S. Scripturae interpre s, in 1666 te Amsterdam uitgekomen
1) De volledige titel luidtaldus: Advys van de Theologische Faculteyt tot Leyden
op het versoek vande Staten van Hollant en West-Vrieslant, gegeven: rakende het
Bewuste Boeck genaemt den Uyt-legger der H. Schrift. Voor Jan Recht-zinnigh 1669.
(Bibliotheek der Remonstrantsche Kerk te Amsterdam).
2) De volledige titel luidt aldus. Philosophia S. Scripturae interpres. Exercitatio
Paradoxa, in qua, veram Philosophiam infallibil em S. Literas interpretandi Norman esse,
apodieticè demonstratur, et discrepantes ab hac Sententiae expenduntur, ac refelluntur.
-dvva doxifiaZsTS, rv xaXöv xaréy^STS. I Thess, g ver§ Eleutheropoli. Anno MDCILXVI.
(Üniversiteits-Biblioth. van Amsterdam).
91
waarin de schrijver trachtte aan te toonen, dat de philosophie het eenige
onfeilbare middel was om de anders zoo duistere Schrift te verstaan.
Hoewel het door Heidanus en Goccejus is onderteekend, behoeven wij
er niet aan te twijfelen of Heidanus heeft dit advies opgesteld. „Te-
recht", zoo lezen wij daarin, „hebben opschrift en wijze van behandeling
aan velen aanstoot gegeven. De schrijver houdt de philosophie van
Gartesius voor het eenige middel om de H, Schrift uit te leggen, maar
hierin heeft hij de modestie van zijnen meester niet nagevolgd; immers
deze wil, dat men de dingen, die ons van God zijn geopenbaard, als de
meest zekere gelooft, en steeds aan de H. Schrift het eindoordeel laat.
Men moet de mysterien gelooven, al ziet men die niet duidelijk in, en al
is er veel in de oneindige natuur Gods en in zijne geschapen werken,
dat ons eindig verstand te boven gaat. Het ware te wenschen dat de
schrijver de twee regels van Gartesius: dat men alle vooroordeelen moet
afleggen en dat men geene zaken mag toestemmen, dan die men klaar en dui-
delijk heeft begrepen, even zedig als zijn meester had toegepast; maar in
plaats daarvan gaat hij de methode in het onderzoek der natuur ook op
de H. Schrift overbrengen. Zoo stelt hij het voor, alsof alleen groote
Philosophen de H. Schrift kunnen verstaan, terwijl Christus zijnen hemel-
schen Vader dankt, dat Hij deze dingen voor de wijzen en verstandigen
heeft verborgen en ze den kinderkens heeft geopenbaard. Maar is de
Schrift dan zoo duister ? Het Evangelie wordt genoemd eene kracht Gods
tot zaligheid. Paulus zegt, dat de H. Schrift ons kan wijsmaken tot
zaligheid. Dat klinkt geheel anders! Nu is er wel veel in de H. Schrift,
dat men niet dadelijk begrijpt, zooals de geschiedenissen van de Emmaüs-
gangers en van den kamerling uit Moorenland bewijzen, maar het was
waarlijk niet de philosophie, het was de H. Geest, die den juisten zin der
Schrift hun deed verstaan. Dat is de ware uitlegger!" „\'t Welck alles
noch nader sal blijcken, soo wy maer acht willen nemen, op die dingen,
die ons inde H. Schrift werden voor-ghedragen: Want wat aengaet, het beste
onser Zeden, gelijck ons die inde thien Geboden desWets,werdt voor gehouden,
die zijn alle soo klaer, en duydelijck neer ghestelt, dat sy oock van den alder-
eenvoudichsten Christen, sonder behulp van de Logica, wel kan begrepen wor-
den, ende \'t geen uyt yder ghebodt moet getrocken worden, door het lichaem
van de gansche Schrift verspreyt gevonden wordt. Wat de Artijckelen des
Geloofs belanght, die en zijn niet soo seer het object van ons verstant, als wel
van \'t geloove, ten zy oock voor soo veele sy ghelooft zijnde, geweten
werden, en moeten enckelijck op Godts seggen, en d\' authoriteyt van sijn
Woort worden aengenomen, als voornamelyck, zijn de Mysterien van de
Drie-eenigheyt, Mensch-werdinge, Verrijsenisse des Lichaams, etc. Wat de
besluyten Gods aengaet en sijne wonderlijcke oeconomie, in \'t dispenseren
van \'t Verbondt der Genade, dewijle die alle hangen, aen sijnen blooten
wille, en daar geen andere reeden kan van ghegeven worden, daar sal wel
92
de Philosophie weynich wercks vinden i) Soo ist mede ghelegen met de
Historie. Alleen salt, dan aenkomen, op die dingen, die de Natuere aen-
gaen, daar van alderweynichts inde H. Schrift gehandelt wort, en daar van
op een ander plaetse moet gehandelt worden." „Er is vrij wat meer
noodig dan een simpel verstand om zich de woorden Gods toe te eigenen.
Ons verstand moet verhcht zijn door den Geest van God. Wij hebben de
zalving van Ghristus noodig, en niet die van eenen philosoof, om alle
dingen te weten. Een \'natuurlijk mensch begrijpt niet de dingen die des
Geestes Gods zijn. Hij verfoeit ze. Niemand kent den Vader dan degeen,
wien de Zoon \'t wil openbaren." „So lange dan, als wij vol zijn van onsen
eygenen wille, ende onbequaem om ons den wille Godts te onderwerpen,
konnen wy oock niet van de Goddelijcke wijsheydt vaten." De geest, die
in de waarheid leidt, is „geen sodanige Geest, die sonder woort, of buyten
woort, veel min tegen het woort dese geestelijcke werckingen in ons te
wege brenge, gelijck de Enthusiasten, en Engelsche Quakfers, en alle Geest-
drijvers sulcken Geest verderen, en drijven, met welcker desen Autheur
ons oock seer onverstandelijck paert, en gelijck stelt." ,,Allerverkeerdst
is het, uit de H. Schrift alles te verwerpen, wat men niet kan overeen-
brengen met zijne rede. Zoo vallen alle mysterien en wordt de Theologie
eene mera Ethica. Zoo mag men niet te werk gaan." „Hoewel alle waer-
heyt, als hebbende deselve Godt tot een Auteur, over al waerheyt bevonden
wert, en geensins\' d\' eene tegen d\' andere strijdigh, \'t zy datse door \'t natuer-
lijck hcht der reden, of door openbaringhe van Godt selve bekent werdt:
Nochtans dewyle ons verstant, en begrip eyndelijck is en seer bepaelt; en
Godt daer-en-teghen, en sijne gedachten oneyndelijck, ons begrip verre te
boven-gaende: Soo ist oock niet te verwonderen, datter veele dinghen
gevonden werden, Godts oneyndelijcke natuere, wetenschap, macht en Pro-
videntie aengaende, die hoewel niet tegen de gesonde reden, nochtans boven
desselfs capaciteyt zijn. Soo dat die bevonden wert in vele dinghen te kort
te schieten, die na sijn verstant van alles, dat van Godt, sijne macht en
wille in de Schriftuere werdt voor-ghestelt, het Vonnis wijsenwil." „Dat
de schrijver zoo verkeerd te werk gaat, is niet de schuld van de Philosophie,
maar van hem, die de Philosophie verkeerd gebruikt." „En of wel in die
dingen, die hoewelse tot het gheloove gehooren, nochtans oock door
natuerlijcke reden konnen na gespoort ende onderwonden werden (als
daar zijn de Existentie Gods, en vele sijner eygenschappen, het onder-
scheyt tusschen Ziele en Lichaem en der Ziele onsterffelijckheyt) dit
wel geluckt, en met vermaeck vernomen werdt, hoe datmen door
sulcke twee differente weghen, tot notitie van eene ende de selfde waerheydt
1) Hier zien wij met de woorden van Heidanus zeiven gestaafd hetgeen ik in de voorrede
heb gezegd: dat Coccejanisme en Gartesianisme hoegenaamd niet tot elkander in betrekking
staan.
2) Bl. 6. 3) Bl. 7, 8 i) Bl. 10.
-ocr page 109-\'WIL\'. • . \'J-^-.-.-eyr"
93
geraken kan. Soo ist nochtans, dat selfs de saecken van die natuer, veel
eerder, lichter, en veyhgher uyt Godts Woordt selfs können verstaen, en
begrepen worden, als door en uyt de natuerelijcke reden...... Alsoo
onses oordeels, en is dit de rechte Methode niet, die ons desen Philosooph
aenwijst, om tot het rechte en onfeylbare verstant van de Schrifture te
geraken: Dienvolgens oock het rechte middel niet, om alle verschillende
parthyen en opinien van menschen te vereenighen, in eenen zin en mey-
ninghe; als die op geen vaste Gronden ghebout is, den wech om den zin
der Schrifture te ondersoecken, veel difficielder en swaerder maekt, als
voor henen, en impfacticabel voor die in de Philosophie geen geoetfende
zinnen hebben, en dieshalven beter daar gelaten als gevolcht." De onder-
teekening was: U Ed. Groot Moog: alder-ootmoedighste Dienaers Abrahamus
Heidanus. S. S. Theol. D. et Professor. Joannes Goccejus. S. S. Theol. D. et
Professor.
Tot 1673 bleef alles betrekkelijk rustig. In dit jaar echter ontstonden
er weder oneenigheden over de Cartesiaansche philosophie. Den 24®^®"
Februari hadden de Curatoren aan Theodorus Granen, die in 1670
onder-regent van het staten-college en Hoogleeraar in de Philosophie was
geworden en als ijverig aanhanger van Cartesius bekend stond, den last
gegeven, geene andere logica en metaphysica te doceeren of te interpretee-
ren, dan die van Franco Burgersdicius die haar geheel op Aristotelische
wijze had behandeld, zonder eenige inmenging van theologische quaesties.
Hoe weinig hij zich om dit besluit bekommerde, moge uit het volgende
blijken. Den Juni had Adrianus van Wesel onder het praesidium van
li
Spanheim, die in 1670 te Leiden was beroepen, de stelling verdedigd:
Dubitare quocunque modo de Dei existentia nee pium nee honestum esse.
Spanheim had deze thesis gesteld „met relatie tot het gevoelen van Re-
natus Cartesius, te vinden in Liber Epistt. X" zooals hij later in de verga-
dering van Curatoren verklaarde. „Hij had echter met dit corollarium
niemand willen kwetsen." Professor Granen had eenige exercitationes
physicae bekend gemaakt, die den Juli onder zijn praesidium door
eenen zekeren Abrahamus Weerden zouden worden verdedigd. Hij had
deze stellingen aan de deur van de college-zaal doen aanplakken en er de
volgende corollaria achter gevoegd: Quod qualiscunque de Deo dubitatio
dicatur neque pia neque honesta esse arguit maledicendi conatum cum ig-
norantia connexionis et ordinis veritatum hujus universi conjunctum.
Opera fuit haec omnino frustranea quia philosophiam nostram mmqtiam
a se multo minus aequo cum judicio perlectam odiosam reddere allaborant.
Hoe studiose agentes ut cum vim effulgentis veritatis ratione corrupta per
monachorum philosophiam scholasticam in terminis et distinctionibus unice
haerente extingere non valeant illam odiosis verbis proscindendo et aliorum
1) Zie over hem J. P. N. Land, k.w. bl.
-ocr page 110-94
authoritaie si possint abutend,o tandem suffocare qneant. Sed macJiina-
tiones tales inhumanas contra veritatem nil unquam valuisse ipsi multoties
depraedicant. Naar het oordeel van Spanheim waren deze corollaria
,,in seer scerpe\' ende chocquante termen gecoucheert", die „met seer pi-
cante expressie" zijne stelling van 10 Juli hadden „geperstringeert." Als
Rector Magnificus had hij den defendens de verdediging der stellingen ver-
boden en het titel-blad van de deur der college-zaal doen afscheuren-
Men had er echter een ander titel-blad voor in de plaats gesteld, en het
dispuut tegen zijn verbod in toch gehouden.
Spanheim meende, dat hij door deze gebeurtenis in zijne waardigheid als
Rector Magnificus was te kort gedaan en dat ook de Curatoren door deze
handelwijze ten hoogste waren beleedigd. Hij wendde zich daarom den
14den Augustus tot hen, van oordeel zijnde dat, met het oog op de reso-
lutie van 1656 „dese schadelijke licentie van circa Theologiam alles te
mogen disputabel maeken, behoorde te werden ingetoomt." Daar professor
Cranen naar Amsterdam was gegaan en men geene uitspraak in deze zaak
wilde doen, alvorens zijne verdediging te hebben gehoord, besloot men
hem van deze aanklacht kennis te geven en hem tegen den Augustus
ter verantwoording te roepen. Toen hij op den bepaalden dag was ver-
schenen, verklaarde hij, dat de bedoelde corollaria met het oog op Spanheim
waren gesteld ; dat even goed als het dezen vrij stond de vrienden van
Cartesius aantevallen, het ook hem geoorloofd was de principia van
Cartesius te verdedigen en Spanheim „paribus conviciis te bejegenen."
Bovendien had naar zijn oordeel de Rector Magnificus verkeerd gedaan,
met deze zaak dadelijk voor de Curatoren te brengen, geheel in strijd
met de resolutie der Staten van Holland van 1656, volgens welke zulke
geschillen allereerst moesten worden gebracht voor de vergadering van
Rector en Assessoren, i)
De Curatoren verklaarden in hunne resolutie van 28 Augustus „dat
sy de proceduren by den voorn. Theodoras Kranen ontrent de voorver-
haelde saeke so respectu forniae als materiae gehouden improbeerden."
Cranen had gezondigd tegen de resolutie van 1656 door onder de philoso-
phemata corollaria te mengen, die de perken der Philosophie overschreden
en waarvan de zekerheid moest worden aangetoond niet uit de Philosophie
maar uit Gods Woord. Bovendien had hij de resolutie van 24 Februari
1673 overtreden en den Rector Magnificus tegengewerkt, die voor de
1) M. Siegenbeek, A.w. T. en B. bl. 350.
2) Deze resolutie is in druk uitgegeven, voorafgegaan door een voorbericht, waarin het gedrag
van Professor Cranen wordt misprezen. „Het principaalste oogmerk", zoo lezen wij, „waar om
U.Ed. deze Rezolutie van de Ed. Achtb. Heeren Curateuren overzende, is voornamentlik om ü. Ed.
ten genoegen te des-abuzeron, ende te doen verstaan, dat de Academie van Leiden geensints
geheelik, gelijk ü. Ed. gedagt hadde, en is geinfecteert ofte vergiftigt met de Cartesiaansche
Philosophie, waar uit so voel nadeel en onheil voor de H. Theologie te verwagten stonde."
(Pamfletten der Koninki. Bibliotheek te \'s Gravenhage).
95
nakoming daarvan moest zorgen en zich dus terecht bij hen had beklaagd.
Daarom gelastten zy Granen „op peyne van de hooghste indignatie, sigh
voor het toecomende van dese aenstootelijke en verulente maniere van
schrijven te abstineren en in tegendeel sijne medebroederen toete dragen
en te bewijsen die heffde ende dat respect, die hy aen deselve sijne
medebroederen schuldig is." Tevens besloten zij, dat „alle Professores
cujuscunque facultatis haer alsnogh praeciselijk sullen hebben te gedragen
nae de voorgeroerde haer ed. gr. mog. resolutie van 30 September 1656
ende daerenboven den voorn. Kranen nae de ordre, die hem op den voet
ende de gronden van deselve resolutie" den Februari door de
Curatoren is gegeven. — Naar hunne gewoonte gaven zij aan Rector
en Senaat en aan Granen van deze resolutie een afschrift.
Tot alle voorzichtigheid besloten zij den l®\'^®\'^ December van het zelfde
jaar Granen professor ordinarius Medicinae te maken, daar zy meenden,
dat hij wegens de vorige resolutie onmogelijk met lust en ingenomenheid
de philosophie kon onderwijzen zooals zij dat wenschten „het noghtans
ten hoogste dienstig ende noodig oordeelende, dat de peripatetische philo-
sophie op den ouden voet herbracht ende de institutien van de studenten
daer nae omnimodo gereguleert moghten werden." Daar Granen dus
geen onder-regent van het Staten-Gollege kon blijven, werd Gerhardus
de Vries benoemd tot zijnen plaatsvervanger. Deze was een vurig
aanhanger, der Aristotelische philosophie, en daarom ondervond hij van
de zijde der studenten vele onaangenaamheden. Reeds kort na het aan-
vaarden zijner betrekking hadden er gedurende een dispuut onder zijn
praesidium den Maart 1674 gehouden, wanordelijkheden plaats gehad.
Op allerhande wijze had men gejoeld en geschreeuwd, ja zelfs met groene
erwten en paardenboonen geworpen.
De Rector Magnificus Arnoldus Seyen bracht deze zaak in de
vergadering van den Senaat, bij welke gelegenheid de philosophische
faculteit bij monde van haren decanus Burchardus de Volder
zich luide over het voorgevallene beklaagde. Toen nam de Senaat het
volgende besluit, dat binnen den kortst mogelijken tijd op schrift gebracht,
aan de deuren der Academie werd aangeplakt. „Gum inter munera
Rectoris Magnifici et Senatus Academici praecipuum sit D. D. ordinum
decreta statutaque executioni mandare ut stricto observentur quaecunque
concepta vel in posterum concipienda sunt ad dignitatem Academiae
Honorem Professorurn in ea degentium, ahorumque quovis nomine publica
auctoritate admissorum summopere necessum ac consuetum judicarunt
Rector et Senatus Academicus declarare: sese aegre ferre ut et detestari
1) D Oc. Act, 11, Fol. 26-29,r.
2) XII Codex Act. Acad. ab VIII Februarii Anni MDCLXVI ad VIII Februarii anni MDGCIV,
Fol, 33,r.
ii
-ocr page 112-96
atque abominari nuperrimum illud et aliquoties antea perpetratum facinus
in auditorio Philosophico ad Aequissimam facult: Philos: institutam
querelam de variis turbis vociferationibus, explosionibus, phaseolarum ac
quisquiharum projectionibus scurrilitatibus: huncque in fineni hoc pro-
granimate omnia ac singula membra monere ut in posterum a talibus
abstineant sese modeste gerant et memores sint istius juramenti quod
in manu Rectoris Magn: praestiterunt, nisi non erubescant perjurii accusari:
Praesertim cum non longe ab hinc valvis Academiae, sub inaugurationem
novi Rectoris illud D. D. ordinum decretum omnium oculis expositum
fuerit maxima in transgressores adjuncta poena. Ne itaque ulla decreti
aut hujus Academiae admonitionis ignorantia praetexatur, omnibus ac
singulis notum sit, sine ulla conniventia ad normam Decreti, quod apponi
curavimus, contra delinquentes Promotorem actionem suam instituturum.
Dat: Lugd: Bat: IX Mart: 1674. Mandato Rect: ac Sen: Academici
Ghristianus Melder." \'
De Guratoren deden eveneens ad valvas Academiae den Maart
eene resolutie aanplakken naast die van Rector en Senaat, waarin zij
dreigden, ieder met groote gestrengheid te zullen straffen, die door het
trekken van dwaze gezichten den praeses van het dispuut belachelijk zocht
te maken of op andere wijze de vruchtbaarheid der disputen te verijdelen, i)
Door deze strenge maatregelen schijnt de schrik een weinig onder de
studenten te zijn gekomen; ten minste in de notulen van den Senaat
lezen wij naar aanleiding van de resolutie van 9 Maart: ,Hoc program-
mate affixo, subsequentibus disputationibus, omnia pacata fuere."
Toch vond Dr. Gerhardus de Vries zijne positie in Leiden van dien aard,
dat hij in 1674 het beroep als Hoogleeraar in de Wijsbegeerte naar Utrecht
aannam, welke pogingen de Curatoren ook in het werk stelden om den
bekwamen man te behouden, waaronder deze in de eerste plaats moet
worden genoemd, dat zij hem nog voordeeliger voorwaarden aanboden
dan die, waarop hij te Utrecht was benoemd. Hy was echter niet tot
blijven te bewegen, wijl hij tot dusverre, hoe gematigd hij zijn onderwijs
ook had ingericht, onophoudelijk aan beleedigingen had bloot gestaan van
de zijde dergenen, die de Gartesiaansche philosophie waren toegedaan.
Temeer bleef hij bij zijn besluit volharden, omdat hij duidelijk had bemerkt,
dat die ongeregeldheden voor een groot deel werden veroorzaakt door hen,
die eene aanzienlijke plaats aan de Leidsche Hoogeschool bekleedden.
1) Zij moesten wel tot zulke strenge maatregelen overgaari, indien zij de Hoogeschool niet in
discrediet wilden zien gebracht. Door de treurige politieke omstandigheden was toch het getal
studenten reeds afgenomen. In de Notulen van de Curatoren van 8 Febr. 1674 lezen wij, dat
men zelfs genoodzaakt was aan den Staat subsidie te vragen, daar wegens de inundatie der
landerijen de pacht niet voldoende werd opgebracht, waarvan de traktementen der professoren
werden uitbetaald.
2) XH God. Act. Acad. U.
-ocr page 113-97
Deze verklaring door hem mondeling in de vergadering der Curatoren den
Juni 1674 afgelegd, moest hen zeer tegen de nieuwe wijsbegeerte
innemen. Daarom namen zij wederom een nieuw besluit,\' geheel in den
geest der reeds genomen resoluties, waarbij alle vermenging van Theologie
en Philosophie werd verboden. Toen ontboden zij de professoren in de
Theologie, Heidanus, Wittichius en Spanheim. Zoodra dezen waren ge-
komen, las de Heer van Maesdam hun deze resolutie voor, hen ernstig
vermanende zich daarnaar te gedragen en vooral de wederzijdsche vriend-
schap en achting niet uit het oog te verliezen. Heidanus verkreeg toen het
woord en verklaarde ,;in modeste termen", dat hij nooit iets zoo ijverig had
nagejaagd als den vrede en de eensgezindheid; dat hij zeer had gewenscht,
dat alle deze quaesties in der minne waren bijgelegd; het was echter steeds
het lot der kerk geweest, allerlei geschillen in haar midden te zien, die
niet anders dan door den tijd konden slijten. Steeds had hij hen geprezen,
die den zin van de Heilige Schrift hoe langer hoe meer hadden zoeken te
verstaan, weshalve hij het ten zeerste afkeurde, wanneer dezulken werden
beschuldigd .van allerlei nieuwheden in de Kerk in te voeren.
Spanheim toonde eenvoudig aan, dat zijn onderwijs niet de minste vrucht
kon opleveren, zoolang de Cartesiaansche philosophie werd geleerd, die met
hare principien alles omver wierp, wat hij opbouwde.
Wittichius zeide niets anders dan dat hij naar zijn beste weten nooit
aanleiding tot oneenigheid had gegeven.
Nadat de professoren in de Philosophie zich eveneens hadden verklaard
zond men om Cranen.
Hij schijnt in dat alles eene groote rol te hebben gespeeld. Tenminste
het was den Curatoren van ter zijde ter oore gekomen, dat vooral hij de
oorzaak was van het vertrek van de \'Vries. Men beval hem, nu hij professor
in de Medicijnen was, zich niet meer te bemoeien met de philosophie en
geen enkelen aanval meer op de peripatetische philosophie te doen. Deze
resolutie zond men naar Rector en Assessoren, met den last „vigoureus
recht te doen."
Wilhelmus W^ilhelmius werd in de plaats van de Vries totonder-
regent benoemd, van wien de Curatoren groote verwachtingen hadden voor
den bloei der Aristotelische P\'nilosophie. In de acte van beroeping drukten
zij den wensch uit, dat hij deze zou voorstaan, en zijn onderwijs op zuiver
orthodoxen grondslag zou geven, daar reeds verscheidene jaren de volgehngen
van Cartesius de waarheden der oude philosophie omver trachtten te werpen.
De acte van demissie, aan de Vries verleend, werd aan alle professoren
gezonden, opdat vooral de leden der Theologische en Philosophische Facul-
teiten, zich daardoor van de nieuwe wijsbegeerte zouden laten afschrikken.
Niettegenstaande al deze maatregelen, werd het toch hoe langer hoe
oproeriger aan de Academie.
Den 16"^®" Januari 1675 hadden twee jonge doctoren Cornelius va^
7
É
98
der Linden en Bontekoe in een dispuut Spanheim heftig aangevallen.
De Curatoren gelastten in hunne vergadering van 22 Januari den Schout
van Leiden, promotor van de Academie i), tegen hen het recht te doen
gelden, terwijl het geven van onderwijs hun voor \'t vervolg werd verboden,
bij welk besluit de Curatoren bleven, ook toen de twee genoemde heeren
hun later om opheffing van dit verbod verzochten. Want dit was niet de
eerste maal dat Bontekoe door zijne onstuimigheid ergernis had verwekt.
Blijkens de notulen der Senaatsvergadering van 9 Juli 1674 had men
hem onder de meest krasse bedreigingen het opponeeren in disputen ver-
boden, omdat hij, niettegenstaande de herhaalde waarschuwingen van den
Rector Magnificus, steeds was voortgegaan oproerigheden te verwekken,
hoewel men hem toch later weder had toegestaan tegen Swartenhengst te
opponeeren, toen hij dit den Senaat van de Academie nederig had gevraagd.
Weldra zou hem voorgoed alle gelegenheid tot het verwekken van onrust
worden benomen. ,
Den 20®ten Ij\'ebruari 1675 werd Wolferdus Zenguerdus buiten-
gewoon professor in de Philosophie, natuurlijk, wijl men alom zijne kun-
digheden had hooren roemen enz.; maar ook omdat men in aanmerking
had genomen de vele diensten, die hij als lector gedurende eenige jaren
aan de Universiteit had hewezen door zijne lezingen over de peripatetische
philosophie. Hij had echter veel te lijden van de onstuimigheid der Car-
tesiaansch-gezinde studenten. Daar de Schout van Leiden, die naar deze
zaak onderzoek moest doen, aan de Curatoren had bericht, dat de jonge-
lingen, die ter verantwoording waren opgeroepen, tegenover de justitie geene
nadere verklaring hadden willen afleggen, heten zij Zenguerdus zeiven in
hunne vergadering komen, en vernamen van hem, dat het vooral een
zekere Cocq van Delwijnen en de Mey waren, die de meeste aanleiding
tot dit rumoer hadden gegeven; waarop zij den Schout gelastten, tegen
hen zijne maatregelen te nemen.
De Curatoren traden hoe langer hoe beslister op. Dit blijkt ook uit
de zaak van Swartenhengst. Deze had den Februari 1672 de toe-
stemming verkregen om in publieke philosophische disputen te presideeren.
Hij stond echter de Cartesiaansche philosophie, welke hij bij alle mogelijke
gelegenheden te berde bracht, met eenen onmatigen ijver voor, ja zelfs
beschimpte en bespotte hij openlijk de voorstanders der peripatetische
wysbegeerte. Daarom besloten de Curatoren, oordeelende, dat op deze
wijze zijn onderwijs toch geene vruchten kon dragen, niet alleen hem het
geven van onderwijs te verbieden, maar ook hem het verblijf aan
1) Deze „promotor" heeft niets te maken met de Academische promoties. Promotor heette
hij ook afgezien van alle Universiteits-aangelegenheden. In dit geval kunnen wij hem het best
vergelijken met een hoofdcommissaris van politie, die dus ook moest waken tegen ongere-
geldheden onder de studenten.
2) XII Cod. Act. Aca d. Fol. 36,v.
-ocr page 115-99
de Hoogeschool te ontzeggen. Een gelijk lot trof den meergenoemden
Bontekoe, wijl hij zich had laten gebruiken als „een instrument tot sup-
pressie van de peripatetische philosophie," en deze door dwaze oppositie
belachelijk had gemaakt.
Het gerucht van al de „schadelijke en aanstootelijke nieuwigheden"
die aan Leiden\'s Hoogeschool werden geleerd, verspreidde zich meer en meer.
Vandaar dat Stephanus Ie Moyne, in 1672 tot Hoogleeraar in
de Theologie beroepen, niettegenstaande de geruststellende verzekeringen
der Curatoren omtrent de rechtzinnigheid der Theologische faculteit, toch
eenigen tijd bleef aarzelen, vóór hij de benoeming aannam. Men wilde
echter nog eenen vijfden professor benoemen. Van streng kerkelijke zijde
werd ijverig gewerkt om te Leiden iemand te krijgen van beproefde
orthodoxie. De classis van Zuid-Beveland richtte te dien einde een schrijven
aan de Curatoren „\'t Is immer seer te beklagen", zoo lezen wij,
„dat vele weelderighe verstanden, als zat zijnde van \'t Manna der welbe-
proefde oude rechtsinnige Waerheydt, door \'t leeren en drijven van vele
schadelijcke en seer aenstootelijcke Nieuwigheden, oorsaecke geven tot dese
bekommerlijcke onlusten; want \'t schijnt dat sommige in de Hooge Scholen
het daer op setten, om de jonge Studenten, die van selfs licht tot Nieuwig-
heden hellen, en met groot respect en dickwils met blinde liefde ontrent
haere Meesters ingenomen zijn, ongehoorde gronden in de Theologie en
Philosophie in te drucken, welcke de jonckheydt ingeboesemt zijnde, sy
thuys komende, de kercke ontstellen." „Wy souden wel voorstaen" zoo
lezen wij een weinig verder, „dat door Authoriteyt der Ed. Heeren Cura-
toren der Academien de suspecte Leermeesters der ergelijcke Nieuwighe-
den, haer rondelijck en catagorice, tot contentement ende gherust stellingen
der kercken, in een daar toe gewettighde vergaderinghe sich souden heb-
ben te suyveren van alle Dwalingen en aenstootelijcke Leeringen, waer
van sy in publijcke Schriften door rechtsinnige Leeraers beschuldight
worden, maer \'t is wel bekent hoe listigh de dwalende menschen haer
opinie weten te bemantelen en bedecktelijck voort te setten; wy moe-
ten liever vertrouwen, dat U. Ed. met ons sullen oordeelen, datter
geen krachtiger middelen konnen gevonden werden, als dat de Hooge
Scholen, daer \'t goed en quaedt, als in de fonteyne en gront sit, werden
voorsien van seer Geleerde, Godtzalige, rechte Orthodoxe Professoren in
de Theologie, die haer stip houden aen de welbeproefde waerheydt.\'\'
Daarom vragen wij „met ootmoedige eerbiedigheydt dat het doch V. E.
mochte behagen de vacante Theologische Professie toe te vertrouwen aen
een Man van welbeproefde Orthodoxie, van uytsteeckende Godtzaligheyt,
Geleertheydt, gantsch afkeerigh van dé aenstootelijcke Nieuwigheden, en
1) Deze brief, met dien van de classis van Walcheren, staat achter het later te vermelden
werkje „Begravenis der Cartesiaense en Cocceiaense Nieuwigheden."
100
die door syn penne en tonghe sich voor een vyandt van deselve verklaert
heeft, op dat de goede Ingeseten van onse en andere plaetsen onser
Proventie, sonder bekommeringh hare studenten V. Ed. Academie mogen
sien frequenteren, hoewel wy oock vastelijck vertrouwen, dat V. Ed. in
dese verkiesinge daer toe van selfs sult genegen zijn; ghelijck de Kercken
met groot genoegen daer van de proeven ghesien hebben door de jonghste
verkiesinge van de rechtsinnighe Heere Marees en de Moine; niet te min
hebben wy niet konnen ledigh staen, om onse bekommeringen aen V. E.
voor te dragen, en tot ontlastingen onser conscientie \'t onse daer toe te
doen." De brief was gedateerd van den December 1675 en onder-
teekend door de scriba Ehas Surendonck Ook de classis van Walcheren
had den 16*^™ December 1675 eenen brief aan de Guratoren ongeveer van
denzelfden inhoud geschreven. Hij was onderteekend door den praeses
Joh. Thilenus en den assessor Adr. Gocquius.
Uit deze twee brieven blijkt reeds eenigszins hoe de, stemming op ker-
kelijk gebied in die dagen was. Hoewel ik in het volgende hoofdstuk
uitvoeriger de bewegingen op dat terrein zal bespreken wil ik echter,
tot recht verstand van hetgeen volgt, er nu met een enkel woord op
wijzen, dat men, vooral sedert het revolutie-jaar 1672, hoe langer hoe
meer tegen de Gartesiaansche philosophie werd ingenomen. Dit bracht
de Guratoren in groote moeilijkheden. In het begin van dit hoofdstuk
zeide ik, dat zij volstrekt niet tegen het Gartesianisme gezind waren. De
lotgevallen dier philosophie hebben het bewezen. Gansch Leiden had
den mond vol van de nova methodus. Bijna ieder, die prijs stelde op
beschaving en ontwikkeling des geestes, vond smaak in de leer van Gartesius,
die geheel nieuwe wegen voor het denken opende. Zoo hebben de Gura-
toren, die met het oog op den bloei der Hoogeschool veelal de publieke
opinie moesten volgen en daarom altoos mannen aan hunne Hoogeschool
moesten verbinden, die woordvoerders waren van hunnen tijd, herhaaldelijk
Gartesiaansche professoren benoemd en begunstigd. In 1654 werd het
traktement van Heereboord na den dood van Stuart met f 200 ver-
hoogd. In 1659 verkreeg Geulinx de toestemming om in disputen te
mogen presideeren, en zijne verdere lotgevallen aan Leidens Hoogeschool
hebben duidelijk getoond, dat de Guratoren het Gartesianisme volstrekt
niet aan hunne Universiteit wilden onderdrukken In 1661 kwam professor
de Raey, omtrent wiens philosophische gevoelens niemand in het onzekere
was. In 1670 werd Heidanus geraadpleegd of hij dacht, dat zijn
schoonzoon Franciscus Burman genegen zou zijn eenen profes-
soralen zetel in Leiden in te nemen, en werden Burchardus de
Volder tot professor in de Philosophie en Theodorus Granen
tot subregent van het Staten-Gollege benoemd, mannen, die bij iedereen
als Cartesianen bekend stonden. In 1671 werd Wittichius, wiens
Theologia Facifica voldoende zijne cartesiaansche gevoelens had doen
101
kennen, tot hoogleeraar benoemd en werd het traktement van de
Volder met f 400 verhoogd. Doch na 1672 werd dit anders! Toen
zagen de Curatoren zich genoodzaakt, het oor te leenen aan tal van
kerkelijke bezwaren, die tegen de benoeming van zoodanige mannen werden
ingebracht, wilden zij ten minste niet het vertrouwen verliezen dat de Kerk
in hen en de Academie stelden, en de oorzaak zijn dat haar bloei ver-
minderde. Nu en dan hadden zij vroeger ook mannen van de oude rechtzin-
nige leer aan de Hoogeschool geroepen, zooals Antonius Hulsius
predikant te Breda, die in 1668 Regent van het Staten-College werd,
Heidegger, die echter geen gehoor aan de roepstem uit Leiden gaf en
Spanheim, die in 1670 van Heidelberg naar Leiden kwam, voortaan wer-
den echter uitsluitend mannen van die richting benoemd, hetgeen blijkt uit
de benoemingen van de Vries, Wilhelmius, Zenguerdus en Ie
M O y n e. Aan dezen laatste schreven de Curatoren den 1Augustus
1675, dat hij zijne komst niet langer behoefde uit te stellen, daar alles
rustig was. „In hac Academia jamdudum obtinuit, ut philosophorum opiniones
in diversum fuerint distracta. hi Aristotelica,illi Cartesii dogmata sectantes,
ut et in S. S. theologia circa explicationem S. Scripturae non una omnium
sit sententia ; sed quod inde tam petulanter, tantaque immanitate, ac ferocia
in professores severint studiosi, impudentissimuni est mendacium.\'\'^
Tot eiken prijs wilden zij den roem der Universiteit handhaven, haar
zuiveren van de blaam, die de streng kerkelijke partij op haar had ge-
worpen. Vandaar dat zij steeds beslister tegen alle ongeregeldheden optraden.
Het geval met Cranen en de Vries en de zaak met Swartenhengst en
Bontekoe bewijzen het. Doch al deze maatregelen baatten niets, zoolang
door mannen als Wittichius en de Volder ongehinderd allerlei aanstootelijke
nieuwigheden werden geleerd, en tal van heterodoxe stellingen in disputen
werden behandeld. Steeds luider werd het geroep tegen de kerk verwoestende
nieuwigheden. Wat moesten de Curatoren doen ? Voorloopig richtten zij
tot Spanheim en Hulsius, wier rechtzinnigheid door niemand werd be-
twijfeld, het verzoek om eenige der kettersche stellingen te verzamelen, die
den meesten aanstoot verwekten. Men behoefde het dezen yverigen woord-
voerders der orthodoxie niet tweemaal te vragen. In heftigheid en afkeer
van de Cartesiaansche philosophie zullen zij voor elkander wel niet onder-
gedaan hebben. Wel zegt Spanheim in zijnen meergenoemden brief
„Interdicti auctor ego non sum," doch dit ziet op de geheele resolutie der
Curatoren, niet op het verzamelen van de kettersche stellingen. Zij dienden
dan ook weldra een uitvoerig stuk bij de Curatoren in, die echter antwoordden,
dat zij het wegens den te grooten omvang niet konden gebruiken, daar zij
plan hadden, die stelhngen in eene resolutie in te voegen, weshalve zij ver-
zochten, dat de ophelderende aanteekeningen er zouden worden uitgenomen.
Tevens vatt\'en zij het voornemen op, eene copie daarvan aan den Raad-
pensionaris Fagel te zenden, opdat die zijne gedachten daarover zou laten
102
gaan, en zijn oordeel mededeelen aan hen, die hij daartoe het meest ge-
schikt achtte.
Den Januari stelden zij de volgende resolutie op :
„De Curateuren over de Universiteyt en Burgemeesteren der Stad Leyden
hebben met droefheyd en groot misnoegen vernomen, dat eenige jaren her-
waarts, ende sulx van tijd tot tijd in de voorsz. Universiteyt zijn geventileerd
stellingen ende Positien, omtrent de uyt-legginge ende verklaringe van Gods
H. Woord, die in de Formulieren van eenigheyd in de Leere, namentlijck
de Gonfessie, ende Catechismus der Nederlandsche Gereformeerde Kercke,
mitsgaders de nader verklaring en de Canones, in de laatste Synodus
Nationaal tot Dordrecht ter neder gesteld, alsoo niet zijn te vinden. Dat
oock de voorsz. inusitate stellingen, ende expressien niet zyn van dat ge-
wigte, dat door deselve meer als voorhenen de Leere der Zalicheyt ge-
vorderd soude worden.
Soo hebben gemelte Curateuren ende Burger meester en, na vele ende
verscheyden dehberatien goet gevonden te verbieden, gelijk zy dan wel-
scherpelijck verbieden mitsdesen, dat in de voorsz. Academie, \'t zij publicè,
\'t zij privatim Geleerd, Gedisputeerd, Geschreven, ofte in eeniger manieren
directelijck ofte indirectelijck verhandeld sullen worden dese na-volgende
Positien :
1. Patribus Veteris Testamenti ante ultima tempora non fuisse collata
vera et permanentia bona, ipsamque salutem non fuisse ipsis
reapse patefactam.
2. Habuisse Spiritum Servitutis. Versatos semper in trepidatione et
metu quod pro peccatis ipsorum nondum esset satisfactum.
3. Habuisse fidem sine fiducia.
4. Non potuisse habere conscientiam tranquillam.
5. Spiritum S. in ipsis non produxisse effectus Deo, ut Patre, dignos,
nee ipsis, ut Filiis dignos,
6. Obnoxios per omnem vitam fuisse imperio Diaboh et metui mortis.
7. Solum Decalogum fuisse foedus gratiae in Veteri Testamento, in-
scriptionem vero legis in cordibus fidelium non esse inter bona
Veteris Testamenti.
8. In rebus fidei normam et mensuram veritatis esse claram et distinc-
tam perceptionem.
9. Scripturam loqui secundum erronea vulgi praejudicia.
10. Omnipraesentiam Dei esse efficacissimam Dei voluntatem, qua om-
nia sustentât ac gubernat, exphcandam ab operatione qua extra
se ahquid producit.
11. Angelos posse esse praesentes in spatiis dissitis, in iisque simul
operari.
12. Omnem Philosophiam esse religionis expertem, summumque ho-
minis bonum esse animum sua sorte contentum.
103
13. Lunam esse terrain nostrae similem, in eaque homines esse vero-
simile esse.
14. Mundum ortum esse ex cortis principiis, veluti seminibus.
15. Eum extension e infinitum esse, ita ut impossibile sit dari plures
mundos.
16. Animam hominis nil nisi cogitatonem esse, eaque sublata posse
hominem vivere et moveri.
18. Voluntatem hominiS; absolute esse liberam et indeterminatam, et
aeque infinitam esse ratione objectorum, ac est Dei voluntas.
19. Deum posse fallere, si velit.
20. Habere nos facultatem, qua cavere possumus ne unquam erremus.
Errorem vero tantum esse in voluntate.
21. De omnibus rebus esse dubitandum, etiam de Dei existentia, et
ita dubitandum, ut habeantur pro falsis.
22. Homines habere ideam adaequatam de Deo.
23. Philosophiam esse S. Scripturae interpretem.
En generalijk alle stellingen ende Positien, die van de voorsz. recht-
matige gronden eeniger maten afwijken, of daar van komen te discreperen.
Gelijk mede ten Reguarde van de Philosophie Gurateuren ende Burger-
meesteren, renoverende alvorens hare Resolutie van den jare 1672, ende
willende, dat deselve in alle deelen sal werden achtervolcht, ende mitsdien,
dat niemand eenige van de voorsz. stellingen, en Philosophie concernerende,
nochte eenige andere, daer by de Authoriteyt van de H. Schriftuur geraakt,
tegengesproken, ofte geinfringeerd soude werden, ofte die van deselve
eeniger maten soude komen te devieren, publicè, nogte privatim, sal mogen
Disputeren, Doceren, Schrijven ofte Verhandelen. Daarenboven dat nog
publicè, noch privatim in de voorsz. Academie sal werden gedoceerd de
Metaphysica van Benatus des Cartes, ofte van die gene, die desselfs opinien
souden mogen hebben geamplecteerd, noch uyt deselve, noch uyt eenig
gedeelte van dien eenige Stellingen, Theses ofte Quaestien, publicè ofte
privatim geventileerd, gedisputeerd ofte verhandeld.
Alles op poene, dat diegene, die hier tegens sig directelijk of indirectelijk
sullen komen te vergrijpen, het zy in \'t publijcq, ofte onder de hand, sullen,
als Wederhoorige, en schadelijke Leden en Leeraars van de Universiteyt,
sonder eenige dissimulatie, verschoning ofte Gonniventie van hare Ampten
ende Bedieningen werden gedeporteerd, en de Leden van deselve Univer-
siteyt uyt deselve gerelegeerd."
Deze resolutie zonden zij aan den Raadpensionaris F a g e 1, die, haar
gelezen hebbende, aan den Secretaris Burgersdijk terugschreef, dat de
tweede, derde en dertiende stelling moesten worden geschrapt.
Nadat men zijnen raad had opgevolgd, zond men hem de resolutie
andermaal met een officieus verzoek haar den Prins van Oranje te
doen lezen „ten eynde Gurateuren en Burgermeesteren het geluk moghten
104
hebben van desselfs hooghvpyse sentimenten in een saek van soo groote
importantie te mogen vernemen." Tevens verzochten zij Fagel aan den
Prins hun plan mede te deelen, dat zij ter bevordering van de goede zaak
beoogden door Antonius Hulsius, regent van het Staten-Gollege, tot pro-
fessor in de Theologie te benoemen en Zenguerdus, extra-ordinaris professor
in de Philosophie met Wilhelmius^ onder-regent van het Staten-Gollege te
benoemen tot ordinäres professores in de peripatetische philosophie.
Den 15\'!®\'^ Januari antwoordde de Prins, dat hij hunne resolutie in alle
opzichten goedkeurde en ook met hun plan instemde, volgens hetwelk zij
zulke mannen tot professoren benoemden, van wie men met vertrouwen
kon verwachten, dat zij zich zouden houden aan hunne resoluties en zouden
waken voor de nakoming daarvan, i)
Na al het voorgaande behoeven wij zeker wel niet te vragen of het den
Guratoren met hunne maatregelen ook ernst was! Aan Stephanus Ie Moyne
werd bericht gezonden van de benoeming der drie professoren. Hulsius
wordt in dit schrijven genoemd een „vir in orthodoxa Theologia versatissimus."
Deinde philosophiae Garthesii", zoo lezen wij een weinig verder, „nimis
petulanter in hac Academia grassanti frenum injecimus atque philosophiae
peripatheticae hactenus admodum oppressae contra adversariorum invidiam
opem atque auxilium praestantes D. D. Senguerdium et Wilhelmium philo-
sophorum ordini adjunximus. Polhceri ferme nobis possumus hoe acade-
miae incrementum ab omnibus, pacem et veritatem amantibus, laudatum
iri." — Nu de lucht zóó was opgeklaard, kon de rechtzinnige Ie Moyne
zonder bezwaar van Rouen naar Leiden vertrekken.
De Guratoren besloten hunne resolutie van 7 Januari, zooals die door Fagel
was veranderd, den 17\'^®° Januari uit te vaardigen. Men verzocht den Rector
Magnificus zoo spoedig mogelijk eene Senaatsvergadering bijeen te roepen.Toen
deze was bijeengekomen, begaven zich de Guratoren met hunnen Secretaris
naar de plaats der .vergadering. Daar gaf deHeervanMaesdamin korte
woorden de redenen op, waarom de Guratoren deze buitengewone bijeen-
komst hadden verlangd. Vervolgens las hij de resolutie voor, stelde die
in handen van den Rector Magnificus en drukte daarbij allen leden van
den Senaat, op wie zij betrekking kon hebben, de stipte inachtneming daarvan
op het hart. Vandaar begaven zij zich naar het Staten-Gollege, en
1) Wy aghten ook seer goed dat ü Ed. van intentie sijn tot de professie vande H. Theologie
te beroepen de H. Hulsium ende tot die vande Philosophie te brengen de Heeren Guilielmum
ende Zenguerdum, dewyle wy wel weten, dat goede resolutien noyt tot een goed eiïect konnen
werden gebraght, teasy de uytvoeringe van dien aenbevolen werd aen menschen, die lust ende
genegentheyt hebben om geexecuteert te sien \'t geen in deselve resolutie begrepen is, ende met
eenen geanimeert sijn om haer met vigeur te stellen tegens diegeene, die het geresolveerde soude
willen impugneren ofï buyten executie houden."
2) In het Senaats-archief XII G o d. A c t. A c a d. Fol. 42,r, lezen wij ; omnes Guratores cum
consulibus except. Gons.: Vesanevelt cum Secretario Burgersdicio intempestiva hora undecima
convocato Senatu, comparuerunt in eodem, omnibus fere insciis quid peragendum esset. Ad sinis-
105
maakten zij de Bm-salen nog eens nadrukkelijk op de resolutie van 18
December 1.1. opmerkzaam, waarin was geboden, dat] zij in studiën,
gedrag en godsdienstplichten de voorschriften van den regent en den onder-
regent moesten opvolgen.
Daar de 20 stellingen der resolutie door beide partijen druk werden
besproken en vooral op kerkelijk gebied tot tal van pamfletten aanleiding i
gaven, die alle zich om deze vraag bewogen „bij welke schrijvers toch die
kettersche stellingen waren te vinden", kwam te Haarlem bij Michiel van
Leeuwen, in octavo, het„Extractuyt deResolutien van de
Curateuren" nog eens uit ,m e t a e n w ij s i n g e van d\' A u-
theuren, etc. in ende by de welcke de verbodene
Positien zijn te vinden." Oorspronkelijk in het Latijn geschre- *
ven 1) werd het dadelijk in het Hollandsch vertaald, opdat het ongeletterde
publiek ook in staat zou zijn, dit alles te beoordeelen. „Derhalven
hebben wy," zoo lezen wij in de „Noodige a e n w ij s i n g e," gelijk \'
dit werk aan het Hoofd heet, „niet alleen tot verdedinge van de Eere \'
ende Christelijcken yver van onse Hooge Overheyt .... maer wel byson-
derlijck om dese stoute tegensprekers den mont te stoppen, ende de
Gemeente alle vooroordeel, als of men niet ter goeder trouwe gehandelt I
hadde, te benemen; goet gevonden, d\'Auteuren, de Boecken, de Woorden, \'
de Pagien, daer dese XX Positien te vinden zijn, te citeren ende te ver-
talen, ten eynde die lasteraers bevonden mogen worden, die d\'overheyt (
van lasteringe beschuldigen. So dat \'er anders geen uytvlucht meer en j
kan zijn als te seggen, dat ^et d\'Auteuren soo niet en hebhen gemeynt. |
Welcke uytvlucht te vergeefs is. Hoe \'et d\'Auteuren gemeent hebben, ,
is hier de vrage niet, maer hoe se gesproken of geschreven hebben. Hoe
sy \'t gemeynt hebben, dat weten die, de welcke professie maken hare
schriften te lesen en t\' ondersoecken. Hebben sy \'t beeter gemeynt als
se geschreven en gesproken hebben, so moesten sy beeter geschreven en gespro-
ken hebben, gelyck andere Theologanten voor desen geschreven en gesproken ,
hebben." Dit geschrift verwekte bij velen grooten aanstoot. Ook bij Heidanus,
die weldra met zijne Gonsideratien voor den dag kwam, om zich en
zijne partijgenooten tegen valsche aantijgingen te verdedigen. Dit werk maakte ,
tram facultative omnes Professores excepto Do. Rijcken. Hisce peractis breviter cur advenerant
exposuit, cujus contentum praeter positiones latinas in extracto Resolutionis.
1) Universiteits-Bibliotheek van Amsterdam.
2) De volledige titel luidt aldus : „Extra c t u y t d e R e s olutien, van de C u r ateur en
o ver de üniver s it eyt en Burger meester en der stadt Leyden, genomen tegen de
schadelijcke Nieuwigheden. Den 16 January, Anno 1676. Met Aenwljsinge van d\'Autheuren,
Boecken, Pagien, ende eygene Woorden, gesteldt in \'t Latijn, en in Duytsch vertaelt; In ende
by de welcke de verbodene Positien zijn te vinden. Tot Haerlem, Gedruckt by Michiel van
Leeuwen, Boeckdrucker in den Anegangh, in \'t Vergulde ABG. Anno 1076.\' (Universiteits-
Bibliotheek van Amsterdam).
3) Bl. 10, 11.
-ocr page 122-106
grooten opgang. Reeds na tien dagen was een tweede druk noodig. i)
Ten hoogste gekrenkt over de ilhberale handelwijze der Curatoren,
vat hij de pen op, om zich zeiven en zyne ambtgenooten te verdedigen; want
niemand zou er wel aan twijfelen, of de resolutie was op de professoren
der Theologie en der Philosophie gemunt, „en wie onder die gemeint
wierden, kon niemant onbewust zijn." Daarom wil hij zich openlijk
verantwoorden, omdat men wellicht, wanneer hij zich deze valsche be^
Schuldigingen zwijgend liet aanleunen, zou meenen, dat hij zich van ket-
terijen bewust was. Hij begint met zijne bevreemding te kennen te geven
over het onverwachte te voorschijn komen der strenge resolutie. „Als wy
sagen, hoe dit vyer der oneenigheyt wiert ontsteken, en hoemen ons door
veelvuldige tergingen sochte in \'t spel te brengen, om te mogen seggen,
dat onse Academie in vyer en vlam stont, hebben wy ons nu over de
2 Jaren een stilswygen opgeleyt, om niet van dese quaestieuse poinctente
leeren ofte te disputeren, en alsoo allen aenstoot uyt de wech te nemen----
Daarom hadden wy wel gewenscht, dat hare Ed. Achtb. te voren, eer
sy dit Decreet hebben laten emaneren, ons hadden belieft bekent te
maken \'t gene sy van anderen vernomen hadden aengaande dese Positien:
niet twijffelende, of wy souden hare Ed. Achtb. daar over volle contente-
ment gegeven hebben."^) Van bl. 1—48 bespreekt hij de geheele resolutie.
Met alle kracht verzet hij zich tegen het formuher-gezag, waaraan men
het Academisch onderwijs wil binden. „In de Formuheren van Eenigheyt,
sijnde gemeynlik korte en bondige schriften, en is niet alles begrepen wat,
van tyt tot tyt inden Scholen kan geventileert en ondersocht worden, en
is niet mogehek dat, sulcx in sulcken korten schriften soude können ge-
schieden. Want sy sijn ingestelt na de gelegentheidt van de tyden, inde
welcke sy gemaeckt sijn, en meest tegen de dwalingen die doe in swangh
gingen, en daer de kercke in die tyt meest mede te stryden, en van te
lijden had." „Wat van de Heihge Schrift geldt, mag niet van de For-
mulieren worden gezegd, want anders zou men deze aan de Heilige
Schrift gelijk maken, geheel in strijd met art. 7 der Geloofsbelijdenis."
Dan gaat Heidanus voort met aan te toonen dat de regeering, moge zij
al het recht hebben voor te schrijven wat godsdienst van staat zal zijn,
echter niet is geroepen tot het beshssen of iets al of niet strijdig is met
de formulieren van eenheid „Daarover moeten allereerst de predikanten
1) De titel der tweede uitgave, door mij gebruikt, luidt aldus: Abrahami Heidani Con-
sideratien over Eenige saecken onlanghs voorgevallen in d e Universiteyt
binnen Leyden, den tweeden Dr u ck ve r b e t e r t. De uitgave had plaats te Leiden in
1676 bij Aernout Doude.
2) Zoodra de resolutie was verschenen, hadden Heidanus en zijne partij een adres ingediend
bij de Curatoren, dat echter ongeopend werd teruggezonden. Dit maakte de zaak niet beter.
Nu was hun, wien deze resolutie aanging, de gelegenheid tot verantwoording afgesneden,
3) Bl. 2. 4) Bl. 3. 5) Bl. 5. 6) Bl. 6.
-ocr page 123-107
en professoren in de Theologie worden geraadpleegd. Het gaat dus nog
veel minder aan, op eenmaal met zulk eene strenge resolutie voor den
dag te komen, die alle vrijheid aan banden legt. Niemand is gebonden
aan hetgeen de eene of andere orthodoxe kerkleeraar te eeniger tijd heeft
beweerd!" ,,Wy sijn vrye Lieden, die waerheyt en vryheyt beminnen,
vrienden van Galvinus en Coccejus, maar noch meer van de waerheyt,
die wy waar wy se oock vinden, geerne tot ons nemen, en herbergen, al
die professie maecken van in desen niet anders te kennen als hetWoordt
Godts, aen \'t welcke alleen wy ons in allen geerne onderwerpen."
„Wat beide partijen van elkander verwijderd houdt, is niet zoozeer verschil
van gevoelen als wel gebrek aan liefde. Was er meer liefde, dan zou
men in de articuli theologici elkander beter verdragen. Maar nu schijnt
het, alsof men hem en zijne vrienden met alle geweld tot ketters wil stempelen "
En indien niet, „waerom dan met sulcke stellingen voor den dagh ghe-
komen, die wy of gantschelijck ontkennen en verfoeyen, of ons valschelijck
en met de hoochste ontrouwigheyt en sophisterye werden opgedicht, of met
verdraeyinge van woorden toegemeten: of soo sy wel, en nae onse eygen
meyninge wierden geformeert, ende daar nae geoordeelt, wy reden souden
hebben te vertrouwen, dat bevonden sullen worden niet alleen conform
te zijn den woorde Godts, maar oock niet te stryden met de Formulieren
van Eenigheyt, ende de Leere der Zaligheyt en Godtzaligheyt niet hinder-
lijck, maar selfs voordelijck te zijn? \'tHeeft ons altijt gedacht, yet onver-
dragelijcks te zijn inde Kercke, dat eenige Paedagogen, op haar eygen
credit en auctoriteyt sich die meesterschap derven aennemen en exerceren,
om fundamentale articulen te smeeden, en nae de wyse, in \'t Pausdom
gebruyckelijck, te decideren, wat voor ketterye, ofsmaeckendenae deselve,
te houden sy, en de gene, die sy met de selve betichten, te verketteren
en verdoemen."
„Wanneer men op het getal der stellingen let is men geneigd te gelooven,
dat zij het vooral op de philosophen hebben gemunt. Bovendien wordt
de Metaphysica van Renatus des Gartes verboden." „Wy en weten niet
datter een Metaphysica van des Gartes exteert" zegt Heidanus, „wel dat
hy eenige Meditationes Metaphysicas heeft geschreven," waarin hij twee
dingen behandelt, het bestaan van God en het onderscheid tusschen ziel
en Hchaam. „Mag men nu in het geheel niet meer over die onderwerpen
spreken, of mag men dit nu niet meer doen in zijnen trant? Maar beter
dan hij het heeft gedaan, kan niemand het doen." „Als ick daerom
dencke, hoe menichmaal ick \'t geselschap en \'t vriendelijck onthaal van
d\'Heer des Gartes genoten hebbe, sijne ongeveynsde vrolijckheyt, sijne
goetheyt in alles, datmen hem vragen wilde, op staande voet te beant-
woorden, met sulcken klaerheyt van redenen, alsof de Philosophie selfs
1) Bl. 13. 2) Bl. 23, 24. 3) Bl. 25. 4) Bl. 26.
-ocr page 124-108
door sijn mondt sprack, sonder yemant te lasteren, maar van alles zedigh-
lijck te oordeelen. Als, ick segge, daerom dencke, soo stae verw^ondert,
als ick sien en hooren moet^ hoe dat eenige Theologanten en Philosophen
soo onredehck met hem durven omspringen, sijne Philosophie en \'tgene
hy daar van in Schrift nagelaten heeft, veroordeelen: en met vpat een
poge men die nu eenige jaeren herwaerts getracht heeft installigh te
maecken, te verketteren, en verdoemen, en by den Overigheden onglimpigh
te maecken, en uyt de Academien te proscriberen en verbannen, en alle
die de selve aanhangen en amplecteren uyt hare diensten uyt te schoppen,
soo sy eenige hebben. En dit geschiet meest van sulcke lieden, die syne
boecken of niet verweerdight] hebben te leesen, of niet als met vooroordeel,
passie en afkeericheyt den neus daar in steecJcen, i) en die soo leesen, als
men seght dat de honden uyt den Nyl drincken, vreesende van de Grocodyl
gegrepen te sullen werden." Bovenal is Heidanus vertoornd over de
onrechtvaardige behandeling, die Goccejus na zijnen dood rnoest ondervinden,
en dat nog wel van Broeders. „Ist niet een beklaeghelijcke saecke, datmen
een eerlick en rechtgevoelende Theologant met gewelt vreemde gevoelens
wil overstryden, en tot een Ketter maecken, en dat noch door verkeerde,
valsche en sophistische citatien uyt syne eygen schriften beweeren?" „ \'t Soude
ons voorwaar tot eene onredelijcke ondanckbaarheyt met recht konnen
geimputeert werden^ en een trouwelooze verlatinge van een goet vriendt
in den noodt gheacht werden, indien wy sijnen goeden naam en faam,
geholpen en ondersteunt met sulcken goeden saecke, nu nae sijn doodt,
nu \'t licht is oock voor een vreesachtig Haesken, desen dooden Leeuw te
bespringen, niet nae vermogen souden voorstaan en verdedigen. En ge-
nomen daar ware hier of daar ergens in gefeylt, en een onbedacht woordt
was uyt de penne geslipt, of hem was wat menschelijcks overgekomen ... en
hy was in \'t schryven op sijn aendachtigst niet geweest, en de laatste vijl was
over de eerste gedachten noch niet gegaan, soudemen daarom soo veel waters
moeten vuyl maecken, en sulcken quaden impressie van hem geven in de
Kercke?"^) „Daarom ik ook t\'eenemaal van oordeel ben, dat het my
als tot een blasme by alle eerlicke lieden soude toegeschreven geworden
zijn, by aldien ik minder werck gemaeckt hadde van den dooden, als van den
levenden; dewijle wy den dooden niet min dienst en eere schuldigh zijn,
als sy haar niet verw^eyren en konnen, als wanneer sy leefden. Te meer
alsoo niet twijffele, of, by aldien ick voor hem uyt de Werelt waare gheroepen
gheweest, hy sich voor my niet min dienstveerdigh getoont en bewesen
soude hebben, indien ick \'t van noode gehad hadde, als ick tegenwoordigh
voor hem doe." Hoewel Heidanus zeer goed weet, dat het eigenlijk
alleen op Wittichius is gemunt, zoo voelt hij zich toch verphcht diens
partij op te nemen. „Want dat en hebbe ick noyt voor een prijsehcke
1) Ik cursiveer 2) BI. 30, 3) Bl. 31. 4) 81. 32. 5) Bl. 33.
-ocr page 125-109
vrientschap geacht," zoo gaat hij voort, „alleen yemants vriendt te zijn als
ghy \'t sonder eygen ongemack en perijckel wesen kont: en dan stil te sitten,
als de noodt aan de man komt." Met te meer vrijmoedigheid vat hij de
pen op, daar zijne grijze haren, zijne lange en getrouwe diensten en zijn
volharden in de ware leer, hem in ruime mate aanspraak geven op eerbied
en vertrouwen. „Wat soude my dan aengaan, dat ick in \'t laatste van
mijn daegen, gaende met de eene voet nae \'t graf, verlaetende de oude
Leere, nae schaedelicke nieuwicheden soude honckeren, en in Kercke en
Academie sulcke Leeringhen trachten in te voeren en doceren, die my mynen
Diensten souden onwaardigh en onnut maaken ? Daar behoede my de goede
God voor. Ick ben van al te goeden bloet opgeleydt, van sulcken Groot-
vader en Vader voortgekomen, die als ick mijne Jaren by de haare gae
paren, die sy inde Gereformeerde Kercke den raat Gods dienende, hebben
toegebracht: mijn Grootvaader t\' Antwerpen, Middelburgh, Franckendaal;
mijn Vaader te Franckendaal en t\' Amsterdam, als mede mijn Broeder
Johannes Heidanus zal: ged : en Ick tot Leyden, nu over de 126 Jaaren
uytmaaken. Soo \'t God wil, ick en sal my die smette niet laaten aan-
wrijven, soo langhe my God by verstandt laat. Errare possum, haereticMS
esse non possum. Ick en hebbe noit die 20. positien, soo als sy daar liggen,
en ons werden tegen onse meyninghe en wille op gheduyt, in Kercke of
Schole gheleert, als oock in \'t toekomende niet doen sal." De handel-
wijze der Curatoren blijft Heidanus nog steeds een raadsel. „Kan\'t niet
mede in dese sake soo gelegen sijn, datmen niet konnende het Meesterschap,
daar men mede swanger is, nae sijn sin bekomen, om over al het groote
woort te voeren, dewijle men geen raadt en siet, om door den ordinären
wegh by de Kercken sulcken ghesagh te verkrijgen, men dan sijnen toe-
vlucht neemt tot den Wereltlicken Arm ? diemen dan door gheduurigh
aanloopen en klagen dit inscherpt, dat het niet wel met de Kercke en staat,
dat door die inkruypende nieuwigheden de waarheydt last lijdt, dat veele
Leeraars in Kercken en Academien daar mede besmet zijn, dat de Jeught
inde Schoole qualick gheimbueert werdt: en datmen dan sijne partyen
benaminge geeft, \'t welck het rechte middel is, om een Factie te maacken
en de saken tot een scheuringe te brengen."
„Dit heeft ons dan gedacht," zoo gaat Heidanus voort „dat wy tot
verdediginge van onse eere, goeden naam, en rechtgevoelentheydt in de
leere, ons selve schuldigh waaren, om niet door ons stilswijgen ons selve
by al de wereldt verdacht te maecken, dat wy aen dese stelhngen schuldigh
waren, en niet anders als door dit violent middel te weerhouden, om niet
dit fenijn voort te spreyden. Dewijle wy geen ander middel en sagen, om
dit quaat voor te komen, en van ons of te leenen, als door sulcke ver-
antwoordinge."
1) T. a. p. 2) Bl. 3) Bi. 37. 4} Bl. 45.
-ocr page 126-110
Op bl. 4.9 gaat hij over tot het „Onderricht over die befaemde. 20 positien,
vertoonende, dat de meeste derselver noyt, de andere weynige noyt met die
woorden, ofte in dien sin, daerse mede opgegeven worden, in de Universiteyt
tot Leyden zijn geleert; waer in oock de ontrouwe van een seker Boeckjen on-
langs uytgekomen onder de naeme van Extract uyt de Resolutien
van de Gurateuren over de Universiteyt etc. met
Aenwysinge van d\'Auteuren, Boecken, Pagien etc.
klaerlick wort ontdeckt." Dadelijk reeds wijst Heidanus er op, hoe men
met reden had mogen verwachten, dat in dit tractaat was aangetoond,
dat er schrijvers waren, bij wie deze stellingen woordelijk waren te vinden,
te meer daar men zoo nadrukkelijk had gezegd „dat het de vraag niet
was, hoe het de Auteuren hadden gemeend, maar hoe ze gesproken of
geschreven hadden." Bovendien had moeten blijken dat de aangehaalde
schrijvers ze aan de Leidsche Hoogeschool hadden gedoceerd, daar men
den Curatoren had wijs gemaakt, dat die 20 stellingen ^in de Universiteyt
eenige jaren herwaarts van tijd tot tijd waren geventileert."\' Maar men
citeert Gartesius, Wolzogen en den schrijver van Philosophia
S. Scripturae interpre s, die geen van allen ooit eenig onder-
wijs te Leiden hebben gegeven, terwijl men van Coccejus en Wittichius
die werken citeert, die zij hadden geschreven reeds voor zij professoren
te Leiden waren geworden. „Hebben nu de H. Gurateuren geene betere
informatie gehadt als van dit slach van menschen,----soo zijnse schan-
delick door de bottigheyt, ofte onbeschaemde boosaerdigheyt van verkeerde
menschen misleyt ende geabuseert ende wy hebben soo veel meer reden
om over ons ongeluck te klagen, dat de H. Gurateuren noyt beter van
ons hebben willen geinformeert werden." i)
Wij bemerkten het reeds, Heidanus was van oordeel, dat deze stellingen,
uit haar verband gerukt en genomen in andere beteekenis, juist het omge-
keerde zeiden van de bedoeling der schrijvers, uit wier werken zij waren
genomen. „Het moet," schrijft Dr. Sepp, „hem weinig inspanning hebben
gekost, het bewijs te leveren, dat die 20 stellingen genomen waren uit
zijne en zijner vrienden schriften buiten het toelichtend verband, waarin
zij voorkwamen."
Dit gaat Heidanus nu bij iedere stelling in het bizonder aantoonen.
Bij de stelling merkt hij op : Indien men de Curatoren beter had
ingelicht „soude \'t klaar hebben gebleken, dat hy (Coccejus) daarmede
niet heeft willen seggen \'t gene dese woorden van de andere afgesondert
schijnen mede te brengen",^) daar Coccejus met sa^^eic? bedoelt: Äefwer/fc
1) Bl. 50. 2) C. Sepp, A.W. II, bl. 368.
3) Om niet in onnoodige herhaling te vervallen, wil ik nu zijne Cartesiaansche denkbeelden,
die hij bij de bespreking van de 6de tot de 20ste stelling ontwikkelt, niet mededeelen, wijl ik
dit in het laatste hoofdstuk hoop te doen.
4) Bl. 51.
-ocr page 127-III
der zaligheid, dat Christus door zijn lijden en heerlijkheid, die daar op
volgde, heeft gev^rrocht. Bij de stelling: „Die wort Coccejo te laste
geleit, en om dit te bewijzen worden drie plaetsen bygebracht, onder de
welcke nochtans niet een is, die de selve woorden vervat"; i) want
Coccejus beneemt den geloovigen van het O. T. volstrekt niet alle zeker-
heid of gerustheid der conscientie, daar hij hun toeschrijft: de zegelen
der gerechtigheid des geloofs. Hij heeft alleen willen zeggen, dat zij niet
vergenoegd konden zijn met de instellingen der ceremonieele wet, welke
slechts schaduwen waren der toekomende heilsgoederen, maar moesten
verlangen naar de zaken zelve. Bij de stelling: „Hier is wederom al
eenige veranderinge van woorden" Coccejus heeft hier het oog op
Rom. 8/15 en de Curatoren zullen toch niet willen verbieden, dat men
spreekt en gevoelt in overeenstemming met de H. Schrift? Bij
de stelhng: „Dit moste nu volgens de gedaene belofte aenge-
wesen worden met woorden van de Auteuren, maar de Aenwijsers seggen
hier alleen: Dit volgt uyt de verkeerde uytlegginge over Hebr. 2.14, die sy
daarna Coccejus te laste leggen. Maar wat groote Meesterschap is dit,
dat sy \'t gene sy verkeerdelijck meenen te volgen uyt ymants woorden,
hem derven toeschrijven, als of hy \'t selve met die woorden hadden
geseght." Want Coccejus bedoelt met dood niet: den eeuwigen dood,
maar eenen ontijdigen en plotselingen dood. Bij de -S"^® stelling: „Dit
heeft niemant van ons geleert. Wy geloven, dat het Verbont der Genade
in \'t O. T. overal te vinden is."^) Bij de stelling: „Wy sien met
groote verwonderingh, dat dese Stellinge Dn. Wittichius wort te laste ge-
leidt. Om dit te bewysen, worden by gebracht eenige woorden uyt sijn
Theologia Pacifica pag. 20. maer onder deselve wordt niet gelesen, in
saken van geloof, waarop \'t nochtans hier t\' eenemaal aenkomt." „Lieve
Godt waar toe vervallen wy! Wat onbeschaemtheidt is dit, dat men
Hooghaensienlicke Heeren, dat men de gemeente wil wys maken, dat
yemant eene Stellinge leert, daar hy deselve plat verwerpt ende tegen-
spreeckt, ende dat men belooft \'t selve aen te wysen met eygne woorden
van den Auteur, ende bybrenght eene citatie, in de welcke deselve woorden
niet gevonden worden, en verby gaet die woorden, waarmede dien Auteur
dese Stellinge wel expresselick tegenspreeckt!" By de stelling:
„Om deselve te bewysen worden al wederom soodanige woorden bygebracht,
die van de woorden der steUinge selfs verschillen" „Maar onse partyen
duyden dese woorden in soodanigen sin, dat de Heilige Schryvers, of veel
meer den H. Geest, die in de Schriftuire spreeckt, soude in de dwalende
vooroordelen des gemeenen volcks steken, ende alsoo volgens deselve spreken,
leeren en dwalen; in welcken sin de woorden van niemant können genomen
worden, die de waarheidt ende autoriteyt van de Schriftuire vast steldt."
1) Bl. 54. 2) Bl. 59. 3) Bl. 60. 4) Bl. 65. 5) Bl. 71. 6) Bl, 72. 7) Bl. 74. 8) • Bl. 77.
-ocr page 128-112
Bij de S^te stelling: „Om te bewysen, datse in de Academie van Leyden
is geleert, vport bygebracht een plaatse uyt Wittichii Theol. Pacifica,
alwaar deselve woorden, soo alsse in de steUinge staan, niet gevonden
worden, ende die dan noch verminckt worden geciteerti) want Witti-
chius leert duidelijk, dat de krachtdadige en werkzame Goddelijke wil, het
wezen Gods zelf is — Bij de stelling: „Hier worden Wittichii woor-
den bygebracht, om te bewysen, dat hy die Stellinge geleert heeft, die nochtans
al vry wat verschillen van de Stellinge selfs, so alsse in \'t Extract voor-
komt." „Wy houden \'t daar voor, dat het aangaande de valsheyt ofte
waarheyt van dese Stellinge \'t eenemaal aankomt op \'t recht begrip van
een Engel, ende van de tegenwoordigheyt.^) Bij de 10\'^® stelling: ^^Dit
Artyckel bestaat uyt twee leden, die in \'t alderminste geen gemeenschap
met malkanderen hebben, sijnde daarenboven elck van dese twee leden soo
dubbelsinnigh, waar van de eene sin goet, de ander noyt geleert is,
dat het onmooghlijck is te begrypen uyt dese woorden alleen, in wat
voor sin het hier verboden wort." Ten waar men misschien, om doch
een schijn van onwaarheit dese stelling aentewryven, dese woorden so
wilde nemen, dat het hoochste goet van een mensche, \'t geen hy of hier,
of hier naemaals kan bekomen, daar in bestaat, dat hy vergenoeght is."
Bij de ll\'i® stelling: „In \'t eerste was onse meening, dat dese Positie
sach op de Philosophie van Democritus ende Epicurus, die wel eertyts
yets diergelijcks hebben gedroomt, maar daarna hebben wy gesien, dat
die \'t Extract met de aanwysingen hebben uytgegeven, dese positie met
de grootste onbeschaamtheyt van de Werelt aan Gartesius ende Wittichius
derven te laste leggen."®) Bij de stelling: „De Leser kan dan hier uyt
wederom een staaltje van de ontrouw van dese Heden sien, datse, sullende
bewysen datter geleert wort, dat de Wereldt oneindigh is, woorden by
brengen in dewelcke alleen gevonden wordt, dat men niet kan hegrijpen, datter
paaien in de materie van de Wereldt zijn, welcke van de woorden van
de stelHnge seer verschillen; ende datse verby gaan woorden die imme-
diatelick voorgaan, in de welcke wel expressehek ontkendt wordt, dat
men de Werelt kan oneindigh noemen.""^) Bij de 13\'^® stelling: Deze stel-
Hnge wort van onse tegenpartijders soo verstaan, dat de ziel maar
zijnde eene gedachte, die licht verby gaat, dan ophout in wesen, als dese
gedachte ophoudt. .. soo dat hier uyt dan volgen soude, dat de ziel
van den mensche sterflick ware." Wat het tweede lid van de stelling
aangaat: deze is „soo als de woorden leggen genomen, soo absurd en con-
tradictoir, dat yder daatlijck sal konnen sien, dat het onmoogelijck is, dat
de selfde oyt van ymandt gestelt soude zijn.\'\'9) Bij de W"!® stelling: Men
heeft Gartesius niet begrepen, want deze verstaat onder natura: mens
1) Bl. 78. 9) BI. 82. 3) Bl. 83. 4) Bl. 87. 5) bl. 90. 6) Bl. 91. 7) Bl, 95.
8) B). 98. 9) Bl. 102.
113
(= ziel.) Bij de IS«!® stelling: „Dese Stellinge heeft twee leden; het
eerste . .. poogen dese Aanwysers niet eens aan te wysen, maar gaan
\'t stillekens voorby, en schynen dan alsoo te bekennen, dat dese woorden
nergens te vinden sijn." Wat de zaak betreft, niemand zal zoo dwaas
zijn te leeren, dat de wil des menschen met betrekking tot God vrij is.
Het tweede lid halen zij ook al verminkt uit Cartesius\' woorden. Bij
de 16\'i® stelhng: „De aanwijzers laten weg, hetgeen Wolzogen er uitdruk-
kelijk bij zet: dat God niet ivü." Bij de 17*^® stelhng: „wie Cartesius
maar goed leest, zal in die woorden niets aanstootelijks vinden." 5) Bij
de 18*^® stelling: „Dese Stellinge, soo als se daar leydt, komt elck een,
diese leest, alsoo voor, even of daar geleert wierde, dat men van geene
dingen, selfs van de wesentlijckheyt Godts eenige seeckere ende vaste
kennisse kan hebben ... Dit houden wy voor eene godtloose Leere."
Bij de behandeling van deze stelhng is Heidanus bizonder scherp en
bitter in zijn schrijven, „\'t Is eene schande," zoo roept hij uit, „dat deze
zaak, die reeds zoo dikwijls is besproken, hier weer te berde moet ko-
men, niettegenstaande de Cartesianen herhaaldelijk beweerden, dat twijfelen
in dien zin by Cartesius niets anders beteekent dan nauwkeurig onderzoe-
ken". Bij de 19\'^® stelling: „\'tWoord adaequata is niet goed door de
aanwijzers vertaald." ®) Bij de 20ste stelling: „Dese Stellinge moest nu be-
wesen worden alhier in de Academie geleert te sijn, maar hier vint men
niemant, die men kan ten voorschijn brengen, als den onbekenden Autheur
van \'tTractaat De Philosophie is de uytlegster van de Schrifluire. Heeft
dan die oyt op de Academie tot Leyden geleert? Derf ymand wel soo
onbeschaemt syn, om dit te seggen ? W^at raackt dan dese stelhnge de
Universiteyt tot Leiden ?" 9)
In het slot toont Heidanus aan, dat de Aanwijzers niet hebben voldaan
aan hunne belofte; „soo is \'tdan klaer, datse hadden moeten aenwysen,
dat het de genaemde Coccejanen en Cartesianen waren, die alle dese 20
stellingen leerden; en oock, dat de selve waren Professoren van de Uni-
versiteyt van Leyden, en dan noch, datse de selve geventileert en geleert
hadden op de Universiteyt sijnde, en wel met de selve woorden, soo alsse
in \'t Decreet sijn geexpresseert." ^O) „Het is oock seer ongefondeert, dat
dese Aenwysers voor vast stellen, dat niet in consideratie behoorde te
komen, dat het die Auteuren of Professoren van de Academie van Leiden,
die nu al eenige van dese stellingen met deselve woorden, alsse op \'tton-
neel zijn gebracht, mochten geleert hebben, anders gemeent ende haere
meeninge op andere plaetsen verklaert heM)en\\ seggende, dat dit de vraege
hier niet en is, ende, hebben sy H anders gemeent, soo moesten sy anders
hebben gesproken-, want op die wyse soude men oock met de woorden
1) Bl. 106. 2) Bl. 107. 3) Bl. 108. 4) Bl. 112. 5) Bl. 113. 6) Bl. 116. 7) Bl. 1.33.
8) Bl. 134. 9j Bl. 138. 10) Bl. 140.
114
van de Schrifture konnen omspringen, ende uit de selve Extracten maken,
en die afgesondert van \'t voorgaende ende volgende voor schadelijcke Nieu-
lüicheden uitroepen; ende, als den yemant de sake voor de Schriftuire opnam,
seggende, dat het de Heihge Schryvers anders gemeent ende haere meeninge
op andere plaetsen verklaert hadden, soude men op deselve maniere konnen
antvs^oorden, dat dit de vrage hier niet en is, ende, indien sy H anders
gemeent hebben, sy oock anders moesten hebben gesproken. Op die vsryse
handelde eertyds den afvalligen Keyser Julianus met de heihge schryvers,
en socht spotsgewijse sijn Decreet tegens de Christenen genomen, (door
\'t welcke hy de Kercken alle haere middelen ende goederen, alle haere
vryheden, vereeringen ende inkomsten, daer mede Constantinus de Groote
deselve begaeft hadde, benam,) te bewysen uit de woorden Christi: Salig
syn de Armen, want haer is H Koningrijk der Hemelen. De woorden
waren daer; indien nu yemand gesegt hadde. dat Christus sulcks anders
gemeent ende sijne meeninge op andere plaatsen verjclaart hadde, soude
hem Julianus, indien hy dese schone regel van de Aenwysers hadde geweten,
met \'t selve recht niet konnen seggen ? de vrage is hier niet, hoe \'t Christus
gemeent heeft, indien hy \'t anders gemeent hadde, soo moeste hy anders
gesproocken hebben." i)
„Wij hopen," zoo eindigt Heidanus zijn geschrift, „hare Ed : Achb : nu
beter sijnde geinformeert, in \'t toekomende dit slach van menschen geen
gelove meer sullen geven, maar de beklaeghde partye het ander oor ver-
leenen, en, soo dit woelen van onse tegenpartyders niet ophout, sorge
draegen, dat deser lieden drift magh ingetoomt worden, om hare Broeders
in gerustheidt toe te laten, dat se in de kennisse en waarheit mogen wassen
en toenemen, en de andere oock daarin onderwysen."
Met groote ingenomenheid werden deze Consideratien door het
pubhek ontvangen. In den loop van 1676 werden zij driemaal gedrukt.
Ook te Hamburg verscheen in 1678 eene latijnsche vertaling met
drie Appendices n.1. 1, \'t Extract uit de Res. der Curatt. van 16 Januari
1676 met de Noodige Aanwijzing. 2, Acten en Resolutien^), en 3, Extract
uit de Res. der Guratt. van 5 Mei 1676, ook alle drie in\'t Latijn vertaald. 5)
Naar de gewoonte dier tijden verschenen tal van lofdichten op de Consideratien
van den Heer Abrahamus Heidanus. Eene enkele proeve wil ik hier vermelden:
1) Bl. 141. 2) Bl. 144.
3) G. Sepp, A.w. n, bl. 368. De derde druk is uitgekomen te Amsterdam bij .Tohannia
van Someren (Pamfletten der Koninkl. Bibliotheek te \'sGravenhage.) 4) Later te vermelden.
5) De volledige titel luidt aldus: „Abrahami Heidani S.S. Th. D. ac Prof. et Ecclesiastae
Leidensis Consider a t iones ad res quasdam nuper gestas in Academia Lugduno-Batava_
Gum triplici Appendice, cujus Seriem sequens pagina exhibet. Libellus perutilis, nee miniis hoe
tempore necessarius: exteris Ecclesiis virisque imprimis eruditis diu varié expetitus, inque eoruni-
dem gratiam, multorum hortatu, è Belgico idiomate in Latinum fldeliter transtatus. Hamburgi,
Apud Petrum Grooten, M. D. C. LXXVIII". (Bibliotheek der Rem. Kerk te Amsterdam).
6) Zie Bijlagen.
-ocr page 131-115
.... ;,Soo leyt een ouden Leeuw, de schrik van Bos en Bergen,
Ontzagg\'hjk neer, en laat \'t gediert hem veylig tergen,
Maar als \'t te nae komt geeft hy \'t stoute goet een poot:
Dan ziet men \'t gantse Wout verstuyven en verschrikken.
Schep moet Onnozelheyt, schep moet, ge en hebt geen noot.
De Leytse School-Leeuw brult, geen Beest meer derft er kikken."
Deze stoutmoedige uitspraak werd niet bewaarheid. Zoodra het boekin
het licht was verschenen, heten de Curatoren, niet twijfelende of Heidanus
had het geschreven, hem ontbieden. Toen hij op hunne vraag, of hij dit
boek voor het zijne erkende, toestemmend had geantwoord, werd hij, als
gehandeld hebbende in strijd met de resolutie van 16 Januari 1676 van
zijn ambt als professor ontzet bij de navolgende resolutie: i)
„De Curateuren over de Universiteyt tot Leiden, ende Burgermeesteren
der selve Stad, in handen gekregen hebbende seker Boecxke, geintituleerd
Abrahami Heidani Gonsideratien over eenige saken onlanghs voorgevallen
in de Universiteyt binnen Leiden, \'t geen geseid wierd van Heidanus op-
gesteld, en in alle gevalle voor het sijne erkent, en door desselfs order bij
Arnoud Doude gedrukt, en vervolgens publici juris gemaakt te zijn; hebben
uit de lecture van \'t selve boexken ondervonden, niet alleen dat den Atheur
daar by met opset en ex professo heeft onderstaan te schrijven, en te
expostuleren tegens seker Decreet of Resolutie by de voorsz. Curateuren
en Burgemeesteren op den 16 Januarij voorleden genomen, en tegens het verbot
van het Leeren, Disputeren^ Schrijven, of in eeniger manieren directelijk of in-
directelijk verhandelen der positien en stelhngen aldaar breder geënumereerd:
Maar oock buiten de waarheid de voorsz. Curateuren en Burgemeesteren
na te geven; dat sy tot het formeren van de voorsz. resolutie, en tot het
nederstellen van de voorsz. positien gekomen waren, niet door eigen beweginge
maar door inductie van des Autheurs tegenparthye, door de welcke deselve
positien (soo hy seyd) in handen van Curateuren en Burgemeesteren
gekomen zouden zijn, dewelcke niet kunnende het meesterschap, daarmede
sy swanger zijn, na haar sin bekomen, om mer al het grote woord
te voeren, dewijle sy geen raad en sien om door een ordinaris wegh by
de Kerken soo een gesagh te verkrijgen, dan haar toevlught nemen tot den
wereltUjken arm, (\'t welck hy pagina seq, exphcerende seid, dat sy niet
konne7ide haar saak door geoorlofde middelen goed maken, haar toevlught
nemen tot geweld), dat sy haar partye benaminghe geven, H welck het
reghte middel was om een factie te maken, en de sake tot een scheuringh
te brengen, dat dese kunste tot alle tijden wel gepleegd, en dat daar niet
sulks in desen zoude zijn omgegaen, maar alles met een goede intentie
en goede order zou gheschiet zijn, mm andere moest wijs maken, als hem
1) Biblioth. V. Mevr. de Wed. H. J. Royaards te Utrecht en Pamfletten der Kon. Biblioth. te
\'s Gravenhage.
116
die heter wist. Dat hy vorders de Gurateuren en Burgermeesteren heeft
geinsimuleerd van onwetenheid van eensijdigheid, en partyschap, seggende,
dat hy niet Iconde sien nogh geloven, dat deselve eens de moeite hadden
genomen om de Schriften na te sien, gelijck wel behoord had te geschieden,
om alles reght te konnen oordeelen.
Dat Politijcque afzonderlijck van de Ecclesiastique haar een oordeel
over de voorsz. positien hadden aangematigd, en die gedetermineerd eer
sy sekerlijck wisten, of sy in natuur of wesen waren, en getrouwelijck of
niet geallegeerd.
Dat hij beschuldig wierd de voorsz. positien in de Academie geleerd te
hébben, vragende voorts, of het genoegh tvas beschuldig te worden? en
dat hij moest geloven- dat dit sijn eigen positien waren van hem hedagt
en gedoceerd, en dat hem die, hy het voorsz. Decreet wierden te last geleid
en opgestreden, daar wijders byvoegende, dat hij omtrent de 20. Positien
niet eens was gehoord, maar op het blote aengeven van^sijn party e, die
hy niet ivist tvie hy was; swart of wit, was veroordeeld, en indien men
dan mede op gelijke voet wilde voortgaan. God sich haarder tvilde erbermen,
en self middelen verschaffen, om sidke snode inquisitie, heter naar de
lught van Romen en Spavjen, als nae de Nederlandsche aard riekende, te
tveeren. Dat noghtans daar op was gegrond die sware sententie, en dat
tvas voorwaar een harde proceduur van Gurateuren voorgenomen tegen
haar Pupill, ivelkers Gouvernement men vermoeden moest meer van vader-
lijk te hebben als despotijcq te zijn. Alhoewel hy self daar na bekent,
dat \'\'er niemand in het Decreet met name wierd uitgedrukt, en dat hy
misschien voor sijn persoon niet gemeent tvas, alsoo hy hem altoos stil
gehouden had, sonder hem over dese quaestien met schrijven, of ander-
sins veel bemoeid te hebben; dat de positien of niemand aangingen, of
alleen gebruikt wierden om ymand in H net te krijgen.
Traducerênde voorts de goede en sincere intentie, mitsgaders het respect
van Gurateuren en Burgemeesteren doorgaans in het selve Boexke op
een seer irreverente en onbetamelijke manier.
En dewijl den Autheur van de voorsz Gonsideratien toestaat, dat het
geen men met de positien voor hadde, niet loas nieuw, nu eerst versch
gesmeet; maar een goede tijd herwaards tusschen de Predikanten pro et
contra geventileerd en bedisputeerd. Dat hier niet getwist wierd over een
hooft poinct inde Religie, of een Geloofs-artikul, van toélcke men niet
een stip magh aftreden, toedoen, ofte veranderen; maar over eenige uit-
leggingen van sommige Schriftuur-plaatsen, die in de Academie, in Lessen,
en Disputen waren geventileerd; en dat het ook niet was ongerijmd, dat
selfs die gedoemde positien in de Academie geleerd zouden zijn geweest,
welcke positien hy nogtans noemd enorm; en datmen (soo als deselve
daar lagen, en in dien sin) sigh reghtveerdigh daar over moest bedroeven, en dat-
men die geene, diemen dat gevoelen wilde overstrijden, tot Ketters wilde maken.
117
Dat hy die positien, soo als sy daar lagen, en hem tegens sijn meen-
ningh en tvil wierden opgeduid, in Kerk of Schole nooit hadde geleerd,
als ook in H toekomende niet doen zoude, en dat d\'Heeren Curateuren
en Burgermeesteren daar van behoorden versekerd te zijn.
Besluitende de praemissen van \'t voorsz. Boecxken daar mede, dat hy
niel sonder reden bedugt was, dat de voorsz. proceduren een merckelijke
opschuddingh en Commotie zouden veroorsaken in de Kerken van ons
Vaderland, en menige van de hegaefste en geleerste Predikanten, die
mede aan dat schip reeden, zouden treffen.
Daar nochtans Curateuren en Burgemeesteren, met seer grote droef-
heid en bekommeringe hebbende aangesien de discrepantien, en strijdig-
heden, die eenige jaren herwaarts tusschen de Professoren, en andere
leden van de Universiteit in swangh hebben gegaan, alle middelen hebben
geadhibeerd om die door minnelijke wegen te accommoderen, en uit de
wegh te leggen, ernstige repraesentatien en aanmaningen aan deselve gedaan,
en ook eenige, hoewel seer sachte censure geoeffend tegen die gene, die
sy oordeelden haar in haar particulier te hebben ontgaan: Dogh ten
langen lesten siende, dat al haar saghtmoedigheid te vei\'geefs was,
en niet goets opereerde, genoodsaakt zijn geweest sorge te moeten
dragen, ten minsten voor het toekomende, en sulks te nemen de voorsz.
Resolutie van den 16 Januarij: procederende niettemin daar in met die
omsightigheid en circumspectie, dat, daar de eene sei de, dat de voorsz.
positien wierden geventileerd en gedoceerd in die sin, als deselve in
\'t voorsz. Decreet zijn geëxpresseerd; en d\'andere \'t selve wel hertelijk ont-
kenden, en dat zy beide de voorsz. positien, soo, en in die sin, als deselve
in het voorsz. Decreet zijn ter neder-gesteld, improbeerden en verwierpen;
simpehjk verboden hebben de voorsz. positien te Leeren, Disputeren, daar
over te Schrijven, of die in eeniger manier, directelijk of indirectelijk te
verhandelen, sonder soo nauw reguard te nemen, of die juist alle specialijk
in de voorsz. Academie waren geventileerd ; sonder eenige benaminge te
hebben gebruikt; ja sonder ymand, wie hij oock soude mogen zijn, eenige
van de voorsz. positien opgetigt, aangeduid, of voor de sijne te hebben
overstreden; en daarom ook niemand by naam of toenaam, of by eenige
circumscriptie of designatie directelijk of indirectelijk hebben genoteerd of
gedesigneerd.
Dat vorders de gemelte Curateuren en Burgemeesteren haar ten aansien
van de voorsz. positien wel expresselijk en klaarlijk hebben willen houden
binnen de palen van de Universiteit, haar sorge specialijk gedemandeerd
en aanbevolen, en daarom ook de paene in \'t voorsz. Decreet gemeld,
hebben gelimiteerd puur en alleen in de voorsz. Universiteyt; en dat mits-
dien haar met notoir ongelijk word opgeduid, dat sy haar handen ook
zouden hebben willen slaan aan \'t kerkelijke, \'tgeen niet bare, maar de
opsicht van andere is toevertrouwt; en siende, \'tgunt bij haar met soo
118
grote opreghtigheid en soo veel kennis van saeken, en omsigtigheid, sonder
eenige de minste partijschap, met soo goeden insichte was geschied, eghter
by het voorsz. hbel soo verkeerdelijk wierd misduid en verdraaid.
Soo hebben gemelte Gurateuren en Burgemeesteren goedgevonden en
verstaan, dat, alvoorens eenige positive resolutie te nemen, den voor-
noemden D. Abrahamus Heidanus voor haar ontboden, en over het maaken
en divulgeren van de voorsz. Consideratien ondervraagd zal werden. Gelijk
dan deselve D. Abrahamus Heidanus door de Pedel van de voorsz. Uni-
versiteit voor de voorsz. Gurateuren en Burgemeesteren is ontboden, en
verschenen zijnde, op haar aanspraak, ondervragingh, en sommatie, na-
mentlijk:
Of hy het voorsz. Tractaatje aannam en erkende voor het syne,
en of hy het selfde alleen, of met assistentie van andere hadde gemaakt?
Heeft verklaard op het eerste poinct, dat, gelijk den Titul van \'t selve
Tractaatje uitwees, hy het selve advoyeerde voor het,sijne: en op het
Twede, dat het sijn werk was, by hem was uit-gegeven, en dat hy het
selve gestand dede.
En daar op dan verders gedelibereerd en in aghtingh genomen zijnde,
dat den voornoemden Abrahamus Heidanus niet alleen de voorsz. Resolutie
van den 16. Januarij met het opstellen en divulgeren van het voorsz. Libel,
heeft gecontravenieerd, en schuldigh gemaakt aan de paene, by de voorsz.
Resolutie klaarlijk uitgedrukt, en by de Gurateuren en Burgermeesteren in
Senatu Academico ten selven dage ernstelijk geïnsinueerd: maar daar en
boven de Gurateuren en Burgemeesteren met de voorsz. invectiven voor
al de wereld opentlijck verongelijkt; en dat het selve te minder paste aan
den voornoemde Heidanus, die al veel considerable weldaden successivelijk
van de Gurateuren en Burgemeesteren had genoten, en dat het ook een
saak was, die sonder animadversie en correctie niet konde werden gepas-
seert: Is goed gevonden en geresolveerd, dat den voornoemden ^öraAawMS
Heidanus van sijn Ampt, als Professor in de H. Theologie zal werden
gelicentieerd, en dat daar van kennisse zal werden gegeven aan den Rector
en Senaat van de Universiteit."
Accordeert met de Originele Resolutie,
In kennisse van my,
P. Burgersdijk.
Voorts schreven de Curatoren eenen brief aan den Prins van Oranje,
met het verzoek de resolutie „goedgunstelijk te willen aprobeeren" als
uitvloeisel van de resolutie van 16 Januari, waarvan hij ook „de stricte
observantie had gecommandeerd.\'\' Daar de Heer professor Heidanus ,by
een publyc boexken het voorsz. decreet volmondigh heeft beheven te de-
crieren ende ons respect met vele onbetamelijcke lasteringen ende invec-
tien aentetasten ende te verkleynen. . . . soo hebben wy niet konnen
ledigh staan tegen den voornoemden D. Heydanus te exerceren die pene^
119
die in de voorsz. resolutie staat uytgedruckt, ende vervolgens deselve
D. Heydanum van syn ampt als prof. S. S. Theologiae indeselve Universi-
teyt te licentieren, gelijck wy dan onder schuldig respect het geslage
decreet hier hebben ingeslooten, om U Hooght. te können dienen voor
een complete informatie van de proceduren, die wy tegens den voornoem-
den D. Heydanum ongeerne moeten intenteren. Wy hebben die verwag-
tinge, doorJugtige vorst, dat gelijck ü Hooght. uyt goede ende salutare
bev\\reginge ons tot de stricte observantie van de voorsz. wetten heeft
believen aentemaanen ons die gunst ende die inclinatie sal bewysen, van
de voorsz. onse rechtmatige proceduren mitsgaders ons meergementioneerde
decreet \'t geen de uytterste necessiteyt ons eyndelijck heeft geexorqueert
niet te improberen maer dat integendeel de voorsz. onsen ernst het geluck
magh wedervaren van U Hoogheyts gunstige approbatie. Wy sullen God
almaghtig bidden onophoudelijck voor de conservatie van U Hooghts
dierbare persoon ende dat Hy desselfs desseynen wil kronen met sijne ge-
nade ende pretieuste segeningen."
Doorlughtige Hooghgeboore Vorst, U Hooghts ootmoedige
Gurateurs over de Univ. en Burgerm. der stad Leyden,
Ter ordonnantie van deselve,
P. Burgersdijck.
Daarna werd eene Senaatsvergadering bijeengeroepen, waarin de afzet-
tings-resolutie van Abraham Heidanus werd voorgelezen. „Nemo inter
membra senatus oblocutus est vel aliquo modo intercessit.\'\' i)
1) XII God. Act. Acad. Fol. 45,r.
-ocr page 136-BEWEGINGEN OP KERKELIJK GEBIED VEROORZAAKT
DOOR DE ,,SCHADELIJKE NIEUWIGHEDEN."
„Elendes Zeitalter! wo man einen Heidanus absetzt!" zoo schreef
Wettstein in Mei 1676 aan zijnen vriend Suicer i) vol verontwaar-
diging over hetgeen te Leiden was geschied. En wel mocht hy zoo spreken.
Immers, de toestand op kerkelijk gebied, die tot de feiten v,an 1676 aanleiding
gaf, was allertreurigst. Met een enkel woord heb ik er reeds op gewezen,
van hoeveel beteekenis het jaar 1672 is geweest voor de geschiedenis onzer
Vaderlandsche Kerk. De oneenigheid tusschen de Voetianen en de Coccejanen,
die met de Cartesianen onder den algemeenen naam van „Nieuwigheids-
drijvers" werden samengevat, was steeds toegenomen, waartoe vooral de
staatkundige gebeurtenissen hadden medegewerkt. Willem III, lang door
Johan de Witt op den achtergrond gehouden, had door de Staatsomwen-
teling van 1672 de plaats weder ingenomen, die hem van rechtswege
toekwam. Was hij in Februari door de Staten-Generaal benoemd tot kapitein-
generaal slechts voor éénen veldtocht, niet lang daarna droegen zij hem
de waardigheid op van kapitein-generaal der Unie, nadat in het begin
van Juli het Eeuwig Edict was ingetrokken en de Staten van Holland
en Zeeland den Prins tot Stadhouder hadden uitgeroepen.
Nu kan het niemand verwonderen dat de hevige stormen, die op het
gebied van den staat woedden, hunne nawerking deden gevoelen op ker-
kelijk gebied ; te minder, wanneer men bedenkt, dat de Voeti-
aansche partij bijna uitsluitend bestond uit aanhangers van den Prins
van Oranje. Toen nu de algemeene opinie zich voor den Prins verklaarde
en zijne partij meer en meer invloed kreeg, begonnen ook de Voetianen
hunne stem steeds luider te verheffen tegen de aanhangers van Coccejus
en Cartesius. Zoo maakten zij van de algemeene verwarring, die op staat-
kundig gebied zoowel ten gevolge van de buitenlandsche oorlogen als van
de daarmede samenhangende binnenlandsche onlusten heerschte, ijverig ge-
bruik om hunnen slag te slaan.
1) A. Schweizer. Die Cen tral d ogm en der reformirten Kirche. Zürich, 1856.
Zweite Hälfte, S. 677.
.2; Oy ertuychde Ont r ou w e, Fol. 113 (Later te vermelden).
121
Was reeds in 1669 op de Synode te Haarlem en in 1670 opde Synode
te Amsterdam, om aan de bezwaren der Voetiaansche partij te gemoet te
komen, een bevelschrift uitgevaardigd, tegen twistgeschriften over onnoodige
quasties, i) in 1672 ging men over tot krachtiger maatregelen. De oneenig-
heden begonnen op de Synode te Enkhuizen. Toen alle zaken
waren afgeloopen, de correspondenten reeds hadden afscheid genomen,
„en elck in die gevaerlijcke tijdt na syn huys en na de sijne eylden,"
zooals ons Gelazius Major schrijft, kwam een zekere predikant van Haarlem
met een quaeritur te voorschijn, gesteld in deze woorden : Nadien de
tegemooordige tijden seer vruehthaer zijn van velerhande aenstotelijke
ninmcigheden, welcke op de Fredich-stoelen worden gebracht en ogenschijnelijck
staen te veroorsaecken groote hinder in de liefde en Trede der Kercke, soo
loert de Christelijcke Synode in bedencken gegeven, of niet oorbaer en voor
de ruste der Kercken dienstigh -ware, de Classen respective te vermanen om
met allen yver en voorsichtigheyt tegen de aenstotelijche nieuwigheden te
waecken.
Had de Synode geweten, dat dit quaeritur volstrekt niet door de classis
van Haarlem was opgesteld, maar door den predikant zeiven, zij had deze
zaak niet in behandeling mogen nemen, daar bij synodaal besluit was
vastgesteld, dat in zaken, die betrekking hadden op de kerk in het alge-
meen, de classes moesten komen met hare consideratien. Doch men ver-
moedde dit niet.
Toch wilde het bestuur der Synode deze zaak van de baan schuiven,
daar genoemde predikant niet wilde zeggen, welke nieuwigheden hij be-
doelde. Maar de meerderheid der vergadering wist het besluit door te
drijven, hoewel met eene sterk protesteerende minderheid: de Christelijcke
Synodus heeft dese voorgestelde bedenckinge soo gefundeert gevonden, datse
gewïlt heeft dit voorstel in haer eyge Synodale resolutie te veranderen, en
vermaent alle respective Classien met allen yver en voorsichtigheyt tegen de
aenstotelijke nieuwigheden te waecken.
Ook de classes van Haarlem en Edam spraken in 1673 voortdurend in
hare gravamina van schadelijke nieuwigheden, zonder zich hieromtrent nader
te verklaren. Toen de besluiten der genoemde classes niet overeenstemden,
kwam de Heer Fannius, commissaris van de Heeren Staten van Holland
in de classis van Edam met een concept ter tafel, bestaande uit tien
artikelen, wier strekking nagenoeg in deze woorden kan worden saamgevat:
„De statenoverzetting met hare aanteekeningen heeft onbepaald gezag bij de
verklaring der Schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds, en de Formu-
lieren van Eenheid vormen den onveranderlijken regel des geloofs." Vooral
1) Fr. Spanheim. Fil. Epist. resp. opera II, pag. 956.
2) Overt. Ontr. Fol. 9.
3) Overt. Ontr. Fol. 10.
-ocr page 138-122
in het tiende artikel spreekt zich het confessionalisme duidelijk uit. Daarin
wordt den Evangehedienaars bevolen, bij de Formulieren van Eenheid te blijven
soo als de Text daer van Inyt; ende in de Gerefm~meerde Kercken tot noch
toe is geleert, sonder daer omtrent in Prediken, Catechiseren ofte Schrijven,
eenige nieimigheden te gebruycken, het sy in saecken, het sy in expressien,
directelijck of indirectelijck, of deselve te taxeeren, het sy in saecken, het
sy in expressien, mede directelijck of indirectelijck
Deze artikelen werden naar de verschillende classes gezonden, opdat
daarover op de aanstaande Synode te Alkmaar zou kunnen worden
gesproken. Dat zij met groot misnoegen door velen werden ontvangen, kan
ons niet verwonderen, evenmin als wij het bevreemdend kunnen vinden,
dat men van Voetiaansche zijde tot zulke stappen overging. De Goccejanen
bewogen zich vooral op het gebied van de exegese en verwekten bij de
tegenpartij veel aanstoot door den welbekenden hermeneutischen regel van
Goccejus. De Cartesianen schroomden niet te verklaren, dat de Heihge
Schrift in sommige gevallen sprak naar de kinderlijke inzichten van den
onontwikkelde. Wat moest er zoodoende van het gezag der Heilige Schrift
terecht komen, als iedereen haar kon laten zeggen wat hij wilde, als het
iedereen vrijstond haar zóó uit te leggen, dat hij bewijsplaatseiT verkreeg
voor zijne kettersche gevoelens ! Daarom moest allereerst de Schrift be-
veiligd worden tegen alle exegetische buitensporigheden. Men meende geen
ander middel daartegen te kunnen vinden dan de aanteekeningen, die de
Statenvertalers aan den rand van den tekst hadden neergeschreven, te
autoriseeren. Dat de Formuheren als regel des geloofs zoo nadrukkelijk
op den voorgrond werden geplaatst, kan ons niet verwonderen met het oog
op eenen tijd, waarin orthodoxie als hoogste deugd werd aange-
merkt, en het veldwinnend confessionaHsme alle vrij onderzoek aan
banden legde.
Gelijk op de synode te Enkhuizen, waren ook op de synode van
Alkmaar diegenen, die zich tegen deze tien artikelen verzett\'en, in de
minderheid. Nadat de meest aanstootelijke uitdrukkingen er uit waren
weggenomen, nam de synode ze aan, tevens besluitende, de i/c^: Gr: ifo^".
Heeren Staten van Hollant, en West-Vriesland door Gedeputeerde der
Synode sullen versocht worden, hy der selver te nemen Resolutie het selfde
oock op het serieuste te recommanderen en te gelasten aen de Professoren
der H. Theologie in de Vnioersiteyt tot Leyden, nevens de Regenten van
de Collegien aldaar.\'\'^ De Staten van Holland namen dit besluit wel
als hunne resolutie over, maar wilden het tiende artikel geene betrekking
doen hebben op professoren in de Theologie.
Ook de synode van Zuid-Holland^) nam in 1674 dit besluit
1) Overt. Ontr. Fol. 11.
2) Voorrede van liet geschrift van Leonardus Rijssenius. (Later te vermelden).
3) De „Inleiding-predicatie van de Christelike Synodus van Zuid-Holland bin-
-ocr page 139-123
over. 1) In 1675 heeft zij te Leerdam aan deze tien artikelen eene clau-
sule toegevoegd van dezen inhoud, dat men soo doende om te heter ruste
in de Kerke te bevorderen, malkanderen noch in Schrijven, noch in Predi-
ken, noch Catechiseren, ontrent saecken die in de Formulieren van eenig-
heyt niet gedecideert en sijn, sal verdencken van iets tegen de Formulieren
van eenigheyt te hebben, directelijck of indirectelijck, of daer van het sy
in het openbaar, hetsy in het hyzonder verdacht te maecken, welke clausule
door de synode van Noord-Holland niet is aangenomen. „Ware
dit aengenomen geweest, geblust was geweest dese bedroefde vlamme van
oneenigheyt/\' roept de schrijver van de O vertu y c h de Ontrouwe uit
„maer dit heeft niet mogen zijn, dat vier was in Noort-Holl. aen-gesteecken,
men socht geen water om te lessen, maer wel olie om het met meerder
kracht te doen ontbranden: en wat was hier anders uyt te dencken, als
datmen de vrede niet en socht, datmen met die Artikelen niet beoohden
de vaststellinge der waerheyt, die de minste gevaer niet en liep; maer
wat anders: want met het verwerpen van die clausul, wert nu dit regle-
ment der 10 Articulen \'t eenemael verkracht."
Ook in Zeeland begon men zich over de schadelijke nieuwigheden
zeer ongerust te maken. Vooral naar Leiden sloeg men bezorgde
blikken. Daar toch werden de studenten, die uit Zeeland meest naar
Leiden werden gezonden om zich in de studie der Theologie te bekwamen,
onderwezen door mannen wier othodoxie nog al wat te wenschen over-
liet. Wittichius stond algemeen als een ijverig voorstander van
nen Woerden, gedaan den tienden July MDCLXXIV door Petrus van Balen," draagt een zeei
gematigd Karakter. Onder anderen wordt de Hoogeschool van Leiden eene vesting genoemd
„daar men tegen vijanden der zeer en schadelike nieuwigheden dag en nagt waakt." (bl. 18).
(Pamfletten der Koninkl. BibKoth. te \'s Gravenhage.)
1) Overt. Ontr. Fol. 12.
2) Desiderii Pacii Stricturae breves in Clar. D. Friderici Spanhemii Fil.Epistolamde
Novissimis Circa res Sacras in Belgio dissidiis. MDCLXXVI, pag. 8. (Pamfletten der Koninkl.
Biblioth. te \'s Gravenhage).
3) Overt. Ontr. Fol. 114.
4) Dat de meeningen van Goccejus en Gartesius in Zuid-Holland ook in kleine plattelands-
gemeenten vele aanhangers vonden, kan blijken uit een vraagboekje, getiteld: „Ontwerp der
Goddelyke Waarheden, tot nutte der Eenvoudigen, beknoptelijk ontworpen door Johan-
nes Gravins, predikant tot Klaaswaal en Kromstryen, te Dordrecht, gedrukt by Joannes van
Braam, Boekverkooper, ordinaris Stads-Drukker. 1701", in welks voorrede de schrijver zegt, dat
hij het werkje heeft uitgegeven op aanhoudend verzoek dergenen, die in de wintermaanden
koude noch duisternis ontzagen om, dikwijls van vergelegen woonplaatsen, zijn onderwijs te ko-
men hooren over de Christelijke Waarheid. Bizonder ontwikkeld moeten de menschen in die
dagen zijn geweest, als de „eenvoudigen" dit onderwijs begrepen: „Vrage; Welke is de eerste
waarheid die u voorkomt, en zig klaarst opdoed aan uw begrip ? Antw: Dat ik ben, en besta.
Vrage: Waar uit besluit gij dat ? Antw: Door dien ik in my een gedurig denken (!) bespeur,
dat zonder mijn zijn en bestaan onmogelijk is. Vrage: Zijt gij altoos geweest? Antw: Neen ik:
Want mits ik vele swakheden, en meenigerlei verandering in my bevinde, zoo moet ik besluiten
dat ik niet altoos geweest en ten", etc. (Dit boekje is te vinden in de Ned. Herv. Kerk. Biblioth
v. Hooger Onderwijs. Utrecht),
m
Cartesius bekend. Zijne geschriften droegen de duidelijkste sporen van
zijne Cartesiaansche gevoelens. Heidanus vertrouwde men ook niet
al te best. Hij had wel geene geschriften in het licht gezonden, die ge-
vaarlijke nieuwigheden bevatt\'en, maar zijne disputaties deden genoeg van
zich hooren om de ouders ongerust te maken over de opleiding
hunner zonen. Dezen kwamen in de vacanties thuis en gaven hoog op
van alles wat zij aan de hoogeschool hadden gehoord. Met jeugdig vuur
verdedigden zij hunne nieuwe zienswijzen, ongetwijfeld zich aan menige
overdrijving schuldig makende, die hunne leermeesters onmogelijk zouden
hebben gebillijkt. Hunne vaders, die zich volstrekt niet met die ongehoorde
stellingen konden vereenigen, schrikten hevig, wanneer zij op zoo ruwe,
uitgelaten wijze de oude beproefde orthodoxie hoorden aanvallen, en dingen
hoorden verkondigen, die lijnrecht tegen de formuHeren van eenigheid in-
druischten. Daarom zon men op middelen om den verwoestenden stroom
te keeren. Het was de clasis van Zuid-Beveland, die het eerst
tot de noodige stappen overging. Den September 1673 schreven hare
leden een\' brief aan de Eerwaarde Godzalige Hoog-geleerde Heeren en
Broederen des E. Classis van Walcheren ongeveer van den volgenden
inhoud: Zy oordeelden dat onder de nieuwigheden, die door de leerlingen
met overdrijving van huns meesters gevoelen werden te voorschijn gebracht)
vele heterodoxe stellingen en leeringen waren „\'t sy in de Theologie of
wel in de Philosophie om daer door bedektelik de Theologie te vergiftigen
ofte immers op een profane wyse te verydelen" waartegen met „alle mo-
gelikkezorgvuldigheit behoorde ge vigileert te worden". Deze waren de volgende:
dat de aarde om-loopt, en dat-men om sulks te beweeren seer
on-eerbiedighlijk tot nae-deel van de H. Schriftuur spreekt,
dat de Schrift spreekt naer \'t mis-verstant en dwaelingh van het
gemeene volk.
dat-men niet kan bewijsen, dat de werelt eyndigh is.
dat-men beswaarlijk weder-leggen kan, dat de Werelt van eeuwigheit
af heeft können zijn.
dat de aarde een sidus zoude können zijn, jae een Planeet,
datter in de Maan ook Bergen ende Valleyen syn, ende dat het
waarschijnelijkker sy, datter menschen ende beesten in syn, dan niet,
welkke dertele Philosophische ongerijmtheden in de Theologie in te
voeren deselve schandelijk profaneert.
dat-men niet eygentlijk seggen kan, dat Godt over al is: jae wel
seggen dat hy nergens is.
dat-men niet seggen kan, dat Godt geen contradictoire dingen doen kan.
dat Godt wel hegen en bedriegen kan soo hy wilde,
dat het gehele wesen ende de natuure der Engelen ende der zielen
maer enkkehk bestaet in een gedaghte, ende al haer werkkingen
niet anders syn als denk ken.
1.
2.
3.
5.
6.
7.
9.
10.
125
11. dat een Engel op een tyt op verseheyde plaatsen kan tegenwoordigh syn.
12. dat een Engel sigh niet en beweeght van eene plaets nae de andere,
schoon men het tegendeel in de Schrift mocht lesen.
13. dat de Engelen eygentlijk nergens in eenige plaetsen zyn, dan in
op-sight van eenige werkkingen.
14. alle \'t selve ook van de Zielen der Menschen, v^ranneer sy buyten
het hchaem zyn; invoegen dat de Zielen der af gestorven Geloovige
niet in den Hemel noghte der on-geloovige in de Helle zijn, maer
alleen in haer selven sijn, ten sy ten op-sight van eenige haer
werkken naer buyten gaende.
In sommige stellingen hadden de broeders van de classis van Zuid-
Beveland wel „geen heterodoxie können bemerkken" maar zij meenden
toch, dat zij waren nieuwe en „ongehoorde aenstotelikke stellingen en
spreekwijsen, hoewel zij wel verstaen en wel verklaert niet anders als een
woorden-stryt vervatten." Deze waren o. a.:
15. dat men verdedight het gevoelen der gener, die leeren twijffelen,
offer een Godt is.
16. dat de werelt niet eerder konde geschapen worden, nogh meer werelden.
17. dat de verklaringh der Schriftuure, wanneer sy strijdigh is tegen het
natuurlijk light, valsch is.
Na nog acht stellingen van kerkrechterlijken aard te hebben genoemd,
gaan zij aldus voort: „Alle welkke ende andere dingen gronden leggen ja
beginselen sijn van allerley ketteryen ende atheisteryen in te voeren, welkke
niet aUeen van Cartesius ac suis, maer ook van de Professor Wittichius
gedreven sijn." Daarom hebben zij besloten „haer Studenten te waar-
schouwen geen Collegien onder Wittichius of andere Professoren van sijn
gevoelen te nemen. . .. wenschen ook een generale order, dat geene Studenten
onder Wittichius moghten Studeren, en by provisie onder haer geen te
admitteren, dan die sigh daer van behoorlijk sullen hebben gepurgeert"
Zij „willen ook geen Predikanten, jae selfs geen Proponenten admitteren,
voor en al eer die haer selven over de poincten, die als heterodoxien
bij de E. Broederen sijn op-getelt, sullen hebben verklaert, ter welkken
eynde een lijst daer van sal gemaeckt worden." Ondertusschen zou dit
alles door de E. Classis Synodaal in deliberatie worden gelegd met andere
Classes van Zeeland, om dan „daer over aen de Hollantsche Synoden te
schrijven, ten eynde de selve gelieven sorge te draegen voor de suyverheit
van de Leytsche Academie, op dat door sulkke pernitieuse maximen en
leeringen de Studenten en consequentelijk de kerkken niet mogten weerden
vergiftight, in conformité vande loffelijcke Resolutien der Ed. Groot Mogende
H. H. Staten van Hollandt ende West-Vrieslandt, van dato den 30- Sep-
tember 1656."
Tegen dezen brief kwam een zekere Timotheus Verinus op in
zyne „Bedenckinge over den eersten Brief, geschreven uyt de E. E.
126
Classis van Zuyd-Beveland,\'\' een werkje alleszins waardig gelezen te wor-
den, Op kalmen toon is het geschreven, en met kennis van zaken
wederlegt het de bezwaren der Classis. Ten eerste komt hij op tegen het
woord nieuwigheid, als zou dat dadelijk eene zaak oordeelen. „Wy be-
sluyten", zoo zegt hij, „dat de nieuwigheyt van het oordeel, dat een Mensch
ergens over maekt geen genoeghsaam Fundament is om van de waerheyt
of onwaarheyt van een saek te vonissen, terwijl de waerheyt en onwaer-
heyt alleen daervan hanght, dat ons oordeel met de saek over-een komt of
daervan verschilt." Naar zijn oordeel geven zij, wanneer zij over die
gevaarlijke stellingen spreken „niet duysterlijk te kennen, dat de swarig-
heden, die sy maekken, niet soo seer stellingen sijn van desen of genen,
als wel gevolgen van haer self gesmeet, en die noyt erkent sullen worden
van die ghen, die sy se te last leggen, en in eeuwigheyt van de E. Broeders
niet sullen kennen bewesen worden."
Bovendien hebben sy geen recht, die stellingen heterodox te noemen,
daar niet een van al degenen, die zijn opgenoemd, strijden tegen de formu-
lieren van eenheid, behalve de maar die heeft Wittichius nooit ge-
leerd „die recht heeft, om in desen over kraght en gewelt te klaegen."
De schrijver maakt zich een weinig boos, wanneer hij de 16*^® stelling
bespreekt. „In het eerste lit schijnen de E. Broederen te sien, op de
Disputatie van den vermaerden Heydanus de Atirihutis Dei. Namentlijk
dat schoot\' er nogh over, dat die eerweerdige grijse haeren ongeplukt niet
ten grave moghten nederdaelen. Wie kan gedult houden, wanneer hy
bedenkt, dat een out, uytstekent, wijs Theologant, die al sijn leven soo
wel verdient heeft van Godts kerk, gescholiert en indirect genoeghsaem
van heterodoxie verdaght gemaekt wort, van sulkke die sijn schaduw niet
souden konnen verdraegen!"
Nicolaus Barenzonius, predikant van Goes, bestreed Timotheus
Verinus in eene „Noodige V e r d e d i g i n g e van de Missive der E.
Classis van Zuyd-Bevelandt." Deze was niet zoo gematigd als Timo-
theus Verinus. Onder anderen blijkt dat, wanneer hij de classis verdedigt,
1) De volledige titel luidt aldus: Bedenkinge van Timotheus "Verinus, over den
eersten Brief geschreven uyt de E. E. Classis van Zuyd-Bevelant aen de Eerweerde Godtsalige
Hoogh-geleerde Heeren en Broederen des E. Classis van Walcheren, gedateert den
5 September 1673, en naderhand tot Middelburgh gedrukt bij Benedictus Smit. Waer in getoont
wort hoe ongefondeert de E. Broederen sommige Geleerde Theologanten Heterodoxien en Nieu-
wigheden te last leggen. Tot Leiden, voor Johannes vander Brugge, boeckverkoper op de Mare.
1674. (Pamfletten der Koninkl. Bibliotheek te \'s Gravenhage.)
2) Bl. 6. 3) Bl. 15. 4) Bl. 35.
5) De volledige titel luidt aldus: Noodige Verdediginge van de Missive des E. classis
van Zuyd-Bevelandt. geschreven aen de E. c la s sis v an Wa Iche r en raerkende de he-
dens-daegsche Aenstootelijcke ende Kerck-beroerende Nieuwigheden tegen de Bedenckinge van
Thimotheus Verinus door Nicolaum Barenzonium, bedienaer des H. Euangelii tot Goes\'
te Middelburgh, gedruckt bij Benedictus Smidt, boeck-verkooper bij de Marckt in den Boeck-
Drucker. 1674. (Pamfletten der Koninkl. Bibliotheek te \'s Gravenhage.)
5
127
die in de stelling, dat er in de maan ook bergen en dalen enz. waren,
veel aanstootelijks had gevonden. Deze „staeltjens zijn enckele Philosophische
dertelheden, ende het strijdt tegen de deftigheyt der H. Theologie, die
vodderyen daer onder te vermengen. Soo \'t die Philosophen lust laetse
vry by \'t manneken in de Maen gaen logeeren, ende aldaer de Bergen ende
Valleyen door-reysen; maer datse de Theologie onbevleckt laten. Ende
soose misschien daer oock menschen ontmoeten, datse ons dan eens be-
richten, of dat oock Kinderen Adams zijn, ende der Erf-sonde deelachtigh:
of oock Ghristus daer gepredickt ende gelooft wordt, enz. van welcke
dingen Gods Heylige Woort niet een tittel en spreekt." i) Hij tracht
aan te toonen, dat de classis van Zuid-Beveland eveneens heeft gehandeld
als de classis van \'sGravenhage, die om haar Gravamen van 28 April 1656
alom is geprezen. Wat den aanval op Heidanus betreft, hij verklaart
voor zich zeiven niet aan Heidanus te hebben gedacht noch van zijne
disputatie iets te hebben geweten. 3)
Timotheus Verinus viel Barenzonius weder aan, zonder dat deze
hierop antwoordde. „Boven dien wil ick hem (Timotheus Verinus) oock
dat voordeel beloven," had Barenzonius geschreven in de voorrede van
zijne Noodige Verdediging e, „dat hij tegen Dese sal mogen
seggen en schrijven wat hem gelieft, sonder eenige vreese te hebben, dat
ick daer tegen wederom yet sal antwoorden, of op sijne duplijcke sal
tripliceren, immers by den sin, die ick noch hebbe. Want ick hope mijnen
tijdt in aengenamer dingen te besteden." De schrijver van het Antwoort
op het Nader-Beright^) zegt, dat Barenzonius niet heeft geant-
woord, omdat hij totaal was verslagen. De classis van Zuid-Beveland
ging echter op den eenmaal ingeslagen weg voort. Zij trachtte de classis
van Walcheren te bewegen, aan de synoden van andere provinciën over
deze zaak te schrijven, in weerwil van de resolutie der E d. Mog.
Staten van Zeeland, den 16 Februari 1675 genomen, waarin zij
bekend hadden gemaakt „dat die van de classis van Walcheren sullen
hebben te berichten, wat van dit voorgenomen schrijven soude mogen
sijn, en over wat poincten, met last, omme daarmede te supersederen tot
nader deliberatie en ordre van haar Ed: Mog: doch indien buyten vermoeden
die van \'t voornoemde classis echter met haar voornemen voortgaan, soo
sullen de Heeren Gecommitteerden Raden in naam van dese vergaderinge
schrijven aan alle Synoden buyten dese Provintie, dat sy soodanige brieven
van de classis van Walcheren ofte eenige andere classis van Zeelandt
ontfangende niet en willen aansien, maar houden als tegens het verbod
van de Hooge Overicheyt over saken buyten dese Provintie, en die haar
Ed: Mog: eerst selfs willen insien en examineren, of het ook geraden is . f!
1) Bl. 20, 21. 2) Bl. 33. 3) Bl. 37.
4) Later te vermelden.
128
sig te gaan moeyen in quartieren, daar selfs allerhande goede sorge voor
den suyveren Godsdienst gedragen wort.\'\' i)
Het zou mij te ver van mijn onderwerp afleiden indien ik al de ge-
schriften wilde nagaan voor en tegen de nieuwigheden uitgekomen. Den
brief van de classis van Zuid-Beveland heb ik daarom vrij uitvoerig behan-
deld, wyl wij hierin reeds voorloopig de vraag vinden beantwoord: hoe
I kwamen de Curatoren der Leidsche academie, door Spanheim en Hulsius
voorgelicht, tot die 20 of 23 stellingen? Zij waren genomen uit eene
lijst van aanstootelijke nieuwigheden, die door verschillende classes en
synoden onderhng werden behandeld, en in pamfletten over en weer druk
werden besproken. Vóór mij liggen vier geschriften, twee van iedere
partij, zoodat wij gelegenheid genoeg hebben de meeningen van beide
kanten te leeren kennen. Het eerste heet: „Een sonderlingh
Discours van de s wevende Kerckelijke Verschillen,
ende Ontdeckinge van de quade Trouwe en Onverstandt van Irenaeus Phila-
letius, in sijn bittere Antwoorde op de Vrage Wat is Cocgejanerye ? door
Philaletius Elieser," in 1674 te Middelburg uitgekomen „bij Benedictus Smidt,
Boeck-verkooper woonende in de Langen-Delff, bij de Groote Marct in den
Boekdrucker." Onder meer wordt hierin ook de briefwisseling besproken
tusschen Timotheus Verinus en Barenzonius. De titel duidt aan, dat ook het
Coccejanisme daarin ter sprake komt, iets wat voor ons doel niet in aanmerking
komt. Vele Cartesiaansche stellingen worden daarin weerlegd, die alle, met
nog vele andere, ook voorkomen in het tweede werk tegen de nieuwigheden
uitgekomen. In 1674 (deze datum komt echter niet op het titelblad voor)
verscheen te Middelburg „gedruckt bij Benedictus Smidt, en nu te
bekomen, tot Middelburgh by\' Johannes Meertens en Wilhemus Goeree,
tot Vhssingen bij Abraham van Laren, en tot Amsterdam, bij Johannes
Janssonius een werk van 160 bladzijden: getiteld „De oude Recht-
zinnige Waerheyt Verdonckert, en Bedeckt door Descartes, Coccejus,
Wittich, Burman, Wolzogen, Perizon, Groenewegen. Allinga, etc. En nu
weder op-geheldert en entdeckt door Leonardus R ij s s e n i u s, Doet.
der H. Theol. Act-. 20. 30. TJyt u sullen Mannen opstaen, sprekende ver-
keerde dingen, om de Discipelen af te trekken achter haer.— Niet minder
dan 383 stellingen legt Ryssenius den Cartesianen in dit werk ten laste,
benevens 176 den Coccejanen. Wat ik in de voorrede van myn geschrift
heb gezegd van de oppositie der Voetiaansche partij tegen het Car-
tesianisme, vinden wij in het werk van Rijssenius vereenigd. Vele van de
bezwaren, die hij tegen deze richting inbrengt, zyn zeer gegrond. Om slechts
1) Voorrede van het Antwoort op het N a d e r-B er ight.
2) Deze brief is mij niet in-handen gelcomen. Ilc heb hem echter voor mijn doel voldoende
kunnen distilleeren uit de geschriften van Timotheus Verinus en Barenzonius,
3) Pamfletten der Koninki. Biblioth. te \'s Gravenhage.
-ocr page 145-129
enkele voorbeelden te noemen. Wij lezen op blz. 15. „De Mannen willen
dat haer Begrip een Toets-steen van de waarheydt is. Maer 1. Of u Begrip
vat yet op als waer, of niet. Indien Ja; soo kan het na u eygen Belijde-
nisse dwalen. Indien Niet; soo kan \'t geen Toets-steen van de waerheydt
zijn, dewijle het daer niets van begrijpt, en noyt en seght, de saeck is, of
is niet. Sal men een saeck toetsen aen een stomme Toets-steen, die geen
Antwoordt geven kan? 2. De waerheydt (onderscheyden van die in u
oordeel is) bestaet in de Vereenigingh van het wesen van een Saeck met
soodanige Eygenschappen. Als dat een Mensch Vleesch en Bloedt heeft,
etc, Dat nu kan sigh niet reguléren, en voegen na u Begrip; maar u
Begrip, sal het wel zijn, moet sigh schicken na de Saeck. En daerom u
Begrip moet aen de Saeck getoetst worden; niet de Saeck aan u Begrip."
Op blz 25 lezen wij: De Cartesianen zeggeti „Gods inwendige Eygenschappen
zijn eygentlijck maer Twee; Verstant en Wil. De andere zijn maar uyter-
lijcke Benamingen, Opsichten, en Affscheydinge, de welcke tot het inwendigh
Wesen Gods eygentlijck niet behooren, maer Hem alleen toe geschreven
worden, in opsicht van de Mensch, of andere Schepselen." „Hoewel de
Benaminge van Gods Eygenschappen," brengt Rijssenius hiertegen in „meest
geschiedt met woorden, die de onvolmaecktheden der Schepselen van God
wegh-doen; nochtans beteekenen zy yet, dat waerlijck, en absoluyt in God
is, soo wel als Verstandt en Wil God is in hem-selven soo wel Eeuwigh,
Alrnachtigh, Oneyndigh, Onveranderhjck, als Hy Verstand en Wil heeft.
Andersins soude God niet Eeuwigh, Almachtigh, Oneyndigh, Onveranderlijck
zijn, by aldien daer geen Schepselen waren." Maar scherp is de toon en
bijtend de scherts, die in dit werk tegen de Cartesianen\'wordt gebruikt.
Terecht komt hij op tegen de meening alsof het oordeel alleen eene zaak
is van den wil, maar op wat wijze ? „Is oordeelen Willen, soo is Ja oor-
deelen, ook Ja Willen. Als ick dan Ja oordeel dat mijn Buurmans Huys
brant, (Buurman is eene zinspehng op Burman) soo Wil ick dat oock.
En als ick oordeel dat mijn Buurman een Ketter is, en schadelijcker als
Vorstius en Arminius te samen, soo Wil ick dat oock. Is dat niet net?"
Ook Ghristophorus Wittichius moet het ontgelden. Op blz. 67 wordt diens
meening bestreden, dat wij door het aanschouwen der Schepselen nooit
zouden kunnen komen tot de zekerheid, dat er een God was, wanneer wij
in onze ziel geene idea of hersenbeeld van God hadden, op deze wijze:
„Gelijck wy geen Herssen-beelt hebben van de Engelen en Zielen, en echter
uyt de werckingen der selve sien dat sy\' er zijn, en hoedanigh sy zijn.
Een schilderye toont mij de Konst en Wijsheyt des Schilders, en souden
het Gods Wercken niet doen ? Ick heb van naturen geen Herssen-beelt van
onse Christoff\'el; maer kan uyt sijn Schriften wel sien, wat Philosooph hy is!"
Wel mocht Heidanus, wanneer hij aan dit geschrift dacht, in zijne
1) Bl. 64
-ocr page 146-130
Gonsideratien van 1676 schrijven: „Wat groote verstanden körnender niet
alle dage te voorschyn? of die liedeii wel yet goets, of eenige waarheyt,
in de Boecken van hare partye gevonden hebben? of ist soo, dat sy als
de Spinnekop alleen venyn suygen uyt het geene daar de Bye den hoonigh
uyt treckt ? Wat is dit anders als een haeyr-kloverye, alleen daar toe bedacht,
om \'t gene sy mettet gewichte niet en souden konnen ophalen, \'t selve
door de menichte en \'t groot getal te bekomen? Soo gaet\' et, sic quae
non obsunt singula, multa nocent. Waar in sy eveleens te werck gaan,
als of yemant, die een bos pylen, die vast aan een gebonden onbrekelijck
sijn, gingh los maken, om d\'een pyl voor en d\'ander naer daar uyt geno-
men, te lichter sonder moeyte te breecken. Want alle waarheden sijn aan
malkanderen verknocht en vast gebonden datmen die beter bemercken en
sien kan in haar verbandt, en die relatie en opsicht dat sy hebben tot
malkanderen, als datmense van malkanderen afscheurt, en afgescheyden
bysonderlijck aenmerckt." i)
De beide andere der straks-genoemde vier geschriften mogen zich in
zooverre gunstig onderscheiden van die der tegenpartij, als de toon kalmer
is, waarop de aanvallen worden beantwoord, minder scherp zijn zij zeker niet.
Zij zijn: „Nae-Loper op het Nader-Beright, uyt-gekomen
tegens het Tegen-Beright. Tot Leyden voor Johannes van-
der Brugge, op de Maren bij de nieuwe Kerk, 1674" en „Antwoort
op bet Nader-Beright zijnde een Verdediging van het Tegen-
Beright. Uytgegeven door Lief-hebbers van de waarheyt en vrede van de
Gereformeerde Kerke, tot verminderinge van geschillen. Tot Leyden, voor
Adrianus Severinus MDGLXXV." 2)
Uit de lezing van deze beide werken kan men zeer gemakkelijk opmaken
hoe het verloop van den strijd is geweest: In 1674 verscheen te Rotterdam
het „Bericht aangaande de Goccejaansche en Gar-
tesiaansche nieuwighede n." Tusschen de 80 en 90 stellingen
werden daar den Goccejanen en Gartesianen ten laste gelegd. „Om de
Gartesiaansche Philosophie geheel uyt te roeyen met telg en wortel", had
de schrijver van het Bericht „een groot getal corollaria of stellingen, een
tijd langh herwaarts by Gartesianen, soo tot Leyden als elders gedisputeert,
als een toegift agter het Berigt gevoegt, en daar uyt, by forme van aan-
merkinge, getrokken vuyle en onschriftmatige gevolgens, kettersche dwalingen,
en onverdraagelijkke leerstukken voor de Gereformeerde Kerk." Het
boek maakte groote opschudding in de theologische wereld, vooral om deze
woorden: ^Niet zonder reden is het dan, dat zoo veel welmeenende
1) Bl. 24, 25.
2) Beide geschriften zijn in de Üniversiteits-Biblioth. van Amsterdam.
3) A. Heidanus. Gonsidd. over eenige S aeken, bl. 24.
4) Antwoort op het Nad e r-B er i g ht, bl. 428.
5) Levensbeschr. v. voorn. M. en Vr. bl. 267.
-ocr page 147-131
Christenen in de vereenigde Nederlanden, over de nieuwigheden zuchtende,
met een hartlijk verlangen te gemoete zien, dat de hooge overheid met
een Christelijken yver voor Gods Kerk met Sara zal kunnen zeggen tot
Abraham: ^ „Drijf deeze dienstmaagd met haaren Zoon uit: want deeze
zal met mijnen Zoon Isaak niet erven"\'\'\'\' Daar zijn veele Ahrahams in
dit land, die Ismael bemind hebbende, deeze lesse ivat smartelijk zal voor-
komen, maar de Almagtige God zal dit vonnis approbeeren, en door dit
middel rust geeven in de Eeligie en dezelve in haaren luister herstellen.\'\'\'\'
Zulke taal was ongehoord ! Het scheen waarlijk, dat men de toestanden van
1618 en \'19 weder in het leven wilde roepen. Nu zag men eerst, dat niet de
zoozeer gelaakte Novateurs, maar de doldriftige voorvechters van het confes-
sionalisme scheurmakers waren, daar zij niet konden gedoogen, dat met hen
in een zelfde kerkgenootschap waren vereenigd, die wel stonden op den bodem
der Kerkelijke belijdenisschriften, maar in de verklaring van enkele bijbeltek\'
sten van hen verschilden. Want al gaf men voor, dat men niet de personen,
welke die nieuwigheden aanhingen, maar de verderfelijke leer zelve uit
de kerk wilde gebannen hebben, iedereen begreep zeer goed, dat dit niet
kon geschieden, dan met uitbanning van eerstgenoemden. Weldra verscheen
de Voor-Looper die betoogde, dat juist die gewraakte nieuwigheden
grooten luister aan de theologie hadden bijgezet. Deze Voor-Looper
werd weldra gevolgd door een Tegen-Bericht, waarin tegenover de
beschuldiging van ketterij, den Goccejanen en Cartesianen voor de voeten
geworpen, hunne orthodoxie in het licht werd gesteld; echter zóó gematigd,
dat zelfs de anders zoo heftige Hulsius in een dispuut van 16 Maart 1675
in de 32®^® stelling beweerde, de Tegen-Berichters te houden voor Ortho-
doxe Theologanten, met wie de weg van eendracht wel zou kunnen worden
getroffen, i) Dit nam niet weg, dat er tegen die „orthodoxe theologanten"
een geschrift uitkwam, dat in hatelijkheid en grofheid al de voorgaande
overtrof. Het was getiteld ,N ader-Bericht om den luister
van de Coccejaansche en Cartesiaansche Nieuwig-
heden te ontluisteren" „In bittere schamperheyt" zegt de Nae-
Loper®) „overtreft Hy, of hem sei ven, of de Berighters en in sijn dis-
cours puylt een rouwe boersheyt uyt." „Ik kan uyt de Taal naaulijks
twijffelen, of dese Nader-Berichters zijn vrienden van sulkke, die niet anders
op-geven, als van een Arminiaansche factie, daf er wat achter schuylt, dat\'er
Libertinische, en Atheistische, en Pelagiaansche, en Sociniaansche gronden
sijn by sommige in de Kerkke] dat\'er de Novateurs uyt moeten al sou
noch soo toegaan; dat de gemeente op hól raakken sal, en diergelijkke.
In dit N a d e r - B e r i c h t worden de Tegen-Berichters weder bestreden,
en tracht de schrijver aan te toonen, dat het hun niet is gelukt zich van
1) Zie de Voorrede van het Antwoort op het Nader-Beright.
2) Bl, 9. 3) Bl, 10.
-ocr page 148-132
de blaam van ketterij te zuiveren. Zij worden zelfs beschuldigd „dat sy
uyt zijn om een partijdige Gabale voort te setten tot onnodige Beroeringe
van de Gemeynte; dat sy haer soekken een naam te maakken door brant
in ons eygen huys aen te steekken, en daer door ons tot een spot te stellen
van onse vijanden; dat sy soeken eerst de Academien en Gemeyntens te
bekruypen om aenhangh te maakken, en door meerderheyt van stemmen het
over te haelen, en daarin te werk gaen als de Arminianen; i) dat sy de
naam en faam van de Berichters hebben geledeert; dat het Tegen-
Bericht door-spekt is met vinnigheden, bysonderlijk het tweede deel,
ten gevalle van Wittichius en Timotheus Verinus." Tegen Wittichius
wordt vooral te velde getrokken. De Nae-Loper geeft ons daarvan
menig staaltje. Heidanus liep niet zoo in het oog als zijn ambtgenoot
Wittichius. Deze had zijne Theologia Pacifica uitgegeven, waar-
uit zijne Cartesiaansche gevoelens zonneklaar bleken. Heidanus zou zich
wel tweemaal bedenken, vóór hij zulk een werk in het licht durfde geven.
Vreesachtig van aard, zooals hij trouwens ook zelf erkent was hij
bevreesd in het minste aanstoot te geven. Liever wilde hij door zijn
mondehng onderwijs zijne leerlingen met den wijsgeer bekend maken,
aan wien hij zelf op zoo menig punt klaarheid van begrippen had te danken,
dan door openbare geschriften onrust verwekken in de Kerk. Het
Nader-Bericht. vond bij de Voetiaansche partij luiden bijval.
„Nu was den Coccejanen en Cartesianen de doodsteek toegebracht!"
juichte men. De Nae-Loper kwam om het tegendeel te bewijzen.
„Hij kon „niet naerlaeten het Naeder-Beright op de hielen te volgen
en \'t selve te achterhalen, eer \'t ingangh kreegh tot nadeel van de
waerheyt". „\'t Is haast te begrypen wat sy (Berichters en Tegen-
Berichters) beoogen" zoo lezen wij op bl. 16, 17: „een Haaghsche Confe-
rentie en een Nationale Synode; daar vresen de genaamde Novateurs
niet voor, als die niets onder de leden hebben, maar können wel sien,
dat de saak soo weynigh als de gelegentheyt des Lants en Tyts die
onkosten en moeyten vereyschen." Het Nader Bericht had gezegd:
,was\' er yets in de aengenomen leer, te weten de Formulieren van Eenig-
heyt, of in de Nederduytsche kant-teekkeningh, dat haer mishaaghde; waerom
\'tniet op een behoorlijkke manier in de kerkkelijkke vergaderingen bekent
1) Deze zelfde beschuldiging wordt hun gedaan in een pamflet, dat in 1676 uitkwam, getiteld:
„Begravenis der Cartesiaense en Cocceaense Nieuwigheden, ofte naeckte, ende
klare ontdeckinghe van den Geest, en Practijcke der Cartesiaense, en Coceaense Theologanten,
omme alle Gereformeerde Leeraren, die van hare Partye niet zijn, verdacht te maecken, te
weeren, en te onderdrukken. Tot Waerschouwinghe van alle Kerckelijcke, en Politijcke, t\' samen-
ghestelt door Coenradus Sarcerius, Medicus. Tot Vrystadt, gedruckt bij Joris Nieuwlicht, op den
hoek van de St. Jeunstraat, in de seven Perioden, aldernaest de driederley Huyshoiidinge. 1676."
(Pamfletten der Koninki. Biblioth. te \'s Gravenhage.)
2) Nae-Loper. bl. 18.
3) BL 31-33. 4) Zie boven bl. 33. 5; Bl. 5.
-ocr page 149-m
133
gemaekt, gelijk het geleerde en vrede-lievende Theologanten betaemt? is\'
er niets? waertoe dan dese beroerte tot nieuwigheyt?" Hierop antwoordde
de Nae-Loper: „Eerst voegen sy by malkanderen dingen, die van geen
een natuur sijn; namentlijk, de Formulieren van Eenigheyt en de Kant-
teeheningh-. de eerste verbinden ons, de tweede nietr in de eerste worden
ons articulen des geloofs ter neder gestelt, in de tweede uytleggingen van
meest alle schriftuur-plaetsen gegeven: van de eerste machmen in geen
saakken afgaen, van de tweede in sommige verklaringen al; ik hoop immers
niet, dat sy ons de Oversettingh en Kant-teekkeningh tot een Formulier
willen maakken." i) De vraag deed zich namelijk voor, of een theologant
mocht afwijken van de verklaring eener plaats uit de H. Schrift, die tot
dusverre had gediend om een geloofsartikel in de formulieren van eenheid
te bevestigen. De Nae-Loper beweerde terecht, dat het geoorloofd
was eene andere verklaring te geven, „waar door den artijkel met die
Schriftuur-plaats nu niet meer kan worden bevesticht als te voren, 1. om
dat de articulen des geloofs niet op een enkkei Schriftuur-plaats, maer op
de analogie van Godts woort steunen; hy heeft Godts woort niet lief, die
yets maer gelooven wil, om een Schriftuur-plaats, die hy meent dat daer
toe dient. 2. om dat ons geloof niet steunt op Menschen gesach en methode
van bevesting, maar op \'t waerachtigh getuychenis Godts. Een Papist eyst
niet anders van ons, als dat wy ontrent articulen des geloofs, de schriftuur
sullen aennemen volgens de uytleggingen van de Kerk, dat is, van de
Outvaderen, Conciliën, Doctoren, die \'er verklaringen van gemaekt hebben.
3. om dat dit noyt in eenige Kerkelijke Vergaderingen is vast gesteld: de
Nader-Berighters selve bekennen dat in de Formuheren alleen op de
saakken is te letten, of yemant die aenneemt of niet. 4. om dat andersins
veel oude Theologanten souden moeten uytgesloten worden, die over
capitale plaetsen bysondere uytleggingen hebben, gelijk de Broeders wel
weten."®) Het Nader-Bericht had ook hen aangevallen, die door
hunne leer van den Sabbath de kerk in verwarring hadden gebracht.
Hierop antwoordde de Nae-Loper: „Den door wysen ouden Heer
Heydanus, die Godt in sijn vigoreuse ouderdom nogh langh spare, heeft
voor de Werelt getoont, wie in dit verschil, en in de saak, en in de manier
van handeling, gelijk of ongelijk gehadt heeft, \'t Moeyt my, dat een onbe-
sproken, out, orthodox. Professor en Leeraar, van sulkke mogelijk, daar
hy en meester en weldoender van geweest is, in den avont van sijn leven
hooren moet, dat de Heer Hoorenbeek sigh heeft moeten stellen, tegens
die de gemeene rust in Kerkken en Academien met haar leer van den
Sabbath hebben getroubleert. Maar die \'t byten door is, sal \'t keffen wel
te boven komen. Indien iemant recht moght pretenderen, om gevolght
te worden, \'t sou die Heer wesen; die met sijn Voorouderen over hondert,
Bl. 65, 66.
1) Bl. 21.
-ocr page 150-134
en voor hem selven vijftigh jaar de Gereformeerde Kerk gedient heeft, in de
selve opgewieght, en in alle geleertheyt door weekt is; noyt evenwel heeft
sijn E. gewilt, dat men sijn leer, maar dat men Christi leer volgen sou." i)
In het volgende jaar, 1675, kwam het Antwoort op het
Nader-Beright. Blijkens de voorrede had de schrijver eerst gemeend
,dat de sake ten overvloet soude voldaan sijn met eenen Na-Loper, die
maar in hèt algemeyn antwoordende op de stijl, manniere van handelingen,
quaataardige toeleggingen, onnutte verbloemingen van ontrouw, vuyle gesogte
beschuldigingen, ondragelijke laster, en schampere bitterheyt daarinne ge-
pleeght, genoeghsaam het Nader-Beright de klem soude benomen
hebben." Bij nader inzien echter had hij het beter gevonden eens nauw-
keurig, stelling voor stelling, het Nader-Bericht te weerleggen. Het
spreekt van zelf, dat wij al die Gartesiaansche stellingen (ongeveer 40)
niet kunnen bespreken. De inhoud van het werk komt hierop neer:
Sommige stellingen zijn bepaald onwaar en te onrechte aan Wittichius e. a.
toegeschreven, andere zijn uit haar verband gerukt, zoodat zij geheel iets
anders schijnen te zeggen, dan hetgeen de schrijvers daarmede hebben willen
uitdrukken, meer andere zijn volkomen waar, mits men niet door eene
gewrongen verklaring de eene of andere heterodoxie daarin wil vinden.
Nog twee werkjes wil ik noemen, waarin ook eenige stellingen worden
behandeld, om dan van de 20 stellingen, door de Curatoren der Leidsche
Hoogeschool in hunne resolutie opgenomen, aan te toonen, hoe zij nagenoeg
alle reeds twee jaren te voren door de verschillende partijen ter sprake
zijn gekomen. Volledigheidshalve wil ik, ook de eerste vijf, die zuiver Coc-
cejaansch zijn, bespreken; hoewel ze tot mijn onderwerp niet rechtstreeks
in betrekking staan. Het eene geschrift heet „CartesiaanscheWaar-
h e y t, tegen de valsche Thien Staeltjes Renatus Des Gartes en sijn Na-
volgers tegenwoordigh opgedight. t\' Enchuysen, voor Hendrick Kluppel,
Boeck-verkooper in de oude Wester-straat, bij de Wester-brugh, in de
Boeck-pars. Anno 1674." Gelijk de titel meldt, worden in dit werk 10
stellingen behandeld, waarvan de schrijver aantoont, dat zij te onrechte
aan de Cartesianen worden toegeschreven. Allerbelangrijkst is het achtste
hoofdstuk waarin wordt gehandeld over het genade-verbond. Den ge-
heelen „Seden-Stier" leidt hij af uit de gronden der Cartesiaansche philo-
sophie om dan te doen zien, dat de mensch aan geen van de eischen
van heiligheid en deugd kan voldoen, daar zijn wil is bevlekt en zijn
verstand verduisterd. „Alle zijn wy dan bedorven, alle sondigen wy dan
dagelijcks noch bykans in alles, verre zijn wy van die volmaecktheyt de
welcke in ons vereyscht wort: wy sondighen grootelicks tegen onsen Godt,
1) Bl. 40. 41.
2) Üniversiteits-Biblioth. van Amsterdam.
3) Bl. 69-102. 4) Bl. 82.
-ocr page 151-135
onsen goeden Godt ende bermhertighen Vader: Godt is rechtveerdigh ende
en kan geen quaedt verdragen noch dulden: aangaende onse deughden
ende onse t\' eenemael onvolmaeckte wercken legghen wj onder sijn vloeck
ende onder sijn toorn, indien hy met ons in het gerichte wilde treden.
Maar is \'er geen hoop, is \'er gheen vonxken van Godts genade in ons
overigh? zullen wy dan moeten verloren gaan? Neen. Godt onderhout
ons noch, bewaert ons noch, geeft ons noch gen egentheyt, ja nieuwe aen was
van krachten om de Deugt in ons op te queken; wy sullen hier dan
steunen, niet op onse werken, maer Gods genade, niet op onse gherech-
tigheyt, maer op sijn ghoedertierenheden. God is dan onse God niet door
onse werken, maer door sijn Genaden-verbondt, waer door hy ons tot sijn
kinderen aanneemt." i) Gods Genade verbond bestaat uit twee deelen:
in de voldoening en in de oprichting en herstelling des menschen „waer-
door Godt de mensche die oorspronkelijcke gerechtigheyt, waer van hy
vervallen was, wedergeeft." „De oprichtinge van den mensch, na de geest,
bestaet derhalven in dese twee delen. 1 In de heyligheyt des wils. 2 In
de verlichtinghe des verstandts. 1. De heyligheyt des wils bestaet hier in
dat sy vast en onwrickbaer geset is om noyt yets te gheloven, noyt yets
uyt te voeren en te doen \'t gheen van \'t verstandt niet klaer ende onder-
scheydentlijck bevat wert. 2. En indien van \'t verstant yets,\'t gheen nodigh
is, niet klaer en onderscheydentlijck bevat wert, soo is de wil hier met alhaer
krachten over uyt om een genoeghsaem hcht voor het verstandt te bevorderen."
Nadat hij het Genade-Verbond uit de „kennisse Godts" heeft afgeleid, gaat
de schrijver het langs eenen tweeden weg beproeven „namentlijck uyt de
Kennisse van onsen Geest" met de belofte nog verscheidene andere wegen
te toonen, indien zijn werk werd herdrukt. Onze geest bestaat uit denken.
Daarin worden twee machten gevonden: verstand en wil, die beiden van
God afhangen. Wat onzen wil betreft „wy gevoelen soo klaer niet, dat sy van
Godt afhanght, nadien sy werkt. . . . Evenwel als wy op Godt letten, leert
de reden ons klaer, dat onse wille ghehelick van Godt is en door hem in
alles werckt." Wij willen dit niet erkennen, „daer komt niet sakelijcks
als alleen van Godt, en die geen de welcke meent dat \'er yets van hem
afvloeyt, gaet op Godts setel sitten en maekt hem selven, \'t sy met of sonder
weten, tot een Godt: met sulcke gruwelen zijn wy bevanghen eer wy daer
op denken."^) „Onze grootste zonde bestaat eigenlijk hierin, dat wij onzen
wil niet in overeenstemming brengen met Gods wil, maar hem verkeerd
gebruiken." Door deze redeneering, die aan de uitspraken van Geulinx doet
denken, wil de schrijver ons duidelijk maken, dat God, als Hij
niettegenstaande onze gruwelijke zonden, ons zijne genade aanbiedt en
zegt: Ik ben uw God! met ons zijn genade-verbond opricht."®)
1) Bl. 84, 85. 2) Bl. 86. 3) Bl. 94. 4) Bl. 98.
5) R. Falckeuberg. Gesch. der neueren Philos.
6) Bl. 101.
tl
77-8
• 136
Het andere der twee genoemde werken heet „DeDraad van Ariadne,
aanwijsende dat de hedendaaghse Nieuwigheden strijden tegens de Neder-
lantsche Behjdenisse des Geloofs. De selve voorstellende als een middel
om uit desen Dool-hof te geraken. In \'t Latijn Beschreven door de
Heer Antonius Hulsius, Doctor en Professor der H. Theologie
en Hebreeusche Tale, mitsgaders Regent van het Theologische Gollegie
der H: Mog: Heeren Staten van Holl: ende West-Vriesland binnen
Leyden, Vertaalt door een Liefhebber der Waarheid, Gedruckt tot Leyden,
bij Pieter vander Meersche, Boeckverkooper, Anno 1676". i) In het be-
gin van 1676 was het uitgekomen, met het doel om, „evenalshuismoeders
ieder jaar de groote schoonmaak houden, om al wat vuil of muffig is in
de zon te laten luchten, zoo ook de Nederlandsche geloofsbelijdenis eens
voor den dag te brengen, en die te zuiveren van het stof, dat de Nova-
teurs er op hebben gestrooid." In 1674 had de N a e-L o p e r op de klacht
der Voetianen, dat de Novateurs afweken van de Formulieren, geantwoord:
„sy klaegen over haar Mede-Broederen, dat sy afwijkken van de Formulie-
ren, dit behoorden sy te bewysen, doch können niet;... Wy, ey dit is
dikwils geschiet, sommeren Berighters, Nader-Berighters,
en alle die van honderden staaltjes tegens ons opgeven, dat sy eens be-
wysen, waer in onse gevoelens aangaan tegens de saakken in de Formu-
liren vervat; . . . wy ontrekken ons noch verklaringh noch bewys, wy
hebben ons in \'t Tegen-Beright verklaert, en meynen dat een goede Conscien-
tie voldaen is om te geloven, dat wy niets leeren tegens de Formuhren,
en sijn bereyt ons by alle gelegentheden nader te verklaeren." Hulsius
het zich niet lang noodigen. In genoemd werk toont hy van 40 stellingen
aan, dat zij strijden met de Formulieren van Eenheid. Maar hoe? Is
het volslagen onbekendheid met de Coccejaansche Theologie en Cartesi-
aansche Wijsbegeerte, die hem zoo doet schrijven, of noopt een ingekan-
kerde afkeer van alles wat niet geheel overeenkomt met de oude formules
hem tot zulk een onwaar, onrechtvaardig, liefdeloos oordeel? Deze vraag
kwam voortdurend bij mij op onder het lezen van dit pamflet. Hooren
wij hoe een tijdgenoot het beoordeelt: „Sijn E, doet de Formuheren
seggen \'t geen de Auteuren van de Formulieren noit gedagt hebben. Door
consequentien weet hy sulke dingen te trekken uit de Formulieren, die
niet overeenkomen met het oogmerk van de Artikelen, ja daer mede niet
können accorderen. Dit is met de Formuheren te spelen en te spotten.
Men kan noit grover sondigen tegen de Formulieren, dan met die door
consequentien te drayen na sijn driften, haar te lesen om haar eigen
meening te verdonkeren, en alsoo door de banden van eenigheid de broe-
derlijke eenigheid te soeken te verstooren." 3) Niet te verwonderen, dat
1) Universiteits-Biblioth. van Amsterdam.
2) bl. 52, 53.
.3) Voorrede (bl, 2) van de ,Uitvaard van Dr. Leonardus Rijssenius, verstikt in sijn
-ocr page 153-137
ook aan de andere zijde de bitterheid toenam, en menige pen scherp werd
gepunt van hen, die zich tegenover zulke valsche aantijgingen en in het
oog loopende misduidingen wilden verdedigen. In al de genoemde ge-
schriften geeft men elkaar aen beide zijden in scherpheid en sarcasme niets
toe, hoewel wy niet kunnen ontkennen, dat uit de geschriften der Cocce-
janen en Cartesianen een meer bezadigde, beschaafde geest spreekt.
Thans echter wil ik aantoonen in welke geschriften de 20 stellingen,
voorkomen, die in de resolutie van de Curatoren der Leidsche Hooge-
school, zijn besproken. De eerste stelling: „Dat aan de de Vaderen
van \'t O. Test. voor de laatste tijden, de ware en altijd - durende goederen
niet zijn gegeven, en dat de zaligheid zelfs hun in der daad niet is geopen-
baard geweest\'\', komt voor: Rijssenius, Fol. 103. Draad v. Ariadne, bl 39^
46. De t w e e d e: ,;Dat zij geene geruste conscientie kunnen gehad heb-
ben": Rijssenius, Fol. 105. Antwoort op h. Nader-Beright, bl. 101. Draad
V. Ariadne, bl. 44. De derde „Dat de H. Geest in hen niet voortge-
bracht heeft werkingen, die God als hunnen Vader, en hun als Gods kinde-
ren pasten": Rijssenius, Fol. 101. Draad v. Ariadne, bl. 45. De vierde
„Dat zij door hun gansche leven het rijk des Duivels en de vrees des doods
onderworpen geweest zijn". Rijssenius, Fol. 100 Draad v. Ariadne, bl.
45. De vijfde: „Dat de Wet der tien Geboden in \'t Oude Testam. al-
leen een Verbond der genade geweest zou zijn: maar dat de inschrijving
dér Wet in de harten der geloovigen onder de goederen van \'t Oude Testament
niet is\'\': Rijssenius, Fol 121. Antwoort op h. Nader-Beright, bl. 26. Gartesiaensche
Waerheyt, bl. 87,102. Draad v. Ariadne, bl. 45, 47. De z e s d e : „Dat het klaar
en onderscheiden begrip in zaken van Geloof een regel en maat der waarheid is:"
Rijssenius Fol., 14. Antwoort op h. Nader-Beright, bl. 172. Draad v. Ariadne
bl. 12, 15, 66. De zevende: ,;Dat de Heilige Schriftuur spreekt naar de
dwalende vooroordeelen van het gemeene volk": Rijssenius, Fol. 17, 42.
Antwoort op h. Nader-Beright, bl. 189. Gartesiaensche Waerheyt, bl. 47.
Draad v. Ariadne, bl. 13, 14. De achtste: „Dat de alom-tegenwoor-
digheid Gods is de allerkrachtigste wil Gods, waardoor Hij alles onderhoudt
en regeert, die verklaard moet worden uit de werking, waardoor Hij iets
ingebeelde Dood-stuipen der Cartesianen en Coccejanen. Dat is, Grondig en klaar berigt van
vele. 1. Philosophische. % Theologische waarheden, tot bewijs van de ontrouw, grove dwalingen,
ydele exceptien, ontijdig stilswijgen, en schandelijk vlugten van Dr. Leonardus Ryssenius, inge-
steld door Petrus Allinga. De Voor-reden bevat eenige consideratien over de Draad van
A d r i a d n e, en het Pasquil,\' genaamd, de Begravenis der Cartesiaansche en Coc-
cejaansche nieuwi ghe d e n. f Uitrecht, by Cornehs Jacobsz. Noenaert, en Johannes Ribbius,
Boeck-verkoopers. Anno 1676." (Pamfletten der Kon. Biblioth. te \'s Gravenhage).
1) In den ,briei aan Seker geleerd Man\' (later te vermelden) lezen wij bl 4: „En
niettemin worden eenige van dese XX Stellingen onder die .alle niet gevonden.\' Dit is in zoo-
verre waar, als zij niet alle letterlijk in die geschriften worden gevonden. Ieder, die echter de
aangehaalde bladzijden en folio\'s naziet, zal moeten toestemmen, dat de stellingen, die niet
letterlijk in de resolutie van 16 Januari voorkomen, toch zeer gemakkelijk aanleiding hebben
kunnen geven tot de formuleering in genoemde resolutie.
138
buiten zichzelven voortbrengt" : Antw. o. h. N.-B bl. 207. Gartes. Waerb.
bl. 33. Dr. V. Ariadne, bl. 24, 25 De negende: „Dat de Engelen in
verscheidene plaatsen tegenwoordig zijn, en daarin tegelijk werken kunnen":
Rijssenius, Fol. 18. Antw. o. h. N.-B. bl. 24.0. Dr. v. Ariadne, bl. 22.
De tiende: ,Dat alle Philosophie zonder Godsdienst is, en dat \'s menschen
hoogste goed in een gemoed, dat met zijnen staat en conditie te vreden is,
bestaat": Rijssenius, Fol. 16. Antw. o. h. N.-B. bl. 430, 434. Dr v. Ariadne,
bl. 11, 41. De elfde: „Dat de Wereld uit zekere beginselen, als zaden,
voortgekomen is": Rijssenius, Fol. 38. De twaalfde: ;,Dat zij oneindig
van uitbreiding is, zoodat het onmogelijk is, dat er meer werelden zouden
kunnen zijn": Rijssenius, Fol. 35, 36. Antw. o. h. N.-B. bl. 324, 434.
Gartes. Waerh. bl. 38. Dr. v. Ariadne, bl. 8, 16, 17. De dertiende
en veertiende: „Dat de ziel van den mensch niet dan eene gedachte
is ; en dat, die weggenomen zijnde, de mensch nochtans zou kunnen leven
en bewogen worden; dat de natuur van den mensch alleen maar in ge-
dachten bestaat": Rijssenius, Fol. 22, 52, 54. Antw. o. h. N.-B bl. 250,
267, 268, 434. Gartes. Waerh. bl. 90. Dr. v. Ariadne, bl. 18, 19, 20,31, 75.
De vijftiende: „Dat des menschen wil waarlijk vrij en onbepaald is
en, ten aanzien van de voorwerpen, zoowel oneindig als de wil Gods" :
Rijssenius, Fol. 16, 70. Antw. o. h N.-B. bl. 316. De zestiende:
„Dat God zou kunnen bedriegen, indien Hy wilde" : Rijssenius, Fol. 31—33.
Antw. O. h. N.-B. bl. 436. Gartes. Waerh". bl. 21. Dr. v. Ariadne, bl. 27.
De zeventiende: „Dat wij macht hebben om ons te wachten dat wij
nooit dwalen, en dat de dwaling maar alleen in den wil bestaat":
Rijssenius, Fol- 63, 68, 69 Antw. o h. N.-B. bl. 342, 343, 434. Dr. v.
Ariadne, bl. 30, 31. De achttiende: „Dat men aan alle dingen, ook
aan het wezen Gods moet twijfelen, zóó dat men die dingen, waaraan men
twijfelt, voor valsch houdt" : Rijssenus, Fol. 3—7, 29. Gartes. Waerh. bl.
5. Dr. V. Ariadne, bl. 10. De negentiende: „Dat wij een denkbeeld
van God hebben, dat zijn Wezen, zooals het in zichzelf is, uitdrukt": Rijssenius,
Fol. 23. Dr. v. Ariadne, bl. 7. De t w i n t i g s t e : „Dat de Philosophie
eene uitlegster is van het Woord Gods": Gartes. Waerh. bl. 56. en inde
andere aangehaalde werken sparsim. De drie door Fagel afgekeurde stel-
lingen waren ook reeds van te voren druk besproken: „Dat de maan gelijk is
aan onze aarde, en dat het zeer waarschijnlijk is, dat daarop menschen
wonen" : Rijssenius, Fol. 39. Antw. o. h. N.-B. bl. 328. Dr. v. Ariadne,
bl. 29. „Dat de Vaderen van het Oude Testament het geloof hebben ge-
had zonder vertrouwen" : Ryssenius, Fol. 89. Antw. o. h. N -B. bl 363.
Dr. V. Ariadne, bl. 39. „Dat zij den geest der dienstbaarheid hebben ge-
had ; dat zij altoos in angst en vrees hebben verkeerd, omdat voor hunne
zonden nog niet was voldaan" : Rijssenius, Fol. 97, 99, 100. Antw. o. h.
N.-B. bl. 101—107. Dr. v. Ariadne, bl. 44, 45.
Hoewel de Voetiaansche partij erkende dat vele van die stellingen werden
-ocr page 155-139
verkondigd door leerlingen, die het gevoelen hunner leermeesters overdreven,
w^ilde zij toch tot eiken prijs verhinderen, dat de leeringen van Goccejus en
Cartesius v^^erden verbreid, die tot zulke buitensporigheden aanleiding gaven.
Daartoe zon zij op middelen, om aan dit alles voorgoed een einde te maken.
Allereerst beproefde zij het door verzoekschriften en gravamina bij classes en
synoden ingediend. Sommigen vs^ilden eene nationale Synode, die alle novateurs
uit de kerk moest bannen. Anderen wilden zoover niet gaan, maar
wenschten slechts, dat de schadelijke niemcigheden door het gezag der
kerkelijke besturen werden tegengegaan. Men zag echter, dat men niet
hard vorderde. De classes namen wel besluiten, dat zij zouden waken
tegen onrechtzinnige leeringen, verschillende Synoden verklaarden wel de
Formuheren van Eenheid voor den eenigen regel des geloofs, ja, wilden
zelfs de leeraars aan de kantteekeningen der Staten-Vertaling gebonden
zien; maar dat alles kon den stroom der nieuwe leeringen niet stuiten, die
steeds breeder wordende met kracht zich op kerkelijk gebied eenen weg
baande. Al die kerkelijke resoluties baatten niets, zoolang te Leiden een
Wittichius en een de Volder onderwezen, die evenspoedig het
Cartesianisme weder in de Kerk brachten als de Synoden en Classes het
er uit brachten. Men sloeg dus een anderen weg in, en wendde zich
tot de Curatoren de Leidsche Universiteit. Dit hielp! Den Januari
1676 werd de in het voorgaande Hoofdstuk vermelde Resolutie uitgevaardigd.
Eene algemeene beweging ontstond. Nu kon men eerst duidelijk
zien, dat die stellingen al jaren lang aan de Leidsche Hoogeschool
waren verkondigd! Wat moest er van de jeugd worden, die daar zulk
verderfelijk onderwijs ontving, dat zelfs eene Resolutie van de Cura-
toren noodig was, om haar voor al die schadelijke nieuwigheden
te vrijwaren. Arme Kerk, die door dat alles zooveel heterdoxe mannen
tot leeraars had ontvangen! De Voetiaansche partij was buitengewoon
met de Resolutie ingenomen. Ieder moest er een exemplaar van hebben.
In de pamfletten van die dagen lezen wij, dat alleen in Amsterdam binnen
weinige dagen over de 2000 exemplaren werden verkocht; dat op den
kansel, zoowel in preek als gebed, ja op de catechisaties deze zaak werd
besproken. Met binnenschuiten werden tal van exemplaren naar de ver-
schillende steden en dorpen vervoerd en langs de huizen te koop aange-
boden, vooral in den Haag, waar jongens ze langs de straat liepen rond
te venten. Openlijk durfde men van den preekstoel verkondigen, dat zij,
die deze theses hadden gesteld, eenen geestelijken broedermoord hadden
begaan en door deze lasteringen eenen conscientie-dwang oefenden, waartoe
de overheid volstrekt geene macht had. Enkelen der voetiaansche partij
daarentegen vergeleken in een openlijk schrijven Coccejus met iemand,
die uit een dolhuis was losgebroken.
Tallooze geschriften zagen het hcht, het eene al dreigender dan
het andere, die genoemde Resolutie aanvielen of verdedigden. Spanheim
140
verhaalt in zyne Epistola responsoria prima, dat zy als uit
de opengesperde kelen van zoovele afgronden te voorschijn kwamen, ge-
schreven niet met inkt, maar, evenals de drakonische wetten, met bloed,
monsters, die de scheepvarenden van alle kanten omringden, zoodat de
stuurman niet wist, waarheen hij zijn roer moest wenden, i)
Allereerst noem ik het Eenvoudigh en oprecht Bericht^)
in plano gedrukt en naast de resolutie der Curatoren voor de ramen van
alle boekwinkels in Amsterdam opgehangen. Daarin worden alleen de
Coccejaansche stellingen behandeld (ook de achterste wordt hierbij ge-
rekend. „Verwonder u niet dat wy de Philosophische stellingen niet aen
en raken" zegt de schrijver „de Kerke is daar so veel niet aangelegen als
aan de Theologische, en sy die de Philosophie van Des Cartes verstaen
sullen de Wereld wel haast doen sien met wat misduidingen, verdrayingen
en onwaarheden men haar wil hatelijk maken." Den „onpartydigen Lezer"
wordt aangetoond, dat deze stelhngen, mogen ze al bij Coccejus worden
gevonden, dan toch bij hem in zulk een verband voorkomen, dat niemand,
ze in dat verband lezende, eenigen aanstoot daaraan kan nemen, terwijl
men nu door „misverstant, affscheuringe en verdrajinge van woorden" den
man iets heeft laten zeggen, dat lijnrecht indruischt tegen zyn eigenlijke
gevoelen. Dit wordt met vele plaatsen uit zyne werken bewezen. De
opstellers der resolutie zijn gelijk aan de valsche beschuldigers in den
Joodschen raad, die Christus van oneerbiedigheid tegen den Joodschen
Godsdienst beschuldigden, omdat hij gezegd had, „Breekt dezen tempel af
en ik zal hem in drie dagen wederom opbouwen."
Den 10\'i®\'! Februari kwam er een geschrift uit getiteld: N a d e r-B e r i g h t 3)
waarin de schrijver Philadelphus Verinus in den vorm van eenen brief aan
zijne vriend Eleutherius Batavus enkele inhchtingen vraagt omtrent het besluit
van 16 Januari. In geestigen doch scherpen trant wordt genoemd besluit
van het begin tot het einde bestreden. „Ten eerste, nademaal in het Hooft
gewaagd word, van Stellingen die van tijt tot tijt eenige iaren herwaarts
1) Fr. Spanheim, Fil. Epist. resp. opera II, pag. 956.
2) De volledige titel luidt aldus: „Eenvoudigh en oprecht Bericht, van\'t geene eenige
jaren herwaerts door den Heer Joannes Coccejus Zaliger, en die met hem geoordeelt worden te
gevoelen, geleert is, aengaende de Geestelijken staat der Vaderen voor Christi komste, denature
der Tien Geboden, en alom tegenwoordigheit Gods; gestelt tegens ses Theologische stellingen,
waar door men haar soekt verdacht te maken, met veertien Philosophische samen gevoegt, en
tot ontrustinge van de eenvoudige en onkundige in het Nederduits Overgeset en door het Land
gestrooit, onder den hatelijken en versierden Titel van schadelijke nieuwigheden,
t\' Amsterdam, bij Willem Kroese, Boeckverkooper op de Nieuwendijck, by de Nieuwe Haarlemmer
Sluys. 1676." (Biblioth. v. Mevr. de Wed. H. J. Royaards. Utrecht.)
3) De volledige titel luidt aldus: „N ader-Berigh t, over seker Extract van Resolutie
der Heeren Curatoren van de Academie tot Leyden. Versocht van Eleutherius Batavus
door Philadelphus Verinus. Tot Middelburgh, gedrukt ter Drukkerij van Jacobus Noe-
naart, Boek-verkoper woonende op de wal. 1676." (Biblioth. v. Mevr. de Wed. H. J. Royaards
ia Utrecht, In de Koninki. Bibliotheek te \'s Gravenhage is een andere druk).
UI
in de Universiteit\' van Leyden zijn geventileert: of, van wie, en wanneer
sulkx mochte geschiet zijn, dat ik daarom versoek te weten, om dat het
seer ongerijmt soude zijn, dit in het Hooft te setten, sonder dat nogtans,
of alle, of immers eenige der selve, oyt van yemandt waren geleert, het
is wel waar, dat men het dan te beter en gemakkelijker kan nalaten voor
te staan, wanneer het ongerijmt en noyt geleert mögt zijn; maar andere
mochten denken, dat men dan ook wel eenige Stellingen van den Alcoran
of uyt den Talmud daar hadde mogen by setten; te meer, dewijle dan
niemand daar door t\' onregte soude werden verdagt gemaakt, overmids
diergelijke beschuldigingen noch meer alle geloof souden te boven gaen". i)
Over de woorden: van tijt tot tijt al eenige jaren maakt hij zich bizon-
der vroolijk. Hij vraagt, of men zoo niet eene vreemde gedachte moet
krijgen van het bestuur der Universiteit ? Na nog enkele aanmerkingen
te hebben gemaakt over de inleiding der resolutie bespreekt hy het grootste
gedeelte der 20 stellingen en toont aan, dat noch Goccejus, noch Wittichi-
us in hunne werken ooit datgene hebben geleerd, wat hun volgens deze
stellingen wordt ten laste gelegd. „Ik meene dit genoeg sal zijn", zoo
eindigt hij zijn stuk, „om ten minsten te doen blijken, wat de twee ge-
noemde Godtsgeleerde, van de gestelde Artijkelen geleert hebben, en eene
der selve noch leert. Van het eerste heb ik breedtst gesproken; overmidts,
soo als die Stellinge (de 20®^®) daar leyt, de Socinianen niets snooder oyt
versonnen hebben, en veel daar aan gelegen zy, dat een yder sie, dat hcht
en duysternis niet meer van malkander verschillen, als de gedachten van
Coecejus en Wittichius van de grouwelen van Socittus. Dat ik U. E. van
Heydanus en uyt sijn Schriften niets mede-deele, is om dat ik merke de
onbeschaamtheyt selfs hem noch noyt heeft derven bekladden met de las-
ter van Socinianerye. Dat ook soo veylig voor het gemeene volk niet kon-
de geschieden, overmidts sijn heerlijk pleydoy voor de saeke Godts te-
gen de half Sociniaansche of hever Ariaansche Episcopius, al te seer in
yders handen is : en al te haast van de eenvoudige in haar tale kan werden
na-gesien. Hoe geluckig de gedrochten der Sociniaansche dwalingen, die
de Remonstranten in haren boesem voeden, door kracht der woorden Godts
van hem aldaar neder-gevelt zijn, is wereldt-kundig".
In denzelfden geest geschreven en even waardig gelezen te worden is de
„Briefvan een liefhebber der waarheid aan seker vermaard
en geleerd Man" (Heidanus) den 19 Februari, dus 9 dagen na het voorgaande
1) Fol. 1. 2) Fol. 2. 3) Fol. 15, 16.)
4) De volledige titel luidt aldus: „Brief van een Liefhebber der waarheid aan
seker vermaard en geleerd Man, over de Resolutie der Heeren Gurateuren der Aca-
demie, en Burgermeestereii der Stadt Leyden; vanden . . . January, 1676. raakende sekere 20
stellingen, in de selve verbooden te leeren, teaar in getoond word, dat gemelde Resolutie de ge-
naamde Coccejanen en Cartesianen niet en raakt, t\'Amsterdam, by Adam Jongbloet, op de
Blom-graft, gedruckt." (Biblioth. v. Mevr. de Wed. H. J. Eoyaards. te Utrecht.)
142
geschrift, uitgekomen. ,So men dese twintig/S^eZZw^rew wel insiet, daar isser
niet een onder, so alsse daar hggen, of so alsse van Sommigen al voor
lange verstaan zijn, welke in dier voegen in eenig boek, bladt of regel
onder alle de schriften van Goccejus of Descartes te vinden sy"; deze
verzekering lezen wij reeds op de eerste bladzijde van den brief. Tegen
Goccejus kan deze resolutie niet zijn genomen, want nooit hebben de
Curatoren iets tijdens zijn leven tegen hem besloten, i) Op Wittichius
kan het ook niet zijn gemunt, want met eenparige stemmen is hij tot
professor te Leiden benoemd, juist op grond van zijne T h e o 1 o g i a
Pacifica, waarin die zoogenaamde Cartesiaansche stellingen zouden
moeten voorkomen. „Men moet dan de H H. Curateurs en Burgermees-
teren voor wijser en bescheidener houden, als datse een man souden
willen afsetten om de selve reden, waarom sy hem beroepen hebben."
Dit zelfde geldt ook van dere professoren, die geen van allen na hunne
beroeping van inzichten zijn veranderd. Nergens zijn die stellingen zooals
zij hier luiden bij Goccejus of Wittichius te vinden. Eén van tweeën
moet dus worden vermoed: of dat enkelen buiten Leiden dergelijke dingen
hebben beweerd, die de Curatoren door deze resolutie buiten hunne Univer-
siteit willen houden, öf dat sommige studenten in jeugdige onbezonnenheid
wat te ver zijn gegaan en hebben willen vliegen eer zij vleugels hadden.
„Maar iets te besluiten van de gevoelens der Meesters of het der Leere
seif op te leggen, uit het averreghs rapport van onvaste Leerlingen, lieve!
waar sou dat heen willen ?" Dit zou even onredelijk zyn als de predi-
kanten aansprakelijk te stellen voor de domheid hunner catechisanten
Te zeggen dat alle stellingen omtrent de uitlegging der H. Schrift moeten
worden verworpen, die alzoo in de formuheren van eenheid niet zijn te
vinden, is „d\'eigene taal van sulke Theologanten die hedendaags de H.
Schrift willen doen uitleggen na de regelen van de Kerk: een gevoelen
soo Paaps als het Pausdom selve." Men erkent zelf dat de stellingen
niet van zulk een gewicht zijn, dat de leer der zaligheid daardoor meer
dan voorheen zou worden bevorderd. Waarom dan zulk eene beweging
gemaakt en zulk eene zware straf op de overtreding der resolutie gesteld ?
Deze schrijver heeft een helderen blik op de zaken. Dit blijkt uit zijne
beoordeeling van het gedrag der Curatoren. „Hun Ed. d. hebben op het
veelvuldig gebeyer van een deel klaagsieke menschen, na veele en ver\'-
scheidene delïberatien (gelijk de Voor-reden meldt) eindelik niet anders
als op dese wijse kunnen overeenkomen, om sich eens van dat aanlopen
en klaagen t\'ontslaan. ... Geen ander oogmerk of vrught hebben wy
gesien in de Resolutien van den jaare 1656, een tijdt) dat de Eegeeringe
1) BI. i. 2) T. a. p. 3) Bl. 5-8. 4) Bl. 9.
5) Hiervan geeft hij bl. 9 enkele vermakelijke staaltjes, die volgens z^n zeggen historisch
zijn-
) Bl. 11. 7) Bl. 12.
-ocr page 159-143
gehouden wierd den Cartesianen meest toegedaan te wesen, en nochtans
met naame tegen de Philosophie van Deseartes genoomen; zijnde niettemin
vervolgens so veel Professoren in Theologia et Philosophia beroepen geweest,
die deselve Philosophie met beide armen omhelsen : en so toonde men met-
terdaad, dat men H niet en hadde tegen die Philosophie, maar tegen de
misbruikers derselve, en dat men, schuw van bittere onrustmaakers, geen
andere als vreedsame Professoren socht" i)
Om aan dat getwist, of de stellingen al of niet bij Coccejus en Wittichius
waren te vinden, voorgoed een einde te maken, kwam de in het voor-
gaande hoofdstuk genoemde Noodige Aenw ij singe uit. In een
bijvoegsel wordt Philadelphus Verinus bestreden, die in zijn Nader-
Beright quansuys den Ignoranten" heeft gespeeld, maar zeer goed weet,
,dat alle dese impertinente Vraeghjens hier niet te pas en komen." De
Noodige-Aenw ij singe had nauwelijks het licht gezien, of bij
Willem Kroese kwam te Amsterdam in plano een blaadje uit, getiteld:
„Klaare ontdekkingh van de bijstere verlegentheid
der geenen die Land en Kerke beroeren in het aan-
wijsen van de Boeken en Aucteuren diese voorgeven dat haar twintig
versierde stellingen souden geleert hebben" waarin onder scherpe be-
woordingen negen staaltjes van bijstere verlegenheid worden opgenoemd.
Vooral dit wordt luide misprezen, dat men niet heeft onderzocht, wat de
schrijvers met die uitdrukkingen hebben gemeend, maar hen iets heeft
laten zeggen, dat op zich zelf beschouwd dwaas khnkt, maar voldoende
door het verband der rede wordt opgehelderd.
Tegen dit geschrift verscheen tot rechtvaardiging van de handelwijze der
Curatoren in plano het Eenvoudigh ende Opreght Tegen-
Bericht^) welks schrijver niet twijfelt ,of ieder, die God vreest en
weet welk een groot kwaad het is de heerschappijen te verwerpen en
de heerlijkheden te lasteren, zal dit T e g e n-B e r i c h t met een onpartijdig
gemoed aanzien, en tot erkenning der waarheid aandachtig doorlezen.
De Curatoren hebben nergens te kennen gegeven dat zij op Coccejus of
eenig ander leeraar in het bizonder het oog hebben gehad. Wat de be-
wering aangaat, dat die stellingen bij Coccejus niet zouden zijn te vinden,
zijne werken kunnen het anders leeren, waaruit men ze zoo absoluut ziet
bewezen, als ze in de resolutie absoluut zijn voorgesteld." Gelijk de titel
aanduidt, is dit geschrift een antwoord op het vroeger genoemde E e n-
1) Bl, 13. (ik cursiveer.)
2) Biblioth. van Mevr. de Wed. H. J. Royaards. te Utrecht.
3) De volledige titel luidt: „Eenvoudigh ende opreght Tege n - B erich t, tot justi-
ficatie van \'t Extract uyt de Resolutien vande Gurateuren over de Universiteyt, ende Burge-
meesteren der Stadt Leyden, genomen tegen de schadelijcke Nieuwigheden, den 16 Januari 1676.
Gedruckt tot Leyden, voor Pieter van der Meersche, Boeckverkooper, Anno 1676." (Biblioth. van
Mevr. de Wed. H. J. Royaards. Utrecht.)
144
voudigh en oprecht Bericht". Vandaar dat ook hier alleen de
Coccejaansche stellingen worden behandeld. Even onhandig als de schrijver
van de Noodige Aenw ij singe komt ook deze auteur op tegen de
beschuldiging der tegenparty, dat Coccejus en de anderen nooit de hun
toegedichte bedoeling hebben gehad. „Ondersteld: zij hadden het anders
bedoeld; wat raakt dat het decreet van de Heeren Curatoren, welke zoo-
danige stellingen, die zoo ergerlijk en aanstootelijk zijn, niet willen gedoceerd
hebben. Hebben de auteuren het beter gemeend, zij moesten beter ge-
sproken hebben!" — Met de bede „dat de God des Vredes de harten wil
buigen en neigen tot vrede," gaat ook dit strijdblaadje de wereld in.—
Tegen de Noodige A e n w ij s i n ge en het T e g e n-B e r i c h t ver-
scheen den 1 l\'ï®\'! Maart 1676 een „Brief aan een Vriend"\' van
dezelfde hand als de „Brief aan seker vermaard en geleerd
M a n". De schrijver had gehoopt, dat Heidanus, aan wien de eerste brief
was gericht geweest, zou hebben geantwoord. Maar deze had gezegd
„dat hij dit onmogelijk kon doen, daar hij te veel stof had om alles in
eenen brief te kunnen samenvatten." Toch verblijdde het den schrijver, dat
Heidanus zijnen brief aan verstandigen had doen bekend worden, zoodat,
daar alle exemplaren „ter vlucht waren uitverkocht," nu reeds een tweede
druk noodig was. Hierom verzocht hem de vriend, aan wien hij nu zijn tweeden
brief schrijft, dien hij met den tweeden druk van den eersten brief uit-
geeft. 1) De inhoud van dezen tweeden brief komt in \'t kort hierop neer:
„d\' Aanwijser en Tegenherighters toonen met hunne allegatien, datse niet
gewend zijn met de Schriften van Coccejus en Descartes om te gaan."
Krachtig verzet hij zich tegen de uitvlucht van de Noodige Aenw ij singe,
dat het de vraag is, wat de auteurs hebben geschreven, niet wat zij hebben
bedoeld. Indien hy gelijk heeft, alsoo te spreken, so sal niemant meer
uitlegger van syne eigene woorden mogen zijn." De Aanwijzer heeft
den Curatoren door zijn onhandig geschrijf eenen slechten dienst bewezen.
„Dan ik sie ongeerne," gaat onze schrijver een weidig sarcastisch voort,
„dat daar ik, die niemant der selver Heeren (Curateuren) persoonlik kenne,
so trouw voor hen geweest ben, dese Aanwijser ter contrarie willende hun
toegedaane en onderdanige vriend zijn, de selve met hunne voorsz. Resolutie
so bloot ten toon stelt. Doende sulx tweesins, ten deele met sijne manier
1) De volledige titel luidt aldus : „Twee Brieven van een Liefheb b er d er Waa r-
heit: D\'eerste geschreven aan een voornaam Geleerd Man, over \'tExtract van de Re-
solutien der H. H Curateuren over d\'Academie en Burgermeesteren der Stadt Leiden, genomen
op den 16. January 1676. En nu de tweede maal gedruckt, met de vertaalinge van \'t Latijn,
dat daar in uit d\'een en ander Auteur geallegeerd is, vermeerdert. De tweede aan een Vriend,
die den eersten tot den druk had bevordert: Waar in ondersocht en getoond ivorä, wat van
seker Boeksken, genaamt Extract etc. met Aenwijsinge van d\'Auteuren etc. te
houden zy. t\'Amsterdam, gedrukt bij Lieven van Vreelant, 1676" (Pamfletten der Koninki.
Bibiioth. te \'s Gravenhage).
2) Bl. 17. (Bl. 16 eindigt de eerste brief.) 3) Bl. 34.
-ocr page 161-145
van aanwysen, hier vooren naakt en breedt ontdekt, en dan noch met
uitgedrukte woorden in sijne Voorreden en Besluit." Uit het veelvuldig
citeeren van Wittichius blijkt, dat de Aanwijzer de Resolutie „gaerne op
dien man soude passen, op wiense ganschelik niet passen kan .... gemerkt
het waar is .... dat hy daar tot Leiden is beroepen, na dat, ja ook, om
dat hij geschreeven hadde die Theologia Pacifica, die d\' Aanwijser geduurighk
citeert."
Toen verscheen de oude Heidanus op het tooneel van den strijd
met zijne „Consideratien over eenige saecken." Dit was
nu het boek, waarin hij al de stof had verwerkt, die hij wegens hare
uitgebreidheid niet in eenen brief had kunnen samenvatten. „Heidanus
Lugduni edidit librum acrem in Curatorum decretum," schreef Joh. Geor.
Graevius den April 1676 aan Nie Heinsius, „qui quo animo haec
laturi sint, brevi forte cognoscemus." Den Mei bleek, gelijk wij gezien
hebben, hoe de Curatoren deze zaak hadden opgenomen. Bij velen ging
een kreet van verontwaardiging op. Hoe durfde men het wagen den
oudsten Hoogleeraar, wiens rechtzinnigheid door weinigen werd betwyfeld,
op zijn ouden dag nog af te zetten ! „Relatum autem jam antea mihi fuerat,"
schrijft Carpzovius in Augustus 1676 uit Leipzig aan Heinsius, „senem
optimum Heidanum officio ob partium nimis acre studium esse exutum.
Quod factum miror, senium et merita viri reputans; sed quid non facit
religionis inepta persuasio, quae Fratres, saepe etiam Parentes cumliberis
committit, et intempestiva semper movet certamina ? qui affectus errori atque
falsae opinioni innixus, non pietas dicendus aut rehgio est, sed superstitio."
Het ontbrak dan ook niet aan geschriften, die de handelwijze der Cu-
ratoren scherp en beslist afkeurden. In de eerste plaats noem ik „Acten
en Resolutien vande Edele Groot- Mogende Heeren
Staten van Hollant en West-Vrieslant, raeckende het hcentieren
ofte afsetten van Professoren in de Universiteyt tot Leyden.\'\' Met eeni-
ge historische voorbeelden wordt hier de meening gestaafd, dat de Curatoren
van de Leidsche Hoogeschool niet de macht hebben eenen professor af te
zetten: Toen op de synode van Dordt in 1618,19 de Remonstranten
waren veroordeeld en de Curatoren der Leidsche Hoogeschool daardoor
1) Bl. 43. 2) Sylloges Epist o I a rum. ed. Burmanno, IV, pag. 416.
3) Sylloges Epistolarum, ed. B urmanno. V, pag. 282.
4) De volledige titel luidt aldns: „Acten en Resolutien van de E d el e G r oot-Mo-
gende Heeren Staten van Hollant en West-Vrieslant, raeckende Het licentieren
ofte afsetten van Professoren in de Universiteyt tot Leyden. Waer in getoont wort dat het zelve
niet de Heeren Curateuren, maar alleen haar Ed: Groot-Mog: is competerende: Waer bijgevoeght
zijn Eenige nodige aenwijsinge van de onrechtmatigheyt en ongegrontheyt der Resolutie
van de Curateuren over de Universiteyt en Borgermeesteren der Stad Leyden van den 5 May
1676. nopende het licentieren van D. Abrahamus Heydanus van sijn Ampi als Professor in
de H. Theologie. Door een Liefhebber van waerheyt, vrede en gerechtigheyt. Gedruckt tot Ge-
luck-stadt, Anno 1676." (Biblioth. v. Mevr. de Wed. H. J. Royaards, Utrecht. In het Latijn be-
vindt dit geschrift zich op de Üniversiteits-Biblioth. van Amsterdam).
10
-ocr page 162-146
verlegen waren geworden met Simon Episcopius en Petrus Bertius, hadden
zij zich, blijkens het „Extract uyt de Resolutien van de Staten van Hollant
West-Vriesl. in haer Eedele Groot-Mogende Vergaderinge genomen den
4 Julij 1619" tot de Staten van Holland gewend met het verzoek, hun
machtiging te geven tot het afzetten van Professoren, daar de Statuten
van de Universiteit hun daartoe ^geene vrijheid verleenden, i) Eveneens
is Conradus Vorstius door de Staten van Holland afgezet blijkens de re-
solutie van 27 JuH 1619. „De onpartijdige Leeser, gelieve nu met aen-
dachtigheyt te letten op dese proseduren, hoe veel dat die verscheden van
dese die gehouden zijn, met en ontrent het hcentieren van den Heer
Heydanus." De zoo evengenoemde mannen waren Remonstranten of So-
cinianen, „maer de Heer Heydanus heeft noyt tegen Staet of Kerck ge-
sondight, is noyt van eenigh Kercken-Raet, Glassis of Synodus veroordeelt;
heeft van beyde op het allerhooghsfe wel verdient, en is noyt van eenige
onrechtsinnigheyt met reden verdacht geweest, self niet by den bitteren
Hulsius, die in de voor-reden van sijn Mantissa schrijft pag. 10. deOrtho-
doxia GI. D. Heydani nunquam dubutavi: noyt hebbe ick aen de recht-
sinnigheyt van den Heer Heydanus getwijffelt." „De Heeren Gurateuren
bekennen self, dat sy die macht niet hebben om Professoren af te setten,
dat het niet N. B. met de statuten van de Academie accordeert. Indien
sy die toen ter tijdt niet hadden, zedert wanneer is haer die macht toe
gevoeght? dat sal door geen acte ofte resolutie kunnen aengewesen
worden." „Maer misschien sal yemant dencken, dat de Heeren Staten de
macht der Heeren Gurateuren hebben geamplieert, en dat point, dat so
teer is en van so groot belangh gewilligh aen de Heeren Gurateuren
hebben over gedragen.- was dat soo, soo was het uyt gedisputeert, doch
wie kan dit geloven, in alle gevallen soo moest het een secreet articul zijn,
in publijcke acten is het niet te vinden, en buyten twijffel souden de
Heeren Gurateuren in soo odieusen saeck, die soo by grooten en kleynen
krijt, en waerdoor sy niet den Professor maar haer selven soo geweldigh
by alle onpartijdigen en verstandige menschen prostitueren, niet hebben
nagelaten dat uyt te drucken."
De resolutie van 1656 is in geen geval op Heidanus toepasselijk ^^maer
Hulsius heeft niet anders gedaen, als opentlijck gecontravenieert met
sijn vinnige en veelvuldige disputen." Tot loon daarvoor is hij nog wel,
hoewei er reeds 4 professoren waren, tot vijfde professor benoemd, „en
Heydanus de eer en luyster van de Theologische Professie.... wort daer
soo onwaerdigh uyt-geschopt." „Indien iemand tegen de resolutie van 1656
heeft gezondigd, dan is het Hulsius geweest, die beloond is met een profes-
soraat: Indien Heidanus had gezondigd, hetgeen nooit zal kunnen worden
bewezen, dan had hij dat alleen gedaan tegen de Guratoren, die geen
rechters in eigen zaak mogen zijn." „Soo dat hier middach klaer blijckt,
1) Bl. 4. 2) Bl. 5. 3) Bl. 6. 4) Bl. 7, 8.
-ocr page 163-147
dat de Heer Heydanus door een onwettelijcke en geüsurpeerde macht is
Tan sijn Professie afgeset." i) Gelijk de titel meldt, laat hij, evenals de
tegenpartij achter de resolute van 16 Januari eene N o o d i g e - A e n w ij-
singe had laten volgen, nu ook, nadat hij de resolutie van 5 Mei in
het algemeen heeft besproken, eene Noodige-aenw ij singe volgen,
waarin hij van het begin tot het einde de afzettings-resolutie doorloopt
en bij ieder punt zijne aenmerkingen geeft. De gansche geletterde wereld,
zoo lezen wij hierin, had verwonderd gestaan over de resolutie van 16
Januari. Met des te grooter blijdschap had zij daarom de Conside-
ratien van Abrahamus Heidanus ontvangen „dewelcke soo
naeckt en klaer ontdecken de valscheyt der selver Positien, dat het onmo-
gelijck tegen te spreken is, soo helder vertoonen de onnooselheydt der
gener die men achter \'s handts beschuldight, en vervolgt, soo duydelijck
aenwijst, en der Partijen valsche streecken hier in aengewent, dat sy hier
uyt met reden hope schepten, dat, ter eener zijde die geen, die van al
dese calumnien oorsaeck waren, haer vorder soude schamen haer boos-
heyt te gelijck met haer onverstandt wijder aen den dagh te brengen, en
ter andere zijde, haer Ed. Achtb... sich voortaen van dit slach van heet-
hoofdige Luyden meer soude wachten." Die hoop is ijdel gebleken.
De Curatoren hebben de daad van Heidanus zoo euvel opgenomen, dat zij
hem hebben afgezet. „Godt danck dat dien ouden Heer die geen is, die
door sijn uytsteeckende deuchden, en qualiteyten soo veel reputatie, en
liefde in de herten van alle Oprechten verkregen heeft, dat het in de macht
van haer Ed. Achtb. niet is geweest de minste kreuck aen deselve te
geven, sullende hem dit deportement meerder tot aenwas van sijn welge-
stabiheerde reputatie strecken, als tot eenige vermindering der selve;
konnende seeckerlijck niet als voor loffelijck opgenomen worden, dat men
soo slaefachtigh niet is, dat men, om quansuys sijn ampt niet te verhesen,
sich met gemack laet uytkrijten voor de geheele Werelt voor schadelijcke
Leeraers." De resolutie van 16 Januari was volgens de Statuten onwettig.
Wel mogen de Curatoren nieuwe wetten en Statuten maken tot bevorde-
ring van den bloei der Academie in overleg met Rector en Senaat, mits
zij echter approbatie verzoeken bij de Ed. Gr. Mo. Heeren. „Voorwaer
de staet der Professoren soude beklaeghlijk zijn, indien men buyten de
statuten, die men voor \'t aennemen van \'t beroep weten kan, dagelijcks
met nieuwe wetten dese of geene gevoelens raeckende, soude konnen op
verbeurte van sijn ampt beswaert worden." „Het schrijven van de
1) Bl. 9. 2) Bl. 11, 12.
3) Jac. Basnage, O.c. II, pag. 772, merkt ecMer zeer terecht op: n\'auroit-il pas été plus
heureux, si laissant aux autres le soin de défendre leur propre Doctrine, il ne s\'étoit embarassé
que de finir ses vieux jours en repos ? Après tout, c\'est une foible consolation pour un Homme
chassé d\'un Poste honnorable que celle de se voir l\'idole d\'un Parti, dont il est le Martyr."
4) T. a. p. 5) Bl. 14.
Si
148
Gonsideratien was al het minste, dat Heidanus kon doen, nadat
zijn verdedigingsgeschrift ongeopend was teruggezonden. De Curatoren
hadden geen recht om toornig te zijn, dat Heidanus van hen de schuld
had afgeschoven en die had gelegd op degenen, die hun verkeerde inlichtingen
hadden gegeven, en zich alzoo had beroepen a male informatis ad melius
informandos." i) Nadat de schrijver de Gonsideratien van Heidanus
heeft gerechtvaardigd, toont hij de inconsequentie aan van de Curatoren,
die in de resolutie van 16 Januari hadden gezegd, dat de stellingen van
tijd tot tijd waren geventileerd, en nu in hunne resolutie van 5 Mei be-
weerden, „niet so nauw reguard te hebben genomen, of die juyst alle
specialijck in de voorsz. Academie waren geventileert." Na te hebben
aangetoond, dat Heidanus door in het openbaar een boek te hebben uit-
gegeven, niet heeft gehandeld tegen het verbod der Curatoren, volgens
hetwelk men in de Academie noch directelijk, noch indirektelijk over die
stellingen mocht disputeeren, schrijven of verhandelen, komt hij tot de
slotsom, dat Heidanus onrechtvaardig is afgezet.
Tot deze zelfde gevolgtrekking komt Gelazius Major in
zijn werk, getiteld: „Overtuychde Ontrouw.^) De toon, die
hier wordt aangeslagen, is scherp: De resolutie van 16 Januari
is nog erger dan een vonnis van den Spaanschen bloedraad. De
Curatoren hebben zich laten leiden door hartstochtelijke mannen als
Hulsius en S p a n h e i m, die niet ophielden bij hen te klagen, omdat
de studenten hun niet genoeg eerbied betoonden. En deze zelfde Hulsius
heeft nog wel met zyn schelden, hegen en lasteren eenen professoralen
tabberd verdiend I Van genoemde resolutie zijn binnen weinige dagen over
de 2000 exemplaren verkocht! zoo roemt men. Als of dat eenigszins de
waarde daarvan kon verhoogen! Geschiedt dat ook niet met kwakzalver-
briefjes, waarmede zij, behalve in dit opzicht, ook nog hierin overeenkomt,
dat zij evengroote leugentaal bevat? Want al die stellingen zijn in den
zin, dien de opstellers daaraan hebben gehecht, nergens te vinden. „Maar",
zegt de schrijver der Noodige A e n w ij s i n g e, „\'t is hier niet de vraag,
1) BL 19. 2) BL 28, 29. 3) Bl. 33, 34.
4) De -volledige titel luidt aldus: „Overtuychde Ontrouw, Gepleecht door den Advocaet
plytende voor de 20 Kerck- beroerende Articulen, in sijn Nodige aenwijsinge de Boecken
en Auteuren, door welcke die geleert en te vinden zouden sijn. Daet in dat boven een menighte
van valsheden, ook verscheyde gevaerlijke nieuwigheden van de Heeren Voetzius, Marezius. en
Hulsius worden aengewesen, die men in haer (om de vrede te houden) in de Kercke heeft ver-
dragen. Waer- by noch is gevoegM een korte aenmerckinge over de Resolutie van het licentieren
van de Seer Heydanus van sijn Ampi als Professor in de H. Theol-, beslooten en uyt-gevoert
door de Heeren Frederick van Dorp, Heere van Maesdam etc. Joan van Tilt, Borgermeester tot
Haerlem. Hieronimus van Beverning, Afgesandt tot de Vrede-handeliagh tot Nimmegen etc. en
de Heeren Borgermeesteren van Leyden, als Curateuren van de Universiteyt tot Leyden. door
Gelazius Major. Gedruckt in Geluck-Stadt, in \'tjaar 1676." (Biblioth. van Mevr. de Wed
H. J. Royaards. Utrecht. Een andere druk van dit werk is onder de pamfletten der Koninki.
Biblioth. te \'s Gravenhage).
5) Fol. 3. 6) Fol. 6.
-ocr page 165-149
lü
hoe de auteuren het hebben gemeend, maar hoe zij hebben gesproken of
geschreven". „Wat soumen een Systema van een schoone Theologie
konnen toe-stellen", roept Gelazuis uit, „indienmen op sulcken voet dat
uyt de schriften van onse partyen en voornamelijck van Hulsius soude doen ?
en in het bysonder uyt sijn Filo Ariaänae, \'t sal een druck fout zijn, en
moet wesen Filum Aranae ofte Spinnekops-draet; want gelijck de Spin,
uyt sijn vuyl en vergiftigh ingewant sijn netten weeft, netten die nergens
toe en doogen, als om kleyne vliegen en muggen daer in te verworren en
te vangen; soo ist dat hy oock daer doet, hy haelt uyt sijn eyge hooft en
verwerde hersenen draden van stellingen, en weeft netten van consequen-
tien, die niet als op een vergiftige valsheyt zijn gegront en nergens toe en
doogen, als om eenvoudige Zielen te verstricken, in te nemen en te ver-
leyden". i) In dezen trant gaat de schrijver voort. Met blijkbare ingeno-
menheid verhaalt hij de schandalen, die bij de inaugureele oratie van Hul-
sius hebben plaats gehad. Dan gaat hij over tot de bespreking der
steUingen, waarbij hij zeer uitvoerig de reeds dikwyls daartegen in gebrach-
te argumenten behandelt, opdat blijke „dat hy en de sijne die dese Arti-
culen de Gurateuren hebben in de hant gestopt, buyten alle twijffel seer wel
geweten hebben, dat noch Goccejus noch de syne, noch Gartesius en de
sijnen, oyt sulcken gevoelen heeft gehad als men hier de Werelt soeckt
wijs te maecken, het welke derhalven niet anders als voor een werk tot
oproer en om scheuringe in de Kerke te verwecken, kan aengemerkt wor-
den". Vooral legt hij, evenals de anonieme Brie f-schrijver, hierop den
nadruk, dat Goccejus en Wittichius tot Hoogleeraren zijn benoemd, reeds
nadat zij de geschriften door den druk hadden openbaar gemaakt, waar-
uit men nu hunne kettersche stelhngen heeft verzameld.
In het tweede gedeelte van zijn geschrift geeft Major eenige stelhngen
van Voetius, Marezius en Hulsius, die evenzeer voor kettersch zouden kun-
nen worden uitgekreten. 5) Daarna bespreekt hij de resolutie van 5 Mei
1676, met dezelfde argumenten als de schrijver van Acten en Re-
solutien.®): De eigenlijke reden is, dat de Guratoren door de Gonsi-
deratien van Heidanus in hunne eer zijn gekrenkt en daarom den eer-
waardigen ouden man geheel owecÄteaarcZi^ van zijn ambt hebben ontzet.
Voor wij een oordeel over deze gansche zaak uitspreken, willen wij
eerst nog eenen krachtigen pleitbezorger der Guratoren hooren, die hooge-
lijk hunne handelwijze prijst. Het is Spanheim in zyn „Epistola
prima de novissimis circa res sacras in Belgio dis-
sidus ad Amicum responsoria." Hij zegt daarin, dat het den
Guratoren er alleen om toen was, alle ketterij van hunne Hoogeschool
verwijderd te houden, het kwaad in zijne geboorte te doen stikken en het
1) Fol. 22. 2)
7) 120-122,
Fol. 30. 3) Fol. 31. 4) Fol. 32, 57. 5) Fol. 93-111. 6) Fol. 118.
-ocr page 166-150
gezag der vroeger genomen besluiten te handhaven. Zij wilden slechts,
dat de theologie in het verklaren der Heilige Schrift en in het behandelen
der leer, die hare uitdrukking had gevonden in de Formulieren van Een-
heid, \'zich zouden onthouden van al te harde uitdrukkingen, ongewone
spreekwijzen of onvoorzichtige beweringen, welke hunne bedoehng ook
mocht zijn; dat de philosophie zich zou wachten van het gezag der
Heilige Schrift aan te randen of omver te werpen. Nu hadden zij wel
enkele voorbeelen van zoodanige gevaarlijke spreekwijzen daar bij gevoegd,
die sedert verscheidene jaren aan de Leidsche Hoogeschool publiek op
privaat, in geschrifte of met de woorde, direct of indirect door professoren
of andere menschen waren verkondigd of zouden kunnen verkondigd wor-
den, maar het was nooit hunne bedoeling geweest in die voorbeelden
alles nauwkeurig samen te vatten, wat voortaan niet meer mocht worden
behandeld, i) Zij hadden veel meer er naar gestreefd eenen dam op te
werpen tegen allerlei kerkverwoestende nieuwigheden, dan nu juist die
20 stellingen te verbieden. Nu zeggen sommigen: het geneesmiddel is
erger dan de kwaal! „maar dit is mij," zoo gaat Spanheim voort, „indien
ik tenminste de bedoeling der Curatoren goed heb begrepen, niet gebleken,
noch velen anderen, die alles bedaarder hebben kunnen overwegen, doordat
zij geheel buiten de zaken staan." Dan gaat hij aantoonen, dat
de toestand van de Hoogeschool het nemen van eene Resolutie als die
van 16 Januari alleszins billijkte, daar er stehingen werden verkondigd als
deze: dat de vaderen van het O. T der heerschappij des Duivels waren
ondertvorpen, dat in geloofszaken een duidelijk en onderscheiden begrip de
toetssteen der waarheid was, dat het geloof niets voor had hoven de Phi-
losophie en dat het niet minder tegen de rede was de Philosophie Christelijk
te willen noemen dan Mohammedaansch, daar alle Philosophie zonder Gods-
dienst was, etc. Hij stemt toe, dat Coccejus de eerste stelling nooit had
geleerd. Integendeel, hij prijst hem hoog, maar zegt, dat het met Coccejus
is gegaan als met Origenes: zijne leerhngen hebben zijne zaak bedorven,
door de gevoelens van hunnen meester te gaan overdrijven. Nu hadden
naar zijn oordeel de Curatoren er voor willen zorgen, dat dezen zich
voortaan voor die overdrijvingen zouden wachten. En daarom moest
men niet al te zeer roepen, dat den woorden geweld was aangedaan, dat
de bedoeling der schrijvers was miskend! Een ieder kon toch weten, dat
men niets anders beoogde dan eenstemmigheid te verkrijgen onder de
priesters der wetenschap en onderlinge vriendschap tusschen de vakken
der Theologie en der Philosophie om zoodoende voor altoos den haat
te verwijderen, de gemoederen te ontvonken, de eerste tijden terug te
doen komen, de studeerende jongelingschap onder ééne zelfde banier te
1) Fr. Spanheim, Fil. Epist. resp. opera 11, pag. 976,
2) Pag. 968, 969,
-ocr page 167-151
scharen, bezield door éénen zelfden geest, verbonden door éénen zelfden
band, om hen dan eindelijk in de Kerk te zenden als een vast aan één
gesloten leger strijdende voor de zuiverheid der leer. Hij beklaagt er
zich over dat hij, die in de zaak van Heidanus in het geheel niet is
betrokken gevs^eest, toch de bittere aanvallen niet heeft kunnen ontgaan
van Heidanus\' vrienden, hoewel allen, studenten, professoren en Curatoren
kunnen getuigen, met hoeveel eerbied hij altoos van den eerwaardigen
grijsaard heeft gesproken. ,Laudas venerandum D. Heydanum, laudas
D. Coccejuni, laudas D. Wittichium, et dum vis videri laudasse quicquid
in eos jactari poterat probri, ipsis infers, atque omnia illa quae in ipsos
ullo unquam tempore dicta fuere, effutis artificiosissimè: quae autem dici
non potuere, callide fmgis, ut invidiam ipsis crees!" Zóó liet zich
Desiderius Pacius hooren die in zijne „Strictur ae breves"
tegen den brief van Spanheim op kwam, op eene wijze waarlijk niet
geschikt om den vrede te bevorderen. Hooren wij toch hoe hij verder gaat.
„Narraturus historiam Decreti Ampliss. D. D. Curatorum, quo viginti Articuli
proscribebantur, incalescit plus satis D. Spanhemius ; et quicquid ipsi fuit
virium intendit ad probandum effata summorum virorum huic Decreto
occasionem dedisse. quasi verö DD. Curatores istis Defensoribus egerent.
Extricavit autem Ven. D. Heydanus hanc materiam tam solidè in doctis-
simis illis suis Gonsiderationibus, ut ipse Spanhemius nihil habeat quod iis
reponere vel audeat vel possit. Argumentis agit Vener, Senex, et non
lenociniis verborum. Verüm si quid conjectura assequi potis sim, crediderim
Spanhemium ejusque Fratres egerrime tulisse applausum, quo in Belgio
receptum fuit id scriptum, nee ferendo fuisse laudes in Cartesium, Coccejum,
et Wittichium collatas."
Mij dunkt, Spanheim heeft over \'t algemeen de bedoeling der Curatoren
juist weergegeven. Zij wilden voor goed een einde maken aan de twisten,
die de Hoogeschool in verwarring brachten, en haar bij de Kerk in ver-
denking deden komen. Daartoe verboden zij enkele van de meest aan-
stootelijke stellingen, meer lettende op de zaken dan op de woorden. Zóó
meenden zij op de beste wijze aan de bezwaren der Kerk te gemoet te
komen en de achterdocht weg te nemen, die welhcht velen kon beletten
hunne zonen naar Leiden ter studie te zenden.
Het is echter ten hoogste af te keuren, dat zij zich door het noodgeschrei
der Voetianen tot het nemen dezer Resolutie hebben laten bewegen. Waar
bleef zoodoende de vrijheid van het academisch onderwijs ?
Zien wij verder, hoe de Curatoren te werk gingen. Niet de geheele
theologische faculteit, maar alleen Spanheim en Hulsius werden geraad-
pleegd, die geheel aan de zijde der Voetianen stonden, zoodat het bezwaar
van Heidanus gegrond was, dat zij zoo plotseling met die resolutie uit de
1) Pag. 39, Zie boven bl. m. 2) Pag. 40.
-ocr page 168-152
lucht waren komen vallen. Daarbij was het onhandig te beweren, dat die
steUingen te Leiden waren geleerd. Immers door die woorden werd den
Gartesiaanschgezinden professoren eene smet aangewreven, die zij niet ver-
dienden. De Curatoren schijnen trouwens zeiven ook niet zoo geheel zeker
van hunne zaak te zijn geweest, want wij hebben gezien, dat zij er ten
hoogste prijs op stelden, dat de Raadpensionaris Gaspar Fagel en ook Prins
Willem III hunne goedkeuring aan de resolutie van 16 Januari hechtten.
Hunne zaak is echter bedorven door de Noodige Aenw ij singe.
Dit boek bewees den Curatoren slechten dienst, en miste daardoor geheel
zijn doel. In plaats van den stouten tegensprekers den mond te stoppen,
zooals het stoutmoedig beweerde, heeft het tal van schriftelijke protesten
uitgelokt, die beide partijen hoe langer hoe meer tegen elkander in het
harnas jaagden. In plaats van er openlijk voor uit te komen, evenals wij
hebben gezien dat Spanheim deed, dat die stelhngen wel ten naastenbij bij
Coccejus, Wittichius, Cartesius en Wolzogen werden gevonden, maar niet
in den zin, dien overdrijvende leerlingen er veelal aan hechtten, gaat het
van elke stelling bewijzen, dat een der genoemde mannen er de zegsman
van is, terwijl alleen van de 6^®, 10\'^®, 12\'^®, IS"!® en 18<i® wordt aangetoond
dat zij te Leiden zijn behandeld bij gelegenheid van disputen in de jaren
1671, \'73, \'75, wat van elke stelling had moeten worden aangetoond, indien
de Noodige Aenwijser eenigszins de handelwijze der Curatoren had
willen rechtvaardigen, die immers in hunne resolutie van 16 Januari hadden
gezegd, dat zij met droefheid en groot misnoegen hadden vernomen, dat
eenige jaren herwaarts en zulks van tijd tot tijd in de Universiteit te Leiden
die stellingen waren verkondigd. Hoe vreemd is b. v. de bespreking
van de twintigste stelling: „dat de Philosophie is de üytleghster van het
Woordt Gods; daar van heeft seker onbekend Philosooph een geheel
Boeck geschreven, genaemt Philosophia Scripturae inter-
pre s". Alsof niet juist de theologische faculteit van Leiden in haar advies
van 1669 dit boek had bestreden! Verkeerd was het ook te zeggen, dat
men niet vraagde hoe de schrijvers het hadden bedoeld, maar alleen wat
zij hadden geschreven, en dat zij, indien zij het beter hadden gemeend.
1) Fr. Spanheim noemt in zijnen brief, pag. 958, de volgende steUingen: 31 Jan. 1671 :
Fidei prae Philosophia nullam esse posse praerogativam. Non minus contra rationem veile non-
nullos Philosophiam esse Christianam, quam si Mohammedanam dicerent. Omnem Philosophiam
Religionis expertam esse, et Ethnicam plane. 28 Febr. 1671: In Mente nullum esse subjectum
et creari praejudicium, si Mens dicatur Res Gogitans. 27 Juni 1671 : Quod Mundus habuerit
principium ex sola revelatione constare. Sceptici rationes (dubitantis : an Deus sit in rerum
Natura, an non fallamur a Deo, an non qui omnia potest etiam possit fallere, etc.) tam esse
validas, ut Patronus veritatis et certitudinis cogatur de cunctis rebus antea creditis ali-
quamdiu dubitare. 26 Jan. 1672 : Bruta non modo non cognoscere, sed nec vivere, nec sentire.
Corpus humanum vivere posse sine anima rationali. De immortalitate Animae non posse ferri
certum et determinatum judicium, verumtamen fide credendam quia Deus nobis revelavit. Ani-
mas Bestiarum aeque capaces esse immortalitatis, quam suntAnimae Hominum.
2) Bl. 40.
-ocr page 169-153 ;
zich dan ook beter hadden moeten uitdrukken. Door dit alles was \'
Heidanus sterk, toen hij met zijne Gonsideratien optrad, en aantoonde, dat I
hij met Wittichius en Goccejus te onrechte van kettery werd beticht; dat
al die stellingen waren genomen buiten het toelichtend verband; zoodat
men wel degelijk moest vragen, wat de schrijvers met die woorden hadden \'
bedoeld, indien men ten minste toegaf, dat ieder de beste uitlegger is van
zijne eigen woorden!
Dr. Land noemt de handelwijze van Heidanus eene daad van „ridder-
lijke vrijmoedigheid tegenover gewelddadige onderdrukking van het Garte-
siaansch beginsel", i) En terecht. De tegenpartij had het vooral gemunt \'
op Wittichius en de Volder, en gehoopt, dat beiden in academische
disputen hunne zaak zouden bepleiten; dan hadden ze gevoegelijk kunnen
worden afgezet, zoodat de Kerk niets meer van hen had behoeven te vree- j
zen. Doch dit geschiedde niet. Wittichius („de voorzichtige" wordt hij |
door enkelen zijner tijdgenooten genoemd hield zich stil, de Volder even-
eens. Het protest kwam van eene gansch andere zijde. Heidanus,
misschien wel verwachtende, dat men hem om zijne grijze haren en de
vele diensten, die hij gedurende 28 jaren aan de Hoogeschool had bewe-
zen, zou ontzien, trad ridderlijk in het strijdperk, om zijne vrienden en zich
zeiven van de blaam te zuiveren, die de resolutie van 16 Januari en de
Noodige Aenwijsinge op hen hadden geworpen. Het was immers
het eenige wat hij kon doen, nadat men zijn vroeger request ongeopend
had terug gezonden! Wij kunnen ons den moeilijken toestand, waarin de
Guratoren zich bevonden na de openbaarmaking der Gonsideratien \'
van Heidanus levendig voorstellen. Dat hunne i\'esolutie niet was genomen
met het oog op den ouden Heidanus, wist ieder. Hij gold over het al-
gemeen voor rechtzinnig. Zelfs Spanheim noemde hem in zy nen brief met ^
Molinaeus, Hommius, Vedelius, Voetius en Trigland onder den orthodox-
orum chorus omnis. Allerminst had men dus vermoed, dat van dien kant
een zoo levendig protest zou komen. Uit hetgeen wij in het voorgaande
hoofdstuk van de Gonsideratien hebben medegedeeld, blijkt duidelijk, dat
de toon waarin het werk was geschreven, zoo al niet hoog of spottend
dan toch scherp genoeg was, om de Guratoren, die geene al te vrijmoe- (f
dige beoordeeling hunner daden gedoogden, in het gevoel hunner waardig-
heid aan te tasten. Met groote vrijmoedigheid was in de Gonsideratien aan-
getoond, dat zij zich door verkeerde leidslieden hadden laten leiden, en
zoodoende eenen onhandigen misslag hadden begaan. De anonieme B r i e f-
schrijver had hunne resolutie vergeleken bij eene ondoordachte handelwij-
ze tot herstel van orde en tucht, en gezegd, dat zij nooit van plan konden
zijn haar te handhaven, maar haar alleen hadden uitgevaardigd om den i
1) A.w. bl. 319.
2) C. S e p p , A.w. II, bl. 368.
3) Fr. Spanheim, Fil. Epist. resp. op era II, pag. 954.
-ocr page 170-154
twistenden partijen schrik aan te jagen. Wanneer zij dus de daad van
Heidanus ongestraft heten blijven, zouden zij feitelijk de waarheid van deze
laatste opmerking toestemmen, zonder iets te zijn gevorderd. Wilden zij
hunne eigen eer handhaven, en aan de Voetiaansche partij toonen, dat het
hun ernst was met de onderdrukking van alle schadelijke nieuwigheden,
dan bleef er niets anders over dan Heidanus af te zetten, omdat hij had
gehandeld in strijd met de resolutie van 16 Januari.
Had hij dit werkelijk gedaan ? Mij dunkt, dat zijne vrienden er terecht de
aandacht op hebben gevestigd, dat in het openbaar een boek uitgeven geheel
iets anders was, dan aan de academie direct of; indirect iets behandelen.
De Curatoren schijnen zeiven te hebben gevoeld, dat deze zaak niet in
den haak was. Vandaar dat zij in hunne resolutie van 5Mei de woorden:
in (ff Academie weglaten en alleen zeggen, dat Heidanus „ex professo heeft
onderstaan te schrijven, en te expostuleren tegen het verbodt van het Lee-
ren, Disputeren, Schrijven, of in eeniger manieren directelijck of indirectelijck
verhandelen der 20. positien en stellingen". Vandaar ook, dat zij dadelijk
aan Prins Willem III schreven om deze resolutie als uitvloeisel van
de voorgaande te willen approbeeren. Toch moeten wij met Siegenbeek
zeggen^), dat deze daad door niemand is goed te keuren „dan door hem,
die de voor alle burgerlijke vrijheid hoogst verderfelijke stelling drijft, dat
zij, die de macht in handen hebben, tegelijk beschuldigers en regters zijn
mogen." Want dat waren zij. Basnage deelt ons mede, dat le Moyne,
hoewel hij eerst onlangs te Leiden als vreemdeling was gekomen, liever
boete wilde betalen, dan tegenwoordig zijn bij het bekend maken van een
vonnis, dat hij onrechtvaardig achtte. Heidanus gevoelde dit ook, maar zag
wijselijk in, dat een komen in hooger beroep hem al zeer weinig in de
toenmalige omstandigheden zou baten. De Curatoren achtten zich beleedigd,
omdat Heidanus de resolutie van 16 Januari openlijk had ten toon gesteld
en tevens hen zeiven met vele onhetaamelijche lasteringen ende invectien had
aangetast. Dit schreven zij, gelijk wij hebben gezien, aan den Prins van
Oranje. Maar lag het dan niet voor de hand, dat zij zich met hunne klacht
eerst töt de Staten van Holland wendden, vóór zij eenen professor van zijn
ambt ontzett\'en, temeer daar de Statuten der Universiteit hun volstrekt niet
de macht tot zulk eene daad gaven, gelijk de schrijver van Acten
en Resolutien duidelijk heeft aangetoond? De resolutie van 16Janu-
ari was gerugsteund door de goedkeuring van Gaspar Fagel en Prins Willem
III. De resolutie van 5 Mei is geheel eigenmachtig genomen. WeUicht
waren zij van te voren zeker van de goedkeuring der beide Heeren; dit
1) I, bl. 13.
2) A.w. I, bl. 230, 231.
3) O.c. 11, pag. 772.
4) M. Siegenbeek deelt in de T. en B. van zijn aangehaald werk deze statuten mede
bl. 299—8J2. Zie over de Curatoren bl. 308 en 310.
155 I
neemt echter niet weg, dat zij geen recht hadden in den brief aan den
Prins te spreken van eene Techtmcitig& procedurc. Enkele Curatoren schij- \'
nen dan ook een weinig verlegen met de zaak te zijn geweest. Dit blijkt
uit eene bizonderheid, die het G r o o t. A 1 g. H i s t. W o o r d e n b o e k
ons mededeelt, i) Toen Heidanus\' kleinzoon Crucius eens met anderen
bij den Curator van Beverning te gast was, en onder het genot van een
glas wijn, ook het geval met Heidanus ter sprake kwam, nam van Bever-
ning op eens zijn glas op en sprak: „Ik drink mij den dood uit dit glas,
indien ik schuld aan dat werk heb gehad!" In hoeverre wij historische
waarde aan dit bericht mogen toekennen, weet ik niet. Dat het eenigszins
de stemming uitdrukt, die bij eenigen der Curatoren na dit voorval
heerschte, komt mij niet geheel onaannemelijk voor. Minder geloof hecht
ik aan hetgeen Gelazius Major ons bericht, dat n.1. een der Curato- ^
ren Heidanus in tegenwoordigheid van twee predikanten zou hebben uitge- :
maakt voor eenen ouden hond, met de woorden „wij hebben dien ouden
hond nu onder onze kluiven, hij heeft ons lang genoeg gebruid, nu zullen
wij hem weerom bruien." Dit dunkt mij, vooral met het oog op den
vredelievenden aard van Heidanus, die zoo lang mogelijk eiken aanstoot
vermeed, te onwaarschijnlijk, dan dat ik mij door de woorden van Gela-
zius: „ik schaam mij dit te zeggen, doch het is te Leiden bij een iegelijk
bekend," van de waarheid van dat verhaal zou laten overtuigen.
Ten gevolge van Heidanus\' afzetting stelden de 25 predikanten van
Amsterdam den 21®\'® Januari 1677 zes artikelen op, volgens welke
zij besloten, elkander in liefde te verdragen en nimmer op eenige wijze bij
anderen verdacht te maken wegens kleine verschilpunten, als men het
maar met elkander eens was omtrent de hoofdpunten der Gereformeerde
leer, zooals die was begrepen in Gods Woord en de Formuheren van
Eenheid.
É
1) 5de deel, letter H, M. 96, 1ste kolom.
2) Overtuyche Ontrouwe. Fol. 125.
3) Nieuwe O ytsporigheden. Pag. 141, 142. Een geschrift door Simplicius Severu s
Alethaeus tegen Hulsius en Spanheim in 1677 geschreven.
HET CARTESIANISME VAN ABRAHAM HEIDANUS.
Heb ik in de Inleiding van mijn geschrift trachten aan te toonen, dat
het verband tusschen Coccejanisme en Cartesianisme slechts uitvi^endig
is geweest, zoodat geene van beide richtingen door wederzijdschen invloed
eenige verandering heeft ondergaan, de woorden van Heidanus zeiven be-
vestigen dit volkomen. In zijne Consideratien over eenige
s a e c k e n zegt hij , staet oock wel te letten op die vermengelinge
van Theologiesche en Philosophische materien, die hier (de resolutie van
16 Januari 1676) gemaeckt wordt. Waer in ons een loos strategema van
onse partye voorkomt. Die een tijt langh herwaerts de werelt heeft wil-
len wijs maken, dat de Theologie van D. Coccejus, ende de Philosophie
van d\'Heer des Cartes, sulcken nauwen verbant en opsight hadden met
en tot malkanderen, als ofte d\'eene syne gantsche Theologie geschoeit hadde
op de leest van des anderens Philosophie, ende dese wederom alle haere
schurftheyt en venyn des anderen Theologie aengewreven. Even eens of
niemant voor een goet Coccejaen konde passeren, als die \'t met de Car-
tesianen hiel: en geene Philosophie bequaem om die Theologie als Dienst-
maecht te dienen, als de Cartesiaensche. \'t Welcke wondere en vreemde
inbeeldingen zijn, regelrecht strydende tegen het oogemerck en meyninghe
en pracktijcke van die Heeren, die altijt van oordeel sijn geweest, datmen
de Theologie en Philosophie, niet d\'een op d\'anders, maar elck op haar
eigen gront moeste timmeren."
Hij wilde echter niet alleen het Coccejanisme en het Cartesianisme
scherp van elkander onderscheiden, maar ook, gelijk wij zagen, in het
algemeen Theologie en Philosophie. „Achtende het seer sorgelijck voor de
Theologie, de Philosophie als Dienst-Maecht in haren dienst te nemen en
te huyren: alsoo dese Dienst-Maegt niet altijt steunende op rechte gronden,
en de waarheyt der saecken conform, menichmael ontrouwe diensten aen
hare Vrouwe doet, ja oock wel het meesterschap aenneemt. Gelijck in \'t
Pausdom is gebleken, alwaar de Peripatetische Philosophie sich sulcken
meesterschap over de Theologie heeft aangenomen, dat sy die door haer
1) Bl. 17.
-ocr page 173-157
Roffianen, t\'eenemaal heeft vermant, en met een Bastaart Zaat geswangert,
soo dat sy den name meer van een Theologia ScJiolastica, als Scriptuaria
of Christiana dragen kan." i) Van het „Bastaart Zaat" der Peripatetische
Philosophie wil hij dus niets weten. Vroeger hebben wij bij de behande-
ling van zijne Gonsideratien over den Sabbat zijne meening
omtrent de heerschappij van Aristoteles leeren kennen. Niet minder
sterk laat hij zich daartegen uit in zijn Origo Erroris. „Wat zou
de apostel Paulus wel zeggen," zoo schrijft hij, „indien hij eens zag op
welk een verheven troon de philosophie en dialectiek van Aristoteles is
geplaatst, en welk een meesterschap zij heeft verkregen over eene Theologie,
waarop hij ongetwyfeld veel zou hebben aan te merken, en dat nog wel
niettegenstaande deze philosophie met zoovele goddelooze, heidensche
dwaalbegrippen, met zooveel onzekerheid en duisterheid is bezwangerd, dat
zij het scherpe verstand der meest wijze lieden afstompt. En was ze nog
maar in haren oorspronkelijken vorm gebleven! Zij is zóó bezoedeld
door Averroistische leugens en allerlei andere verzinsels en vonden van
domme scholastische commentatoren, dat dit nieuwe samenstel van on-
waarheden in geen enkel opzicht gelijkt op de oorspronkelijke philosophie
van Aristoteles en alleen nog maar wat den naam betreft met de peri-
patetische wijsbegeerte overeenkomt. Zij heeft ons wel een ondoordring-
baar woud gegeven van allerlei onoplosbare vraagstukken, maar zij heeft
ons niet de methode aan de hand gedaan, die ons eenen zekeren weg door
deze wildernis zou kunnen aanwijzen. Elk vraagstuk blijft een vraagstuk,
elke uitspraak eene onbewezen stelhng: men komt geen handbreed verder.
Wat den Godsdienst aangaat, indien men de waarheid door het bestudeeren
van deze philosophie had kunnen vinden, dan, AacZ men die ook eens ge-
vonden. Maar dit is niettegenstaande het langdurig onderzoek van
vele vernuftige geesten niet geschied. Geen enkelen weg tot ware wijsheid
heeft deze philosophie kunnen aanwijzen. Waarom laat men haar in de
Theologie zulk een hoogen toon aanslaan, alsof zij ons zou kunnen bekend
maken, hetgeen God ons heeft geopenbaard in zijn Woord, daar duidelijk
is gebleken, dat zij daartoe niet in staat is! De geheele philosophie van
Arstoteles is ontaard in eene Dialectiek. Goed aangewend zou zij
heerlijke vruchten hebben kunnen dragen, maar helaas! men kwam tot
allerlei buitensporigheden, zooals het altijd gaat, wanneer de menschelijke
rede aan zich zelve wordt overgelaten. De scholastici hebben duidelijk
de waarheid getoond van het corruptio optimi pessima! Zij hebben deze
heidensche wijsbegeerte door eene wijdgeopende deur op het terrein der
Ghristelijke Theologie gebracht, die zoodoende geheel is bedorven, \'t
Ghristendom is van zijne oorspronkelijke schoonheid beroofd. Het kinderlijk
geloof in. den Ghristus der Schriften is een buit geworden van philoso-
1) Bl. 18. 23 Zie boven bl. 89,90. 3} Pag. 90, 91. 4) Pag. 71.
-ocr page 174-158
phen, redenaars, ketters, atheïsten en sceptici, die het al hunne schurft
hebben aangewreven en den rechten zin daarvan hebben verdraaid. Zoo
werd de Theologie slechts eene verzameling van subtiliteiten. Daarom
geene vermenging van Theologie en Philosophie! Beide moeten op haar
eigen terrein blijven. Wanneer men Gartesl^ volgt, zal men nooit gevaar
loopen van door één te mengen hetgeen niet bij elkaar behoort. „Niet
dat wy hiermede seggen willen, als ofte de Theologie gantsch geen dienst
trecken konde uyt de ware Philosophie, die op rechte gronden gesticht
is, en met de natuyre en gesonde reden over een komt. Veritatem Philo-
sophia quaerit, Theologia invenit, Religio possidet. Alhoewel dan de
Religie de Philosophie niet en behoeft, om dat sy op haar selve bestaen
kan, en dat de Philosophie soo doende in t\' soecken van de waarheyt
noch niet alles gevonden heeft, soo en heeft sy tot noch toe haar soo
nootsaeckelijck niet konnen maecken aen de Theologie: als alleen datter
dan een goede unie en verbandt tusschen beyde te verhoopen sal zijn, en
in \'t werck sal konnen gestelt werden, wanneer de natuyrlijcke reden
door de waarheyt geheylight, de geopenbaarde waarheyt te gemoete sal
loopen, en sy malkanderen omhelsen en kussen, als beyde Dochters van
eenen Godt en Vader der lichten. Soo souder eene goede vrientschap tusschen
dese beyde konnen getroffen worden, als de waerheyt, die d\'eene geput hadde
uyt de natuyre, bevonden soude worden even de selfde te zijn, met die
d\'andere gehaalt hadde uyt de Schriftuyre, en reciproce de Schriftuyrlijcke
waarheyt accordeerde met die van de natuyre." Men mag dus vrij onderzoe-
ken of de waarheden, die ons door God in de Heilige Schrift zijn geopen-
baard, ook door de rede uit de natuur kunnen worden geput. Gelooven en
weten zijn volstrekt niet tegengestelde begrippen, zoodat men niets, van het-
geen men weet, zou kunnen gelooven, en niets, van hetgeen men gelooft, zou
kunnen weten. Het eene is dikwijls de oorzaak van het andere. Het recht
gebruik der rede heft het geloof niet op, maar bevestigt het geloof, zoodat
het geloof dan, om het zoo uit "te drukken, op de rede wordt geënt.
In vele dingen begint men met eenvoudig te gelooven, om later tot
kennis voort te schrijden. In andere dingen echter komt het geloof
uit de kennis voort. Beide spreuken per fidem ad intellecium en per
scientiam ad fidem bevatten waarheid. Daarom strijdt het volstrekt niet
met elkaar, iets op gezag te gelooven en het tegelijk met de rede in twij-
fel te trekken, daar er vele dingen zijn, die op het geloof betrekking hebben,
maar tevens een voorwerp kunnen zijn van het onderzoek der rede.
Dien twijfel moeten wij echter niet zóó verstaan, als of datgene, wat
wij voor twijfelachtig houden, nu ook per se twijfelachtig is, zoodat wij
1) Pag. 57, 91, 92.
2) Cousidd. over eenige saacken. bl. 18.
3) Corp. Th. C. I, pag. 266. „Unde id oritur ut saepe, quod fide certum babes, si id idem
ratione explorare et examinare velis, dubiuin tibi sit donee certo cognoscas".
159
nooit eene zekere kennis daaromtrent zouden kunnen verkrijgen. Neen,
twijfel en zekerheid zijn niets anders dan relaties van onze kennis tot
hare objecten, i) Wij kunnen zeer goed iets, dat voor ons. door \'t licht
der openbaring vast staat, als twijfelachtig behandelen, voor zooverre het
ontdekt kan worden door het Hcht der rede: evengoed als ik kan beproe-
ven een boek, dat ik gemakkelijk kan lezen bij het licht der middagzon,
ook te lezen bij het schijnsel der sterren. Hoewel wij het dus, volgens
het boek der Heilige Schrift, voor ontwijfelbaar zeker houden dat God
lestaat, een en eeuwig is, zoo mogen wij toch ook onderzoeken, of wy
deze waarheden ook kunnen putten uit het boek der natuur.
Vroeger heb ik aangetoond hoe gevaarlijk dit standpunt is in gevallen,
waarin de rede iets anders leert dan de Heihge Schrift. Heidanus erkent
dit zelf, waar hij zegt „Itaque si ratio illi aliud dictât, quam verbum, illi
potius quam huic se dedere, rnirum ni paratus sit." De mysterien moe-
ten echter onaangetast blijven. Hierop wijst Heidanus telkens in al zijne
werken, waar hij de verhouding tusschen geloof en rede bespreekt. Juist
de mysterien bewezen de waarheid van het Christendom. Hij was een
te groot tegénstander van de Socinianen, dan dat hij, ook toen hij zich meer
en meer tot de beginselen van Cartesius voelde aangetrokken en daardoor
meer beteekenis aan den arbeid der menschelijke rede moest toekennen,
ook maar in het minste opzicht den schijn zou willen geven hun te gemoet
te komen, door de rede in de mysterien des Christendoms te laten mede
spreken. Dit gebied moest geheel voor haar gesloten blijven. Anders werd
onvermijdelijk het Christendom eene mera Ethica. Uit al zijne werken
blijkt hoe hij voor deze gedachte terug schrikte. Zelfs op zijn sterfbed berok-
kende zij hem nog kommervolle oogenblikken. 5)
Wij hebben gezien dat het, naar het oordeel van Heidanus, vooral
Cartesius is geweest, die het gebied der Philosophie scherp heeft afgeba-
kend, zoodat geene verbinding met de Theologie mogelijk was. Hij beschouw-
1) Orig. Err. pag. 228 .... sciendum ante omnia, aliud esse verum, aliud certum: licet niliil
certum nobis esse possit, nisi verum. Veritas enim est atfectio rei, et proprietas objecti, quae
illi perpetuo inhaeret : certitudo vero est relatio cognitionis ad objecta, orta ex conformitate
judicii cum re, et cum illa clare et distincte percipitur. NihU ergo falsum in re. nee in notioni-
bus rerum, sed tantum in judiciis nostris, male illas rerum ideas vel copulantibus, vel dividenti-
bus et separantibus." Zie ook pag. 239.
2) Corp. Th. C. 1, pag. 267. quis hic dicat, me revocare in dubium meridianae lucis claritu-
dinem certissimam, eo, quod dubitem atque inquiram, num idem objectum conspici possit lumine
stellarum nocturno î
3) Orig. Err. pag. 405.
4) Corp. Th. C. I, pag. 174, 211.
5) Christophori Wittichii Orat. fun. in Ob. Abrahami Heydani.pag. 43, 44. (mijne-pagin.)
Cùm veró mentio facta postea esset ab eodem Burmanno Resurrectionis ex mortuis, admodum
extollebat mysteria rehgionis Christianae, dicens, hunc verum esse characterem verae reUgionis
quod mysteria contineret, sine iis religionem esse meram Ethicam ad rationis normam ordina.
tam ; atque eum iu finem commendabat legi ea, quae in libro de origine erroris sub finem fuisset
commentatus.
160
de diens philosophie als het midden houdende tusschen drie wijsgeerige
richtingen der oudheid, tusschen die der Dogmatici, die meenden de waar-
heid \'gevonden te hebben, die der Academici, die meenden nooit de waarheid
te zullen vinden, en die de Sceptici, die meenden, dat veel niet was gevon-
den en veel, dat gezegd werd gevonden te zijn, door tal van bezwaren
werd \'"gedrukt, zoodat de argumenten waarmede de Dogmatici en de Aca-
demici elkander bestreden al even gegrond waren. De Cartesiaansche
philosophie daarentegen toonde aan, dat, hoewel men niet alles wist, of
kon weten, toch dagelijks veel werd ontdekt, indien men de ware metho-
de maar volgde, i)
Het was vooral die methode, die Heidanus tot Cartesius trok, gelijk
duidelijk uit zijne schriften blijkt. Al wat hij van Cartesius voor zijne
Dogmatiek kon gebruiken was hem welkom. Het spreekt van zelf, dat
dit bijna uitsluitend op het gebied der Theologia Naturalis het geval kon
zijn. „Wat de Artijckelen des Geloofs belanght, die en zyn niet soo seer
het object van ons verstaut, als wel van \'t geloove" deze uitspraak her-
inneren wij ons nog uit het advies van 1669, evenals deze: „Wat de
besluyten Godts aengaet, en sijne wonderlijcke oeconomie, in \'t dispenseren
van \'t Verbondt der Genade, dewijle die alle hangen, aen sijnen blooten
wille, en daar geen andere reeden kan van ghegeven worden, daar sal
wel de Philosophie weynich wercks vinden." Hieruit kunnen wij dus
gemakkelijk besluiten, dat wij in dat deel zijner Dogmatiek, waarin hij
het specifiek christelijke behandelt (wat wij tegenwoordig zouden noemen
de Christologie en Soteriologie) van zijn Cartesianisme nagenoeg geene
sporen vinden. Des te meer in dat gedeelte, waarin hij spreekt over God,
de zonde en het einde aller dingen, dus in Caput. I tot VI en Caput XV.
Bij de behandeling van den Locus de Deo vindt hij ruimschoots gelegen-
heid om te spreken over de idea innata, de scientia en voluntas Dei, het
onderscheid tussch\'en de lichamelijke en geestelijke wereld, het albestuur
Gods. In den Locus de Peccato et viribus liheri arbitrii post lapsum
bespreekt bij het onderscheid tusschen ziel en lichaam (waarop hij ook
in Gap. XV de Hominis Novissimis wijst) het ontstaan der dwaling, de
heerschappij der hartstochten. Doch genoeg. Uit hetgeen volgt zal dui-
delijk blijken, hoe gemeenzaam de denkbeelden van Cartesius hem waren.
Het Cartesianisme van Heidanus, gedistilleerd als het ware uit zijne wer-
ken en gegoten in den vorm, waarin wij het stelsel van Cartesius zouden
kunnen geven, komt in hoofdzaak hier op neer:
Wij kunnen, zoo redeneert Heidanus, de overgeleverde voorstellingen
niet vertrouwen. De ervaring heeft reeds menigmaal geleerd, dat de
indrukken, die wij in onze jeugd ontvingen, ons tot onjuiste gevolgtrek-
kingen brachten Wij lieten ons misleiden door zinnelijke voorstellingen,
1) Gr ig. Err. pag. 2) Zie onder bl. 91,9
-ocr page 177-161
die ons oordeel verduisterden, zoodat wij met allerlei vooroordeelen werden
behept, die maakten, dat wij in het duister rondtastten. Willen wij nu
tot ware kennis komen, dan moeten wij allereerst Hcht in deze duisternis
aanbrengen. God schiep eerst het Hcht en begon toen zijn scheppings-
werk. Zoo moeten ook wij, vóór wij aan het werk gaan, het Hcht ont-
steken, het verstand opwekken door de ware philosophandi methodus.
Het is nu eenmaal een bewijs van onze onvolmaaktheid, dat wij aan
zulk eene bepaalde methode behoefte hebben om de waarheid te kunnen
vinden. In het leven hiernamaals zuHen wij ze kunnen missen, daar wij
dan alle dingen zullen zien gelijk ze zijn.
Öm van die vooroordeelen bevrijd te worden, moet alles, wat vroeger
door ons is toegestemd of ontkend, worden onderworpen aan een nieuw
onderzoek. Maar wat is onderzoehen anders dan zoolang twijfelen, totdat
de waarheid zich duidelijk aan de rede opdoet ? 3) Wij moeten dus begin-
nen met te twijfelen aan de betrouwbaarheid van al onze voorstellingen,
totdat er geen reden tot twijfelen meer overblijft, zoowel van die voorstel-
lingen, welke nu in onze ziel zetelen, als van die, welke wij vroeger heb-
ben gekoesterd.
Wat is dan zeker ? Niets dan de twijfel zelf en mijn bestaan, zonder
hetwelk mijn twijfelen eene onmogelijkheid zou zijn. Want aangenomen,
dat alle mijne voorstellingen onjuist waren, dat aHes om mij heen, wat ik
tot dusverre voor werkelijkheid had gehouden, slechts schijn was, zoodat
ik mij in alles bedroog, waarin ik meende de waarheid te hebben ontdekt,
zoo ben ïk het toch, die mij bedroog. Twijfelen, zich verheelden, toestem-
men, ontkennen zijn alle modi van het denken. Wanneer ik dus al het
betwijfelbare van mij afzonder, dan blijft mijn twijfelen, mijn denken over.
Zoo volgt hieruit, dat uit denken mijn eigenlijk wezen bestaat. Ik denk, dus
ik besta.
Waarom, zoo vraagt Heidanus, houdt men deze redeneering voor eene
onzinnige, zoutelooze dwaasheid ? Augustinus zegt immers hetzelfde ?
Haal ik zijne woorden aan, dan zal iedereen de waarheid daarvan erken-
1) Corp. Th. C. I, pag. 302.
2) Corp. Th. G. I, pag. 338.
3) Corp. Th. C. I, pag. 267.
4) Corp. Th. C. I. pag. 5.
5) Corp. Th. C. I, pag. 322, 323: Debet ergo esse Aliquid quod certö scio. At tantum certus
esse possum me esse, ex eo quod Cogito: id autem scire possum, ut tamen ignorem an habeam
Corpus: quia id facere possum per Actionem Mentis. At non possum fingere me Cogitare : quia
utut coner id fingere, tamen revera Cogito. Et quia, in omnibus quae possum Imaginationis ope
comprehendere, possum falli, certum est ad illam non pertinere Notitiam illam quam de Me
habeo. Quia in Hac falU non possum .... Sed Nos existere, nullum dubium est, quatenus
Cogitamus.
Zie verder I, pag. 359. H, pag. 552, Or ig. Err. pag. 205: si nihil mens Gogitet . . . quomodo
certa est se existere?
6) Civ. Dei. II, cap. 26. de Trin. XV, cap, 12.
1
11
-ocr page 178-162
nen op hét gezag van een\' eerwaardigen Kerkvader. Houd ik echter dezelf-
de redeneering met de woorden van Gartesius, dan trekt men er tegen te
velde als tegen de grootste ketterij! Men moest toch wat meer bedenken,
dat waarheid altoos waarheid blijft, om het even of zij door een\' kerk-
vader of door een\' philosoof wordt voorgedragen.
Alles wat even helder en duidelijk is als de waarheid: ik denk, dus ik
hesta, is waar. Men ziet iets helder en duidelijk in, wanneer het onmidde-
lijk, afgescheiden van al het andere, voor den geest is geplaatst, zoodat er
geene tusschenschakels noodig zijn, waarlangs men tot de kennis daarvan
zou moeten komen. Dit geldt van het cogito ergo sum. Men kan dus
den algemeenen regel stellen: helderheid en klaarheid zijn kenmerken
van waarheid.
Wij bestaan dus; maar bestaat er ook iets buiten ons, is er een wezen
buiten ons, welks bestaan ons even helder en duidelijk is, als ons eigen
zijn? Deze vraag beantwoordt Heidanus in dat gedeelte zijner Dogmatiek,
waar hij over God spreekt: Ik vind in mij de idea Dei, de idee vaneen
Wezen, waarboven zich niets hoogers laat denken. Zelf heb ik die idee
niet gevormd, want het beginsel van Causaliteit brengt mede, dat in de
oorzaak evenveel of meer moet liggen opgesloten dan in het gevolg. Nu
hebben wij, eindige wezens, de gedachte van het oneindige, wij kunnen
dus niet de oorzaak zijn van eene voorstelling, die meer bevat, dan wij
zeiven bezitten. Het begrip van het hoogstvolkomen Wezen, moet dus af-
komstig zijn van een wezen, dat in volmaaktheid niet achter staat bij de
voorstelling van eenen volmaakten God. God is dus de oorzaak van het
Godsbegrip. Doch niet alleen van het Godsbegrip ook van ons bestaan
is God de oorzaak. Het beginsel van Gausaliteit is niet alleen van toepas-
sing op onze ideën, maar ook op ons bestaan. Onderstel: het hoogste
Wezen was niet de oorzaak van ons bestaan, dan moest die oorzaak wor-
den gezocht in een wezen, dat minder volmaakt was, b.v. in mij zeiven,
mijne ouders of iemand anders. Indien ik mijn eigen schepper _was, zou
ik mij zeiven alle volkomenheden hebben gegeven, welker ideën ik in mij
heb. Ik heb die niet, dus ben ik niet mijn eigen schepper. Hij die iets
volmaakters kent, dan hij zelf is, is niet van zich zeiven.
Onderhouden is voortgezet scheppen, dus slechts hij, die de macht heeft
1) Conss. over de n S a bb. II, bl. 27. Corp. Th. C. I, pag. 321.
Orig. Err. pag. 231, Laten wij dan den weg bewandelen, dien Augustinus ons heeft aange-
wezen, et quidem tanto securius, quanto a nobilissimo et sagacissimo hujus seculi Fhilosopho et
per haec vestigia sancti Patris eunte feliciter id effectum videmus.
2) Conss. over den S a b b. II, bl. 26, Oor p. T h. C. I, pag. 334.
3) Orig. Err. pag. 184, 232. ut certe pro generali régula haberi possit: Illud omne esse
verum, quod valde clare et distincte percipimus.
4) Corp. Th. C. I, pag. 8, 10, 11, 212. Orig. Err. pag, 187-189.
5) Corp. Th. G. pag. 10, 337. Orig. Err, pag, 190,
-ocr page 179-163
tot scheppen, heeft de macht om te onderhouden. Noch ik, noch mijne
ouders hebben die macht; dus ook mijne ouders hebben mij niet gescha-
pen. Ik moet dus door een wezen zijn geschapen, dat volmaakt, dat van
zich zeiven is. Dat wezen is God. Daaruit alleen, dat ik ben en dat
de idee van God in mij woont, volgt helder en duidelijk, dat ook God bestaat.
Met bizondere voorliefde behandelt Heidanus het ontologisch argument
van Anselmus. Doch uit het voorgaande is ons gebleken dat hij, even-
als Cartesius, allen nadruk legt op de anthropologische bewijsvoering, zonder
welke het ontologisch argument zijne kracht mist. „Als ik mij dit hoogste
wezen nu eens niet wil denken", deze vraag moest het ontologisch argu-
ment omver werpen, wanneer men niet daartegenover kon aantoonen,
dat de idea Dei eene noodzakelijke, door God in den mensch gewerkte
gedachte was. Uit de menschelijke natuur bleek, dat zij genoodzaakt was
een volkomen wezen te denken, maar tevens dat zij zelve niet de oorzaak
van dat begrip kon zijn; waaruit men besloot, dat God deze idee in den
mensch had gelegd.
Hoewel Heidanus in de zooeven aangehaalde plaatsen het ontologisch
argument van Anselmus geeft, zonder dat in het daaraanvoorafgaande op
eenen anthropologischen grondslag wordt gewezen, neemt dit echter niet
weg, dat hij bij al zijne beschouwingen er van uitgaat, dat de idea Dei
eene idea innata is, eene uitdrukking, waarin hij, evenals Cartesius, samen-
vat hare noodzakelijke conceptie en haren goddelijken oorsprong. Evenals
hij, vergelijkt hij dit aangeboren begrip met het stempel, dat de kunstenaar
zijn werk heeft ingedrukt.
De idea Dei doet ons God kennen als den hoogst volkomene, tot wiens
wezen het zijn behoort. Hij is de substantia cogitans, increata, inde-
pendens simplex substantia intellectuahs infinita Ens necessarium.^\'^)
Daar hij is het Ens primum et a nullo dependens, is Hij op geene enkele
wijze samengesteld. Wij onderscheiden in God Intellectus en Voluntas
als twee factoren, waaruit het leven Gods bestaati^), maar eigenlijk zijn
zij in God als Actus purissimus et perpetuus^^) één.i^) \'Owv is eigenlijk de
1) Corp. Th. C. I, pag. 361.
2) Corp. Th. C. I, pag. 11.
3) Corp. Th. C. I, pag. 259.
4) Corp. Th. C. I, pag. 338. Orig. Err. pag. 190.
5) Corp, Th. C. I, pag. 11. Orig. Err. pag. 192.
6) Corp. Th. C. 1, pag. 11, 337, 339. Orig Err. pag. 198, 294.
7) Corp. Th. C. 1, pag. 93, 260.
8) Corp. Th. C. 1, pag. 66.
9) Corp. Th. C. I, pag. 271.
10) Corp. Th. 0. I, pag. 276.
11) Corp. Th. O. I, pag. 92.
12) Corp. Th. G. I, pag. 85, 108, 111, 121.
13) Corp. Th. C. I, pag. 111, 112. 14) Orig. Err. pag. 295, 304.
15) Corp. Th. C. I, pag. 95, mens nostra intelHgit et vult per operationes distinctas: Deus
per unicum et eundem actum.
É
164
meest geschikte naam voor Hem, omdat deze naam eenvoudig het zijn
zelf uitdrukt en al het zijnde in zich sluit, i)
Heidanus staat, door evenals Cartesius te leeren, dat Gods wil geheel
vry is en niet door zijn intellect wordt gepaald, in dit opzicht aan
de zijde van Duns Scotus. Wij mogen dit niet zoo dadelijk op reke-
ning van zijn Cartesianisme stellen. In zijn Causa Dei had hij zich
aldus uitgelaten 3): ,Godt en heeft daerom niet willen de werelt in der
tijdt scheppen, omdat hy gesien heeft dat het beter en gevoeghlicker soo
in der tijdt soude wesen, als dat hyse van eeuwigheyt geschapen hadde:
nochte hy en heeft niet ghewilt, dat het waer soude zyn, datmen van
eenigh dingh met waerheyt soude seggen, of \'t sal zijn, of \'t sal niet zijn;
om dat hy voorsagh, dat het niet anders wesen en konde, etc.
Maer ter contrarie, om dat hy de wereldt heeft willen in der tijdt voort-
brengen, is \'t beter soo, als dat hyse van eeuwigheyt geschapen hadde:
en om dat hy gewilt heeft, dat men met waerheyt soude können seggen
van een yeder sake, of \'t sal zijn, of \'t sal niet zijn, daerom is \'t waer,
ende en kan niet anders als waer zijn." In dit werk vinden wij van zijn
Cartesianisme geen enkel duidelijk spoor, \'t Kan zijn, dat deze scotistische
uitspraak gevormd is onder den invloed van Cartesius, wiens vriendschap-
pelijken omgang hij reeds jaren had genoten, maar over \'t algemeen moet
men voorzichtig zijn, met uitspraken van Heidanus, die goed in het stelsel
van Cartesius passen, aheen daarom aan den invloed van Cartesius toe
te schrijven. Men heeft dezen meermalen voor de voeten geworpen, dat
zijne stehingen, waarmede hij onder zijne tijdgenooten zooveel opzien
baarde, eigenlijk niets nieuws bevatt\'en, daar Augustinus, Anselmus, Duns
Scotus en anderen reeds veel vroeger hetzelfde hadden geleerd. Cartesius
placht dan glimlachend te antwoorden, dat hij zeer gevleid was door het
zydehngsch getuigenis der oude Theologen voor de waarheid zijner stel-
lingen, maar dat hij overigens het niet had geweten. Nu is het zeer
waarschijnlijk, dat Heidanus, die blijkens zijne werken zeer goed op de
hoogte was van de Theologie der Kerkvaders en Scholastici, juist daarom
in de nieuwe philosophie zooveel smaak vond, wijl hij daarin de bevesti-
ging vond van vele denkbeelden, die hem door de lezing van de werken
der genoemde mannen gemeenzaam waren geworden. Toch krijgt men,
wanneer men in zijn Causa Dei die gedeelten leest, waarin hij spreekt
over het albestuur Gods en over de vrijheid van den menschelijken wil,
den indruk, als heeft hij zich toen reeds laten besturen door de denk-
beelden van Cartesius, die hem tegenover de Remonstranten goede diensten
konden bewijzen. Hij had er belang bij den door niets bepaalden wil
1) Corp. Th. C. I, pag, 63, 68.
2) Corp. Th. C. I, pag, 125, 156, 209, II, pag, 148,
3) Pag, 190.
-ocr page 181-165
Gods zoo sterk mogelijk op den voorgrond te stellen, en de scientia
media als een jezuitisch verdichtsel te verwerpen, zonder evenwel de vrij-
heid van den menschelijken wil prijs te geven, tegenover Episcopius, die
hem verweet, dat hij God tot de oorzaak maakte van alle schelmstukken
en misdaden. 1) InzijnGorpus Theologiae Ghristianae redeneerthij
evenzoo. Aldus preekt hij over de scientia Dei„Haec scientia heet in Deo
una sit: modus tamen sciendi varius est prout actus ipse in variis objectis suis
variat. Actus autem sciendi nihil aliud est, quam ipsa Objecti scibilis cum
facultate sciente conjunctio. Sive realis occupatio facultatis scientis in
objecto scibili. Unde distinctiones scientiae in necessariam et liberam,
cui alii Mediam addunt: absolutam et conditionalem: simplicis InteUigentiae
et Visionis, Theoreticam et practicam." Aldus luidt de slotsom echter,
waartoe Heidanus komt na de bespreking dev scientia visionis oi futurorum
contingentium: „Est ergo Scoti sententia, referendam scientiam futurorum
contingentium in Voluntatem Dei, et determinationem ejus, nempe non
tam Intellectum divinum determinando, quam res ipsas utpote natura sua
mere possibiles et indeterminatas, et tam ad non futuritionem, quam ad
futuritionem indifferentes. Nam cum contingentia omnia natura sua sint
mere possibiha, nihil occurrit praeter decretum Dei, quod praestare possit,
ut ex conditione mere possibilium migrent, idque ab aeterno, in conditionem
rerum futurarum." En eenige regels verder: „Si ex aliqua causa futura
sunt, quae in differ entiam illam determinat, illa vel est extra Deum, vel
intra Deum. Extra Deum nihil occurrit, cum haec determinatio. sit ab
aeterno; Ergo intra Deum: at hic nihil occurrit praeter scientiam aut
voluntatem. At illa non est causa idonea, cum prius sit esse cognoscibile
in genere futuri, quam ut de facto cognoscatur tanquam futurum: Ergo
scientia Dei per se considerata potius supponit futura esse quam facit.
Ergo Voluntas illius causa ......Sola ergo libera Dei voluntas est
causa omnium futurorum. Alles hangt af van Gods eeuwigen wil, 6)
dus ook de natuur van het goede en ware, zoodat de som der hoeken
van een\' driehoek alleen daarom gelijk is aan twee rechte, omdat God
het nu eenmaal zoo heeft gewild. De hoogste indifferentie in God is
het duidelijkste bewijs voor zijne almacht. 8) Die God nu is het, die door
eene en dezelfde daad schept, onderhoudt, verkiest of verwerpt wie Hij
1) Zie over dit alles: Causa Dei. pag. 130-199.
2) Corp. Th. C. I, pag. 117.
3) Ik cursiveer.
4) Pag. 121.
5) Pag. 123.
6) Corp. Th. C. I, pag. 115.
7) Corp. Th. C. I, pag. 128, 254, summa est justitiae regula voluntas Dei, ut quicquid vult,
eo ipso, quod vult, justum habendum sit. Zie verder I, pag, 490. Grig. Err. pag. 29.
8) Corp. Th. C. 1, pag. 116 209.
-ocr page 182-166
wil. Zoo komt Heidanus tot de leer van de meest krasse praedes-
tinatie. Infralapsarier kon hij op dit standpunt onmogelijk zijn. Immers
wanneer God, eerst nadat de mensch was gevallen, het besluit had genomen
uit de gevallen menschheid enkelen te redden en de anderen te verwerpen,
zou zijn wil door zijn inzicht zijn bepaald, hetgeen Heidanus, die in de
hoogste indifferentie van den wil Gods het duidelijkste bewijs zijner almacht
zag, nimmer kon toestemmen. Toch zegt hij in zijn Locus de Praedesti-
natione, dat God sectmdum propositum praedestinat. Hy wordt hiertoe
gedrongen door het bijbelsch spraakgebruik, daar in Efeze 1/11 de -KpôÛBaia
aan het npoopïlis.tv vooraf gaat. 3) Hij gevoelde echter de moeilijkheid.
Vandaar dat hij in het begin van zijne bespreking van de praedestinatie
zegt : „Ac licet verae de Deo notitiae, quas non natura, sed ipse Deus
menti nostrae insculpsit, cum naturam nostram crearet, quaeque post lapsum
adhuc remanserunt, non sint negandae, aut oppugnandae : non tamen pro
régula veritatis sunt habendae, in mysterio Praedestinationis, et in reliquis
Ghristianae ReHgionis mysteriis. Tum quia solae S. Scripturae nos possint
reddere sapientes ad salutem. Tum quia difficile est dijudicare, quaenam
ex illis notitiis pro rectis et veris habendae sint. Gum constet multa in
Scripturis tradita esse, quarum notitiae à natura nobis insculptae non sunt,
imè quae cum naturali rationis nostrae judicio pugnant." Om aan de
Heilige Schrift het laatste woord te laten zet hij zijn Scotisme een weinig
op zijde, hoewel hij toch beproeft de voorkennis aan het decretum onder-
geschikt te maken, op deze wijze : „Deinde nuda praescientia causa rerum
non est : cum res praescianter, quia sunt ; non sint, quia praesciuntur.
Et vero Decretum de rerum futuritione, praecedit praescientiam rerum
futurarum." S) Tot het Semipelagianisme van Duns Scotus kwam Heidanus
echter niet. Duns Scotus gaf aan den menschelijken wil in beginsel de
zelfde vrijheid, maar leerde toch, dat de goddelijke genade noodig was om
aan den vrijen wil de behoorlijke richting te geven. Ook Heidanus leerde,
in navolging van Gartesius, dat \'s menschen wil van nature indifferent was,
door geene uitwendige macht werd bepaald en dat daarin juist de waarborg
was te vinden, dat wij naar Gods beeld waren geschapen. Duns Scotus
zocht het albestuur Gods en de menschelijke vrijheid met elkander in over-
eenstemming te brengen en de twee lijnen, die parallel loopen, elkander
te doen kruisen. Heidanus doet dit niet. Beide waarheden houdt hij vast
en formuleert zijne meening met de woorden van Augustinus aldus : God
-^eeft onze vrije wilsdaden in zijn wereldplan opgenomen. Hiermede is
1) Corp. Th. 0. I, pag. 209, Kodem actu omnes creat, omnes conservât, omnes praedestinat
quos vult et reprobat, quos vult. Zie verder I, pag. 129.
2) Corp. Th. C. I, pag. 217, 218.
3) Corp. Th. C. I, pag. 214.
4) Pag. 212. 5) Pag, 213. 6) Corp. T h. C. I, pag. 338.
7) De plaats van Augustinus die in zijn Corp, T h, C I, pag, 125 wordt aangehaald, luidt
-ocr page 183-167
echter het feit nog niet verklaard. Heidanus zag dat in. „Indien iemand
deze twee waarheden niet met elkander weet te rijmen, laat hij dan be-
denken, dat zijn verstand beperkt en Gods macht oneindig is," met deze
woorden dwingt hij den mensch eenvoudig in dezen te berusten, i) Om zijne
meening te staven haalt hij de woorden van Stadianus en Gajetanus aan.
Ons verstand is dus onvolkomen. Hoe weten wij dit ? Doordat in ons
de idee eener intellectueele volkomenheid zetelt. Wij zouden geene notie
van eindigheid of onvolkomenheid hebben, indien in onze ziel niet de idea
Dei was geplant door Godzelven, die het oneindige, hoogst volkomen Wezen
is; wij zouden niet weten wat leugen was, indien wij niet de idee der
waarheid in ons omdroegen door God ons gegeven. God is de waarheid.
Hij kan dus niet bedriegen. Nu weten wij, dat geen booze daemon ons
in eene schijnwereld heeft geplaatst, maar dat er iets van dat onbedriegelijk
licht in ons woont, dat in staat stelt tot ware kennis voort te schrijden.
Vanwaar nu de dwaling? Was ons eerst niets natuurlijker dan de twijfel,
nu is ons langzamerhand niets raadselachtiger geworden. Als de rede
ons leert, dat God ons niet bedriegt, dat Hij ons integendeel de ideën van
het ware en goede heeft gegeven, hoe komt het dan, dat wij, niettegen-
staande dat alles, toch genoodzaakt worden te twijfelen? Heidanus beant-
woordt deze vraag geheel zooals Gartesius en wel in dat gedeelte zijner
Dogmatiek, waarin hij handelt over het ontstaan van het kwaad en de
vraag bespreekt, hoe dit is te rijmen met het albestuur Gods. De oorzaak
der dwahng moet niet in God maar in ons zeiven worden gezocht. Wij
worden niet misleid maar wij misleiden ons zeiven. Alle dwaling is zelf-
misleiding. Vanwaar nu die zelfmisleiding? Het vermogen, dat wij van
God hebben ontvangen om te begrijpen, kan op zich zelf beschouwd niet
de oorzaak van onze dwalingen zijn; want alles wat wy begrijpen, begrijpen
wij ongetwijfeld juist, daar wij van God het vermogen daartoe hebben
(Civ. Dei Lib 5. cap. 9) aldus: Non enim est consequens, ut si Deo certus est ordo causarum,
ideo nihil sit in voluntatis nostrae arbitrio. Et ipsae quippe nostrae voluntates in causarum or-
dine sunt, qui certus est Deo, ejusque praescientia continetur, quoniam et humanae voluntates
operum causae sunt.
1) Orig. Err. pag. 58, non ideo neganda est potentia Dei infinita, per quam non tantum
omnia quae sunt aut esse possunt, ab aeterno praescivit, sed etiam voluit et praeordinavit:
quia nexum illum inter decreta Dei et eorundem esecutionem, cum übertäte humana, quam in
nobis experimur, explicare et conciliare non valemus. Absurdum enim esset, ideo negare rem
unam, quam scimus nobis incomprehensibüem esse debere, quia quomodo alteram producat, et
sine laesione libertatis ad certum eiïectum perducat, ignoramus, vel non hquido percipimus.
2) C 0 r p. T h. C. 1, pag. 374.
3) Corp. Th. C. 1, pag. 419, 420, aliud esse in his difficultatibus, inchoare a Deo, aliud ab
hominibus, id est, a Deo descendere ad hominem, vel ab homine ascendere ad Deum. Si incho-
amus a Deo, certum est omnia ejus praefinitione et decreto procedere, et nihil non eorum quae
ab aeterno voluit, necessario evenire. Inchoando vero ab homine, ita nobis sumus conscii liber-
tatis et indififerentiae nostrae ut nihil sit quod evidentius cognoscamus . . . Nostrum est tenere
quod nobis certum est et expectare ut videamus in Patriä mysterium Providentiae et Electionis.
Haec ignorantia quietat intellectum meum.
4) C 0 r p. T h. C. 1, pag. 260, 414, 415. II. pag. 147. 0 r i g. E r r. pag. 232, 234.
É
168
ontvangen. Het vermogen om te willen kan nog veel minder de oorzaak
van dwaling zijn, want dit is veel omvattender dan het voorgaande, ja, in
zijne soort volkomen. Alleen hieruit is de dwaling te verklaren, dat wij
den wil, die zich verder kan uitstrekken dan het verstand, niet binnen de
grenzen houden van het verstand, maar ook uitstrekken tot datgene, wat
wij niet begrijpen, hetgeen gemakkelijk kan geschieden, daar hij van nature
indifferent is. De bron van alle dwaling moet worden gezocht in het be-
vestigend of ontkennend oordeel, i) dat eene daad is van den wil. Het
oordeel als zoodanig is eene zaak van het verstand, het bevestigend of
ontkennend oordeel is eene zaak van den wil. Ons verstand is beperkt,
zoodat er veel is, dat buiten zijn bereik valt. Dit kan niet worden gezegd
van den wil. Deze kan zich tot alles uitstrekken en is door niets gebonden.
Wanneer wij nu den wil houden binnen de perken van het intellect en
niets toestemmen of ontkennen dan hetgeen wij helder en duidelijk inzien,
dan dwalen wij niet. In dubieuse gevallen moeten wij, indien wij voor
dwaling willen bewaard blijven, een dusdanig oordeel opschorten en met
een „non hquet" ons tevreden stellen. Houden wij voor waar of valsch,
hetgeen ons nog niet duidelijk voor den geest staat, m. a. w. vellen w4j
een ongemotiveerd oordeel, dan dwalen wij, zelfs al is ons oordeel juist;
is het onjuist dan dwalen wij dubbel. Telkens wanneer wij dwalen, terwijl
de mogelijkheid van niet te dwalen voor ons open staat, is deze dwaling
onze eigen schuld. Daarentegen, dat onze hennis gebrekkig is, kan ons
nooit als schuld worden aangerekend.
Onze wil is dus in beginsel vrij. Maar nu zijn er verschillende trappen
van vrijheid. De laagste trap is wel de wilsindifferentie of willekeur.
Dan wordt de wil door geen enkelen redelijken grond bepaald in de keuze
zijner oordeelvellingen en handelingen. De vrijheid van wil is des te
grooter, naarmate de gronden helderder zijn, waarop iets wordt ontkend of
toegestemd, in één woord, naarmate de wil meer gemotiveerd handelt.
Wanneer men altoos helder inzag wat waar en goed was, dan zou men
nimmer in twijfel zijn, wat te oordeelen of te kiezen, maar zou dan geheel
vrij en nimmer indifferent handelen
In het vierde deel zijner Dogmatiek, waarin Heidanus spreekt over God
als den Schepper aller dingen, behandelt hy de vraag, hoe het staat met de
1) Orig. Err. pag. 74, quo fit, ut de rebus non compertis, nec clare et distincte cognitis
sententiam ferentes, in multiplices errores, impingant, ac velut canis festinans, caecos pariant
catulos. Zie verder pag. 387. Considd. over eenige saecken. bl. 113, 114.
2) Corp. Th. G. II, pag. 282, 618. Considd, over eenige saecken bl. 115.
3) Zie over dit alles Corp. Th. 0. I, pag. 384, 385, 414. 415, 460, 475. Orig. Err, pag, 8,
36, 37, 234, 238, 394.
4) Gorp. Th. G. I, pag. 338. 11, pag. 142, 143.
5) Corp. Th. C. II, pag. 144, 145. Onder meer andere blijkt vooral uit deze plaats, dat Hei-
danus soms letterlijk de woorden van Cartesius overneemt, cf. Medit. pag. 300, 301.
169
t
realiteit der voorwerpen, die wij ons als dingen buiten ons voorstellen. Dat er
een God is en als hoedanig Hij zich aan ons heeft geopenbaard, is ons duidelijk
gebleken uit het boek der Natuur en dat der Heihge Schrift. Het is niet i
minder zeker, dat er behalve God nog andere dingen buiten ons zijn, die niet |
God zijn. i) Wij hebben namelijk voorstellingen van dingen buiten ons, die \'
in ons intellect zouden te voorschijn roepen van dingen, die niet zijn. ^ K ^
Daarom komt datgene, wat wij gevoelen, zonder twijfel van iets buiten
ons, dat van onzen geest is onderscheiden. Dat noemen wij een lichaam.
Het lichaam is dus de voorwaarde voor de voorstelling. Wij zouden
zoodoende licht kunnen komen tot de spreuk van Aristoteles nihil esse
in Inteïlectu, quod non ante fuerit in Sensu. Ofschoon zij juist opgevat,
waarheid behelst, daar wij slechts door de werking der zinnen tot de
zekerheid komen, dat er dingen buiten ons zijn, dwaalt Aristoteles echter
in zijne bedoeling zeer. Want indien de ziel niets begreep, dan door
middel van de werking der zinnen, hoe zal zij dan iets kunnen denken,
wanneer zij niet meer in het hchaam woont ? Bovendien ondergaat
het uitwendige voorwerp, van welks bestaan wij slechts door middel van
de zinnen kunnen worden verzekerd, door zijne intrede in het intellect
zulk eene verandering, dat het eenen gansch anderen vorm aanneemt,
geheel verschillend van dien, welke het werkelijk heeft, zoodat men liever
de spreuk van Aristoteles moet omkeeren en zeggen nihil esse in Inteïlectu
quod prius fuerit in Sensu. Te onrechte beweert Aristoteles, dat de
ziel, wil zij gewaarwordingen ondervinden, behoefte heeft aan beelden,
gezonden van de voorwerpen naar de hersenen, welke beelden door het oog
opgevangen, naar de fantasie worden overgebracht. 5) Neen, de ziel kan uit
zich zelve de ideën vormen van de voorwerpen, die zij ontmoet. Want
al zijn de vormen hchamelijk, dan toch niet de ideën, waardoor zij het
voorwerp worden van ons intellect. De mensch abstraheert dadelijk zijnen
geest van de zinnen en de zaken zelve van de veranderlijke en onzuivere
materie. Alleen de rede geeft zuivere kennis. 6)
1) Corp. Th. C. I, pag. 259.
2) Corp. Th. C. I, pag. 259. Cum enim mens imaginando se convertat ad corpus, et aliquid
\'n eo Ideae vel à se intellectae, vel sensu perceptae conforme intueatur ; facile est intelligere, , ■
Imaginationem illam perflci non posse, nisi corpus existât. Deinde quicquid sentimus procul
dubio nobis advenit à re aliqua, quae à mente nostra diversa est. Cum non sit in potestate
nostra efficere, ut unum potius quam aliud sentiamus. Atqui res ilia nequit esse Deus, sed est
aliquid a Deo diversum. Zie verder pag, 113, 260,
3) Corp. Th. C, U, pag. 561. Orig. Err. pag. 200, 203, 295, 316. i
4) Corp. Th. C. I, pag. 79, \' ^
5) Corp. Th. C. I, pag. 335.
6) Corp. Th. 0. I, pag. 336. Agnosceuda htc Animae divinitas et foecunditas à Deo illi in-
I
10
-ocr page 186-170
Er bestaan dus lichamen buiten ons, geheel onafhankelijk van ons denken
Zulk een zelfstandig iets is eene substantie- De lichamelijke natuur bestaat
geheel onafhankelijk van de geestelijke. Met betrekking tot elkander zijn
zij substanties, anders niet; want wanneer men onder substantie datgene
verstaat, wat niets anders noodig heeft om te bestaan, kan eigenlijk alleen
God eene substantie worden genoemd, daar Hij absoluut onafhankelijk is,
terwijl alles, wat is geschapen, zijne voortdurende zorg en onderhouding
noodig heeft. De geestelijke en hchamelijke substanties hebben geen
enkel punt van overeenkomst. Het hchaam kan bestaan geheel onafhan-
kelijk van den geest en omgekeerd. Wat nu deze substanties zijn, kan
men slechts leeren kennen uit hare eigenschappen. Datgene, wat het eigenaar-
dig karakter der substantie uitmaakt en noodzakelijk daarmede is verbonden,
heet attribuut. Binnen de grenzen van het attribuut zijn verschillende
modificaties mogelijk. Het attribuut blijft hetzelfde, maar het kan zich op
verschillende wijzen uiten. Deze uitingswijzen noemt men Modi. Sub-
stantie en attribuut kunnen zonder modi, doch de modi niet zonder attri-
buut en substantie worden gedacht. Daarom kan men de modi ook
accidenties noemen Zoo kan de geest niet zijn zonder denken, wel zonder
dit of dat voorwerp zich voor te stellen of te begeeren. Eveneens kan het
lichaam niet zonder ruimte worden gedacht, de ruimte echter wel zonder
figuur. In God is geene verandering mogelijk, daarom kan men wel
zeggen dat hij attributen, niet dat hij modi heeft.
Nu is het zeer gemakkelijk de bron aan te wijzen, waaruit al onze dwa-
hngen omtrent de voorwerpen buiten ons voortvloeien. Wij hebben namelijk
veel te veel onze zinnelijke gewaarwordingen vertrouwd en te weinig
onderscheid gemaakt tusschen hetgeen door de zinnen wordt waargenomen
en hetgeen door het verstand als waar wordt erkend. Zoodoende hebben
wij de wezenlijke en schijnbare eigenschappen der dingen niet onderscheiden.
Wij gelooven, dat de dingen zijn zooals wij ze waarnemen, wij beoordeelen
de realiteit der lichamen naar de wijze en den graad onzer gewaarwordingen.
Dat de mensch in zijne kinderjaren zoo oordeelt, is zeer begrijpelijk. Bij
voortgaande ontwikkeling des verstands echter moet men leeren dat geloof
dlta, qua vel sponte, vel excitata ab Objectis externis, omnium Rerum, quae illi occurrunt. Ideas
Ipsa ex se formare novit. Et quidem aliter, cum Mens Se sola, utitur, ut in pura Intellectione,
vel cum in Imaginatione Figuram corpoream contemplatur. Ac quamvis Figurae omnes sint
corporeae, non tamen Ideae illae, per quas intelliguntur, quando sub Imaginationem non cadunt,
sunt corporeae. Etsi enim Homo Sensibus utatur ad excitandam Contemplationem : tamen abstrahit
statim, et Mentem suam i Sensibus, et Res ipsas a mutabili et impura Materia, ut verè etcertè
cognoscat. Nam Sensus nullam unquam certam efficit Oognitionem, sed sola Ratio. Ut ne qui-
dem Imaginando, sed sola Intellectione Corpus cognoscamus. Quid ? quod Ratione multa Sen-
suum Judicia corrigimus, ut Baculum fractum in Aqua. Zie verder O rig. Err. pag. 186, 187.
1) G orp. Th C. I, pag. 180.
2) Corp. Th. G. I, pag. 78, 79, 322, 326. O rig. Err. pag. 100.
3) Corp. Th. C. I, pag. 55, 66, 67, 81, 93, 324. Orig. Err. pag. 325.
i) Corp. Th. C. I, pag. 334. II, pag. 621. Orig. Err. pag. 37, 38, 49, 67, 387.
-ocr page 187-171
der kinderjaren te boven te komen en de eigenschappen, die te on-
rechte aan de voorwerpen zijn toegekend, daarvan af te zonderen,
zoodat niets meer overbhjft dan het object met zijn ware attribuut. Nooit
zullen wij tot ware kennis komen, indien wij al die vooroordeelen niet
afleggen.
Een lichaam is dus datgene, wat overblijft, wanneer wij alles, wat de
waarneming daarvan bij ons beeft opgewekt, er hebben afgenomen. Een
hchaam bestaat of wij het waarnemen of niet Koude, warmte, zwaarte,
kleur, dat alles heeft niets te maken met het zuivere begrip van lichaam.
Zoo blijft er dan niets anders over dan stoffelijkheid of uitgebreidheid: dit
is het attribuut van het hchaam, in tegenstelling met het attribuut van den
geest, dat uit denken bestaat, i) Gelijk de geest niets is zonder denken,
zoo is het lichaam niets zonder uitgebreidheid; tusschen substantie en
attribuut is geen wezenlijk onderscheid : daarom zijn hchaam en uitgebreid-
heid identisch. Er is dus geen ledig iets; waar ruimte is, daar is een
lichaam. Vandaar dat men kan zeggen, dat de wereld der lichamen ein-
deloos is. Alle verschijningen of gebeurtenissen der geestelijke wereld
zijn modificaties van het denken; zoo zijn ook alle verschijningen of ge-
beurtenissen der hchamelijke wereld modificaties van uitgebreidheid. Deze
kan tot in het oneindige worden verdeeld; die deelen kunnen worden ver-
bonden of gescheiden, en zoo neemt de stof verschillende vormen aan.
Dit geschiedt door beweging. De uitgebreidheid is dus deelbaar, vormbaar
en beweegbaar. Alle modeficaties van uitgebreidheid kunnen dus tot
beweging worden teruggebracht. Hier komt Heidanus tot dezelfde mathe-
matisch-mechanische natuurverklaring als Gartesius.
Beweging is niet meer dan plaatsverandering. Toch kan een gedeelte
der materie bewogen en tegelijk niet bewogen worden; een lichaam kan
namelijk van plaats veranderen, terwijl het rust, gelijk de man, die slaapt
in een varend schip, rust en toch van plaats verandert. Alleen dan kan
men zeggen, dat een lichaam zich beweegt, wanneer het van plaats ver-
andert ten opzichte van de lichamen, die het onmiddelijk omgeven, en wordt
gebracht in de nabijheid van een ander lichaam.
Uit zich zelve is de materie traag, die zich niet beweegt, tenzij zij wordt
bewogen. Maar wij zien, dat zij in beweging is, dat er eene opeenvolging
É
1) Corp. Th. C. 1, pag. 78, 79, 99, 110, 324. 11, pag. 555. Orig. Err. pag. 211,212 Considd.
over eenige saecken. bl. 97, 99.
2) Corp. Th. C. 1, pag. 106, 599, Ubicunque est Corpus, ibi Spatiiim et Locus, non enim Lo-
cus a Corpore realiter distinguitur, sed est pura Designatio Mentis.
3) Considd. over eenige saecken. bl. 94, 95.
4) Zie boven bl. 161.
5) Corp. Th. C. I, pag. 78, 259, 260.
6) Co rp. Th. C. 1, pag, 106. Motus autem est continua corporis unius ad aliud corpus situs
mutatio. Et consistit in continu ata quadam relationis situs mutatione.
172
is van toestanden. Deze reeks van verschillende toestanden heeft een begin
en een einde, daar er geene oneindige reeks kan zijn. Er is dus een eerst-
bewegend iets. Dit noemen wij God. God deelde de beweging aan de
materie mede. Daar de lichamen uit zich zelve de beweging niet kunnen
voortbrengen of tegengaan, hebben zij ook niet de kracht, die te vermeer-
deren of te verminderen. De hoeveelheid van beweging en rust blijft dus
steeds dezelfde, met andere woorden, de grootheid der beweging in de
wereld is constant. Evenals Gartesius leert ook Heidanus, dat de on-
veranderlijkheid Gods medebrengt, dat alles geschiedt naar vaste wetten.
Onder deze wetten bekleedt die der inertie de eerste plaats, volgens welke
een hchaam eenmaal in beweging zijnde, in beweging blijft, tenzij eene
tegenovergestelde kracht die beweging doet ophouden en een lichaam,
dat in rust is, in rust blijft, tenzy eene andere oorzaak het in beweging
brengt.
Het heelal is eindeloos, daar er geene ledige ruimte is. Door dit evenals
Cartesius te leeren, moest Heidanus ook komen tot de toepassing van diens
hydromechanische beginselen op de beweging der planeten. De wereld-
lichamen rusten niet op zuilen, zijn ook niet aan doorzichtige sferen be-
vestigd, maar zweven in de ruimten des hemels, die niet ledig kunnen zijn,
maar uit vloeibare materie bestaan, die de hemellichamen van alle zijden
omgeven. Deze laatsten onderscheiden zich met betrekking tot hunne
grootte, lichtsterkte en beweging. Eenige hebben hun eigen licht, zooals
de vaste sterren en de zon, andere hemellichamen zijn donkei\', zooals de
planeten, de maan en de aarde; de zon moet worden geplaats in de rij
der vaste sterren, de aarde in die der planeten. In die vloeibare massa
worden de hemellichamen voortbewogen. Het is de natuur van de vloei-
bare materie, dat zij niet alleen aan de bewegingen van andere lichamen
geenen weerstand biedt, al wordt zij in zich zelve ook bewogen, maar
ook uit kracht van die beweging, wanneer deze eene zekere richting heeft
genomen, noodzakelijk alle andere lichamen met zich medevoert, die zich
in de vloeibare materie bevinden.
Zeer is het te betreuren, dat van dit gedeelte, waarin hij over het pla-
neten-stelsel handelt, het slot ontbreekt. Met een: „an Scriptura hic ali-
quod non verum prodidit?" breekt Heidanus zijne uiteenzetting plotseling
1) C O r p. T h. C. I, pag. 261, Ubicunque est successio, ibi est prius e posterius, et omne
prius respectu posterions est terminus à quo: qui terminus à quo, eö ipso quia est, Principium
est. Id autem Aeternum esse nequit.
2) Corp. Th. G. I, pag. 300, Et quid si dicamua his verbis (Gen. 1: 2) describi Motum,
quern Deus materiae indidit primitus. Zie verder Orig. Err. pag. 193.
3) Corp. Th. G. I, pag. 354, Nam qui materia haec moveri cepta est, nisi Deo Principium
praebente, et eodem plane modo, eademque ratione qua prius creavit, etiam tantundem motus
in ipsa conservante ?
4) Corp. Th. C. I, pag. 354.
5) Corp. Th. C. I, pag. 310, 311.
-ocr page 189-173
af. Had hij het niet noodig gevonden op schrift uit te vs^erken, wat hij
op den katheder voor zijn auditorium nader zou ontwikkelen, of zag hij
geene kans om zijne Cartesiaansche denkbeelden toe te passen op het ont-
staan en de beweging der hemelhchamen, zonder met de Heilige Schrift
in strijd te komen? Het eenige redmiddel was, te zeggen, dat de Heilige
Schrift, zelve beter wetende, maar alleen om den eenvoudigen mensch
beter hare bedoeling duidelijk te maken, sprak naar de vooroordeelen van
het gemeene volk. Sommigen „duyden dese woorden in soodanigen sin,"
zegt Heidanus, „dat_. de Heilige Schryvers, of veel meer den ƒƒ. Geest,
die in de Schriftuire sprecht, soude in de divalende vooroordeelen des ge-
meenen volcks steken, ende alsoo volgens deselve spreken, leeren en
dwalen-, in welcken sin die woorden van niemant konnen geno-
men worden, die de waarheidt ende autoriteyt van de Schriftuire vast
steldt."
Nu blijft er, nadat de metaphysische vraagstukken zijn opgelost, nog
een probleem over. Tot dusverre is er slechts gesproken over het wezen
van God, van den geest en van het lichaam. God is in eigenlijken zin
substantie. Hij, die bestaat onafhankelijk van al het eindige en onvol-
maakte; de geest is in oneigenlijken zin denkende substantie alleen voor
zooverre hij onafhankelijk staat tegenover de hchamelijke wereld, wier
substantie in uitgebreidheid bestaat. Nu zijn er echter feiten op het ge-
bied des geestelijken levens, die met lichamelijke bewegingen zóó zijn
verbonden, dat men ze niet kan verklaren, wanneer men op het standpunt
staat van het strenge dualisme van geest en stof. Het nieuwe probleem,
dat zich nu opdoet is dit: hoe komt de geest in aanraking met de stof-
felijke wereld? Het antwoord hierop luidt: in den mensch is de verbinding
tusschen geest en lichaam tot stand gekomen, en wel zoo, dat de ziel
niet tot het lichaam in betrekking staat als een werktuigkundige tot zijn
instrument, een organist tot zijn orgel of een schipper tot zijn vaartuig,
maar zóó, dat zij met het geheele lichaam en niet met een bepaald deel daarvan
is verbonden, met het organisme des lichaams één geheel uitmaakt. 3)
Dit kunnen wij duidelijk bemerken uit hetgeen de natuur ons leert door
het gevoel van smart, vreugde, honger, dorst, enz. Indien dit niet zoo
ware, dan zou ik, die dan immers niets anders was dan res cogitans,
geene smart voelen, wanneer het lichaam wordt beschadigd, maar alleen
de beschadiging opmerken met mijn verstand, evenals de eigenaar van
een schip de averij van zijn vaartuig ziet; dan zou ik, wanneer het
lichaam behoefte heeft aan spijs, geen gevoel van honger of dorst hebben,
maar alleen met mijn verstand dit inzien. Alle deze gewaarwordingen zijn
É
1) Considd. over eenige saecken. bl. 77.
2) Corp. Th, C. I, pag. 85, 265, 498.
3) Corp. Th. C. I, pag. 318.
-ocr page 190-174
verwarde modi van het denken, die hun ontstaan hebben genomen uit
de vereeniging van ziel en lichaam. Het eigenlijke van den mensch,
als verbinding van ziel en hchaam, is het ego cogitans, zoodat wij van
nature niets beter kunnen leeren kennen dan de ziel. Wij kunnen er
aan twijfelen, of er buiten ons lichamen zijn, echter niet daaraan, dat wij
het zijn, die de hchamen meenen te zien. Door zijn denken is de mensch
onderscheiden van het dier. Het dier, dat slechts een hchaam heeft en
geene ziel bezit, houdt geheel op te leven bij den dood. Zoo ook de
mensch met betrekking tot het lichaam. Het leven van het lichaam is
eigenlijk niets anders dan beweging, warmte. Waar beide worden aange-
troffen is leven. Het ontstaat door de beweging van het bloed door het
lichaam, dat uit het hart stroomende zich door het lichaam verspreidt evenals
de warmte uit eenen haard. Lichaam en ziel leven ieder hun eigen leven.
De meening volgens welke het lichaam door de ziel zou worden bewogen,
die zyn physisch levensbeginsel zou zijn, is dus ten eenen male te ver-
werpen. 6) Het levende lichaam is niet hetzelfde als het bezielde lichaam,
want anders moesten de dieren eene ziel hebben. Het leven bestaat niet
uit de verbinding van ziel en hchaam, de dood is niet de scheiding van
beiden. Het leven is de voorwaarde, waaronder de ziel de verbinding met
het hchaam aangaat. Het is dus juist andersom als men het zich ge-
woonlijk voorstelt, niet, omdat het lichaam bezield is, is het levend, maar
wijl het leeft, daarom kan de ziel er in geplaatst worden; niet omdat de
ziel het hchaam verlaat, wordt het koud en stijf, maar omdat het door
1) Corp. Th. C. I, pag. 326, 327. II, pag. 571.
TV. r» T Qn a^rt —
2) Corp. Th. C. I, pag. 80, 270, unde nihil nobis naturaliter magis cognoseibile quam
Anima nostra. Zie verder I, pag. 323. Considd. over eenige saeken. pag. 99.
3) Corp. Th. C. I, pag. 271.
4) Corp. Th. C. I, pag. 299, 334.
5) Corp. Th. C. I, pag. 110. Orig. Err. pag. 79, Sciendum est, esse in corde nostro,
quamdiu vivimus, focum quendam et calorem perennem et perpetuum, instar ignis, quem san-
guis a venis continuo affluens nutrit et conservât, quique omnium motuum corporis est fons et
origo. Nam hic sanguis à calore cordis attenuatus et rarefactus, subtiliores sui partes magna
quantitate, in linea recta per angustos illos meatus à corde ad cerebrum transmittit: atque spi-
ritus animales dicuntur, etc.
6) Considd. over eenige saecken. bl. 103. Hoe is het te bedencken, dat de ziel oor-
saack van \'t leven sou zyn, daar men bevint, dat het verlengen óf verkorten van dien, noyt van
des ziels poogingen, maar alleen van licbamelycke oorsaaken komt? seecker, soo dit alles van
de ziel af-hingh, hoe sou het konnen gebeuren, dat de \'mensch, voornamentlijck wulps en wel-
lustigh zijnde, en niet als aartse dingen beoogende, tegen sijn wil en dank, \'t welk eygenschap-
pen en werckingen des ziels zijn, soude komen te sterven ? Sou men niet beter als in sieckte
een Medicijn-meester te halen, om het lichaam te recht te brengen, een welspreeckendOrateurby
de patient roepen, die de siecke ziel met fraaye harangues in stede van vadsige dranckeii per-
suadeerde te willen leven, soo namentlijck het leven van de ziel, en niet van \'t hchaam, af-hiogh.
Maar sonder jock. Wat is\' er seeckerder, als dat de omloop van \'t bloet, uyt welcke alle werckin-
gen vloeyen, en daarin eygentlijck \'tieven bestaat, volght uyt de constitutie van \'t hart, aderen,
en uyt de natuur des bloets selfs, en niet van de ziel ?
175
den dood ongeschikt is geworden tot eenen zetel voor de ziel, verlaat de
ziel het. i)
Volgens Cartesius is het leven van een dier gelijk aan de beweging
eener machine. Heidanus moet zich ook tot die consequentie hebben
gedrongen gevoeld, die hij echter in zijn Corpus Theologiae Christianae
niet heeft ontwikkeld, want bij de behandeling van de scheppingswerken
noemt hij de werken van den vijfden dag, zonder nader daarop in te
gaan, terwijl hij van de werken van den laatsten scheppingsdag alleen
spreekt over de schepping van den mensch.
De ziel maakt dus een geheel uit met het organisme des lichaams.
Dit neemt niet weg, dat er bij voorkeur een deel van het lichaam is,
dat de vereeniging tusschen ziel en lichaam tot stand brengt. Het is dat
deel der hersenen, waarin de twee beelden, die door de werking van de
twee oogen, twee ooren, twee neusgaten, twee handen en twee voeten
worden teweeg gebracht, tot één beeld worden vereenigd, voordat het in
de ziel komt.
Het traducianisme is geheel te verwerpen; iedere ziel wordt door God
geschapen en in het lichaam geplaatst. De functies der ziel zijn denken
en willen, hebben dus met de functies van het lichaam niets gemeen.
Wordt het lichaam voortgeplant, dan volgt daaruit volstrekt niet, dat met
het hchaam ook de ziel wordt voortgeplant. De ziel kan zich zelve
niet voortplanten, zich zelve niet behouden, wa,nt zij kan niet eens
hare eigen gedachten bewaren, hoezeer zij het ook beproeft.
Daarom moeten wij den oorsprong der ziel onmiddelijk toeschrijven aan
God. 6)
Uit den samenhang tusschen ziel en lichaam, laat zich de natuurlijke
oorsprong der hartstochten verklaren. Wanneer het lichaam door de
werking van de zenuwen van oogen, ooren of andere Hchaamsdeelen van
iets buiten zich den indruk ontvangt als van iets aangenaams of onaange-
naams, dan wordt dadelijk de ontvangen indruk in voorstelling en drijfveer
omgezet. Zoo worden de hartstochten in ons opgewekt van liefde of haat,
vrees, toorn, enz. die soms zóó hevig zijn, dat de ziel ze niet kan over-
winnen. Wat men vroeger een strijd tusschen het hoogere en lagere
gedeelte der ziel noemde, is dus niets anders, dan een strijd tusschen twee lijn-
recht tegenover elkaar geplaatste bewegingen, een strijd tusschen het lichaam
en de ziel door middel van de levensgeesten en den wil; want de ziel is één en
1) Corp. Th. C. II, pag. 553, 554.
2) Corp. Th. C. I, pag. 313, 314.
3) Corp. Th. C. I, pag. 327, 328.
4) Corp. Th. C. I, pag. 300. Orig. Err. pag. 212.
5) Corp. Th. C. I, pag, 299. II, pag. 562, 564. Orig. Err. pag. 269. Considd. over
eenige saacken. bl. 99.
6) Corp. Th. C. I, pag. 360, 454- 457.
-ocr page 192-176
ondeelbaar, Volgens de instelling der natuur bestaat het doel der harts-
tochten allereerst hierin, dat zij moeten zorgen, dat het hchaam in goeden
staat blijft. De ziel wordt daardoor opgewekt om gewicht te hechten aan die
handelingen, die moeten dienen om het lichaam te bewaren of op de eene
of ■ andere wijze in beteren staat te brengen. Daartoe dienen haar aller-
eerst de passies van vreugde en droefheid. De ziel toch weet niet on-
middelijk wat het lichaam schaadt, maar slechts door middel van het gevoel
van pijn, dat eerst in haar teweegbrengt het affect van smart, dan van
afkeer en eindelijk van begeerte om daarvan te worden bevrijd. Zoo weet
ook de ziel niet onmiddelijk wat nuttig voor het lichaam is, tenzij door
het gevoel van lust, dat vreugde in haar opwekt, waaruit dan verder liefde
ontstaat voor datgene, wat ons die vreugde verschaft, terwijl daaruit weder
de begeerte wordt geboren om het te bezitten. De mechanische oorsprong
dezer passies staat echter aan het moreel gebruik daarvan niet in den weg.
Zij moeten zedelijk w\'orden verwerkt. Dus treedt de wil in werking, om
van de passies een goed gebruik te maken- Zij verwarren en verduisteren
dikwijls het oordeel, zoodat men allereerst moet streven naar heldere
kennis, opdat de wil vrij worde; dan kan hij over de hartstochten heerschen
en den mensch bewaren voor zonde; want men zondigt, wanneer men de
hartstochten over den wil laat zegevieren. De zonde bestaat dus niet hierin,
dat het lichaam aan hartstochten onderhevig is, maar daarin, dat de wil in
plaats van zich daartegenover te stellen zich gevangen geeft. Tegenover
deze passies moet de wil goede oordeelvellingen stellen en er van te
voren over nadenken, hoe hij ze kan bedwingen; hij moet zich beijveren ze
ten goede te leiden en zich oefenen, om te onderscheiden tusschen be-
1) Corp. Th. C. I, pag. 494 „In hoe consistit pugna illa inier partem animae inferiorem et
superiorem, ut loquuntur in scholis. Quae non aliunde oritur quam ex motibus illis, quos corpus
mediantibus Spiritibus, et anima per voluntatem eodem tempore in cerebro excitare conantur.
Non enim est in nobis nisi unica anima, quae nullas habet partium diversitates : sed eadem quae
est sensitiva est rationalis, et omnes ejus appetitus sunt voluntates. Atque ideo a solo corpore
oriuntur, quicquid in nobis observamus repugnare rationi. Nempe cum hi duo impulsas corporis
et rationis sunt contrarii, et fortior alterum débilitât vel elidit". Opmerkelijk is het, dat wi] in
Orig. Err. pag. 55 eene vroegere uitspraak van Heidanus bezitten, waarin hij nog wel degelijk
van een pars inferior animae spreekt. Hoewel hij in laatstgenoemd werk dezelfde beschouwing
omtrent de hartstochten is toegedaan als inzijn C orpus Theologiae Christianae, schrijft
hij toch t, a, p, „Ex hac Animae cum carne peccati mixtione, seu Concupiscentiis terrenis infecta,
mirum non est illam carnalem fieri, et ex defectivo appetitu ad inferiora, guodammodo corporas-
cera, ut Augustinus alicubi loqui amat. Nec enim aliud est ista carnis Concupiscentia, quam
quidam ad terrena deficiens appetitus, cum vel actuali sua delectatione aninam deorsum trahit,
vel habituait suo pondéré deorsum tenet, per illam facta est anima in peccati carne carnalis .
per hanc velut defectivum appetitum, ceu pondéré suo quodammodo corporascit. Omnis enim
creatura vitiose amari potest, et ex illo amore nascitur cupiditas, qua in eundem amorem ite-
randum animus postea etiam invitus urgetur. Est enim pars ista inferior animae omnium omnino
malarum consuetudinum capax," Te veel gewicht moeten wij aan dit verschil niet hechten. Hij
hield zich aan het algemeene spraakgebruik. Dat hij zich in zijn Orig. Err., naast vele Carte-
siaansche uitspraken, aldus uitlaat, meen ik te mogen verklaren uit den aard van het boek,
waarin ongetwijfeld disputaties uit verschillende levensperioden van Heidanus, zooveel mogelijk
in volgorde bijéén zijn gevoegd.
177
wegingen van iiet bloed en van den geest. Zoo zal hij met die passies
geene gemeene zaak maken, noch zich van eene bedienen, die krachtiger
is, om eene zwakkere te bestrijden, maar met zijn eigen wapen daartegen
te velde trekken."
Tot dusverre over het Cartesianisme van Heidanus. Dat hij met eere
onder de volgelingen van Cartesius mag worden genoemd, is ons duidelijk
gebleken. Merkbaren invloed op zyne Theologie heeft zijn Cartesianisme
echter niet geoefend. Doch hierin toont hij Gartesius beter te hebben be-
grepen, dan de latere Cartesianen, die zich dan ook trouwens meer en
meer van Gartesius afwendden en zich in de richting van Spinoza hebben
bewogen.
1) Corp. Th. C. I, pag. 459, 494-497. II, pag. 311. Orig. Err. pag. 46, 49, 50, 52.
i
12
-ocr page 194-M
Vi,
«Ä
\'-y ■
BIJLAGEN.
-ocr page 196-%
m
JM
ir\'r-.\'- i
-ocr page 197-ad
REVERENDUM, ET GLARISSIMUM VIRUM,
S. S. Thel, Doct. et in Illustri Athenaeo Batavo
Profes, eeleberrimum, et Ecclesiae Belgicae
Pastorem vigilantissimum,
Defuncti beatissimae memoriae Parentis laudes disertissima
Oratione enarrantem.
Dum tua dilectos extollit pagina Manes,
Pagina terrenos dicere digna Deos,
Me rapis, et tenero saliunt mea viscera motu,
Justa meo solvit dum tua lingua Patri;
Dumque oculis fluit unda tuis, fluit unda labellis,
Exbausit lacrymas unda diserta meas;
Dum tua victuras narrat facundia laudes,
Osculor eloquii pignora chara tui,
Leyda stupet, laudesque tuas audire fatetur,
Surgit et in plausus tota corona tuos.
Sic fuit hîc Pietas simul officiosa duobus.
Sic tibi, sic Patri profuit illa meo.
F. Spanhemius, Frid. Fil.
"EIZ
\'EI AA~ N ON.
Tav Trâvu, \'^eoXóyov £cpy}voKOióv.
Stff è\'yvMV ^i^Xov awerépyjv, \'Etddvs, xàvéyvujv,
fiö- xa] iyù) TzoXkata ffiavsfov sbloyiatcr.
1VJ.5
182
\'OTZI (T0<p0i d\'fet rpyjpim 7:sXsin.S s!UËa<T,
nparriiiev éa- êi^éXsi Xpcavba- èffjixeptouff.
^Hdè Tsoug 7:oXXotg iy^pob!; ènéeaffL xaréyvmv,
Ocacv\' AXrj>\'^ec7j ou\'/i (piXyj rcéXerac.
2ot dca raura azéipoa yi\')-ap.aX-^cr xara7:Xs^i9sv \'Epsizyjcr,
Kal Ad^vrjtr cr^erépu) ê-i^(Top.ac sv xscpaX-^.
Kal Sta T(Svds duut iS-aXXaufTTjcr aièv EXairjcr
0óXXa dcspTTÓffsi. Mvrjua Tanstvoauvrja,
Mv-^p.a TTjff Nixfjff, x!slp-rjvrjff Mv^fi êparscvyjff,
"ff acpstépm ahi ffr-fjT^sï vaterdet.
"Ect^e xaXöv Travrea-a eiSocr ourwff ypaTtréfisv eer]
\'AvdpdffC, x\'eip-^vrjv x-rjpóêi ftXépsvai.
Vrede-Wens i)
Gepast op de nutte Consideratien
van
Den seer Geleerden, Godsaligen, ouden Heer
Oudste leeraer van de w^are Godgeleertheit
in de Schole en Kerke van Leiden.
Leent de bedagtsaemheit nu \'t oor ook d\'and\'re mont
(Dat mag de waerheit hopen!)
So siet mijn Vrede-Wens de opgesogte vsrond
In School, en Staet, en Kerk, nooit op, flux toegelopen.
Ogh! sag elk Siender dit met billijke oogen in,
Hoe sou dit boexken klemmen!
Hoe wierdmen eens van tael, gelijk men \'t is van sin,
Raekte eens d\'oplopentheit van \'t giftig bloet aen \'t stremmen,
Spijt het afgodendom, dat reets verwaent en trots
Ons struik\'len derft beguigchen;
Elk v^^eer\' met hert en tong dien hoon van \'t erfdeel Gods
Dat eens voor seker selfs moet in haer storting juigchen.
1) Uitgekomen bij Adrianus Seyerinus te Leiden.
-ocr page 199-183
So bouw met d\'eene hand \'t bouvalhgh muerwerk op
Dat d\'eeuwen moet verdueren.
En fier met d\'and\'re, t\'zaem gevlogten, plet den kop.
Der Monsters, die u werk belagen t\'aller uren.
Brak eens die lieve dag door dese wolken heen!
(God, wien wy staen of vallen.
God die ons diep doorsiet, ons wel doorkent met een.
Erbarm sig onser, en laet\' Hem, dien wens gevallen !)
Dan sag de School haer twist, de Kerk haer woordenstrijt,
Den Staet haer zorg gesleten;
Dees\' van misduiding, die van agterdogt gevrijt,
\'t Gemeen, soo Hgt beroert, gerust haer leet vergeten.
Daer help dit Boexken toe, so \'t menschen magt vermag.
God immer, wiens vermogen
Elk aenbid, die sijn kerk nu sulk een klaren dag
Heeft op doen gaen, beschouw haer met ontfermende oogen.
OVER DE ONLANGS OPGERESENE
in de kerk van Nederlant,
ende
Gelukwenschinge
over de
van den Heer
Nee hiq lupis mos, nee fuit Leonibus
Unquam, nisi in dispar feris.
Nu stort mijn oog een Zee van zilte tranen,
Omdat de kerk, mijn Heilants bloet-bruyt, schreyt,
-ocr page 200-184
Elk schrey\' met haer: wat ooge kan sig spanen,
Terwijl die schone in \'t aek\'lig kruys-stof leyt ?
Indien ik u Jerusalem, mijn hefde.
Mijn lust, mijn hoogste vreugde-stof, vergeet!
Zoo woud ik dat een schigt mijn hert door-griefde.
Een ramp-schigt, diep gedoopt in \'t bangste leet.
Hier leyt geen aerts geveerth van steen in de assen,
Dat eertijts tranen perste uit \'s Keysers oog\':
Neen seker, neen, men schrey\' vry groter plassen,
Gods Hemels Tempel-werk mist boog op boog.
Soo storte eens Trojen in van d\'hoge toppen
Terwijl de scheeps-vlam huys op huys verslont:
Wat Ghristen-hert kan zulk een leet verkroppen?
Loop aen, of Neêrlants Kerk verbrant te gront.
O ja sy brant! sie daer de vlam eens steyg\'ren.
Breng water, of al \'t Bouw-werk gaet te loor;
Breng water aen! wie sal die Gods-pligt weyg\'ren?
En siet gy \'t niet ? het vier staet reets in \'t Ghoor.
Maer Godt! hoe kan uw goedheit zulks gedogen ?
Help Buren, help ! ó schrik wat schouw ik hier!
Is \'t wonder dat de vlam is voort gevlogen?
Die Lessers moesten sijn, ontsteken \'t vier:
Nu druyp mijn oog\' niet tegen de Edomyten,
Of Babels Krygs-Heyr, daer ons puyn van smookt.
Neen wis: \'t is Vrient die \'k brant-stigt moet verwyten ;
\'t Is Vrient, \'t is Broer die \'t vier soo vinnig stookt.
Dus quam eens Esau, toornig aengesteken,
Op Jabobs lijf, sijn Broer van eener Dragt:
Wie schrikt niet als hy Vader bang hoort smeken
Voor Vrouw, voor Kint, in \'t worst\'len van dien nagt!
Men speir mijn sorg, geen minder] buy van toren,
Die tegen \'t hooft van Broeders wort gevormt:
Hoewel sig \'truyssen nu maer stil laet horen,
\'t Gaet altijt vrees\'lijk daer de Nyt-wint stormt:
Maar wat of \'t heische weer dus doet verdikken.
Gelijk een swarte buy-wolk die sig neygt?
Zijn \'t Monsters die de Godts-wraek moet verstikken,
Omdat se een yeder foeyt, en smaet, en dreygt?
Dus vraegt \'t onsijdig oordeel, en met reden.
Terwijl de keel der Twist-schaer\' schreeuwt, en blaft,
Reyn af er meê, geen struyk, geen scheut geleden;
Men spann\' de Vierschaer die sulke ondeugt straft.
Hierop ontsluyt de Onnoselheit haer oogen,
r
185
Haer oogen, om \'t verwyt schier uytgeschreyt.
(Want wie souw sulk een laster-spraek gedogen?)
Se ontsluyt haer af-gesloofde mont, en seyt:
Helaes, wat komt mijn teed\'re borst al over!
Hoe wort mijn hagel-wit gewaet bespalkt!
Ik segg\', van vreemde niet, van Turk, nog Rover,
Maer van mijn eygen vrienden snoö verschalkt.
Is dit de loon dan die ik moest ontfangen,
Omdat ik Neêrlant tot mijn woon-steê koos?
Jae sie my vry, beschouw mijn mont en wangen,
Mijn verw\' is weg die gloeyde \'lijk een roos\'.
\'kHeb nu een poos van jaeren moeten dulden
Dat menig mont my uyt-scholt voor een Hoer;
En of ik hoog of leeg sprak, al\' mijn schulden
Die bleven staen; \'ten holp niet schoon ik swoer.
Men schoot een kring van vuylnis om mij henen,
Van Ketter-vuylnis, snoder dan venyn;
Daer ley ik in, en deê schier niet dan wenen;
Daer schrikte ik voor gelijk als d\'Armelyn.
Nu teere ik vast in sulk een droeven Kerker,
En heb nogtans (\'kbetuyg \'tvoor Godt!) geen schuit:
Dies woed de Twist-schaer op mijn lijf nog sterker.
Gy siet hoe elk mijn kring met slijk aenvult;
Een yeder poogt mijn witte vagt te verven:
Wat sal ik doen? ik krimp my selv\' in een.
Ik wagt\' my naeuw, en sou veel liever sterven,
Dan door de minste sier van slijk te treên.
Nogtans soo ben ik vuyl; ik moet het wesen.
Wel Hemel, heeft de Nyt dan geen gesigt!
Men schouw\' mijn vagt, se is wit, se is uytgelesen;
Men keur\' my wel, ik schroom\' niet voor het hgt.
Of kan de schouw van buyten niet vermogen?
Men sny\' mijn borst, mijn blankke kruys-borst op,
Daer sultge\' et eynde ontdekken van de Logen,
Dat\'s \'t best daer ik de Nyt haer mond meê stop.
Nog verder wouw de hp der Puyk-Maegt spreken,
Maer kon niet: mits een zilte trane-vloet,
Die als een berg-beek uyt haer oog\' quam breken.
Wat mensch wort hier niet teder van gemoet?
Wie schreyt niet als hy sulk een Deugt siet schreyen ?
De Onnoselheit in doots-noot ? dat\'s te hart!
Schrey op die kan, de Onnoselheit moet schreyen.
O bitter leet! 6 ramp! 5 ziele-smart!
186
Dat nu die plompe laster-tong van Heusden
Haer moet vry koele in \'t schelden van Godts kroost;
Dat and\'re, die haer suyvere eer verkneusden,
Vry Juychen, en sig zeeg\'nen in dien Oost ;
Men schilder\' Hus sijn heerlijk hoofd vol duyvels ;
Men steil\' Hieronymus van Praeg ten toon ;
Men sy vol boosheyt als een ey vol zuivels ;
Maer \'t heilig Martel-rot blijft even schoon-
Coccejus, van een Gherubijn bescharremt,
Heeft Jesus in sijn hert en in sijn oog\':
Ay! zie, hoe dat dien Helt den Zoon omarremt.
Als Godt en Mensch, in \'t Heyl-paleys om hoog.
Wittichius komt sulk een Heyrtog nader.
Terwijl hy op geen aertsen veder drijft;
Hy stelt zijn Hoop, op Geest, en Soon en Vader,
Het heylig dry-tal daer St. Jan van schrijft.
Nu koom\' daer vry een fabel-digter tegen,
Een schuyt-gesel, een stouten Rhapsodist,
Met \'t dwael-tal van vyf-hondert vyftig negen :
Thersites mont verdient geen woorden-twist.
Men schryv\' verwaent, van Doots-noot en van Stuypen
Men delv\' sijn Broeders levendig in \'t graf;
Maar \'t sijn geen Menssen daer sy tegen druypen.
De Onnoselheyt Godts dogter lijt de straf.
Indien men lust heeft sulk een Maegt te graven.
Het lust ons met haer romp te lijk te gaen;
Veel liever dan, als leeg-verworve slaven,
Ten dienst van menssen-agtbaerheit te staen.
Wy schreyen, niet om \'t leet dat wy verdragen :
Maer om de Ziel-vrugt die Godts akker derft;
Wy schreyen om Godts Lant, Godts Kerk, Gods Magen;
Die t\' effens sterven soo die Puyk-Maegt sterft.
Waer \'t dan niet best de Onnoselheit te sparen?
Dat vraege ik rond uyt eiken Patriot:
De Onnoselheit leev\' duysenden van jaren.
Tot dat sy eynd\'lijk eeuwig leev\' by Godt!
O ja, sy leeft nog, en sal beter leven
Dan oyt voorheen\', als elk syn moort-lust doot:
Wel aen dan d\'ouden mensch een steek gegeven;
De schuld verkleynt; de Onnoselheit vergroot.
1) Waarschijnlijk: Rijssenius.
3) Toespeling op de titels van enkele pamfletten uit die dagen.
-ocr page 203-187
Waerom sou Ephraim Manasses stoten?
O schelmse Broeder-twist, waer stort gy heên!
En is er dan niet bloets genoeg vergoten
Op Zee, op Lant, in Velt, in Dorp, in Steen?
Terwijl het Beest Godts Kerk wil over-romp\'len.
Het Beest dat naer het bloet van Neêrlant dorst:
Sal dan het Puyk der Helden \'t sweert gaen domp\'len,
En draeyen \'t wreed\'lijk om in \'s Broeders borst ?
Sal dan het schamper Philistyndom singen,
Het dart\'le Jufferschap van Askalon ;
Omdat de Kerke, die Doot nog Hel kon dwingen.
Door broeder-twist haer selven overwon?
O Godt dat wil uw goedheit noyt gehengen!
Schouw neder Herder Is\'rels, schut het sweert,
\'tWelk haekt, en blaekt, en blinkt om bloet te plengen;
Een bloet vry meer dan duysent Rykken weert.
Hoewel den Haet, op \'t Kruys-rot aengeschonden
Hun dierb\'re naem soo deerlijk heeft verscheurt;
Hoewel \'er menig Helt, bedekt met wonden.
Den bitt\'ren moet der Twist-schaer diep betreurt.
Soo willen sy geen wrekers zijn maer hoeders:
Sy stellen al dat onregt aen een kant:
Kom aen slegts. Mannen, kom, kom Mannen broeders.
Steek uyt, waer wagt gy naer? steek uyt uw hand.
Al hebt gy ons, en wy niet u, beledigt,
Wij treden echter voort naer Davids wys\':
Of hebt ge u eeuwig onder een verëdigt
Ons naer te jagen als een teer Patrys?
Bekent en siet dog dat \'er in ons\' handen
Geen quaet of dubbelde overtreding schuylt:
Hoe lang sal \'t vier des oorelogs nog branden;
Des oorlogs daer de Kerk en \'t Land om huylt.
En soo de Vreê-beê van een jonger Broeder
Op uw versteende borsten niet vermag:
Soo doet \'et om de tranen van uw Moeder;
De tranen die sy uit-stort al de dag.
Of lust het u een Vader t\' horen spreken.
Een Groot-Vaêr, daer Godts-vrugtigheit op grijst ?
Heidanus sal u ned\'rig komen smeken;
Heidanus, daer de Broeder-twist voor yst.
Indien g\'hem oyt op Leytse predik-stoelen
Sijn tranen hebt sien paren met sijn stem\',
(Die Godt den hartsten harten deê gevoelen)
188
Soo heb\' sijn Vreê-beê op uw twist hart klem.
O AhraJiam, gy dubbelt van d\'Aerts-Vader !
O Gulde-mont, die alles dwingt en buygt!
My dunkt ik spreur de vreemste herten nader,
Terwijl g\' haer van uw Vreê-zugt overtuygt.
Uw\' Boek, soo wijs, soo soet, soo sterk geschreven.
Trekt reeds de Vreê-koets voort, schoon swaer van vragt
Maer kond\' gy \'t yeder van de Preêk-stoel geven,
Het had gewis een onweêrstaenb\'re kragt.
Dat sneêg verstant, uyt beter kley gevorremt;
Dat deftig Wesen, daer de Deugt uyt blinkt:
Die Mont, die wyse Mont, die streelt, die storremt.
Die wyst, die wekt, die troost, die dringt, die dwingt;
Die alles kan wat dat een mont kan konnen ;
Indiense in \'t oor klonk van een Baktriaen,
Hij sou, door \'t Goddelijk geluyt verwonnen,
Voor u, als \'t wilt gediert\' voor Orpheus, staen.
Soo schrijft een Vader, out schier t\'achtig jaren;
Hy doet nog meer ; hy spreekt, hy preekt;
Hy doet nog allermeest; hy smeekt.
En sou de Twist-schaer dan nog niet bedaren ?
Nü desperandum Teucro duce et auspice Teucro
HEROPHILUS MISOBARBARUS.
Op de
van de
Heer
Stat gravis Entellus, nisuque immotus eodem
Corpore tela modo atque oculis vigilantibus exit.
De blankke Onnoselheit, gedoemt in School en Kerk
Gehoont, geschopt, geschent, gesleept langs weg en Straeten
Van \'t Jongens-rot gesolt, gesteenigt als verwaten,
189
Lag onlangs neêr by \'tgraf, en schreyde om \'tGod\'loos werk.
Sy schreyde, en riep om hulp in \'t bitt\'re worstel perk:
Maar niemant trok \'t sig aen; de Puyk-Maegt schier verlaten
Van hoog, van leeg, van kleyn, van groot, van alle Staten,
Sloeg sugt op sugt; maer sag geen uytkomst\' dan een Zerk.
O Hemel, wat voor reên die kruys-doet niet te hind\'ren!
Gy siet uw kroost haer kragt van dag tot dag vermind\'ren.
En iss\'er niemant van de Godts-schaer die \'t sig kreunt?
Jae seker, siet gy \'t niet ? sie daer Joan en Peter,
Dat paer van Helden, "t geen de Ellendige ondersteunt:
Maer komt \'er Abra\'m by soo staet haer steun nog beter.
Nu komt \'er ABRA\'AM bij : sijt welkom Bestevaêr,
De kroon .en \'t hooft cieraet van Zions braefste Helden;
Die duysent koppen van het Philistijndom velden.
En dekten reys op reys, de Kerk voor \'t heetst gevaer.
Sijt welkoom ouden Helt, die nu schier t\'achtig jaer
Geleeft hebt en gestreên, in spijt van die u quelden.
Het lust mijn pen uw moet, uw krijgs-moet hoog te melden.
Geen schoonder zang-stolï viel der oyt op Griekse snaer.
Soo leyt een ouden Leeuw, de schrik van Bos en Bergen,
Ontzagg\'hjk neêr, en laet \'t gediert hem veylig tergen,
Maer als \'t te nae komt geeft hy \'t stoute goet een poot:
Dan siet men \'t gantse Wout verstuyven en verschrikken.
Schep moet Onnoselheyt, schep moet, ge en hebt geen noot.
De Leytse School-Leeuw brult, geen Beest meer derft er kikken.
.....silent, arrectisque auribus astant.
Ille re git dictis animos et pectora mulcet.
Op
DE HEER
Hic Patria est, murique urhis stant pectore in tmo.
Heer Crispus soeten ouderdoom
En streefde nimmer tegen stroom.
Dus won hij eertijts tachtig jaren:
Heidanns steekt sijne armen [uyt
Hoe sterk de stroom hem tegen-stuyt:
Wat sal hem hier door wedervaren?
De~wrevel-moet der twist-schaer blaft,
Heidanus hoort te sijn gestraft:
190
Maar wat mag \'t vollik dog al praten.
Al geeft sijn deugt uw wraek-lust stof,
Wy leven in geen Keyzers-hof,
Wij leven in een Hof van Staten.
Den Helt heeft nu al tachtig jaer
Geleeft, en de armen uytgesteken;
Een die sijn ziel te koste leyt
In \'t strijden voor de Onnoselheyt,
En schoon \'er schijn was van gevaer. Derft vrije Burger-woorden spreken.
. . . suadetque nitescere duris
ViHutem, et decoris pretio discrimina pensât.
Dubbelt
Inde persoon van de Heer
Veile ac nolle ambohus idem, sociataque toto
aevo. —
Heeft Abrams Helden-sweert sijn Broeders Soon geret
Uyt \'s wreev\'lig krijgs-gewelt van vier besworen Vorsten:
Hier Abr^ams Dubbelt, op het selve spoor geset,
Hy slaetse die naer de eere en \'t goed van Broeders dorsten.
Hy slaetse, maer alleen; geen onderwesen knegt.
Geen Ingeboren heeft hier deel aen \'t Zege-pralen.
Wat sal \'teen neêrlaeg\' sijn wanneer ons Abr\'am segt,
Dat elk de puyk-keur van sijn krygs-tuyg voort gaet haelen.
Nu schrikk\' de Twist-schaer vry, en buyg\' haer staele nek
Voor Velt Heer Abr\'ams sweert, den roem der vrye Kerkken;
My dunkt ik sie de stoet van Vorst Melchisedek,
Die \'tZeeg-rijk Heldendom met broot en wijn komt sterken.
Men weeg\' de omstandigheên en deugden van d\'Aerts-vader,
Geen komt hem, van Godts volk, dan onzen Abr\'\'am nader.
.....Quin ergo tristia tandem
Considunt bella, et deponitis arma volentes
HEROPHILUS MISOBARBARUS.
-ocr page 207-Dignissini Aeternitate Viri
Qui
Patre et Avo
Gonspicuis Ecclesiae Luminibus
Natus
Eorum Pia Vestigia tam fideliter pressit,
ut
Postquam Parentes
Inquisitionis Technas et Diras,
Exilia, et Ghristiani Nominis contemtum,
Ipseque
I-lominum malevolorum odia, obtrectationes,
Et quae non fortunae ludidria
Experti essent,
Omnesque in Ministerio consenuissent,
Gontinuata per successionem serié,
Gentesimum Vigesimum et Octavum Annum
expleverit,
Ac
Quod vulgare non est
Lugduni in Batavis ultra unum et quinquaginta.
Et in totum
Vltra sex et quinquaginta, quos Pastor exegit,
Annos numerare possit.
Ministerii laboribus fere ad extremum functus.
Nunc dura nunc Pacatiora tempora nactus,
Per laudes et convitia ivit,
192
Semper sibi similis.
Nee opprobria nimis extimuit,
Nec per Encomia inflari se passus est.
Pacis et Goncordiae summus amator,
Ecclesiae Defensor strenuissimus
Annos Octoginta et unum,
Menses duos, dies quator
Patriae Ecclesiae et bonis omnibus utilis
Rie, Generose, Gandide
Sibi et Deo suo
Vixit.
In Fata Goncessit
Ipsis Idibas Octobris Anni MDGLXXVIII
Gbristiano, forti et placido exitu.
Omnibus, Veritatis, Probitatis, Justitiae
Rectique amantibus
Nullis temporum injuriis abolendam
Sui Memoriam reliquit.
Vivetque Ejus post Funera Virtus.
Hoc Monumentum
Ea qua par est Pietate, Reverentia ac sinceritate,
Nec fucatis sed quibus et adversarius subscribere debeat,
Elogiis.
Amatissimi mihi et Amantissimi mei
S. F.
Ex maxima natu Filia Nepos
In Obitum
singularis
Piefatis, Eruditionis, ac facundiae
Viri
S. S. Theologiae
In Urbe Lugd. Batav.
Professoris, dum viveret, ac Pastoris Primarii,
193
Ad
Dignissimum
Avo Suo Nepotem,
Ergone vixit avus, Gruci, tuus; oraque pressit,
Quae loties animum comminuere meum?
Illa filent: nigraque brevi condentur arena.
Heu quantum eloquii vilis arena teget!
Paree tamen lacrimis, et justo paree dolori.
Nil poterunt lacrimae, nil tuus iste dolor.
Haec data les homini est. Quod nos aliquando sequemur,
Quod Tibi monstravit saepe, praeivit iter.
Sic placitum coelo. Goelo parere necesse est.
Non hoe, quem luges, si queat, ipse neget.
Hoc docuit populumque suum, carosque nepotes:
Hoe docet exemplo, qui prius ore, suo.
Hic te flere vetat. Monitum ne sperne supremum,
Hortamen magni saepe secutus Avi.
Ille quidem interiit flendus populoque Tibique.
Me tua, me popuh, me mea damna premunt.
Sed tamen interiit Senior: mortemque subivit,
Omni quam vita praemeditatus erat.
Est aliquid, didicisse mori; passuque volente,
Quando fata vocant ultima, fata sequi.
Est ahquid, laudum titulis et honoribus auctum
Florentem multa proie videre domum:
Et natos, et perpetuos numerare nepotes.
In quorum serie, Carole, primus eras,
Illius haerebas lateri comes: Illius ore
Legisti madidis ultima verba genis,
Num Tibi sucurrit supremae noctis imago?
Quae vox, qui vultus jam morientis erat?
Magno animo occubuit; vultuque, et pectore forti
Naturae legi paruit, atque Deo.
Nee tamen occubuit. Mens est, qua vivitur: illa
Vivit, et extremmen vivet ad usque diem.
Quod fuerat mortale, jacet. Populabile corpus,
Et tantum cineres ossaque terra tenet.
Fama viri totum spatiosa perambulat orbem.
13
-ocr page 210-194
Altaque eontempto scandit in astra rogo.
Dum Studiis constabit bonos, dum Leida vigebit,
Doctorumque leget scripta, legetur avus.
In Unguis animisque homirmm, per saecula, vivet.
In consanguineis cordibus, inque tuo.
Utque sit exiguum hoc: pro vita hac, vita perennis
Est data; qua majus nil habet ipse Deus! \'
Sedibus adscriptus superis, coeloque receptus.
Débita coelicahs otia laetus agit.
Hîc fortunatum nemus, arvaque lustrat,
Quo sibi commissas ante vocavit oves.
Hîc pace aeterna fruitur. candentis olympi
Hîc admiratur templa, suumque Deum.
Ergo age, parce queri: nec eum vixisse putato,
Garole, cui vitam fama, Deusque dedit.
Ingenium in terris: Anima aethere vivit in alto.
Haec sunt Heidani, caetera mortis erant.
H
eidanus jacet hic, nostri facundia saecli,
Ille senex Pyho proximus ore seni.
Quod fuit eloquio, fieri queque debuit aevo,
Nec, nisi post totidem saecla, quot ille, mori
Aliud
No
f on protritarum diffusa scientia rerum, i
Ingeniumque capax, eloquiumque\' potens,
Relligioque, fidesque, et cum gravitate venustas,
Qua jacet Heidanus, contumulantur humo. j
Ahud.
tîic jacet ille senex, quem, qui modo vidit, amavit.
Tam suavis blando fluxit ab ore Venus.
Divitias habuit rnagnas, animumque fruendi.
Sincera coluit relligione Deum.
Sorte in utraque modum tenuit. Si nomina quaeris,
Haec tegit Heidanum terra. Viator, abi.
195
De eodum.
IPicitur AmpMon Thebas struxisse canendo,
Et lapidi lapides accumulasse novos.
Fallimur. Heidanus lapides et corda domando
Saxea, coelestem constituit Solymen.
p Hic igitur major tanto est Amphione, quanta.
! Terreno aethereum condere majus opus.
Petrus Francius.
In Tumulum
Viri per Belgicum Orbem Famigeratissimi,
S.S. Theol. Doctoris,
et Professoris in Illustri Academia Lugduuo Bat. Primarii, ut
et Ecclesiastae supra Octogenariam Aetatem admirandi,
per Annos ultra unum et quinquaginta,
raro, vel nullo Exemple,
it Theologi totius quantum scimus, Belgii, senioris, Aevi nostri Bezae.
Mortuus heu Popuh Pater est. augusta Lycaei
Gloria, dehciumque Orbis et Urbis erat.
Mortuus Heydanus! satis est sparsisse per Orbem,
Vir Laudes superans, Invidiamque premens.
Non opus est verbis, Lacrymas singultibus addo,
I Nam negat ad solitum Musa redire metrum.
\' Belgicè,
■ Mijn Noten syn ontsteld, mijn geesten sonder ader,
; Mijn Zang-lust kan geen tvijs, bij \'i sterven van een VADER.
Piis Manibus Venerandi Senis,
Ipse graviter decumbens sic languidus parentabat.
ik Abrahamophilos.
super
-ocr page 212-196
Beatos etianmurn et sacros Manes
Aclmodum Beverendi, Clarissimi, Celeberrimi Viri,
Lampada de medio raptam, vel Triplice seclo,
Pulvere conqueritur Virtus, nee stamina censet ^^
Haud parca impraegnata colo, dum vota suorum
Repputat, et vacuo dispendia pondérât aevo.
Te facit immitem, Lachesis, sen stamen adurges,
Et rapidum moliris opus, seu lenta Sioni
Vota trahis, sacrisve indulges Fondera rostris.
Ast etiam immitis, geminae dum vota Cathedrae
Praecipitas, rarumve annoso Robore Tempe
Déformas, pompae cladem molita senihs.
Si fas, Leyda, tuos tanto de funere luctûs
Ferali tentare tuba, jam pulpita templi
Sudabunt salsos Cathedrae de ponte liquores
In clades animata suas, secumque revolvent
Coelestis fulgetra tubae, laticesve Sionis
Rupe susurrantes, foecundaque flumina lactis.
Jam, gratum velut orba Patrem, Nomenque verendum
Posthuma progenies queruhs singultibus urget, ^
Grex suprema meae sociabit vota Camoenae,
Horrescetque adytis planctus, Nomenque Parentis
Publica sollenni resonabit Naenia templo.
Ipsae et Pieridum laurus viduata Colono,
Tabescensque Helicon, et pallida rura Sionis
Triste ministerium! moestas ad busta Cu presses
Component ferale decus, damnóque perenni
Non aquilam, ast ipsum in superos Heröa reponent
Sed quoque, quid priscos recolet suffulta triumphos
Causa Dei, viduata Ducem, currusve Sionis,
Armatasve manus. Tantum succumbite, Victi,
Queîs dextram hanc sensisse Deum est : pars maxima nobis,
Nobis pars Divina cadit; sed et invida Tantum
Lustrorum numero Lachesis violaverat ignern,
Damnâratque rudi. Batavae sensistis Athenae, .
Et tu Cura viri, soliti Grex uberis orba. ^
Ora etiam nunc nota rapit, vultusve serenos
Pulvere corrugat, fulvos rigor impedit imbres, 1
Effusâ torpente manu, viduamur utroque . \'
Munere, deserti, nî mens consulta reponat:
-ocr page 213-197
Slare quidem veri est, sed et Huic pars magna triumphi
Cedere, démérita rude cui permittit arena,
Majoremve soli pretio jam vendicat astï;is,
Adde affme decus, geminae confinia lucis,
Alternum molita jubar, nomenque proprinquum
Augustante rogo, dirae trepidabile Nocti.
Scilicet excidimus luci, nisi Providus Aether
Emeritos cineres redivivo Heroë rependat,
Illustresve animas, genus immortale Sioni,
Continuo referat coelesti è femine partu.
Talia Defuncti placido sub marmore Manes
Accipiant, requiem gregis solidante Triumpho,
Et votum saturante Viri, dum Pondera anheli
Atlantis subit Herculeae vis posthuma Turbae.
Interea indigetes inter Mens coehca coetûs
Exultare polo, superûmque applaudere Regi
Et luxum calcare soli. Tantum, aeque Viator,
Has cape supremas loculi de pegmate voces.
PROSOPOPOEIA DEFUNCTI LOQüENTIS
Busta vides. Serae thalmum cognosce senectae.
Quae mundo secum vult pereunte mori.
Vixi, Hospes, quae vita mihi, nee defuit orbi.
Aequa meis. Patriae commoda, sancta Dei.
Hinc tumulo sit Pompa nef as ; vis condere manes ?
Die tantum : ut merita es, sit, preeor, umbra tibi.
Est pretium in superis. quantum meminisse piorum est.
Vos date signa Solo: nos meliora, Polo.
Compositus à
G. HUCHTINGIO S. S. Theol. Stud.
-ocr page 214-y^LPH ABETISCH \'^EGISTER
VAN
il
Acquoy. (Dr, J. G. R,) bl. 54,
Allinga. (Petrus) bl. 128, 137.
Alting. bl. 27.
Alphen. (Daniel Simonsz van) bl. 20.
Amesius. bl. 53.
Andala. bl. 13.
Anselmus. bl. 11, 163, 164.
Anslarius. (Gulielmus) bl. 21,34,38,
41, 82.
Aristoteles, passim.
Arminius. (Jacob) bl. 129.
Augustinus, bl. 3, 46, 50, 161, v.v.
176.
Balen. (Petrus van) bl. 123.
Barenzonius. (Nicolaus) bl. 126, v.v.
Basnage. (Jac.) bl. 4, 8, 13, 15,
147, 154.
Batavus. (Eleutberius) bl. 140.
Batelier. (Jacob) bl. 25.
Baumgarten. (Dr. Siegmund) bl. 77.
Beaumont. (Herbert van) bl. 87.
Beeckerts van Thienen. (Adriaan)
bl. 34, v.v. 82, v.v.
Bekker. (Balthazar) bl. 5, 12.
Belcampius. (Thomas) bl. 86.
Benthem. (H. R.) bl. 4.
Bertius. (Petrus) bl. 146.
Beverning. (Hieronymus van) bl.
148, 154.
Beza. (Theodoras) bl. 53.
Bocardus. (Johannes) bl. 20.
Bontekoe. bl. 79—98, v.v.
Borne. (Clara van den) bl. 17.
Bornius. (Henricus) bl. 66, 69, 78, v.v.
Braam. (Johannes van) bl. 123.
Brederode. (Heer van) bl. 19.
Breugel Douglas. (G. van) bl. 19.
Brouwer. (Mr. Hendrik) bl. 36.
Brügge. (Johannes van der) bl. 126,
130.
Bucanus. bl. 53.
Burgersdicius. (Franco) bl. 93.
Burgersdijk. (P.) bl 103, v.v. 118, v.v.
Burman. (Franciscus) bl. 19, 42, 52,
57, 76, 79, 100,128,129,145,159.
Bye, (Arnold de) Heer tot Wade-
steyn. bl. 28, v.v.
Ut
Cabeljauvs^. (Petrus) bl. 80, 85, v.v.
Cajetanus bl. 167.
Callerus. (Theodoras) bl. 80, vv.
Calvijn. (Johannes) bl. 3, 36, 52, 107.
Carpzovius. (Fr. Ben.) bl. 145.
Cartesius. (Renatus) passim.
Ghamierus. bl. 53.
199
Chemnitz, bl. 53.
Coccejus. passim.
Cocq van Delwijnen, bl. 98.
Cocquius. (Adriaan) bl. 100.
Colonius, (Daniel) de vader. bl. 18. v v.
Colonius, (Daniel) de zoon, bl. 37, 42,
81, vv.
Constantijn de Groote. bl 114.
Corput. (Maria en Anna van den)
bl 67.
Gralingen (Johannes van) bl 54.
Gramer (Dr. J.) bl. 13.
Granen. (Theodorus) bl. 93, vv.
Croeser. bl. 62
Crucius, de vader. bl. 19.
Grucius, (Dionysius) de zoon. bl. 19.
Crucius. (Karel) bl. 44, 52, 56, 154.
Guchlinius. bl. 20.
Dallaeus. bl. 19, 20.
Democritus. bl. 112.
Dengbertius. (Ghristiaan) bl. 54.
Dermout. bl. 27, 28, 38
Dieu. (Ludovicus de) bl 23
Doom. (Mr. J. S. D. van) bl 59.
Dorp, (Frederik van) Heer van Maes-
dam bl. 97, 104, 148.
Doude. (Arnold) bl. 17, 106, 115.
Dozy. (Mr. Gh. M.) bl. 20, 21.
Düker. (Dr. A. C.) bl. 14.
Düker. (G. W.) bl 13.
Duns Scotus. bl 164, 165, 166.
Ehezer. (Fhilaletius) bl. 128.
Elzevier (Bonaventura en Abraham)
bl 42, 54.
Elzevier. (Johannes) bl. 39, 80, 82.
l\'Empereur. (Constantinus) bl. 30, 62.
TEmpereur. (Johannes) bl 20.
f
Epicurus. bl 48, 112.
Episcopius. (Simon) bl. 25, v.v. 53,
141, 146, 165.
Essenius. bl 38, 41.
Fagel. (Caspar) bl 101, v.v. 152, 254.
Falckenberg (R.) bl 135.
Fannius bl 121.
Fischer. (Kuno) bl 6.
Flier. (Dr. A. van der) bl. 2, 5, 6.
Fruin. (Dr. R.) bl 67.
Gallus. (Hugo) bl. 20.
Gass. (Dr. W.) bl 5, 8, 11, 31,55.
Gessner. (David.) bl 33.
Geulinx. (Arnold) bl. 7, 34, 61, 71,
• v.v. 100, 135.
Gisius. (Daniel) bl. 20.
Goeree. (Wilhelmus) bl. 128.
Gohus. (Jacobus) bl 75, 78,79,83, v.v.
Gravius. (Johannes) bl. 123.
Graevius. (J. G.) bl. 44, 145.
Groenewegen. bl 128.
Gronovius. (J. Fr.) bl. 42.
Grooten. (Petrus) bl 114.
H
Hagen, (van der) bl 20.
Heereboord. (Adrianus) bl. 60. v.v.
79, 100.
Heidanus. (Adriana Christiana) bl 36.
Heidanus. (Johannes) bl. 35.
Heidanus. (Karel) bl. 36.
Heidanus. (Maria) bl 19.
Heidanus. (Sara) bl. 36.
Heidegger. (J. H.) bl 33, 34, 101.
Heinsius. (Nicolaas) bi. 42, 44, 145.
Henrici. (Servatius) bl 54.
Heydanus. (Mej. C) bl. 21,
mm
200
Heyden. (Caspar van der) bl. 17, 18.
Hollebeek Sr. (Petrus) bl. 21, 22, 33,
40, 41, 55, v.v. 78.
Hommius. bl. 153.
Hoogstraten. bl. 13, 19, 20.
Hoornbeek. (Johannes) bl. 36, v.v.
69, v.v. 80, v.v.
Hornius. bl. 82.
Hulsius. (Antonius) bl. 101, 104, 131,
136, 146, 148, 149, 151, 155.
Hundius. (Martinus) bl. 44.
Jachaeus. (Gilbertus) bl. 18.
Janssonius. (Johannes) bl. 128.
Ilpendam. (David Jansz. van) bl. 23,25.
Johnson. (Nathanael) bl. 39.
Jongbloet. (Adam) bl. 141,
Juhanus. bl. 114.
K
Ka. (van der) bl. 30.
Keurvorst van de Paltz. bl. 30.
Eist. (Dr. N. G.) bl. 74.
Kluppel. (Hendrik) bl. 134.
Koehlers. (I. D ) bl. 57.
Kok. (J.) bl. 23.
Kroese. (Willem) bl. 140, 143.
Kuypen. (Jan) bl. 39.
Kijperus. (Albertus) bl. 65, v.v.
Land. (Dr. J. P, N.) bl. 7, 78, v.v.
93, 153,
Laren. (Abraham van) bl. 128.
Laurentius. (Cornelius) bl. 54.
Leeuwen. (Michiel van) bl. 105.
Linden. (Cornehus van der) bl, 98.
Linden. (Joh. Ant. van der) bl. 66,
81, 89.
Lodewijk Hendrik, Graaf van Nassau,
W. 64.
Loon. (G. van) bl. 35, 57,
Lootius. (Elaezar) bl. 70.
Lopez. (Felix) bl. 34.
Loten. (Charles) bl. 21, 22, 67.
Loten. (Johan) bl. 21.
Loten. (Mevrouw) bl. 67.
Loten. (Sara) bl. 21, 22, 35.
Lucä. (Fr.) bl. 22, 78.
Luchtmans. (Jordanus) bl. 52.
Luther. (Haarten) bl, 2, 3, 36.
Lyranus. (Arnoldüs) bl. 86.
M
Maccovius. (J.) bl. 2, 53.
Major. (Gelazius) bl. 121, 148, 154
Maresius (Samuel) bl. % 100,148,149.
Martyr, bl. 53.
Massis. (Nicolaus) bl. 54.
Maton. bl. 65.
Matter. (Abraham de) bl. 85, v.v.
Meer, (BIr. Abraham van der) bl. 67.
Meersche. (Pieter van der) bl. 136,143.
Meertens. (Johannes) bl. 128.
Melanchton. bl. 52.
Melder. (Christiaan) bl. 96.
Mestertius. (Jacobus) bl. 82.
Mey. (de) bl. 98.
Moerbergen, (Willem) bl 20,
Molinaeus. bl. 153.
Moyne. (Stephanus le) bl. 99, v. v. 154.
Musculus, bl. 53.
N
Nieuwlicht. (Joris) bl. 132.
Nitzsch. (Dr. F.) bl. 1.
Noenaart. (Cornells Jacobsz.) bl. 137.
Noenaart. (Jacob) bl. 140.
Oberman. (F.) bl. i
Ostorrodus. bl, ö5.
201
Pacius. (Desiderius) bl. 123, 151.
Peene. (van) bl. 20.
Pelagius. bl. 60.
Perizonius. bl. 128.
Pbilaletius. (Irenaeus) bl. 128.
Philo, bl. 6.
Plempius. (Franciscus) bl. 82.
Plinius. bl, 46.
R
Raey. (Johannes de) bl. 63, v. v 65,
71, v. v. 100.
Ramus. (Petrus) bl. 19.
Ravesteyn. (Paulus Aertz. van) 23, 25.
Revius (Jacobus) bl. 62, v.v.
Ribbius. (Johannes) bl. 137.
Rivetus. (Andreas) bl. 42.
Roëll. (H. A.) bl. 13. .
Royaards. (Dr. H. J.) bl. 74.
Royaards. (Mevr. de Wed. H J.) bl.
44, 114, 140, v.v.
Rijcken. bl. 105.
Rijssenius. (Leonardus) bl. 122, 128,
136, v.v.
Sadeel. bl. 53.
Sarcerius. (Goenradus) bl. 132,
Scharpfms. bl. 53.
Schuyl. (Florentius) bl, 34.
Schouten. (Salomon en Petrus) bl. 21.
Schweizer, (A.) bl. 120.
Semler. (Dr. J. S.) bl. 52, v.v. 77, v.v.
Sepp. (Dr. G.) bl. 6, 26, v.v. 33,
41, 44, vv. 54, 76, 110,114, 153.
Severinus. (Adrianus) bl. 27, 42,
130, 182.
Seyen. (Arnold) bl. 95.
Siegenbeek. (M.) bl. 3, 10, 40, 73,
v.v. 154.
Simplicius Severus Alethaeus-bl. 155.
Sladus. (Matthaeus) bl. 17.
Smidt. (Benedictus) bl. 126, 128.
Socinus. bl. 55, 141.
Someren, (Johannes van) bl. 44,114.
Spanheim, (Fr.) de vader. bl. 30, 31,
42, 60, 62, 75.
Spanheim, (Fr.) de zoon. bl. 4, 42,
74, v.v. 80, 93, v.v. 101,123, 139,
148, vv.
Spinoza, bl. 6, 12, 177.
Stadianus. bl. 167.
Staveren, (van) bl. 20.
Strijckers. (Susanna) bl. 78.
Stuart, (Adam) bl. 34, 62, v.v. 100.
Suarez. bl. 2.
Suicer. bL 120.
Surendonck. (Elias) bl. 100.
Swanenburg. (Jacoba) bl. 36.
Swartenhengst. bl. 98.
Sylvins. (Franciscus de le Boe) bl. 61.
T
Thilenus. (Joh.) bl. 100.
Tholuck. (A.) bl. 75, v.v.
Thysius. (Antonius) bl. 69.
Til. (Salomo van) bl. 20.
Tilt. (Johan van) bl. 148.
Toornvhet. (D.) bl. 21.
Trigland. (Jacobus) bl. 36, 37, 52,
62, 63, 153.
Tronchinus. bl. 77.
Ursinus. (Zacharias) bl. 53,
V
Valkenier, (Johannes) bl. 77.
Vanini. bl. 8.
Vedelius. bl. 153.
-ocr page 218-202
Veen. (Laurentius van den) bL 39.
Verbiest. (Henricus) bl. 54.
Verinus. (Philadelphus) bl. 140, 143.
Verinus. (Timotheus) bl. 28, 125, v.v.
Vesanevelt. bl. 104.
Vier. (Charles le) bl. 4,
Vivie. (Johannes de) bl. 52.
Voetius. (Gisbertus) bl. 2, 53, 148.
149, 153.
Volder. (Burchardus de) bl 95, 100,
v.v. 139, 153.
Vorst van Meckelenburg. bl. 63.
Vorstius. (Adolf) bl. 82.
Vorstius. (Conradus) bl. 53, 55, 81,
129, 146.
Vos, Az. (Dr. G. J.) bl. 6.
Vredenburch. bl. 21.
Vreelant. (Lieven van) bl. 144.
Vries. (Gerardus de) bl. 95, v.v. 101.
W
Waayen. (van der) bl. 13, 20.
Walaeus. (Antonius) bl. 53.
Weerden. (Abraham) 93,
Wendelinus, bl. 53.
Wesel (Adrianus van) bl. 93.
Wettstein. bl. 120.
Wevelichoven. Johan van) bl. 36, 68.
Wilhelmius. (Wilhelmus) bl. 97, 101,
104.
Willem III, Prins van Oranje bl. 42,
v. v. 103, v. v. 118,v. v. 152,v. v.
Wiltens. (N ) bl. 40, 82.
Witt. (Johan de) bh 67, v.v. 71, v v.
Witte. (Peter de) bl. 85.
Wittichius. (Ghristophorus) 13, 17,
v. v. 30. 52, 97, 100, 110, v. v.
123, v. v. 129, 134, 139, 141, v.
v. 149, v. v.
Wimmenum. (van) bl. 75.
Wollebius. bl. 53.
Wolzogen. bL 110, 113, 128, 152.
Wijngaarden, bl. 56.
IJ.
Ypey. (A.) bl. 5, 12, 13, 27,28,38,
52,
Z.
Zanchius. bl. 52.
Zenguerdus. (Wolferdus) bl. 98, 101,
104.
STELLINGEN
-ocr page 220-5
S | |||
M |
kt" |
Het verband tusschen Coccejanisme en Cartesianisme is altijd een
uiterlijk verband geweest.
Heidanus is wederrechtelijk van zijn ambt ontzet.
III.
Het eigenlijk Cartesiaansch bewijs voor het bestaan van God is dat,
hetwelk wy het anthropologische zouden kunnen noemen, daar het van
de natuur des menschen besluit tot het wezen en bestaan van God. Zonder
dezen anthropologischen grondslag te erkennen, kan zijne ontologische en
kosmologische redeneering niet worden gewaardeerd.
IV.
Het Infralapsarisme is op Cartesiaansch standpunt onhoudbaar.
■i\'
-ocr page 222-206
V.
De brief van Judas heeft aan den tweeden brief van Petrus ten grondslag
gelegen.
VI.
In Galaten 1/1 is de hatholiehe lezing dcä \'/lyo-ou XptavoG xai Qsoö narpoa
TOO êystpavTOff aöröv ix vsxpüv te verkiezen boven de marcionüische Sia
\'Irjffou Xptarou toö êy? äT èT vT
VII.
In Golossensen 1/24 spreekt Paulus van de aanvulling van hetgeen hij
om Christus\' wil heeft geleden.
VIII.
In Johannes 3/5 wordt met het ysw/jd^vai ef odaxot; de natuurlijke
boorte bedoeld.
IX.
In Hosea I en III is sprake niet van een allegorisch, maar van een
werkelijk huwelijk van Hosea met Gomer bath Diblaim.
X.
In Psalm 42/7 moet onder "l^T] het geheele Joodsche land worden
verstaan, waarvan de dichter, toen hij verkeerde in de gemoedsstemming
in den Psalm beschreven, ver was verwijderd.
XI.
In het vierde hoofdstuk van het boek Ruth moet onder den hixü niet
-ocr page 223-207
een erfgenaam, maar een losser worden verstaan, die niet genoodzaakt i
Ruth te huwen.
Te onrechte spreekt Lipsius in zijn Lehrbuch der Evang. —Prot.
Dogmatik, S. 39, van ,das objective Wesen der Rehgion", als bestaande
in ,die Wechselbeziehung des göttlichen und des menschlichen Geistes."
XIII.
Terecht zegt Rauwenhoff in de Inleiding van zijn Wijsbegeerte v. d.
Godsd. bl. 4, „Geen Dogmatiek zonder geloofsbelijdenis tot onderstelling
en daarom kan er geen algemeene Dogmatiek bestaan, maar zulke, die
aan een bepaald geloof eene wetenschappelijke uitdrukking geeft.
XIV.
Het Piëtisme, dat in de 17\'^® eeuw in de Luthersche Kerk optrad, was
in zijn beginsel protestansch maar in zijne ontaarding roomsch-katholiek.
XV.
Met het oud-Protestantsche valt elk ander Inspiratie-dogme.
XVI.
Hierologie en Hieronomie vinden hare plaats niet in het historisch maar
in het wijsgeerig deel der godsdienstwetenschap.
XVIL
Wanneer men met Dr. Rauwenhoff alle Metaphysica uit den Godsdienst
wil bannen, is het niet aan te bevelen met hem (Wijsbeg. v. d. Godsd.
I, bl. 742-744) te spreken van „eene zedelijke wereldorde als openbaring
I
208
van een redelijk beginsel of zelfverwezenlijking van immanente idee," die
„door ons alleen kan gedacht worden in samenhang met bewustheid."
XVIIL
Bij Petrus Abélard vinden wij reeds den grondslag van de moraal van
de Societas Jesu.
XIX.
In het Probabilisme wordt rechtspraktijk met zedelijke praktijk verwisseld.
XX.
Het „adiaphoron" moet in de zedekunde worden behandeld buiten ver-
band met het „geoorloofde."
\'üf-\'L^ ^
m-
I&S-.
K;\'\'!: .-V
\'fei-:* ..j;
-ocr page 226-......p^^^fe^H^ï^^lr
TjS\'I
■
^ i
\'ï\' | |
Af\' |
t |
■ \'i | |
T |
\'f ■■■■ |
■ Irl ; ^ . | |
W- | |
ii ^ t |
m-:
-ocr page 227- -ocr page 228-äf\'lj\'
^ ^ -
i
in 4
Jf-N
il