-ocr page 1-

DE AARD

i

E Iii Di ÏIMÖÖPIE,

UTRECHT —■ 1886.

ßTOOMDRUKKERIJ „DE ]kDUSTR!e"

J. VAN DRUTEN.

rfi

-ocr page 2-

548

V. . .....i^äSSÄ -pi

f

, .-.at\' -

-ocr page 3-

If:?:

-ocr page 4-

V,
.il

m\'

^ . , - .
-p.-.

\'■^i-\'.H

-ocr page 5-

DE AARD

RECLAME VAN DEN VERKOOPER,

-ocr page 6-
-ocr page 7-

DE J^^JRJD

RECLAME VAN DEN VERKOOPER

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD

ÜLMI Mm MsPMcli®) w
AAN DE RUKS-UNIVERSITEÏT TE UTKECHT,

NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

D^ J. A. WIJNNE,

HOUGLEERAAR IN DE FACULTEIT VAN LETTEREN EN WIJSEEGEKRTE,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

TEGEN DE BEDENKIKGEN VAN DE

FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID
TE VERDEDIGEN

Op Vrijdag den Juni 1886, des namiddags te 3 uur,

I "ï»\'

WILLEM HENDRIK HOEÜFFT.

geboren te Haarlem.

r

UTRECHT — 188f>.
\' Boek- en Steendrukkerij „de Industrie".

J. V A N D R U T E N.

-ocr page 8-

M:.

h\'

#1- •

-ocr page 9-

an mijîi^ ©ttb^rô.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

By het verlaten der Universiteit.! sy het my vergund,
mynen welgemeenden danlc te betuigen aan de Hoog-
leeraren der Juridische Faculteit voor het onderwijs
dat ih van hen heb mogen genieten; in het bysonder
aan hen, die, als voorsitters van het geselschap n Anto-
nius Matthaeus", waarvan ih gedurende een tweetal
jaren het voorrecht had lid te zyn, my zoo vaah met
hun tijd en hennis ten dienste stonden; ooh de nage-
dachtenis van Prof.
Mr. J. A. Früin, dien ih als
zoodanig mocht leeren hoogschatten, ml bij my steeds
in danhbare herinnering blijven.

Niet het minst ooh, wensch ik de ver schering myner
erhentelyhheid te brengen aan mijn hooggeachten
Promotor, Prof.
Mr. W. L. P. A. Molengraaff, voor de
my soo ruimschoots betoonde hulp en bereidwilligheid
by het samenstellen van dit proefschrift.

Der thans 250 jarige Alma Mater ga het bij
voortduring wel!

-ocr page 12-
-ocr page 13-

INLEIDING.

Zij, die vermeenen mochten in de volgende blad-
zijden een uiteenzetting of beoordeeling te vinden
van alle voorschriften, die de wet voor de reclame
van den verkooper gegeven heeft, zullen zich bedrogen
zien.

Hetgeen in dit proefschrift wordt behandeld, laat
zich in twee deelen splitsen. In het eerste deel
wordt nagegaan tot welke soort van acties de reclame
van den verkooper, jure constituto, behoort, in het
tweede wordt de quaestie besproken of de uitoefening
van het recht tot reclame de ontbinding van het
koopcontract met zich sleept, ja dan neen, m. a, w.
of de actie al dan niet een resolutoir karakter draagt.

Dat ik mij beperkt heb tot het beantwoorden der
vraag, welk karakter de reclame van verkochte en
geleverde goederen vertoont en niet ook den aard

-ocr page 14-

2

der terugvordering bedoeld bij de artt. 242 en 243
W.
v. K. of die van in commissie gegeven koopman-
schappen tot een punt van onderzoek heb gemaakt,
vindt zijn grond hierin, dat het niet quaestieus kan
genoemd worden of de twee laatstgenoemde vorde-
ringen een reëel, een personeel dan wel een gemengd
karakter dragen, terwijl over den aard van des ver-
koopers reclame daarentegen, de meest uiteenloopende
meeningen worden verkondigd.

-ocr page 15-

Is de Reclame van den Verkooper
eene persoonlijke of eene zakelijke Actie?

De reclame van den verkooper, welke in ons Recht
wordt behandeld in art. 1191 van het Burgerlijk
Wetboek en in de artt. 230—239, 244 en 245 van
het Wetboek van Koophandel, is een rechtsmiddel
tot terngbekoming van verkochte en geleverde roerende
goederen, wanneer de koopprijs niet betaald is

In het Burgerlijk Recht is, op het voetspoor van
den Code Napoleon, de uitoefening van dat recht
van terugvordering door strenge voorschriften
eng

beperkt, terwijl in het Handelsrecht diezelfde bepalingen
...... ..

een veel ruimere toepassing vinden; ja zelfs is, in
geval de kooper in staat van faillissement verkeert,
een van de voorwaarden waarop van dat recht kan
worden gebruik gemaakt, namelijk dat de verkoop

-ocr page 16-

4

zonder tijdsbepaling moet zijn gesloten, geen ver-
eischte meer.

Onze reclame, bepaaldelijk die in zaken van koop-
handel, is door den Wetgever met groote uitvoerigheid
geregeld, wat nochtans niet heeft kunnen beletten dat
de vraag, tot welke soort van acties zij naar ons
hedendaagsch recht moet gebracht worden, een zeer
betwiste is gebleven.

Alvorens echter tot de behandeling dezer quaestie
over te gaan, zal ik eerst in korte trekken aanduiden,
wat de denkbeelden waren, die de leden der Staten-
Generaal en de Regeering omtrent het recht tot
reclame koesterden, toen dit in de Tweede Kamer
op verschillende tijdstippen een punt van bespreking
uitmaakte.

Bij de beraadslagingen over de verschillende ont-
werpen van den 18<ien titel van het Burgerlijk Wetboek,
heeft men over het recht van reclame bijna niet van
gedachten gewisseld; door de plaatsing evenwel
van dat recht in den titel »van bevoorrechte schulden"

\') Voorduin ten minste, in zijn werk „Geschiedenis en
Beginselen der Nederlandsche Wetboeken", deel 4 blz. 328
v. v. meldt geen beschouwingen.

-ocr page 17-

schjint men het algemeen te hebben beschouwd als
een
privilege van den verkooper. — In zijn korte
aanteekening op art. 1191 vermeldt V
oorduin dat
bij de nieuwe redactie van den Titel in 1834, werd
voorgesteld om den termijn van
dertig dagen te
stellen in de plaats van dien van
acht dagen, zooals
in art. 1224 van \'t Wetboek van 1830 gelezen werd.
Als motief dier voordracht had de Regeering reeds
in 1825 opgegeven » dat men den termijn tot reclame
van
om gereed geld verkochte voorwerpen, tot dertig
dagen had verlengd, ten einde dien termijn in over-
eenstemming te brengen met hetgeen te dien opzichte
bij het Nederlandsche Wetboek van Koophandel (art.
232 al. 2) voorkomt. Hierdoor (zeide de Regeering)
zal die stof zoo in het
hurgerlyhe als in het commer-
cieele,
naar deselfde regelen worden behandeld, terwijl
er geene overwigtige reden bestond, om
in hetselfde
geval
een onderscheid in den termijn vast te stellen."

Men voegde er bij dat door die verandering dan
ook art 1226 Wetb. van 1830 zou kunnen wegvallen
luidende: »Door de
vorenstaande bepalingen^) wordt

\') t. a. p. blz. 385.

") nl. de tegenwoordige artt. 1190—ft92.

-ocr page 18-

geene verandering toegebracht aan de wetten en
gebruilcen van den koophandel opzigtelijk geregtelijke
terugeisching of
reclame,\'\'\'\' hetgeen in 1833 door de
4de afdeeling reeds wenschelijk was geoordeeld, die
naar aanleiding van dit artikel gezegd had: »Toen
het Fransche burgerlijk wetboek gemaakt werd, was
zulk eene bepaling noodzakelijk, omdat deszelfs invoe-
ring
op zich zélve, en gander die van een wethoelc van
\'koophandel geschiedde,
en men behoorde aan te duiden,
dat,
henevens het iurgerlyh wetioeJi, de oude verorde-
ningen wegens de reclame in zaken van koophandel
bleven bestaan. Met een
gély\'Mydig wetboek van
koophandel, zou men dit artikel overbodig achten;
welligt zelfs nadeelig, omdat het art. 1225, i) waar-
aan niet gederogeerd wordt, in het commercieële bij
handels-reclames toepassing zou kunnen vinden."

Zoo weinig nu als de discussies bij art. 1191 voor
ons opleveren, zoo veel dragen de debatten, gevoerd
naar aanleiding van de behandeling der reclame in
zaken van koophandel, er toe bij om ons een denk-
beeld te geven van de meening der wetgevende macht.

O thans art. 1192.

-ocr page 19-

De heeHDuGKMEESTERj^lid der commissie van redactie,
/f ■ die het in 1826 voorgedragen ontwerp verdedigde,

zeide o. a. »En men zegge niet dat dit recht voor
den koopman overtollig zoude zijn, daar in de
wederzijdsche verbindende contracten de ontbindende
voorwaarde altijd voorondersteld wordt, en hij dus
tot ontbinding van den verkoop ageeren, en daardoor
zijn verkochte koopmanschappen terug bekomen kan;—
immers, wanneer de verkooper dien weg moet inslaan
om zijne verkochte en geleverde koopmanschappen
terug te bekomen, zouden dezelve bedorven, ver-
minderd, verdonkerd of vervreemd kunnen zijn, vóór
dat de regter de ontbinding van het contract uitge-
sproken had;— trouwens, de regtsvqrdering_to^
ontUnding mn den verlcoop, is slechts eene personeele
actie, en geeft geene zekerheid aan den verkooper,—
terwijl de reclame een
reëele actie, js, welke vergezeld
gaat met een arrest" enz.

De heer Nigolaï bestreed het ontwerp en verzette
er zich in de eerste plaats tegen, dat reclame zou

\') nl. van reclame.

-ocr page 20-

8

worden toegolalen, wanneer de goederen in hoeveel-
heid verminderd waren, omdat hij vreesde dat dan
de kleinste hoeveelheden koopmanschappen aanleiding
tot terugvordering zouden geven en het bewijs hunner
identiteit zeer moeielijk te leveren zou zijn, maar
voornamelijk kwam hij toch op tegen het toestaan
der reclame
luiten faillissement. »11 me semble",
sprak hij, »que pareille extension offre une superfé-
tation en droit, qu\'on ne doit pas admettre. Je
conçois que la loi vienne au secours du vendeur qui
retrouve chez
Vacheteur failli la marchandise qu\'il
lui a vendue, et dont il n\'est pas encore payé, —
c\'est là le seul moyen de prévenir la perte qu\'il éprou-
verait s\'il ne pouvait revendiquer, parce que le prix
de la vente ne pouvant lui être payé par la masse
qu\'en proportion du dividende, — il se trouverait
donc classé parmi les autres créanciers de la faillite,
et subirait la même perte que ceux-ci; ■— mais,
lors-
que Vacheteur n^est pas en faillite,
le vendeur ne court
aucun danger, — les dispositions du droit commun
suffisent pour lui assurer le paiement de sa créance
ou bien pour opérer la résolution du contrat, et la
revendication ne donnerait lieu qu\'à une disparité

-ocr page 21-

bien choquante et à des résultats que la saine juris-
prudence ne peut approuver",

Insgeliiks verklaarde zich de heer Donker Gurtius
legen de reclame buiten faillissement, maar op geheel \'
andere gronden. Dit lid was van oordeel, dat als
men in dat geval
geen revindicatoirJb(^lag kon leggen /
vóórdat het vonnis was uitgesproken, de reclame
dezelfde werking zou hebben als de actie tot ontbin-
ding, en dus onnoodig zou zijn, terwijl als men dit
beslag
wel _aannam, de koc^l^c^ elkander grooten
overlast zouden kunnen aandoen zoodra er een wei-
gering van betaling plaats had, een »refus, qui
cependant ne provient pas toujours
de ce qu\'on ne
peut on ne veut pas payer.,
mais souvent de ce qu\'on
soutient ne pas devoir
et de ce qu\'on nest pas d\'\'accord.
Et voilà donc une large voie ouverte au vendeur,
pour réclamer ses marchandises au lieu de paiement,
dès qu\'il le trouve préférable et de les saisir —
revendiquer aussitôt que l\'acheteur persiste à refuser
le paiement, quoique ce refus soit dû, — non pas
à sa deconfiture, mais à ce quHl soutient de bonne foi
qu\'il ne doit pas,
ou qu\'il ne doit pas autant, ou
qu\'il peut opposer compensation, et s\'il faut démêler

-ocr page 22-

10

tous ces moyens de défense avant Vadmission de la
saisie,
on détruit tout l\'effet qu\'on vent donner à la
revendication.

Meer behoef ik hier, naar ik meen, niet bij te
voegen, om aan te toonen dat bij de behandehng der
reclame in zaken van koophandel op de leden der
Tweede Kamer het „zooveel hoofden zooveel zinnen\'\'
ten volle toepasselijk was.

De quaestie, tot welke soort van acties onze heden-
daagsche reclame moet gebracht worden, leidt aller-
eerst tot de vraag, wat men onder eene actie heeft
te^erstaan. Het antwoord hierop moet de wetenschap
ons geven, want de wet bewaart op dit punt een
volkomen stilzwijgen. Prof. Mr.
R. van Boneval
Faure geeft aan de actie de volgende, ongetwijfeld
zeer juiste, definitie : »Onder rechtsvordering of actie
verstaat men het r
echtsmiddel, waardoor iemand de
t
usschenkomst des rechters tegen een bepaald persoon
inroept om dezen tot
erkenning van een beweerd
recht en tot voldoening van hetgeen hij schuldig is

\') Zie ,Het Nederlandsche Burgerlijke Procesrecht" door
Mr. R.
van Boneval Fatjre. Deel I blz. 203.

-ocr page 23-

11

te noodzaken". Aldus gesteld, omvat de definitie
zoowel de formeele als de materiëele beteekenis.
Het spreekt van zelf, dat we hier met de laatste
beteekenis te doen hebben en niet met de proces-
sueele handeling, waardoor iemand
in den vorm bij
de wetten op de rechtspleging voorgeschreven, zijne
tegenpartij voor den rechter doet roepen tot het
doel in bovenstaande definitie omschreven \'), want
\'t komt hier slechts aan op \'t bepalen van het karakter
onzer rechtsvordering, waarna de vorm, waarin zy
zich openbaart, zich gemakkelijk in \'t Wetb. van
Burgerlijke Rechtsvordering laat aanwijzen. In mate-
riëelen zin nu, is een actie de
recMelyJce mogelyhlieid
om een recht op de zooeven vermelde wijze te doen
gelden \'), «das Recht" zooals
Unger zegt ?jdie
richterliche Hülfe zur Durchsetzung des Rechts selb-
ständig in Anspruch zu nehmen, also das Recht zu
klagen, welches der prozessualischen Klaganstellung
vorausgeht".

Onze wet spreekt van de acties in art. 129 van

O Faure t. a. p. blz. 204

Dr. Joseph Unger: ,Systeem des österreichischen
allgemeinen Privatrechts". Deel II blz. 351.

-ocr page 24-

12

\'t Wetb. van Burg. Rechtsvord. en noemt daarvan
drie categorieën, namelijk de persoonlijke, de zakelijke
en de gemengde, welke zij als volgt omschrijft:

»De persoonlijke rechtsvordering is dezoodanige,
welke tot onderwerp heeft de vervulling eener per-
soonlijke verbindtenis, uit overeenkomst of uit de
wet voortvloeiende.

De zakelijke rechtsvordering is dezoodanige, waarby
de eigendom van eene zekere en bepaalde zaak, of
wel eenig ander zakelijk recht geëischt wordt.

De gemengde rechtsvordering is dezoodanige, welke
tegelijk persoonlijk en zakelijk is, te weten:
De vordering tot verkrijging eener erfenis ;
Die tot boedelscheiding;
Die tot deeling van gemeenschap ;
Die tot afpaling van bij elkander gelegene erven",
\'t Is noodzakelijk, dit artikel van historische zijde
te bezien, omdat het voor de beantwoording van de
door mij gestelde vraag van overwegend gewicht is.

In l^t Wetboek, zooals het oorspronkelijk was aan-
genomen, kwam dit artikel
niet voor. Toen men
echter, vóórdat tot de invoering werd overgegaan,
de wet in 1828 nog eens herzag, vond men in het

-ocr page 25-

13

ontbreken der omschrijving van de rechtsvorderingen
een lacune, omdat men, nu eenmaal de rechterlijke
competentie in persoonlijke, zakelijke en gemengde
onderwerpen geregeld was, het doelmatig oordeelde,
dat de aard en natuur dier verschillende rechtsvorde-
ringen bepaald werd. Om hieraan gevolg te geven
werd een ontwerp ingediend, dat gelijkluidend was
met het tegenwoordig artikel wat de twee eerste
alinea\'s betrof, doch voor de derde soort van acties
deze lezing had: «De gemengde rechtsvordering is
de zoodanige, welke te gelijkertijd persoonlijk en
zakelijk is;
soo als de vordering tot verkrijging eener
erfenis, die tot scheiding en deeling, of om bij elkander
gelegen erven te scheiden en anderen". \') Zeer veel
verschil van meening heerschte in de Tweede Kamer
ten aanzien van dit ontwerp. Daar was een afdeeling
die deze definitiën onnoodig vond «als bekend bij
alle leerlingen in het recht", zooals zij vrij zonderling
motiveerde, alsof niet juist de vraag, wat men onder
deze rechtsvorderingen te verstaan had, op zeer ver-

\') Zie J. van den Honert THz. „Handboek voor de
Burgerlijke Rechtsvordering in het Koningrijk der Neder-
landen", blz. 256.

-ocr page 26-

14

schillende wijze beantwoord werd. Een andere af-
deeling, die het nut dier bepalingen niet inzag, maakte
vooral groot bezwaar tegen de definitie der gemengde
rechtsvorderingen, welke, naar hare meening, den
toets der nauwkeurigheid waarschijnlijk niet zou
kunnen doorstaan. Ook waren vele leden van oordeel,
dat het geheele artikel moest worden weggelaten,
omdat definities in eene wet eigenlijk niet thuis
behooren, daar zij in den regel meer een tal van
moeielijkheden dan wel verduidelijking ten gevolge
hebben; men zou het daarom beter vinden wanneer
zij bleven op het gebied der rechtsleer. Anderen
daarentegen waren er, die niet slechts de voor-
gestelde definities zeer nuttig achtten, maar zelfs haar
aantal aanmerkelijk wilden uitbreiden, overtuigd als
zij waren, dat dergelijke omschrijvingen, bij twijfel
omtrent de toepasselijkheid van eene wetsbepaling,
den rechter het juiste spoor zouden doen vinden.
Belangrijker nog zijn enkele bedenkingen die de
zevende afdeeling destijds opperde. Deze, die insgelijks
de opneming der gemelde bepalingen in de wet niet
wenschelijk vond, gaf als haar gevoelen te kennen,
dat de eerste definitie niet nauwkeurig, of liever niet

-ocr page 27-

15

volledig was, »want de vordering in regten van
roerend goed is eene persoonlyTce regtsvordering, en het
onderwerp van die regtsvordering kan intusschen geheel
iets anders zijn dan de vervulling eener persoonlijke
verbindtenis, bij voorbeeld: degeen welke een paard
terug vordert, hetwelk hem ontstolen is of hetwelk
hij verloren heeft, stelt eene persoonlijke rechtsvor-
dering in welke niet tot onderwerp heeft
de
vervulling eener verbindtenis
in den zin, welke aan dat
woord gewoonlijk wordt gegeven; bij dit eerste gedeelte
behoorde alzoo te worden gevoegd
of de vordering van
roerend goed.""

Dit vooropgesteld zijnde, was in de oogen dezer
afdeeling de definitie van zakelijke rechtsvorderingen
natuurlijk ook niet juist, omdat de terugvordering
van den eigendom van een paard wel een terug-
vordering was van eene zekere en bepaalde zaak,
maar om bovenstaande reden toch niet tot de zakelijke
rechtsvorderingen behoorde.

Voorts vond men, dat het onderscheid tusschen
persoonlijke en zakelijke rechtsvorderingen, daar waar

\') v. d. Honert t. a. p. blz. 257.

-ocr page 28-

16

het betrof roerend goed, volstrekt geen nut had,
omdat dit onderscheid alleen belangrijk kon heeten
voor het bepalen der rechterlijke competentie en reeds
als regel, gold, dat de vordering van roerend goed in
allen gevalle moest worden ingesteld voor den rechter
der woonplaats van hem, in wiensbezit het zich
bevond.

Ten slotte werd nog opgemerkt: »Volgens art 58
No. 2 der wet van 18 April 1827\') worden
persoonljjhe rechtsvorderingen gelijk gesteld met die,
roerende goederen betreffende, of die, welke strekken
tot terugvordering van roerend goed, en het N». 3
van datzelfde artikel beschouwt als
zakélylie regts-
vorderingen,
geene anderen dan die waarvan het
onderwerp is de terugvordering van eenig onderwerp
een jaarlijksch inkomen opleverende; zulks is echter
bij roerend goed zeldzaam het geval; de afdeeling
verlangt dus dat na de woorden
van eene sekere en
bepaalde saak,
welke in het tweede gedeelte voorkomen,

1) Art. 54 der tegenwoordige wet op de Rechterlijke
Organisatie. -

-ocr page 29-

17

worde bijgevoegd, onroerend of als soodanig beschouwd
wordende\'^

De regeering antwoordde op deze onderscheidene
bedenkingen het volgende:

»Men erkent in het algemeen dat het geven van
noodeloose definitiën behoort te worden vermijd, doch
men vermeent, dat de onderwerpelijke hare nuttigheid
hebben, en zulks te meer aangezien juist eene aan-
merking in
de zevende afdeeling gemaakt, dat namelijk
de revindicatie van een roerende zaak geen
mTtelyTce
rechtsvordering zoude zijn, de noodzakelijkheid van
definitiën te deze schijnt aan te duiden, daar toch die
opvatting waarlijk eene dvi^aling is. Hieruit blijkt
dan ook hoe gewigtig het zij dat de wetgever zich
verklaart, wat hij door
persoonlijTce, zalcélyTce en ge-
mengde
regtsvorderingen verstaat, want deze definitiën
strekken niet, om de bevoegde regtsmagt aan te duiden,
welke van die verschillende actiën moet kennis nemen,
hetgeen bij de manier van procedeeren en de wet
op de rechterlijke organisatie is geschied; maar zij
zijn noodzakelijk omdat in het
burgerlyh regt, geschil

\') v. d. Honert t. a. p. blz. 257.

-ocr page 30-

18

zoude kunnen ontstaan, wat de wet door een zakélyTt
recht bedoelt; bij voorbeeld: Wanneer men bij een
legaat aan een anderen zijne zakelijke regten nalaat.

Tot verdediging der definitie zelve thans overgaande,
gelooft men, dat
de sevende afdeeling heeft misgetast,
wanneer zij vermeent, dat in
het eerste lid van het
artikel van
de moUlaire actie moest worden gehandeld,
en
het tweede lid tot onroerende sahen beperkt; omdat
door eene
personele actie alleen verstaan wordt het
vervullen eener
personele verbindtenis, zoo als het
betalen eener schuld, het vergoeden van veroorzaakte
schade enz.

Maar tot sahélylce regten en regtsvorderingen behoort
noodwendig en onmisbaar, de revindicatie van een
onderwerp, de teruggave van een
depositum en andere
van dien stempel, en men zal alleen behoeven in te
zien No. 3 van art. 58 der wet van 18 April 1827 i),
om zich te overtuigen, dat men ook eene r^ële regts-
vordering kan hebben op
roerende zaken.

Om die reden heeft men in de wet op de burgerlijke
regtsvordering de
persoonlyhe van de mobilaire zaken

art. 54 R. O.

-ocr page 31-

19

onderscheiden, en hoezeer de kennisneming van beiden
aan denzelfden regier is opgedragen; neemt zulks
echter niet Mreg, dat zakelijke regten zich onderscheiden,
in
roerende en onroerende^\'.

De gevoerde debatten hebben geen verandering
gebracht in het ontwerp, dat den ISiie» Mei 1829 tot
wet is verheven. Het laatste gedeelte is echter na
eenige jaren onderworpen geworden aan eene herziening,
welke ten gevolge had, dat bij de wet van 10 Mei 1837
de tegenwoordige redactie is aangenomen. In de
memorie van toelichting had de regeering als reden
voor deze verandering opgegeven, dat «de gemengde
rechtsvorderingen niet nauwkeurig genoeg beschreven
waren, als zich bepalende tot de vier onderwerpen
aldaar genoemd, welke meerderen schijn hadden van
als voorbeelden te zijn aangehaald, waarom men zulks
had verduidelijkt".

De gevoerde discussies brengen een zonderlingen
indruk te weeg, want zij bewijzen genoegzaam, dat
men zich geen duidelijke voorstelling maakte van

O V. D. Honert, t. a. p. blz. 257 en 258.
V. D. Honert, t, a. p. blz. 258.

-ocr page 32-

20

de begrippen, die men in de wet wenschte te zien
opgenomen. Deze bedoeling is evenwel duidelijk,
dat het laatste gedeelte limitatief moet worden opge-
vat. Maar hoe is het met de twee eerste gedeelten?
Moeten _tot de persoonlijke en de zakelijke acties
alle rechtsvorderingen gebracht worden met uitzonde-
ring van de vier gemengde ? Men zou dit allicht
meenen, omdat er bij de debatten van geen andere
soorten van acties sprake was, maar aangezien noch de
Regeering noch de tweede Kamer, zooals ik zooeven
opmerkte, een helder denkbeeld scheen te hebben
van hetgeen onder die acties behoorde te worden
verstaan, mag men dit niet uit het artikel afleiden.
Het tegendeel schijnt dan pok waar ie zijn. Immers
wanneer wij de beide eerste alinea\'s van art. 129
nauwkeurig beschouwen, dan zien wij dat de persoon-
l
i|ke rechtsvordering moet worden ingesteld wanneer
men eene p^soonlijke verbintenis wil doen vervullen,
m. a. w. wanneer men uit een verbintenis wil
ageeren, en dat met de
zakelijke actie de eigendom
of eenig ander zakelijk recht geëischt wordt, dus in
geval men em za^lijk recht_j^l_gehan^haa|d zim.

Er wordt hier dus slechts gesproken van zakelijke

-ocr page 33-

21

rechten en verbintenissen, die juist te zamen uitma-
ken één der twee categorieën, waarin alle rechten
zonder onderscheid verdeeld worden, nl. de vermo-
gensrecMen. Daarom geloof ik, dat er gegronde
reden bestaat om te veronderstellen , dat aan de
andere hoofdsoort, d^familierec^^^^^^^ i]3,^..\'t geheel
niet is gedacht.

Heeft dus art. 129 Rv, alleen betrekking op ver-
mogensrechtelijke vorderingen, dan moet, jure con-
stituto, de reclame, welke zeer zeker het uitvloeisel

is_van__^.n,^Vermögensrecht^,., ook tot^één der acties

van dat artikel behooren, en wel óf tot de persoon-
lijke óf tot de zakelijke omdat gelijk uit de geschie-
denis blijkt, (le wet eene enuntiatieve opvatting van
het bepaalde aangaande de gemengde rechtsvorderin-
gen niet toelaat. Maar onder welke van beide cate-
gorieën moet zij gerangschikt worden ? Ziedaar de
vraag.

Waar de historie ons niet te hulp kan komen om
een juist denkbeeld te verkrijgen van den zin der
definities in de twee eerste alinea\'s van art. 129 vervat,
daar is \'t de wetenschap die ons te dien opzichte
belangrijke diensten bewijst. Geheel sluit ik mij aan

-ocr page 34-

22

bij het gevoelen van Mr. van Boneval Faure, die in
een hoogst interessant opstel, getiteld »Over het be-
grip van- persoonlijke en van zakelijke rechtsvorde-
ring" op korte, heldere wijze heeft uiteengezet,
wanneer of een actie persoonlijk of zakelijk is, m.
a. -w. waardoor de aard eener actie bepaald wordt.
De schrijver behandelt dit punt naar aanleiding van
de vraag of de vordering van den eigenaar tegen
den opstalier tot betaling van de bij de vestiging van
het recht van opstal bedongen jaarlijksche uitkeering
eene zakelijke of eene persoonlijke rechtsvordering
is en doet vooraf het beginsel uitkomen, dat onze
wetgeving in art. 129 heeft aangenomen. Hij zegt
het volgende:

»Ik meen bij de behandeling der gestelde vraag op
den voorgrond te mogen stellen, dat het persoonlijk
of zakelijk
karakter eener rechtsvordering uitsluitend
afhankelijk is van den persoonlijken of zakelijken aaxd
van het recht, waaruit de vordering voortvloeit, dat

O Zie Nieuwe Bijdragen voor Rechtsgel. en Wetgev.
Deel 8 (1882) blz. 154 v. v.

2) Zie het Arrest van den Hoogen Raad van 30 Deo.
1881, waarbij iiet zakelijk karakter is aangenomen.

-ocr page 35-

23

zij bestemd is te beschermen of te handhaven. De
aard van het zakelijk recht zal nu wel medebrengen,
dat in den regel de daaruit voortvloeiende vordering
eene algemeene werking heeft, d. i. teg^enjede^erde
kan worden ingesteld, gelijk de aard van het persoon-
lijk recht medebrengt, dat in den regel de daaruit
voortspruitende vordering alleen tegen een bepaald
verbonden persoon kan worden ingesteld: deze gevolgen
uit den aard van het recht voortvloeiende zijn echter
gewone geen absoluut wooc^^a^e/^\'^e gevolgen en daarom
mag de vervolgbaarheid van een recht tegen derden
niet tot de zakelijke natuur der rechtsvordering even-
min als tot de zakelijke natuur van het recht doen
besluiten, gelijk ook de beperkte vervolgbaarheid tegen
bepaalde personen niet mag doen besluiten tot den
persoonlijken aard van de vordering of van het recht".

»Wanneer art. 129 dan bepaalt", vervolgt Mr. Faure
iets verder, »dat de persoonlijke rechtsvordering tot
onderwerp heeft de vervulling eener persoonlijke
verbintenis, dan is het duidelijk, dat daarmede het
uit eene verbintenis voortvloeiende recht wordt gehand-
haafd en dat de vordering dus daarom persoonlijk is.
En wanneer volgens het tweede lid, de zakelijke

-ocr page 36-

24

rechtsvordering gezegd vpordt die te zijn, waarbij de
eigendom van eene zaak of wel eenig ander zakelijk
recht geëischt wordt, dan wordt daarbij ook duidelijk
genoeg verondersteld, dat hij, die de vordering instelt,
dit doet op grond, dat hij beweert eigendom der zaak
of een zakelijk recht te hebben. vordering is alzoo
zakelijk omdat zij tot handhaving van het recht van
eigendom of van een ander zakelijk recht strekt, uit
een van die rechten voortvloeit".

Uit dit laatste blijkt — \'t zij ter loops aangemerkt —
dat de definitie van zakelijke acties onnauwkeurig is.
Daarin staat toch, dat die rechtsvordering strekt om
eigendom of een ander zakelijk recht te
eischen^ dus
om iets te bekomen
wat men nog niet h^ff, terwijl
de
bedoeling is, dat zij dient tot bescherming en
handhaving j\'an een recht
men reeds i^t.

Unger heeft dezelfde opvatting van het karakter der
rechtsvordering als Mr.
Faure en drukt zich, wat de
zakelijke actie betreft, aldus uit:

»Die Klage ist lediglich eine Seite des Rechtes
selbst: nach der Natur des Rechtes musz sich die

\') t. a. p. deel I. blz. 520 v.

-ocr page 37-

25

Natur der Klage . bestimmen. Da nun das dingliche
Recht in der Regel ein absolutes ist, so wird auch
die Klage aus demselben in der Regel eine absolute
sein d. h. sie geht in der Regel gegen jeden Dritten
der unser dingliches Recht nicht anerkennen will.
Sowenig aber jedes Recht weil es ein absolutes ist
ein dingliches ist so wenig ist jede Klage weil sie eine
unbeschränkt wirkende ist eine dingliche Klage: eine
dingliche Klage ist allein jene welche aus einen ding-
lichen Recht entspringt.

Nog zij het mij vergund hier aan te halen wat hij
van de persoonlijke rechtsvordering schrijft:^)

»So wie zum Schutze des dinglichen Rechts die
dingliche Klage dient, so dient zum Schutze des
persönlichen Rechts die persönliche Klage (Personal-
klage, actio in personam, actio im engsten Sinn).
Die Klage ist für das persönliche Recht von ganz
besonderer Wichtigkeit, da das persönliche Recht eben
nur darauf gerichtet ist, dasz der Verpflichtete etwas
leiste, das persönliche Recht also ohne Willen und
Dazwischenkunft der verpflichteten Person nicht aus-

\') t. a. p. deel I. blz. 550 v.

-ocr page 38-

26

geübt werden kann, diese Dazwischenkunft der ver-
pflichteten Person aber, wenn sie nicht freiwillig leistet
nur auf dem gerichthchen Wege erzwungen werden
kann. Nach der Natur des Rechts musz sich die
Natur der Klage richten, da die Klage nur ein Ausflusz
des Rechts eine Seite desselben ist Da nun das
persönliche Recht in der Regel ein relativ wirksames
ist, so wird auch die persönliche Klage in der Regel
nur gegen die bestimmte verpflichtete Person und deren
Erben, auf welche als Repräsentanten des Verstorbenen
in der Regel auch die Verbindlichkeiten übergehen
angestellt werden können. So wie aber das persön-
liche Recht in gewissen Fällen unbeschränkt wirksam
ist, so kann in diesen Fällen auch die persönliche
Klage unbeschränkt gegen dritte Personen angestellt
werden; sie hört aber deszhalb nicht auf eine persönliche
Klage zu sein, sondern sie wird nur zu einer absolut
wirksamen indem sie gegen jeden Besitzer der be-
treffenden Sache angestrengt werden kann".

Wil men nu nagaan of een actie zakelijk of persoonlijk
is, dan moet men dus eerst weten of het recht, waaraan
zij haar ontstaan te danken heeft, zakelyk of persoon-
lijk is. \'t Is geenszins mijn voornemen om hier in

-ocr page 39-

27

een beschouwing te treden over persoonlijke en
zakelijke rechten, want niet alleen zou ik dan de
grenzen, die ik aan dit proefschrift gesteld heb, verre
overschrijden, maar ook vreezen mij, bij een onderwerp
van dergelijken omvang en ingewikkeldheid, aan on-
volledige uiteenzetting en oppervlakkigheid schuldig
te maken. Daarom zal ik mij slechts bepalen tot een
kort en vluchtig overzicht van de voornaamste ken-
merkende eigenschappen dier beide rechten.

Onder een zakelijk recht wordt verstaan zulk een
recht, waardoor de rechthebbende de onmiddellijke
macht over,,..een zaak verkrygt.
Deze onmiddelly"ke
macht openbaart zich daarin, dat hij, die van zijn
recht op die zaak gebruik maakt, dit doet rechtstreeks
d. i. zonder afhankelijk te zijn van de medewerking
eener bepaalde persoon. Hij heeft dus slechts het
bestaan van zijn recht aan te toonen, om in de
uitoefening daarvan door den rechter beschermd te
worden; zijn tegenpartij is, door dit bewijs alleen,
verplicht tot het zich onthouden van verdere betwis-
ting of aanranding van dat recht. Maar niet alleen
deze, ook ieder derde persoon, zonder onderscheid,
kan genoodzaakt worden dat recht te erkennen en

-ocr page 40-

te eerbiedigen, want wanneer het daarin bestaat, dat
ik
onmiddellyJc over een zaak mag beschikken (en wel
op zulk een wijze als mijn titel dat veroorlooft) dan
volgt daaruit, dat o^,alle derden _de verplichting
rust om mij in de uitoefening van mijn recht niet
te ^storen. Tegenover een zakelijk recht en te gelijk
hiermede, bestaat dus een negatieve verplichting aan
de zijde van derden. Ieder nu, die door eene posi-
tieve handeling inbreuk maakt op mijn recht, moet
ik in rechten tot erkenning mijner bevoegdheid kunnen
dwingen; van daar dat een zakelijk recht tegen ieder
derde vervolgbaar is of, zooals men dat noemt, een
absoluut karakter draagt.

Een persoonlijk recht (gewoonlijk verbintenis ge-
noemd) is een recht om van een bepaalde persoon
een zekere praestatie te vorderen. Evenals nu een
zakelijk recht niet denkbaar is zonder een zaak, zoo
is ook een persoonlijk recht niet denkbaar zonder
eene bepaalde persoon; bij het eerste is de zaak
onmisbaar omdat zij het onmiddellijk voorwerp daar-
van uitmaakt, bij het tweede is de persoon onont-
beerlijk omdat zij den inhoud der verbintenis, de
handeling, moet ten uitvoer brengen of nalaten. Kan

-ocr page 41-

1 men dus zeggen, dat door het zakehjk recht zich een ^^

hand vormt tusschen een persoon en een_zaak, hier f^\' ƒ

! men dien band aan tusschen twee personen, v\'\'/i

(p want een persoonhjk recht berust op een /

betreldcing tot een bepaald persoon, krachtens welke ^^^fyf
die persoon verplicht is tot een positieve of negatieve \', , i" , f
handeling, tot een geven, doen of niet doen. De
betrekking tot een bepaalde persoon behoort dus tot
het wezen van dit recht, waaruit volgt dat de persoon
tegen wien geageerd moet worden van den beginne
af bekend^ is; juist omgekeerd derhalve als bij het
zakelijk recht. Men spreekt daarom, in tegenstelling
van de absoluute natuur des zakelijken, van het rela-
tief karakter des persoonlijken rechts.

Ik ben thans genaderd tot mijn eigenlijk onderwerp
en zal nu trachten de vraag op te lossen of in ons
recht aan de reclame een zakelijk dan wel een per-
soonlijk karakter moet worden toegeschreven. Ik stel
mij daarbij voor, eerst na te gaan, wat verschillende
rechtsgeleerden als hun oordeel hebben neergeschreven,
en hen te bestrijden, waar die opinie mij toeschijnt
eene onjuiste te zijn, om daarna mijn eigen bescheiden
nieening uit te spreken en die toe te lichten , voor

-ocr page 42-

30

zoover zij nog niet geheel uit al het voorafgaande
mocht gebleken zijn.

Mr. H. J. Dijckmeester, lid der commissie tot redactie
der Wetboeken, in de zitting der Tweede Kamer van
14 Februari 1826 het voorgedragen ontwerp toelich-
tende, zeide o. a.: »Het recht toch om koopman-
schappen
voor gereed geld verkocht en geleverd, bij
wanbetaling te mogen reclameeren, is een
gevolg van
het recht van eigendom. Want daar die verkoop
gedaan wordt
op voonoaarde van dadeli/Jce betaling,
zoo gaat de eigendom van de verkochte en geleverde
koopmanschappen niet aan den kooper over, — maar
blijft bij den verkooper, bijaldien aan die wezenlijke
voorwaarde van het contract, niet voldaan wordt.
Dit beginsel is algemeen en geldt zoowel in burger-
lijke als in commerciëele handelingen, zoowel
buiten
faillissement
als in geval van hetzelve".

Mr. J. G. Kist is van dezelfde meening, die,

\') Zie Voorduin, Geschiedenis en Beginselen der Neder-
landsche Vi^etboeken" deel IX blz. 28.

Mr. J. G. Kist, ,Beginselen van Handelsregt volgens
de Nederlandsche wet", 2\'^® druk, derde deel, blz. 47 v.v.

-ocr page 43-

mBamsmmÊÊmÊÊÊmmmÊm

31

uitgaande van het feit, dat in het Romeinschc Recht
de eigendomsoverdragende kracht jier traditio afhan-
kelijk was gemaakt vari_de betaling van den koop-
prijs en deze regel ook in ons vroeger recht als
geldend beschouwd werd, tot het besluit komt, dat
die bepaling den grondslag heeft geleverd voor onze
reclame, en daarom de actie een zakelijke noemt,
gegrond op het recht van eigendom. sDe reclamant"
vervolgt hij, »vraagt geene ontbinding van het con-
tract, dat kan hij doen bij eene andere actie, zelfs
na gereclameerd te hebben. Hij vordert de goederen,
die hij verkocht en geleverd heeft, terug, alsof hij
eigenaar ware, bij zakelijke actie, bij beslag. De
wet kent hem dus een
saTcelyJc regt op die goederen
toe en gaat dus uit van het Romeinsch-regtelijke
beginsel, dat de eigendom van de verkochte en ge-
leverde zaak niet overgaat vóór de betaling. Van-
daar dan ook de bepalingen van Art. 239 \'Wb. v.
Kh. en van Art. 578 God. de Go. Betaling van den
koopprijs maakt het eigendom volkomen, doet het
regt van reclame vervallen. De kooper kan dus het
gekochte behouden, »mits aan den verkooper vol-
doende den koopprijs."

-ocr page 44-

32

Mr. Dijgkmeester grondt zijn bewering dus hierop,
dat de verkoop voor gereed geld gedaan wordt op
voorwaarde van dadelijke betaling. Dat dit zoo is,
blijkt uit niets. Een zoodanige conditioneelejevering
wordt nergens in onze wet gehuldigd. Art. 639

B. W. zegt dat eigendom wordt verkregen door op-
dracht of levering, en bij de ontwikkeling der rechts-
regelen omtrent de levering in de artt. 667—671
wordt nergens onderscheid gemaakt tusschen defi-
nitieve of conditioneele levering. Wanneer wij na
lezing van art. 670 B. W. den titel over de reclame
in het Wetboek van Koophandel opslaan, dan zien
wij daar ten opzichte van de levering geen afwijkende
bepalingen. Ten slotte zegt art.
149^ B. W.. dat
de eigendom van het verkochte goed niet eer tot den
kooper overgaat dan nadat de levering daarvan ge-
schied is, overeenkomstig artikel 667, 668 en 671.
De bewering van Mr.
Dijgkmeester is dus, mijns in-
ziens, willekeurig en onjuist.

Ook Mr. Kist heeft ongelijk wanneer hij zegt, dat
onze wet het Romeinschrechtelijke beginsel heeft aan-
genomen. De regel »Venditae vero res et traditae
non aliter emptori-\'acquiruntur, quam si is pretium

-ocr page 45-

33

solvent vel alio modo ei satisfecerit," wordt noch

in ons Wetboek noch in den Gode Civiel aan^e^^^^
fen, waaruit dus volgt, dat onze wet met deze leer
gebroken heeft, hetgeen trouwens uit hetgeen hier-
boven door mij omtrent de levering gezegd is, reeds
is gebleken. De eigendom is en blijft volkomen
door de levering, onverschillig of de koopprijs betaald
is of niet, doch zoodra die is voldaan, is vervallen
de
reclame
d. i. een bijzonder rechtsmiddel dat de wet

onder omstandigheden den verkooper geeft

om binnen 30 dagen na de levering — zoo nog geene
betaling gevolgd is — de goederen__ van^den^eige
te kunnen terugvorderen. Door de betaling beschermt
dus de eigenaar zich zelf tegen eene mogelijke instel-
ling en toewijzing der reclame, evenals hij zich daar-
door beschermt tegen de resolutoire actie. Het
beroep op art. 2
39 K. bewyst niets, want daaruit
blijkt volstrekt niet, dat de eigendom niet is overge-
gaan. Dit artikel moet beschouwd worden in verband
met art. 853 K. waar staat dat de roerende goederen,
in den boedel aanwezig (namelijk die, welke den

\') § 4 1 Inst. de rerum divisione. ƒ f

-ocr page 46-

34

failliet toebehooren) in het openbaar enz. zullen
worden verkocht, of ook wel onder de hand, wanneer
dit in het belang der gezamenlijke schuldeischers is.
De verkoop nu , hetzij in \'t openbaar hetzij onder de
hand, geschiedt altijd in \'t belang der gezamenlijke
schuldeischers, en juist omdat het hun voordeeliger
kan zijn dat de bedongen koopprijs betaald worde
dan dat de goederen worden teruggegeven (b. v.
wanneer de waarde daarvan gestegen is) is aan de
bewindvoerders het vermogen toegekend, de terugge-
vorderde koopmanschappen voor den boedel te
behouden, om die daarna volgens art. 853 te ver-
koopen.

Mr. H. Trostorff noemt »de reclame buiten
twijfel eene zakelijke regtsvordering, (niet slechts
personalis in rem scripta) waarbij hij, die roerende
zaken verkocht en geleverd, en alzoo derzelver eigen-
dom heeft overgedragen, bij wanbetaling van den
koopprijs, gefingeerd wordt eigenaar gebleven te zijn,
en als zoodanig bevoegd om dezelve terug te eischen.

O Mr. H. Trostorff ,over reclame of terugvordering in
zaken van koophandel" Diss. Leiden 1861 blz. 27,

-ocr page 47-

35

De reclame is dus eene zakelijke regtsvordering,
omdat zij strekt om een zakelijk regt, dat men
gefingeerd wordt behouden te hebben, te doen
gelden".

Hier hebben wij eene geheel nieuwe leer; de
eigendom is overgedragen, maar omdat de kooper
nog niet betaald heeft, wordt de verkooper op nieuw
als eigenaar beschouwd en heeft daarom een zakelijke
actie »een min of meer uitgebreid recht van revin-
dicatie, welk beperkt recht van terugvordering wij
reclame noemen" gelijk de heer
Trosdorff. op eene
andere plaats\') schrijft.

Vernuftig gevonden ! zoo vernuftig, dat ik gaarne
deze stelling verdedigd zag. Maar alle toelichting
ontbreekt; \'t is of de schrijver zelf gevoeld heeft, dat
hij zich hier op glad ijs waagde, \'t Is inderdaad
zeer gemakkelijk om zijne toevlucht tot eene fictie te
nemen, wanneer men geen middel ziet om de zaak
op eene andere wijze uit te leggen, maar dit recht-
vaardigt daarom de fictie nog niet. In het Recht
moet men met ficties zeer omzichtig te werk gaan;

\') Blz. 60 t. a. p.

-ocr page 48-

36

het gaat niet aan deze willekeurig te vermeerderen.

Op die wijze zou men het geheele recht kunnen
omverwerpen, want niets ware dan eenvoudiger om,
als men een struikelblok ontmoette, een fictie op
te werpen, die geschikt bevonden werd om daar-
mede zulk een hinderpaal te boven te komen. Wil
men het gebouw der rechtswetenschap in stand
houden, dan wachte men zich de fundamenten te
ondermijnen, en dit zou inderdaad geschieden wanneer
men toeliet, dat de rechtsbeginselen, die gegrondvest
zijn in het rechtsbewustzijn van het volk, en door de
rede tot een geheel systeem worden ontwikkeld,
aangetast en vervangen werden door andere, die, als
op geen wezenlijken grondslag steunende, het ge-
bouw der rede niet zouden kunnen schragen.

De Pinto spreekt »van een bijzonder regt, een
soort van zakelijk regt op het goed zelf, reclame,
revindicatie of terugvordering genaamd," dat de wet
aan den onbetaalden verkooper toekent.

De schrijver verwart hier het recht met de vorde-

Mr. A DE PiMTO. „Handleiding tot Wetboek van
Koophandel", druk, ged. blz. 184.

-ocr page 49-

37

nja£_ en schijnt door te spreken van een soort van
zakelijk recht zelf in twijfel te verkeeren omtrent den
aard van het recht tot reclame; want wat beteekent
dat? Een soort van zakelijk recht is geen zakelijk
recht, \'t Is zeer quaestieus bovendien of men nog
andere zakelijke rechten kan vestigen dan de in het
Wetboek erkende. Welke rechten men op zaken kan
hebben, wordt gezegd in art. 584 B, W. aUvaar
men een zoodanig recht, als Mr.
de Pinto wil, te
vergeefs zal zoeken, maar aangezien dit artikel niet
volledig is, omdat het van enkele rechten, die de wet
zelf als zoodanig qualificeert (b. v. opstal, erfpacht)
geen gewag maakt, mag men daaruit niets afleiden
dat zou kunnen pleiten óf voor de ruimere óf voor
de engere opvatting van \'t artikel. Doch al moge het
waar zijn dat er meer zakelijke rechten kunnen zijn
dan die, welke in het Wetboek behandeld worden,
daarmede is nog niet door Mr.
de Pinto aangetoond,
dat de reclame daaronder valt.

Troplong behoort ook tot degenen, die van

\') M. Troplong „Commentaire des privilèges et hypothè-
ques",
I. N". 193 blz. 283 v. v.

-ocr page 50-

38

meeDing zijn dat de reclame eene revindicatie is. In
zijne beschouwingen over art. N°. 4. C.C.

werpt hij zelf het volgende bezwaar op tegen zijne
leer, »on est frappé du contraste qui paraît exister
entre notre article qui semble supposer que la pro-
priété réside, encore sur la tête du vendeur non
payé, et l\'art. qi-ü déclare que quoique le prix

ne soit pas soldé la propriété est acquise de droit
à l\'acheteur", en weerlegt dit argument aldus:
»Quant â l\'antagonisme qu\'on relève, entre notre
article et l\'article 1583, il se résout en une simple
exception introduite à la règle générale, en faveur
d\'un cas particulier. Toutes les fois qu\'il n\'y a pas
lieu à revendication, le principe de l\'art: 1583 con-
serve toute sa force, et notre article est loin de le
renverser. En droit, rien n\'est plus fréquent que de
voir des exceptions arriver, pour déroger par quelque
côté au principe général"

Zeer zeker kan men, wanneer de wetgever een
algemeen beginsel op den voorgrond stelt, doch in

Van dezelfde meening is Bédarride »Traité des
faillites et banqueroutes"\' III. N". 1140 blz. 191.

-ocr page 51-

na

39

een ander artikel daarvan afwijkt, spreken van een
uitzondering op den regel; in casu evenwel, blijkt
uit de bepaling van art. 2102 No. 4 geenszins, dat
we hier
noodzalcélyh moeten denken aan een revindi-
catie — hoewel dan eene beperkte — en dat hier dus
UaarUy"kelylc zou zijn gederogeerd aan art. 1583.
Wanneer dit zoo ware, dan zou men ook de uitdruk-
kelijke bepaling verwacht hebben, dat bij roerende
goederen de verkooper eigenaar bleef tot dat betaald
was of dertig dagen verstreken waren.

Mr. de Mares Oijens^) noemt de reclame insgelijks
eene revindicatie. Hij beschouwt de reclame in ver-
band met de faillissementsexecutie en zegt: «Wat
voorwerp is van reclame onttrekt zich aan het faillis-
sement bij ons krachtens den regel, die een truism
mag heeten, dat wat geen eigendom is van den
schuldenaar ook niet door zijne schuldeischers kan
worden geëxecuteerd. Naar het Duitsche en Engelsche
recht is deze onttrekking de toepassing eener uitzon-

0 Mr. J. C. de Marez Oijens. ,De beginselen van het
hedendaagsche Faillietenrecht, naar aanleiding der „Konkurs-
ordnung für das Deutsche Reich" van
1 Oct. 1879 bl. 13.

-ocr page 52-

dering op den regel, want volgens deze beide rechten
is de eigendom der gereclameerde zaak voor hem,
die de reclame uitoefent en op het oogenblik dat hij
het doet, verloren gegaan."

Boven heb ik reeds aangetoond, dat de onbetaalde
goederen
wél eigendom zijn van den schuldenaar,
zoodat wij, evenals bij het Duitsche en Engelsche
recht, ook in ons recht moeten denken aan een uit-
zondering op den regel dat op alle goederen, die den
debiteur toebehooren, de gezamenlijke schuldeischers
hunne schuldvorderingen kunnen verhalen. Iets verder
zegt Mr.
OiJENs dat de Nederlandsche reclame een
uitvloeisel is van den regel uit het Romeinsche recht
»venditae vero res et traditae enz., en dat de artikelen,
die haar regelen, de toepassing zijn van den in art.
771 K. laatste alinea, algemeen gestelden regel, volgens
welken het faillissement aan de uitoefening der revin-
dicatierechten niet in den weg staat.

Wat het eerste betreft, ik heb reeds getracht het
onjuiste hiervan in het licht te stellen, maar ook tegen het
tweede punt heb ik ernstige bezwaren. De artikelen toch
die de reclame regelen, zijn niet slechts een toepassing
van art. 771 K. laatste alinea, maar ook van de

-ocr page 53-

41

tweede al. van dat art. luidende: »Bij eene vóór
de failliet-verklaring aangevangene regtsvordering tot
reclame van verkochte en geleverde goederen, naar
aanleiding van den achtsten titel des eersten hoeks
van dit Wetboek, wordt dezelve tegen de curators
voortgezet, en het vonnis ten uitvoer gelegd", (waarop
dan als laatste al. volgt: »Hetzelfde is toepasselijk
op alle rechtsvordering waarbij een zeker en bepaald
voorwerp, als eigendom, wordt gereclameerd".) Immers
waarom des verkoopers reclame speciaal genoemd,
wanneer hiermee een revindicatierecht bedoeld werd;
de wetgever zou zich dan aan tautologie schuldig
maken. Uit de woorden en den zin van \'t artikel

blijkt m. i. duidelijk, dat wij hier met twee verschillende
zaken te doen hebben. De wet onderscheidt hier

twee soorten van reclame, die van verkochte en ge-
leverde goederen en die krachtens het eigendomsrecht
n.1. die van den commissiegever en anderen. Boven-
dien geloof ik, dat aan het woord »gereclameerd"
hier niet den beperkten zin waarin reclame wordt
opgevat, moet gegeven worden, maar dat het in
ruimeren zin beteekent de terugvordering van den
eigenaar overeenkomstig art. 629 B. W.

-ocr page 54-

42

Bravard-Veyrièhes is een andere meening toegedaan.

Deze rechtsgeleerde, erkennende dat de reclame niet
kan berusten op het eigendomsrecht van den verkooper
en er dus van een revindicatie geen quaestie kan zijn,
beschouwt haar als een logisch gevolg van het be-
ginsel, dat de steeds ver-
ondersteld v7ordt in wederkeerige,, overeenkomsten
plaats te grijpen, wanneer een der partijen niet aan
hare verplichting voldoet (art.
1184 G. G. en 1302 B. W.)
en gaat zelfs zoo ver van haar een resolutoire actie
tejQoemen.

Voor \'t oogenblik zal ik hier niet op ingaan, om-
dat de vraag of de reclame werkelijk niets anders
is dan een resolutoire actie, meer in \'t bijzonder tot
het tweede gedeelte van mijn proefschrift behoort.

Mr. van der Hoeven beweegt zich mijns inziens
in de juiste richting. Hij zegt: »Het bij de nieuwere

M. Bravard-Veyrières: „Traité des faillites et des
banqueroutes" deel blz. 533. v.v.

Prof. Mr. M. des Amorie van der Hoeven : „De actie
tot ontbinding van een gesloten verkoop, bij wanbetaling
van den koopprijs, beschouwd in hare betrekking tot het
rechtsmiddel van reclame." In Ned. Jaarb. voor Rechtsgel.
en Wetgev. Deel
XI blz. 717 v.v.

-ocr page 55-

43

bekende recht van reclame draagt ook den naam van
revindicatie. \') Die naam past niet voor de zaak.
Eevindicatie kan alleen worden uitgeoefend door den
eigenaar. Maar tot het recht van reclame wordt vol-
strekt geen
eigendom vereischt. Wel wordt hij," die
reclame instelt, in art. 721 Wetl. van Burg. Reclitsv.
met den naam van eigenaar getiteld. Wel zegt art.
2102 N». 4 Code Napoléon, dat de gereclameerde
goederen, aan dengene, uit wiens handen zij worden
opgeëischt,
niet in eigendom toebehoor en. — Maar dit
alles strekt slechts te meer, om aan te toonen, hoe
ver de verwarring van begrippen in deze is voort-
gegaan. Immers, uit andere voorschriften der Fran-
sche en Nederlandsche Wet volgt onwedersprekelijk,
dat niet hij, die de reclame instelt, maar dat zijn
wederpartij de ware
eigenaar is. Volgens het Fran-
sche regt is het koopcontract, volgens het Neder-
landsche is de aflevering voldoende geweest, om den
eigendom over te dragen.

De reclame der nieuweren is dan ook geene reëele
actie, ofschoon zij dikwerf daarvoor is gehouden ge-

Zie art. 721 Rv.

-ocr page 56-

44

worden. De aard der zaak verzet er zich tegen, dat
zij onder die soort van actiën
worde gerangschikt.
Zij is eene louter
personeele vordering, ofschoon dan
ook eene
actio personalis in rem scripta"

Deze laatste bepaling is te ruim, wanneer men
het karakter der reclame
in H algemeen, zoowel voor
burgerlijke als voor handelszaken, wil definieeren.
Straks kom ik hierop terug; thans wil ik hen bestrij-
den die meenen, dat de reclamant volgens art. 721
Rv. de bevoegdheid heeft tot het leggen van revin-
dicatoir arrest.

Zeer terecht heeft de Arrondissements-Rechtbank
te Groningen, bij vonnis van 25 Maart 1870, aan-
genomen, dat revindicatoir arrest alleen den eigenaar
is toegestaan ; daarbij heeft zij zich laten leiden door
de volgende alleszins juiste overweging:

»0. dat de eisch ten principale strekt tot van-
waarde-verklaring van het door den eischer gelegd
revindicatoir beslag, en zulks op grond van art. 721
B. Rv., met last, dat dein beslag genomen voorwer-

\') Zie Weekblad van het Recht N». 3234,

-ocr page 57-

45

pen aan hem eischer, als zijne eigene goederen, zul-
len worden overgegeven ;

O. dat bij evengemelde wetsbepaling alleen aan den
eigenaar recht is gegeven tot zoodanig beslag, door welke
uitdrukkelijke bepaling alle recht tot zoodanig beslag
voor elk ander belanghebbende formeel is uitgesloten;

O, dat deze beschouwing te meer klemt, naar dien
bij het oorspronkelijk wetsontwerp van 1830, uit
wijziging waarvan later art. 721 B. Rv. is ontstaan
en vastgesteld, het recht tot zoodanig beslag was
gegeven aan al degenen, die recht tot reclame of
revindicatie hebben; terwijl de nu als niet geldende
bepaling dat recht alleen tot een eigenaar, in voege
als breeder daarbij aangewezen, heeft beperkt;

De verj^oper, als zijnde geen eigenaar, kan dus
niet gebruik maken van art. 721 Rv., Flet schijnt
dat de wet in dat artikel het woord reclame als
synoniem met revindicatie heeft beschouwd, wat te
meer waarschijnlijk is wanneer wij bedenken, dat in het
Fransche re;ht de reclame eenvoudig »revendication"
genoemd werd. Ook art. 771 c. K., alwaar gesproken
wordt van iets als eigendom reclameeren, bedoelt
ongetwijfeld met deze uitdrukking
revindiceeren, zoodat

-ocr page 58-

46

m. i. uit de terminologie van de wet geen argument
kan geput worden voor het beslag van den verkooper.
Mr.
Diephuis\') brenft hierbij nog in herinnering dat
bij de beraadslaging over art. 721 Rv. van ons recht
van terugvordering niet gesproken werd en dat de
Fransche staatsraad Berlier »sprekende over den titel
van den G. d. P. G. de la saisie-revendication, over-
eenstemmende met art. 722—726 W. v. B. Rv.,
bepaaldelijk de aandacht hierop vestigde, dat »il ne
s\'agit pas ici de cette revendication qui, en matière
de commerce s\'exerce sur la chose vendue et livrée
mais restée intacte dans les mains de l\'acheteur. —
La saisie — revendication, objet de ce titre, est celle
que le propriétaire exerce sur sa chose non alienée et
détenue par un tiers:" Wil de verkooper beslag leggen
dan kan dit alleen co
nservatoir beslag zijn, volgens
art. 727 v.v. Rv. maar dan ook slechts, wanneer
de daar genoemde omstandigheden zich voordoen.
In geval van
faillissement zal echter dit beslag nooit
plaats hebben omdat faillissement zelf reeds een beslag

\') Mr. G. Diephuis, „Handboek voor het Nederlandsch
Handelsrecht" S-î® deel blz. 259 V (noot 2).

-ocr page 59-

47

is ten behoeve van de gezamenlijke schuldeischers.

Holtius^) vraagt: wat is het voor eene actie die
in art. 230 den onbetaalden verkooper gegeven wordt?
en zegt ter beantwoording dezer vraag het volgende:
»Er heeft koop en verkoop plaats gehad en er is
levering geschied, art. 232. Het Burgerlijk Wetboek
vordert voor den eigendomsovergang wel levering, maar
geene voldoening opzigtehjk den koopprijs, art. 1495.
Dus is in hypothesi eigendom overgedragen. Regel-
regt vindiceeren kan dus de verkooper niet. Maar ons
burgerlijk regt geeft in \'t algemeen, ter zake der stil-
zwijgende
conditio resolutka, bij art. 1301. eene actio
rescissoria,
en den verkooper in \'t bijzonder bij art.
1553. Indien hij het verkiest kan hij derhalve, naar
ons gemeene regt het contract laten vernietigen, en bij
dezelfde actie zijn rei vindicatio voorbrengen: zoo-
doende krijgen wij eenejn
rem actio rescissoria, gua
veMtot^merCium petit, ut f escissa venditione sibi res
restuuntui cu n omni causa."

Voorlezingen over handels- en zeerecht van A. C.
Holtius uitgegeven door B. J. L. de Geer van Jutfaas."
Deel I blz. 478.

-ocr page 60-

48

Nu is het volkomen waar, dat de verkooper kan
ageeren uit art. 1302 en, na de vernietiging van het
contract verkregen te hebben, de revindicatie kan
instellen; evenzeer is het waar dat hij, na geconcludeerd
te hebben tot vernietiging van den koop, alsdan
hy
dezelfde actie kan verzoeken, dat hem de revindicatie
toegewezen worde; maar \'t is de vraag of de Wetgever
zich de reclame als een zoodanige vordering gedacht
heeft. Dit nu geloof ik niet. \'t Is m. i. onaannemelijk
dat de reclame bestaat uit een actio rescissoria gevolgd
door ^een rei vindicatio; immers de geheele achtste
titel zwijgt van de o
ntbindingsactie, verwijst er zelfs
niet\'naar. Lezen wij de artt. 230 en 244K. enll91
B. W. onbevooroordeeld, dan blijkt dat hier geen
quaestie is van het vooraf doen vernietigen van het
koopcontract; daar wordt gesproken, zoowel in- als
buiten faillissement, van
terugvorderen en nog eens
terugvorderen of terugeisehen, maar er is geen sprake
van voorafgaande toepassing van art. 1553 B. W,
Ik geloof daarom dat de
reclame . maken

heeft met art. 1553 B. W., doch integendeel daar
naast staat als een afzonderlijke vordering, aan de
regeling waarvan de Wetgever een geheelen titel wijdt,

-ocr page 61-

haar zeer beperkende, juist in tegenstelling van de rescis-
soire actie en de revindicatie, die elk slechts in één arti-
kel voorkomen (artt. 1303 en 629 B. W.) en niet door
beperkende bepalingen besnoeid zijn.
De reclame is
een exceptioneele vordering, alleen voorkomende bij
koop, terwijl de actie tot ontbinding geldt voor alle
wederkeerige overeenkomsten, de innominaat-contrac-
ten daaronder begrepen. Buitendien, wanneer de
reclame eejivoudig bestond uit de ontbindingsactie
j
v.ereenigd met de revindicatie, dan zou men terecht
I kunnen vragen
^arom zij nog afzonderlijk behoefde 7
I gegeven te worden. Zooals zij thans geregeld is, \'
valt het moeielijk aan te nemen dat, waar rnen van
elke actie afzonderlijk, gedurende 30 jaar kan\'gebruik
maken, de vordering, welke slechts gedurende 30
dagen kan worden ingesteld, uit de samensmelting
van die twee zou ontstaan zijn. •

Mr. J. Kalff \') beweert evenals Prof. Holtius, dat
de reclame een
actio in rem rescissoria is. Bij hem
lezen wij : »Dicit quidem art. 230 Godicis, vendito-

\') „De rei vindicatione in rebus mercatorüs" diss. Utrecht
1843 blz. 35.

4

-ocr page 62-

rem jus habere merces repetendi; sed quale est hoc
jus ? Dominium translatum est, secundum legem
1495 Godicis civilis. Habemus ex eiusdem Godicis
articulo 1302 et 1303, rescissoriam actionem et una
cum illa actionem ad reddendas merces ; sed num lex
civilis, quam tamen nonnulli etiam hic plenam servare
voluerunt, venditori satis succurreret? Minim e, nam
hac via saepissime merces essent corruptae, alienatae,
venditae vel pretio deminutae, antequam judex res-
cissionem contractus pronuntiasset, cum per nimias
ambages tardius procedat Jus
Givile, et deinde etiam
actio quae instituitur contra emtorem »ut reddantur
merces" multo minorem cautionem offerat quam
vindicatio. Neque Privilegium articuli 1191 cit. vendit
ori concessum sufi&ceret, cum non detur nisi in emtione
parata pecunia facta et arctis limitibus circumscrip-
tum sit.

Jura vero civilia secuti, facile remedium idoneum
invenerunt, nimirum actionem, quae dicitur,
reclame
cuius vis est, ut una rescissionem et rei vindicationem
includat: est
actio in rem rescissoria. Haec actio
comiitari solet arrestum, quod ex auctoritate Praesidis
mercibus imponitur per apparitorem; quae merces

-ocr page 63-

interea custodiuntur donec ex sententia judicis arres-
tum vaiidum confirmatum sit."

De schrijver komt tot zijne conclusie op utiliteits-
gronden en hecht blijkbaar veel gewicht aan het
revindicatoir beslag van art. 721 v.v. Rv, dat hier
echter, zooals ik boven heb trachten aan te toonen,
niet van toepassing is. De bevoegdheid tot het leggen
van dit beslag is het zwaartepunt van zijn betoog;
nu dit wegvalt hebben zijne argumenten zeer veel
van hunne kracht verloren.

Ten slotte nog Mr. Diephuis. Geheel ben ik het
met dezen auteur eens, waar hij het karakter der
reclame aldus beschrijft : »Dit recht van terugvorde-
ring of reclame verschilt van dat, \'t welk in het algemeen
den eigenaar toekomt. Het is niet gegrond in een
zakelijk regt, maar in eene rechtsbetrekking waarin
men tot den gefailleerde staat, eene verbindtenis, ge-
sproten uit eene handeling, waarvan het goed het
onderwerp uitmaakte. In de meeste gevallen, waarin
het bestaat, is de eigendom van het goed overgegaan,

\') t. a p. blz. 258 v.

-ocr page 64-

52

en wordt het niet door, maar integendeel juist tegen
den eigenaar uitgeoefend. Het geeft dan ook geene
zakelijke rechtsvordering tegen lederen houder of be-
zitter, maar kan alleen uitgeoefend worden tegen de
curators in het faillissement van hem, tot wien men
ter zake van het goed in eene regtsbetrekking stond,
waarin het recht zijn grond vindt, of tegen een derde
die het goed voor hem bezit".

Iets verder zegt dezelfde schrijver eveneens zeer te
recht : »Dat recht is niet gegrond in zijn eigendom,
want die is door de levering overgegaan, al is de prijs
nog niet betaald; maar de wet geeft hem het regt
om eene levering ongedaan te doen maken, waartoe
hij misschien niet was, en nu althans niet zou zijn
verplicht opdat hij zijn nog aanwezig goed terug
zal bekomen, en zich niet behoeft te vergenoegen met
een welligt gering deel van den koopprijs."

Wanneer ik het tot hiertoe betoogde samenvat, dan
kom ik tot de volgende conclusie:

\') t. a p. blz. 260

Zie art. 1514 B. W., in verband met art 1307 B. W.
en art 778 a. W. v. K.

-ocr page 65-

53

Het persoonlijk of zakelijk karakter der reclame

hangt af van den persoonlijken of zakelijken aard van
het recht waaruit zij voortvloeit. De verkooper kan
niet ageeren uit zijn eigendomsrecht, want dat heeft
hij door de levering verloren, noch uit eenig ander
zakelijk recht, want hij heeft zich bij de overeenkomst
geen recht voorbehouden, waardoor hij de onmiddellijke
macht over de door hem verkochte goederen, na de
levering daarvan, zou blijven uitoefenen, geen recht
waardoor hij rechtstreeks, zonder tusschenkomst van
den kooper, over diens zaak overeenkomstig zijn titel
zou mogen beschikken. Een zakelijke rechtsvordering
heeft hij dus niet, omdat deze alleen strekt tot hand-
having van het recht van eigendom of van een ander
zakelijk recht.

Er is gesloten een overeenkomst van koop en ver-
koop, waarbij de verkooper zich verbonden heeft een
zaak te leveren en de kooper om den daarvoor be-
dongen prijs te betalen. Die overeenkomst schept voor
elk een persoonlijk recht, want door die overeenkomst
komen beide tot elkander te staan in een
onmiddel-
li/he
betrekking, krachtens welke de eene het recht
bekomt om van den ander de praestatie te vorderen

-ocr page 66-

54

van hetgeen waartoe hij zich verbonden heeft. Voor
beide is uit de overeenkomst een verbintenis ontstaan,
tot welker vervulling de wet eene persoonlijke rechts-
vordering gegeven heeft. Heeft nu de verkooper
door de levering der goederen aan
zyne verplichting
ten opzichte van den kooper voldaan, dan kan hij
met de persoonlijke actie de vervulling van de
uit de
overeenhomst
voortvloeiende verbintenis des koopers
vorderen, m. a. w. de betaling eischen; maar hij kan
ook met een persoonlijke actie de vervulling vorderen
van de
wettelyJce verbintenis des koopers tot teruggave
der zaak bij niet betaling, want de wet doet, uit het
feit der wanbetaling van den debiteur, voor dezen
een verbintenis voortspruiten tot restitutie der goederen,
een verbintenis analoog met die uit een onrecht-
matige daad. De wet geeft den verkooper, bij wan-
betaling van den koopprijs, in sommige speciale
gevallen, naast de beide actiën van art. 1303, een
afzonderlijke actie bij art, 1191 B. W, en art. 230
v.v, K. tot terngbekoming der goederen, omdat hem
dit allicht voordeeliger kan zijn dan het inslaan van

\') Zie art. 129 al. 1 Rv

-ocr page 67-

55

een anderen weg, b.v. het gebruik maken van zijn
voorrecht op den koopprijs, welk privilege toch altijd
is achtergesteld bij dat op de gerechtskosten, bij pand
en bij het voorrecht van den verhuurder.

Wij hebben boven opgemerkt, dat de aard van
het persoonlijk recht medebrengt, dat in den
regel de daaruit voortspruitende vordering alleen
tegen een bepaald verbonden persoon kan wor-
den ingesteld, maar dat dit gevolg, uit den aard
van het recht voortvloeiende, geen
gewoon geen
absoluut noodzahelyTc gevolg is. Dit vindt hier zijn
toepassing, want de reclame is niet een zuivere actio
personalis, ofschoon zij haar ontstaan aan een zuiver
persoonlijk recht te danken heeft, zij is een qc^
personalis in omdat hare uitoefening,

blijkens den achtsten titel l^te boek van \'tW. v. K.,
niet beperkt is tot den persoon van den medecon-
tractant, maar ook kan worden ingesteld tegen be-
paalde derde personen: nl, den schipper, voerman of
derde van art, 232 en den beleener van art. 237 K.
De reclame in handelszaken buiten faillissement heeft
hetzelfde karakter, omdat art. 244 naar art. 237
verwijst. Daarentegen is de reclame van art 1191

fifl

-ocr page 68-

56

B. W. geene actio personalis in rem scripta, maar
^ ^ een
louter persoonlïjlie rechtsvordering, omdat blijkens
de woorden van dat «artikel zoolang deze zich in handen
van den kooper bevinden" de actie alleen tegen den
kooper, dus den medecontractant kan worden in-
gesteld.

Ik zou hiermede van dit onderwerp kunnen afstap-
pen, ware het niet, dat ik aan den eenen kant nOg
een punt van eenig belang wenschte te bespreken
en aan den anderen kant mij verplicht gevoelde tot
een enkele noodzakelijke toelichting.

Toen ik zooeven zeide, dat de reclame den verkoo-
per voordeeliger kon zijn dan het gebruik maken van
zijn voorrecht op den koopprijs, omdat dit laatste is
achtergesteld o. a. bij het privilege van den verhuur-
der, herinnerde ik mij de bewering van sommigen,
dat ook de reclame pas kon worden uitgeoefend nadat
de verhuurder zijn voorrecht had doen gelden. Deze
leer is o. a. verdedigd door Mr.
B. M. Vlielander
Hein\'), doch op ni. i. niet afdoende gronden.

De schrijver erkent dat art. 1192 alleen van

1) „Over de voorrechten gevestigd op zekere bepaalde
goederen van den schuldenaar", Diss.
Leiden 1861 blz. 138 v.

-ocr page 69-

57

toepassing kan zijn op artt. 1190 — want 1° valt
uit het feit, dat art. 1192 spreekt van «recht" en
niet van »voorrecht", niets af te leiden, orndat de
Fransche tekst spreekt van »privilège" en er geen
reden voor deze verandering in den tekst denkbaar
is ; en 2" past de inhoud van het artikel wel voor
het privilege maar niet voor de reclame, omdat het
onmogelijk is, de reclame door den verkooper na,
of zelfs naast het privilege van den verhuurder te
doen uitoefenen, om de eenvoudige reden dat het
voor het privilege noodig is dat de zaak verkocht
worde, terwijl voor de reclame dit verboden is en
het den verkooper juist om de zaak zelve te doen is,
die daartoe in handen van den huurder moet ge-
bleven zijn — maar hij
ontleent dat derhalve de ver-
kooper
wel van zijne bevoegdheid tot reclame kan
gebruik maken ten nadeele van den verhuurder, en
dat op grond van art. 1186 B. W., omdat, waar dit
artikel zegt, dat het voor des verhuurders privilege
onverschillig is of de goederen aan den huurder be-
hooren, ja dan neen, en dus de
eigendom den ver-
huurder niet schaden kan, in de reclame toch nooit
een grooter recht kan liggen.

-ocr page 70-

58

Ik heb hiertegen bedenkingen, want al zegt art.
1186a, dat het onverschillig is of de goederen aan
den huurder al dan niet toebehooren, het recht van
terugvordering uit art. 1191, dat zooals boven is
gebleken niets met art. 1192 te maken heeft, is niet
— gelijk Mr,
Diephuis \') zeer juist opmerkt — afhan-
kelijk gesteld van de voorwaarde, dat niemand daarop
een privilege zou kunnen doen gelden. Ook
Mr.
Opzoomeh verzet zich tegen het argument,
geput uit art. 1186, want hij meent dat, al
kan de eigenaar zijn recht niet onbepaald doen gel-
den ten nadeele des verhuurders, dit toch niet weg-
neemt dat men » den onbetaalden verkooper, ofschoon
deze geen eigenaar meer is, gedurende een zeer kor-
ten tijd een recht van reclame kan toestaan."

Mijne meening, dat aan de woorden »in handen
van den kooper" van art. 1191 B. W. een enge
beteekenis moet worden gehecht, is zeer betwist en

\') „Het Nederlandsch Burgerlijk Recht" deel 7 blz. 633.
Mr.
G. W. Opzoomer „Het Burgerlijk Wetboek ver-
klaard" deel IV blz. 542 noot 3

-ocr page 71-

59

ik acht het daarom noodig deze stelling nader toe
te lichten, omdat ik hiervan de qualiflcatie der actie
voor een deel laat afhangen.

Ik zal mij hier niet beroepen op het onmiskenbaar
verband, dat tusschen art. 1190 en 1191 blijkt te
bestaan, waaruit zou volgen, dat de woorden »in
handen van den kooper" dezelfde beteekenis hebben
als »in handen van den schuldenaar" van art 1190,
want
dit is niet soo. Immers de uitdrukking »in handen"
enz. van art. 1190 is hoogst ongelukkig gekozen, wanneer
men bedenkt, dat hier gesproken wordt van een voorrecht
op den koopprijs der nog onbetaalde roerende goede-
ren d. i. in den zin van dit artikel een voorrecht op
de opbrengst van de ten bate der gezamenlijke schuld-
eischers wederom verkochte goederen (vgl 1185 No. 3.).
En hoe is het nu rnogelijk dat de goederen zich nog in
handen van den schuldenaar kunnen bevinden, wanneer
de schuldeischer zijn privilege uitoefent, die hiertoe niet
eerder in staat is dan nadat de goederen verkocht zijn ?
Ik geloof dan ook dat deze zinsnede slechts moet op-
gevat worden in dien geest, dat de verkooper zijn
privilege kan uitoefenen op den koopprijs, dien de
goederen opbrengen, wanneer zij door hem of voor

-ocr page 72-

60

hem of te zijnen laste verkocht zijn i). In art. 1191
daarentegen, kan deze bepaling onmogelijk dezelfde
beteekenis hebben, daar het hier niet geldt een
privilege op de opbrengst der goederen, maar de
reclame, de terugeisching daarvan, welke juist ver-
vallen zou zijn wanneer de goederen verkocht waren
(dit blijkt ook uit de woorden »en het weder ver-
koopen te beletten".)

Maar welke uitlegging moet er dan aan gegeven
worden? Dit is zeker, dat het een alleszins vage uit-
drukking is, wanneer ik zeg, dat deze of die zaak zich in
handen van een bepaald persoon bevindt. Ik kan daar-
mee bedoelen dat die persoon de zaak detineert, dat
hij civiel bezitter, of ook dat hij eigenaar daarvan is;
ik heb dan het oog op de rechtsbetrekking waarin
die persoon tot de zaak staat. Maar ik kan daarmee
ook te kennen geven den feitelijken toestand, waarin
de zaak ten opzichte van die persoon geplaatst is,
en bedoel dan, dat de zaak zich corpore bij dieper-

\') Mr. Opzoomer drukt dit aldus uit, dat zij het voortduren
van het privilege op de opbrengst van een lateren verkoop
door of onder volgende koopers, ten stelHgste uitsluiten.

-ocr page 73-

61

soon bevindt d. i. zich onder hem bevindt; en in
de derde plaats kan ik met dat gezegde èn de rechts-
betrekking èn den feitelijken toestand willen uitdrukken.
Als ik nu zeg: „Dat huis is in handen van mijnheer
A" dan weet niemand of ik de rechtsbetrekking dan
wel den feitelijken toestand, of ook wel beide, op
het oog heb. Zeg ik echter »Dat huis is in handen
van den eigenaar" dan noem ik de rechtsbetrekking,
en moet dus de uitdrukking slaan op den feitelijken
toestand d. i. op het corpore zich bevinden van de
zaak bij den eigenaar. Een ruimere beteekenis kan
ik in dit voorbeeld aan de v/oorden »in handen" niet
gehecht hebben, want dan zou ik een axioma verteld
hebben nl. dat het huis van den eigenaar is. Zoo
zullen ook in het geval van art. 1191 de woorden
»zoolang deze zich in handen van den kooper bevin-
den" niets anders kunnen beteekenen dan »zoolang
zij zich
onder den Icooper bevinden" omdat ik anders
had gezegd: zoolang zij van den kooper d. i. in casu
van den eigenaar zijn, welke woorden totaal over-
bodig zouden wezen, omdat ik de goederen terugvor-
der ten einde »het weder-verkoopen daarvan te
beletten" en ik dit dus slechts doen kan zoolang de

-ocr page 74-

69,

kooper nog eigenaar gebleven is. Het artikel had
dan eenvoudig geluid: Indien enz. ... terug te
eischen en het weder-verkoopen daarvan te beletten
enz. Ik geloof dan ook dat ons artikel niet van
toepassing is, wanneer de kooper de goederen in
bruikleen, in bewaring of in pand heeft gegeven. En
hiervoor is m. i. te meer grond, wanneer wij de
reclame van art. 1191 vergelijken met die in handels-
zaken. Terstond valt dan in het oog, dat de wet-
gever de reclame in zaken van koophandel zeer
begunstigd heeft boven die van het Burgerlijk Recht.
Volgens dit laatste toch is het volstrekt noodzakelijk
dat de goederen zich in denzelfden staat bevinden
waarin zij zijn geleverd geworden — eene uiterst
beperkende bepaling dus — terwijl in handelszaken
het er niet toe doet, of de goederen uitgepakt, ver-
pakt of verminderd zijn. Verder is het in geval van
faillissement onverschilhg of de verkoop op tijd of
zonder tijdsbepaling heeft plaats gehad en belet het
nog onder weg zijn der koopmanschappen de terug-
vordering niet, terwijl vlgs. art. 1191 verkoop zonder
tijdsbepaling een uitdrukkelijke voorwaarde is en het
nog onder weg zijn dikwijls niet kan vallen onder

-ocr page 75-

63

de uitdrukking »in lianden", omdat er nog geen leve-
ring heeft plaats gehad die den kooper tot eigenaar
gemaakt heeft. Wanneer we alzoo bedenken, dat de
wetgever de reclame in burgerlijke zaken veel meer
beperkt heeft dan die in handelszaken, dan komen
wij er van zelf toe om het zich bevinden der goede-
ren in handen van den kooper niet te ruim op te
vatten, ten einde daaronder niet meer te brengen
dan in des wetgevers bedoeling lag. En hierbij mag
nog worden opgemerkt, dat nergens in den geheelen
achtsten titel van \'t eerste boek W. v. K. wordt ge-
sproken van het »in handen" zijn, maar steeds van
het zich bevinden onder den failliet (gefailleerden
commissionair) of onder een derde die de koopman-
schappen voor hem bezit of bewaart (zie artt. 232,
240 en 242), waarbij nog kan gevoegd worden, dat
de artt. 238 al. 3 en 245 al. 1 respectievelijk de
uitdrukking bevatten »in het bezit van den failliet
of van iemand van zijnentwege" en »in het bezit
van den oorspronkelijken kooper, of van iemand van
zijnentwege". Was dit nu alles synoniem met »m
handen" van den failliet, gefailleerden commissionair
enz., waarom dan deze omslachtige uitdrukking

-ocr page 76-

64

gebezigd? Neen, de wetgever heeft bhjkbaar de
mogelijkheid der reclame bij faillissement, in afwij-
king van die in burgerlijke zaken, willen uitbreiden
tot de gevallen waarin de goederen aan een derde
waren ter hand gesteld, en dit niet slechts uitge-
strekt tot bruikleen en bewaring, maar zelfs tot
in pandgeving, waaraan een afzonderlijk artikel
(237) is gewijd, dat uitdrukkelijk verklaart, dat de
verkooper zijn recht van terugvordering behoudt. Ten
slotte beroep ik mij nog op art. 244, waar, voor de
reclame van koopmanschappen buiten faillissement,
verwezen wordt naar art. 1191 »met inachtneming"
intusschen »der bepalingen van art. 231, 233, 234,
236 en 237" van het W. v. K. Een andere zin
dan deze, dat al die opgesomde artikelen even zoovele
afwijkingen bevatten van het strenge voorschrift van
art. 1191 is dunkt mij aan art. 244 niet te geven
en het feit dat art. 237 hier ook genoemd is, mag
een bewijs te meer heeten voor mijne bewering, dat
de woorden »in handen" slechts in boven omschreven
engen zin moeten worden opgevat.

-ocr page 77-

Het resolutoir of niet-resolutoir
karakter der reclame van den verkooper,

De vraag, die ik in de volgende bladzijden wensch
te beantwoorden, is geenszins van belang ontbloot,
daar overeenkomsten van koop en verkoop tot die
rechtshandelingen behooren, welke voorzeker het
meest in het dagelijksche leven vóórkomen en dit
zullen blijven doen, naarmate handel en verkeer
meer en meer toenemen. Hoe vaker nu dergelijke
contracten worden aangegaan, hoe meer de gelegenheid
en de omstandigheden zich kunnen voordoen, om
van de reclame gebruik te maken, en hoe menigvuldiger
ook de quaestie kan rijzen, die ik hierboven gesteld
heb. Dat men zich van het recht van reclame dik-
wijls zal kunnen bedienen, lijdt geen twijfel wanneer
men bedenkt, dat in den handel verkoopen van

-ocr page 78-

66

roerende goederen zonder tydshepaling menigvuldig
voorkomen, en dit een eerste vereischte is voor de
toelating van dit rechtsmiddel, tenzij dan bij faillisse-
ment des koopers, als wanneer ook bij verkoopen
op tijd gereclameerd mag worden.

Vele rechtsgeleerden zijn van oordeel, dat de
reclame dezelfde werking heeft als de actie tot ont-
binding van het koopcontract bij wanbetaling van
den koopprijs; dat dus de uitoefening der reclame
de ontbinding van de koopovereenkomst in zich sluit.
Dit nu is m. i. onjuist, want ik kan niet aannemen
dat de wetgever, als hij twee middelen aan de hand
geeft, waarvan hij het eene in alle gevallen toestaat
en in den ruimsten zin opvat, en de uitoefening van
het andere aan een aantal beperkende bepalingen
onderwerpt, daarmede bedoeld zou hebben, dat beide
tot hetzelfde resultaat zouden leiden. Men vraagt
onwillekeurig, waartoe dit laatste eng beperkte middel
dienen moet, waartoe dit nog noodig is, en vooral,
wie daarvan nog gebruik zal maken, wanneer men
op veel gemakkelijker wijze, zonder zich in \'t minst

\') Zie Troplong t. a. p. No. 193, v. d. Hoeven t. a. p.
deel
XII blz. 293, Trostorff t. a. p. blz. 27.

-ocr page 79-

67

aan strenge voorschriften te behoeven te storen, zijn
doel evenzeer kan bereiken. Let men daarbij op de
uitvoerigheid, waarmede de wetgever de reclame in
zaken van koophandel geregeld heeft, terwijl hij van
de ontbindings-actie bijna geen gewag maakt, dan
wordt het inderdaad meer dan waarschijnlijk, dat de
strekking van beide eene verschillende is.

Men heeft zich, geloof ik, zoowel door de identiteit
van het feit waaruit beide acties ontstaan, als daar-
door, dat men in beide gevallen de zaak naar den
verkooper ziet terugkeeren, laten verleiden om aan
te nemen, dat ook de strekking van beide rechts-
vorderingen dezelfde is. Men vergat daarbij te letten
op de omstandigheid dat, even goed als er rede-
nen kunnen bestaan om een koopcontract te ver-
nietigen, er zich gevallen kunnen voordoen, waarin
men dat contract juist wil gehandhaafd zien. Zoowel
bij de ontbindingsactie als bij de reclame is het
practisch resultaat in zooverre hetzelfde, dat de
goederen worden teruggegeven, en bestaat het feit,
waaraan zij haar oorsprong ontleenen, uit de wan-
betaling van den debiteur, maar daaruit volgt
nog volstrekt niet, dat de verkooper, die reclameert,

-ocr page 80-

GS

nu ook stilmygend bekomt, wat hem bij toewijzing
der andere actie
uitdruJcheli/Jc wordt verleend, veel
minder nog, dat dit steeds in de bedoeling van
partijen zou gelegen zijn. Het valt niet te ontkennen,
dat deze er dikwijls belang bij zullen hebben, het
contract in stand te houden, al verkeert de kooper
in een toestand waarin hij niet betalen kan. Want
de koop is gesloten, van de zijde des verkoopers,
met het doel om geld van zijne waren te maken, en
van den kant des koopers met het doel om die waren
in eigendom te verkrijgen, ten einde daarover naar
welgevallen te beschikken. De eerste wil dus de
waarde der zaak, de tweede de zaak zelve; den
eenen is het (in den regel althans) te doen om
winst te behalen, den anderen om in eenige behoefte
van \'t dagelijksche leven te voorzien, of wel om op
zijn beurt de zaak met winst te verkoopen. Alleen
om die redenen is de overeenkomst aangegaan, en
wanneer men dat in het oog houdt, dan vraagt men
of de reclame niet juist het gewenschte middel
kan wezen om de verbintenis alsnog te doen
vervullen.

De geschiedenis van ons art. 1191 leidt inderdaad

-ocr page 81-

69

tot de bevestiging dezer meening. Het is gelijkluidend
met art. 2102 No. 4 al 2. G.G., dat op zijne beurt
genomen is uit de Goutume de Paris van 1580;
aldaar lezen wij in art. 176 »Qui vend aucune chose
mobilière, sans jour et sans terme, espérant être
payé promptement, il peut sa chose poursuivre, en
quelque heu qu\'elle soit transportée, pour être payé
du prix qu\'d l\'a vendue" (Deze bepaling is, bij de
herziening in 1580, bijna woordelijk uit de oude
Goutume overgenomen). De verkooper eischte dus
onder \'t Oud-Fransche recht zijn goed niet terug om
de verbintenis te vernietigen, maar om zich den
bedongen prijs te zien betalen, dus integendeel om
aan de verbintenis uitvoering te geven.\') De vervulling
der verbintenis te zijnen eigen opzichte, wil bij waar-
borgen door de goederen terug te nernen, die hij
slechts had afgeleverd in de hoop van dadelijke
betaling te zullen ontvangen. Heeft hij ze weder
onder zich, dan behoeft hij noch te vreezen, de dupe

\') Vgl. P. Pont (continuateur de Marcadé): „Explication
des Tit. XVIII et XIX, Liv III du Gode Napoléon etc Tome
I No. 155.

-ocr page 82-

70

te worden van mogelijke oneerlijkheid aan de zijde
des debiteurs, noch gevaar te loopen, bij insolventie
van zijn kooper, van den koopprijs geheel of gedeelte-
lijk verstoken te blijven, want hij zal nu niet eer tot
levering overgaan, dan tegen betaling van den koopprijs.

Aan dit stelsel nu, is volgens mijne meening de
wetgever bij art. 1191 B. W. getrouw gebleven.
Daar staat namelijk duidelijk vermeld, dat de
verkooper de bevoegdheid heeft om de goederen
terug te eischen
en het weder-verkoopen daarvan te
héletten.
Het doel dat de verkooper dus met zijne
terugeisching beoogt, is eenvoudig te verhinderen,
dat zijn nalatige debiteur de goederen wederom ver-
koopt. Hij vordert derhalve niet de vernietiging van
het contract, maar hij wil de zaak terug bekomen,
omdat hij bevreesd is dat de kooper, het goed
verkoopende en er den prijs voor ontvangende, hem
zal berooven van zijn voorrecht op den koopprijs.
Het recht, dat den schuldeischer hier wordt gegeven,
is een natuurlijk gevolg van art. 1514 B. W. lui-
dende: ,,De verkooper is niet verplicht het goed te
leveren, indien de kooper den koopprijs niet betaalt, en de
verkooper hem geen uitstel van betaling heeft toegestaan."

-ocr page 83-

71

Hij was in ons geval niet verplicht het goed te
leveren, omdat de verkoop zonder tijdsbepaling gedaan
is en de kooper niet betaald heeft; nu hij echter
meer heeft gedaan dan wat zijn plicht meebracht,
neemt de wet hem in haar bescherming, niet willende
dat hij schade zou lijden, enkel en alleen omdat hij
gebouwd heeft op de eerlijkheid of de solventie van
zijn schuldenaar. De wet stelt hem in de gelegen-
heid, niet tot terugbekoming van den eigendom,
want dien heeft hij door de levering onherroepelijk
verloren, maar tot het hernemen van de goederen,
welke hij niet had behoeven af te leveren dan op
hetzelfde oogenblik dat de kooper hem betaalde.
De reclame voert de verbintenis dus terug tot het
eerste stadium, namelijk dat, waarin nog door geen
van beide partijen aan hunne verplichtingen uitvoe-
ring is gegeven.

Men zou allicht kunnen denken, dat met deze
opvatting van de reclanie de restricties, die de wet
in art. 1191 aan de uitoefening van dat recht ver-
bindt, in strijd zijn; dit zou nochtans een dwaling wezen.
Dat de verkoop zonder tijdsbepaling moet zijn
aangegaan, is in dit systeem volkomen op zijne plaats.

-ocr page 84-

72

omdat slechts in dat geval de verkooper niet dan
tegen betaling tot levering verplicht was. Dat in
zaken van koophandel, bij faillissement des koopers,
de reclame ook is toegestaan bij verkoop op tijd, is
met deze leer niet geheel overeen te brengen. Toch
laat het zich zeer goed verklaren, dat de wetgever
voor dit geval, bij uitzondering, den schuldeischer
zijn reclame laat behouden. Met Mr.
Trostorff (die
van oordeel is dat door de reclame het contract
ontbonden wordt) ben ik het volkomen eens, dat de
wetgever hier uitsluitend het handelsbelang op het
oog heeft gehad." Het argument, dat door het
faillissement alle schulden opeischbaar worden, en
daarom alle onderscheid tusschen verkoop op tijd of
zonder tijdsbepaling gesloten, behoorde te vervallen,
wordt door dezen schrijver zeer terecht verworpen,
omdat de staat van faillissement geen verandering
kan brengen in de bedoeling van den verkooper, tijdens
het aangaan van de overeenkomst. Toen toch heeft
hij, door zijn schuldenaar een termijn van betahng
toe te staan, van zijn recht op het gelijk over-

\') t. a. p. blz.. 66. V

-ocr page 85-

73

steken afstand gedaan. Er zijn", zegt Mr. Trostorff\'),
»andere en gewichtige redenen, die het toelaten
der reclame van op tijd verkochte goederen , in
geval van failhssement, noodzakelijk maken. Het
is eene algemeen bekende en erkende waarheid,
dat het crediet de ziel van den handel is: dit crediet
dus te beschermen moet een van de voornaamste
zorgen van den handelswetgever zijn, en het is
zeker eene krachtdadige bescherming te noemen,
wanneer men reclame van op crediet verkochte
goederen toelaat, zoodra het blijkt, dat de kooper
geen crediet meer verdiende. Hierbij komt, dat in
den handel de meeste verkoopen op crediet worden
gesloten, en eene reclame alleen van ä comptant
verkochte goederen dus weinig zoude baten. Maar
daarenboven is het voor een zoo uitsluitend handel-
dryvend land als het onze, van het hoogste gewicht
zijne wetgeving in overeenstemming te brengen met
die van naburige landen, en althans te zorgen, dat
onder dezelfde omstandigheden aan den vreemdeling

\') t. a. p blz. 66 V.

-ocr page 86-

in een faillissement in Nederland, geene mindere
rechten worden toegekend, dan aan dezen in een
faillissement buitenslands zijn verzekerd. De grootere
voorzichtigheid, die een buitenlandsch koopman, bij
verzendingen van op crediet verkocht goed naar
Nederland, zou moeten aanwenden, wanneer hij op
geene reclame hoegenaamd aanspraak kon maken,
zou al licht tot stremming in den handel aanleiding
geven."

Dat art. 1191 verder als vereischte stelt, dat de
goederen zich nog in handen van den kooper moeten
bevinden, is natuurlijk, omdat in ons recht de algemeene
regel geldt, dat ten opzichte van roerende goederen
bezit geldt als volkomen titel (art. 2014 al. 1 B. W.)
In handelszaken evenwel, ter wille van het handels-
belang, heeft de wetgever het noodig geacht, de reclame
niet geheel door dit beginsel te binden.

Wat betreft, dat de terugeisching moet geschieden
binnen 30 dagen na de aflevering, is het duidelijk
dat de wetgever noodzakelijk een termijn moest vast-
stellen, binnen welken de reclamant van zijn recht
gebruik mag maken. Groote rechtsonzekerheid zou
anders het gevolg kunnen zijn. Dat de termijn kort

-ocr page 87-

75

is, kan evenmin verwondering baren. Den verkooper
toch, die in goed vertrouwen heeft geleverd, niettegen-
staande hij het niet behoefde te doen, en van zijn
recht om gelijk over te steken vrijwillig heeft atstand
gedaan, wordt door de wet,
als gunst de bevoegdheid
verleend om de zaak terug te vorderen. Nu is
het niet meer dan natuurlijk, dat de wet van
dien verkooper vordert, dat hij diligent zij, en
eischt dat hij niet talme met het instellen zijner
vordering.

Ten slotte vordert art. 1191, dat de goederen zich
nog bevinden in denzelfden staat waarin zij zijn ge-
leverd geworden. Wanneer de reclame ten doel heeft
om partijen weer in denzelfden toestand te brengen
als waarin zij verkeerden vóór de levering, dan is ook
deze bepaling ongetwijfeld juist. Wanneer b, v. van
het koren reeds meel was gemaakt, of van de wol
reeds laken was vervaardigd, dan zou die toestand
niet meer in \'t leven kunnen geroepen worden. De
verkooper behoudt dan slechts zijn voori\'echt op den
koopprijs van dat koren of die wol, maar terugvorderen
kan hij niet meer, omdat toch de onmiddellijke strekking
der reclame, hoe men haar ook overigens opvatte,

-ocr page 88-

76

daarin bestaat, dat de zaak zelve, zonder verlies harer
individualiteit, uit de handen van den kooper in die
van den verkooper terugkeert.

Tegen de leer, dat de reclame de ontbinding van
het koopcontract met zich sleept, valt evenwel nog
meer aan te voeren. Vooreerst de plaatsing van
art. 1191 in een titel, v^elke ten doel heeft den schuld-
eischers behulpzaam te zijn bij het verkrijgen van hetgeen
door hen bedongen is. Waar alle voorschriften zich
als \'t ware beijveren om den crediteur de nakoming
der verbintenis te zijnen opzichte te verzekeren, daar
kan men niet wel aannemen, dat de wetgever op eens
een bepaling zou hebben ingelascht, die een geheel
tegenovergesteld gevolg moet tot stand brengen.

Vervolgens hadden — ware de andere opvatting
de juiste — de reclame van in commissie gegeven
goederen en die, bedoeld bij de artt. 242 en 243 K.
niet behandeld moeten worden in denzelfden titel als
waarin de reclame des verkoopers werd geregeld, omdat
de artt. 240—243 blijkbaar niet ten doel hebbende
vernietiging van de overeenkomst, maar het beletten

\') Zie de artt. 240 en 241 K.

-ocr page 89-

77

van het weder van de hand doen der koopmanschappen,
en een wetgever toch niet in denzelfden titel éénzelfde
rechtsmiddel geeft met twee lijnrecht tegenover elkander
staande strekkingen.

Het blijkt voorts reeds uit de wet zelve, dat aan
de reclame niet geheel dezelfde werking mag worden
toegekend als aan de resolutoire actie, want door
deze in te stellen kan men, blijkens art. 1303 B. W.,
behalve de ontbinding der overeenkomst, ook nog
vergoeding van hosten, schaden en interessen bekomen,
terwijl de reclame het terug bekomen der goederen
alleen beoogt.

Ten slotte verdient nog opgemerkt te worden, dat
de ontbinding der overeenkomst door de reclame niet
past in het stelsel onzer wet. Eene ontbinding der
overeenkomst
van rechtswege wordt door den wetgever
niet erkend;
steeds moet de ontbinding in rechten
gevraagd worden, selfs in het geval dat de conditio
resolutiva wegens het niet nakomen der verplichting
in het contract mocht zijn
uitgedruM. Waar onze
wet dus geene stilzwijgende ontbinding door de ver-

\') Zie art. 1302 B W.

-ocr page 90-

78

vulling der voorwaarde toelaat, daar kan aan de
reclame zulk een werking —
hy gebréke eener wettelyJce
bepaling in dien sin
— niet worden toegeschreven.

Heeft dus, op grond van al \'t voorgaande, de uit-
oefening der reclame ten gevolge, dat het contract
niet ontbonden wordt, maar dat partijen wederom in
dezelfde betrekking tot elkander staan als vóór de
levering, dan is het gemakkelijk na te gaan, wat er
vervolgens zal geschieden. De verkooper, die zijne
goederen terugbekomen heeft, zal ze niet weder af-
geven voordat de kooper hem den vollen prijs betaald
heeft. Dit wil evenwel niet zeggen, dat de verkooper
een afwachtende houding moet aannemen, totdat het
zijn debiteur lust te betalen. Integendeel, hij kan elk
oogenblik, onder aanbod van levering, de betaling
vorderen en bij wanbetaling, de actie tot ontbinding
van art. 1302 B. W. instellen. Aldus zal hij handelen,
wanneer het blijkt dat de kooper werkelijk het ver-
trouwen niet verdiende, dat hij in hem gesteld had.
Wachten daarentegen zal hij, wanneer de kooper zijn
vertrouwen wel waardig is, maar door ongelukkige
omstandigheden in de onmogelijkheid verkeert om te
betalen. Duurt hem dit nu toch te lang, dan stelt

-ocr page 91-

79

hij eenvoudig de resolutoire actie in, na toewijzing
waarvan zijne zaak weder voor iedereen te koop is,
alsof zij nooit het voorwerp was geweest van eene
overeenkomst van koop en verkoop. De kooper aan
den anderen kant, kan dadelijk, onder aanbod van
betaling, de levering vorderen en zoodoende de aan

hem verkochte goederen terugkrijgen; weigert de
^ «

verkooper daarop de levering, dan kan ook hij de
ontbinding van het contract vorderen, opdat hij van
zijne rechtsbetrekking tot den verkooper worde los-
gemaakt.

-ocr page 92-

, "i?
I

■■-fi;-

H::

■ - •. . -

Ea

\'1 \' ■

!

-•tv- y."".

b V ■> V

r . -

■■ v i-\'3;: .

m

......

"■\'■^th:

. ^d . .. ■
r *

■"WAV" \'< \'

Cr

-ocr page 93-

STELLINGEN.

-ocr page 94- -ocr page 95-

STELLINGEN.

I.

Volgens het Romeinsche Recht mag de schuld-
eischer, wien voor het geleende geld geene interessen
beloofd zijn, deze uit de vruchten van het pand
trekken.

n.

Hetgeen de pandschuldeischer van den schuldenaar,
die hem het pand heeft gestolen, door de condictio
heeft verkregen, wordt op de schuld afgerekend.

111.

Wanneer de vrouw binnen de 180 dagen na het

-ocr page 96-

84

sluiten des huwelijks een kind ter wereld brengt en
de min vóór de geboorte overleden is, is dat kind
onwettig.

IV.

Om in civiele zaken als getuige te kunnen worden
toegelaten, moet men den vollen ouderdom van
vijltien jaren bereikt hebben, op het oogenblik dat
de rechtshandeling of het feit plaats vond, waarvan
rneu getuigenis komt afleggen.

V.

De bepaling van art 1652 B. W. is niet van
toepassing op onroerend goed.

VI.

In art. 926 al. 2 B. W. moet het woord uitkeeren
worden opgevat als uitkeeren hy het overlijden.

VU.

Van den verzekeraar kan door den verzekerde
worden gevorderd het bedrag der schadevergoeding

-ocr page 97-

85

door hem uilbetaald aan den eigenaar van het schip,
dat door het zijne is aangevaren ten gevolge van
nalatigheid des schippers.

VIII.

Wanneer bij eene overeenkomst aan de eene zijde
"een daad van koophandel en aan de andere een
gewone burgerlijke handeling wordt verricht, dan
kan alleen degene, die de handelsdaad verrichtte,
van de bijzondere bepalingen voor handelszaken
gebruik maken.

IX.

De hunrder van een schip heeft niet het recht
van abandon.

X

Bij verzet tegen de wettigheid der gijzeling, is van
de uispraak des voorzitters van de rechtbank hooger
beroep toegelaten.

-ocr page 98-

86

XI.

De verkooper van roerend goed, die een rechts-
vordering tot reclame wenscht in te stellen, kan niet
gebruik maken van het revindicatoir beslag van
art. 721 R.v.

XII.

Art. 416 van het nieuwe Strafwetboek is te ruim
en te beperkt,

XIII.

Wegens het uiten van scheldwoorden mag, volgens
den Code Pénal, de straf alleen dan niet toegepast
worden, wanneer het bewezen is dat hij, die ze
bezigde, daartoe was uitgetergd.

XIV.

Hij, die door een error in persona een ander dan
den bedoelde heeft gedood, is wegens opzettelijken
doodslag te straflen, doch hij, die dit door afdwaling
deed, wordt gestraft wegens poging en wegens dood-
slag door onvoorzichtigheid.

-ocr page 99-

87

XV.

Getuigen-verklaring behoorde aan eedsaflegging voor-
af te gaan.

XVI.

" Papieronderzoek bij de gerechteUjke instructie, is
ook in de private woning van een ander dan den
beklaagde toegelaten.

XVII.

Wetsbepalingen, strijdende met de grondwet, mogen
door den rechter niet worden toegepast.

XVIIL

Art. 194c der gemeentewet is in strijd met art. 141
der grondwet.

XIX.

De burgemeester, tevens raadshd, geniet ook
presentiegeld.

-ocr page 100-

XX.

De raad mag zich de beslissing niet voorbehouden
van geschillen, die over de uitvoering zijner ver-
ordeningen mochten rijzen.

XXI.

Werkverschaffing op groote schaal bevordert over-
bevolking.

XXII.

Weelde kan niet onvoorwaardelijk worden afgekeurd.

-ocr page 101-

^ilÄiÜ

V.

k\'-\'-Ü r - . :

■ - - î

-ocr page 102-

-.1

■ ;; .

-ocr page 103- -ocr page 104-