-ocr page 1-

DiSÊ. Utrecht 1886
F.L. MOEHS

. M

OENS.

Verantwoordelijkheid voor schade
door anderen veroorzaakt.

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

h

3849 5200

-ocr page 5-

/

Verantwoordelijkheid voor schade
door anderen veroorzaakt

PROEFSCHRIFT

TEE VEKKKIJGIHG VAN DEN GRAAD

DOCTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP,

aan de ^ijks-\'ïlniversiieii ie Virechi,
NA MACHTIGING VAN DEN KECTOB MAGNIFICUS

\'D\\ G. VAN OVEBBEEK DE MEIJER,

Hoogleeraar in de faculteit der Geneeskunde;

VOL&ENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

tegen de bedenkingen van de

FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID

TEVERDEDIGEN

op Vrijdag den 17®" December 1886, des namiddags ten 3|^ure,

PIETER LAMBERT MOENS,

geboren ie Sfoudeherk aan den 0ïijn.

ZWOLLE,

. E. J. TJEENK WILLINK.
1886.

-ocr page 6-

V

M_

m

mm

■Hè\':.;

l \' ,

/

Är

«

r

■% pr":/......-V\'^\'jf

X

-ocr page 7-

In den regel ontstaan verbintenissen volgens het privaat-
recht uit overeenkomst, maar noodzakelijk is dit niet, want
zij kunnen ook geboren worden uit kracht der wet. Een
afzonderlijke titel is in het burgerlijke wetboek aan de laatste
sooi^t gewijd. Het is de 3® van het 3" boek. De soort
wordt daar in twee klassen verdeeld, van welke de eerste
de verbintenissen bevat, die uit de wet alleen voortspruiten,
en de tweede, die uit de wet tengevolge van \'s menschen
toedoen haar oorsprong nemen. Over de eerste klasse wordt
in het eerste en tweede boek van het burgerlijk wetboek
gehandeld. Daartoe behooren o. a. de wederzijdsche ver-
plichtingen van gehuwden, als tot samenwoning, van ouders
en kinderen tot het verschaffen van onderhoud, de verplich-
tingen, welke het aanvaarden eener voogdij of curateele op-
legt, de rechten en verplichtingen, die tusschen eigenaars
van naburige erven bestaan en vele andere. In het wetboek
van -1830 was dit uitdrukkelijk bepaald in art. 1415, het-
geen m. i, niet overbodig was. Bij de herziening echter
van Febr. tot Mei 1834 is daar anders over gedacht en het
artikel in het nieuwe wetboek niet opgenomen.

De tweede klasse wordt in het fransche recht ondei\'scheiden

1

-ocr page 8-

in quasi-contracten, delicten en quasi-delicten. Wat men
onder de uitdrukkingen te verstaan heeft, daarover heerschen
onder de uitleggers van het fransche recht uiteenloopende
meeningen. Voor het nederlandsche recht heeft de verklaring
dier woorden, niet overgenomen door de nederlandsche juris-
ten, geen rechtstreeksch belang. Ik kan daarom hier vol-
staan met op te merken, dat zij zijn ontstaan uit de bena-
mingen in het Romeinsche recht voorkomende van
ohligationes
quasi ex contractu
en quasi ex delicto. Zij geven daarvan
echter de beteekenis onjuist weder, zoodat ze afkeuring ver-
dienen. \'t Is daarom goed dat ze niet in het nedei"landsch
recht zijn opgenomen.

In het burgerlijk wetboek wordt deze kksse gesplitst in
verbintenissen, die voortvloeien uit een rechtmatige daad,
en in verbintenissen, welke uit een onrechtmatige daad
geboren worden. Van de eerste is het getal slechts twee
en wel: 4. waarneming van zaken van anderen; 2. onver-
schuldigde betaling. Het Romeinsche recht kende vijf ver-
bintenissen, die tot deze onderafdeeling kunnen gebracht
worden, n.1.: 1. negotiorum gestio; 2. acbtio tutelae; 3. rei
communio; 4. aditio haereditatis; 5. solutio indebiti (1).

De verbintenissen, die uit een onrechtmatige daad ont-
staan, worden onderscheiden in degene, welke voortkomen
uit zulk een daad door den verbondene zelven gepleegd, en
de zoodanige, die haar oorsprong nemen uit een onrecht-
matige daad van een ander dan van den verbondene, maar
voor wien deze aansprakelijk is, of voortvloeien uit het ver-
oorzaken van schade door zaken, die iemand onder zijn op-
zicht heeft.

Het is mijn voornemen in dit geschrift een beschouwing
te leveren over de verbintenissen, welke geboren worden

(1) Inst. III, 18.

-ocr page 9-

uit onrechtmatige daden door anderen, dan de verbondene
gepleegd. Art. 1403 zal daarbij, gelijk van zelf spreekt,
het punt van uitgang zijn. Wat daarin gezegd wordt van
zaken, die men onder zijn opzicht heeft, zal ik slechts be-
handelen in zoover dit in onmiddellijk verband met mijn doel
staat. Ook op de andere artikelen van het burgerlijk wet-
boek en op die van het wetboek van koophandel, M-aarin
over zulke verbintenissen gehandeld wordt, wil ik de aan-
dacht vestigen.

I.

Volgens art. 1403 bestaat de vei^bintenis, voortkomende
uit een onrechtmatige daad van anderen, hierin dat som-
mige personen verantwoordelijk worden gesteld voor de schade,
door die daad berokkend. Wat wil in deze bepaling het
woord
DverantwoordelijF\'\' te kennen geven? Zeker niet wat
er de hoofdbeteekenis van uitmaakt:
verplicht tot het afleg-
gen van rekenschap.
Zoo wordt gesproken van verantwoor-
delijke ambtenaren. Art. 183 der gemeentewet bepaalt:
»De burgemeester en wethouders zijn wegens het dagelijksch
bestuur aan den raad verantwoording schuldig". In art. 53
der grondwet wordt gelezen »de Koning is onschendbaar, de
ministers zijn verantvroordelijk". De beteekenis van het woord
is hier de andei-e, welke het mede heeft n.1. »aansprakelijk",
hetgeen in een thans verouderden vorm »aansprekelijk" luidde.
Dit wil zeggen: aangesproken kunnen worden, en in het
geval van art. 1403 wordt daarmede te kennen gegeven dat
tegen de door de wet aangewezen personen wegens onr^ht-
matige daden van anderen een eisch tot schadevergoeding
kan worden ingesteld, dat hij tot die vergoeding verplicht is.

1*

-ocr page 10-

Een vergelijking van art. 1403 met art. 1401 bewijst dit.
In den aanhef van het eerste staat: iiiMen is niet alleen
verantwoordelijk voor de schade welke men door zijn eigen
daad veroorzaakt". En wat zegt nu omtrent zulke schade
art. 1401? Dit, dat bij door wiens schuld zij is veroor-
zaakt in de verplichting wordt gesteld om haar te vergoeden.
Hieruit volgt dus dat in art. 1403 »verantwoordelijk voor
schade" hetzelfde aanduidt als verphcht tot schadevergoeding,
m. a. w. aansprakelijk voor de schade.

Mr. W. Thorbecke (1) heeft dit niet ingezien en laat
zich in de volgende woorden over de beteekenis van ver-
antwoordelijk uit: »Het blijkt dat de verantwoordelijkheid
door eigen schuld ook in ons regt, regel, en die voor
vreemde daden uitzondering is. Het kan ook niet anders.
Het woord verantwoordelijkheid zelve wijst het reeds aan.
Hoe kan men zich verantwoorden voor een vreemde daad,
waarvan de drijfveren der persoon, die rekenschap afleggen
moet, geheel onbekend gebleven zijn? Niet alleen niet eene
bevredigende, eene verantwoording welke ook, is door een
aan de daad vreemden persoon niet af te leggen". Hij zegt
dit, spi\'ekende over art. 1403, en bezigt naar aanleiding
daarvan ook de uitdrukkingen »verantwoordelijkheid voor
eigen en voor vreemde daad". Deze worden echter in het\'i
artikel niet bedoeld, want er is daar spraak van verant
-j
woordelijkheid voor schade en niet voor een daad. Dit moet
in het oog gehouden worden. Ook zonder dat het uit een
vergelijking van art. 1401 en 1403 bleek is bet dan duidelijk
dat verantwoordelijk hier niet kan beteekenen tot rekenschap
verplicht. Deze kan slechts worden afgelegd van daden en
niet van hare gevolgen. Of die gevolgen met het plegen

(1) Iets over de verbindtenis tot schadevergoeding wegens onregtmatige
daad, p. 119.

-ocr page 11-

der daad bedoeld zijn, zal uit de afgelegde rekenschap blijken,
maar omtrent deze gevolgen zelve wordt ze niet gegeven.

Om nu de verbintenis voor de aangeduide personen te
doen ontstaan is het noodig dat door anderen, eveneens aan-
geduid, een oni\'echtmatige daad wordt gepleegd. Ik zeg
onrectóï^^^- Toch wordt in ait. 1403 enkel van

daad gesproken. Dat echter de onrechtmatige daad bedoeld
is, blijkt uit dén samenhang van art. 1403 met art. 1401,
waarin van zulk een daad wordt gesproken. Het zou even-
wel duidelijker en juister zijn wanneer ook in art. 1403 de
bedoelde daad als onrechtmatig was gekenmerkt. Dat dit
niet geschiedde kan alleen hieruit verklaard worden, dat de
wetgever zich hier weder getoouw hield aan de woorden
van het fransche artikel, hoewel hij dit niet had gedaan in
art. 1401. Het daarmede overeenkomende artikel 1382 van
den Code Civil luidt toch »tout fait quelconque de l\'homme,
qui cause a autrui un dommage, oblige celui par la faute
duquel il est arrivé a le réparer". De meeste fi\'dnsche
juristen beweerden echter steeds (1) dat hier alleen de
onrechtmalige daad bedoeld was, maar niet allen stemden
dit toe, zoodat de bepaling tot veel strijd onder hen heeft
aanleiding gegeven. De toevoeging van »onrechtmatig" in
art. 1401 van het Nederlandsche wetboek was derhalve een
verbetering, en het wekt bevreemding dat zij in art. 1403
werd nagelaten. Toch kan het ontbreken van dat woord
in het laatste artikel geen gegronden twijfel doen ontstaan,
of daarin wel dezelfde daad als in het eerste bedoeld is.

Zij moet dus onrecblmatig zijn om de verbintenis in
art. 1403 besproken te doen ontstaan. Waaruit zal het
duidelijk zijn dat een daad als zoodanig moet worden aan-
gemerkt, of m. a. w. wat is een onrechtmatige daad? De

(1) Verg. o. a. Toulher XI, 117 en v.v., Marcadé V, p. 205.

-ocr page 12-

fi

meeste schrijvers over dit onderwerp (1) zijn de meening
toegedaan, dat hetgeen met het recht in strijd is, door het
recht verboden wordt, een onrechtmatige daad is. Bij welke
wet of vei\'ordening het verbod werd uitgevaardigd doet niet
ter zake, evenmin of op de overtreding van het verbod straf
is gesteld. Onrechtmatig is dus alles
quod contra jus fit.

Een ander gevoelen is verdedigd door Mr. van der Does
de Bije (2).
Niet id quod contra jus fit, maar id quod
nullo jure fit
is volgens hem onrechtmatig. Deze verklaring
legt dus den grond der onrechtmatigheid in het subject der
handeling en niet in het objectieve recht. Aan het woord
jus wordt bovendien daarin een andere beteekenis gegeven
dan in de eerstgenoemde, en wel die van een\'recht, bijzonder
of niet, hetwelk het deel is van eenigen persoon. Daardoor
dus verki\'ijgt men geen algemeen geldenden maatstaf en
juist deze is noodig. Immers om iets niet te mogen doen,
dus verplicht te zijn iets na te laten dat, werd het be-
dreven ongeoorloofd, dus onrechtmatig zou zijn, is in het
algemeen niet noodig het missen van een zeker recht, maar
het verbod der wet. \'t Is waar in de practijk zal het geen
verschil opleveren welken maatstaf men toepast bij de be-
oordeeling van de onrechtmatigheid eener daad. Want of
men zegt, de daad is onrechtmatig als men daartoe geen
recht heeft, dus haar niet verrichten mag, of verklaart, zij
is het indien zij door
het recht verboden is, derhalve haar
moet nalaten, zal wel op hetzelfde wat het resultaat betreft
nederkomen. Zoo bepaalde de Lex Aquilia (3) »injuria

(1) Vrg. Mr. G. Diephuis, het ned. burg. regt dl. VI, 663.

Mr. H. .T. Kist, de verWntenissen uit onrecMmatige daad ontstaan, p. 17-

Mr. C, W. OpzooMïïR, het Burg. Wetboek, p. 313 en v.v.

Mr. W. Thoebbcke, t. a. p., p, 9 en v.v.

(S) Themis, 2«= verz. XIII, p. 389 en v.v

(3) I. 4. 3. § 2.

-ocr page 13-

autem occidere intelligetur, qui nullo jure occidit". Als
door
nullo jure in deze uitspraalt gelezen wordt contra jus
zal hare beteekenis niet veranderen. De Lex Aquillia toch
vervolgt aldus: »Itaque qui latronem insidiatorem occiderit,
non tenetur; utique si aliter periculum effugere non potest".
Welnu de doodslag werd in dat geval jure begaan omdat
zij niet contra jus der Romeinen was. Evenmin zou hij zijn
contra jus in Nederland geldend. Want die een feit begaat,
geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn leven,
tegen oogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding is niet
strafbaar (1). Mogen nu voor de practijk de beide ver-
klaiingen geen verschil opleveren, toch is m. i. de eerst-
genoemde de juiste, omdat zij een algemeenen regel stellende
tevens die gevallen omvat waarin het recht voor een bepaalden
persoon door eenige onstandigheid gewijzigd wordt. Zoo is
het een onrechtmatige daad om op een stuk land, zonder ver-
lof van hem, die het, onder welken titel ook, in bezit heeft,
te jagen. Maar als de eigenaar het aan een ander in
huur gaf onder bepaling dat het hem vrij zou staan daarop
het jachtbedrijf uit te oefenen, is het voor dezen zulk een
daad niet, hoewel van hem niet kan gezegd worden dat hij
van den bezitter verlof verkreeg, daar hij zich het recht der
jacht voorbehield. Zulk een voorbehoud, waaruit
een recht
ontstaat, is niet in strijd
met het recht, zoodat op hetgeen
in overeenstemming daarmede wordt verricht, ook de alge-
meene regel kan worden toegepast dat alleen die daad onrecht-
matig is die geschiedt
contra jus.

Mr. Vernède (2) acht dat ook de daden, strijdende met
de goede zedelijkheid en de openbare orde, voor onrecht-
matig moeten gehouden worden. Naar aanleiding hiervan

(1) Verg. art. 41 Str.w.b.

(2) Op art. 1401 B. W.

-ocr page 14-

wordt door den hoogleeraar Diephuis (1) opgemerkt, dat de
daden, welke met de openbare orde strijden, wel bij de wet
verboden zullen zijn, en dat de daden, strijdende met de
goede zeden daarom niet onrechtmatig zijn. Toch meen ik
dat ook van de laatste kan gezegd worden, dat zij gewoonlijk
door de wet verboden zullen zijn, vooral omdat Mr.
Ver-
nède
met de uitdrukking goede zedelijkheid m. i. de open-
bare zedelijkheid bedoeld heeft (2), waaraan de uitdrukking
»goede zeden" door de hoogleeraar gebezigd is zijn bestrij-
ding nog meer denken doet. Wilde echter Mr.
Vernède
daarmede bedoeld hebben iedere daad die strijdt met de
zedenleer, de zedenwet, dan zou de opmerking van
Mr.
Diephuis daartegen ten volle van kracht\' zijn. Daaraan
zou dan nog kunnen worden toegevoegd dat de voorschriften
der zedenleer niet verward mogen worden met die vän
het recht.

Dat als onrechtmatige daad ook moet worden aangemerkt
onvoorzichtigheid, waai\'door aan een ander wordt aangedaan
hetgeen in strijd is met het recht (quod contra jus est) wordt
thans niet betwijfeld. Deze onvoorzichtigheid moet in zeer
ruimen zin worden opgevat en behooi\'t alles in zich te sluiten,
waartoe iemand, die voor een toonbeeld van voorzichtigheid
zou kunnen gelden, niet in staat mag worden geacht. De
Romeinsche juristen vonden dat voorbeeld in den bonus ac
deligens pater familias, en nog heden is dit door velen als
regel aangenomen bij de beoordeeling der grens welke onvoor-
zichtigheid van toeval scheidt.

Het is dus niet noodig, ja zelfs verkeerd, dat in
art. 1402 nog afzonderlijk van onvoorzichtigheid gesproken
wordt als duidde zij een begrip aan dat niet reeds in de

(1) T. a. p. 260, noot 4.

(2) Verg. art. 339, 240 en 451 van het Str.w.b.

-ocr page 15-

9

daad, waarvan in art. 1401 gesproken wordt ligt opgesloten (1).
Hieruit volgt dat ze eveneens begrepen is in de daad, bedoeld
in art. 1403. Dit is niet het geval met het verzuim, waarvan
mede in art. 1402 spraak is. Had dus de wetgever ook
daarvoor, als het begaan werd door anderen, sommigen
willen aansprakelijk stellen, en het met een oni\'echtmatige
daad gelijk willen stellen, waartoe m. i. grond bestaat,
zoo had hij dit uitdrukkelijk behooren te zeggen. Nu hij
dit niet deed moet de regel: exceptiones sunt strictissimae
interpretationis zonder twijfel toegepast worden.

De hoogleeraai\' Opzoomer is een ander gevoelen toegedaan.
Hij zegt toch (2) »In ruimeren en in engeren zin kan men
van een daad spreken. Dat art, 1401 er in den ruimeren
zin van spreekt, en er niet alleen een daad in den engeren
zin door aanduidt, een doen van wat men niet mocht doen,
maar ook een nalatigheid, een verzuim, een niet doen van
wat men behoorde te doen, dit, en niets anders, woi"dt door
art, 1402 verklaard. Trouwens, bijzonder noodig was die
uitdrukkelijke verklaring niet. Aan de zaak zelve zou ook
zonder haar wel niemand hebben getwijfeld". Het is mij
niet mogelijk met die beschouwing in te stemmen. Dat in
ruimeren zin onder daad ook verstaan moet worden ver-
zuim , komt mij onjuist voor en in strijd met een gezonde
verklaring van het eerste woord. Daarom acht ik art. 1402
niet overbodig, al had daarin ook het woord onvoorzichtig-
heid niet geplaatst moeten zijn, en tevens dat onder daad,
hoe ruim ook opgevat, in art. 1403 in het minst niet ver-|
zuim mag worden begrepen. Dat de wetgever het niet
wilde, blijkt reeds, zooals ik zeide, uit zijn stilzwijgen over

(1) Verg. Mr. Kist t. a. p., p. 73 en volg., en Mr. Opzoomeb t. a p.,
p. 322.

(2) T. a. p., p. 321.

-ocr page 16-

10

verzuim in art. 1403 en bovendien nog uit de laatste alinea
daarvan. We lezen daar: »De hiei\'boven vermelde verant-
woordelijkheid houdt op, indien de vader en moeder, de
schoolonderwijzers en werkmeesters, bewijzen dat zij de daad,
voor welke zij aansprakelijk zouden zijn, niet hebben kunnen
beletten". Hoe zoude deze bepaling aldus kunnen luiden
als onder daad ook verzuim was begrepen? Van een ver-
zuim kan immers niet gezegd worden dat men het niet heeft
kunnen beletten. Men kan zorg dragen dat een verzuim
niet begaan wordt, maar dit drukt men niet uit door te
zeggen dat het belet is.

Behoort ook het niet nakomen eener verbintenis als onrecht-
matige daad beschouwd te worden? Zeer zeker ja, niemand
die het zal tegenspreken. Maar met dit toestemmend ant-
woord is voor velen niet beslist dat zulk een onrechtmatige
daad in art. 1401 , en bijgevolg in art. 1403, bedoeld wordt.
Ik meen ten onrechte. Immers de onrechtmatige daad is
die, welke gepleegd wordt contra jus, en het zal toch moeten
toegestemd worden, dat zij aanwezig is indien een verbintenis
niet wordt nagekomen. Dit ontkent men dan ook niet, maar
zegt dat
jus hier niet in onbeperkten zin moet worden
opgevat (1). Maar op welken grond? Moeilijk valt het dit
in te zien. Wanneer men de beteekenis van het woord
»jMs" hier wil beperken, waar behooren dan de grenzen
gesteld te worden, binnen welke dit niet meer mag gedaan
worden? Zou men aldus redeneerende niet met meer grond
de overtredingen van plaatselijke en provinciale verordeningen
kunnen onttrekken aan den kring door het jus gevormd?
Immers zoodanige verordeningen zijn niet voor allen, voor
wie de bepalingen van het burgerlijk wetboek gelden, van

(1) Verg. Opzoombe t. a. p., p. 315 en vlg.; Marcadé op art. 1384;
Van Bell
, Themis, 2" Verz. III, p. 273 en vlg.

-ocr page 17-

11

kracht, en daarom vormen zij niet voor het algemeen het
recht, dat geëerbiedigd moet worden. Zulk een stelling zou
ik echter evenzeer verkeerd achten. De hoogleeraar
Opzoomer
meent (1) dat, indien ook het niet nakomen eener ver-
bintenis als onrechtmatige daad moet worden beschouwd, de
groote hoofd verdeeling der verbintenissen in twee groepen,
die ex contractu en die ex delicto wordt opgeheven. Hier-
tegen behoort in de eerste plaats opgemerkt dat in het neder-
landsche recht die verdeeling niet bestaat, daar hierin de
verbintenissen gesplitst worden in die, welke uit overeen-
komst en dezulke die uit de wet ontstaan. Ten tweede
moet daartegen worden aangevoerd, dat deze verdeeling zal
blijven bestaan en hij die een overeenkomst sloot en te ver-
geefs aan zijn schuldenaar de uitvoering er van vroeg, zal
eischen volgens de overeenkomst, althans in den regel.
Maar dit neemt niet weg dat hij ook de actio ex lege heeft (2)
en daarvan naar goedvinden kan gebruik maken.

Het is een twistpunt geworden of de oorsprong der beide
verbintenissen, die uit de wet tengevolge van een rechtmatige
daad volgens art. 1390 en volg. voortvloeien, nl. de nego-
tionem gestio en condictio indebiti, eigenlijk wel zulk een
daad en niet veeleer een onrechtmatige is, zoodat de voor-
stelling, welke het burgerlijk wetboek geeft niet juist is.

(1) T. a. p., p. 3U.

(2) A. DB PiNTO, ei" dr. 2" dl. p. 569 en volg.

In de noot op pag 270, van de hatid van Mr. Teixeika de Mattos,
heerscht strijd. Eerst wordt gezegd dat in geval van het niet nakomen
eener verbintenis, ontstaan uit overeenkomst art. 1401 en vlg. niet van toe-
passing zijn. Daarna heet het, dat hij die bij overeenkomst zich tot iets
verbonden heeft, in de eerste plaats gehouden is tot nakoming daarvan, en
slechts subsidiair wanneer hij daaraan niet voldoet, tot schadevergoeding.
IJoor deze laatste uitspraak wordt de eerste te niet gedaan en toegestemd
wat de schrijver eigenlijk wilde bestrijden, nl. het geoorloofde der toepassing
van art. 1401 en vlg.

-ocr page 18-

12

Het komt mij vooi\' dat het gemakkelijk valt de onjuistheid
dier meening aan te toonen en de beschouwing van het
burgerlijk wetboek te rechtvaardigen. Als men toch bij de be-
oordeeling van het geschil den bovengenoemden regel in aan-
merking neemt, blijkt het aanstonds dat bij geen wet of
verordening verboden is zich in te laten met eens anders
zaken, zoodat dit niet is contra jus. Dat de zedenleer het
in vele gevallen als ongepast, ja zelfs als ongeoorloofd ver-
oordeelt, bewijst hier natuurlijk niets. Toch doet ook zij
het niet onbepaald. Integendeel zal zij het vaak voorschrijven
als verplichtend om daardoor het welzijn van den mede-
mensch te bevorderen, een beginsel waarop ook de wettelijke
beschouwing der negotionem gestio rust.

Verder, welk wettelijk voorschrift verbiedt meer te betalen
dan men verschuldigd is? Over zulk een vrijgevigheid laat
zich de wet niet uit, maar iets te schenken, waarmede het
gelijk staat, acht zij volstrekt niet met hai\'e voorschriften
in strijd. Hiertegen zal men kunnen opmerken dat wel is
waar het onverschuldigd betalen niet onrechtmatig is, maar
zeer zeker het ontvangen boven de verschuldigde som. Deze
opmer-king is gegrond. Zooals echter de hoogleeraar
Op-
zoomer
(1) overtuigend heeft aangetoond, ontstaat de con-
dictio indebiti niet uit de daad des ontvangers, maar uit
die van den betaler, en hierdoor verliest het aangevoerde alle
beteekenis.

Behalve onrechtmatigheid is het een vereischte der daad,
welke in art. 1403 bedoeld wordt, dat zij schade toebrengt.
Blijkt het eerste uit het verband waarin dat artikel met
art. 1401 staat, de noodzakelijkheid van het schadelijke
bepaalt het artikel zelf. Er wordt daar toch gelezen: »men
is niet alleen vei\'antwoordelijk voor de schade, welke men

(1) T. a. p., p. 313 en vlg.

-ocr page 19-

13

door zijn eigen daad veroorzaakt, maar ook voor die, v\\\'elke
vei\'oorzaakt is door de daad van personen voor welke men
aansprakelijk is". Er moet dus schade zijn toegebracht,
d. w. z., de benadeelde moet in zijn vermogen eenige ver-
mindering door de onrechtmatige daad ondervonden hebben.
Het nadeel, dat hij leed, moet alzoo op geld waardeerbaar
zijn, door een geldsom, al is het niet bepaald noodig dat
dit geschiedt, vergoed kunnen worden. Zoo zal hij, die iets
wegneemt van eens anders erf, onverschillig wat het ook
zij, een onrechtmatige daad plegen , maar of die daad vallen
zal in de bepaling van art.
14-01 of 1403, dit zal er van
afhangen of iets is weggenomen dat eenige waarde bezat en
door ontvreemding waarvan hij aan wien het toebehoorde
zijn vermogen verminderd ziet. Tot een strafvervolging zal
dus het feit aanleiding kunnen geven , maar het zal kunnen
zijn dat een civile actie er niet uit ontstaat.

In den meest ruimen zin zal het woord schade moeten
worden opgevat. Ei\' moet dus onder verstaan worden, zoo-
wel wei\'kelijk geleden verlies als winstderving, damnum
emergens en lucrum cessans. Dat hier slechts van schade
en op andere plaatsen, b. v. in art.
1279 en 1283 van
ko.sten, schaden en interesten gespi\'oken wordt is daarvoor
geen verhindering. Immei\'s een vergelijking van art.
1403
met art. 585 van het wetboek van burgerlijke rechtsvor-
dering bewijst duidelijk dat hiei\' onder schade ook kosten en
interesten begrepen zijn. Deze meening zijn ook de hoog-
leeraren
Diephuis (1) en Opzoomer (2) en Mr. Kist (3) toe-
gedaan, de laatste echtei\' op andere gronden Hij acht dat
werkelijk verlies en winstderving wordt aangeduid door
schade

(1) ï. a. p., nr. 666.

(2) T. a. p., p. 319.

(3) T. a. p., p. 60 en vlg.

-ocr page 20-

14

in ai\'t. 1401 en vlg. en door schaden in art. 1279 en vlg.
De kosten en interesten, waarvan in deze laatste tevens ge-
sproken wordt, meent hij dat alleen bij een verbintenis uit
overeenkomst kunnen aanwezig zijn.

In de volgende woorden spreekt hij deze meening uit:
»Kosten ziülen wel voornamelijk die zijn, welke op de in-
gebrekestelling vallen, en die heeft men natuurlijk niet daar
waar geen verbintenis bestaat, en van interesten kan ook
daar slechts sprake zijn, waar een hoofdsom, een schuld en
dus een verbintenis bestaat".

De onjuistheid dezer redeneering is, dunkt mij, duidelijk.
Immers wordt zoowel uit een onrechtmatige daad als uit een
overeenkomst (I) een verbintenis geboren, zoodat hij die op
grond daarvan een eisch instelt tot verkrijging van schade-
vergoeding kosten zal te maken hebben. En wat de schade
betreft die vergoed moet worden, deze behoort op geld waar-
deerbaar te zijn (2), welk bedrag een hoofdsom vertegen-
woordigt, die als zoodanig interesten oplevert. Ik acht dan
ook de verklaring van den hoogleeraar
Diephuis (3) van
art.
1279 en vlg. juist. Zij luidt aldus: »De uitdrukking
kosten, schaden en interesten omvat alles wat vergoed moet
worden. Kosten zijn meer bepaald alle uitgaven die de schuld-
eischer heeft moeten doen; schade, het verlies dat hij door
de nietvervulling geleden heeft, en interesten, het verder be-
lang dat hij daarbij had door het derven van winst en voordeel".

Nu meent Mr. Kist dat juist hieruit blijkt dat de hoog-
leeraar geen recht heeft om ook de winstderving te begrij-
pen onder de schade, genoemd in art.
1401 en vlg., want,
zegt hij, volgens Mr.
Diephuis is schade in art. 1279 en

(1) Deze bedoelt Mr. Kist zonder twijfel, al zegt hij bet niet.
(3) Dit stemt Mr.
Kist toe, verg. p. 6.5 t. a. p,

(2) T. a. p., nr. 103.

-ocr page 21-

15

vlg. alleen het werkelijk vei\'lies, zoodat het in art. 1401
en vlg. niet tevens de winstderving kan omvatten, Mr. Kist
ziet echter voorbij, dat de hoogleeraar Diephuis tei- verkla-
ring van art.
1401 (1) zegt, dat de uitdrukking schade,
daarin aangetroffen, gelijk is aan die van kosten, schaden
en interesten in art.
1279 en vlg., hetgeen hij waarschijn-
lijk acht door vergelijking van art.
1401 met art. 585 van
het wetboek van burgerlijke rechtsvordering.

De vergoeding moet dus bestaan in hetgeen in art. 1282
wordt omschreven, volgens den hoogleeraar Diephuis ook
met de daar genoemde uitzonderingen, in de art.
1283 en
1284 omschreven. De hoogleeraar Opzoomer echter (2) meent
dat hetgeen in die artikelen wordt aangetroffen niet door
analogie of als uitbreiding op de art.
1401 en vlg. mag
worden toegepast. Hij acht dat de bepalingen daar aange-
troffen moeten beperkt blijven tot den kring, waarin ze door
de wet zijn geplaatst, n.1. in dien van de vei\'bintenissen uit
overeenkomst ontstaan, en niet in dien der verbintenissen uit
onrechtmatige daad mogen worden overgebracht. Toch is
volgens hem hetgeen voorkomt in art.
1284 ook hier, hoe-
wel gewijzigd, van kracht, omdat het noodzakelijk ook zon-
der wettelijke bepaling voortvloeit uit de verplichting tot
schadevergoeding, in art.
1401 opgelegd aan hem, die een
onrechtmatige daad pleegt. Immers die dader is alleen ge-
houden om te vergoeden, waarvan hij de oorzaak is, het-
geen in art.
1284 wordt aangeduid door »hetwelk een on-
middellijk en dadelijk gevolg is", zoodat hij voor hetgeen,
waartoe hij door zijn daad slechts de aanleiding gaf, niet
aansprakelijk is. Tot zoover kan ik instemmen met de ver-
klaring door den hoogleeraar van art.
1284 gegeven en zijn

(1) T. a. p., nr. 666.

(2) T. a. p., p. 319.

-ocr page 22-

16

meening deelen, dat aldus verstaan de bepaling evenzeer
geldt van de vergoeding, waarvan in art. 1401 spraak is.
Hij maakt echter tevens de opmerking, dat in art. 1284
liever van een rechtstreeksch dan van een onmiddellijk en
dadelijk gevolg had moeten gesproken zijn, en hij geeft dan
van rechtstreeksch een verklaring, die ra. i. in strijd is met
de woorden niet alleen, maar ook met de bedoeling van
art. 1284. T. a. p. in noot 1 op pag. 320 toch zegt hij
dat iets kan zijn een verwijderd, een middellijk en toch een
rechtstreeksch gevolg. Tegenspreken wil ik dit niet, maar ik
moet wel doen opmerken, dat de hoogleeraar
rechtstreeksch
niet in de plaats mag stellen van onmiddellijk en dadelijk,
in art. 1284 aangetroffen, als bracht dit geen verandering
in de bedoeling van dat artikel. Want juist het verwijderde,
het middellijk gevolg wordt daarin uitgesloten (1).

Het werkelijk verlies en de winstderving, alzoo in een
woord de schade, welke vergoed moet worden, behooren
derhalve onmiddellijk en dadelijk door de onrechtmatige daad
veroorzaakt te zijn. Ik moet echter erkennen, dat het woord
dadelijk in art. 1284 een vreemden indruk maakt, geplaatst
als het is bij winstderving. Deze zal toch in den regel een
meer of min vei\'wijderd gevolg zijn van het niet nakomen
der verbintenis. Onder de uitdrukking zal daarom zulke
schade (winstderving) verstaan moeten worden, die noodza-
kelijk voortvloeit uit de schade (werkelijk verlies), welke
dadelijk aanwezig is, onmiddellijk door die schade ontstaat.

Boven (2) heb ik gezegd dat de onrechtmatige daad, welke
geen schade berokkent niet bedoeld is in art. 1401 en vlg.

(I) Wanneer hij zegt t. a. p. "die twee begrippen zijn volstrekt niet
gelijk", is bet niet duidelijk, welke begrippen hij bedoelt. Hij zal wel meenen
"Onmiddelliik en rechtstreeksch", maar het blijkt niet uit zijn woorden.
(3) P. 13.

-ocr page 23-

17

Dit spreekt van zelf, want voor zulk een daad kan geen
schadevergoeding gegeven worden. Omgekeerd nu geeft
de daad, die wel schade veroorzaakt maar rechtmatig is,
geen aanleiding om te eischen dat die schade vergoed wordt.
Zoo zegt
Paulus (1): nemo damnum facit, nisi qui facit
quod facere jus non habet; en tevens (2): non videtur vim
facere (laedere) qui jure suo utitur." Dit behoeft geen
toelichting.

Moeten alzoo onrechtmatigheid en schadelijkheid voor
derden gepaard gaan om de daad aanwezig te doen zijn,
tengevolge waarvan enkele personen aansprakelijk voor anderen
worden gesteld, tevens is het een vereischte, dat de schade
ver-oorzaakt is door de
schuld van den dader. Ook deze
gevolgtrekking moet voor art. 1403 worden gemaakt door
het verband waarin het staat tot art. 1401. Welke be-
teekenis moet aan de uitdrukking: »door wiens schuld die
schade veroorzaakt is", in het laatste artikel voorkomende,
worden toegekend?

Ter beantwoording dezer vraag gaan velen angstvaUig na
welke de beteekenis is van het woord culpa in het romeinsche
)\'echt en wel bepaald is de Lex Aquilia, die over damnum
injuria datum handelt. Zoo gingen Mr.
Kist en Mr. Thor-
becke
te werk, hoewel de laatste uitdrukkelijk zegt (3):
»Onze wetgever begreep dit en doelde bij de behandeling
der verphchting tot schadevergoeding met geen enkel woord
op het romeinsche rechtsinstituut." Al komt men nu door
dat ondei-zoek tot de zekerheid, dat onze wetgever door het
woord schuld hetzelfde heeft willen te kennen geven als
hetgeen door het latijnsche culpa wordt uitgedrukt, zoo zal

(1) D. L. 17, 151.

(2) D. L. 17, 155.
T. a p., p. 74.

-ocr page 24-

18

men , wil men die beteekenis ook overbrengen op dat woord
in het burgerlijk wetboek, tevens dienen aan te toonen, dat
het in de nederlandsche taal deze bezit. Men kan daarom,
dunkt mij , volstaan met na te gaan welke de verschillende
beteekenissen zijn, waarin het woord schuld kan gebezigd
worden en bij schrijvers van gezag voorkomt om daaruit het
besluit op te maken, welke alleen voor art. 1401 kan worden
aangenomen. Het kan dan zijn nut hebben na te gaan
of die beteekenis overeenkomt met die welke culpa heeft in
Lex Aquilia. Maar als men door vergelijking het gevolg
verkreeg, dat de beteekenis der beide woorden verschillend
is, zou men toch die van het romeinsche culpa niet in ons
schuld mogen leggen. Alleen dan zou het mogen gedaan
worden als duidelijk bleek, dat de wetgever het heeft willen
doen. Maar dit zou slechts het geval zijn als hij zelf het
uitdrukkelijk had te kennen gegeven.

Evenwel laten de straks genoemde schrijvers niet na nauw-
keurig te onderzoeken naar de beteekenissen van het woord
schuld in de nederlandsche taal en willen zij eene daarvan
ook slechts ter verklaring van art. 1401 aannemen, zoodat
die van culpa geheel buiten aanmerking blijven. Mr.
Kist
komt tot het resultaat dat die beteekenis drieerlei is en wel:
1. vergrijp tegen een regel, dus misslag, overtreding; 2. mo-
reele oorzaak, derhalve die oorzaak, welke de daad voorzag,
alzoo wilde en met opzet handelde, of deze slechts heeft
kunnen voorzien, daarover niet nadacht, ook niet wilde en
dus niet met opzet handelde; 3. hetgeen men om welke
reden ook verplicht is te voldoen, te betalen, aes alienum.

Mr. Thorbecke wil van de eerste dezer beteekenissen
niet weten. Hij zegt dat de plaats, welke Mr.
Kist aan-
haalt (Matth. VI, 12) niet tot staving van die beteekenis
strekken kan. Daar toch wil het woord schulden aanduiden
aes alienum, terwijl het alleen in overdrachtelijken zin te

-ocr page 25-

19

kennen geeft vergrijp tegen de zeden, misdrijf; zulk een
overdrachtelijke beteekenis mag niet aangenomen worden in
het spraakgebruik gangbaar te zijn. Erkend moet het worden
dat het moeilijk, zoo niet onmogelijk zou zijn om nog een
plaats aan te toonen waarin het woord schuld in den zin
van misdrijf voorkomt. In art. 211 van het wetboek van
strafvordering (vroeger art. 206) is dit niet het geval. Het
wil daar toch niets anders te kennen geven dan oorzaak
der onrechtmatige daad. Ook kan het oorspronkelijke woord,
wedergegeven door schuld op de boven aangehaalde plaats,
niet tevens door misdrijf worden overgebracht in de nedei*-
landsche taal. Het kan slechts beteekenen aes alienum, öf
tekortkoming, niet voldoen aan verplichting, die men vol-
brengen moet. Dat dit laatste begrip na verwant is aan
dat van misdiijf valt niet te ontkennen, maar hetzelfde is
het toch niet. De laatste beteekenis is m. i. die welke aan
het woord schuld op de bewuste plaats moet worden toege-
kend. Het is een bede om te willen vergeven hetgeen als
verschuldigd kan worden geëischt, nl. plichtsbetrachting, en
waarbij gebruik wordt gemaakt van het beeld uit het dage-
lijksch leven genomen van een schuldeischer geplaatst tegen-
over schuldenaren.

Voor de in de tweede plaats door Mr. Kist genoemde betee-
kenis van schuld als moreele oorzaak, stelt Mr.
Thorbecke
een andere in de plaats nl. toerekening, welke volgens hem
de eenige is, die schuld en culpa gemeen hebben (1). Het-
geen hij evenwel met toerekening bedoelt, komt wat het
gevolg betreft overeen met hetgeen Mr.
Kist door moreele
oorzaak aanduidt, want »ze heeft (2) plaats, wanneer iemand
de zedelijke oorzaak eener daad is." Hij beweert (3) dat

(1) Anders Mr. Kist t. a. p., p. 50.

(2) Vgl. p. 90.

(3) P. 80.

-ocr page 26-

20

deze beteekenis haar grond vindt in het spraakgebruik, maar
hij verzuimt dit door eenig bewijs te staven. Dit zou zeker
wel noodig zijn geweest, al geloof ik niet dat het hem zou
zijn gelukt dit te doen. Naar mijne meening is dan ook
de door Mr.
Thorbecke genoemde beteekenis geheel onjuist
en komt zij in het spraakgebruik niet voor. Het schijnt mij
toe dat door hem oorzaak en gevolg worde verward. Toe-
rekening toch is het gevolg der schuld welke iemand heeft
aan het ontslaan van eenige daad, maar niet de schuld zelve,
zoodat zij nooit kan gezegd worden de beteekenis van dit
laatste weder te geven. De hoogleeraar
Opzoomer, hoewel
zich niet ten doel stellende de beteekenis van het woord
schuld te verklaren, zegt (1) ook minder juist: »Er is met
de woorden (faute en schuld) niets anders aangeduid dan het
verband tusschen de daad en den persoon, die haar verricht,
volstrekt niet het karakter der daad. De toerekenbaar-
heid, niet het onrechtmatige der handeling ligt er in." —
Juister zou het zijn als er stond in plaats van »ligt er in",
»wordt er door aangeduid".

Mr. Belinfante (2) noemt nog een andere beteekenis van
schuld, nl\'. die van toedoen. Deze moet echter als onge-
grond worden verworpen. Toedoen duidt toch steeds aan,
dat het feit ten opzichte waarvan het wordt gebezigd niet
door één persoon is tot stand gebracht, maar dat verscheiden
personen, ten minste twee er toe hebben samengewerkt.
Hij wiens toedoen derhalve blijkt, bij eenig feit zal daarvan
mede de schuld zijn , maar van hem door wiens schuld een
daad werd gepleegd zonder dat hij daarbij hulp of mede-
werking van anderen had, zal niet kunnen gezegd worden
dat zij door zijn toedoen geschiedde.

(1) T. a. p., p. 318.

(2) Themis 1865, nr. 8, p. 365 en vlg.

-ocr page 27-

21

Naar mijne meening komt geen der opgenoemde be-
teekenissen overeen met den zin, die aan het woord schuld
in art. 1401 moet worden toegekend. Die van moreele
oorzaak is het meest nabij aan de juiste beteekenis, welke
ongetwijfeld hier is:
toerhende oorzaak. Wordt dus gezegd
dat door iemands schuld dit of dat is geschiedt, zoo geeft
men daarmede te kennen dat die persoon het heeft bewerkt,
dat hij daarvan de oorzaak is. Hij kan dit zijn als physieke
en als moreele ooi^zaak, tevens als physieke en moreele oor-
zaak tegelijk. Steeds echter zal hetgeen door hem be-
werkt is iets kwaads moeten zijn, want van iets goeds mag
het woord niet gebruikt worden. Men zegt niet dat door
iemands schuld een ander voor ondergang is behoed, maar
wel dat een persoon door de schuld van zijn vriend in het
verderf is gestort.

Het spreekt van zelf dat deze beteekenis van het woord schuld
volstrekt niet van toepassing is op het gebied van het straf-
recht. Daar zal schuld moeten aanduiden, de zuivere tegen-
stelhng van opzet (dolus) aan de eene en toeval (casus) aan
de andere zijde (1). Daar zal dus, wil men schuld aan-
nemen , van eenige onvoorzichtigheid, gebrek aan voorzorg,
nalatigheid of verzuim moeten blijken. En deze meen ik zijn
niet noodig, waar het geldt de schadevergoeding wegens
onrechtmatige daad. De geheele redeneering derhalve omtrent
den regel, die men behoort toe te passen bij de bepaling
waar de grens ligt der onvoorzichtigheid en van het verzuim,
welke men meent te vinden in het voorbeeld van den bonus
ac diligens pater familias heeft geen waarde. Want ook
waar geen verzuim hoegenaamd of niet de geringste onvoor-
zichtigheid kan worden ten laste gelegd, is het m. i. mogelijk

(1) Vgl. memorie van toelichting tot de ontwerpen van een nieuw straf-
wetboek van de staatscommissie, ingesteld in 1870.

-ocr page 28-

dat de verplichting bestaat tot schadevergoeding wegens
onrechtmatige daad.

Laat mij door een voorbeeld ophelderen wat ik bedoel.
Iemand gaat over een plein waar markt wordt gehouden.
Gedeelten van het plein zijn bezet door kramers, die ev hun
waren hebben uitgestald en wel sommigen op den bodem
glas- en aardewerk. Een smal pad is tusschen de verschil-
lende uitstallingen opengelaten , waarvan voetgangers gebruik
mogen maken. De persoon die er over gaat struikelt en
valt te midden van het glas- en aardewerk, dat hij ver-
brijzelt. De oorzaak zijner struikeling was in het minst aan
geen verzuim of onvoorzichtigheid te wijten. Hij struikelde
zooals deze en gene doet, zonder dat zij weten wat er de
oorzaak van is, en zich in het minst niet van eenige on-
voorzichtigheid bewust zijn. Hij had een ongeluk, zegt men
in het dagelijksch leven. Zal hij nu tot schadevergoeding
verplicht zijn? Zeer zeker ja, want zijn daad was onrecht-
matig , de kramer leed er schade door, en van die schade
was hij de schuld, de oorzaak die haar had bewerkt. Echter
alleen de physieke oorzaak, volgens mijne meening. Toch
zullen sommigen zeggen, die niet kunnen ontkennen, dat
hij tot schadevergoeding ver-plicht is, dat hij de moreele
oorzaak was. Hij was toch onvooi\'zichtig, want hij liet na
met vasten tred te gaan, hij beging een verzuim, want hij
zag niet zorgvuldig toe op alles wat zich op het pad bevond,
en door een van deze beide werd zijn val bewerkt. Omdstt
ik erken dat deze oorzaken aanwezig kunnen zijn, al behoeft
dit niet, wil ik nog het voorbeeld anders stellen, zoodat
dergelijke tegenwerping niet mogelijk is. De bedoelde per-
soon gaat over het aangeduide voetpad en wordt plotseling
ongesteld, tengevolge waarvan hij op de genoemde voor-
wer-pen valt en die verbrijzelt.

Zal hij nu verplicht zijn de schade te vergoeden? Zonder

-ocr page 29-

\'23

twijfel, want hij beging een onrechtmatige daad; schade
werd door hem veroorzaakt, en van die schade was hij de
schuld, de werkende, alleen echter physieke, oorzaak waar-
door zij ontstaan was.

Zal nu iemand dezen persoon in zulk een geval van on-
voorzichtigheid betichten of zeggen dat hij een verzuim heeft
gepleegd, waarvan een van beide de aanleiding was tot zijn
daad? Ik kan het niet denken, en toch geloof ik, dat
niemand zal ontkennen, dat hij tot schadevergoeding ver-
plicht is.

Op deze wijze het woord schuld verklarende, zullen ook
zinneloozen, in dronkenschap verheerende personen en zeer
jeugdige kinderen (1) verantwoordelijk gesteld worden voor
de door hen toegebrachte schade. Die meening is ook de
hoogleeraar
Diephuis (2) toegedaan, maar de meeste overige
schrij vers over dit onderwerp, stemmen het niet toe, en
kunnen het ook niet, omdat zij als voorwaarde voor de ver-
phchting tot schadevergoeding ten minste eenig verzuim nood-
zakelijk achten, en daarvoor wil bij den dader moet aan-
wezig zijn, die niet voorondersteld kan worden bij zinne-
loozen en kinderen van zeer jeugdigen leeftijd.

Bij die verklaring zal zooals noodzakelijk is, waar toeval
(casus) en overmacht (vis) aanwezig zijn, de verantwoorde-
lijkheid uitgesloten wezen. Wanneer toeval bestaat, zal
meestal moeilijk vast te stellen zijn, maar dat een daad
tengevolge van overmacht werd gepleegd, zal gewoonlijk ge-
makkelijk te bewijzen zijn.

Door het toeval wordt aan een daad de onrechtmatigheid
ontnomen. Het voorbeeld, voorkomende in I. IV., 3 § 5,
zij hier voldoende. Iemand die hout kapt in een bosch,

(1) Over kinderen, die bij bun ouders wonen, zal later gesproken worden.

(2) T. a. p., 664.

-ocr page 30-

waardoor geen weg gaat, en een persoon, dien hij daar niet
aanwezig kon achten, doodt door het vallen van de takken,
begaat geen onrechtmatige daad. In dat geval kan dus geen
verplichting tot schadevergoeding bestaan voor hem die hout
kapte, al had hij ook schuld aan den dood van den ge-
troffene, was hij daarvan de werkelijke oorzaak, omdat zijn
daad niet het vereischte bezit, genoemd in art. 1403,

Waar overmacht bestaat bij het plegen eener onrecht-
matige daad is de schuld, de werkende oorzaak der toegebrachte
schade, hij, die zijn overmacht gebruikte en niet degene,
door wien het feit plaats greep, omdat deze slechts de middel-
lijke oorzaak was.

De door mij gegeven verklaring acht ik noodzakelijk om
den inhoud van art. 1403. Daarin worden de ouders onvoor-
waardelijk aansprakelijk gesteld voor de schade, veroorzaakt
door hunne bij hen inwonende minderjarige kinderen. Of
deze nog zeer jong, of zij gebrekkig van geest, zelfs zinne-
loos zijn, doet niets ter zake. Deze bepaling zou in strijd
zijn met art. 1401 als daar schuld moi\'eele oorzaak moest
te kennen geven, want, zooals ik reeds zeide, daaraan kan
bij kinderen en zinneloozen niet gedacht worden.

II.

Zijn nu de in bovenstaande beschouwing genoemde ver-
eischten noodig om de verbintenis, bedoeld in art. 1403 te
doen ontstaan, thans ga ik bespreken wie de verbondenen
zijn en voor welke personen zij tot schadevergoeding verplicht
worden.

Het eerste lid van art, 1403 luidt aldus: Men is niet
alleen verantwoordelijk voor de schade, welke men door zijn

-ocr page 31-

25

eigen daad vei\'oorzaakt, maar ook voor die, welke veroor-
zaakt is door de daad van personen voor welke men aan-
sprakelijk is, (of door zaken welke men onder zijn opzigt
heeft). In welk verhand staat deze alinea tot de volgende,
welke in het bijzonder over de verantwoordelijkheid van
ouders enz. handelen? Als van zelve rijst deze vraag bij
een nadere beschouwing der aangehaalde woorden. Op ver-
schillende wijze is zij beantwoord, gelijk te verwachten is.
Volgens sommigen wordt in de eerste alinea een algemeen
beginsel van onbeperkte strekking uitgei?proken, en zijn de
bijzondere bepahngen, welke de volgende alinea\'s inhouden,
slechts als voorbeelden aan te merken. Anderen meenen IL-
dat de eerste alinea den rechtsgrond bevat, waai\'op de bij-
zondere bepalingen der volgende gevestigd zijn, en dat deze
bepalingen alleen als de toepassing van het beginsel moeten
beschouwd worden en geen andere daartoe mogen woi\'den
toegelaten. Een derde verklaring van het verband der eerste
alinea met de volgende wordt gegeven door den hoogleeraar
Opzoomer (1). Hij neemt aan, dat in de eerste alinea een
algemeene regel wordt gesteld, die voor alle gevallen zonder
uitzondering geldt, welke daaronder kunnen gebracht wor-
den. De rechter zal krachtens dien regel in de gevallen,
waarin iemand wordt aangesproken voor schade, die hij niet
zelf maar een ander of een zaak toebracht, dezen moeten
veroordeelen tot vergoeding van schade, indien zijn onder-
zoek , naar aanleiding van den eisch ingesteld, hem de over-
tuiging heeft gegeven, dat de aangesprokene voor een ande-
ren persoon, die schade veroorzaakte, (zedelijk) aansprakelijk
is, of dat de zaak, waardoor het nadeel werd berokkend ,
onder diens opzicht staat. In de volgende alinea\'s worden
dan bijzondere bepalingen aangetroffen, die niet enkel voor-

(1) T. a. p,, p. 335 en vlg.

-ocr page 32-

26

beelden zijn, maar naast den algemeenen regel staan , met
een geheel eigen karakter, zoodat ze daardoor recht op een
zelfstandig bestaan hebben. Terwijl door den regel \'s rech-
ters oordeel volkomen vrij wordt gelaten, leggen die bepa-
lingen zijn oordeel steeds aan banden voor de gevallen,
van welke zij spreken. Tot een voorbeeld van het laatste
wijst de hoogleeraar op al. 2 van het artikel. Indien
dit niet bestond, zoo meent hij, zou de rechter volkomen
vrij in ieder zich voordoend geval (1) moeten beslissen of
de vader, van wien schadevergoeding wordt geëischt wegens
de onrechtmatige daad van zijn minderjarig bij hem wonend
kind, zedelijk aansprakelijk is voor dat kind. Die volle vrij-
heid bestaat nu tengevolge van al. 2 niet meer, omdat
daarin bepaald is, dat indien tusschen de gedaagde en den
persoon, die schade veroorzaakte, zoodanige betrekking be-
staat, de aansprakelijkheid niet betwijfeld of onderzocht mag
worden, daar zij door de wet is vastgesteld. De wet dus
laat hier niet toe alle omstandigheden in aanmerking te
nemen, want zij heeft voor alle gevallen gedaan wat de
rechter anders in ieder dat zich aanbood had moeten doen.

De hoogleei-aar acht deze verklaring niet alleen mogelijk,
maar ook noodzakelijk en wel om het vei\'band, waarin de
alinea staat tevens met art. 1404 en 1405. De zaken
toch, in die twee artikelen genoemd, gebouwen in zekeren
toestand en dieren, kunnen niet beschouwd worden óf als
de eenige voorbeelden ter opheldering van den regel der
1® alinea, of als de eenige voorwerpen, voor welke schade-
lijke werking iemand aansprakelijk zou kunnen zijn. De
rechter zal dus volgens die 1® alinea in ieder voorkomend
geval, waarin vergoeding van iemand wordt geëischt van
schade door een zaak toegebracht, geheel vrij moeten be-

(1) Volgens art. 12 Alg. Bep. zelfs alleen voor dat ééne geval.

-ocr page 33-

27

slissen of de zaak geacht mag worden onder het opzicht van
den aangesprokene te staan, en dezen als dit het geval is,
moeten veroordeelen tot voldoening aan den eisch. Maar
die vrijheid zal hij krachtens artt. 1404 en 1405 niet hebben,
indien de schade door een dier of een gebouw is veroorzaakt.

De eerstgenoemde verklaring volgens welke de eerste ahnea
een algemeen beginsel bevat en in de volgende voorbeelden
zijn gesteld, komt mij geheel onaannemelijk voor. Niet zoo-
zeer omdat het aan een wet niet past om voorbeelden te
geven, want als de wetgever zich veroorloofd had dit hier
te doen, dan zou daaraan niet veel veranderd worden door
de opmerking dat het hem niet paste. Bovendien zijn er
in het burgerlijk wetboek artikelen, waarin voorbeelden ge-
steld worden. Zoo worden in art. 682 eenige voorbeelden
genoemd van teekenen, waaruit blijkt dat een scheidings-
muur niet gemeen is, en in art. 712 een voorbeeld van
zulk een teeken bij een hegge. Verder noemt art. 1940
enkele gevallen, waarin de uitzondering toepasselijk is op de
regelen, welke de noodzakelijkheid van het schriftelijk bewijs
vaststellen. Evenzeer worden in art. 1953 voorbeelden ge-
noemd van wettelijke vermoedens. In deze artikelen zegt
echter de wet zelve uitdrukkelijk dat zij voorbeelden aan-
geeft, en dit doet zij in art. 1403 niet. Is er nu aanleiding
om aan te nemen dat dit verzuim onwillekeuilg is geschied,
m. a. w. blijkt het uit den samenhang der woorden van
art. 1403 zoo duidelijk, dat in al. 2, 3 en 4 vooi\'beelden
worden gesteld, dat nu het nagelaten is dit met ronde
woorden te zeggen, als in de straks aangehaalde artikelen
wordt gedaan, daaraan geen gewicht moet worden gehecht?
Ik meen het niet en de gronden waarop die overtuiging
rust wil ik hierna aanduiden, als ik de redenen zal opgeven
waarom ik de der genoemde verklaringen alleen juist acht.
Vooraf wil ik aantoonen wat mij er toe leidt om met de

-ocr page 34-

28

verklaring, door den hoogleeraar Opzoomer gegeven, niet
in te stemmen.

Allereerst geven de woorden van art. 1403 geen aan-
leiding tot die verklaring. Was het de bedoeling geweest
van den wetgever allen grond te ontnemen om er aan te
twijfelen of die aansprakelijkheid van de in de bedoelde
alinea\'s genoemde personen in elk geval bestaat, waarin
schadevergoeding voor de daden der personen, voor wie zij
verantwoordelijk zijn gesteld, wordt geëischt, terwijl het
recht van onderzoek hem vrij zou staan waar het een ver-
houding betreft, welke niet in de alinea\'s is aangeduid, dan
zou dit zijn te kennen gegeven. Zooals op andere plaatsen
waar een wettelijk vermoeden (1) wordt vastgesteld zou er
staan: »de vader enz. wordt geacht", of »wordt voor-
ondersteld".

Vervolgens zou, (indien de verklaring van den hoogleeraar
Opzoomer juist was), de algemeene bepaling der alinea
slechts op weinige personen van toepassing zijn, daar toch
het beginsel van aansprakelijkheid bijna volledig is toegepast
in de volgende alinea\'s. Zij zou dan hoofdzakelijk voor voog-
den en curatoren kunnen gelden, iets dat zeker niet schaden
zou, ja zelfs in zeer vele gevallen gunstig zou kunnen werken,
maar waarvoor zonder duidelijke aanwijzing een algemeen
beginsel moeilijk geacht kan worden gesteld te zijn.

Eindelijk is het niet denkbaar dat de gunstige bepaling,
welke in de 5® alinea voorkomt, dat nl. ouders, school-
onderwijzers en werkmeesters, als zij bewijzen kunnen dat
zij de daad voor welke zij verantwoordelijk zouden zijn,
niet hebben kunnen beletten, niet tot schadevergoeding ver-

(1) Volgens de verklaring van Mr. Opzoomer toch zou het de bedoeling
zijn van de
2", 3® en é\'\' al. van art. 1403 om een wettelijk vermoeden te
vestigen betreffende aansprakelijkheid van sommige personen.

-ocr page 35-

29

plicht zijn, nimmer toepasselijk zoude zijn op anderen voor
wie de algemeene bepaling der 1® alinea zou gelden. Dit
zou in hooge mate onbillijk zijn. Daardoor zou een voogd
steeds aan veel uitgebreider verantwoordelijkheid zijn onder-
worpen dan de ouders, en evenzeer de curator zich nimmer
van het straksgenoernde tegenbewijs kunnen bedienen. Ook
zou het dan van het oordeel des rechters afhangen of het
inwonen van een pupil of curandus bij zijn voogd of curator
wel een vereischte is voor de aansprakelijkheid der laatste,
zoodat ook daardoor deze aan strenger recht zoude zijn
onderworpen dan de ouders ten opzichte van hun kinderen.
Is het waarschijnlijk dat de wetgever dit wilde bewerken?
Het is, dunkt mij, niet aan te nemen zonder bepaling die
het noodzakelijk maakt.

De hoogleeraar merkt nog op dat de door hem gegeven
verklaring niet alleen mogelijk, maar bovendien noodzakelijk
is, en wel omdat de 1® alinea van art. 1403 in geen nauwer
verband staat met de volgende alinea\'s van dat artikel dan
met art. 1404 en 1405. De zaken toch in de laatste
artikelen genoemd, dieren en in bijzonderen toestand zich
bevindende gebouwen,- kunnen niet beschouwd worden of als
de eenige voorbeelden, die men tot opheldering van den
gestelden regel kan aanvoeren, óf als de eenige zaken voor
wier schadelijke werking men verantwoordelijk zou kunnen
zijn. »Veeleer", zoo luidt het verder (1), »zal men moeten
en willen toegeven, dat terwijl volgens onze § 1 de i^echter
in ieder voorkomend geval, waarin iemand wordt aangesproken
voor schade door een zaak (niet door een persoon) veroor-
zaakt, met volle vrijheid zal moeten beslissen of de zaak
heeten mag onder het »opzicht" van den gedaagde te zijn,
en hem in dat geval tot schadevergoeding te veroordeelen ,

(1) T. a. p., p. 336,

-ocr page 36-

30

die vrijheid daar, waar de zaak een dier of een gebouw is,
door de bepalingen van art. 1404 en 1405 is beperkt".
Deze beschouwing gaat dunkt mij uit van een verkeerde
opvatting van art, 1404 en 1405. Naar mijne meening toch
bestaat tusschen die artikelen en de 1® alinea van art. 1403
niet het verband, dat aanwezig is tusschen die eerste alinea en de
volgende van het laatste artikel. In de 1® ahnea van art. 1403
wordt bepaald, ik laat nu de verantwoordelijkheid voor personen
vooreerst rusten, dat men aansprakelijk is voor de schade
die veroorzaakt is door zaken, welke men onder zijn opzicht
heeft. Wat met dit laatste »onder zijn opzicht heeft" be-
doeld wordt is duidelijk en behoeft geen nadere verklaring.
Ieder houder eener zaak heeft haar als zoodanig onder zijn
opzicht. De wet behoeft dus geen nadere bepaling te geven
om het duidelijk te doen zijn, welke zaken men onder zijn
opzicht heeft. Dit doen dan ook de art. 1404 en 1405
niet, evenmin als zij zaken aanwijzen met uitsluiting van andere,
voor welke de wetgever wilde dat de verantwoordelijkheid
zou gelden van hen die ze onder zijn opzicht heeft. Die
artikelen regelen toch iets anders. Art. 1404 breidt de ver-
\' antwoord elijkheid voor de schade door een dier veroorzaakt
uit tot het geval, waarin het dier niet meer onder toe- of
opzicht (1) is van iemand, maar waarin het verdwaald of
ontsnapt is. Tusschen dit art. 1404 en de eerste alinea van
art. 1403 bestaat dus dezelfde verhouding als tusschen
art. 1402 en 1401, nl. die van uitbreiding. Hetzelfde is
het geval m. i. met art. 1405, dat den volgenden inhoud
heeft: »De eigenaar van een gebouw is verantwooi\'delijk
voor de schade door deszelfs geheele of gedeeltelijke instorting

(1) Onder toezicht in dit artikel moet lietzelfde verstaan worden als onder
"Opzicht" in art. 1403, 1® aliaea. Het zoii beter zijn indien in de beide
artikelen hetzelfde woord was gebezigd. Zoo wordt in den C. C. in de over-
eenkomstige artikelen beide gelezen: "Sons sa garde".

-ocr page 37-

31

veroorzaakt, indien deze door verzuim van onderhoud, of
door een gebrek in de bouwing of inrigting is teweeggebragt".
Kan men nu van den eigenaar van een gebouw steeds
zeggen dat hij dit onder zijn opzicht heeft? Ik meen het
niet, evenmin als de hoogleeraar
Opzoomer (1), die zegt:
»om een zaak onder zijn opzicht te hebben is het niet
noodig dat men juist eigenaar zij". Derhalve wordt in
art.
1405 een bepaling aangetroffen, die alleen als een
uitbreiding kan worden aangemerkt van het laatste gedeelte
der
alinea van art. 1403. In den regel zal, als de
eigenaar niet de houder is van het gebouw, degene die de
laatste hoedanigheid heeft schade lijden door instorting ver-
oorzaakt, want hetgeen de houder (huurder) in het gebouw
bracht zal vernietigd worden. Wel heeft de houder het
gebouw onder zijn opzicht, maar tot onderhoud daarvan is
hij niet geroepen of bevoegd, althans niet dan bij uitzondering
door overeenkomst, zoodat als door verzuim van dat onder-
houd het gebouw ineenstort de eigenaar aansprakelijk is.
Ook zal de houder (huurder) gebreken in de bouwing of
inrichting, al heeft hij het gebouw onder zijn opzicht, in
den regel, niet kennen, zoodat daarom de eigenaar, voor
schade tengevolge van deze veroorzaakt aansprakelijk moet
zijn, al kan men niet zeggen dat het gebouw onder zijn
opzicht is. Dit zal dan bepaald onmogelijk zijn als het ge-
bouw niet in zijn woonplaats staat, hetgeen zich natuurlijk
tal van malen voordoet.

Kan ik op de aangegeven gronden evenmin als de eerste
der door mij genoemde verklaringen die van den hoogleeraar
Opzoomer aannemen, degene welke in de tweede plaats
boven voorkomt is naar mijne meening de meest juiste, hoe-
wel mijne opvatting eenigszins van haar afwijkt. Volgens

(1) T. a. p., p. 327 noot 1.

-ocr page 38-

6—

32

f-i\'die verklaring bevat, gelijk ik boven zeide, de 1® alinea
den rechtsgrond (de hoogleeraar
Diephuis beschouwt haar
als een inleiding), en worden in de volgende alinea\'s de
bijzondere bepalingen genoemd, die daarop steunen. De
hoogleeraar
Diephuis betwijfelt de noodzakelijkheid der alinea,
en meent dat zij in ieder geval een afzonderlijk artikel moest
uitmaken. Indien men meent dat art. 1-404 en 1405 in
dezelfde verhouding als de volgende alinea\'s staan tot de
eerste alinea van art. 1403, en dat deze den rechtsgrond
bevat der volgende gevallen is die opmerking geheel juist.
Maar volgens mijn gevoelen bevat die alinea niet den rechts-
grond tot de volgende alinea\'s en twee artikelen, maar is
zij het wettelijk voorschrift, welks zin ten opzichte van een
gedeelte door den wetgever nauwkeurig wordt bepaald. De
wetgever doet dit ook op andere plaatsen. Zoo verklaart hij
in art. 239 wie tusschenbeiden komende personen zijn; in
art. 841 welke reparatiën als grove moeten worden aan-
gemerkt; in art. 1947 welke personen beschouwd moeten
worden als onbekwaam om getuigen te zijn en niet mogen
worden gehoord. Die verklaringen strekken om de betee-
kenis van voorafgaande artikelen vast te stellen, daar zij
zonder dat dit geschied was, aanleiding zouden kunnen geven
tot uitleggingen , in strijd met de bedoeling des wetgevers.
Met nog andere voorbeelden zouden de genoemde vermeer-
derd kunnen worden, maar deze acht ik voor mijn doel
genoeg.

Op soortgelijke wijze nu wordt in de volgende alinea\'s

van art. 1403 vastge.steld welke beteekenis aan de woorden,

In de 1® alinea voorkomende »voor welke men aansprakelijk

is", moet worden toegekend. Boven heb ik uiteengezet welke

beteekenis in art. 1401 en volg. aan verantwoordelijk moet

worden gegeven. Van dit woord nu is aansprakelijk tot op

H _ 1

zekere hoogte een synoniem. Of men voor verantwoordelijk

-ocr page 39-

33

in die artikelen ^aansprakelijk leest, ze zullen er niet om
veranderen. Vandaar dat de redactie van art. 1403 aan
groote vaagheid lijdt, dat zij onbepaald is. Er staat eigen-
lijk men is verantwoordelijk voor de schade veroorzaakt door
degenen voor wie men verantwoordelijk (= aansprakelijk)
is. De woorden van art. 1384 van den Code Civil gaven
tot die redactie aanleiding. Men leest daar »on est respon-
sable ......de celui (dommage), qui est cause par le

fait des personnes dont on doit répondre". Was het nu
niet noodzakelijk dat van zulk een onbepaalde uitdrukking
nauwkeurig de zin werd vastgesteld, die er aan moet wor-
den toegekend? Nemen wij aan, zooals de meeste schrij-
vers over dit onderwerp, dat het niet is gedaan, welk
begrip moet dan in aansprakelijk worden gelegd? In den
ouden vorm van het woord, nl. aansprakelijk, ligt duidelijk
opgesloten wat het moet te kennen geven. Het is toch het-
zelfde als »aangesproken kunnen worden", natuurlijk ten
opzichte van eenige zaak door een ander. In art. 1403 zal
die zaak (onderwerp), zijn de schade die aan een ander be-
rokkend is en niet door den aangesprokene zeiven, maar
door iemand in wiens plaats bij zoodanig is. Maar hoe weet
ik, als de wetgever het mij niet zegt, op wien de aange-
haalde woorden toepasselijk zijn, binnen welke grenzen het
»aansprakelijk zijn" moet beperkt blijven? Is het begrip der
hier bedoelde aansprakelijkheid vaststaande en op zichzelf
zonder verklaring duidelijk?

Dehoogl. Opzoomer zegt dat die aansprakelijkheid is van zede-
lijken aard en dat zij als zoodanig grond is der juridische (\'l).
Boven is opgemerkt dat de eischen der zedelijkheid streng
moeten worden afgescheiden van die van het recht. Op
grond daarvan wordt door de meeste rechtsgeleerden aange-

(1) T. a. p. 323, vgl. ook de noot aldaar.

-ocr page 40-

34

nomen, dat niet aan de voorschriften der zedenleer het karakter
der onrechtmatige daad van art. 1401 mag worden getoetst.
Zoo meen ik dat zedelijke aansprakelijkheid niet kan zijn
grond of maatstaf der juridische. Want waarin bestaat zij?
Hiei\'in dat ..alle kwaad dat anderen plegen onder den invloed
van personen, die hun meerderen zijn naar den geest, aan
dezen moet worden toegerekend. Daarom zal de vader niet
zedelijk aansprakelijk geacht mogen worden voor de misdrijven
van zijn minderjarig en bij hem wonend kind, als hij zelf
een voorbeeld is van plichtsbetrachting en aan zijn kind dus
niet nalaat een goede opvoeding*te geven. Dat onder zulke
omstandigheden kan gezondigd worden, leert de ondervinding
dagelijks. Maar wel zal de vader voor de misdaden van zijn
minderjarig, niet bij hem wonend kind, zedelijk aanspra-
kelijk zijn, als hij dat kind door een slecht voorbeeld, door
een verkeerde opvoeding bedierf. Zedelijk aansprakelijk is
niet hij die zijn ondergeschikten gebruikt tot het verrichten
van werkzaamheden, als deze daarbij tegen recht en billijk-
heid handelen. Maar als door een werkmeester knechten
worden uitgezonden, en onder deze is er een, die door zijn
meerderheid van verstand en ontwikkeling de overigen be-
heerscht en. daarvan gebruik maakt om de anderen te ver-
leiden tot onrechtmatige daden, dan is deze persoon zedelijk
aansprakelijk voor wat zijn medeknechts misdreven. Zoo kan
er geen zedelijke aansprakelijkheid bestaan bij eenig bestuur
voor den ambtenaar dien het aanstelt, maar de man die
met een scherp oordeel begaafd en toegerust is met een
uitgebreide kennis, zal, als hij daarvan gebi\'uik maakt om
de onwetende schaar, die hij beheerscht, daden van geweld
en onrecht te doen plegen, zedelijk aansprakelijk zijn voor
die misdiijven.

Wie zal er echter aan denken om deze zedelijke aan-
sprakelijkheid aan te merken als een die grond kan zijn van

-ocr page 41-

35

aansprakelijkheid in rechten? \'t Is waar sommige der ge-
stelde voorbeelden zullen onder het bereik der strafwet vallen
kunnen, maar dan geschiedt dit niet op grond van aan-
sprakelijkheid, maar omdat de in die voorbeelden bedoelde
personen als daders of medephchtigen worden aangemerkt of
schuldig kunnen zijn aan opruiing, terwijl toch tevens zij
die onder hun invloed handelden strafbaar zullen zijn.

Kan derhalve in art. 1403 zedelijke aansprakelijkheid niet
bedoeld zijn, van hoedanigen aard is zij dan die daar genoemd
wordt? Ik acht dat het niet mogelijk zal zijn een voldoend
antwoord op die vi\'aag te geven, indien men uitgaat vande
stelhng dat in art. 1403 een algemeen beginsel is gesteld.
Wel zullen er vele antwoorden worden gegeven, maar het
onderlinge verschil zal spoedig doen vermoeden dat zij geen
van alle juist zijn. Als algemeen beginsel kan daarom de
1® alinea niet worden aangemerkt zonder aanleiding te
geven tot de grootst mogelijke onzekerheid welke personen
voor aansprakelijk moeten worden gehouden behalve degene
die in de volgende alinea\'s worden genoemd. De vrees
voor deze onzekerheid zou echter niet mogen weerhouden
om zich aan de wet te onderwerpen als deze duidelijk
haar bedoeling deed blijken. Maar dit laatste is niet het
geval. Want de wetgever inziende dat zijn bepaling in de eerste
alinea vastgesteld zonder nadere verklaring verwarring in plaats
van rechtszekei\'heid zou vestigen, heeft, wat hij bedoelde,
gezegd. Zoo handelende deed hij hetgeen hoofdzakelijk was.

Dat met zulk een verklaring van de eerste alinea de be-
palingen der 2®, 3® en 4® niet mogen worden uitgebreid tot
andere personen dan de genoemde, spreekt van zelf. Ik
wil daarover echter nader handelen als ik eerst die bepa-
lingen zelve heb besproken.

De tweede alinea heeft den volgenden inhoud: »De vader
en bij gebreke van dien de moeder zijn verantwoordelijk

3*

-ocr page 42-

36

voor de schade , veroorzaakt door hunne minderjarige kinderen,
die bij hen inwonen." In art. 4384- van den Code Civil
luidt deze zinsnede : »Ie père et la mère après le décès du
mari, sont responsables du dommage, causé par leurs enfants
mineurs habitant avec eux." De alinea van het nederlandsche
wetboek is dus niet woordelijk overgenomen uit het fransche.
In plaats van »na het overlijden van den man" (après le
décès du mai î) wordt in art. 1403 gelezen : »bij gebreke
van dien". Door bijna alle uitleggers wordt deze verandering
een groote verbetering geacht. Daarmede kan ik echter niet
volledig instemmen. Wat toch beteekent »bij gebreke van"?
Dit dat iets of iemand gemist wordt, ontbreekt. Van den
vader kan het in den eigenlijken zin van het woord slechts
gebezigd worden als hij overleden is of indien het kind
natuurlijk en niet erkend is. In die beteekenis zijn de
w^oorden ook gebezigd in art. 359. luidende: »de vader en
bij gebreke van dien de moeder blijft altijd meester om den
tijd der verzochte vastzetting te verkorten." »Bij gebreke
van dien" kan hier in verband met art. 358 niet anders
worden opgevat dan in de beteekenis van »na het overlijden
des vaders". Immers in laatstgenoemd artikel wordt gezegd:
»wanneer de moeder de langstlevende is en niet hertrouwd
is, en de vastzetting van het kind verzoekt, zal de regtbank.
na verhoor van twee uit de naaste vaderlijke bloedverwanten,
het verlof daartoe kunnen verleenen". De moeder kan dus
alleen als de vader overleden is de vastzetting van haar kind
vragen en kan ook slechts in dat geval (echter ook indien
de va.stzetting door den vader gevraagd is, want in art. 359
staat »de verzochte", niet »de door hem of haar verzochte")
deze doen ophouden.

Toch is het niet twijfelachtig of met de uitdrukking is
iets anders bedoeld. Zelfs de fransche juristen verklaren de
woorden »après le décès du mari" op eene wijze die de

-ocr page 43-

37

letterlijke beteekenis daarvan miskent. Zoo zegt Marcadé (1) :
»Lorsque le père est mort, interdit ou seulement privé de
raison sans qu\'il y ait eu interdiction, absent déclaré ou
présumé, ou seulement parti pour un voyage, comme il lui
est bien impossible alors de surveiller l\'enfant, c\'est sur la
femme que la responsabilité retombe". Ook
Töuillier (2)
breidt de beteekenis der woorden uit en meent, dat als de
vader afwezig is de verantwoordelijkheid op de moeder rust (3).

Maar wat heeft de wetgever dan bedoeld met »bij gebreke
van dien" ? Niet eenstemmig wordt daarover gedacht. De
hoogleeraar
Diephuis acht, dat daardoor worden aangeduid
alle gevallen, waarin de vader buiten de mogelijkheid is
de vaderlijke^ macht uit te oefenen volgens art. 355. Dus als
de vader afwezig is, als hij ziek is of krankzinnig, hetzij hij
onder curateele gesteld is of niet, als hij zich in gevangenis
of hechtenis bevindt. Tevens zal dit dan het geval moeten
zijn als de kinderen na echtscheiding bij de moeder ver-
blijf houden. Art. 285, 1® alinea, verzet zich hier niet
tegen. Immei\'s daar is alleen spraak van de rechten, die
uit de ouderlijke macht of voogdij voortspruiten en niet van
de lasten daaraan verbonden.

Met het gevoelen van den hoogleeraar Diephuis kan ik
mij niet vereenigen. De verklaring door hem gegeven is
niet steeds toepasselijk om de mogelijkheid der ontzetting
uit de vaderlijke macht, vroeger reeds bestaande door
art. 335 van den Code Penal en thans vermeerderd door
art. 28 van het strafwetboek. Heeft die ontzetting plaats,
dan zal de vader daardoor niet geacht kunnen worden ont-

(]) Expl. du Code Nap., V, p. 269.

(2) Le droit civil français, XI, n". 281.

(3) Verg nog Dukanton, Cours de droit français, XIII, n". 716; Zacha-
kiae, II, § 447.

-ocr page 44-

38

heven te zijn van de verph\'chting tot vergoeding van schade
door zijn minderjarig kind dat bij hem woont veroorzaakt.

De hoogleeraar Opzoomer (1) is van meening, dat »bij
gebreke van dien" slaat op de gevallen waarin het kind
niet bij zijn vader woont. Hij beroept zich op fransche
schrijvers (2) die ook aannemen, dat al is de vader van
zijn macht als zoodanig ontzet, hij verantwoordelijk blijft
voor de schade vei-oorzakende daden van zijn minderjarig
kind, indien dit bij hem woont, omdat hij dan een zede-
lijken invloed behoudt, die voldoende is om hem verant-
woordelijk te stellen. Verder voert de hoogleeraar het vol-
gende tot verdediging van zijn gevoelen aan: »Zoo dikwijls
ergens dat
hij gehreke van staat, moet de beteekenis er
van bepaald wox\'den door de woorden, waarmee het verbon-
den is. Zeg ik b. v. : A. moet loopen ; bij gebreke van A.
enz., dan beduidt dit: als A. niet loopt, of niet loopen kan.
Welnu het eenige woord uit onze § 2 , dat hier in aan-
merking kan komen, is het woord
inwonen. Voor het
minderjarige kind is, ten opzichte der aanwijzing van den
aansprakelijken persoon, dat inwonen het eenige, wat ver-
eischt wordt". Deze redeneering acht ik niet zuiver. Stel-
lende dat het juist is, wat ik evenwel niet inzie, dat »bij
gebreke van" moet verklaard worden door de woorden,
waarmee het verbonden is, zoo zouden daarvoor in art.
1403,
al. 2, in aanmerking komen de woorden »is verantwoorde-
lijk", zoodat we dan verkregen »als de vader niet verant-
woordelijk is, is het de moeder". Maar aan die uitkomst
zouden we niets hebben voor de aanwijzing der gevallen,
waarin de moeder de aansprakelijke persoon is. Het is
natuurlijk niet te ontkennen, dat inw^onen van het minder-

(]) T. a. p., p. 327, noot 1.
(2) Marcadé, t. a. p.

-ocr page 45-

39

jarig kind een vereischte is voor de verantwoordelijkheid van
den vader of moeder, want de wet zegt dit zelve. Maar
het is niet het eenige vereischte voor de aanwijzing van den
aansprakelijken persoon, want ora de moeder deze te doen
wezen behoort nog een vereischte te bestaan, hetwelk uit-
gedrukt wordt door de woorden »bij gebreke van dien, nl.
den vader". Ook voor den vader kan m. i. het inwonen
van het minderjarig kind bij hem niet als het eenige ver-
eischte vooi\' zijn verantwoordelijkheid worden gesteld ten-
gevolge van het »bij gebreke van dien". Ik acht toch dat,
nu eenmaal van den letterlijken zin dier woorden moet wor-
den afgeweken, daaronder behoort te worden verstaan iedere
omstandigheid, welke het den vader onmogelijk maakt om
toezicht uit te oefenen op zijn minderjarig kind. Zoo zal
afwezigheid van zijne woonplaats om welke reden ook, dus
vrijwillig of niet, hem ontlasten van de verantwoordelijkheid
voor onrechtmatige daden van zijn minderjarige kinderen
die bij hem wonen, en deze op de moeder doen rusten.
Ook zal dit het geval zijn wanneer hij krankzinnig is en hij
niettegenstaande dezen toestand toch met zijn minderjarige
kinderen samenwoont. Dan zal tevens de moeder de verant-
woordelijke persoon worden, omdat de vader in een toestand
verkeert, die met zijne afwezigheid gelijk staat in de ge-
volgen. Het toezicht houden, waarvan ik sprak, moet niet
gelijk gesteld worden met uitoefenen der vaderlijke macht,
zooals die bij de wet is geregeld, maar met het toepassen
van dat gezag, hetwelk een natuurlijk gevolg is der ver-
houding van den vader en zijn minderjarig met hem samen-
wonend kind. Alles dus wat hem belet daarvan gebruik te
maken zal er gelijk mede staan dat hij gemist wordt, dat
hij ontbreekt, en derhalve het »bij gebreke van dien" in
toepassing kan worden gebracht.

De aansprakelijkheid der ouders geldt alleen hun minder-

-ocr page 46-

40

jarige kinderen, die bij hen inwonen. Zij strekt zich dus
tot een vrij hoogen leeftijd, der drie en twintigjarigen, uit.
Volgens den Code Civil eindigt de minderjarigheid op een en
twintigjarigen oudei-dom. Die bepaling is waarschijnlijk
daarom niet in het burgerlijk wetboek opgenomen, omdat
vóór de invoering van het wetboek Napoleon in Nederland
men eerst op zijn vijf en twintigste jaar meerderjarig werd
en met dat wetboek de leeftijd van drie en twintig jaren
voor de meerderjarigheid werd aangenomen.
Touillier (1)
en Zachariae (2) nemen aan dat de oorzaak, waarom de
verantwoordelijkheid ophoudt bij de meerderjarigheid van het
kind daarin gelegen is dat dan de vaderlijke macht eindigt,
welk gevoelen overeenkomstig zijn boven besproken meening
door den hoogleeraar
Diephuis (3) gedeeld wordt. Deze
beschouwing zou zeker zeer juist zijn, indien het bezit der
vaderlijke macht een onmisbaar vereischte voor de verant-
woordelijkheid der ouders was, maar gelijk boven werd
aangetoond is dit het geval niet, en daarom bestaat er
geen grond om aan te nemen dat de laatste tegelijk met
de eerste moet eindigen. Er zal dus een andere reden be-
hooi\'en aangenomen te worden, waarom juist bij het begin
der meerderjarigheid de grens dei\' verantwoordelijkheid ge-
trokken is. Het komt mij voor dat deze hierin gelegen is
dat op dien leeftijd het kind zelfstandig wordt, dat het dan
eigen inzichten heeft en volgens deze zal handelen, dat dan
ook de vaderlijke macht volgens de wet eindigt en daardoor
wel niet de invloed, dien de ouders op hun kinderen hadden
behoeft te eindigen, maar toch ook niet meer in die mate
geacht kan worden voort te duren, dat zij daardoor geacht

(1) T. a. p., XI, nr. 277.
(3) T. a. p., 2« dl. § 447.
(3) T. a. p., VI, nr. 676.

-ocr page 47-

41

kunnen worden gezag over hun kinderen te behouden. Het
spreekt van zelf dat grenzen als deze steeds niet van eenige
willekeur geheel zijn vrij te pleiten, en niet immer op
degelijke gronden zullen rusten, maar toch zal het moeilijk
zijn om, als men een grens wil hebben waarbij de vei-ant-
woordelijkheid der ouders voor hun kinderen eindigt, een
betere te stellen dan het begin der meerderjarigheid. Vóór
dien leeftijd heft het verlies der vaderlijke macht, gelijk
boven is gebleken, de verantwooi\'delijkheid niet op, maar
wel doet dit de venia aetatis (1), gelijk van zelf spreekt.
De beperkte handlichting (\'2) heeft dit gevolg slechts be-
trekkelijk. In art. 483 is de regel nedergelegd die in dit
opzicht gelden zal. Daar staat: »De minderjarige, die du.s-
danige handlichting heeft bekomen wordt als meerderjarige
beschouwd, alleen opzigtelijk de daden en verrichtingen uit-
drukkelijk in voege voormeld (3) aan hem opgedragen,
en kan daartegen op grond van zijn minderjarigheid niet
in zijn geheel worden hersteld. Voor het overige blijft
hij in den volstrekten toestand van minderjarigheid". Ver-
oorzaakt nu hij, die zulk een handlichting verkreeg, op
onrechtmatige wijze schade in onmiddellijk verband staande
met de daden en verrichtingen, waartoe de handlichting
hem gegeven is, dan is het duidelijk dat voor deze zijn
ouders niet aansprakelijk gesteld mogen worden. Want
aldus handelende moet hij als meerderjarig worden beschouwd.

Ook het ^welijk van het kind, al houdt daardoor zijn
inwoning bij de ouders niet op, zal de verantwoordelijkheid
der laatsten ten opzichte van hem doen eindigen, want het
is dan meerderjarig geworden krachtens de bepaling der

(]) .4rt. 474 B. W.

(2) Art. 480 B. W.

(3) Art 482 B. W.

-ocr page 48-

42

wet (1), en blijft het al werd het huwelijk voor zijn drie
en twintigste jaar ontbonden,

In het fransche recht bestaat de dubbele handlichting
niet, maar alleen de zoogenaamde »eraancipation". Daar-
door wordt het kind niet meerdeqarig maar enkel ontheven
van de vaderlijke macht.
Touillier (2), en het laat zich
begrijpen, meent dat de ouders niet verantwoordelijk zijn
voor hun geëmancipeerd kind. Door
Zachariae (3) en Du-
ranton (4) wordt dit echter bestreden met de opmerking
dat de emancipatie van een kind, dat die gunst onwaardig
is, wel verre van de ouders te ontslaan van hun verant-
woordelijkheid, veeleer blijk geeft van een groote onvoor-
zichtigheid door hen begaan, zoodat zij daardoor niet van
een op hen rustende verplichting mogen worden ontslagen.
Marcadé (5) sluit zich bij hen aan. Zij maken echter een
uitzondering voor de emancipatie (volgens de fransche wet,
art.
476 van den Code Oivil) van het kind tengevolge van
zijn huwelijk, omdat het daardoor ophoudt onder den in-
vloed zijner ouders te staan.

Eindigt alzoo de verantwoordelijkheid der ouders met de
meerderjarigheid van hun kinderen, hetzij deze verkregen
wordt door den di\'ieëntwintigjar\'igen leeftijd of door een
andere oorzaak, wanneer vangt zij aan ? Reeds boven deed
ik blijken welke meening ik hieromti^ent ben toegedaan. Ik
acht namelijk dat zij bestaat op iederen leeftijd van het kind
vóór diens meerderjarigheid, zoodat zij derhalve een aanvang
neemt met zijn geboorte. Zeker is het moeilijk denkbaar

(1) Art. 385 B W.

(2) T. a. p., XI, 277.

(3) II, § 447.

(4) T. a. p., XIII 215.

(5) T. a p., p. 269.

-ocr page 49-

43

dat reeds terstond daarna door het kind een onrechtmatige,
schade veroorzakende daad wordt verricht, maar absoluut
ondenkbaar is dit niet. Voor deze zienswijze is het nood-
zakelijk dat de schuld, waardoor de schade ontstond, wordt
opgevat in de beteekenis, welke ik boven uiteenzette. Toch
stellen ook schrijvers, die dit niet doen de ouders verant-
woordelijk voor het kind op eiken leeftijd (1). Dit acht ik
eenigszins vreemd, want als door schuld verstaan wordt
moreele oorzaak of toerekenbaarheid, die daaruit ontstaat,
als in schuld overeenkomst met de culpa der Lex Aquilia
wordt gezien , dan kan zonder twijfel een zeer jeugdig kind
geen schade door een onrechtmatige daad berokkenen, en
mogen bijgevolg de ouders daarvoor niet verantwoordelijk
worden gesteld.

Waai" zal echter, bij het huldigen van die leer omtrent het
begrip van schuld, de grens zijn, waarop dit voor het kind wel
mogelijk wordt? Zeker niet op jonger leeftijd dan waarop volgens
het strafwetboek (2) toerekenbaarheid begint. Maar daaruit
zal het toch wel duidelijk blijken dat het de bedoeling van
den wetgever niet kan zijn geweest de verantwoordelijkheid
der oudei\'s gedurende verscheiden jai-en der mindeijarigheid
van hun kind op te heffen.
Touillier heeft deze stelling
verdedigd en wil de verantwoordelijkheid der ouders doen
rusten op het beginsel van art. 66 van den Code Pénal,
zoodat zij, als niet blijkt dat met oordeel des onderscheids
door het kind is gehandeld, niet zal bestaan. Terecht is
dit door
Marcadé (3) bestreden, maar m. i. op niet juisten
grond, in de volgende woorden: »
Touillier, prenant le
change d\'une étrange façon, insiste sur ce
principe, émané

(1) Zachariae, t. a. p., II, § 447; Diephuis, t. a. p. 676.

(2) Art. 38 en 39.

(3) T. a. p., p. 270.

-ocr page 50-

u

de la loi éternelle et immuable, qu\'un fait ne saurait être
imputé à celui qui l\'a accompli sans discernement; mais ce
n\'est pas là le question. La loi n\'impute pas ici le fait à
l\'agent, elle l\'impute, avec raison, à celui qui est en faute
d\'avoir employé cet agent et de ne l\'avoir pas surveillé
suffisamment". Ik acht dit hiei\'om niet juist, omdat het de
vraag moet zijn: mogen de ouders verantwoordelijk woi\'den
gesteld voor een daad van hun kind, welke niet de ver-
eischten heeft in art. 1401 (art. 1382 van den C. C.).
Daarop zal naar mijne overtuiging ontkennend moeten geant-
M\'oord worden, zoodat eerst dan als de daden van kinderen
op welken leeftijd ook gebracht kunnen woi\'den tot die
welke in de laatste artikelen zijn bedoeld, de verantwoordelijk-
heid der ouders kan worden aangenomen

Reeds is boven een ander vereischte voor die verantwoor-
delijkheid genoemd, namelijk dit, dat het kind bij de ouders
of een van hen inwoont. Het woord inwonen komt mij
voor minder gelukkig gekozen te zijn. In den regel wordt
het gebezigd van personen, die bij een gezin waartoe zij
niet behooren hun intrek hebben genomen. Het is in de
plaats gesteld van wonen om misverstand te vooi\'komen met
hebben van woonplaats, waaraan door de wet een bepaalde
beteekenis is gehecht, vrg. art. 74 en vlg. Beter zou het
zijn, als hier het woord samenwonen (meer overeenkomend
met habiter avec van art. 1384 van den C. C.) was gebruikt,
hoewel toch de voorkeur moet worden gegeven aan verblijven.
Dit laatste woord komt voor in art. 284, 1® alinea, waar
gelezen wordt: »De kinderen zullen verblijven bij dengene
der echtgenooten, op wiens verzoek de echtscheiding is uit-
gesproken". Door het hier te bezigen zou een moeilijkheid
voorkomen zijn, die zich nu licht kan voordoen. Indien toch
een kind, dat aan een kostschool zijn opleiding ontvangt,
den vacantietijd doorbrengt bij zijn ouders, kan het dan niet

-ocr page 51-

45

gezegd worden bij zijn ouders in te wonen, zoodat voor bem
zijn ouders niet vei\'antwoordelijlc zijn. Het hoofd der school
bij wien hij den overigen tijd is, zal het echter ook niet
zijn, gelijk later zal besproken worden. Met de bedoeling
van den wetgever kan het zeker niet overeengebracht worden
om de ouders in den eerstgenoemden tijd te ontheffen van
de verantwoordelijkheid, maar toch zal deze, volgens zijn
woorden, hun niet kunnen worden opgelegd. Kwam het
woord verblijven in plaats van inwonen in het artikel voor,
dan zou het aan geen twijfel onderhevig zijn, of de ouders
waren in het genoemde geval verantwoordelijk.

Dat zij, zooals de 2® alinea luidt, dit blijven, ook al is
hun minderjarig kind gedurende eenigen tijd niet bij hen,
maar elders, b.v. op reis, kan niet worden tegengesproken.
Het inwonen toch houdt door zulk een tijdelijke afwezigheid
niet op. evenmin als daardoor het verblijven in den zin van
verblijf houden eindigt. De uitdrukking »minderjarige kinderen
die bij hen inwonen" is algemeen, zoodat daaronder tevens
de natuurlijke kinderen begrepen zijn. Als ze bij den vader
wonen, zal deze voor hen dan alleen verantwoordelijk zijn,
als hij ze erkend heeft, omdat eerst daardoor voor de wet
van zijn vaderschap blijkt. Meestal zullen ze bij de moeder
gehuisvest zijn, en zal deze dus, bij gebreke van den vader,
de verantwoordelijke persoon zijn. Indien de woorden van
art. 1384, 2® alinea, van den Code Civil letterlijk worden
opgevat, en mij dunkt dat dit moet gedaan worden, kunnen
de natuurlijjje kinderen niet geacht worden daarin mede
bedoeld te zijn. Volgens die alinea toch kan de moeder,
bij wie ze meestal wonen zullen, eerst après le décès du
mari verantwoordelijk worden gesteld. Deze toestand kan
voor haar niet aanbreken omdat zij, althans met betrekking
tot het natuurlijk kind, geen »maW" heeft en of de vader
van dat kind die met »mari" bedoeld wordt, leeft of ge,storven

-ocr page 52-

46

is, niet blijken kan, daar het vaderschap niet ondei\'zocht
mag worden volgens art.
340 van den Code Civil. Toch zegt
Marcadé (1): »quand il n\'y a pas mariage, c\'est également
celui des parents naturels chez qui l\'enfant demeure qui est
responsable; et si ces parents demeurent ensemble, c\'est tout
naturellement le père".

In de alinea van art. 1403 is het volgende bepaald:
»De meesters en degenen, die anderen aanstellen tot de
waarneming hunner zaken, zijn verantwoordelijk voor de
schade, door hunne dienstboden en ondergeschikten veroor-
zaakt in de werkzaamheden waartoe zij dezelve gebruikt heb-
ben". Deze woorden zijn geen letterlijke vertaling der
ahnea
van art.
1384 van den Code Civil, die aldus luidt: »Les
maitres et les commettants du dommage (sont responsables)
causé par leurs domestiques et préposés dans les fonctions,
auxquelles ils les ont employés". De verantwoordelijken dus
in de ahnea van het burgerlijk wetboek, de meesters en die
anderen aanstellen tot de waarneming hunner zaken, heeten
in den Code maitres et commettants. Dit laatste wooi\'d
wordt letterlijk wedergegeven door lastgevers. Zij voor wie
de vei\'antw(¥)i\'delijkheid geldt worden in het nederlandsche
wetboek aangeduid door dienstboden en ondergeschikten, en
in het fransche door domestiques et préposés, welk laatste
woord getrouw wordt overgezet door aangestelden, dus last-
hebbers.

De hoogleeraar Opzoomer heeft bedenkingen geopperd tegen
de redactie dezer derde alinea van art.
1403. Volgens hem is de
tegenstelling van meesters en dienstboden geheel juist en komt ook
voor in art.
1639 van het burgerlijk wetboek ; maar deugt die
van hen, welke anderen aanstellen tot de waarneming hunner
zaken en ondergeschikten niet. "Want aanstelling tot waar-

(1) T. a. p., p. 269.

-ocr page 53-

m

neming van iemands zaken vooronderstelt niet steeds onder-
geschiktheid. Ik kan met deze bedenking niet instemmen.
De ondergeschiktheid toch spruit van zelf voort

uit het aan-
gesteld worden. Hij die wordt aangesteld en deze opdracht
aanneemt plaats zich daardoor tegenover hem, door wien
hij het gedaan is, als tegenover zijn meerdere, zijn meester,
wiens bevel hij zal moeten opvolgen. Dit wordt ook door
de fransche woorden commettants en employés bedoeld. Verder
heeft de hoogleeraar bezwaar tegen »de" waarneming hunner
zaken en ik moet toestemmen dat dit lidwoord hier misplaatst
is. Er kan toch niet gedacht worden aan een algemeene
waarneming der zaken van hen die een persoon daartoe aan-
stellen, want dit wordt, zooals de hoogleeraar terecht opmerkt,
uitgesloten door het slot der 3° alinea, »in de werkzaamheden,
waartoe zij dezelve gebruikt hebben."

De geheele uitdrukking »degene die anderen aanstellen tot
de waarneming hunner zaken" staat mij echter niet aan. Zij
is ongewoon, gewrongen, niet duidelijk. Zooals later blijken
zal worden door den wetgever onder de personen die aange-
steld worden ook knechts bedoeld, die door werk bazen worden
uitgezonden om bij dezen of genen eenige werkzaamheid te
verrichten. Nu kan men zeker wel aannemen dat men
zulke personen niet licht zal aanwijzen door de woorden in
de ahnea vervat.

De uitdrukking moet evenals »meesters" in den meest
ruimen zin der woorden worden opgevat, en evenzoo die
welke er aan zijn tegenovergesteld »dienstboden en onder-
geschikten". Onder dienstboden zal men derhalve niet alleen
verstaan moeten hen, die aldus in het dagelijksch leven
worden genoemd en voortdurend, althans dagelijks eenige
uren, diensten aan hun meesters bewijzen, maar ook hen,
die slechts nu en dan, niet op gezette tijden, of slechts
voor een enkelen dienst zijn gehuurd. Steeds zal daarom

-ocr page 54-

48

de verhouding van meester en dienstbode, in betrekking tot
art. 1403, geacht moeten worden te bestaan als tegen loon
diensten worden bewezen, die niet tot een zeker vak of tot
zekere betrekking behooren, maar die door de benaming
van huiselijke diensten kunnen worden aangeduid.

Dezelfde algemeenheid geldt ook van de in de tweede
plaats genoemde verhouding, die op alle diensten doelt welke
onder de straks genoemde gerangschikt kunnen worden. Van
welken aard zij ook zijn, doet niets ter zake; of zij gedu-
rende korter of langer tijd bewezen worden evenmin. Het
is slechts de vraag of er een aanstelling toe heeft plaats
gehad, en zoo dat het geval is heeft de verhouding plaats,
welke in de alinea wordt bedoeld en waaruit verantwoorde-
lijkheid ontstaat. Bij aanstelling is in het minst niet uit-
sluitend te denken aan hetgeen in het gewone leven daai\'-
onder wordt verstaan, vormelijke opdracht. gewoonlijk uit-
gaande van eenig bestuur, maar iedere opdracht, last of
bevel van een der aangewezen personen om iets voor hem
te verrichten. Onder de verantwoordelijk gestelden zijn daai\'om
ook begrepen, zooals ik reeds boven zeide, werkbazen, die
hun knechts uitzenden om hier of daar de eene of andere
werkzaamheid tot hun bedrijf behoorende uit te voeren. Ook
behooren daartoe kooplieden, die aan boekhouders, reizigers
en kantoorbedienden het verrichten van zaken tot hun handel
in betrekking staande toevertrouwen. Mede worden als
verantwoordelijk bedoeld notarissen, die aan ondergeschikten
bezigheden van hun betrekking overlaten. Tevens is vol-
gens deze bepaling hij verantwoordelijk, die hoewel geen
beroep of bedrijf uitoefenende aan een ander het beheer zijner
bezittingen opdraagt.

Met deze opsomming is slechts bedoeld, gelijk trouwens
uit den samenhang blijkt, enkele voorbeelden te geven vain
personen die onder de behandelde uitdrukking geacht moeten

-ocr page 55-

49

worden begrepen te zijn. Zij zouden natuurlijk met vele
andere kunnen vermeerderd worden, maar een volledige
opgaaf te leveren van allen, die gerekend moeten worden
onder de bepaling te vallen, zou niet mogelijk zijn omdat
de uitdrukking zoo rekbaar is, dat dagelijks een nieuwe
verhouding kan ontstaan, waarop zij geacht zal moeten
worden van toepassing te zijn.

Dit wat betreft de physieke personen, die aan de onder-
geschikten in de alinea worden overgesteld. Met deze moeten
echter ook juridische personen geacht worden op eene lijn
gesteld te wezen, en dus mede gerekend worden als ver-
antwoordelijk te zijn aangewezen. Zoo zijn vennootschappen,
hetzij ze onder een firma handelen of naamloos zijn, reede-
rijen, zedelijke lichamen verantwoordelijk voor allen, die zij
in hun dienst hebben, die door hen zijn aangesteld voor
bepaalde werkzaamheden. Ook gemeenten, provinciën, de
staat moeten krachtens dit artikel verantwoordelijk worden
gesteld voor de schade, die hun ambtenaren, beambten of
bedienden hebben veroorzaakt in de uitoefening hunner be-
trekkingen.
Marcadé (1) neemt deze verantwoordelijkheid
op grond van art.
1384, 3® alinea, van den Code Civil, aan
en haalt vele uitspi\'aken aan der fransche rechterlijke col-
leges , door welke in dien zin is beslist. Ook
Zachariae (2)
stelt de verantwoordelijkheid van den staat voor zijne »dienst-
leute", maar omtrent de ambtenaren spreekt hij zich niet
stellig uit. Wel doen dit
Aubry en Rau (3), die de op-
merking maken: »Ce principe est constant. II a même
été consacré par les dispositions legislatives spéciales".

Ook de nederlandsche jurisprudentie heeft zich steeds voor

(1) ï. a. p., p. 370.

(2) T. a. p., II, § 447.

(3) Cours du droit civil français IV, § 447, 2.

-ocr page 56-

50

deze verantwoordelijkheid verklaard (1) De hoogleeraar Diep-
huis
(2) erkent haar voor zooveel het betreft schade door
mindere ambtenaren, bv. kommiezen, veroorzaakt. De hoog-
leeraar
Opzoomer echter vei-werpt haar ten eenenmale en
sluit zich hierin aan bij het gevoelen, uiteengezet in het
geschrift van Mr. A. F. K.
Hartogh (3), getiteld: »De aan-
sprakelijkheid van den staat voor onregtmatige daden zijner
ambtenaren." Met het resultaat van dezen schrijver kan ik
mij niet vereenigen. Ik meen toch dat ook de staat verant-
woordelijk moet worden gesteld voor de schade door zijn
ambtenaren berokkend, en wel op grond, dat hij behoort
tot de zedelijke hchamen, waarvan het burgerlijk wetboek
in art.
1690 spreekt (4). Door Mr. Hartogh (5) wordt,
gelijk te begrijpen is, dit bestreden. Ook de hoogleeraar
Diephuis doet het, en gaat verder omdat hij ook gemeenten
en provinciën niet als zedelijke Hchamen wil aangemerkt
hebben, terwijl Mr.
Hartogh deze wel als zoodanig erkent.
Ter verdediging van zijn gevoelen zegt de laatste: »Onder
de verschillende soorten van zedelijke hchamen toch, die ons
burgerlijk wetboek erkent, kan de staat niet gerekend worden.
Dat de staat niet behoort tot die corporaties, die als geoor-
loofd zijn toegelaten, of die tot stand gebragt zijn tot een
bepaald doel, niet strijdig met de wetten of de goede zeden,
behoeft weinig betoog; maar evenmin kan men hem rekenen
onder de zedelijke lichamen die
op openbaar gezag als zoo-
danig zijn ingesteld of erkend.
Daarmede wordt gedoeld
op provinciën, gemeenten, kerkgenootschappen enz., maar

(1) A: de Pinto, t. a. p., p. 572.

(2) T. a. p., nr. 678.

(3) Leiden 1869.

(4) Verg. de Pinto, t. a. p., p. 667.

(5) T. a p., p, 144 en vlg.

-ocr page 57-

51

dat het openbaar gezag den staat niet kan instellen of ei\'kennen,
is duidelijk." Dit laatste nu stern ik niet toe. De wording
van iederen staat kan niet anders gedacht worden dan door
den wil van het tijdens die wording geldend openbaar gezag
te hebben plaats gehad. Ten opzichte der meeste staten zal
dit slechts door den wil van een enkelen persoon zijn ge-
schied , maar deze was de drager van het openbaar gezag,
hij vertegenwoordigde dat, was er de verpersoonlijking van.
In betrekking tot ons land is het echter gemakkelijker de
stelling te handhaven dat de staat door het openbaar gezag
is ingesteld, want hoe anders kan men zich het ontstaan van het
Koninkrijk der Nederlanden voorstellen. Welk verschil in
dit opzicht tusschen provincie en gemeente aan de eene en
den staat aan de andere zijde aanwezig is, een verschil dat
gelijk boven bleek door Mr.
Hartogh wordt aangenomen,
moet ik bekennen niet te begrijpen. Vele gemeenten en
gewesten of provinciën bestonden vóór den staat, waarin zij
later zijn opgenomen, hadden vroeger gelijke zelfstandigheid
als staten van den tegenwoordigen tijd, zoodat ook hare instel-
ling vaak niet kan worden geacht op andere wijze te zijn
geschied als die van den staat.

Een andere grond van Mr. Hartogh tegen de stelling dat
de staat als zedelijk hchaam behoort te worden aangemerkt
is hierin gelegen dat de meeste bepalingen, welke het bur-
gelijk wetboek voor zedelijke lichamen vaststelt, niet op den
staat kunnen worden toegepast. Zeker is het dat de bepa-
lingen der art. 1694—1696 niet van toepassing kunnen zijn
op den staat. Maar de wet zegt ook zelve dat deze slechts
voor enkele zedelijke lichamen zullen gelden, want zij maakt
de opvolging der voorschriften daarvan afhankelijk dat bij de
instellingen , de overeenkomsten en reglementen niet op andere
wijze is voorzien in het onderwerp waarover zij handelen.
Art. 1699 geeft echter een ander geval, en ik stem toe, dat

4*

-ocr page 58-

dit nimmer van toepassing kan zijn op den staat, maar evenmin
op kerkgenootschappen, gemeenten enz. Ten opzichte van deze,
althans van den staat stelt het ai\'tikel vrij wel een casus non
dabilis. Maar zoo te eeniger tijd ontbinding van den staat zich
voordeed op de wijze als in art. 1699 omtrent zedelijke lichamen
op openbaar gezag ingesteld wordt ondersteld, dan zou aan-
gaande hetgeen in zulk een geval moest geschieden het
bui\'gerlijk wetboek geen voorschriften kunnen bevatten, om-
dat het voor de leden, die ontbreken, geen gezag zou hebben,
zoodat het daaromtrent geen voorschriften kan bevatten.
Daarom behoeven voorschriften, zooals in art. 1699 zijn
vervat, niet op den staat toepasselijk te zijn, evenmin als
op gemeenten, provinciën, enz. Van deze laatste schijnt
Mr.
Hartogh dit evenwel mogelijk te achten, dat op haar
de verschillende bepalingen van toepassing zijn, voor welke
meening m. i. geen grond bestaat, welken hij dan ook niet
tracht aan te voeren.

Als nu de staat kan aangemerkt worden als zedelijk lichaam,
is hij ook verantwooi-delijk te stellen voor de schade door
zijn ambtenaren veroorzaakt in de uitoefening hunner functiën.
Zelfs dan zal dit echter volgens Mr.
Hartogh niet geoorloofd
zijn, want het is een niet beslist vraagpunt of zedelijke
lichamen verantwooi\'delijk kunnen gesteld worden voor de
schade door onrechtmatige daden van hun bestuurders, d. w. z.
van hen die met het beheer belast zijn en derhalve door
hun aanstelling in ondergeschikte verhouding staan tot het
lichaam. Door verschillende rechtbanken en hoven is de vraag
niet eenstemmig beslist, maar de arresten van den Hoogen
Raad hebben steeds de verantwoordelijkheid der zedelijke
lichamen uitgesproken, \'t Is waai\' het Openbaar Ministerie
bij het laatste College bestreed steeds de in die arresten ge-
huldigde leer, maar ik meen ten onrechte.

De wetsbepaling, die bij de beoordeeling van het verschil

-ocr page 59-

53

beslissen moet, is art. 4692, inhoudende: »De bestuurders
van een zedelijk lichaam zijn, voor zooveri\'e daaromtrent
niet anders bij de instellingen, de overeenkomsten en de
reglementen is bepaald, geregtigd om in naam van het lichaam
te handelen, hetzelve aan derden en derden aan hetzelve te
verbinden, mitsgaders, zoo eischende, als verwerende, in
regten op te treden". Het woord »gerechtigd" hier gebezigd,
zou volgens de voorstanders der door mij bestreden leer be-
wijzen, dat men niet mag denken aan verbintenissen uit
onrechtmatige daad ontstaan. Met dat woord wordt aange-
duid het hebben van een recht of voorrecht, zoodat het
gebruik maken daarvan alleen voordeelig kan zijn. Deze
uitlegging acht ik geheel verkeerd. Gerechtigd is hiei\' gelijk
aan gemachtigd, zoodat daaruit geen bewijs kan geput wor-
den, dat de bestuurder het zedelijk lichaam niet verbindt
door zijn onrechtmatige daad. Het wil met de volgende
woorden van het artikel te kennen geven dat aan de be-
stuurders de macht is gegeven om door hun handelingen
het lichaam te verbinden. Dit wordt niet wederlegd door
art. 1693, luidende: »Alle handehngen, waartoe de bestuur-
ders onbevoegd waren, verbinden het zedelijk lichaam slechts
in zooverre hetzelve daardoor werkelijk is gebaat, of de
handelingen naderhand behoorlijk zijn goedgekeurd geworden".
Immers daar is spraak van handelingen, welke liggen buiten
het mandaat van den bestuurder, dus die niet vallen onder
de werkzaamheden, waartoe zij zijn aangesteld, waartoe zij
dus onbevoegd zijn. Stelt het artikel toch vast, dat, indien
het zedelijk lichaam door zulk een handehng wordt gebaat,
het er door wordt verbonden, zoo kan daarin enkel ge-
strengheid gezien worden tegen den bestuurder, die deed
waartoe hij onbevoegd was, en aan wien de kans ontno-
men wordt uit die handehng voordeel te trekken, terwijl
hij er wel schade door kan lijden. In art. 1691 wordt

-ocr page 60-

54

gezegd dat het zedeUjke lichaam bevoegd is tot burgerlijke
handelingen, en dit wil zeggen dat het ten opzichte der laatste
gelijk staat met physieke personen. Daarin ligt opgesloten
dat het evenzeer als deze door zijn onrechtmatige daden ver-
bonden wordt, en aangezien het alleen handelt door zijn
bestuurders dus ook alleen door de onrechtmatige daad, ge-
pleegd door dezen als gemachtigden. Mr.
Hartogh zegt (1):
))Ten opzichte van i\'egtshandelingen alleen wordt de wil van
de bestuurders beschouwd te zijn de wil van de gefingeerde
regtspersoon". Dit zal ik niet tegenspreken inzoover het
betreft die rechtshandelingen waarbij de wil van den persoon
die haar verricht een werkzaam aandeel heeft. Maar de ver-
bintenis ontstaande uit onrechtmatige daad, hoewel een rechts-
handeling. heeft niet plaats krachtens den wil van den ver-
bondene maar ingevolge de wetsbepaling. Zoo als het nu
met iederen persoon gesteld is, gaat het met het zedelijk
lichaam, handelende door zijn bestuurders.

Hoewel Mr. Hartogh den staat niet als zedelijk lichaam
wil erkennen, zoo ontkent hij echter niet, hetgeen ook on-
mogelijk zou zijn om te doen dat de staat loco privati han-
delen kan (2). Maar ik vraag hoe dit mogelijk is zonder
dat men den staat om aldus te handelen het karakter toe-
kent van zedelijk lichaam. Bezit hij nu dit karakter in
eenig opzicht, dan gaat het niet om dit af te scheiden van
dat, hetwelk hem eigen is als publiekrechtelijk wezen. De
beide eigenschappen strijden niet met elkander, want deden
zij dit dan zou de staat nooit als privaatrechtelijk persoon
kunnen optreden zonder zijn karakter van publiekrechtelijk
wezen af te leggen. De staat is eenheid en als de beschou-
wing van Mr.
Hartogh juist was zou hij dit niet zijn maar

(1) T. a. p., p. 147.

(2) Pag. 176.

-ocr page 61-

55

een tweeledig zich openbarende macht. Mr, Hartogh doet
dit duidelijk uitkomen door den staat te splitsen in fiscus
en staatsmacht. In de eerste gedaante heeft de staat de
eigenschappen van het zedelijk lichaam en in de tweede is
hij enkel publiekrechtelijk persoon.

Dat dualisme wordt vermeden als wordt aangenomen dat
de staat ook daar waar hij als publiekrechtelijk wezen op-
treedt toch is zedelijk lichaam en dat hij handelende met de
bevoegdheid van het laatste zijn karakter van publiekrech-
telijk wezen niet verliest. Er volgt uit dat het publiek-
rechtelijk wezen meer omvat dan het bloot zedelijk lichaam,
hetwelk tot het gebied van het privaatrecht beperkt blijft.
Al schrijft de staat dus belastingen uit, hetgeen hij niet
kon doen als hij niet publiekrechtelijk persoon was, zoo
blijft hij daarbij toch zedelijk lichaam, en bij de inning zal
hij dus tegenover zijn onderdanen gebonden zijn door de
regelen van het privaatrecht, ook in dit opzicht dat hij
verantwoordelijk is voor de schade veroorzaakt door zijn
ambtenaren, met die inning belast. Dit is ook erkend in
art. 244 der algemeene wet van 20 Aug. 1822, Stbl. n". 38,
hetgeen door Mr.
Hartogh wordt erkend, maar dat hij
zoekt te verzwakken door op te merken, dat de staat
»somtijds om redenen van billijkheid wettelijk de verplichting
tot schadevergoeding kan op zich nemen" (1).

Tot welk een gedwongen uitlegging de theorie van Mr. Har-
togh
aanleiding geeft blijkt uit de volgende casus positie door
hem aan Dr. C. F.
Koch (Recht der Forderungen, Th. II,
§ 607, n°. 33) (2) ontleend. »Door een ambtenaar der in-en
uitgaande rechten zijn onrechtmatig goederen aangehaald,
welke goederen door niet veilige berging daarenboven be-

(1) T. a. p., p. 190.
(2j T, a. p., p. 185.

-ocr page 62-

56

schadigd zijn geworden. In hoeverre kan nu de staat door
den benadeelde aansprakelijk gesteld worden? De
aanhaling
geschiedde door den ambtenaar als dienaar van de staats-
macht; het gold het uitoefenen van een der rechten van den
staat, qua staat, van een »Hoheitsrecht". Uit die onrecht-
matige aanhaling kan dus tegen den staat geen privaat-
rechtelijke actie voortspruiten, tenzij een bepaalde wet om
redenen van billijkheid den benadeelde eenige schadeloos-
stelling van staatswege toekent (1).

De schade daarentegen, die door de slechte bewaring de
goederen heeft getroffen, kan wel op den staat verhaald
worden. De ambtenaar toch heeft binnen zijne ambts-
bevoegdheid namens den staat en voor den staat de goederen
in bewaring genomen, en ware later bij een rechterlijke
uitspraak gebleken, dat de aanhaling onrechtmatig geschied
was, dan had de staat de goederen onbeschadigd moeten
teruggeven. De staat was dus bewaarnemer en Is daarom
aansprakelijk voor de vermindering, die de waarde der
goederen door slechte bewaring ondergaan heeft. Maar
onderstellen wij eens dat de goederen alleen onrechtmatig
waren aangehaald. Schadevei\'goedlng, tenzij wettelijk be-
paald , is daarvoor van den staat niet te eischen, maar
kunnen ook de aangehaalde goederen zelve van den staat
niet teruggevorderd worden ? Het antwoord is zonder twijfel
toestemmend; de staat d. i. hier de fiscus, is door een
onrechtmatige handeling, gepleegd door een ambtenaar van
de staatsmacht verrijkt, en »quantum ad eum pervenerit",
kan door den gerechtigde teruggevorderd worden".

F-.iV.,

Vooral in de laatste der aangehaalde zinsneden blijkt
duidelijk dat een theorie omtrent het wezen van den staat

(1) Zie boven p. 55.

-ocr page 63-

57

niet juist kan zijn, die een splitsing van dat lichaam in twee
op zich zelf staande deelen ten gevolge heeft, zoozeer van
elkander afgescheiden dat de ambtenaar slechts in dienst is
van het eene (de staatsmacht) maar niet van het andere
(de fiscus). Men zegge nu niet dat ook als aan den staat
die publiekrechtelijk persoon is de eigenschappen van zedelijk
lichaam, dus tevens van private persoon worden toegekend,
daaiin mede een dualisme gelegen is niet minder duidelijk
dan dat hetwelk voortspruit uit de theorie van Mr.
Hartogh.
Immers de beide hoedanigheden zijn daardoor tot eenheid
samengesmolten, dat de eene nooit zonder de andere kan
gedacht worden. Het is daarmede als met den inwoner
van het rijk, die noodzakelijk tevens ingezetene van eenige
gemeente moet zijn. Die beide eigenschappen nu zijn zoo-
danig aan elkander verbonden dat zij alle gedachte aan
dualisme buiten sluiten. De inwoner van het rijk handelt
steeds zonder zijn hoedanigheid van ingezetene eener gemeente
af te leggen, en omgekeerd treedt hij in het laatste karakter
nimmer op zonder voortdurend te blijven inwoner van het
rijk. Op grond van het bovenstaande meen ik dus, dat de
staat tevens is zedelijk lichaam, en als zoodanig verant-
woordelijk voor schade berokkend door zijn ambtenaren.

De verantwoordelijkheid der pei\'sonen, in de derde alinea
bedoeld, wordt beperkt door de bepaling dat zij zich niet
verder uitstrekt dan tot de schade, veroorzaakt in de
werkzaamheden, waartoe zij hun dienstboden en onder-
geschikten gebruikt hebben. Straks zagen wij reeds dat in
art. 1693 een bepahng voorkomt, die in verband staat
met de thans besprokene, in zoover voor de schadelijke
handeling van den bestuurder van zedelijke hchamen, waartoe
hij niet gemachtigd, dus onbevoegd was, het lichaam niet
verbindt. Immers ook volgens art. 14-03, 3® alinea, zal de
schade daardoor ontstaan niet vergoed behoeven te worden,

-ocr page 64-

58

omdat het zedelijk lichaam den bestuurder niet gebruikt heeft
tot handelingen, welke hij buiten zijn bevoegdheid heeft verricht.
Alleen dus voor de schade, in zulke werkzaamheden vei"-
oorzaakt, zijn de in de derde alinea bedoelde personen ver-
antwoordelijk. Die schade kan derhalve slechts in aanmerking
komen voor vergoeding, welke is toegebracht gedurende
den tijd, bestemd voor de bedoelde werkzaamheden en met
deze in onmiddellijk verband staat. Schade alzoo door een
dienstbode of ondei\'geschikte toegebracht, terwijl hij belast
was met een bepaald werk, zonder dat de daad waaruit zij
voortvloeit in dadelijk verband staat met de te verrichten
bezigheid, wordt in art. 1403, 3® alinea, niet bedoeld. Om
duidelijk te maken, wat ik hiermede wil te kennen geven,
wijs ik op het voorbeeld van een landbouwer, die aan zijn
arbeiders of knechts opdraagt om een wagen hooi van zijn
land te halen. Op weg daarheen geraken deze werklieden
in hevigen twist met een vooi\'bijganger, dien zij moedwillig
kwetsen, zoodat deze van hen schadevergoeding kan vorde-
ren krachtens art. 1407. Tot deze schadevergoeding nu is
de landbouwer niet verplicht, hij is voor deze veroorzaakte
schade niet verantwoordelijk. Maar als een derzelfde arbei-
ders, terugkeei\'ende met den met hooi beladen wagen, dezen
op onvoorzichtige wijze bestuurt, zoodat hij omvalt en een
persoon verminkt, dan zal de landbouwer verantwoordelijk
zijn voor de schade, waarvan de verminkte vergoeding kan
eischen, ingevolge het straks genoemde artikel.

Daar het niet mogelijk is een bepaald kenmerk op te
geven der schade
in de bedoelde werkzaamheden toegebracht,
zal het aan het oordeel van den rechter moeten worden
overgelaten , welke schade in eeu gegeven geval geacht moet
worden al of niet zoodanig te zijn. Toch kan, behalve het
reeds genoemde, een en ander worden bepaald omtrent het
vereischte van de daden, waaruit de bedoelde schade ont-

-ocr page 65-

59

staat. De hoogleeraar Diephuis (1) zegt, dat de wet niet vor-
dert, dat de daad, waardoor schade veroorzaakt is, verricht
is op bepaalden last des meesters of van hem, die een ander
in zijn dienst heeft, en dat de verantwoordelijkheid dezer
personen dus ook bestaat, indien de dienstbode of onder-
geschikte uit eigen beweging handelde. Dit is, dunkt mij,
zeer duidelijk. Het zal zich zeker nu en dan voordoen, dat
de meester of hij, die een ander in zijn dienst heeft, last
geeft aan zijn dienstboden of ondergeschikten om een on-
rechtmatige daad, waaruit schade voortvloeit, te verrichten,
en dan zal er natuurlijk niet aan kunnen getwijfeld worden
of zij hebben hen bepaald tot die daad gebruikt, zoodat zij
dus verantwooi\'delijk zijn. Iets dergelijks zal echter uitzon-
dering zijn, en hetgeen in de tweede plaats door den hoog-
leeraar wordt gezegd zal wel regel wezen waar het toepas-
,sing geldt der 3® alinea. Het behoort echter zoo te worden
opgevat, dat het handelen uit eigen beweging in dadelijk
verband moet staan met de werkzaamheden, waartoe de
dienstbode of ondergeschikte gebruikt werden. Wanneer
b.
v., de vraag is dikwijls besproken (2), een\'dienstbode
op naam van zijn meester waren koopt met het doel die
voor zich te gebruiken en hij later het er voor verschul-
digde niet wil voldoen, mag de meester niet verantwoorde-
lijk worden gesteld voor de schade, welke daardoor aan den
winkelier, bij wien de waren zijn gekocht; is toegebracht.
Er wordt echter anders over gedacht- (3) en gezegd dat de
meester verplicht zal zijn tot betaling van het op zijn naam
gekochte, indien hij gewoon was bij den bedoelden winke-

(1) T. a. p., p. 678.

(2) Vg. Zachariae, II, § 447.

(3) Vg. Van Bergen IJzendoorn, de damni reporam di obligatione ex
art. Cod. Civ.
1403, 1404 et 1405, p. 31.

-ocr page 66-

60

lier waren op crediet te laten halen, maar niet als wat hij
bij dezen kocht steeds terstond door hem voldaan werd.
Zachariae zegt (1), het geval besprekende: »distinguas
delictum et mandatum, Für das Erstere haftet der Herr".
Het komt mij voor, dat de zaak aldus verkeerd beschouwd
wordt. Immers de dienstbode bracht de schade niet toe in
een werkzaamheid waartoe hij gebruikt werd. Zijn meester
toch bezigde hem niet in het algemeen tot het doen van
boodschappen, waartoe het koopen door een dien.stbode van
waren bij een winkelier behoort, maar tot het verrichten
van bepaalde zoodanige werkzaamheden. Houdt zich de dienst-
bode daaraan niet, dan verricht hij een werkzaamheid, waar-
toe hij niet gebruikt werd en daarom zal zijn meester niet
verantwoordelijk zijn voor de schade, die hij daarin toebracht.

Vele vragen van dergelijken aard kunnen zich naar aan-
leiding der 3® alinea voordoen en van deze wil ik nog een
tweetal bespreken. Zoo zegt
Töuillier (2): »11 serait
autrement (de meester zal nl.
wel vei\'antwoordelijk zijn) s\'il
était prouvé que le maître avait connaissance de ces délits,
qu\'il les avait tolérés et pouvait les empêcher". Deze meening
wordt door den hoogleeraar
Diephuis bestreden (3) en ik
meen terecht, want hef artikel spreekt slechts van schade
in de door den meester opgedragen werkzaamheden verricht,
en niet van een toelaten van onrechtmatige daden, niet in
betrekking tot de werkzaamheden staande.

Verder zegt Töuillier (4): »Les rixes, les injures verbales
dont les domestiques peuvent se rendre coupables sont aussi
des délits absolument étrangers à leurs service et aux fonc-

(1) T, a. p.

(2) T. a. p , XI, II». 287.

(3) T. a. p., n". 678.

(4) T. a p., no. 288.

-ocr page 67-

61

tions auxquelles on les emploie, et dont par conséquant les
maîtres ne sont point responsables." Ook
Van Beegen
IJzENDOORN (1) deelt dit gevoelen en beroept zich tot staving
daarvan, evenals
Touillier, op een arrest van het fransche
hof van cassatie in 1806 (2), strekkende tot vernietiging
van een vonnis, waarbij een meester was verooj-z^kt_tot
schadevergoeding voor beleediging, door zijn dienstbode een
derde aangedaan. Dit arrest wil ik niet bestrijden maai\'
wel de stelling dat beleediging door een dienstbode aan-
gedaan volstrekt buiten de verantwoordelijkheid van zijn
meester zou vallen. Immers ook in dit geval moet het ant-
woord op de vraag beslissen: geschiedde de beleediging in
de werkzaamheid aan den dienstbode opgedragen? Hing zij
met die werkzaamheid samen, stond zij daarmede in onmid-
dellijk verband? Dat dit kan plaats hebben, wil ik meteen
voorbeeld toelichten. Stel dat een timmerman knechts uit-
zendt om bij iemand het een of ander aan diens huis te
herstellen en dat deze knechts den eigenaar, tengevolge
eener opmei\'king die hij zich over de wijze waarop de werk-
zaamheid geschiedt veroorlooft, beleedigingen toevoegen, welke
aanleiding geven tot het eischen van schadevergoeding kx\'achtens
artikel 1408. Zoo dit geval zich voordoet zal de timmerman
verantwoordelijk zijn, evenzeer als hij het is indien zijn
knechts voor de werkzaamheid, die zij verrichten moeten,
zijn toegelaten in een vertrek, waarin zich kostbaarheden
bevonden, en zij zich deze toeëigenen.

Op de verantwoordelijkheid van pubhekrechtelijke lichamen\'
dit toepassende zal dus de staat niet verantwoordelijk zijn ,
indien de ambtenaar zijn bevoegdheid te buiten gaande, zelfs
terwijl hij zijn functiën waarneemt een onrechtmatige daad

(1) T. a. p., p. 30.

(3) Vgl. Merlin, Répertoire i. v. délit, p. 436.

-ocr page 68-

62

pleegt. Die daad toch moet om den staat verantwoordelijk
te maken in onmiddellijk verband staan met de aan den
ambtenaar verstrekte opdracht. Of zij dit zal zijn, kan niet
vooraf door eenigen regel worden aangeduid, zoodat de zich
voordoende gevallen ter beslissing aan het oordeel van den
rechter moeten worden overgelaten. Laat mij door een enkel
voorbeeld mijn bedoeling duidelijk maken. Indien een ont-
vanger der belastingen door oneerlijke middelen de belasting-
schuldigen te veel doet betalen, zal, al heeft de staat dat
te veel betaalde niet ontvangen, deze voor zijn ambtenaar
verantwoordelijk zijn. Maar als die ontvanger, terwijl een
belastingschuldige zijn aanslag komt voldoen, van dezen geld
weet afhandig te maken, zelfs al geschiedt dit aan het
kantoor, maar zonder dat het met de betaling in verband
te brengen is, dan is de staat niet voor de schade, die is
berokkend, verantwoordelijk.

^ "In de alinea wordt de verantwoordelijkheid geregeld
van schoolonderwijzers en werkmeesters, en wel door de
bepaling, dat zij bestaat voor de schade door hun leerlingen
en knechts veroorzaakt gedurende den tijd dat deze onder
hun opzicht staan. Deze alinea is niet letterlijk overgenomen
uit den Code Civil. In dat wetboek worden toch in het
lid van het met art. 1403 overeenkomende genoemd in
plaats van schoolonderwijzers en werkmeesters
instituteurs
et artisans
, terwijl er voor knechts apprentis gelezen wordt.
Het fransche woord instituteur wordt door
Touillier (1)
op de volgende wijze omschreven : » La responsabilité cesse
quand le père a placé son enfant dans un collège ou autre
maison d\'éducation; c\'est alors le chef de l\'établissement qui
répond civilement de ses actions. Ainsi le veut la quatrième
disposition de l\'article
1384".

(1) T. a. p., no. 265.

-ocr page 69-

63

Zachariae (1) zich bii die verklaring aansluitende, breidt
evenwel de beteekenis van het woord uit en wil er ook
onder verstaan hebben: »Vormünde, welche ihre mündel bei
sich haben", want »Instituteurs ist mehr als Lehrer; es
lässt sich eher wieder geben mit Lehrer und Erzieher".
Zeker een moeilijk vol te houden verklaring!

Van Bergen IJzendoorn (2) acht dat er ook ondei- be-
grepen zijn zij, die met de opvoeding van kinderen in het
ouderlijk huis van dezen belast zijn, en dat dus het woord
instituteur uitgebreider zin heeft dan schoolonderwijzer. Naar
mijne meening is de verklaring van het woord door
Touil-
lier
gegeven de juiste. Is de uitdrukking van het neder-
landsche wetboek algemeener dan van het fransche, terecht
merkt de hoogleeraar
Diephuis op, dat daaronder toch niet
mogen worden gebracht huisonderwijzers en zij die slechts
privaatlessen geven. Overigens omvat zij alle onderwijzers
van hooger of lager rang, die aan een school leerlingen
onderwijs geven.

Het in den Code Civil voorkomende woord artisans is door
werkmeesters wedergegeven, dat in de nederlandsche taal
uiterst zelden gebruikt wordt.
Van Dale (3) zegt dat het
beteekent kunstenaar.
Werkbaas, hetgeen in het spraak-
gebruik aanduidt een ambachtsman, die met knechts werkt,
kan niet geacht worden hetzelfde aan te duiden. Er zal
dus onder verstaan moeten woi-den ongeveer dat, hetgeen
artisan te kennen geeft, hetwelk ook handwerksman beteekent.
Voor het fransche
apprentis (leerjongens) heeft het neder-
landsche wetboek
knechts gebezigd. In het eerste ontwerp

(1) T. a p.

(2) T. a. p., p. 32.

(3) Woordenboek der Ned. taal i. v.

-ocr page 70-

64

van het burgerlijk wetboek (1) stond het woord teerknechts,
bijna gelijk aan
apprentis.

Door het gebruik dezer van de fransche afwijkende woorden
wordt de beteekenis der 4® alinea een andere dan de er mede
overeenkomende van den Code Civil. De hoogleeraar
Diep-
huis
meent dit niet, hij acht dat, daar voor de verandering
van leerknechts in knechts geen reden is opgegeven (2),
het er voor gehouden moet worden, dat men in de betee-
kenis der alinea geen wijziging heeft willen brengen. M, i.
ten onrechte, want nu, zonder dat voor de verandering een
reden is opgegeven, het woord knecht in de alinea is ge-
plaatst, kan dit alleen verklaard worden uit het spraakgebruik.
Daarin komt het nooit voor in de beteekenis van het fransche
apprenti of van leerknecht, wat in het hollandsch een zeer
ongebruikelijk, zoo niet onbruikbaar woord is. Er zal dus
niets anders onder verstaan mogen worden dan personen,
die voor loon dienen, en waar zij dit doen bij werkbazen,
met het bepaalde doel om eenig ambacht uit te oefenen.
Daaronder zijn echter ook begrepen de leerjongens (appren-
tis), die tenminste op een zeer enkele uitzondei-ing na steeds
eenig loon hoe gering ook verdienen, en die, evengoed als
de overige dienstbaren van den werkbaas, zijn knechts zijn.
Ik zeide werkbazen en deed het omdat ik dit woord met
werkmeesters van gelijke beteekenis acht en niet instem met
van Dale, die, gelijk ik boven opmerkte, meent dat het
met kunstenaar overeenstemt. De hoogleeraar
Opzoomer
laat zich over de beteekenis dezer woorden niet uit, maar
daar hij voor een letterlijke wetsverklaring is (3) zal hij

(1) Vgl. Voorduin, Geschiedenia en beginselen der Ned. wetboeken op
art 1403.

(2) Vgl. Voorduin t. a. p.

(3) Vgl. Opzoomer, iianteekening op de wet houdende alg. bep. der
wetgeving van het Kon. der Ned. 3« dr., p. 191.

-ocr page 71-

65

zeker instemmen met de opvatting door mij voorgestaan van
de besproken woorden. Dit blijkt trouwens uit hetgeen bij
hem gelezen wordt t. a, p., p. 332. »Zal bij die opvatting
menigeen zoowel in de termen van § 3 vallen als in die
van § 4". Dit bewijst dat hij met de knechts in de
alinea niet enkel leeijongens bedoeld achten kan. Het ge-
voelen van den hoogleeraar
Diephuis, dat met knechts-
bedoeld zijn zij die bij een werkbaas zich bevinden tot het
aanleei\'en van diens bedrijf, wordt door niets gestaafd, en
berust op zijn boven medegedeelde meening.

De verantwoordelijkheid der schoolonderwijzers en werk-
meesters is mede beperkt, en wel binnen een aangegeven tijd.
Zij duurt niet langer dan dien, gedurende welken de leerlingen
en knechts onder hun toezicht staan. Voor de bazen zal
dit tijdperk wel steeds eindigen als de knechts de werkplaats
verlaten, althans ik kan mij niet voorstellen hoe hun toe-
zicht op dezen langer zou aanhouden. Voor de schoolonder-
wijzers echter zal de duur hunner verantwoordelijkheid vaak
van de omstandigheden afhangen. Het eindigen van den
schooltijd zal hun toezicht op de leerlingen niet doen ophouden,
zoodat ook de onrechtmatige schade toebrengende daad van
den leerling, gepleegd bij het verlaten van het schoolgebouw,
voor de verantwoordelijkheid is van den schoolonderwijzer.
Op sommigen zal hun toezicht voortduren in den vrijen tijd,
tusschen de lesuren waarin de meesten het gebouw verlaten
en in welken het grootste gevaar bestaat voor het begaan van
daden als de bedoelde. De kostschoolhouders zullen wat de
verantwoordelijkheid betreft gedurende den tijd, dien de leer-
hngen bij hen verblijven, treden in de plaats der ouders. Als zij
echter een ondergeschikten onderwijzer belasten met het toezicht
over sommige
of alle leerhngen, worden deze als verantw^oor-
delijken hun plaatsvervangers. Op die wijze kunnen zij zich dus
van een groot gedeelte hunner verantwoordelijkheid ontlasten.

5

-ocr page 72-

66

Overigens is hun verantwoordelijkheid onbeperkt. Hoe de
daad door den leerling of knecht bedreven is moeten onver-
schillig geacht worden, zoo die bedreven is in den aange-
duiden tijd en onrechtmatig bindt zij den schoolonderwijzer
of werkmeester. Van een verband tusschen die daad en de
bezigheden, waarmede zich de leerlingen en knechts onder
toezicht der voor hen verantwoordelijke personen bezighouden,
is hier geen spraak. Evenmin is er een beperking gemaakt
in betrekking tot den leeftijd der leerlingen en knechts zoo-
als dit omtrent de kinderen gedaan is. Of zij dus minder-
of meerderjarig zijn is om het even. De knechts zullen
meestal meerderjarig zijn, en bij de leerlingen zal op een
zeer zeldzame uitzondering na het tegenovergestelde het geval
wezen. Toch kan het zich voordoen, bepaald aan scholen van
middelbaar ondei\'wijs en aan gymnasiën, en zelfs bij het lager
onderwijs, wanneer, zooals in sommige plaatsen het geval is,
aan avondscholen onderwijs aan volwassenen gegeven wordt.

Duranton (1) laat zich aldus uit over het verschil, het-
welk in dit opzicht tusschen ouders en
instituteurs en arti-
sans
bestaat: »La loi ne distingue pas. C\'est à eux (insti-
tuteurs et artisans) à ne les point garder chez eux s\'ils sont
impuissants pour les surveiller; mais un pèi\'e ne peut ren-
voyer son enfant de chez lui, quoique celui ci fut majeur,
puisqu\'il lui doit des ahmens".

Deze redeneering komt mij niet juist voor. De reden voor
het verschil zal wat het fransche wetboek betreft wel hierin
gelegen zijn dat
élèves en apprentis in den regel minderjarig
zijn en als zij de meerderjarigheid hebben bereikt, toch staan
onder toezicht der voor hen verantwoordelijk gestelde personen,
terwijl dit gewoonlijk niet het geval is met meerderjai\'ige
kinderen.

(1) T. a. ]}., VII, 721.

-ocr page 73-

67

In het burgerhjk wetboek zal die grond ten opzichte der
leerlingen zeker de zelfde zijn, tei\'wijl wat betreft de knechts
de verantwoordelijkheid der werkmeestei\'s bijna niets zou
beteekenen als deze met de meerderjarigheid der eersten
eindigde.

Eveneens als het onverschillig is voor de verantwooi\'delijk-
heid der in de 4® alinea genoemde personen in welk verband
de daad zij gepleegd, doet het er niet toe ten opzichte van
wien de schade is toegebracht. Indien dus het geval zich
voordoet dat een leerling of knecht, staande onder het aange-
duide toezicht, zijn ouders benadeelt door een onrechtmatige
daad , zoo zullen de aangewezen personen dan toch verant-
woordelijk zijn. Aldus oordeelt ook
Delvincourt (1) betrek-
kelijk het artikel van den Code Civil, maar
Toullier is
niet geneigd daarmede in te stemmen, vooral niet als de
instituteur of artisan in dezelfde stad woont en de schade
veroorzaakt is in het huis van den vader. Dit laatste geval
zal zich niet kunnen voordoen met den artisan of werk-
meester, evenmin als bij den schoolonderwijzer en bij den
instituteur slechts dan, als daaronder ook huisonderwijzer
verstaan wordt. Maar dit is in strijd met hetgeen
Toullier
zegt in n°. 265 tevoren en boven door mij besproken is.
Op hetgeen ik daar aanhaallde laat hij volgen : »Le père
s\'est reposé sur lui (instituteur), en lui confiant l\'enfant,
d\'une \'surveillance qui n\'est plus désormais à lieu d\'excercer,
c\'est donc l\'instituteur qui en est chargé dans la place du
père. La loi lui délègue une portion d\'autorité suffisante
pour retenir l\'enfant dans les bornes du devoir. C\'est lui
seul qui est en faute si le dernier s\'en écarte. Il doit donc
en répondre civilement, sans recours contre le père, mis
désormais à l\'abri de toute responsabilité par la disposition

(1) Cours de Code Civil, VIII, pag. 685, noot 4.

5*

-ocr page 74-

68

de la loi et par Ie mandat qu\'il a spécialement donné au
chef de la maison oü la placé son fils". Men ziet ook hierin
geen zweem er van dat met den instituteur een huisonder-
wijzer is bedoeld, terwijl tevens in de aangehaalde woorden
deze zoo zeer in alle opzichten verantwoordelijk wordt ge-
steld, dat er uit afgeleid moet worden dat hij het ook dan
zal zijn, evenzeer als de met hem gelijkgestelde artisan, indien
de benadeelde persoon de vader of de moeder is van hem
die de schade toebracht.

Voor de meesten der in art. 1403 genoemde personen is
evenwel de verantwoordelijkheid niet onvoorwaai\'delijk. De
vijfde alinea toch van dat artikel bepaalt het volgende: »De
hierboven vermelde verantwoordelijkheid houdt op, indien de
vader en de moeder, de schoolonderwijzers en de werk-
meesters bewijzen dat zij de daad, voor welke zij aanspra-
kelijk zouden zijn, niet hebben kunnen beletten". In het
begin dezer alinea komt een onjuistheid voor. Immers »de
hierboven vermelde verantwoordelijkheid" wordt gezegd en
het is duidelijk uit het volgende dat slechts die, welke in
de tweede en vierde alinea genoemd is, bedoeld wordt. Er
zou dus moeten staan: »De in het tweede en vierde hd van
dit ai-tikel vermelde verantwoordelijkheid".

De beperking der verantwoordelijkheid in deze alinea vast-
gesteld is voorzeker groot! De hoogleeraar
Opzoomer (1)
vraagt dan ook ter-echt: »blijft daarmee (met deze bepaling)
van het geheele doel der afgeleide verantwoordelijkheid wel
veel over?" Ik wil, voordat ik een oordeel uitspreek, na-
gaan hoe deze ahnea, bijna w^oordelijk overeenstemmende
met die van den Gode Civil, door de uitleggers van het
fransche en nederlandsche wetboek is verklaard.

(1) T. a. p., p. 339, noot 2.

-ocr page 75-

69

Toullier (1) wil dat de verantwoordelijkheid niet mag
worden opgeheven als de onmogelijkheid om de daad te
beletten voorafgegaan was door eenige fout der ouders. Iets
dergehjks meent ook
Duranton (2) ; blijkbaar is hij met
het artikel verlegen en zegt dat »pour donner un sens rai-
sonnable à cette exception" , \'s rechters oordeel moet gegrond
zijn op de omstandigheden waaronder de daad gepleegd is.

Zoo zullen de vader en moeder die zeer oud, lam of blind
zijn , of die eenig ander gebrek hebben, waardoor zij geen
toezicht of zedelijken invloed op hun kinderen kunnen uit-
oefenen, niet verantwoordelijk gesteld mogen worden. Na
nog andere omstandigheden genoemd te hebben, welke de
verantwoordelijkheid der ouders naar zijn meening opheffen
zegt hij: »les circonstances, et d\'autres encore, pourraient,
surtout si les père et mère ne l\'avaient abandonné à de
mauvaises penchants, ni excité au mal par de mauvais exem-
ples; ces circonstances, disons nous, pourraient déterminer
les tribunaux à décider qu\'ils n\'ont pu empêcher le fait, qui
donnait lieu à leur responsabilité."

Marcadé (3) laat zich in gelijken geest maar nog stelliger
uit. Hij wil dat de ouders bewijzen dat zij niet in staat
zijn geweest de onrechtmatige daad te verhinderen, hoewel
hun toezicht en zorg waren zooals deze moesten zijn. Hij
vervolgt dan aldus: »Nous disons que leurs soins aient été
ce qu\'ils devaient êti\'e; car il ne suffirait pas assurément
qu\'un père n\'eut pas pu, dans tel cas particulier, empêcher
le mal dont on se plaint, si son impuissance n\'était pas le
résultat de mauvaises habitudes prises et du défaut d\'éduca-
tion et de discipline. Cette impuissance est alors une faute

(1) ï. a. p., 263.

(2) ï. a. p., n°. 718.

(3) T. a. p., p. 269.

-ocr page 76-

70

qui, Ie jour oü elle aura causé quelque préjudice a autrui,
l\'obligera a Ie réparer". Ook het gevoelen van
Zachariae
komt hiermede in hoofdzaak overeen.

Over de opheffing der verantwoordelijkheid in sommige
gevallen van instituteurs en artisans spreken deze fransche
schrijvers bijna niet.
Duranton zegt alleen (1) dat zij zal
plaats hebben als de leerling of leerjongen, toen hij de on-
rechtmatige daad pleegde, bij zijn ouders was.
Marcadé
gewaagt er slechts ter loops van dat ook instituteurs toege-
laten woi\'den tot het bewijs, dat zij de onrechtmatige daad
niet hebben kunnen beletten.

De hoogleeraar Diephuis (2), hoewel zich niet geheel aan-
sluitende bij de meening der fransche uitleggers, volgt hen
toch en vooral
Toullier, als hij zegt: »dat ook het bewijs
van onmogelijkheid eener verhindering op het oogenblik dat
de schade veroorzaakt werd, niet voldoende is, wanneer er
overigens eenige schuld of onvoorzichtigheid bestaat aan zijde
van hen, die zich op die onmogelijkheid beroept". Vei\'der
acht de hoogleeraar dat de verschillende oorzaken niet kunnen
opgenoemd worden, die de bedoelde onmogelijkheid van
verhindering kunnen teweegbrengen. De rechter zal dus
naar de omstandigheden moeten beslissen. Toch zegt hij
dat de onmogelijkheid niet blijkt uit de omstandigheid dat
de schade is veroorzaakt buiten de tegenwoordigheid der
personen, over welke de vijfde alinea handelt, want was dat
het geval, hun verantwoordelijkheid zou zeer beperkt en de
voorafgaande bepalingen veel te algemeen gesteld zijn. Even-
wel is hij van oordeel dat afwezigheid of ziekte, die het
noodige toezicht belet hebben, wel als bewijs in aanmer-
king kunnen komen van de onmogelijkheid om de on-

(1) T, a. p., p. 721.
(3) T. a. p., 11°. 681.

-ocr page 77-

71

rechtmatige daad te vei\'hinderen. Dat door deze opmerkingen
een duidelijke en nauwkeurige verklaring wordt gegeven van
de bedoeling der vijfde alinea, durf ik niet beweisen. De
hoogleeraar
Opzoomer zegt, dat de vraag, door hem naar
aanleiding dezer alinea gesteld (1), ook bij den hoogleeraar
Diephuis gerezen is en dat deze van haar beteekenis éen
diep gevoel heeft, terwijl diens beroep op de omstandigheden,
op \'s rechters oordeel en op het exceptioneele karakter der
alinea hier weinig baten kunnen (2). Van Bergen
IJzendoorn (3)
stemt in met het gevoelen van Duranton
(t. a. p. n°. 718) en houdt het er derhalve voor dat de
verantwoordelijkheid der bedoelde personen niet wordt opge-
heven als zij bewijzen dat zij bij het plegen der onrecht-
matige daad niet tegenwoordig zijn geweest. Als zij verplicht
waren tot afwezigheid van hen voor wie zij verantwoordelijk
zijn, dan hadden zij in hun plaats iemand met het toezicht
op dezen moeten belasten.

Met geen der aangehaalde verklaringen kan ik mij ver-
eenigen, zij leggen toch in de woorden van art.
1384 van
den Code Civil en art.
1403 van het burgerlijk wetboek
een bedoeling die er niet door wordt uitgedrukt. Zooals toch
de hoogleeraar
Opzoomer terecht opmerkt (4) is in de
alinea slechts sprake van de enkele daad, niet van hetgeen
waaruit zij geboren is. Op dit laatste nu letten de genoemde
schrijvers alleen en daardoor ontstaat hun meening, dat als die
grond der daad wijst op eenig verzuim der verantwoordelijk
gestelde personen, deze zich niet van het tegenbewijs in de
alinea bedoeld bedienen kunnen. Dit strijd met den dui-

(1) Zie Wen p. 68.

(3) T. a. p., p. 329, art. 2.

(3) T. a. p., p. 35 en vlg.

(4) T. a. p., p. 339.

-ocr page 78-

72

delijken zin der woorden, waarin de alinea vervat is, want
alleen de onmogelijkheid om de daad zelve te beletten geeft
recht op het tegenbewijs, \'t Is waar op die wijze zal van
de verantwoordelijkheid der bedoelde personen weinig over-
blijven, maar de woorden der alinea laten geen andere op-
vatting toe. De rechter zal moeten beshssen hetgeen naar
zijn meening onmogelijkheid van vei-hindering der onrecht-
matige daad vooi- de verantwoordelijk gestelden is, maar
zich bij die beoordeehng behooren te houden aan den regel
door den wetgever gesteld, en dus enkel op die daad en
niet op hare oorzaken mogen letten.

De gunstige bepaling der 5® alinea strekt niet ten voor-
deele der meesters en van hen die anderen aanstellen tot
de waarneming hunner zaken. Voor dezen bestaat enkel
de bovengenoemde beperking der verantwooi\'delijkheid tot de
werkzaamheden, waartoe zij hun dienstboden en onderge-
schikten hebben gebruikt. Door den franschen wetgever zijn
zij met opzet van het tegenbewijs uitgesloten. In het rap-
port dat
Bertrand de la Greuille aan het tribunaat uit-
bracht over het wetsontwerp betreffende de verbintenissen
voortvloeiende uit de wet zeide hij: »Ils ne peuvent dans
aucun cas ai\'gumenter de l\'impossibilité où ils prétendraient
avoir été d\'empêcher le dommage causé par leurs domes-
tiques ou préposés dans les fonctions auxquelles ils les ont
employés, et le projet les assujétit toujours a la responsabilité
la plus entière et la moins équivo que". Toch liet zich
Tahrible, Hd van het tribunaat, anders uit in zijn rede-
voering , gehouden in het Corps législatif over het genoemde
wetsontwerp, en gaf hij te kennen dat naar zijn meening
de maitres en commettants evenals de overige in art. 1384
genoemde personen niet aansprakelijk zouden zijn als zij
bewezen, dat zij de onrechtmatige daad niet hadden kunnen
verhinderen. Door deze laatste uitspraak zijn de door mij

-ocr page 79-

73

aangehaalde uitleggei\'s van den Code Civil er toe geleid om
uitdrukkelijk te verklaren, op zich zelf zeker niet noodig,
dat in de
alinea van art. 1384 de maitres en commet-
tants niet bedoeld zijn, terwij] zij daarbij tevens den grond
aanwijzen waarop dezen van het tegenbewijs in de alinea
behandeld zijn uitgesloten. Reeds voor de samenstelling van
den Code Civil had
Pothier (1) gezegd dat »pour rendre
les maitres attentifs à ne se servir que de bons domestiques"
hun het recht van tegenbewijs ten opzichte hunner verant-
woordelijkheid was ontzegd.
Toullier (2) acht den grond
van dit laatste gelegen in het verschil van hun verant-
woordelijkheid en die der ouders, omdat deze slechts sub-
sidiair verantwoordelijk zijn en zij »principal et non sub-
sidiaire".
Duranton (3) ziet er een gevolg in van hun
»faute d\'avoir pi-is à leur service des gens de la moi\'alité
desquels ils n\'étaient point sûrs", hetgeen vrijwel met het
gevoelen van
Pothier overeenkomt. Zachariae acht de
verklaring niet overbodig dat »maîtres et commettants" zijn
uitgesloten van het recht van tegenbewijs. Dit verklaart
ook
Marcadé (4) en doet ten bewijze der juistheid zijner
meening een beroep op de beraadslagingen gehouden bij de
vaststeUing van art.
1384.

Dat in de 5® alinea van art. 1403 de meesters en zij
die anderen aanstellen tot de waai^neming hunner zaken
niet opgenomen zijn, wordt door den hoogleei-aar
Diephuis
verdedigd met de opmerking: »de beperking tot de schade
veroorzaakt in de werkzaamheden, waartoe zij de dienst-
boden en ondergeschikten gebruikt hebben, komt hun dan

(1) Traité des obligations u°. 121.

(3) T. a. p., n". 283.

(3) T. a. p., no. 734.

(4) T. a. p., p. 270.

-ocr page 80-

74

ook genoeg te stade". Tegenover deze verdediging van den
inhoud der alinea zou ik geneigd zijn de vraag te stellen,
of het verdedigbaar zou wezen om de hun toegekende be-
perking hun niet te verleenen en hen dus ook verantwoorde-
lijk te stellen voor de schade, door hun dienstboden en
ondergeschikten veroorzaakt in een tijd, waarin deze in
volstrekt geen betrekking tot hen stonden.

Na hetgeen ik heb opgemerkt omtrent de verre strekking
van de bepaling der 5® alinea, waardoor eigenlijk de verant-
woordelijkheid van ouders en werkmeesters te zeer beperkt
wordt, is het begrijpelijk dat ik het niet kan afkeuren, dat
zij niet is toegepast op meesters en op hen die anderen
aanstellen tot de waarneming hunner zaken. Vooral niet
omdat de laatsten meestal niet tegenwoordig zijn zullen bij
de werkzaamheden, waartoe zij hun dienstboden en onder-
geschikten gebruiken, en daardoor, want als iemand afwezig
is zal hij immers aangemerkt moeten worden in de onmogelijk-
heid te verkeeren om een daad gedurende dien tijd ge-
pleegd te beletten, hun verantwoordelijkheid in bijna alle
gevallen zou opgeheven worden.

In een volgende afdeeling zal ik zoowel op de bepaling
der 5® alinea zelve als op de omstandigheid dat daarin de
in de 3® genoemde personen ontbreken, terugkomen.

Dat de schade, welke vergoed moet worden door de voor
anderen aansprakelijke personen op dezelfde wijze behoort be-
paald te worden als dit moet geschieden indien de daad,
waardoor zij veroorzaakt is door hen zelven wordt gepleegd,
volgt uit hetgeen ik boven heb opgemerkt omtrent het ver-
band tusschen art. 1401 en 1403. Bij de vergoeding,
welke de ouders verplicht zijn te geven voor de schade door
hun kind berokkend, kan derhalve niet gelet worden op
het bedrag van het wettelijk erfdeel van het kind. De
vader of de moeder worden toch verbonden door de

-ocr page 81-

75

onrechtmatige daad van hun minderjarig kind voor hun
vermogen buiten eenig verband met hetgeen aan dat kind
daarvan zoude toekomen bij het overlijden van dengene van
hen, die voor hem verantwoordelijk is, op het tijdstip,
waarop de vergoeding moet worden voldaan, \'t Is niet te
ontkennen, dat door deze algemeenheid der verplichting tot
schadevergoeding voor kinderen een harde bepaling in het
burgerlijk wetboek is opgenomen. Immers het geval kan
zich nu voordoen dat één kind het geheele vermogen zijner
ouders, dus ook wat daarvan eens aan zijn broeders of
zusters toekomen zal, vernietigt. Maar de wet laat geen
beperking in dit opzicht der schadevergoeding toe, en iets
van deze hardheid is in iedere verantwoordelijkheid van wien
ook gelegen. Had de wetgever een beperking tot het wettelijk
erfdeel willen vaststellen, dan zou hij dit hebben uitgesproken,
althans het hebben moeten doen. In art. 960 wordt ge-
zegd ))de legitieme portie of het wettelijk erfdeel is een
gedeelte der goederen, hetwelk aan de bij de wet geroepen
erfgenamen in de regte linie wordt toegekend, en waarover
de overledene, noch bij giften onder de levenden, noch bij
uitersten wil, heeft mogen beschikken". Deze bepaling kan
niet woi\'den toegepast op of uitgebreid tot het geval waarvan
in art. 1403, 2® alinea, gesproken wordt. Het is toch geen
vrijwilhge beschikking der ouders over het wettelijk erfdeel
hunner kinderen, waarover daar gehandeld wordt, maar een
verplichting om te betalen met hetgeen zij bezitten in zijn
geheel beschouwd zonder eenig verband met hetgeen daai\'van
aan hun kinderen bij hun overlijden zal toekomen. Wilde
men aannemen dat zij in het geval van art. 1403, tweede
ahnea, rekening met dat wettelijk erfdeel moesten houden,
men zou even goed kunnen stellen dat zij daartoe verplicht
waren bij de voldoening van alle andere schulden aan hun
schuldeischers. Zal ieder erkennen dat dit een ongerijmd-

-ocr page 82-

76

heid zou zijn, toch verschilt van deze laatste de eei\'ste
stelling in den grond niet.

Uit hetgeen ik boven heb p-ezegd omtrent de beteekenis

O O O

der eerste alinea van art. 1403 volgt, dat naar mijne
meening de bepaling der volgende niet mogen worden uit-
gebreid en dat zij dus strictissimae interpretationis zijn. Zij
die meenen dat in de 1® alinea een algemeene regel is
gesteld en dat in de volgende voorbeelden worden genoemd
van personen, die verantwoordelijk zijn, kunnen natuurlijk
niet anders dan aan het eerste lid een verre strekking geven
en naar goedvinden verschillende personen aanmerken als
vallende onder de daar gestelde bepaling. Ook met de be-
schouwing van den hoogleeraar
Opzoomer, hoewel deze geen
voorbeelden in de volgende alinea\'s gegeven acht, strookt
het om onder de verantwoordelijken allerlei personen te
rangschikken, en het aan den rechter over te laten, wie
het in de zich voordoende gevallen zullen zijn.

Mr. Thorbecke (1) zegt omtrent de eerste alinea: »Dit
is het algemeen beginsel. Men staat in voor de schade ver-
oorzaakt door de daad van personen, voor welke men aan-
sprakelijk is. Welke zijn deze personen? In de volgende
zinsneden van het artikel worden eenige gevallen genoemd,
in welke schijnbaar van een gelijke verantwoordelijkheid
sprake is." En aan het slot van zijn geschrift (2): »Men
zal art.
1403 voor uitbreiding vatbaar moeten houden, voor-
zoover het een verantwoordelijkheid voor eigen schuld vast-
stelt. Beperkend daarentegen moet men dat gedeelte van
het wetsvoorschrift noemen, dat een afwijking van een der
eerste beginselen van regt inhoudt, want zegt de jurist,
quod contra rationem juins introductum est, non est pro-

(1) T. a. ]),, p. 99.

(2) P. 120.

-ocr page 83-

77

ducendum ad consequentias". Hoe deze beschouwing kan
samengaan met de stelling, dat het eerste hd een algemeen
beginsel bevat, is mij niet duidelijk. Hij verklaart zich
omtrent het eerste aldus, dat naar zijn meening de curator
op gelijken grond als de vader en moeder verantwoordelijk
moet gesteld woi\'den, maar dat de man het niet mag gedaan
worden voor de onrechtmatige, schade veroorzakende daden
zijner vrouw, omdat hij niet geacht kan worden tot toezicht
op haar verplicht te zijn.

Evenwel ook schrijvers over dit onderwerp, die geen alge-
meenen regel zien in art.
1403, 1® alinea, of de daarmede
overeenkomende van den Code Civil, hebben toch door ana-
logie de bepahngen der volgende op andere personen willen
toepassen. Bijna zonder onderscheid echter verklaren zich
allen evenals Mr.
Thorbecke tegen de verantwoordelijkheid
van den man voor zijn vrouw. Zoo onder de nederlandsche
rechtsgeleerden de hoogleeraar
Diephuis (1) en Mr. de
Pinto (2).
Van de fransche juristen verdedigt Delvingourt
haar alleen, die in dit opzicht bestrijders vindt in Toullier,
Duranton , Marcadé
en wiens zienswijze tevens door Zacha-
riae
verworpen wordt. Echter maken deze schrijvers een
uitzondering voor de gevallen waarin fransche wetten, en
dit kan ook moeilijk anders, den man voor misdrijven zijner
vrouw aansprakelijk hebben gesteld. Er bestaan twee zoo-
danige wetsbepalingen, en wel die van
6 Oct. 1791, tit. II,
art. 27, en van 1 Germ. an XII, art. 35. De eerste wet
handelt over veldpolitie en de tweede over rijksbelastingen.

Dat door analogie, indien zij als geoorloofd wordt be-
schouwd . deze verantwoordelijkheid niet uit ahnea 2 kan
worden afgeleid, de beide volgende behoeven niet eens ge-

(1) T. a. p., n». 684.

(2) T. a. p. II, p. 571 en vlg.

-ocr page 84-

18

noemd te worden, is dunkt mij vrij duidelijk. De vei\'hou-
ding toch van ouders tot hun kinderen is van geheel anderen
aard, het behoeft nauwelijks gezegd te worden , dan die van
den man tot zijn vrouw, en gelijk Mr.
Thorbecke terecht
opmerkte, is de eerste niet geroepen tot toezicht over de
laatste.

Een verhouding , welke aanleiding geeft om de bepaling
der 2® alinea uit te breiden, is die van den voogd en cura-
tor tot den pupil en curandus. Door bijna alle fransche
schrijvers worden dan ook de voogden voor de onrechtmatige,
schade toebrengende daden hunner pupillen verantwoordelijk
gesteld. Reeds
Pothier (1), wiens uitspi\'aak echter geen
bindend gezag heeft voor de bepalingen van den Code Civil,
al kan zij tot verklaring daarvan veel bijdragen, stelde de
verantwoordelijkheid der voogden vast.
Duranton, art. 1384
van den Code verklarende (2), zegt dat de voogd evenzeer
verantwoordelijk is als de vader of moeder als zijn pupil bij
hem verblijf houdt, omdat hij geheel de plaats der eersten
inneemt in betrekking tot de opvoeding en het toezicht op
den minderjarige. Is hij in ai\'t.
1384 niet genoemd, zoo
is dit hieruit te verklaren dat zijn verantwoordelijkheid van
zelve voortvloeit uit het wezen der voogdij, en deze reeds
in den titel, welke daarover handelt, ligt opgesloten. Ook
Zachariae (3) verklaart zich voor de verantwoordelijkheid
van den voogd, als de minderjarige nl. bij hem woont.
Hij verwijst, hoewel ten onrechte omdat deze niet over den
Code Civil schreef, naar
Pothier, en voegt daaraan toe dat
die verantwoordelijkheid eigenlijk niet bestreden wordt, het-
geen ten opzichte der fransche rechtsgeleerden ook juist is.

(1) T. a. p., p. 121,
(3) T. a. p., p. 719.
(3) T. a. p.

-ocr page 85-

79

Marcadé laat zich over dit punt op de volgende wijze uit :
»Quoique notre article présente une disposition exceptionelle
et rigoureuse qui ne doit pas dès lors s\'étendre par analogie,
cependant comme le tuteur, chez lequel demeure l\'enfant,
se trouve ainsi, quant à sa garde, dans une position non
pas seulement analogue, mais
identique à celle du père ou
de l\'instituteur, il ne nous parait pas douteux qu\'il soit
soumis à la même responsabilité". Dat tusschen den aan-
hef en het slot dezer woorden strijd bestaat kan niet ont-
kend worden.

Een uitbreiding door analogie, welke mede aanhangers
onder de schrijvers over den Code Civil telt, is die, volgens
welke grootouders voor hun minderjarige bij hen inwonende
kleinkinderen woi\'den aansprakelijk gesteld. Dit is o. a, het
gevoelen van
Dabelow (1), Ook door Marcadé wordt het
voorgestaan (2), die tevens zich voor een andere uitbreiding
van verdere strekking verklaart. Op de boven aangehaalde
woorden laat hij volgen: »De même, si le tuteur n\'avait
pas la garde de l\'enfant, qui serait placé chez un aïeul ou
tout autre personne, c\'est cette personne qui s\'est chargé de
l\'enfant qui serait responsable". Als deze uitspraak in toe-
passing werd gebracht, zou iemand verantwoordelijk zijn in
zeker geval voor een minderjarig kind, zonder dat eenige
betrekking bestond tusschen beiden, slechts de minste gelijk-
heid aanbiedende met die, welke tusschen ouders en hun
kinderen aanwezig is. Zeide ik reeds boven dat
Marcadé
in strijd kwam met zijn vooropgesteld beginsel, hoeveel meer
is dit laatste hier het geval. In overeenstemming met dit
gevoelen is de stelling door sommigen verdedigd dat ooms en

(1) Kommentar über den Code Napoleon, II, p. 395.

(2) T. a p., p. 269.

-ocr page 86-

80

tantes (1) verantwoordelijk zijn voor hunne neven en nichten,
nl. minderjarige en bij hen inwonende, ook dan als zij
van deze niet de voogden of opvoeders (2) zijn , want heb-
ben zij deze hoedanigheid, dan, zoo luidt het, zijn zij het
reeds als zoodanig.

Naar mijne overtuiging kan aan dergelijke willekeur alleen
daardoor de gelegenheid om zich te openbaren worden ont-
nomen, dat alle uitbreiding door analogie ongeoorloofd wordt
verklaard. Dit
moet geschieden niet om die willekeur te
voorkomen, maar omdat men niet tegelijk kan stellen, dat
de wet heeft bepaald wie in zekere gevallen voor schade door
anderen veroorzaakt verantwoordelijk zullen zijn, en daar-
nevens, dat men nu ook nog andere personen als zoodanig
mag aanmerken, als in hun verhouding tot hen, voor wie
men hen verantwoordelijk wil doen zijn, eenige overeenkomst
is met die van de door de wet aangewezenen onderling.

Ik sluit mij dus geheel aan bij de meening van den hoog-
leeraar
Diephuis (3), die zich verzet tegen alle uitbreiding.
Echter moet ik opmerken dat de wijze waarop hij de stelhng
bestrijdt, dat de grootouders evenzeer per analogiam verant-
woordelijk moeten gesteld worden voor de schade door de
onrechtmatige daden hunner minderjarige kleinkinderen , die
bij hen inwonen, veroorzaakt, als de ouders het zijn onder
gelijke omstandigheden ten opzichte hunner kinderen, naar
mijne meening niet sti-ookt met zijn verwerping der analogie.
Hij zoekt toch aan te toonen dat analogische toepassing op
de grootouders onmogelijk is en dit behoefde hij niet te doen,
terwijl het in het minst geen verdediging is van zijn meening,.

(1) Vgl. ZACHAEtAE, t. a. p.

(2) Dit woord wordt door genoemde schrijvers genomen als overeenstem-
mende met instituteur.

(3) T. a. p , n. 683 en 684.

-ocr page 87-

81

dat analogische uitbreiding ongeoorloofd is. Ook dan toch
als zuivere analogische uitbreiding van toepassing op de groot-
ouders was, zou hij deze moeten verbieden op grond dat
zij niet in overeenstemming is met de bedoeling van art 1403.

Voor dat ik van dit ai\'tikel afstap wijs ik nog op een uit-
zondering in het wetboek van koophandel gemaakt op den
regel der verantwoordelijkheid in de 3® alinea gesteld. In
art. 290 van dat wetboek wordt de verzekeraar tegen ge-
varen van brand verplicht verschillende daar genoemde ver-
liezen en schaden te vergoeden, en daaronder nemen ook een
plaats in die welke door onachtzaamheid, schuld of schelmerij
van eigen bedienden zijn veroorzaakt. Wel wordtin art. 276 (1)
bepaald dat geen verliezen of schade door eigen schuld van een
verzekerde veroorzaakt, ten laste komen van den verzekeraar.
In dit laatste artikel is het beginsel van art. 1401 toe-
gepast, en uit de woorden volgt tevens dat als door de
schuld van het minderjarig inwonend kind het verlies of de
schade is veroorzaakt, de verzekeraar wel tot vergoeding
daarvan verplicht is, waarin dus afwijking gelegen is van
de bepaling van art. 1403, alinea 2. Nog komt zulk
een afwijking voor in betrekking tot de verzekering tegen
de gevai\'en der zee en van het vervoer te land en op rivieren
en binnenwateren. Zij doet zich voor in art. 637 en 693.
In beide komt een bepaling voor van gelijke strekking als
in art. 290. Voor rekening van den verzekeraar stelt
art. 637 allerlei verliezen en schaden en ook die schade
welke veroorzaakt is door nalatigheid, verzuim of schelmerij
van den schipper of de scheepsgezellen (2), terwijl art. 693

(1) Dit art. behoort tot den 9eii titel, die over assurantie of verzekering
in het algemeen handelt.

(2) Deze bepaling is krachtens art. 687 ook toepasseiyk op het vervoer
op rivieren en binnenwateren.

6

-ocr page 88-

82

hem aansprakelijk stelt ook voor de schaden en verliezen bij
vervoer te land veroorzaakt door schuld of schelmerij van de
met de aanneming, het vervoer en de bezorging belaste personen.

Dat evenwel in andere opzichten verantwoordelijkheid van
bepaalde personen voor schippers en scheepsgezellen wordt vast-
gesteld zal ik later bespreken.

Behalve in art. 4403 wordt in art. 4747 gehandeld over
verantwoordelijkheid voor schade door onrechtmatige daden
van anderen veroorzaakt. In dit laatste artikel toch zijn de
herbergiers en logementhouders verantwoordelijk gesteld wegens
diefstal of beschadiging van de goederen der reizigers, die bij
hen hun intrek nemen, hetzij de diefstal begaan, of de schade
veroorzaakt zij door de dienstboden of andere bedienden der
herberg, hetzij door ieder ander persoon. Deze verantwoor-
delijkheid is tot op zekere hoogte uitvloeisel van die welke
geregeld is in art. 4403, alinea 3, voor zoover zij op de
herbergiers en logementhouders rust ten opzichte hunner
dienstboden of andere bedienden. Zij strekt zich echter tevens
verder uit, daar zij bestaat ook zonder dat de schade is toe-
gebracht in de werkzaamheden waartoe deze personen door
hun meesters gebruikt zijn. Maar vooral omvat zij meer
omdat zij bestaat zonder dat de persoon, door wien de schade
is veroorzaakt in eenige betrekking geplaatst is tot de herber-
giers en logementhouders. In het met dit artikel overeen-
komende van den Code Civil (4953) is deze laatste bepaling
niet van zoo uitgebreide beteekenis. In plaats toch der
woorden
hetzij door ieder ander persoon, staat daar ou
par des étrangers allant et venant dans Thôtellerie.
Onder
deze laatsten zullen m. i. verstaan moeten worden reizigers,
die voor korter of langer tijd in de
■»hôtellerie\'\'\'\' vertoeven,
en als zoodanig de gasten van hem, die de inrichting houdt,
terwijl door
Dieder ander persoon\'\'\'\' ook deze lieden wel
zijn aangeduid, maar tevens dezulken, die volstrekt niet

-ocr page 89-

83

met het doel om er gast te zijn in de herberg of het loge-
ment gaan, en dus ook zij, die daar alleen binnensluipen
om diefstal te plegen (1). Ik acht daarom de uitbreiding in
het B. W. een verbetering. Aan de in art. Uil verant-
woordelijk gestelde personen is in overeenstemming met
art. 1403, 5® ahnea, het recht van tegenbewijs niet toe-
gekend. Wel is echter hun verantwoordelijkheid beperkt in
art. 1748 door de bepaling, dat die niet voor hen gelden
zal bij geweld dadige diefstallen of bij die, welke begaan zijn
door personen, welke de reiziger bij zich heeft toegelaten.
Van deze bepaling is tot zekere hoogte het gevolg gelijk aan
dat hetwelk zou ontstaan als hun het recht van tegenbewijs
was gegeven, want zij zouden kunnen bewijzen, dat het hun
onmogelijk was geweest om die diefstallen, welke met ge-
weld (2) waren begaan, te verhinderen en ook de zoodanige
die gepleegd waren door personen, welke de reiziger bij zich
had toegelaten , want om op deze toezicht te houden hadden
zij geen vrijheid, zoodat zij hun misdrijf niet konden
beletten. Zooals nu het artikel luidt zullen zij toch moeten
bewijzen, dat de omstandigheden, die hen van verantwoor-
delijkheid ontheffen, zich hebben voorgedaan. Ook in het
fransche wetboek komt deze bepaling maar gewijzigd voor.
Het luidt aldus : »Ils ne sont point i-esponsables des vols

(1) Dabelow, t a. p., II, p. 642 is ectter een atidere meening toegedaan.
Hij acht dat door de uitdrukking worden aangeduid /\'Leute die des Handels
und Verkehrswegen ins Haus kommen, Musikern, Friseurs und anderen
Personen, denen der Wirt einen Zutritt, um etwas von den Fremden zu ver-
dienen , gestattet, desgleichen von Leuten, die man zum Verschicken braucht
als Lohnhedienten, Anfwärtern u. s. w." Deze personen zouden echter niet zijn
aangewezen door den naam Ȏtrangers", waarmede alleen bedoeld kunnen zijn
zij die in de plaats waar de tôtellerie staat, niet tehuis behooren, dus de
reizigers. Deze noemt
Dabelow zelf "Fremden".

(2) Beter zou zijn met overmacht, zooals het overeenkomstige artikel van
den Code Civil heeft.

5*

-ocr page 90-

84

faits avec force armee ou autre force majeure." Van diefstal
door een persoon, dien de reiziger bij zich heeft toegelaten
wordt daarin dus niet gesproken, terwijl m. i. diefstal begaan
met overmacht een beter uitdrukking is dan met geweld, (1)
omdat het mogelijk is dat de herbergier of logementhouder
zich daartegen met goed gevolg kan verzetten.

Van verantwoordelijkheid voor daden van anderen is spraak
in art
1649 van het burgerlijk wetboek. Men zou kunnen
denken dat hier hetzelfde onderwerp is behandeld als in
art.
1403. Wei\'kelijk doen dit de meesten die hun meening
over dit artikel, dat letterlijk uit den Code Civil
(1797) is
overgenomen, hebben kenbaar gemaakt, zoo, om mij te
bepalen tot mannen van gezag, de hoogleeraren
Diephuis (2)
en Opzoomer (3). De laatste zegt hieromtrent: »Hij (de
aannemer) mag en moet anderen in het werk stellen. Zijn
aansprakelijkheid voor die allen lijdt dan ook reeds om
art.
1403, § 3, geen twijfel. Ze is in ons artikel slechts
herhaald; de algemeene regel is toegepast op het bijzondere
geval van den aannemer."

Toch meen ik dat dit gevoelen niet juist is. In art. 1403
is spraak van verantwoordelijkheid voor schade toegebracht
door onrechtmatige daden van andere personen, en hier van
verantwoordelijkheid voor daden van anderen. Dit is niet
hetzelfde, al is ook menigeen gewoon van de verantwoorde-
lijkheid in art.
1403 geregeld te spreken als van eene, die
voor de daden der daar bedoelde personen bestaat. De
verkorte wijze van uitdrukking is evenwel af te keuren en
men mag niet aannemen dat de wetgevers, die in de arti-
kelen
1384 van den Code Civil en 1403 van het bui-gerlijk
wetboek steeds zich strikt hielden aan de volledige, alleen

(1) Zie boven, p. 83.

(2) T. a. p., VII, nr. 722.

(3) ï. a. p., VIII, p 440

-ocr page 91-

85

juiste uitdrukking in de artikelen 1797 (C. C.) en 1649
(B. W.) dit zouden hebben nagelaten. Men moet daarom
aannemen dat hier een ander onderwerp is geregeld en wel
dat, hetwelk door de eenvoudige woorden der artikelen wordt
aangeduid. De eerste zijn: »De aannemer is verantwoor-
delijk". Dit laatste heeft hier niet dezelfde beteekenis als
in art. 1402 en volg., waar het gelijk is aan verplicht tot
schadevergoeding, gelijk ik boven heb aangewezen. Het is
op deze plaats een synoniem van aansprakelijk, zoodat er
gezegd wordt »de aannemer kan worden aangesproken\'\'\',
gelijk van zelf spreekt »in rechten", zoodat er mede bedoeld
wordt dat een eisch in rechten tegen hem kan worden inge-
.steld. Waarvoor nu kan hij worden aangesproken, naar aan-
leiding waarvan kan tegen hem een eisch worden ingesteld?
Het artikel vervolgt: »voor de daden van degenen die hij in
het werk stelt". Voor de daden, dus voor alle, zoowel voor
de rechtmatige , als voor de onrechtmatige die schade ver-
oorzaken , want het woord is algemeen en mag niet beperkt
wolfden tot de laatste alleen. Maar welke beteekenis moet
gehecht worden aan de bepaling dat de aannemer in rechten
kan worden aangesproken voor de geheel rechtmatige daden
van degenen, die hij in het werk stelt ? Dit dat de aannemer
beschouwd wordt als had hij die daden zelf verricht. Koopt
dus degene die door hem in het werk is gesteld, het ge-
kochte zal zoowel aan den aannemer kunnen geleverd worden
als dat deze voor de koopsom kan worden aangesproken. Gelijk
van zelf spreekt zal zich zulk een geval niet dikwijls voor-
doen , maar het kan toch plaats grijpen, en het is goed dat
de wet er de gelegenheid toe open stelt. Want het kan
zijn in het belang van hem, die gehandeld heeft met den
persoon, door den aannemer in het werk gesteld, dat hij
zich rechtstreeks tot dezen laatste kan wenden om de uitvoe-
ring der handeling te eischen.

-ocr page 92-

86

Wat de verantwoordelijkheid der aannemers voor daden,
die schade veroorzaken, betreft, moet worden opgemerkt dat
art. 1649 verder strekking heeft dan de 3® ahnea van art.
1403, waaronder deze verantwoordelijkheid, als het eerste
artikel niet bestond, zoude vallen. Immers de toevoeging
in die 3® alinea dat de schade vei\'oorzaakt moet zijn in de
bezigheden waartoe de dienstboden of ondergeschikten zijn
gebruikt, ontbreekt hier. Het lijdt dus geen twijfel (1) of
die uitzondering kan niet op de verantwoordelijkheid der
aannemers worden toegepast, zoodat deze aan veel strenger
recht zijn onderworpen dan andere personen, die iemand
aanstellen om eenige werkzaamheid te verrichten.

Een verantwoordelijkheid als die van den aannemer is in
het wetboek voor koophandel in art. 321 vastgesteld ten
opzichte van den eigenaar van een schip of de medereeders
en wel voor de handelingen en verbintenissen (= daden (2))
van den schipper in alles wat tot het schip en de onder-
neming betrekking heeft. Toch is er een groot verschil
tusschen de verantwoordelijkheid der laatsten en die van den
aannemer. Want de handelingen en verbintenissen des
schippers waarvoor zij geldt, zijn beperkt tot het schip en
de onderneming. En bovendien is de aannemer verantwoor-
delijk met zijn geheele vermogen, terwijl de eigenaar en mede-
reeders het slechts zijn met het schip en de daarmede ver-
diende en nog te verdienen vrachtpenningen voor de onder-
neming , waartoe de handelingen en verbintenissen betrekkelijk
zijn, of het gedeelte daarvan dat hun toekomt. Zij kunnen
zich daarom van de verantwoordelijkheid ontslaan door afstand
van het schip en de vrachtpenningen of hun gedeelte daarvan.

(1) Vrg. Opzoomee t. a p., VIII, p. 440. Diephuis, t. a. p., VII,
nr. 723.

(2) Vrg art. 316 van den Code de Commerce.

-ocr page 93-

87

In den Code de Commerce komt in art. 216 een bepaling-
van gelijke strekking voor, maar alleen betreffende den
eigenaar van een schip. Het luidt: »Tout propriétaire de
navire est civilement responsable des faits du capitaine, pour
ce qui est relatif au navire et a l\'expédition.

L\'a responsabilité cesse par l\'abandon du navire et du fret".

Hoewel nu onder »tout propriétaire de navire" ook ver-
staan kunnen worden de medereeders, zoo is het toch een
verbetering dat de laatsten in het artikel van het wetboek
van koophandel zijn genoemd.

In dat wetboek komen verder nog twee artikelen voor
waarin verantwoordelijkheid voor schade door anderen toe-
gebracht is geregeld, derhalve een onderwerp is behandeld
van gelijken aard als dat van art. 1403 van het burgerlijk
wetboek. Zij zijn de artikelen 349 en 452. Het eerste is
van den volgenden inhoud: »Onverminderd de personeele
verantwoordelijkheid van den schipper jegens de inladers, is,
ingeval van schade aan de lading door deszelfs ontrouw of
schuld veroorzaakt, het schip, met de voor de reis verdiende
vrachtpenningen, aan de inladei\'s verbonden; de eigenaar of
de reeders hebben, te dien opzigte, hun regt van aanspraak
op den schipper". Door deze woorden wordt de vei^ant-
woordelijkheid van den eigenaar van het schip of de reeders
(Ij
vastgesteld voor de schade door den schipper (2) veroorzaakt
aan de lading, maar slechts tot de waarde die het schip
met de vrachtpenningen heeft. Het komt toch op hetzelfde
neder of dit laatste gezegd wordt, of dat het heet »het
schip met de voor de reis verdiende vrachtpenningen is ver-

(1) Hiermede worden dezelfde personen bedoeld die in art. 321 de eigenaar
van een schip of de medereeders heeten.

(2) Het woord schuld moet hier worden opgevat in de ruime beteekenis
daaraan boven toegekend.

-ocr page 94-

bonden. Is de vergoeding die gegeven moet worden minder
dan de waarde van het schip en die vrachtpenningen, de
eigenaar of reeders zullen haar voldoen en de beide laatsten
behouden. Bedraagt daarentegen de toegebrachte schade
meer dan schip en vrachtpenningen kunnen opbrengen, zoo
staat het aan hen om haar te vergoeden door de beide
laatsten af te staan aan de benadeelden. Door het ver-
bonden zijn van het schip met de voor de reis verdiende
vrachtpenningen wordt alzoo aangeduid de verantwoordelijk-
heid tot het beloop der waarde van deze des eigenaars en
der reeders. Op de bepaling voorkomende aan het slot van
het aï\'tikel wil ik later terugkomen. Het doet aan de ver-
antwoordelijkheid zelve toe noch af.

Art. 452 luidt aldus: »Scheepsofficieren en scheepsgezellen
verbinden door hunne ontrouw of schuld, in den dienst ge-
pleegd, het schip en de vracht ten behoeve van den daardoor
schade lijdenden eigenaar der lading, behoudens het verhaal
der scheepseigenaai\'s op den schipper, en het verhaal van
dezen op de schepelingen, alles met inachtneming van het
voorschrift des laatsten lids van art. 1403 van het burgerlijk
wetboek.

Het loon van den schipper en de huur der officieren
en scheepsgezellen zijn voor dit verhaal bijzonder verbonden."

Dit artikel stelt dezelfde beperkte verantwoordelijkheid van
den eigenaar van het schip of de reeders ten opzichte van
de geheele bemanning van het schip vast, als in art. 349
in betrekking tot den schipper geregeld is. De eigenaar of
de reeders worden echter hier scheepseigenaars genoemd.
Ook is hier omtrent de ontrouw of schuld der schepelingen
bepaald dat zij moet gepleegd zijn »in den dienst", hetgeen
van die des schippers in art. 349 niet gezegd wordt. De ver-
antwoordelijkheid voor de schade door den laatste toegebracht
is dus van grooter omvang dan die voor het nadeel door

-ocr page 95-

89

de eersten berokkend. Dît is een gevolg van de plaats die
hem toekomt als gezagvoerder, waardoor hij gehouden is voort-
dui\'end van het begin tot het einde der reis op alles wat
met het schip en de lading in betrekking staat toezicht te
houden, daarvoor zorg te dragen, omdat dit zonder onder-
scheid tot zijn dienst behoort. De schepelingen daarentegen
hebben een bepaalden kring van bezigheden, waarvoor zij
zijn gehuurd. Hun kan verlof worden verleend door den
schipper of diens plaatsvervanger om zich van boord te be-
geven ; de schipper daarentegen mag van het begin tot het
einde der reis het schip niet verlaten (1). Bepalingen als
van de beide laatstbehandelde artikelen komen in den Code
de Commerce niet voor.

ni.

Verreweg de meeste schrijvers over het door mij behan-
delde onderwerp achten dat de grond der verantwoorde-
lijkheid voor schade door anderen toegebracht hierin gelegen
is, dat de verantwoordelijk gestelden, op eenige wijze aan-
leiding hebben gegeven tot de daden, waardoor die schade is ver-
oorzaakt, dat die daden hun derhalve kunnen geweten worden,
dat zij daarvan wel beschouwd de wei\'kende, natuurlijk de
moreele en niet de physieke, oorzaak zijn, daaraan m. a. w.
schuld hebben. De ouders toch zoowel als zij, die anderen
aanstellen tot de waarneming hunner zaken, zijn niet vrij
te pleiten van schuld als hun kind of ondergeschikte door
een onrechtmatige daad schade aan een derde berokkent,
de eersten echter met inachtneming van het hun verleende

(1) Verg. art. 361 en 401 van het wetboek van koophandel.

-ocr page 96-

90

recht van tegenbewijs. Zachariae (1) zegt omtrent art. 1384
van den Code Civil: »Diese Ausnahmen beruhen auf einer
gesetzlichen Vermuthung (auf einer praesumptio juris et de jure),
auf der Vermuthung, dass die Beschädigung nicht ohne die
schuld desjenigen geschehen sei, welchen das Gesetz zum
Ersätze verpflichtet".
Toullier, Duranton en Marcadé
oordeelen niet anders. De eerste acht wel dat de verant-
woordelijkheid voor schade door anderen veroorzaakt in het
algemeen zal indruischen tegen het gemeene recht en der-
halve bijna altijd onrechtvaardig zal zijn, maar tevens dat dit
niet geldt omtrent de bepalingen in art.
1384 van den
Code Civil vervat, omdat deze zich beperken tot personen,
die veiplicht zijn de handelingen van hen voor wie zij ver-
antwoordelijk zijn gesteld, te leiden en daartoe ook in staat
moeten worden geacht. Door deze beperking zijn de ge-
noemde bepahngen in overeenstemming met het gemeene
recht (2) , want die verplicht is schadevergoeding te geven
voor anderen boet omdat hij op eenige wijze de oorzaak is
der daad, waardoor de schade werd toegebracht.

DuRANTOisr van de verantwoordelijkheid van den vader
sprekende zegt: »II y a d\'ailleurs presque toujours de la faute
du père dans Tinconduite des enfants" (3). Hoewel nu door
het
presque toujeurs een- ruim veld is opengelaten voor ge-
vallen waarin de vader geen schuld zal hebben, laat hij zich
daarover niet uit, maar spreekt iets later even onbepaald als
hij verklaart: »la mauvaise éducation qu\'il leür a donnée a
la plupart du temps le principe des fautes qu\'ils commettent".

Begaat een élève of apprenti een onrechtmatige daad, dan
is daarvan de schuld te zoeken bij den instituteur of artisan,

(!) T. a. p., II, § 446.

(2) Vg. t. a. p., XI, 258 en volg.

(3) T, a. p , XIII, 715.

-ocr page 97-

91

welke hij hierin gelegen acht »de ne l\'avoir mieux surveillé,
puisqu\'il était payé pour cela". (1)

Als de personen, voor wie in de 3® alinea van art. 1384
verantwoordelijkheid is vastgesteld, misdoen , dan heet het (2)
van hen op wie deze gelegd is: »c\'est leur faute d\'avoir
pris à leur service des gens de la moralité desquels ils
n\'étaient point sûrs".

Het gevoelen over dit punt van Marcadé komt overeen
met dat van
Zachariae. »Car cette responsabilité", zoo
lezen wij bij hem (3), »repose sur la présomption que l\'obligé,
qui était tenu de surveiller les personnes — de manière à les
empêcher de nuire à autrui, ou de n\'employer que des per-
sonnes incapables de nuire, a fautivement omis de le faire.
Il y a donc la un fait négatif, un fait d\'omission, préjudiciable
et répréhensible." Later zegt hij nog: »Cette faute (nl. van
de verantwoordelijk gestelde personen) est presumée, de
plein droit, par la loi".

De stelhng dat de verantwoordelijk gestelde personen zich
behooren te bedienen van anderen, die niet in staat zijn
om te schaden, is zeker van overdrijving niet vrij te pleiten.
Men zou geneigd zijn het er voor te houden, dat
Marcadé
in zijn ijver om het wettelijk vermoeden te verdedigen zich
niet bewust was, dat hij in die stelling het onmogelijke
eischt.

De eenstemmigheid, welke onder de fransche rechtsgeleer-
den heerscht omtrent den grond, waarop de verantwoorde-
lijkheid, in art. 1384 van den Code Civil geregeld, rust,
bestaat niet bij de schrijvers, die over art. 1403 van het
burgerlijk wetboek hun meeningen hebben uiteengezet.
Van

(1) T. a. p., 723.

(2) T. a. p., 724.

(3) T. a. p., 268.

-ocr page 98-

92

Bergen IJzendoorn (1) verklaart zich bijna even sterk als
Marcadé voor de rechtmatigheid van het wettelijk vermoe-
den betreffende de schuld der verantwoordelijk gestelde per-
sonen. Na gezegd te hebben, dat slechts in schijn strijd
bestaat tusschen het voorschi-ift van art.
liOl en 1403,
drukt hij zich aldus uit: »Non iniquum est igitur actionem
concedi contra eum, qui neglexit ea, quae facere debuisset
ac potuisset ad damnum praecavendum. Quamquam non ipse
auctor sit, eo casu tamen recte tanquam auctor a lege
habetur".

De hoogleeraar Opzoomer (2) denkt er niet anders over.
Door ouders, schoolonderwijzers en wei\'kmeesters te ver-
plichten tot vergoeding der schade, door hun kinderen, leer-
hngen en knechts veroorzaakt, »boeten zij niet voor iets dat
hun geheel vreemd is, dragen zij geen schuld die volstrekt
buiten hen ligt en tegenover hen als louter toevallig moet
worden beschouwd; zij boeten slechts voor
eigen daad of
liever voor eigen verzuim, voor hun nalatigheid in het nagaan
en bewaken of wel in het uitoefenen van dien zedelijken
invloed, die juist door de eigenaardige betrekking hun was
verleend, en waarvan men aanneemt, dat hij groot en
machtig genoeg was om het plegen dier daden te beletten".
Ook twijfelt hij er niet aan of bij meesters en hen, die
anderen aanstellen tot de waarneming hunner zaken moet
ten opzichte der onrechtmatige, schade toebrengende daden,
door hun dienstboden en ondergeschikten in aan deze opge-
dragen werkzaamheden verricht, aan schuld gedacht worden.
Hij stelt, ten bewijze daarvan bet voorbeeld van een ambachts-
man, die een zijner knechts uitzendt om een werkzaamheid
te gaan verrichten, waarbij het zeer op de eei\'lijkheid aan-

(1) T. a. p., p. 5.

(2) T. a. p., p. 328 en vlg.

-ocr page 99-

93

komt van dezen. De baas moet nu kiezen en van die keus
zal afhangen of bij de te verrichten werkzaamheid geen
onrechtmatige, schade toebrengende daad wordt gepleegd.
»Schonk hij te lichtvaardig", zoo besluit de hoogleeraar,
»zonder nauwgezetheid, of zonder menschenkennis , aan
dien knecht zijn vertrouwen, welnu, voor die lichtvaardig-
heid, die zijn
eigen daad of verzuim is , moet hij zelf boeten".

Ook Mr. van Ittersum (1) deelt deze meening en bestrijdt
het door Mr.
Thorbecke (2) geuit gevoelen, dat de meester
zijn ondergeschikten kiest met het oog op hun bekwaamheid
en bij die keus hun zedelijke hoedanigheden in het minst
niet in aanmerking neemt. De laatstgenoemde is ten op-
zichte van het beginsel, hetwelk aan de bepalingen van art.
1403 ten grondslag licht, een andere meening toegedaan
dan de tot nog toe behandelde schrijvers. Wat de ouders,
schoolonderwijzers en werkmeesters betreft, omti^ent deze
deelt hij het gevoelen van die schrijvers en acht dat nalatig-
heid hun kan worden ten laste gelegd, als de personen, voor
welke zij verantwoordelijk zijn gesteld, op de in art. 1403
bepaalde wijze schade door een onrechtmatige daad berokkenen,
zoodat zij dus boeten voor eigen daad of verzuim. Maar
omtrent de meestei\'s en hen, die anderen aanstellen tot de
waarneming hunner zaken , wil hij dit laatste niet toestemmen.
Hij acht toch dat de verantwoordelijkheid van den meester
(waarmede gelijk staat die van hem, welke anderen aanstelt
tot de waarneming zijner zaken) volgens art. 1403 op niets
anders gegrond is dan op het publiek belang (3). De be-
paling der 3® alinea volgt naar zijne meening niet uit een
logische ontwikkeling van een rechtsbeginsel, maar zij is

(1) Vrg. N. Bijdr. XVIII, p. 652.

(2) T. a. p., p. 115.

(3) P. 118.

-ocr page 100-

94

slechts de bevrediging van eischen, welke, vreemd aan het
recht, door het algemeen belang zijn gesteld, en waardoor
een verantwoordelijkheid door de wet wordt gehuldigd voor
vreemde schuld, voor toeval. Vloeit de verantwoordelijk-
heid (1) der ouders voort als het ware uit het recht zelf,
is zij het noodzakelijk gevolg van de natuurlijke, familie-
rechtelijke betrekking tusschen hen en hun kinderen, de
verantwoordelijkheid van den meester (dus ook van hen die
anderen aanstellen tot de waarneming hunner zaken) is enkel
ontstaan uit het publiek belang, »een grond, bij welks in-
roeping alle logica, dus ook die van het recht, alle rechts-
vermoeden wijken moet".

Met dit stelsel vereenigt Mr. Hartogh (2) zich volkomen,
omdat het naar zijn overtuiging zoowel de geschiedenis als
de woorden van art.
1403 het meest eerbiedigt.

De hoogleeraar Diephuis is een ander gevoelen toegedaan
en laat zich daaromtrent op de volgende wijze uit
(3):
»Deze verantwoordelijkheid is wel eens voorgesteld als een
gevolg der nalatigheid, waarvan art.
1402 spreekt; men
zal echter bij de schade, die kinderen of dienstboden ver-
oorzaken , veelal kwalijk kunnen denken aan nalatigheid,
en wel ongeoorloofde nalatigheid, aan zijde der ouders en
meesters." Schuld mag aldus volgens hem niet ondersteld
worden te bestaan bij de verantwoordelijke personen, als
degene, voor wie zij dit zijn schade toebrengen door onrecht-
matige daad, want hoewel hij slechts uitdi\'ukkelijk de ouders
en meesters noemt, zoo is het toch duidelijk dat hij in het
algemeen doelt op de in art,
1403 genoemde verantwoorde-
lijke personen. Hij vervolgt t. a. p. aldus: »Gene (kinderen

(1) P. 119.

(2) T. a. p., p. 131.
(.£) T. a. p., p. 674.

-ocr page 101-

95

en dienstboden) zijn echter aan dezen (ouders en meesters)
ondergeschikt en daarom heeft de wet de belangen der be-
nadeelden willen bevorderen door dezen verantwoordelijk te
stellen". Derhalve is volgens den hoogleeraar de grond der
verantwoordelijkheid het algemeen belang, en hare recht-
matigheid is gelegen in de ondergeschiktheid (hoewel de
hoogleeraar alleen uitdrukkelijk kindei\'en en dienstboden noemt
bestaat ondei\'geschiktheid ook bij hen die door anderen
worden aangesteld lot waarneming hunner zaken, bij leer-
hngen en knechts) der personen, voor wie anderen verant-
woordelijk zijn gesteld (1).

Mr. Belinfante (2) denkt eveneens over den grond, waai\'op
de verantwoordelijkheid in art.
1403 gei\'egeld, rust. Volgens
hem is zij meer gevestigd op »utiliteitsgronden" dan op gronden
van streng recht en zedelijkheid. Beide schrijvers breiden
dus de door Mr.
Thorbecke verdedigde stelling ten opzichte
van meesters en hen, die anderen aanstellen tot waarneming
hunner zaken, uit tot allen die als verantwoordelijk in
art.
1403 zijn aangewezen.

Naar mijne overtuiging oordeelen zij juist, die meenen
dat als grondslag voor de verantwoordelijkheid door den wet-
gever schuld ten opzichte der schade door onrechtmatige daden
veroorzaakt wordt verondersteld bij de personen op wie die
verantwoordelijkheid is gelegd. Voordat ik deze meening
staaf, wil ik nog opmerken dat de redeneering van den
hoogleeraar
Diephuis mij niet juist voorkomt, als hij zegt:
»Gene zijn echter aan dezen ondergeschikt en daarom heeft
de wet de belangen der benadeelden willen bevorderen, door
dezen verantwoordelijk te stellen". Immers er is geen grond
om aan te nemen, dat de ondergeschikten als zoodanig niet

(1) Verg. no. 9, t. a. p., 687.

(2) Themis, 2^ Verz., XII, p. 353.

-ocr page 102-

96

in staat zullen zijn tot vei\'goeding der schade door hen aan-
gericht. Het mag meestal het geval zijn, dat zij het niet
kunnen doen of ten minste niet op voldoende wijze , toch
is het vooraf niet omtrent hen vast te stellen, dat zij onver-
mogend zijn om voldoende vergoeding te geven. Had hij
gezegd dat zij, van wie het artikel spreekt als degenen,
voor welke anderen verantwoordelijk zijn, in den regel niet
in staat geacht kunnen worden tot het geven van behoor-
lijke vergoeding eener eenigszins belangrijke schade , en dat
daarom de wet anderen daartoe in het algemeen verplicht,
dus ook van gering door hen berokkend nadeel, hij zou een
bewijs voor zijn stelhng hebben bijgebracht. Maar nu hij
dat onvermogen afleidt uit ondergeschiktheid, bestaat voor zijn
beweering geen genoegzamen grond.

Het krachtigst bewijs, dat de meening van de eerstge-
noemde schrijvers omtrent den grond der verantwoordelijk-
heid juist is, acht ik hierin gelegen dat de fransche wet-
gever, en deze .strekte den nederlandschen tot meer dan
leidsman,
Pothier\'s stelsel omtrent de verantwoordelijkheid
aannam, \'t Is waar dat stelsel veranderde onder de handen
des wetgevers, bepaald ten opzichte der ouders en onder-
wijzers , veel in beteekenis, ja werd m. i. iets geheel anders,
maar toch bleef daarbij het beginsel van kracht.

Volgens PoTHiER (1) is niet alleen de persoon die zich
aan een onrechtmatige daad of verzuim (2) schuldig maakt
tot schadevergoeding verplicht, maar ook »celles, qui ont
sous leur puissance cette personne, telles que sont les pères,
mères, tuteurs et précepteurs", Zij zijn het evenwel slechts dan
alleen »lorsque le délit ou quasi délit a été commis en leur
présence, et généralement lorsque, pouvant l\'empêcher, elles

(1) ï. a. p., 131.

(3) Le délit ou quasi délit.

-ocr page 103-

97

ne l\'ont pas fait". Voorzeker iets geheel anders dan de onbe-
paalde verantwoordelijkheid, die behoudens het tegenbewijs,
in het fransch en nederlandsch wetboek is vastgesteld. Door
Pothier wordt zij beperkt voor ouders en onderwijzers tot
daden door de kinderen en leerlingen in hun tegenwoor-
digheid bedreven en die zij bovendien niet hebben verhinderd
terwijl zij er wel toe in staat waren. Was dit laatste
niet
het geval, dan zouden zij niet verantwoordelijk zijn, want
aldus vervolgt hij: »si elles n\'ont pu l\'empêcher, elles n\'en
sont point tenues, quand même le délit aurait été commis à
leur vu et su.

Binnen zeer enge grenzen wordt die vei\'antwoordelijkheid
derhalve gebracht, en er kan geen twijfel aan bestaan of
Pothier nam haar aan op grond dat de ouders, voogden
en onderwijzers waarlijk schuld hadden, hetgeen wel niemand
zal ontkennen, aan de onder de aangeduide omstandigheden
bedreven onrechtmatige daden hunner kinderen, pupillen
èn leerlingen.

Op denzelfden grondslag rust bij hem de verantwoordelijk-
heid der meesters. Hij spreekt alleen over
maîtres, en
maakt geen onderscheiding, zooals de fransche wetgever,
tusschen maîtres, commettants en artisans. De personen,
voor welke zij verantwooi\'delijk zijn noemt hij
-»serviteurs
OU ouvriers, qu\'ils emploient à quelque service\'\'.
Hun
verantwoordelijkheid strekt zich veel verder uit .dan die der
ouders en de overige straks genoemden. Want: »ils Ie sont même,
dans le cas auquel il n\'aurait pas été en leur pouvoir d\'empê-
cher le délit ou quasi délit, lorsque les délits ou quasi délits
sont commis par les dits serviteurs ou ouvriers dans l\'exercice
des fonctions auxquelles ils sont employés par leurs maîtres".
Derhalve wordt de tegenwoordigheid, zooals van de boven-
genoemde personen wel het geval is, van de maîtres niet
geëischt bij de onrechtmatige daden hunner serviteurs ou

7

-ocr page 104-

98

ouvriers om hen verantwoordelijk te maken, hetgeen in zich
sluit dat zij het ook voor zulke daden zijn, die zij niet
hebben kunnen verhinderen. Dat dit in strijd is met de
regels, welke
Pothier aanhaalt tot verdediging van de ont-
heffing van verantwoordelijkheid voor daden, die de eerst-
genoemden niet konden verhinderen: »Nullum crimen patitur
is, qui non prohibet, quum pr^ohibere non potest" (1), en »culpa
caret qui seit sed prohibere non potest" (2), is duidelijk en zag hij
natuurlijk in. Maar toch wilde hij de stelling niet loslaten,
dat ook de meesters schuld hebben aan onrechtmatige daden
onder zulke omstandigheden door hun ondergeschikten bedreven.
Immers hij voegt aan de aangehaalde de volgende woorden
toe : »Ce qui a été établi pour rendre les maîtres attentifs à
ne se servir que de bons domestiques." Zeker klinkt de
uitspraak vreemd dat een wettelijk voorschrift ten doel zoude
hebben om meesters ten spoorslag te strekken zich slechts
van goede bedienden te voorzien. Als dit zoo was zou de
wet de taak van zedenmeester op zich nemen en voorschriften
geven in het belang der zedelijkheid. Dit gevoelen van
Pothier kan dan ook niet verdedigd worden, maar, hoe
dit zij (3) , uit de aangehaalde woorden blijkt toch dat hij
schuld veronderstelt bij de meesters als hun bedienden schade
berokkenen door onrechtmatige daden, welke schuld be-
staat in het niet
attentif zijn bij de keus dezer personen.
Als zij zich derhalve van slechte ondergeschikten bedienen
hebben zij het zichzelven te wijten, wanneer deze verkeerd
handelen.

Blijkt alzoo omtrent den oorsprong, waaruit de regeling der

(1) D. 50, 17, 109.

(2) D. 50, 17, 50. •

(3) Hij had kunnen zeggen: Nu dat is vastgesteld behooren de meesters
toe te zien enz. Dit zou juist zijn geweest.

-ocr page 105-

99

verantwoordelijkheid voor schade door anderen veroorzaakt van
het bui\'gerlijk wetboek is ontstaan, dat daarin als gi\'ond van
die verantwoordelijkheid schuld aan de schade wordt veronder-
steld bij de met haar belaste personen, uit de woorden waarin
de regeling is vervat, spreekt dit niet minder duidelijk. De
5® alinea toch, welke bepaalt dat ouders, schoolonderwijzers en
werkmeesters niet aansprakelijk zijn als zij bewijzen, dat zij
de daad voor welke zij het wezen zouden niet hebben kunnen
beletten, kan alleen verklaard worden als men aanneemt dat
de wetgever zich op het beginsel van schuld, aanwezig bij
den verantwoordelijken persoon, grondt. M. a. w. wil deze
alinea te kennen geven, dat de genoemde personen niet verant-
woordelijk zijn, als zij kunnen bewijzen dat zij de daad niet
hebben kunnen verhinderen, dat zij dus daaraan in het
minst geen deel hebben, zoodat zij absoluut niet kunnen
worden aangemerkt als de oorzaak van die daad, d. i. daar-
aan hoegenaamd geen schuld hebben. Zij zijn derhalve wel
verantwoordelijk als het blijkt dat zij de daad, welke schade
berokkende, konden verhinderen , althans indien zij in ge-
breke blijven het tegenovergestelde te bewijzen. Dit heeft
geen redelijken zin als men niet uitgaat van de onderstelhng,
dat de bedoelde personen, indien zij de onrechtmatige daad
konden beletten en het toch niet deden, daaraan schuld
hebben, dat zij verzuimden hetgeen hun phcht was, namelijk
om van hun gezag gebruik te maken en te verhinderen dat
zij, die onder hun toezicht zijn geplaatst, onbetamelijk han-
delden. loonden zij de daad echter niet beletten, gebruikten
zij hun invloed en baatte dit niet, of wel waren zij in de
onmogelijkheid om dien invloed te doen gelden, dan zou het
onbillijk zijn, hen toch een last op te leggen en hen ver-
antwoordelijk te stellen, want het was dan niet gebleken
dat zij eenige schuld hadden aan de gepleegde onbetamelijke
handehngen.

7*

-ocr page 106-

100

Evenwel zijn tot het tegenbewijs niet alle aansprakelijk
gestelde personen toegelaten. Aan de meesters toch en aan
hen, die anderen aanstellen tot de waarneming hunner zaken,
is dit recht niet toegekend. Licht kan hieruit de meening
ontstaan dat dit geschiedde, omdat deze verantwoordelijkheid
op een anderen grondslag rust dan die van welke overigens
in art. 1403 spraak is. Oppervlakkig deze bepalingen be-
schouwende erken ik dat tot deze meening aanleiding bestaat,
en dat men er gemakkelijk toe overgaat het er voor te
houden, dat hier niet de erkenning van schuld bij de ver-
antwoordelijk gestelde personen, maar het algemeen belang het
beginsel is waarop zij gevestigd is. Bij aandachtige beschouwing
echter kan deze meening geen stand houden. Vooreerst niet
omdat, zooals ik boven heb opgemerkt, in de bron waaruit deze
bepaling van het burgerlijk wetboek is voortgevloeid aan de
meesters schuld wordt ten laste gelegd als hun onderge-
schikten misdoen. En in de tweede plaats omdat het on-
mogelijk is aan de in de 3® alinea genoemde personen het
recht van tegenbewijs toe te kennen, zonder daarmede hun
geheele verantwoordelijkheid zoo goed als op te heffen. Reeds
heb ik boven opgemerkt, dat ook van die der ouders, school-
onderwijzers en werkmeesters niet veel overblijft, tengevolge
der voor hen gunstige bepaling der 5® alinea. Voor de
overigen echter zou, als die bepahng ook voor hen gold,
de verantwoordelijkheid niet veel meer dan een ijdele klank
zijn. Immers meesters zijn slechts bij uitzondering tegen-
woordig wanneer hun dienstboden werk voor hen verrichten,
en nog meer geldt dit van hen, die anderen aanstellen tot
de waarneming hunner zaken. Als daarbij dus schade wordt
berokkend door onrechtmatige daden zullen zij die niet
kunnen verhinderen, want afwezigheid zal toch wel in de
eerste plaats de onmogelijkheid om dat te doen teweegbren-
gen. Waren zij nu tot het bewijs van die onmogelijkheid

-ocr page 107-

101

toegelaten, zij zouden er zich bijna altijd van kunnen be-
dienen en aldus zich schier in alle gevallen van de verant-
woordelijkheid kunnen ontlasten. Wilde men dit niet, en
de wetgever kon dat moeilijk, want hij zou dan tegelijk
hun verantwoordelijkheid vaststellen en zoo goed als opheffen,
dan moest het tegenbewijs hun ontzegd woi\'den. Daaruit
volgt dus dat uit deze ontzegging geen bewijs is af te leiden
tegen de stelling dat de wetgever ook bij de personen in de
3® alinea genoemd schuld aannam als grondslag van hun
verantwoordelijkheid. Tevens vloeit daaruit voort dat derhalve
de omstandigheid beslissen moet, die ik in de eerste plaats
noemde, nl. deze dat de rechtsgeleerde, wiens denkbeelden om-
trent de verbintenissen zoo na mogelijk werden gevolgd door
den franschen en bijgevolg tevens door den nederlandschen
wetgever, de door mij verdedigde meening duidelijk heeft
uitgesproken.

Die meening geldt ook in betrekking tot art. 1649 voor
zoover dit doelt op onrechtmatige daden, welke de persoon
die door den aannemer is aangesteld heeft begaan. Voor
de schade door dezen veroorzaakt is hij op denzelfden gi\'ond
verantwoordelijk waarop hij het zou zijn, indien het artikel
niet voorkwam in het burgerlijk wetboek en zijn verplichting
tot vergoeding dier schade alleen voortvloeide uit art. 1403,
3" alinea.

Het is duidelijk dat omtrent den grondslag van de verant-
woordelijkheid der herbergiers en logementhouders hetzelfde
beginsel door den wetgever is gehuldigd. Gedeeltelijk is zij
dezelfde als van de meesters voor hun dienstboden, gelijk ik
boven heb aangetoond, maar daarbij heeft zij verdere strek-
king. Dat nu ook voor deze verantwoordelijkheid in ruimer
beteekenis schuld als grondslag wordt aangenomen, blijkt
uit art, 1748, waarin voor zekere gevallen zij (nl. de ver-
antwoordelijkiieid) als niet bestaande wordt aangemerkt. Die

-ocr page 108-

102

gevallen zijn van zoodanigen aard dat juist daarbij aan geen
schuld van den verantwoordelijken persoon kan worden ge-
dacht. Ik toonde dan ook boven aan dat deze bepahng op
hetzelfde nederkomt als eene, waardoor hun het recht van
tegenbewijs tot op zekere hoogte was toegekend.

Voor de verantwoordelijkheid welke in het wetboek van
koophandel is geregeld, nam echter naar mijne overtuiging
de wetgever een anderen grond aan dan die waarop zij in
het burgerlijk wetboek gevestigd is. Die grond is het alge-
meen belang. Is dit reeds waarschijnlijk daardoor dat de
verantwoordelijkheid niet het geheele vermogen der scheeps-
eigenaars omvat, wat billijk zou zijn als zij bepaald als de
oorzaak der toegebrachte schade moesten beschouwd worden,
duidelijk blijkt het uit het toekennen aan deze verantwoorde-
lijke personen van het recht van verhaal op degenen, die
de daad pleegden waarvan de schade het gevolg was. Zou de
wetgever dit recht hebben verleend als hij aannam dat de
verantwoordelijke personen waarlijk schuld hadden aan de
veroorzaakte schade? Het kan niet worden aangenomen,
want hij zou dan met de eene hand hebben afgebroken
wat hij met de andere had opgebouwd. Immers met het
verleenen van het bedoelde recht zegt hij met andere woorden
dit: »de verantwoordelijke persoon is wel gehouden aan den
benadeelde vergoeding te geven, maar omdat hij, die de
daad pleegde, de schuld is der schade, moet deze, als hij
kan terugbetalen wat door hem voldaan is." Ging hij niet
van deze overtuiging uit dan zou het toestaan van het recht
een onbillijkheid zijn, die men bij hem niet veronderstellen
mag. Het kan dus niet in twijfel getrokken worden of de wet-
gever vestigde zijn bepaling in de besproken artikelen van het
wetboek van koophandel op een anderen grondslag dan dien
hij in het burgerlijk wetboek aannam bij de regeling der
verantwoordelijkheid voor schade door anderen veroorzaakt.

-ocr page 109-

103

Nog merk ik op dat ten opzichte van dit recht op
den schipper en de schepelingen de gunstige bepaling is
toegepast der 5® alinea van art. 14\'03. Als zij dus bewijzen
kunnen, dat zij niet in staat waren de daad waaruit de
schade voortvloeide te verhinderen, zijn zij niet verplicht de
betaalde vergoeding terug te geven. Deze toepassing is
hieraan toe te schrijven dat de verhouding van den schipper
tot de bemanning is als die van een werkmee,ster (deze
wordt genoemd in de 5® alinea) tot zijn knechts, hetgeen
ook van de scheepsofficieren tegenover hun minderen geldt,
en dat het onbillijk zou zijn een van de minderen te doen
boeten voor een daad die hij gepleegd heeft tegen zijn wil,
daartoe door overmacht genoodzaakt en waaraan hij dus geen
schuld heeft (1).

IV.

Hoewel het naar mijne meening behoort te worden aan-
genomen , dat door den wetgever de schuld aan de onrecht-
matige schadeveroorzakende daden der door hem verant-
woordelijk gestelde personen verondersteld wordt, kan ik
evenwel niet instemmen met de redelijkheid van dien grond-
slag, waarop het stelsel is gevestigd. Ook schijnt het mij
toe dat de geheele regeling der verantwoordelijkheid in het
burgerlijk wetboek geen goedkeuring verdient.

Die overtuiging rust op de volgende gronden:

1. De verantwoordelijkheid is beperkt binnen te enge
grenzen. Wel zegt de hoogleeraar
Opzoomer dat in het

(1) Door de in de laatste woorden gegeven verklaring kan alleen zin worden
gehecht aan de bepaling dat op de mindere schepelingen geen verhaal bestaat
als zij bewijzen kunnen dat zij de daad, waardoor schade is veroorzaakt,
niet hebben kunnen beletten.

-ocr page 110-

104

1® lid van art. 1403 een algemeene regel is gesteld, maar
boven heb ik de redenen ontvouwd, waarom deze stel-
ling niet kan worden volgehouden. Misschien geeft wel aan-
leiding tot deze uitlegging de overtuiging des hoogleeraars,
dat het niet aangaat slechts de uitdrukkelijk in de vol-
gende ahnea\'s van ai"t. 1403 genoemde personen verant-
woordelijk voor anderen te stellen, en las hij zoo in het
artikel, wat er eigenlijk naar zijn meening in had behooren
te staan. Anderen, die geen algemeenen regel in de eerste
alinea opgesloten achten, meenen aan de beperktheid te hulp
te kunnen komen door analogisch (1) ook andere personen
verantwoordelijk te stellen, omdat hun verhouding tot hen,
die de schade door onrechtmatige daad veroorzaakten, over-
eenkomst, zoo niet gelijkheid aanbiedt, met de in het artikel
genoemde personen.

\'t Is dan ook moeilijk vol te houden dat de voogd niet
om gelijke redenen vei\'antwoordelijk zou moeten wezen voor
de schade door zijn pupil toegebracht als de vader en moeder
het zijn voor die welke door hun kind is berokkend. Ook
kan het niet worden ontkend dat de verantwoordelijkheid
van den curator ten opzichte van den curandus een ver-
eischte is door de billijkheid voorgeschreven. Maar al moet
dit worden erkend daarom kan het niet uit het artikel
worden afgeleid als door de wet voorgeschreven, omdat
het streng naar de letter behoort te worden opgevat daar
het zelf uitdrukkelijk aanwijst wie verantwoordelijk zijn, en
derhalve daarvoor buitendien geen anderen gehouden mogen
worden.

2. Dat de erkenning van schuld bij de verantwoordelijke
personen aan de toegebrachte schade grondslag is, waarop
zij als zoodanig worden aangemerkt, moet afgekeurd worden.

(1) Vgl. boven.

-ocr page 111-

105

\'t Is waar, uitdrukkelijk staat het niet in de wet dat de
grondslag der verantwoordelijkheid die erkenning is, maar
zooals boven door mij is aangetoond, moet het er toch voor
gehouden worden dat de wetgever van haai- uitging bij de
vaststelling zijner bepalingen. Nu acht ik die erkenning een
vooronderstelling, welke onjuist is, een wettelijke fictie, die
in strijd is met de werkelijkheid en voor wier aanneming
geen dringende noodzakelijkheid bestaat.

Hoe kunnen ouders op redelijke gronden geacht worden
steeds schuld te hebben aan de onrechtmatige daden hunner
kinderen? Alleen dan zal gezegd mogen worden dat die
bij hen aanwezig is, als men de daden opvat in den engeren
zin, waarin
Pothier (1) het doet, en er dus alleen die
onder verstaat, waarbij zij tegenwoordig waren en waarvan
het hun tevens mogelijk was de uitvoering te voorkomen;
of als aan het recht van tegenbewijs, hun toegestaan in de
5® alinea zulk een verre strekking wordt gegeven, dat zij
alleen verantwoordelijk zullen blijven voor de schade door
de daden, in dien engen zin opgevat, verooi\'zaakt. Maar
wat blijft er bij zulk een opvatting over van hun aansprake-
lijkheid ? Zeker niet veel en daarom willen de meeste rechts-
geleerden het tegenbewijs opvatten in veel beperkter zin,
zooals boven door mij is uiteengezet. Volgens hen zullen
de ouders ook verantwoordelijk zijn voor schade niet in hun
tegenwoordigheid toegebracht, en wel op grond dat zij daar-
aan schuld hebben. Tot verdediging dezer uitspraak beroe-
pen die rechtsgeleerden er zich op, dat de ouders hun kin-
deren ^zulk een opvoeding hadden behooren te geven, dat
deze geen schade door onrechtmatige daden konden berok-
kenen , en dat als zij zelven geen toezicht, als dit nog noodig
is, op hun kinderen konden uitoefenen, zij daarmede een

(1) T. a. p., J21.

-ocr page 112-

106

ander hadden moeten belasten, Beteekent echter deze ver-
dediging wel veel? Ik houd het er niet voor. Want het
is niet menschkundig om te beweren dat een kind, hetwelk
een uitstekende opvoeding genoten heeft en nog geniet,
onmogelijk schade kan berokkenen door onrechtmatige daden.
De ondervinding leert toch, dat vaak misdreven woi\'dt door
hen, die in de uitgezochtste omgeving zijn opgegroeid en
daar de meest zorgvuldige opleiding hebben genoten. Kan
het in ernst gemeend zijn, dat de ouders, als zij zelve het
oog niet op hunne minderjarige bij hen inwonende kinderen
kunnen houden, steeds om hen te vervangen een ander be-
hooren aan te stellen? Zoo ja, dan zou het noodig wezen
dat de bijna drieëntwintigjarige jongeling, als het oog van
een zijner ouders hem niet bewaakte, steeds in tegenwoor-
digheid van iemand was, die hem op hun last onder opzicht
hield om hem te beletten door eenige onrechtmatige daad
schade te berokkenen. Onmogelijk zou het stellig niet zijn
dit te doen, maar men moet het betwijfelen of een stelsel
dat tot zulke ongerijmde gevolgen aanleiding geeft, wel op
degelijken grondslag rust. Dit laatste wordt bepaald ont-
kend door hetgeen ik in de eerste plaats opmerkte, zoodat
ik het er daarom voor houd dat in het algemeen geen schuld
mag worden veronder.steld bij de ouders als hun kinderen
misdoen.

Alleen van schoolonderwijzers en werkmeesters is met
grond vol te houden dat het aan hun .schuld te wijten is,
als hun leerlingen en knechts schade veroorzaken door
onrechtmatige daden gedurende den tijd, die in art, 14:03,
4® alinea, wordt aangeduid. Immers deze zijn steeds tegen-
woordig op dezelfde plaats als de personen, voor wie zij
verantwoordelijk zijn en daarbij door hun betrekking ver-
phcht op hen toezicht te houden. Kunnen zij nu of dan
niet aanwezig zijn in de school of werkplaats, welnu dan

-ocr page 113-

107

behooren zij iemand in hun plaats met het toezicht te be-
lasten. Dit is voor \'hen geen ongerijmde eisch, zooals het
die voor de ouders zoude wezen, welke toch moeilijk tot de
meerderjarigheid toe hun kinderen onder een opzicht kunnen
houden gelijk aan dat, hetwelk in de school en aan de
werkplaats noodig is en uit de verhoudingen daar bestaande
van zelve voortvloeit. Daarbij komt nog, dat aan hen
ook het tegenbewijs is gegeven, zoodat derhalve alleen voor
hun rekening blijft de daad van den leerling en knecht,
welke zij ziende en kunnende verhinderen, toch als met
onverschilligheid heten plegen. Hier erken ik behoeft geen
wettelijke fictie te hulp geroepen te worden om schuld aan
te nemen bij hem, die zoo handelende de verplichting, welke
zijn betrekking hem oplegt, veronachtzaamt.

Maar deze zijn dan ook de eenigen die in de betrokken
artikelen genoemd worden, van welke het laatste gelden
kan, omdat hun verantwoordelijkheid afhankelijk is van hun
tegenwoordigheid bij het bedoelde feit. Van wie wel het
allerminst gedacht kan worden aan hun schuld bij het toe-
brengen van schade door personen, voor wie zij verant-
woordelijk worden gesteld, het zijn de meesters en zij die
anderen aanstellen tot de waarneming hunner zaken, dus
ook de aannemers. Het hoofdbewijs, dat in overeenstemming
met
PoTHiER voor het aanwezig zijn dier schuld wordt aan-
gevoerd is, dat die personen moeten toezien goede, zedelijke,
vertrouwbare lieden te kiezen als dienstboden en onder-
geschikten. Zij behooren niet enkel te letten op de bekwaam-
heid van deze, maar ook op hun zedelijke hoedanigheden.
Op zich zelf acht ik tegen dit laatste niets in te brengen en
ik houd het er voor, dat verstandige meesters en personen,
die anderen aanstellen tot de waarneming hunner zaken,
dit steeds doen zullen. Daarom kan ik mij volstrekt niet
vereenigen met de tegenovergestelde rneening van Mr.
Thor-

-ocr page 114-

108

BECKE (1). \'t Is waar de bekwaamheid zal steeds het hoofd-
vereischte zijn, maar dat zedelijke hoedanigheden in geen
aanmerking zullen komen, zooals die schrijver beweert, dit
acht ik ten eenenmale onjuist. Waarom toch kan er niet
aan getwijfeld worden of op deze hoedanigheden zal gelet
worden? Omdat de bedoelde verantwoordelijke personen dit
in hun belang zullen achten ook zonder daarbij te letten op
den door de wet geregelde verantwoordelijkheid. Zij zullen
toch weten, dat een zedelijke dienstbode of ondergeschikte
met minder bekwaamheid hun beter dienen, hun belang
meer behartigen zal dan een onzedelijk persoon, die meer
gaven heeft voor de bepaalde werkzaamheden, waartoe de
keus wordt gedaan. En wanneer zij die verantwoordelijkheid
in aanmerking nemen bij hun keus, hetgeen zij doen zullen
als zij verstandige lieden zijn, dan zullen zij begrijpen dat
zij daardoor tevens minder, misschien wel geen gevaar
zullen loopen tot schadevergoeding wegens onrechtmatige
daden van den bedoelden persoon. Maar kunnen zij zich
verzekerd houden dat, als zij hun dienstboden en onderge-
schikten op die wijze aan zich verbonden hebben en indien
zij later bij een zich voordoend geval opnieuw uit de i\'eeds
uitgelezenen een keus doen voor een bepaalde werkzaamheid,
dat dan voor hen volstrekt geen gevaar bestaat dat zij aan-
gesproken zullen worden door benadeelden? Voorzeker kan
hun, die aldus gekozen hebben, niet ten la.ste worden gelegd
dat zij zich bedienen van personen, die zij niet op goede
gronden voor zedelijk mogen houden. En toch, die zij
meenden dat zedelijk waren, kunnen blijken het niet te
zijn, of de dienstbode en ondergeschikte die het heden
waren, kunnen morgen anders wezen. Het is toch onmensch-
kundig om het er voor te houden dat personen, die

(1) T. a. p., p. 115.

-ocr page 115-

409

zich tot nu toe goed gedragen en b. v. aan de verleiding
om te nemen wat eens anders is konden wederstaan , zich
in de toekomst van iedere onrechtmatige toeëigening zullen
onthouden. De waarlijk oppassende dienstbode en onderge-
schikte kan struikelen, zelfs vallen en gebeurt dit, zoo zal
men daarvan toch zijn meester geen verwijt kunnen maken
en zeggen dat deze de schuld is der schade die uit het on-
betamelijk gedrag voortvloeide.

Maar bovendien geldt de verantwoordelijkheid niet alleen
ten opzichte van schade, ontstaan uit daden met opzet ge-
pleegd, zij bestaat tevens voor die, welke voortvloeit uit
onvoorzichtigheid, zooals iedereen moet toestemmen. Is het
nu mogelijk om, als nadeel is berokkend op deze laatste
wijze, te stellen, dat het door de schuld des meesters is
veroorzaakt ? Men kan, tot staving van een bevestigend ant-
woord op deze vraag, aanvoeren dat bij de keus van dienst-
boden en ondergeschikten in de eerste plaats moet worden
gelet op hun eigenschappen en dat daaronder ook behoort
voorzichtigheid. Wordt dit niet gedaan, welnu, dan heeft
hij die aldus onberaden de bedoelde personen in zijn dienst
nam of aan hen eenige werkzaamheid opdroeg, het zich
zelven te wijten als hij daardoor nadeel ondervindt, want
door die onberadenheid is hij de schuld der schade, tot wier
vergoeding hij verplicht is. Het eei\'ste gedeelte dezer tegen-
werping beaam ik ten volle, maar tegen de daaruit gemaakte
gevolgtrekking verzet ik mij en wel op dezelfde gronden als
ik aanvoerde tegen de meening, dat indien als zedelijk be-
kende personen tot dienstboden of ondergeschikten worden
aangesteld, van déze geen onrechtmatige daad te duchten is.
Ook de voorzichtigste dezer lieden kan opgenblikken hebben,
waarin hij die goede eigenschap nalaat toe te passen. Doet
hij het dan zal hij de schuld zijn der schade die daaruit is
ontstaan, maar hoe kan die schuld worden teruga;ebracht

-ocr page 116-

110

tot zijn meester, die hem aanstelde? Niet door te zeggen
dat deze daarop bedacht had moeten zijn, want dan zou hij
niemand hebben kunnen kiezen voor zijn werkzaamheden.

Hoeveel minder zal nog de door mij aangevallen stelling
kunnen verdedigd worden als moet worden toegestemd, en
ik houd dit voor noodzakelijk dat door schuld ook bedoeld
is de physieke oorzaak van eenig kwaad. Stel dat een tot
nog toe gezonde dienstbode voor zijn meester bij een win-
kelier glaswerk ter bezichtiging moet halen en dat hij op
weg daarmede naar het huis des eersten overvallen woi\'dt
door een toeval, tengevolge waarvan hetgeen hij draagt ver-
brijzeld wordt. Dan zal door de schuld van dien diensstbode
de schade veroorzaakt zijn en zou hij verplicht wezen die te
vergoeden aan den winkeher, wien de waar toebehoort, als
hij de schade niet had toegebracht in een w-erkzaamheid,
waartoe hij door zijn meester gebruikt werd. Nu zal echter
deze laatste moeten betalen hetgeen gebroken is, maar men
zal toch niet kunnen zeggen, dat dit door zijn schuld geschiedde.
Het zal toch niet kunnen beweerd worden dat die meester
bij de keus van zijn dienstbode nauwkeuriger op diens gezond-
heidstoestand had behooren toe te zien. Want deze bewering
zou ongerijmd zijn en slechts bewijzen dat hij, die haar
volhield, uitging van de onderstelling, dat de meesters de
schuld
moeten zijn der door hun dienstboden veroorzaakte
schade, omdat anders hun verantwoordelijkheid daarvoor,
door de wet vastgesteld, tegen het recht indruischen zoude.

Het is zeker opmerkelijk dat vrij algemeen door de rechts-
geleerden wordt aangenomen, dat zij, die krachtens de bepa-
lingen van het burgerlijk wetboek verantwoordelijk zijn gesteld
voor schade, door anderen toegebracht, verhaal hebben voor
hetgeen zij tengevolge daarvan aan derden hebben moeten
vergoeden op hen die de schade feitelijk hebben veroorzaakt.
Het wetboek, wel gelijk is opgemerkt dat van koophandel,

-ocr page 117-

111

laat zich omtrent dit punt niet uit. Door toepassing van
analogie zou men kunnen bewei\'en dat, daar de wetgever het
ten opzichte der verantwoordelijkheid door hem, in het laatst-
genoemde wetboek geregeld, vaststelde, zijn zwijgen daar-
over in het eerstgenoemde het bewijs oplevert, dat hij het
aan de daarin verantwoordelijk gestelde personen niet wilde
toegekend hebben. Toch meenen, gelijk ik zeide, de meeste
rechtsgeleerden dat het aan deze laatsten toekomt. De actie
uit dit recht ontstaande moet derhalve gegrond zijn in
art.
1401 van het burgerlijk wetboek, volgens hetwelk ieder
verplicht is de schade door zijn onrechtmatige daad veroor-
zaakt te vergoeden, zoodat deze verplichting ook rust op hem,
voor wie een ander verantwoordelijk is gesteld, ten opzichte
van dengene, die door deze vei\'antwoordelijkheid schade leed.
Terwijl door het toestaan dezer actie aan den verantwoor-
delijk gestelden persoon in den regel diens verantwoordelijk-
heid weinig meer dan een vorm zal zijn, en ik niet kan
inzien dat het strookt met de bedoehng van den wetgever,
hoewel ik de billijkheid er van erken, acht ik het bovendien
lijnrecht in strijd met de onderstelling der schuld van den
verantwoordelijk gestelden persoon.

Niet alle schrijvers, van wie ik In dit geschrift melding
maakte, laten zich over het recht van verhaal, meestal door
de nederlandsche juristen regres genoemd, uit, zoo b v. de
hoogleeraar
Opzoomer en Marcadé (1). Bij de overigen Is
geen eenstemmigheid omtrent de wijze waarop zij het recht
toegepast willen zien.
Toullier stelt dat de ouders het
hebben tegen hun kind, immers wij lezen bij hem (2):
»l\'obllgation du père n\'est qu\'accessoire, sauf son recours

(1) Ten opzichte van den Code Civil geldt in dit opzicht hetzelfde wat van
het burgerlijk wetboek ia gezegd.
(3.) T. a. p., XI, 283.

-ocr page 118-

112

contre l\'enfant". Aan den »chef de l\'établissement", bij
■wien het kind geplaatst is. welke chef even goed artisan
als instituteur kan zijn , wil hij geen verbaal toestaan op de
ouders van zijn leerling (1), maar wel op den leerling zeiven.
Wat de
maîtres en commettants betreft, zij zullen het heb-
ben op hun
dom,estiques en employés, als deze handelden
zonder er last toe gekregen te hebben, wat wel is waar
bij onrechtmatige daden meestal het geval zal zijn, maar het-
geen toch niet noodzakelijk zoo behoeft te wezen.
Duranton
laat zich alleen uit over het recht van verhaal der in de
3" alinea genoemde personen en daaruit zal wel volgen, dat
hij het aan de ouders niet toegekend wil hebben (2). Om-
trent dat der instituteurs en artisans bespreekt hij ook de
vraag of deze het zullen hebben, behalve op hun leerlingen (3),
op de ouders der laatsten. Hij helt er toe over om het hun
toe te kennen als de leerlingen met oordeel des onderscheids
de onrechtmatige daad, waaruit de schade ontstond, bedre-
ven hebben, daar hij meent dat in dit geval tusschen hen
en de ouders een stilzwijgend contract van lastgeving be-
staat, tengevolge waarvan de ouders verplicht zijn hun de
schade uit den te volbrengen last voortvloeiende te vergoe-
den. Dat deze redeneering zeer gezocht is en geen instem-
ming verdient is, dunkt mij, onbetwistbaar.

Zachariae (•4) verwijst naar Duranton, met wien hij
dus geacht kan worden in te stemmen.
Van Bergen IJzen-
doorn
(5) neemt evenzeer aan, dat ouders en schoolonder-
wijzers, dus ook werkmeesters, het recht van verhaal hebben

(Ij T. a. p., 266.

(2) T. a. p., 722, 723 en 725.

(3) T. a. p., 723.

(4) T. a. p., § 447, nt. 8.

(5) T. a. p., p. 37 en vlg.

-ocr page 119-

113

als de kinderen, leerlingen en knechts gehandeld hebben
met oordeel des onderscheids, terwijl hij omtrent meesters
en hen, die anderen aanstellen tot de waarneming hunner
zaken, geheel instemt met
Toullier. Hij geeft echter niet
toe dat schoolonderwijzers en werkmeesters ooit verhaal
zouden kunnen hebben op de ouders hunner leerlingen en
knechts.

Mogen deze meeningen der genoemde schrijvers niet met recht
bevreemdend worden geacht? Bewijzen zij daardoor niet dat
het hun geen ernst is met de bewering, dat door de schuld
der verantwoordelijke personen de schade is veroorzaakt, welke
voortvloeide uit de daad van hen ten opzichte van wie zij als
zoodanig zijn gesteld? Ik houd het voor onbetwistbaar, en
verwijs tot staving hiervan naar hetgeen ik heb opgemerkt
toen ik de onmogelijkheid aanwees om vol te houden , dat
door den wetgever schuld zou zijn ondersteld bij de personen
die hij in het wetboek van koophandel verantwoordelijk voor
schade door anderen veroorzaakt heeft gesteld, omdat hij aan
hen het recht van verhaal toekende op die anderen. Het
daar gezegde kan hier worden toegepast.

Ook de hoogleeraar Diephuis is de meening toegedaan,
dat de verantwoordelijke personen het recht van verhaal
hebben op hen, voor wie hun verantwoordelijkheid geldt (1),
Hij kent het hun algemeen toe, en dit kan geen verwon-
dering wekken. Want hij gaat niet uit van de stelling, dat
schuld de grond is der verantwoordelijkheid, in het burgerlijk
wetboek geregeld, en acht haar vastgesteld enkel in het
belang van hen, die de schade hebben ondervonden.

Mr. Thorbecke (2) echter, die van eigen daden der ouders
spreekt, handelende over onrechtmatige daden van minder-

(1) T. a p., VI, nr. 687.

(2) T. a. p , p. 100.

-ocr page 120-

114

jarige bij hen inwonende kinderen , kent het recht van verhaal
op deze laatsten aan de eersten niet toe. Ook wil hij het niet
toegestaan hebben aan schoolonderwijzers en werkmeesters,
die hij op gelijke lijn plaatst met de ouders. Het moet erkend
worden dat dit consequent is, ook al kan men zich niet ver-
eenigen met de qualificatie der bedoelde onrechtmatige daden.

3. Een derde bezwaar tegen de regehng der verantwoorlijk-
heid in het biu\'gerlijk wetboek is voor mij hiei\'in gelegen, dat de
ouders tot het tegenbewijs zijn toegelaten. Gelijk boven re^is
is opgemerkt heft dit recht zoo goed als geheel de algemeene
strekking op van de bepaling in de 2® alinea van artikel 1403
voorkomende. "Want tengevolge daarvan zullen zij alleen
verantwooi\'delijk zijn als zij bij het plegen der onrechtmatige
daad tegenwoordig waren en het hun tevens mogelijk was
haar te verhinderen, derhalve als zij aanwezig de daad heb-
ben toegelaten. Deze is, zooals boven is aangetoond, de
regeling van
Pothier. Indien nu de wetgever deze had
willen overnemen, waarom heeft hij dit dan in het tweede lid
van art. 1403 niet duidelijk uitgedrukt? Door die 2® alinea
geeft hij den indruk, dat hij de beperkte verantwoordelijk-
heid heeft willen uitbreiden, zooals ik ook meen dat zijn
bedoehng was. De uitleggers van het artikel beperken zooveel
mogelijk de strekking van het tegenbewijs om op die wijze
zoo weinig mogelijk aan de bepaling der 2® ahnea hare kracht
te ontnemen. Wel is de hoogleeraar
Opzoomer niet geneigd
met die beperking in te stemmen en geeft hij terecht aan de
bepaling betreffende het tegenbewijs de kracht welke haar
toekomt. Maar hij staat in dit opzicht alleen. De hoog-
leeraar
Diephuis toch ziet ook wel in (omtrent Duranton
merkte ik boven iets soortgehjks op) dat de 5® alinea moeilijk
te rijmen is met de bedoehng der 2®, maar hij tracht
overeenstemming tusschen beide te brengen door de be-
teekenis van het tegenbewijs zooveel mogelijk te vei\'zwakken.

-ocr page 121-

115

Dat ook de schoolonderwijzers en wei\'knieesters tot het
tegenbewijs zijn toegelaten is m. i. een ander geval. Voor
deze toch is in de alinea de vei\'antwoordelijkheid beperkt
tot den tijd, waarin de leerlingen en knechts onder hun toe-
zicht staan. Zij zijn dus alleen verantwoordelijk als zij bij de
daad, waardoor schade is toegebracht, tegenwoordig zijn. Door
hen onder zulke omstandigheden het recht toe te kennen om
te bewijzen, dat zij door physieke oorzaken de onrechtmatige
d ad niet hebben kunnen beletten wordt niet te kort gedaan
aan de wijze, waarop hun verantwoordelijkheid geregeld is.
De eigenaardige strekking der 4® alinea wordt door de 5®
niet opgeheven, zooals ik meen dat door deze laatste wel
ten opzichte van het 2® lid wordt gedaan. Daarom had dat
2® lid of anders gesteld behooren te zijn, of in de 5® had
het recht van het tegenbewijs niet aan de ouders moeten
zijn toegekend.

Als na deze opmerkingen betreffende de regeling van de
verantwoordelijkheid voor schade door anderen, zooals die in
het burgerlijk wetboek voorkomt, de vraag wordt gesteld hoe
zij kan worden geregeld zonder dat de genoemde bezwaren
op haar drukken, dan zou ik meenen dat dit kan geschie-
den op de wijze, welke ik in de volgende bladzijden wil
bespreken.

a. De vaststeüing der bedoelde verantwoordelijkheid moet
in een algemeenen regel plaats hebben , zooals de hoogleeraar
Opzoomer in art, 1403, 1® alinea, leest. Boven heb ik
aangetoond dat dit gevoelen van\' den hoogleeraar niet op
juiste gronden rust, en dat een algemeene regel onmogelijk
vervat kan zijn in de bewoordingen dier
ahnea. Met een
kleine wijziging zou zij echter wel in een algemeenen regel
veranderd kunnen worden, terwijl dan , gelijk van zelf spreekt,
de volgende alinea\'s geschrapt zouden moeten worden. Die
verandering zou zijn aangebracht als gelezen werd: »Men is

-ocr page 122-

116

niet alleen verantwoordelijk voor de schade, welke men door
zijn eigen onrechtmatige daad veroorzaakt, maar ook voor
die welke veroorzaakt is door de onrechtmatige daad van
personen of door zaken , welke men onder zijn toezicht heeft".

Wie geacht moeten worden onder dit toezicht te staan,
over de »zaken" spreek ik verder niet, zou dan ter beslissing
in de voorkomende gevallen aan den rechter moeten worden
overgelaten. Daardoor zou evenwel het gevaar niet ontstaan,
dat deze kon beslissen zonder in de woorden der wet een
voorschrift te hebben, hetwelk te groote uitbreiding der
verantwoordelijkheid evenzeer als een te beperkte opvatting
daarvan verbiedt. Het begrip toch »iemand onder zijn toe-
zicht hebben" is op zichzelf nauwkeurig bepaald. Boven
heb ik reeds gezegd, welke beteekenis moet worden toege-
kend aan »zaken onder zijn
opzicht hebben", hetgeen niet
verschilt van »zaken onder zijn
toezicht hebben", al wordt
van deze synoniemen het laatste meer op personen en het
eerste meer op zaken toegepast. Welke nu is de beteekenis
van »personen onder zijn toezicht hebben"? Zij be.staat
hierin, dat gelet wordt op het gedrag dier personen en er
zorg voor wordt gedragen, dat dit altijd is overeenkomstig
de op hen rustende verplichting.

De rechter zal dus steeds de ouders in het algemeen ver-
antwoordelijk moeten houden ten opzichte van hun kinderen,
die nog niet tot zelfstandigheid zijn gekomen, omdat deze
in den regel onder hun toezicht staan. Hij zal echter vrij
zijn in de beantwoording der vraag wie in zeker geval ver-
antwoordelijk is, de vader of de moeder. Zal hij er niet
aan mogen twijfelen of jeugdige kinderen staan steeds onder
toezicht hunner ouders, als deze niet aan anderen dat toe-
zicht hebben opgedragen , hij zal er niet angstvallig op be-
hoeven te letten of het kind al of niet minderjarig is. Dat
heeft zijn goede zijde. Want voor den zoon, die, al is hij

-ocr page 123-

117

minderjarig en bij zijn ouders gehuisvest, een maatschappe-
lijke betrekking bekleedt, behooren zijn ouders niet verant-
woordelijk te wezen. En voor het kind dat zwak is van
geestvermogens is het wenschelijk dat zijn ouders wel ver-
antwoordelijk zijn, ook al is het meerderjarig.

Hij (de rechter) zal verplicht zijn de onderwijzers te rang-
schikken onder de in den algemeenen regel aangeduide per-
sonen, en wel onderwijzers in het algemeen, dus ook huis-
onderwijzers, hetgeen goedkeuring verdient, daar ook deze
met het toezicht op hun leerlingen belast kunnen worden.
Tevens zal hij den onderwijzer slechts verantwoordelijk kunnen
stellen gedurende den tijd, dien de leerling bij hem door-
brengt, want om den i^egel toe te passen is het noodig dat
hij den laatste onder zijn toezicht
heeft.

Zonder aarzeUng zal de rechter ambachtslieden, bij wie
jongens hun vak aanleeren met onderwijzers gelijk stellen,
en hen, die dienstboden houden, zoowel als degenen, die
anderen aanstellen om eenige werkzaamheid voor hen te
verrichten, dooi\' den regel bedoeld achten. Knechts zal hij
met dienstboden op eene lijn plaatsen, en omtrent dezen en
hen, die tot eenige werkzaamheid zijn aangesteld, zal het
hem niet moeilijk vallen de overtuiging te bezitten, dat de
verantwoordelijkheid slechts bestaat zoolang zij in hun dienst
werkzaam zijn, aangezien met dezen het toezicht der ver-
antwoordelijke personen ophoudt. Dat de laatsten toezicht
hebben op hun ondergeschikten vloeit voort uit de betrekking
welke tusschen beiden bestaat. Het is niet zoozeer voor
hen een plicht om toezicht te houden als wel een recht
dat zij hebben om het in hun eigen belang te doen, en
dat zij niet gaarne zouden willen afstaan. Want als zij
het niet uitoefenen zullen zij waarschijnlijk niet zoo goed
gediend worden als het geval is wanneer ze het niet
nalaten. Dit toezicht is evenwel op eigenaardige wijze

-ocr page 124-

118

onderscheiden van dat, hetwelk over kinderen de ouders
hebben. Het is een leiden en zorg dragen dat zij aan hun
verplichting als dienstboden voldoen en daarom strekt het
zich niet verder uit dan over den tijd waarin de bedoelde
personen als zoodanig handelen. Zijn zij niet werkzaam
voor hun meesters dan handelen zij niet als dienstboden en
knechts, en bijgevolg zal de verantwoordelijkheid voor hen
niet bestaan. Bij dienstboden zal dit in den regel slechts
zelden het geval zijn, maar bij knechts van ambachtslieden
komen de uren, waarin zij niet in de betrekking van dienst-
baren tot hun meesters staan dagelijks geregeld voor.

Eveneens moet worden aangenomen dat ten opzichte van
hem, die wordt aangesteld niet om als dienstbode of knecht
werkzaam te zijn, maar om deze of gene werkzaamheid,
hetzij voor korteren of voor längeren tijd te verrichten,
degene, welke hem daarmede heeft belast toezicht op hem
verkrijgt, voor zoover de genoemde werkzaamheid betreft.
Ook hier zal het zijn in het belang van den laatste om het
te houden en hij zal het tot geen prijs willen missen. Hij
begrijpt toch dat het noodzakelijk is voor zijn belang en dat
hij, hoe beter hij het uitoefent, des te meer voordeel zal
trekken. Zal hij het niet steeds persoonlijk kunnen houden
en dikwijls het niet noodig achten Iemand daartoe In zijn
plaats aan te stellen, hij heeft er toch het recht toe om
wanneer hij wil het uit te oefenen,

De keerzijde van zijn recht zal zijn, dat hij door de alge-
meene bepaling, boven opgegeven, verantwooi\'delijk wordt
voor de schade door de personen veroorzaakt welke hij heeft
gebruikt in zijn belang.

Zullen derhalve onder den algemeenen regel allen gebracht
moeten worden, van welke art. 1403 van het burgerlijk
wetboek spreekt, het is duidelijk dat daaronder tevens zullen
vallen die personen, welke nu reeds velen, maar zonder

-ocr page 125-

119

recht gehjk is aangetoond, opgenomen willen hebben onder
hen die voor anderen verantwoordelijk zijn gesteld.

De voogd zal het in de meeste gevallen zijn, maar toch
zal aan hem ten opzichte der verantwoordelijkheid voor den
minderjarige voorgaan hij of zij, die door de omstandigheden
redelijker wijze lot toezicht geroepen is. Zoo kan het zich
voordoen dat de grootouders, ooms en tantes vóór den voogd
verantwoordelijk zullen zijn en wel met hetzelfde voorbehoud,
hetwelk ik boven omtrent de ouders meende te moeten stellen.

Vei\'der zal de vraag of de curator voor den curandus
vei\'antwoordelijk is beantwoord moeten worden naar de om-
standigheden. In het algemeen zal hij geacht moeten worden
het te wezen, maar de persoon zal in zijn plaats met de
verantwoordelijkheid moeten belast worden, die door ver-
houding tot den curandus toezicht over dezen behoort uit te
oefenen.

Er zal dus een groote uitbreiding gegeven worden aan de
verantwoordelijkheid, maar toch niet zoo dat daarbij voor
willekeur te vreezen is. Wordt nu reeds door bijna alle
rechtsgeleerden, die voor een analogische uitbreiding der
verantwoordelijkheid, in art. 1403 van het burgerlijk wet-
boek geregeld, zijn, ontkend dat zij op den man ten opzichte
van zijn vrouw kan worden gelegd, ook dan zal dit moeten
geschieden als de genoemde algemeene regel voor de bedoelde
verplichting wordt gesteld. Want de man is niet tot toezicht
op zijn vrouw geroepen, zij zelve behoort haar plicht te
kennen en te volbrengen en te zorgen dat zij handelt zoo
als zij als vrouw moet doen.

b. Deze algemeene regel zal gegrond moeten zijn op het
algemeen belang. Dit behoort in de eerste plaats te blijken
hieruit, dat het recht van tegenbewijs niet wordt toegestaan
dan voor de gevallen, waarbij personen verantwoordelijk
zijn gesteld alleen voor schade die in hun tegenwoordigheid

-ocr page 126-

120

wordt toegebracht. Want wordt het in het algemeen ge-
geven , dan blijft voor de meeste verantwoordelijke personen
te weinig van hun verplichting als zoodanig over. Slechts
dan acht ik het recht algemeen toepasselijk als het niet
meer inhoudt dan dat zij niet verantwoordelijk zullen blijven,
die bewijzen kunnen dat een poging welke zij aanwendden
om het nadeel te keeren, mislukte.

Wordt echter zonder het recht op tegenbewijs de verant-
woordelijkheid voor schade door anderen veroorzaakt niet
een grove onbillijkheid? Ik kan dit niet toestemmen. Immers,
als men de ouders en die verder vooi\' minderjarigen en
curandi verantwoordelijk kunnen zijn uitzondert, trekken
allen voordeel van de personen voor wie hun verplichting
geldt. Bij ouders moet men er evenwel op letten, dat zij
gewoonlijk onder zich hebben hetgeen voor een gedeelte aan
het kind toekomt, terwijl voogden en curatoren zich op de
een of andere wijze, als zij dit noodig achten, van het toe-
zicht kunnen ontslaan en daardoor niet verantwoordelijk
blijven.

Nu wordt bovendien die schijnbare onbillijkheid belangrijk
verminderd als, hetgeen ik bij het stellen van een algemeenen
regel noodig acht, het recht van verhaal der verantwoorde-
lijken op de personen voor wie zij het zijn door de wet
geregeld wordt. Daaruit zal dan in de tweede plaats be-
hooren te blijken, dat het algemeen belang de grond is
van den regel, \'t Is waar met dat recht van verhaal is de
verantwoordelijke persoon niet verzekerd dat hij de vergoeding,
welke hij verplicht was in zeker geval te geven, terug ontvangen
zal. Vandaar zal in de verantwoordelijkheid, hoe ook gere-
geld, steeds eenige hardheid overblijven, iets quod contra jus
est, maar dat niet wordt weggenomen door als grond aan te
nemen dat de verantwoordelijke persoon eigenlijk de schuld
was der toegebrachte schade, \'t Is waar dat men aldus

-ocr page 127-

121

redeneerende tot het resultaat komt, dat de verantwoorde-
lijkheid met het zuivere recht in overeenstemming is, maar
deze door redeneering verkregen stelling zal met hetgeen de
feiten aantoonen steeds in strijd bevonden worden.

Mag nu evenwel in de wet een bepaling worden opge-
nomen, van welke het duidelijk blijkt dat zij gevestigd is
op een grond, welke niet met de ratio juris is overeen te
brengen ? De Romeinsche rechtsgeleerden erkenden de vrijheid
daartoe van den wetgever. Zoo lezen wij in fr. 16, Dig. I, 3:
»Jus singulare est, quod contra tenoi\'em rationis propter
aliquam utilitatem auctoritate constituentium introductum est".
In fr. 15 terzelfder plaatse heet het: »In bis quae contra
rationem juris constituta sunt non possumus sequi regulam
juris". De actio de effusis et dejectis was o. a. contra rati-
onem juris constituta. In het nederlandsche privaatrecht
zijn zoodanige bepalingen, gelijk ik heb aangetoond, opge-
nomen in de artikelen van het wetboek van koophandel,
waarin de wetgever duidelijk doet blijken, dat hij het alge-
meen belang aanneemt als den grond, waarop hij de verant-
woordelijkheid van sommige personen voor schade door anderen
veroorzaakt vaststelt.

Wanneer zal echter alleen zulk een met de ratio juris
strijdige bepaling in de wet mogen worden opgenomen?
Slechts dan als er een hoogst gewichtige reden bestaat, als
onvermijdelijke noodzakelijkheid aanwezig is om haar vast
te stellen.

Dit laatste nu is m. i. ten opzichte der verantwoordelijk-
heid voor schade door anderen veroorzaakt het geval. Deze
is bepaald onmisbaar voor het openbaar vertrouwen, voor het
publiek belang. Het recht der benadeelden eischt dat zij
door de wet wordt vastgesteld. Billijkheid tegenover dezen
doet den schijn van onbillijkheid ten opzichte der verant-
woordelijk gestelden verdwijnen. De hoogleeraar
Opzoomer

-ocr page 128-

122

ziet tot mijn bevreemding op het publiek belang laag neer.
Sprekende over de meening van sommigen, die het er voor
houden dat de in de 3® ahnea van art. 1403 van het bur-
gelijk wetboek geregelde verantwoordelijkheid rust op het
algemeen belang, daarin haar grond vindt, laat hij zich
aldus uit (1) : »Zou men kunnen aannemen , dat de wetgever,
die in § 2 en 4 op het terrein des rechts bleef, in § 3 dat
rechtsgebied geheel wilde verlaten, en — enkel om een zoo-
genaamd pubhek belang — zou vaststellen wat met het recht
in strijd »cónti^a rationem juris" is?" Ik zou daartegenover
de vraag willen stellen : waartoe dient het recht anders dan
tot bevordering van het publiek belang? Als het met dit
laatste in strijd komt geldt het bekende summum jus summa
injuria. De hoogleeraar blijft zich evenwel ten opzichte van
zijn ongunstig oordeel over het pubhek belang niet gelijk.
Immers eenige bladzijden vroeger (2) zegt hij : »Het geldt
hier een geheel onmisbaar vertrouwen dat volkomen bescher-
ming eischt". welke woorden hij bezigt na met instemming
een uitspraak van
Bertrand de la Greuille te hebben
aangehaald, waarin het verdedigd wordt, dat de »malti\'es en
commettants" niet tot het tegenbewijs zijn toegelaten, ook met
redenen aan het publiek belang ontleend. Het laatste gedeelte
toch van die uitspraak luidt aldus: »Et serait il juste que
les tiers demeurassent victimes de cette confiance inconsi-
dérée .....? La loi ne fait donc ici que ratifier ce que

l\'équité commande, ce que de trop fréquents et de trop fâcheux
exemples rendent nécessaire, et ce que la jurisprudence de
tous les temps et de tous les pays a consacré."

Het kan dan ook niet ontkend worden of het openbaar ver-
trouwen en de billijkheid tegenover benadeelden, voorwaarden

(1) T. a p., p. 337.

(2) T. a. p., p. 333.

-ocr page 129-

123

ter bevordering van het algemeen belang, moeten door de
wet beschermd worden, hare bepalingen moeten, zoo het
noodig blijkt, op dat belang zijn gegrond. Het kan op zich zelf
voor de practijk van geen belang worden geacht van welk begin-
sel uitgaande de wetgever zijn bepalingen samenstelt, als hij die
bepaling slechts maakt. Daarom is voor het jus constitutum
de vraag, welk dat beginsel van den wetgever is, slechts
van theoretische waarde. Maar als in het jus constituendum
aan het beginsel, dat de verantwoordelijkheid voor schade
door anderen toegebracht gegrond is op het algemeen belang,
het gevolg werd verbonden, dat het recht van tegenbewijs
binnen de engst mogelijke grenzen beperkt werd en daar-
nevens het recht van verhaal op hen, die de schade per-
soonlijk veroorzaakten, werd geregeld, dan zou het blijken
dat dit voor de practijk belangrijke beteekenis heeft.

De hoogleeraar Diephuis stemt in den grond met mijne
beschouwing in. Als hij toch (1) zegt dat de verantwoorde-
lijkheid, in art. 1403 van het burgerlijk wetboek geregeld,
alleen is ingesteld in het belang van hen, die schade hebben
ondervonden, spreekt hij daarmede naar mijne meening als zijn
overtuiging uit, dat die verantwoordelijkheid in het algemeen
belang gegrond moet zijn. Door deze overtuiging geleid hield
hij het er voor, hoewel m. i. ten onrechte, dat de wet-
gever dit belang tot grondslag zijner bepahngen in art. 1403
van het burgerlijk wetboek heeft gelegd.

(1) Vgl. t. a. p., nr. 687.

-ocr page 130-

■ 4 "tit,-:- •"■»S^t,--\'

■ lA.

/ ■ ■ ■ \' : ■ ■ \' A - ■ \'\' ït-

, •«iQKfl.US^ to.-\'

■IWI.

ii^\'i

m

Mm

-ocr page 131-

STELLINGEN

-ocr page 132- -ocr page 133-

STELLINGEN.

I.

Uit art. 1054, 2® al., van het burgerlyk wetboek volgt, dat
de erflater de bezitneming der goederen zyner nalatenschap voor
langer dan een jaar kan geven aan den uitvoerder of de uit-
voerders van zyn nitersten wil.

II.

Het verbod in art. 90 van het biirgerlyk wetboek geldt niet
hen, wier huwelyk ontbonden is na scheiding van tafel en bed.

III.

De woorden „m«^«" in art. 661 en ,,onder gehoudenis om\'\'\'\' in
art. 663 van het burgerlyk wetboek hebben niet dezelfde be-
teekenis.

IV.

Ook voor den vader, die een tweede huwelyk aangaat, moest
het vruchtgenot van de goederen zijner kinderen eindigen.

-ocr page 134-

428

V.

Ten onrechte meenen sommigen, dat door de bepahngen in
den titel van het 1® boek van het bujgerlyk wetboek om-
trent woonplaats voorkomende, aan
,,wonen" een vfettelyke betee-
kenis is gegeven.

VI.

Na weigering van machtiging aan bewindvoerders der ge-
stichten, genoemd in art. 947 van het burgerlek wetboek, tot
aanvaarding eener nalatenschap, vervalt deze aan de wettige
erfgenamen.

VII.

De kooper eener nalatenschap heeft niet de petitie hereditatis.

VIII.

De redactie der 1® alinea van art. 430 van het wetboek van
burgerlijke rechtsvordering is niet jiüst.

IX.

Voor de instelling eener rechtsvordering is rechtsverkorting
een vereischte.

X.

De terechtzitting, volgens art. 289 van het wetboek van bur-
gerlyke rechtsvordering door den president der arrondissements-
rechtbank gehouden, moet openbaar zijn.

XI.

De komma na ,,aanneming en" in art. 4, 4°., van het wetboek
van koophandel, moet niet worden weggelaten.

-ocr page 135-

129

XII.

De verklaring door den hoogleeraar Diephuis gegeven van
art. 579 van het weth. van koophandel (handh. voor het ned.
handelsrecht, dl. II, p. 96, nt. 3) verdient geen instemming.

XIII.

Schadeloosstelling behoort niet tot het wezen der verzekering.

XIV.

In art. 813, 3® al., van het wetboek van koophandel moet
onder „de belanghebbende" verstaan worden ieder die bij het
daar bedoelde geding belang heeft.

XV.

Tusschen art. 93, 2® al., en art. 95 van het wetboek van
koophandel bestaat stryd.

XVI.

De uitdrukking ,,gehuwde die ove7~spel pleegf\'\' in art. 241 van
het wetboek van strafrecht is af te keuren.

XVIL

De bedreiging van zwaarder straf tegen dierenmishandeling,
die in het openbaar wordt gepleegd, dan tegen die, waarvan
dit niet het geval is, verdient geen goedkeuring.

XVIII.

In art. 12, al. 1, van het wetboek van strafvordering moest
in de plaats van „o/
die daarvan kennis draagf gesteld zyn
„o/
die van het plegen van een strafbaar feit hennis draagt\'\'\\

-ocr page 136-

130

XIX.

Geen lid der 2® Kamer van de Staten Generaal moest op de
voordracht van die vergadering ter vervulling eener vacature
van den hoogen raad of de rekenkamer geplaatst mogen worden.

XX.

In de na staking van stemmen volgende vergadering , der heide
Kamers van de Staten Generaal, van de Provinciale Staten en
den Gemeenteraad mogen de beraadslagingen over het te nemen
besluit niet heropend worden.

XXI.

De verklaring door Mr. J. R. Thoebecke gegeven aan „over-
gelaten"
in art 131 der grondwet is alleen juist.

XXII.

De wenschelykheid om de leden der Gedeputeerde Staten te
kimnen kiezen buiten de Provinciale Staten mag aan den hoog-
leeraar
BüiJS niet toegestemd; worden.

XXIII.

De meening van den hoogleeraar Buus (de grondwet, dl. II,
p. 196), dat de verordening, door een Gemeenteraad vastgesteld
overeenkomstig art. 4 der wet van 2 Juni 1875, Stbl. n°. 95,
geen onderwerp regelt het Imishotidelyk belang der gemeente
betretfende, is onjirist.

XXIY.

Ten onrechte beweert de hoogleeraar Oppenheim (handboek
voor de beoefening van het nederl. gemeenterecht, p. 69), dat
art. 222 der gemeentewet in strijd is met de grondwet.

-ocr page 137-
-ocr page 138-

.........

-ocr page 139-
-ocr page 140-