A. qti.
192
t.>V ^
te:\'
(Î
-ocr page 4- -ocr page 5-ONTERVING
VAN WETTELIJKE ERFGENAMEN.
-ocr page 6-—IIhhBM
vV
\' ^ V /
^i^îrîj\'Ç ,.■ - <,v.Àr . - f-.îs-,\'■ . . •-.y, ■ ■ ■ i - ■ ..\'N \'4\'-""E»-vv-i
- . .. .\'\'nr.. ...st- V
........
W.-..,... . ... . . . .
^ l-^J^-^^tï ^ ir
-ocr page 7-ter vekkeijging van den graad
DOCTOll IN DE IIECHTSWEÏENSCHAP,
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
na maciitigikg van den kecïok magnificus
HOOGLEEKAAU IN DE FACULTEIT VAN LETTEREN EN WIJSBEeBBRTEi
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEÖEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID
TE VERDEDIGEN
op Dinsdag den IS^en juni 1886, des namiddags te 3 uur,
DOOR
geboren te Kralingen.
Gedeukt bij M. Wyt & Zonen, Rotterdam.
1886.
©uders.
(^c
ne
my
an
, Ï ".....»Î ~
% ^
■■Zt\'
^ .M
" f
Met het verdedigen van dit proefschrift sluit zich het
tijdperk van mijne leerjaren, waarin de lessen van anderen
hunnen grootsten invloed hebben.
Zeer verplicht gevoel ik mij daarom, in de eerste plaats
aan hen, wier onderwijs ik mocht genieten, inzonderheid
aan U, Hooggeleerde Hamaker^ voor den steun, die gij mij
geweest zijt, en den tijd, welken gij ook bij het samenstellen
van dit proefschrift, voor mij hebt overgehad.
Aan TI en den Hooggeleerden de Geer van Jutfaas,
dank ik de vele nuttige avonden van „Antonius Matthaeus."
Hoe gaarne had ik hier ook openlijk, mijn hartelijken
dank betuigd aan den Hoogleeraar FrüiN; voor de tweezijdige
opvatting die hij en zijn huisgezin van mijne academische
opvoeding gehad heeft. Geen mijner tijdgenooten heeft hij
zijn overlijden zooveel verloren als ik. - Nu rest mij alleen
de betuiging mijner diepe erkentelijkheid aan zijne weduwe.
Mijn dank in de tweede, maar niet in de mindere plaats
aan de gezinnen der Hoogleeraren Dibbits, Buys Ballot
en Rauwenhoff voor de bereidwilligheid waarmede zij mij
als zoon mijns vaders hebben ontvangen, en verder aan allen
die bijgedragen hebben, dit eerste tijdperk mijns levens te
veraangenamen, niet het minst aan Mevroutv J. A. baronesse
van HoEvell - Lenting ; voor de vier zonnige gymnasium-
jaren, welke ik te haren huize mocht d,oorbrengen.
De ofltervii m wettelijle erfieiiaiiieii.
De onzekerheid welke bestaat, zoowel in de litteratuur
als in de jurisprudentie, omtrent het onderwerp dat men
in deze bladzijden behandeld vindt, was de aanleiding
tot dit proefschrift; eene aanleiding welke wij des te
liever aangrepen, omdat de onzekerheid naar onze meening
niet behoefde te bestaan.
De vraag dan, welke wij op ons genomen hebben
hier te beantwoorden, kan kort en duidelijk als volgt
gesteld worden: Moet eene enkele onterving van wette-
lijke erfgenamen zonder meer, als eene geldige uiterste
wilsbeschikking beschouwd worden?
Dat deze quaestie in den loop der tijden, om de
practische waarde die zij heeft, niet onbesproken is
gebleven, behoeft nauwelijks vermelding, maar toch
kan men van het meerendeel der schrijvers die haar
behandelen, niet zeggen, dat zij zich met dien ernst
van hun taak kwijten, welken zij verdient. //Toch
schijnt de vraag belangrijk genoeg", zeide voor ettelijke
jaren Mr. Oüdeman, //om eens overwogen te worden,
1
-ocr page 14-2
vooral daar eene opzettelijke beantwoording van deze,
voor zooverre ons bekend is, bij geenen uitlegger, noch
van het Fransche, noch van het Nederlandsche recht,
voorkomt." Moge dit verwijt, reeds lang geleden gedaan,
wat de Fransche schrijvers betreft, ook nu nog niet
geheel van grond ontbloot zijn, voor de Nederlandsche
kan het niet langer geacht worden op te gaan, want
geen juridisch werk van naam in ons land, of het
bevat op dit punt de conclusie van den schrijver,
zij het dan ook gebrekkig, of somtijds geheel onge-
motiveerd. Wij zullen in het kort de schrijvers en
hunne beweringen nagaan, aanvangende bij de vader-
landsche , daar deze het meeste licht over de quaestie
doen schijnen.
Mr. Opzoomer in //het B. W. verklaard\'\' 4® deel,
blz. 200 zoekt de verklaring in de definitie die ons
B. W. geeft van het testament, hij zegt: //De natuur
van het testament is een geheel andere geworden , dan
zij te Rome was. Daar was het de beschikking over
de erfenis als eenheid beschouwd, het instellen van
een erfgenaam, die de plaats van den overledene zou
innemen. Hier is het iedere beschikking, zij het dan
ook maar over een deel van het nagelaten goed. Zulk
eene beschikking, en dan zelfs over al het nagelaten
goed, is ook de eenvoudige uitsluiting van de wettelijke
erfgenamen. Het is de negatieve beschikking des erflaters,
dat niets van zijn goed het deel dier erfgenamen worden
zal. Bij gebreke van eene positieve beschikking, aan
welke erfgenamen het dan komen zal, vervalt het nu,
uit krachte van art. 879 aan den Staat."
In andere bewoordingen volgt Mr. de Pinto in
zijne handleiding tot het B. W. II § 539, dezelfde
redeneering; want wij lezen daar: // Testamentum est
voluntatis nostrae iusta sententia, de eo, quod quis post
mortem suam fieri velit. L i Dig. qui test. fac. pos. -
üit deze wet is de tegenwoordige bepaling overgenomen,
welke zich veel verder uitstrekt dan die van art. 895
C. N. Deze laatste vorderde, dat de uiterste wil altijd
moest inhouden eene beschikking over alle of over sommige
goederen van den erflater, de onze vordert dit niet. Bij
ons is alleen de verklaring van hetgeen iemand wil dat
na zijnen dood geschieden zal, genoeg, onverschillig of
die verklaring tevens eene beschikking bevatte over de
nalatenschap, dan wel of daarbij voogden of bewindvoerders
benoemd, voorzieningen over begrafenis of dergelijke ge-
maakt worden, enz. De akte, die niets anders inhoudt
dan de uitsluiting der erfgenamen, is ook een uiterste wil,
omdat daarbij wel degelijk in zekeren zin over de goedei\'en
beschikt wordt, althans zeker verklaard, wat hij wil dat
na zijn dood geschieden zal. Het zal dan verder van den
inhoixd van dien uitersten wil afhangen, of daarbij alleen
de eerst geroepenen ab-intestato of wel alle de bloed-
verwanten moeten geacht worden te zijn uitgesloten; terwijl
in dit laatste geval de nalatenschap overgaat op den
echtgenoot, of, indien ook deze moet gerekend worden
te zijn uitgesloten, op den Staat, art. 879. Houdt de
akte, zonder eenige nadere bepaling, in de uitsluiting
der erfgenamen ab-intestato, dan zijn . zoowel alle de
bloedverwanten als de echtgenoot uitgesloten en vervalt
de nalatenschap aan den Staat. Indien slechts zijn
uitgesloten de bloedverwanten, dan treedt de echtgenoot
als erfgenaam op."
Gedeeltelijk dezen en gedeeltelijk eenen anderen
betoogtrant volgt Mr. Diephuis, het Ned. B. R. VIII
bl. 194, daar hij zich, behalve op de bepaling van
art. 922, ook nog op het argument beroept, dat uitsluiting
eene negatieve beschikking, en dus instelling is; en daaren-
boven breedvoerig uitweidt over den inhoud van art. 879,
dat //bij gebreke" van bloedverwanten en van eenen over-
blijvenden echtgenoot, de goederen aan den Staat doet
vervallen. Hij zegt het volgende: //Bij ons is nu, ook
volgens de wet, een testament eene akte, houdende de
verklaring van hetgeen iemand wil, dat na zijnen dood
geschieden zal - of niet geschieden, zou men er veilig
kunnen bijvoegen, maar noodig is dit ook niet, daar,
bepaaldelijk waar sprake is van uiterste wilsbeschikkingen,
in eene bepaling wat niet zal geschieden, tevens eene
aanduiding ligt van wat men wil, dat wel geschieden zal.
Die eenvoudig zijn vroegeren uitersten wil herroept, ver-
klaart daardoor, dat hij niet wil dat deze zal worden
opgevolgd, maar tevens, dat een vroegere werken zal, of
dat zijne nalatenschap zal toekomen aan zijne erfgenamen
naar de wet. En die zijne wettelijke erfgenamen uitsluit,
zonder anderen in hunne plaats tot zijne erfenis te roepen,
geeft daardoor zijnen wil te kennen, dat geen zijner
bloedverwanten, en zelfs zoo hij een echtgenoot nalaat,
ook deze niet van hem erven zal, maar tevens, dat zijne
goederen aan den Staat zullen komen, aan wien ze immers
vervallen bij gebreke van bloedverwanten en echtgenoot.
In strijd hiermede is wel is waar beweerd, dat in geval
van zoodanige uitsluiting de nalatenschap niet aan den
Staat, maar evenwel aan de wettelijke erfgenamen toekomt;
maar ten onrechte. Er is gezegd, dat volgens art. 921
de goederen, welke iemand nalaat, aan dezen behooren,
voor zoover hij daarover niet bij uitersten wil wettiglijk
mocht hebben beschikt, en dat dit hier niet is geschied.
Maar dit zou slechts dan kunnen opgaan, zoo men alleen
gezegd kon worden over zijn goed te beschikken, wanneer
men het uitdrukkelijk aan iemand toekent en niet wanneer
men het aan iemand ontzegt, wien het anders zou toekomen.
Er is voorts gewezen op art. 879, en gezegd, dat slechts
bij gebreke van wettelijke erfgenamen, of van bloedver-
wanten en overblijvenden echtgenoot, de goederen vervallen
aan den Staat. Maar de wettelijke erfgenamen ontbreken
werkelijk, al zijn er personen, die wettelijke erfgenamen
zouden kunnen zijn, maar het tengevolge hunner uit-
sluiting niet zijn, en al belet deze niet, dat de bloed-
verwanten en de echtgenoot bestaan, zij belet hen toch
te erven; en al doet de uitdrukking //bij gebreke" veelal
denken aan het geval, dat iemand niet bestaat, op menige
plaats wijst zij toch ook, zoo niet uitsluitend dan althans
mede op het geval, dat iemand wel bestaat, maar niet
handelen, niet optreden kan."
Om dit laatste te bewijzen doet Mr. Diephuis een
beroep op art. 93è sqq. Alsof de gevallen gelijk stonden,
alsof werkelijk, wanneer een erflater iemand uitsluit van
zijne nalatenschap, diens persoonlijkheid geheel opge-
heven wordt, en ophoudt te bestaan, evenals de wet
dit onderstelt, waar zij spreekt van bij gebreke van
den vader, geeft de moeder de toestemming. Doch
6
al ware dit zoo, dan is nog een beroep op art. 93i
en 94 niet afdoende, want werkelijk wordt in deze
artikelen alleen het oog gevestigd op de omstandig-
heid dat de vader lichamelijk ontbreekt; immers eerst
in art. 95a wordt er het onderstelde geval mede gelijk
gesteld //of wanneer zij zich allen in de onmogelijkheid
bevinden om hun wil te verklaren." Dit pleit dus onzes
inziens zeer zeker voor de uitlegging van het woord
//ontbreken" als niet lichamelijk aanwezig zijn. De Code
zegt hier dan ook uitdrukkelijk: si le père ou la mère
sont morts, ou s^ils sont dans rimpossibilité de mani-
fester leur volonté.
In het Handboek voor Notarissen van Mr. Loke
II § 83 lezen wij dat deze evenals de bovengenoemde
juristen op dezelfde gronden, dezelfde meening is toe-
gedaan; daar hij echter een argument tracht te weerleggen
dat tegen zijne meening zou aangevoerd kunnen worden,
is het noodig zijne eigene woorden hier weder te geven:
//De vraag is ontstaan, of de enkele verklaring van
eenen erflater, dat hetzij deze of gene van, hetzij al
zijne vermoedelijke erfgenamen, zullen uitgesloten zijn,
in den zin der wet, eene uiterste wilsbeschikking zal
daarstellen, ten gevolge hebbende, dat zij, die na de
aldus uitgeslotenen, volgens de wet, aanspraak hebben,
doch ten wier behoeve de testateur eigenlijk niet heeft
gedisponeerd, zullen geroepen worden ? Men heeft op-
gemerkt, dat zoodanige verklaring geene beschikking
over na te laten goederen bevat; dat zij is eene ver-
klaring, niet van hetgeen men wil dat na zijnen dood
geschieden zal, maar van hetgeen men verlangt dat
BBS
niet geschieden zal. Intusschen is die opmerking
meer spitsvindig dan juist. Evenals degene, die enkel
en eenvoudig eenen uitersten wil herroept, daardoor
met der daad beschikt ten voordeele van hen, die
zonder dien uitersten wil, hetzij naar de wet, hetzij
uit krachte van een ander testament, zijne erfgenamen
zouden zijn; evenzoo worden door de enkele uitsluiting
van een of meer der naaste, vermoedelijke erfgenamen,
degenen, die bij ontstentenis van deze zullen gerechtigd
zijn, implicite geïnstitueerd. Wij vereenigen ons dus met
het gevoelen van hen, die aan zoodanige beschikking
rechtsgevolg toekennen."
Behalve hetgeen de vermelde rechtsgeleerden in hunne
werken over het Ned. Burgerlijk Hecht over de onder-
havige quaestie hebben neergeschreven, troffen wij in
eenige juridische tijdschriften nog de meeningen van
anderen aan, welke hier vooral niet met stilzwijgen
mogen worden voorbijgegaan.
Een van de belangrijkste stukken, die op dit punt
geschreven zijn,.vindt men in de Verzameling van Rechts-
geleerde adviezen dl. IV bl. 77 v. n". XVI, alwaar de
schrijver in een doorwrocht betoog tot dezelfde conclusie
komt, als de hierboven aangehaalde juristen. Hij legt zich
de vraag als volgt voor: Is een erflater, geene erfgenamen
in de rechte linie achterlatende, bevoegd, om bij zijnen
uitersten wil over een gedeelte zijner nalatenschap beschik-
kende , zijne erfgenamen bij versterf van het overige
gedeelte derzelve uit te sluiten? Ja. - Is in dit geval
de Staat daartoe gerechtigd, krachtens het laatste lid van
art. 879 B. W.? Ja. - Reeds onmiddelijk valt in het
8
oog bij het stellen van deze vragen, dat de redactie hier
meer begrensd is, vrant de vorige schrijvers namen de
onterving algemeen, terwijl deze toch de beschikking over
een gedeelte eischt en dus instelling van een erfgenaam
of legataris. Onder meer zegt hij in zijn opstel: //Het
geval heeft zich voorgedaan, dat iemand bij zijn testament
over een klein gedeelte zijner nalatenschap hebbende
beschikt, daarop deze woorden heeft laten volgen: wil-
lende ik wel uitdrukkelijk, dat mijne erfgenamen bij
versterf geen penning van mijne nalatenschap zullen beuren.
Wie heeft recht op dat grooter deel dier nalatenschap?
Ziedaar de zeer natuurlijke vraag, die zich uit dat testa-
ment opdeed. Het antwoord is niet gemakkelijk, want
de wetgever heeft aan dergelijk geval nooit gedacht. De
zoo straks aangehaalde woorden der uiterste wilsbeschikking
zijn duidelijk, de erfgenamen die bij versterf recht zouden
gehad hebben op dat gedeelte, dat na de uitdrukkelijke
beschikking nog van zijne nalatenschap overblijft, worden
daarvan uitgesloten. Van die duidelijke bewoordingen mag
men dan ook door geene uitlegging afwijken (art. 932).
Men ziet uit de woorden zeer stellig dat de erfgenamen
bij versterf het niet mogen krijgen; dat is de wil des
erflaters. Is die wil geldig? Met andere woorden: is
de erflater bevoegd, zijne erfgenamen van een gedeelte
zijner nalatenschap uit te sluiten? Deze vraag moet beves-
tigend beantwoord worden, ingeval hij over dat gedeelte
ten behoeve van anderen wettiglijk heeft beschikt (art. 921).
Maar de beantwoording dier vraag is zoo gemakkelijk
niet, wanneer de erflater zich bij die uitsluiting bepaalt
en geene beschikking ten behoeve van anderen in het
testament is te lezen. De erfgenamen toch bij versterf
hebben recht op de nalatenschap, wanneer en voor zooverre
daarover niet wettiglijk is beschikt; zij hebben daarop
recht, wanneer de erflater zijne naaste bloedverwanten of
zijn naaste bloed uitdrukkelijk daartoe roept (art. 924).
Deze leer steunt op den vooronderstelden wil des erflaters;
maar hier is een geheel tegenstrijdige wil openbaar. De
erflater verklaart, dat hij wil dat zijne erfgenamen bij
versterf niet zullen krijgen datgene, waarover hij ten
behoeve van anderen had kunnen beschikken, maar
waarover hij ten behoeve van anderen niet heeft beschikt.
Zoodanige verklaring is een uiterste wil of testament, en
wel zeer bestaanbaar, want hij is overeenkomstig de
bepaling van art. 922; dat artikel toch staat op zich zelve,
het geeft de definitie van een testament, en eerst in het
volgende art. 923 wordt van uiterste wilsbeschikkingen
ten aanzien van goederen gesproken."
Is echter in de woorden des onderwerpelijken testaments
eene erfstelling hetzij dan tacite of implicite gelegen ?
Met andere woorden, moet de testateur geacht worden
met die woorden ten behoeve van anderen te hebben
beschikt? En zoo ja, ten behoeve van wien?
Hier deelt de schrijver de geschiedenis mede van ons
art. 922 en de wijziging die de romeinsch-rechtelijke
definitie in den Code had ondergaan, om dan op de
quaestie terugkomende te vervolgen: //In eene uiterste
wilsbeschikking, hoedanige wij voor ons hebben, dat
is, onder de Nederlandsche wetgeving gemaakt en ten
aanzien van des testateurs goederen (art. 923), vindt
men eene beschikking onder eenen bizonderen titel van
10
een klein gedeelte, en daarenboven alleen de boven opge-
gevene woorden. In die aan de erfgenamen bij versterf
alle aanspraak op dat overige grooter deel der nalatenscbap
ontnemende woorden, ligt zeer zeker geene uitdrukkelijke
erfstelling, noch ten hunnen behoeve, noch ten behoeve
van iemand anders. Daarin ligt mede, noch tacite noch
implicite, eene erfstelling ten hunnen behoeve: de woorden
toch zijn stellig ten hunnen nadeele. Ligt in die woorden
eene erfstelling ten behoeve van een ander? Neen." In
de negatieve oplossing van deze laatste vraag is dus een
groot onderscheid gelegen tusschen den opsteller van dit
advies en de vroeger behandelde juristen, en om zijn
antwoord te motiveeren zegt hij: //Vooreerst toch is,
gelijk straks is betoogd, eene stilzwijgende erfstelling
noch denkbaar, noch aannemelijk, en mag niet worden
afgeleid uit den vooronderstelden wil des testateurs,
omdat aan geene erfstelling, dat is aanwijzing van
eenen erfgenaam {successoris designatio) kan worden
gedacht, zonder dat die expressis verbis hebbe plaats
gehad, en zulks niet alleen naar algemeene beginselen,
maar ook naar de voorschriften van het geschreven
recht." De waarheid van deze bewering wordt door
schrijver nader aangetoond en zeer logisch komt dan
ook verder de vraag bij hem op, of de erfgenamen bij
versterf niet kunnen zeggen: wij zouden ons recht bij
de wet ons toegekend hebben verloren, bijaldien de erf-
later ten behoeve van een ander hadde beschikt, maar
nu hij daarover niet ten behoeve van een ander heeft
beschikt, behouden wij ons wettelijk recht, dat ons door
de bloote verklaring, dat wij er geen cent van zullen
11
beuren, zonder erfstelling ten gunste van een ander,
niet is kunnen worden ontnomen. Uit deze moeielijk-
lieid tracht de schrijver zich te redden door het volgend
betoog dat wij hier woordelijk laten volgen, ons geheel
van kritiek onthoudende: //De erflater heeft, volgens de
wet, de bevoegdheid zijne nalatenschap of een gedeelte
daarvan aan zijne erfgenamen bij versterf achter te laten,
te vermaken of te ontnemen. Hij ontneemt hun die hier,
en wel door te beschikken, hetwelk niet meer bij ons
de beteekenis heeft van het disposer der Franschen,
maar door zijnen wil ten gunste van anderen te verklaren,
of hetgeen meer bepaald hier het geval is, het aan de
wet over te laten, die zegt, wie bij uitsluiting van de
erfgenamen by versterf daartoe komen moet. Gelijk,
wanneer de erflater b.v. zijne broeders, zusters en hunne
kinderen had uitgesloten, zonder meer, de ooms en
tantes als de bij de wet geroepene naaste collateralen
bij gebreke van de uitgeslotenen zouden komen, zoo ook
moeten, als gevolg van het uitdrukkelijk en geoorloofd
testamentair verbod, de erfgenamen bij versterf gerekend
worden te ontbreken, of niet te bestaan als erfgenamen,
Vi legis (art. 879 in fine) vervalt mitsdien de nalaten-
schap aan den Staat. Het is dat artikel hetgeen de
erflater moet geacht worden op het oog te hebben
gehad. Hij heeft gewild dat zijne erfgenamen bij versterf
niet zouden komen. Welnu, deze ontbrekende vervalt
de nalatenschap aan den Staat. Dit is het noodzakeliik
gevolg der testamentaire wilsverklaring overeenkomstig
dezelve en de wet. Bij de Romeinen heet het i/cedit Jisco."
Tot dusver de schrijver in de Rechtsgeleerde adviezen.
-ocr page 24-12
Waren tot nu toe allen die hunne opinie neerschreven
omtrent deze rechtsvraag, eenstemmig over de geldigheid
eener dusdanige beschikking, thans moeten wij er toe
overgaan om den eenigen schrijver te bespreken, wiens
advies van dat der genoemden afwijkt. Mr. Oüdeman
heeft in //Opmerkingen en Mededeelingen" deel III
blz. 24-30 in een helder artikel zijne meening uit-
gesproken, en ofschoon het meerendeel der hierboven
geciteerde schrijvers na hem zich over deze quaestie
hebben uitgelaten, stond hij tot nu toe alleen in
zijne opvatting, dat de wet, waar zij spreekt van den
inhoud van een testament en van testamentaire beschik-
kingen, hieronder eene geïsoleerde onterving niet kan
begrepen hebben. Daar zijn betoog echter verreweg het
belangrijkste is dat wij over deze geheele zaak aantroffen,
is het alleszins gepast, er hier wat breedvoeriger over
uit te weiden. Na de vraag in ongeveer dezelfde be-
woordingen gesteld te hebben, als wij reeds meermalen
hierboven deden , vangt de heer Oüdeman aan met de
opinie van diegenen te weerleggen, wier meening het
is, dat de Staat recht zou hebben op het geheel of
gedeelte der nalatenschap , ten opzichte waarvan de erf-
later zijne wettelijke erfgenamen heeft uitgesloten; en
hij toont vervolgens aan dat reeds eene eenvoudige
lezing der wetsartikelen, op welke men dit beweren
grondt, doet zien, dat het onjuist is. Dit doende stuit
hij zooals te voorzien was op het argument, dat wij
reeds hiervoor op pag. 5 bespraken, want hij vervolgt:
//Men zegge nu niet, dat de uitgeslotene erfgenamen in
eenen rechtskundigen zin geacht moeten worden geheel
13
niet te bestaan. Vooreerst zoude men door zoodanige
uitlegging der wet aan de woorden ithij gebreke f\'\' in art.
879 B. W^. voorkomende, eene beteekenis geven, geheel
in strijd met die, welke onze wetgever aan deze woorden
hecht, zooals blijken kan uit vele plaatsen, waar deze
zelfde woorden gevonden worden, en waar zij onmogelijk
anders dan een niet-bestaan in physieken zin kunnen
aanduiden. Zie b.v. art. 905, 1223, 1224, 1596, 1915,
1929 B. W., art. 129. 179 W. v. K. Niets geeft dus
de bevoegdheid om aan deze woorden in art. 879 B. W.
eenen zoodanigen overdrachtelijken zin te hechten.
Bovendien wanneer de wetgever wilde, dat de wettelijke
erfgenamen, die bestaan, strijdig met de waarheid als
niet aanwezig zouden beschouwd worden, in geval van
uitsluiting door den testateur, dan zou^ dit uitdrukkelijk
bij de wet bepaald zijn. Dit is dan ook elders in het
wetboek geschied, wanneer -per iuris Jictionem zoodanige
stellingen zijn opgenomen. Zoo is in art. 3 B. W.
vastgesteld, dat het kind van hetwelk een vrouw zwanger
is, als reeds geboren aangemerkt wordt, zoo dikwijls
deszelfs belang zulks vordert, en zoo bepaalt art. 1104
B. W. //de erfgenaam die de nalatenschap verwerpt,
wordt geacht nooit erfgenaam geweest te zijn\'\', waarvan
het gevolg is, dat, indien alle erfgenamen de nalaten-
schap verwerpen, de Staat, volgens art, 1105 al. 2
haar kan vorderen. Maar van eene uitsluiting der erf-
genamen door den testateur wordt ditzelfde nergens in
de wet gelezen. Eerst wanneer de wettelijke erfgenamen
ontbreken, d, i,, wanneer er geene wettelijke erfgenamen
in leven zijn, vervalt dus de nalatenschap aan den Staat:
14
niet indien de testateur zijne wettelijke erfgenamen van
de nalatenschap heeft uitgesloten,"
Dat indien iemand in zoodanig testament voor een
gedeelte is ingesteld, het overige dezen niet door recht van
aanwas toekomt, achten wij met Mr. Ou de man boven alle
verdenking verheven. //Maar hoe dan?" gaat hij verder.
//Naar ons oordeel kan en moet de vraag, welke ons bezig
houdt, opgelost worden uit art, 921 B, W,, bij welk artikel
tot regel is gesteld, dat de goederen behooren aan de
erfgenamen volgens de wet, en als uitzondering is aan-
genomen dat de erflater er over heeft beschikt; de wet
roept de erfgenamen ab intestato, doch vergunt den
testateur, anderen tot zijne nalatenschap te roepen, indien
en voor zoover hij dit niet heeft gedaan, blijft de regel
gelden, en wordt geene verandering in de wettelijke
erfopvolging gemaakt. Eene eenvoudige uitsluiting der
erfgenamen zonder instelling, zonder aanduiding wie
deze goederen zullen erven, is geene beschikking in den
zin van art. 921 , want daardoor wordt niemand, in de
plaats der wettelijke erfgenamen tot de nalatenschap
geroepen, en nu niemand uit het testament aanspraak
kan rnaken op deze goederen, moeten zij volgens de
wet vererven."
Het groote argument dat de wet in art. 922 zulk
eene ruime opvatting van den aard van het testament
heeft mogelijk gemaakt, weerlegt hij door aan te toonen,
dat onze wetgever voor een beschikking over de goederen
niet anders erkent dan eene stellige verklaring, wie deze
goederen zal erven. Hij bewijst dit uit het onmiddellijk
volgend art. 923, waar de uiterste wilsbeschikkingen ten
15
aanzien der goederen worden gezegd te zijn algemeen
of onder eenen algemeenen titel of onder een bizondereu
titel, en verder uit eèri reeks van artikelen waar het
woord //beschikking" niet anders kan opgevat worden
dan als eene positieve verklaring, wie de erflater met
deze goederen wil begiftigen. Zie b.v. art. 924, 925,
926, 929, 930, 947, 951-953, 965. //Eene eenvoudige
uitsluiting, waarbij de testateur alleen te kennen geeft,
wie hij niet wil, dat zijne goederen zullen hebben, is
dus geene beschikking over de goederen in den zin der
wet en van art. 921 B. W., even weinig als de testateur
zou kunnen gezegd worden eenen voogd te hebben be-
noemd, wanneer hij verklaart, wie hij niet wil, dat
voogd over zijne kinderen zal zijn."
Ten slotte eindigt Mr. Oudeman met de volgende
woorden: //Mocht iemand nog bezwaar daarin vinden,
dat, volgens de door ons ontwikkelde meening, de
wettelijke erfgenamen tegen den wil des erflaters de
nalatenschap verkrijgen, dan doen wij opmerken, dat
wel aan den erflater in het algemeen vergund is de
erfopvolging tot zijne nalatenschap te regelen; doch dat
hij echter hierbij aan de voorschriften der wet gebonden
is. Hij moet dus vooreerst de vormen in acht nemen
bij de wet voor uiterste wilsbeschikkingen voorgeschreven,
hij is somtijds door een wettelijk aandeel beperkt, omtrent
hetwelk zijne beschikkingen krachteloos zijn (art. 960
B. W.); maakt hij eene erfstelling over de hand, dan is
die geheel nietig en van onwaarde (art. 926); bepaalt
hij onzedelijke voorwaarden, dan worden zij volgens art.
935 voor niet geschreven gehouden. Nu zegt de wet-
16
gever: ik bepaal, virie uwe goederen zal erven; zijt gij,
erflater, met de door mij geroepene erfgenamen niet
tevreden, dan kunt gi] een of meer anderen roepen. Maar
nu moet de erflater dan ook de erfgenamen , die hij in
de plaats van de door de wet geroepenen wil, duidelijk
aanwijzen. Hij mag niet zonder anderen te noemen,
ook de wettelijke erfopvolging omverstooten en zijne
verklaring, strijdig met den wil der wetgevers gedaan,
is krachteloos."
Hiermede hebben wij het belangrijkste gedeelte van
de Nederlandsche litteratuur, welke over deze rechtsvraag
loopt, besproken en rest ons nu nog de meeningen der
Fransche juristen na te gaan.
Demolombe , Traité des Donations entre-vifs et des
Testaments, vierde deel blz. 10 § 11 bis, zou aan de
bloote onterving geen rechtsgevolg toekennen, wanneer
er niet eene beschikking ten gunste van anderen uit
voortvloeide. Wij lezen daar; nSi Ie testateur est libre
de disposer, sous toute dénomination propre à manifester
sa volonté, ajoutons qu\'il faut, dans tous les cas, du
moins qu\'il dispose! D\'où la conséquence que Von ne
pourrait réconnaître aucun effet à Vexhérédation pure et
simple, qu\'il aurait prononcée contre ses héritiers, s\'il
n\'en résultait, explicitement ou implicitement, une dispo-
sition au profit d\'autres personnes^ Na deze uitspraak
verwijst de heer Demolombe naar eene andere plaats
van zijn werk, waar echter over deze quaestie niets
te lezen valt.
Zijne meening wordt gedeeld door de heeren Adbry
-ocr page 29-17
en Rati , welke in hun // Cours de droit civil
français," 7® deel bfe. 12, evenmin veel zorg aan de
correcte behandeling van dit twijfelachtige punt besteden.
Zij decreteeren als volgt: //II y a mieux, un acte de
dernière volonté peut valoir comme testament, quoiqu\'il
ne renferme que des dispositions relatives à la sépulture
de son auteur, que le testateur se soit borné à révoquer
tout ou partie de ses dispositions antérieures sans faire
de dispositions nouvelles, ou qu\'il n\'ait disposé de tout
ou partie de son patrimoine que d\'une manière implicite
ou indirecte, par exemple, par voie d\'exclusion de
quelques-uns de ses héritiers ab-intestat." Motiveering
van deze uitspraak wordt ook te vergeefs bij hen gezocht.
Laurent in zijne //Principes de droit civiF, deel
XIII, geeft, ofschoon buitengewoon kort, een duidelijke
uiteenzetting van de onderhavige rechtsvraag en hoewel
wij zijne slotsom liever anders gezien hadden, is zijn
advies in deze van zeer veel gewicht. Men zou aan-
vankelijk niet verwachten, dat ook hij mede zou gaan
met de opinie van de genoemde schrijvers, in zoo verre
zij uitsluiting van enkele wettelijke erfgenamen voor
eene geldige uiterste wilsbeschikking houden; te meer
niet daar wij hem hooren zeggen: //un testament est
incomplet quand par lui-même il n\'est pas susceptible
d\'exécution, et tel était certes le testament qui ne faisait
pas connaître les noms des légataires." En elders: //Le
testateur déroge à la loi qui établit l\'ordre légitime des
successions; cette loi est l\'expression de la nature, ou,
comme disaient nos anciennes coutumes, de la volonté
de Dieu, car c\'est Dieu qui fait les héritiers, puisque
2
-ocr page 30-18
c\'est lui qui les fait naître dans la famille dont ils
recueillent les biens. Certes on ne peut pas admettre
facilement que l\'homme s\'écarte de la volonté de Dieu.
Si le législateur le permet, c\'est que les règles générales
qu\'il établit, peuvent, dans des cas particuliers, blesser
l\'équité. Mais pour que ces dérogations soient légitimes,
il faut que le testateur les fasse avec entière connaissance
de cause, dans la plénitude de sa liberté;" en toch kent
hij bij uitsluiting van zekere wettelijke erfgenamen de
nalatenschap toe aan hen, die de wet na de uitgeslotenen
roept. Op blz. 532 § 482 v. lezen wij het volgende:
f/Il n\'est pas même nécessaire que la disposition soit faite
en termes directs; le testateur peut disposer par voie
d\'exclusion, pourvu qu\'il indique suffisamment ceux
auxquels doit revenir l\'hérédité ou la portion de l\'hérédité
dont il exclut certains parents. Une veuve institue les
nièces de son mari ses légataires universelles, puis elle
révoque toutes les dispositions de dernière volonté qu\'elle
avait faites, en ajoutant: //de plus, ma volonté est
que toute la parenté de la de ligne paternelle sera et
restera entièrement exclue de ma future succession."
Cette exclusion n\'avait qu\'un sens, c\'est que la moitié
des biens qui, d\'après la loi, aurait dû revenir à la
ligne paternelle était dévolue, par la volonté de la
testatrice, à la ligne maternelle. C\'était donc une insti-
tution des parents maternels pour cette moitié. La
disposition fut ainsi interprétée par la cour de Calmar
et, sur pourvoi, par la cour de cassation. De même
l\'exclusion des collatéraux profite aux ascendants ; car,
dit la cour de Bordeaux, le testateur qui exclut un ou
19
plusieurs de ces successibles, attribue par cela même la
part dont il les prive à ceux que la loi appelle à la
succession à leur défaut; il n\'est pas nécessaire de les
désigner individuellement, puisque la désignation se trouve
dans la loi. Il a été jugé que l\'effet de l\'exclusion subsiste,
bien que le legs universel fait par le testateur devienne
caduc par la renonciation du légataire ; l\'exclusion est une
disposition implicite, independente de la disposition faite
explicitement par le testateur; donc elle subsiste quand
celle-ci devient caduque. H y a plus, elle ne peut produire
d\'effet que par la caducité du legs universel, comme le
dit très-bien la cour de, cassation."
//Il ne faut pas confondre l\'exclusion d\'une partie des
héritiers au profit des autres avec l\'exhérédation absolue.
Si l\'exhérédation est absolue en ce sens que le testateur
exclut tout ses parents de son hérédité, sans instituer
personne, l\'acte est nul, car ce n\'est pas un testament,
tout testament devant contenir une disposition de biens.
Nous nïnsistons pas, c\'est une de ces thèses d\'école que
la pratique ignore; il n\'est jamais entré dans la pensée
d\'un être raisonnable de déshériter tout le monde, en
ne laissant ses biens à personne. Celui qui veut exhéréder
sa famille lègue ses biens à une personne quelconque." —
Laurent ziet bij deze laatste uitspraak blijkbaar het
geval over het hoofd, zooals het zich echter in de praktijk
meestal voordeed, dat n. 1. in het testament wel een
erfgenaam was ingesteld, maar deze vooroverleden was
en de testateur kwam te overlijden, zonder zijn testament
veranderd te hebben.
20
Wanneer men de jurisprudentie nagaat, welke over
de besproken quaestie handelt, dan treft reeds bij eene
eerste kennismaking, dat nimmer een vonnis door eenige
rechtbank gewezen werd, of er wei\'d in hooger beroep
van gekomen of cassatie tegen aangeteekend, hetgeen
wel pleit voor de onbesÜKStheid die op dit punt bestaat,
te meer daar dikwijls door den hoogeren rechter een vonnis
geveld werd in lijnrechten strijd met dat van den lageren.
Onbegrijpelijk is het daarom, hoe Sirey 1850 partie
598 met kalme zekerheid afzonderlijk in een noot kan
verklaren: //C\'est un point certain que l\'on peut disposer
par voie d\'exclusion, aussi bien que par voie de disposition
expresse;" en om dit aan te toonen verwijst naar een
arrest van het hof van cassatie van 7 Juni 1832, het
oudste dat wij in deze aangetroffen hebben, en dat wel
is waar in denzelfden geest gesteld is, maar daarom nog
niet boven allen twijfel verheven is. De feiten waren
als volgt: Het hof van Colmar had den 22\'° Juni 1831
de geldigheid uitgesproken van een testament, waarbij
een zekere weduwe Lotzbeck zuiver en eenvoudig ver-
klaard had, zonder eenige andere beschikking, dat haar
wil was, dat al hare bloedverwanten in de manlijke lijn
uitgesloten werden van hare nalatenschap. Tegen dit
vonnis hadden de heeren Dtjgied en consorten cassatie
aangeteekend, doch zonder het gewenschte gevolg, want
bij het genoemde arrest van 7 Juni 1832 werd in de
volgende bewoordingen het arrest van het hof van Colmar
bevestigd: //Attendu que l\'écrit sous signature privée du
4 mars 1826, est revêtu des formes requises pour la
validité des testamens olographes ; qu\'il contient en outre,
21
wm
uue disposition testamentaire, puisque la veuve Lotzbbck
y déclare que sa volonté est que tous ses parens de la
ligne paternelle soient exclus de sa future succession;
d\'où l\'arrêt a pu induire justement que, par cette décla-
ration , la veuve Lotzbeck appelle exclusivement ses
parens de la ligne maternelle etc. Rejette etc.
Een tweede maal dat de rechter over deze rechts-
vraag geroepen werd zijn oordeel uit te spreken, kwam
de zaak voor bij de Arr. Rechtbank te Appingadam,
en daar dit de eenige keer is geweest dat ze in Neder-
land zoowel door de Rechtbank, het Hof als den Hoogen
Raad is onderzocht, willen wij er hier wat uitvoeriger
over uitweiden; des te eerder, wijl de eenigszins on-
duidelijke wijze waarop dit geval wordt medegedeeld
(v. ». Honekt IX, blz. 272 n°. 288) alleszins
eene breedvoeriger vermelding, inzonderheid van de feiten,
noodzakelijk maakt. Stellen wij voorop, dat als sleutel
op het raadsel hetwelk v. d. Honert opgeeft, het
wenscheiijk is aan te nemen, dat zeker erflater A behalve een
testamentairen erfgenaam B, vgf erfgenamen ab-intestato
naliet, zijnde twee broeders C en D, en de afstammelingen
van eenen vooroverleden broeder of zuster E. G. en J.
A. nu, had een testament gemaakt, waarbij hij, met
vernietiging van alle vroegere uiterste wilsbeschikkingen,
aan B. advocaat en notaris wonende te Stedum, het
recht en de bevoegdheid verleende om tot zijne nalaten-
schap toe te treden, in de plaats van zijnen broeder C.,
mits levenslang aan denzelven uitkeerende de helft der
vruchten van het erfdeel, hetwelk anders, volgens de
22
wet, op hem zou zijn gedevolveerd, en verder werd het
erfdeel van D. gesteld onder administratie van B. onder
genot van een vierde der vruchten, terwijl B. almede
is ingesteld tot executeur testamentair, tegen eene be-
looning van ƒ 3,000. Ten laatste hield het testament
nog eene bepaling in omtrent het verbeuren van het
erfdeel door den erfgenaam die de uitvoering verhinderde,
aan den gemelden executeur B.
Bij een later testament van 24 Mei 1843, is boven-
staande uiterste wil bekrachtigd met eenige wijzigingen,
als 1°. dat de aan C. den broeder van den erflater,
besproken vruchten zich hoogstens zouden bepalen tot
eene jaarlijksche uitkeering van ƒ 200; 2°. werd D. van
zijne nalatenschap uitgesloten evenals 3". alle andere
door de wet tot zijne nalatenschap geroepene erfgenamen;
en 4°. dat de ƒ 3,000 welke de testateur had vermaakt
aan B., ook aan diens echtgenoot en bij vooroverlijden
ook van haar, aan hunne kinderen zouden worden
uitgekeerd.
Deze testamenten gaven nu aanleiding tot de proce-
dures die na A\'s dood om diens nalatenschap werden
gevoerd. De eenige duidelijke beschikking die gemaakt
was over een gedeelte, was die ten bate van B. welke
immers in plaats van C. dus tot ^ der nalatenschap
geroepen was, maar die ook al uit de duisterheid der
woorden een argument putte, om zich als universeel
erfgenaam te beschouwen. Zijn Excellentie de Minister
van Pinantiën, als belast met het beheer der Domeinen,
afgaande op de uitsluiting van de erfgenamen ab-intestato,
dagvaarde bij exploit van den 28®"^ October 1843 B.,
23
als erfgenaam en executeur-testamentair voor de Arr.
Rechtbank te A-ppingadam, ten einde gerechtigd te
worden verklaard tot gedeelte der nalatenschap van
wijlen A. ten behoeve van den Staat. De huisvrouwen
E. G. en J. gesterkt door hunne respective echtgenooten
zijn in die procedures geïntervenieerd en hebben onder
anderen dezelfde ^^ gedeelten opgevorderd, op grond
dat die haar toekwamen als erfgenamen ab-intestato.
Aan deze laatste eischeressen is bij vonnis van den
2den October 1845 van de Arr. Rechtbank te Appin-
gadam hare vordering toegewezen, welk vonnis, met
aanneming van de motieven des eersten rechters, zoo
ten aanzien van de daadzaken als ten aanzien van het
recht, is bevestigd bij arrest van het Provinciaal Gerechts-
hof in Groningen, van den Jan. 1847.
De uitspraak was gegrond daarop //dat eene een-
voudige uitsluiting van de wettige erfgenamen, zonder
aanwijzing van dengene die in de plaats der wettelijke
erfgenamen zal erven, nutteloos is, aangezien bij gebreke
van beschikking over de goederen, die ex lege aan de
wettelijke erfgenamen toekomen, de wet de erfopvol-
ging regelt."
Tegen dit arrest heeft B. zich in cassatie voorzien
en zooals wij in zyne conclusie lezen op den volgenden
grond: //aangezien zoowel de Rechtbank als het Hof,
door geen gevolg te geven aan hetgeen de testateur
gewild heeft, dat na zijne dood zoude gebeuren, art. 922
van het Burgerlijk Wetboek heeft geschonden en art. 921
verkeerd toegepast."
Namens E. cum suis is daartegen genomen de vol-
-ocr page 36-24
geilde conclusie welke wij hier zullen mededeelen voor
zoover zij met het onderwerp dat wij hier behandelen
in verband staat:
//Aangezien bij vonnis van de Rechtbank te Appin-
gadam van den Oct. 1845 en het arrest van het
Prov. Gerechtshof in Groningen van den Jan. 1847,
hetwelk dat vonnis, met adoptie der gronden van den
eersten rechter heeft bevestigd, is beslist, vooreerst, dat
het de bedoeling des erflaters A., bij zijne uiterste wils-
beschikking in geschil, niet is geweest, dat B. zijne
universeele erfgenaam zoude zijn; ten andere dat de ver-
weerders zijn bloedverwanten van den erflater A., in
zoodanigen graad als volgens de wet ab-intestato tot de
erfenis moeten worden geroepen; ten derde, dat in casu
niet het geval bestaat dat bloedverwanten ontbreken, en
dus de twee derde gedeelten der nalatenschap van A.
niet aan den Staat zijn vervallen; ten vierde, dat,
aangezien B. niet is universeel erfgenaam der nalaten-
schap van A., en twee derde gedeelten dier nalatenschap
niet aan den Staat zijn vervallen, deze twee derde ge-
deelten, volgens de bij de wet vastgestelde regelen, op
de verweerders, als zijnde des erflaters wettige erfgenamen
moeten vererven; en eindelijk ten vijfde, dat noch de
bepaling van A. in zijn testament van den Mei
1843: //ten zesde sluit ik alle andere door de wet tot
mijne nalatenschap geroepene erfgenamen van die nalaten-
schap uit", noch eenige andere bepaling in het testament,
eenige beschikking inhoudt over de goederen, welke de
erfgenamen ex lege zouden erven;"
//Aangezien het middel van cassatie au fond bestaat
-ocr page 37-25
in het beweren, dat door de Rechtbank en het Hof
art. 921 in verband met art. 922 van het B. W. ver-
keerd zou zijn toegepast, en dit laatste artiltel, in verband
met art. 1105 van het B. W. zou zijn geschonden;"
//Aangezien bij hetgeen in facto omtrent de bedoeling
en den zin van de testamentaire dispositie vaststaat, de
aangehaalde wetsbepalingen volkomen juist zijn toe-
gepast;"
//Aangezien de wettelijke erfopvolging is de regel,
de uiterste wilsbeschikking de uitzondering, vermits de
wet de erfgenaam ab-intestato roept, met vergunning om
geheel of gedeeltelijk bij uitersten wil te beschikken, en
in deze zeer te recht is beslist, dat over een gedeelte
niet bij testament beschikt is, waarvan in rechten het
noodwendig gevolg is, dat de erfgenamen ex lege opkomen;"
//Aangezien art. 922 van het B. W. wel geene
uitdrukkelijke erfstelling vereischt voor het bestaan van
een testament, maar toch de beschikking des ei\'flaters
moet aanwijzen aan wien hij zijne goederen vermaakt,
zoodat eene eenvoudige herroeping van vroegere testa-
menten voor eene geldige uiterste wilsbeschikking l^an
gehouden worden, dewijl daardoor de erfgenamen ex lege
inderdaad weder worden ingesteld;"
//Aangezien evenzeer bestaanbaar is eene uitsluiting
of onterving van een of meer wettelijke erfgenamen, mits
bij die uitsluiting blijke van eene beschikking ten voor-
deele van de overige erfgenamen;"
//Aangezien in casu twee derde gedeelten aan niemand,
noch uitdrukkelijk, noch ingewikkeld zijn vermaakt, en
dus daarover niet is beschikt."
Zoo werd geconcludeerd tot verwerping van den eisch
tot cas&atie.
Wij hebben reeds medegedeeld dat ook de Minister
van Finantiën zich tegen het bovenvermelde arrest in
cassatie heeft voorzien, en nadat de gronden voor die
voorziening bij memorie waren ontwikkeld en zoowel aan
B. als aan E. cum suis waren wederlegd, is in zijnen
naam eene conclusie genomen, welke ten doel had te be-
toogen dat het Hof terecht had aangenomen, dat het niet
des erflaters meening was geweest B. tot universeel
erfgenaam in te stellen, doch dat vervolgens zoowel de
Rechtbank als het Hof art. 879 b. in verband met art. 932
en 934 van het B. W. hadden geschonden en verkeerd
toegepast; daar de medeverweerders geen recht konden
hebben op het betwiste 2/3 gedeelte, omdat de testateur
hen bepaaldelijk van zijne nalatenschap had uitgesloten,
en zij als bloedverwanten dus noodwendig moesten geacht
worden te ontbreken; dat vervolgens, daar er ook geen
overblijvende echtgenoot bestaat, het gedeelte van de
erfenis in quaestie aan den Staat moest vervallen, te
meer daar er geene wetsbepaling bestaat waaruit zoude
volgen, dat de bepaling van art. 879^» B. W. niet
evenzeer op een gedeelte eener nalatenschap als op eene
geheele van toepassing zou zijn.
De procureur van B heeft in zijne conclusie ge-
schreven, dat hij, ofschoon wel met eischer (de Min. v. F.)
instemmende, dat het toelaten der medeverweerders,
die expresselijk zijn uitgesloten, is in strijd met de
wet; echter niet kan inzien dat deze wetsovertreding
eene verkrachting van art. 879 medebrengt, daar het
27
in facto is uitgemaal<t, dat de institutie van den ver-
weerder (B), in plaats van den broeder (C) des erflaters,
in elk geval het recht bij dat artikel aan den Staat
gegeven, ontoepasselijk maakt.
De conclusie van E cum suis bevatte 1°. eene ver-
dediging van de bestreden vonnissen, 2°. eene bestrijding
van de beweringen zoowel van B als van den Minister
van Finantiën en 3°. het volgende: //Aangezien de wet
de erfopvolging regelt en geene onterving of uitsluiting
in het recht bekend is, dan door overmaking aan een
derde; zoodat eene uitsluiting of onterving, zonder zoo-
danige vermaking aan een derde, niet anders is te
beschouwen dan als eene nuttelooze en zinledige uit-
drukking, en het gevolg van zoodanige uitdrukking in
een testament eenvoudig is, dat de testateur geacht
wordt niet te hebben beschikt
//Aangezien de wet de begeerte en den wil van den
erflater zeer zeker kan krachteloos maken, vermits de
begeerte van den erflater is gesubordonneerd aan de
wet, welke wil, dat, wanneer over eene nalatenschap
niet is beschikt, de bloedverwanten erven zullen; Zoo
concludeert enz."
Na de pleidooien heeft de Procureur-Generaal bij
den Hoogen Raad als zijne meening te kennen gegeven,
dat wei\'kelijk in het meergenoemde arrest art. 921, in
verband met art. 922 B. W., door deze uitspraak is
geschonden; dat dit art. 921 alleen is de sedes materiae-,
dat de interpretatie van dat artikel het pleit moet \'be-
slissen; dat wel is waar de wet doorgaands spreekt van
beschikkingen ten voor deele van iemand of iets, maar dat
28
hieruit niet volgt, dat de verklaring van eenen testateur,
dat hij wil dat deze of gene, die door de wet tot
zijne nalatenschap zou zijn geroepen, daarvan zal zijn
uitgesloten, als nutteloos en niet geschreven zou moeten
worden beschouwd; dat voor zoodanige nietigverklaring
eene afzonderlijke wetsbepaling noodig zou zijn; dat
verder eene uitsluiting van wettige erven, ook zonder
dadelijke aanwijzing van eenen anderen erfgenaam, buiten
twijfel evenzeer eene beschikking over de goederen is als
de meest positive erfstelling; dat overigens de erfgenamen
ontbreken, zoodra zij niet tot de nalatenschap kunnen
toetreden; dat dus óf de nagebleven echtgenoot, óf bij
gebreke van dezen, de Staat de goederen verkrijgt,
even alsof de eenige bloedverwanten in den successibelen
graad onwaardig waren; en dat hij op deze gronden
concludeerde tot toewijzing van den eisch in cassatie gedaan.
Vervolgens werd nog door den Heer Procureur
Generaal gezegd: dat na het vroeger gesprokene,
zijne meening verder den Hoogen Raad nauwelijks
onbekend kon zijn, dat hier immers de quaestie
zich oplost in de beantwoording dezer vraag: //Volgt
uit de feitelijke beslissing van het Hof en van de
Rechtbank, dat voor twee derden der nalatenschap van
A., noch bloedverwanten noch een overgebleven echtgenoot
zijn, die tot zijne erfenis geroepen zijn ? Zoo die vraag
toestemmend moet worden beantwoord, dan is het middel
van cassatie gegrond; zoo ontkennend, dan moet het
beroep worden afgewezen."
//Dat er geen echtgenoot is, wordt niet betwist."
//Dat de mede-verweerders E. cum suis krachtens de
-ocr page 41-testamentaire dispositie niet tot de erfenis liunnen worden
toegelaten, heb ik in mijne vorige conclusie trachten
te betoogen."
//Maar dat is niet genoeg. Er moeten geene bloed-
verwanten hoegenaamd zijn in den successibelen graad,
bi] art. 908 van het B. W. bepaald. En nu zegt de
Rechtbank in haar zestiende considerans, dat, zoo de
medeverweerders al niet als erfgenamen konden worden
beschouwd, dan nog de verweerder B. als erfgenaam is
ingesteld in de plaats van des erflaters broeder C.; zoodat
dus niet aan den Staat maar aan B. die twee derden
ex lege zouden toekomen."
// Hier heeft de Rechtbank onnoodig haar oordeel ge-
veld over het recht van B. om ook toe te treden tot
de twee derden die C., ten gevolge van uitsluiting der
anderen, ab-hitestato van zijnen broeder zou erven, want
daar de uitsluiting als geldig moet worden beschouwd,
komt de nalatenschap aan den eenigen naasten bloed-
verwant die niet is uitgesloten, aan C. Tusschen dezen
en dien advocaat en notaris, die bij de beide testamenten
op eene zoo hoogst zonderlinge wijze boven alle naaste
betrekkingen bevoordeeld is, kon het nu nog eene quaestie
zijn, wie tot die twee derden is gerechtigd, maar voor-
zeker is de wet niet geschonden, door ze in deze om-
standigheden aan den Staat te ontzeggen."
De Hooge Raad heeft de opvatting van den Procureur
Generaal in zijn arrest gesanctionneerd en daartoe o. a.
de volgende motieven aangevoerd:
//Overwegende, dat de rechter a quo de beschilcking
van den testateur, wat het recht betreft, niet gevonden
30
hebbende eene beschikking over diens goederen , dezelve
daarom eenvoudig als nutteloos heeft geacht, doch dat
daardoor ongetwijfeld de bepalingen der ingeroepene
artikelen zijn miskend en geschonden, naardien nergens
bij de wet is bepaald, dat zoodanige uitsluiting zoude
zijn ongeoorloofd, en integendeel, zoowel in de uitsluiting
van erfgenamen naar de wet, als in de roeping of aan-
stelling van andere, eene geoorloofde uiterste wilsbe-
schikking gelegen is, als houdende bepaling van wat
men wil, dat na zijnen dood geschieden zal."
//O, toch, dat bij art. 922 van het B. W. met
zoovele wooi\'den is bepaald, //dat een testament of uiterste
wil is eene akte, houdende de verklaring van hetgeen
iemand wil, dat na zijnen dood zal geschiedenen
dat deze verklaring alzoo even zoowel zich kan bepalen
tot uitsluiting als tot roeping van erfgenamen, en in het
eerste geval het negatief gevolg moet hebben, betgeen
daarin ligt opgesloten, van zoodanige uitsluiting, voor
zooverre niet anders bij de wet uitdrukkelijk voor het
geheel of een deel is bevolen, en in het laatste geval,
het affirmatief gevolg der instelling van den geroepene,
en eo ipso der uitsluiting van anderen."
//O, dat hiertegen geenszins obsteert het bepaalde bij
art. 921, houdende: //dat de goederen, welke iemand
bij zijn overlijden nalaat, behooren aan zijne wettelijke
erfgenamen, voor zooverre hij daarover niet bij uitersten
wil wettiglijk mocht hebben beschikt;" aangezien in de
uitsluiting der opvolging in die goederen van dezen,
van zelf ligt opgesloten de roeping van anderen, wie
dan ook, en alzoo de verklaring wat de testateur wil,
31
dat na zijnen dood, al of niet van zijne goederen zal
worden; terwijl het beweren nergens wordt gerecht-
vaardigd , dat iemand wel bij testament een of meer
wettelijke erfgenamen kan uitsluiten, doch onder de mits,
dat bij die uitsluiting blijke van eene beschikking ten
voordeele van overige ergenamen."
Een derde maal heeft het testament van zekeren
Paul Babaud-Praisnaud aanleiding gegeven dat deze
rechtsvraag behandeld werd, en wel voor het hof van
Bordeaux, den 2den Augustus 1850. Het olographisch
testament ving aan met eene verklaring van den testateur:
//que toutes ses affections sont aujourd\'hui exclusivement
concentrées: 1°. sur Jean Baptiste Babaud-Praisnaud
son père, 2°. A. B. P. son frère, 3°. E. B. P. sa tante,
4°. M. L. Ducoudray-Dupin sa belle mère, et que tous
ses autres parents, ou alliés, à quelque degré que ce soit,
lui sont plus ou moins indifférents;" verder hield het be-
schikkingen in over het vermogen ten behoeve van de
genoemden, en eindelijk deze woorden: //maintenant, je
déclare que mon intention formelle et irrévocable est
que cette fortune ne puisse jamais, dans aucun cas et
sous aucun prétexte, passer à mes héritiers collatéraux;
si mon frère venait à décéder sans postérité, soit légi-
time, soit naturelle, qu\'il se souvienne qu\'enfreindre cette
clause formelle et sacrée serait, de sa part, plus qu\'un
manque de délicatesse, ce serait un crime envers ma
mémoire; je désire que mon père, comme usufruitier,
et ma tante, dans la jouissance de la rente que je lui
fais, se considèrent aussi liés par cette prohibition, et
ne fassent en rien profiter mes collatéraux de ce qui fut
à moi." Bij het overlijden van den testateur was Armand
Babaud-Praisnaud, de breeder, reeds gestorven.
Het hof van Bordeaux nu, heeft de geldigheid van
de testamentaire beschikking uitgesproken in een arrest,
waarvan wij de overwegingen in rechten hier laten volgen :
//Attendu que, dans le système du Code civil, on
peut disposer par testament, sous toute dénomination
propre à déterminer sa volonté (art. 967); que, de
quelque façon, en quelques termes que cette volonté
se révèle, il suffit qu\'elle ressorte du testament pour
qu\'elle doive être observée en tout Ce qui n\'est contraire
ni aux lois, ni aux moeurs;"
//Attendu qu\'exclure, c\'est disposer; car le testateur
qui exclut un ou plusieurs de ses successibles attribue
par cela même la part dont il l\'a privé à ceux que la
loi appelle à recueillir, à leur défaut, et sans qu\'il ait
besoin de les désigner nommément;"
//Attendu que la déclaration de volonté du testateur,
en parfaite harmonie avec le préambule du testament,
exclut formellement de la succession tous les collatéraux;
que l\'exclusion est aussi générale, aussi absolue que
possible, puisque le testateur veut que jamais, et en
aucun cas, sa fortune ne passe dans leurs mains;
que cette intention, qui ressort si explicitement des
premiers termes dont il se sert, et qui forment un sens
complet, ne saurait être restreinte ni affaiblie par la
recommandation qu\'il adresse ensuite à ses héritiers ou
légataires ; que cette recommandation dépose, au contraire,
plus énergiquement de la ferme intention qui l\'anime;
33
que sa volonté va au delà même de son pouvoir, et
qu\'après avoir repoussé ses collatéraux de sa succession, il
fait encore, autant qu\'il est en lui, un devoir à ses léga-
taires de ne pas leur en transmettre la moindre parcelle;"
//Attendu, qu\'à supposer même que la clause, dans
son ensemble, ait le caractère d\'une recommandation à
l\'adresse des héritiers légataires, elle n\'en manifesterait
pas moins clairement la volonté du testateur, d\'exclure
les collatéraux, et que cette volonté devrait être égale-
ment obéie; et que l\'exclusion subsiste, nonobstant le
prédécès d\'asmand Babaüd-Praisnaui);"
//Attendu que cette conclusion atteint tous les succes-
sibles de la ligne maternelle dans laquelle il n\'existe
aucun ascendant; qu\'ainsi, la succession se trouve inté-
gralement dévolue à la ligne paternelle, et, par suite,
à Jean-Baptiste B. P. père; etc. etc."
//Par ces motifs, met l\'appel au néant, etc."
Het laatste vonnis dat wy over deze rechtsvraag
aantroffen, is van zeer recenten datum, bet werd n.1. door
de Rechtbank van Lyon den Mei 1884 gewezen,
en is duidelijk uiteengezet in het W. v. h. R.
De feiten die er aanleiding toe gaven, waren de
volgende: Zekere Heer Gieaed stierf te Lyon den
3Qsten Augustus 1883, noch bloedverwanten in de rechte
lijn, noch natuurlijke kinderen, noch eene echtgenoot
nalatende, maar wel een olographisch testament van
2 September 1878, waarin hij na eenige bizondere legaten
gemaakt te hebben, den Heer Bouvier, een vriend, tot
//légataire universel" en executeur testamentair benoemd
3
-ocr page 46-34
had, met de uitdrukkelijke wilsverklaring, dat niets van
hetgeen hij bij zijn dood zou nalaten, aan de bloed-
verwanten in de zijlinie, hetzij van vaders- hetzij van
moederszijde, mocht komen. De beschikking ten behoeve
van den Heer Bouvier nu, kwam te vervallen, daar
deze vóór Girard overleden was, en de Fransche Staat,
oordeelende, dat hier de irreguliere successie moest plaats
hebben bij het ontbreken van overlevenden echtgenoot
en natuurlijke kinderen, vroeg bij de Lyonsche Rechtbank
aan, in het bezit der erfenis te worden gesteld.
De Rechtbank wees dit aanzoek af (l) //als missende
zoowel den feitelijken als den juridieken grondslag. Wat
de feiten betreft oordeelt de Rechtbank, dat in de boven-
gemelde zinsnede geen formeele en abstracte onterving
ligt, dat om redenen in het testament uiteengezet het wel
duidelijk is, waarom de testateur den Heer Bouvier
verkoos boven zijn bloedverwanten, maar dat er explicite
noch implicite uit volgt, dat hij ook aan den Staat de
voorkeur gaf en dat dit des te onaanneemlijker is, omdat
de erflater het vervallen van zijne beschikking kende,
daar het vooroverlijden van Bouvier een jaar voor zijn
eigen dood hem bekend was; dat hij echter zijn testament
niet wijzigde en het dus duidelijk is, dat volgens de
bedoeling van den erflater, het verval van het universeel
legaat het verval van de uitsluitings-clausule meesleepte,
zonder dat beide gescheiden konden worden."
Wat de juridieke ongegrondheid betreft, oordeelde de
rechtbank als volgt:
(I) Weekblad van het Recht No. 5158.
-ocr page 47-35
//O. vervolgens zonder dat het noodig is den wil
van den erflater nader te onderzoeken, dat in rechten,
de ontervings-clausule niet geïsoleerd kan zijn, dat zij
uit zich zelve niet kan gelden bij ontstentenis van eene
clausule, welke eene erfstelling bevat, waaraan zij vast-
geknoopt is;
//O, dat inderdaad bij het openvallen van elke erfenis,
de wetgever zorg heeft gedragen om de erfgenamen aan
te wijzen, aan wie zij toekomt; dat hij eveneens zorg
droeg om hen dadelijk en rechtens in het bezit te stellen
van alle goederen, rechten en actiën door den overledene
nagelaten (C.C. 723 en 24);
//O, dat de erfgenamen die hun recht aan den wil
des wetgevers ontleenen, niet uitgesloten kunnen worden,
dan in de gevallen van onwaardigheid, welke limitatief
door art. 787 worden aangegeven;
f/0, dat deze grond de eenige is, die hun het voor-
recht van tot de erfenis geroepen te zijn, kan ontnemen;
//O, dat dus de onterving, die uit het Rom. recht
in onze vroegere wetgeving was overgegaan, en die door
de decreten van 8 en 15 April 1791 verboden is, door
den Code Civil niet is hersteld en geen enkele plaats
meer in onze wetten heeft;
I/O, dat het ongetwijfeld vrijstaat zijne wettelijke
erfgenamen, wat het beschikbaar deel betreft, uit te
sluiten; maar dat daartoe vereischt wordt, dat de testateur
van de wettelijk vastgestelde erfopvolging is afge-
weken, door op een zeker vaststaande wijze eene andere
opvolging te scheppen, d.w.z. door over zijne goederen
bij dispositions testamentair es, hetzij algemeene, hetzij
36
onder een algemeenen of onder een bizonderen titel, te
beschikken; dat om zich daarvan te overtuigen, het
voldoende is, zoo men let op de bewoordingen der
artikelen 1002 en 893; dat in die beide artikelen,
welke de bevoegdheid regelen, om in de wettelijke vormen
zijne goederen na doode over te dragen, de wetgever
steeds de woorden disposer en dispositions heeft gebruikt;
waaruit volgt, dat eene onterving altijd vergezeld moet
gaan. van eene disposition ten behoeve van een bepaald
persoon, om van kracht te kunnen zijn, en dat zij
slechts geldt in zooverre als die beschikking, waaruit
zij hare kracht ontleent, zelve niet is vervallen; enz. enz.;"
kende de Lyonsche Rechtbank de nalatenschap, niet-
tegenstaande de onterving, toe aan de bloedverwanten in
de vaderlijke zijlinie.
Hiermede meenen wij te kunnen volstaan, zoowel
wat de opsomming van de litteratuur als van de juris-
prudentie aangaat.
Gaan wij er nu toe over de rechtsvraag van den
beginne af te onderzoeken, om dan tot de eenige con-
clusie te komen, welke wij in deze bestaanbaar achten.
Eenvoudig gesteld is, zooals wij boven reeds zagen,
de quaestie deze: Is de onterving van wettelijke erfgenamen,
die geen aanspraak hebben op eene legitieme portie,
eene geldige uiterste wilsbeschikking? Het is niet twijfel-
achtig, dat men aan de w^ettelijke erfgenamen, het hun
door de wet toegedachte kan onthouden, door het aan
een ander te geven, doch de reden van het niet ver-
krijgen , is nu niet een gevolg daarvan dat wij er hen
37
van hebben uitgesloten, maar daarvan, dat wij het aan
een ander hebben toegeliend. In dit geval is er niet
zoozeer eene onterving van de wettelijke erfgenamen, dan
wel eene instelling van andere, en dat de eersten niets
ontvangen, is een gevolg van die instelling. Betwist en
betwistbaar is slechts dit, of eene uitdrukkelijke uitsluiting
van de wettelijke erfgenamen op zich zelve kracht heeft
en de erfopvolging der uitgeslotenen belet.
Beginnen wij met na te gaan welke de argumenten
zijn, die voor de bevestigende beantwoording dier vraag
in hoofdzaak zijn bijgebracht.
a. Zulk eene onterving, beweert men, voldoet geheel
aan de definitie in art. 922 B. W. van een testa-
ment gegeven. Het is eene verklaring van hetgeen
iemand wil dat na zijnen dood geschieden zal. De erf-
later regelt den gang van zaken voor het geval van
zijn overlijden. Het is wel geene volledige regeling,
want de erflater zegt slechts wat niet moet geschieden,
maar eene regeling is het. Wij mogen zelfs verder gaan
en beweren, dat hij door de wettelijke of enkele wettelijke
erfgenamen te onterven, implicite in verband met de
bepalingen der wet, tevens aanwijst wat wel gebeuren
moet. Want de erfenis valt nu noodzakelijk toe aan de
niet uitgesloten bloedverwanten of aan den echtgenoot,
of, als deze allen in de uitsluiting begrepen zijn, aan
den Staat.
b. Eene tweede argumentatie, die zich aan de laatst
vermelde beschouwing nauw aansluit, luidt als volgt:
De uitsluiting van wettelijke erfgenamen geldt eigenlijk
niet als zoodanig, maar als erfstelling. Een erflater
38
kan zijn wil even goed en met hetzelfde gevolg stilzwij-
gend te kennen geven als uitdrukkelijk verklaren.
Wanneer hij nu wettelijke erfgenamen onterft, wat
doet hij dan anders, dan stilzwijgend de door de wet
later geroepenen instellen? De onterving heeft kracht
alzoo niet omdat ze onterving is, maar omdat ze tevens
is eene stilzwijgende erfstelling.
c. Deze redeneering en die aan het slot onder letter
a. worden nu tevens gebruikt, om eene tegenwerping,
die te voorzien en ook werkelijk gemaakt is, te ont-
zenuwen. De bepaling van art. 921 kent de nalatenschap,
voor zooverre de erflater daarover niet bij uitersten wil,
wettiglijk mocht hebben beschikt, toe aan de wettelijke
erfgenamen. Welnu, zoo is er gezegd, de erflater, die
niets anders doet dan wettelijke erfgenamen uitsluiten,
beschilit niet over zijne nalatenschap. Deze valt dus
volgens art. 921 toe aan de wettelijke erfgenamen, en
de onterving blijft derhalve krachteloos. Neen was het
antwoord, zoo is het niet. In de uitsluiting ligt tevens
eene instelling van anderen; de erflater, die onterft,
beschilit dus, en voor de hereditas ab-intestato is er
geen plaats meer.
Thans tot de tegenovergestelde beschouwing over-
gaande, stellen wij dit op den voorgrond, dat de uit-
sluiting van wettelijke erfgenamen, nooit is eene be-
schikking ten behoeve van hen of hem, die door de
wet na de uitgeslotenen tot de erfenis geroepen worden.
Er is niet, gelijk in de redeneering onder b. beweerd
werd, eene stilzwijgende erfstelling van die na de uit-
geslotenen door de wet geroepenen. Nemen we aan
39
dat de erflater de bloedverwanten heeft onterfd, en
noemen we hen A, terwijl hij eene vrouw B nalaat.
Welnu, dan is het duidelijk, dat wij uit de uit-
sluiting van A onmogelijk met eenige zekerheid kunnen
afleiden, dat de erflater B tot erfgenaam gewild heeft.
Want ten eerste is het niet zeker, dat hij de wettelijke
bepaling, die aan B erfrecht toekent, gekend heeft, en
in de tweede plaats, als hij B bepaald tot erfgenaam
wilde, waarom heeft hij haar dan niet ingesteld? Nu
hij toch zijn testament maakte, ware het voor hem eene
geringere moeite geweest, eenvoudig en ondubbelzinnig
aan haar zijne nalatenschap te vermaken, dan in den
bekenden vorm raadsels op te geven. Het eenige wat
wij zeggen kunnen, is het volgende: de erflater zal met
de erfopvolging van B wel vrede gehad hebben. Waar-
schijnlijk toch heeft hij geweten, dat de wet haar riep
na A, en, aangezien hij haar niet heeft uitgesloten,
schijnt hij zich bij de wettelijke bepaling te hebben willen
neerleggen. Maar wie voelt niet, dat B dan nu ook
erft krachtens de wet. Zij treedt als erfgenaam op,
omdat de wet haar de erfenis toekent; en dat de erf-
later er niet tegen heeft gehad, leiden wij juist uit het
feit, dat de wet haar roept, af Denk die wettelijke
bepahng weg, en voor het gansche waarschijnlijkheids-
bewijs van des erflaters wil, blijft niet de minste grond
meer over. Zoo staat het dus vast dat in de uitsluiting
van A niet ligt eene stilzwijgende erfstelling ten behoeve
van B.
Nu laat het zich denken dat men dit toegeeft,
maar beweert, gelijk men ook werkelijk beweerd heeft.
40
dat in de uitsluiting van A dan toch indirekt ligt eene
beschikking ten behoeve van B. Want dat de vi^et thans
B roept, dat is dan toch het vperk des erflaters. Had
hij A niet onterfd, dan zou A door de wet geroepen
zijn. Dat thans volgens de wet B moet erven, is derhalve
het gevolg van de onterving van A. In die onterving
ligt dus indirect eene beschikking ten behoeve van B.
Deze redeneering faalt, omdat ze steunt op eene
petitio principii-, zij zou juist zijn, als het vaststond,
dat de onterving van A kracht heeft. Maar dat juist
is het punt in quaestie. Neemt men die geldigheid aan,
dan is er tegen het gansche betoog niets in te brengen;
ontkent men haar, er blijft van de geheele argumentatie
niets over. Zij kan dus nooit gebruikt worden, om de
onterving als eene geldige uiterste wilsbeschikking te
handhaven.
Maar er is meer. Wanneer men aanneemt dat uit-
sluiting, instelling is, dan is uitsluiting van bloedverwanten,
instelling ten behoeve van den echtgenoot, en dan is
uitsluiting van bloedverwanten en echtgenoot, instelling
ten behoeve van den Staat, zoodat door deze instelling,
de Staat erfgenaam is. Daar men inziet dat deze rede-
neering toch al te zeer strydt, zoowel met de woorden,
als met de bedoeling van de wet, gebruikt men het
volgende middel en zegt: de overledene heeft zijne erfenis
als het ware tot eene verlatene gemaakt en nu laat de
Staat zich in het bezit stellen. Wij veroorloven ons
hier eene korte uitweiding om na te gaan, in hoeverre
dit betoog voor ernstige handhaving vatbaar is. Op
twee wetsartikelen steunt de geheele paradoxe, n.1. 1°. op
41
art. 576 B.W., luidende: //Gronderven en andere onroerende
zalïen die onbeheerd zijn en geenen eigenaar hebben, gelijlï
mede de zaken van dengenen die zonder erfgenaam over-
leden is, of wiens erfenis is verlaten, behooren aan den
Staat." \'Of de onderhavige soort van testateurs zonder
erfgenaam overleden is, deze quaestie behandelen wij
straks, maar, vragen wij, is er iemand die zou willen
staande houden, dat eene erfenis, als waarvan nu de rede
is, //verlaten" lian genoemd worden in den zin der wet?
dat zij zou te brengen zijn tot de successions abandonnées
van art. 539 C. C.? Het zou voorzelier eene eigenaardige
uitlegging van het woord //verlaten" zijn. Het woord
geeft den indruk van onbeheerd, daar niemand zich er
over tontfermen wil, terwijl juist op de nalatenschappen
welke wij nu behandelen, altijd door minstens twee
partijen geaasd wordt. Neen, kan men nu weder zeggen,
daar valt het ook niet onder, maar onder de tweede
categorie n. 1. van zaken van dengenen die zonder
erfgenaam overleden is. Oogenschijnlijk zou men meenen,
dat hier meer voor te zeggen valt, doch wanneer men
het in verband beschouwt met het tweede artikel waarop
wij zoo dadelijk de aandacht vestigen zullen, dan blijft het
resultaat toch even onvoldoende.
2°, art. 879 B. W. doet bij gebreke van bloed-
verwanten en van eenen langstlevenden echtgenoot de
goederen aan den Staat vervallen; en, zeggen nu de
voorstanders van de meening dat de Staat zich deze
nalatenschappen Ican toeëigenen, als de rechtmatige erven
door zulk eene testamentaire beschikking niet mogen
opkomen, dan ontbreken zij als het ware, en als zij ont-
42
breken, vervalt de nalatenschap aan den Staat. Men
behoeft hier slechts te vergelijken hetgeen wij hierboven
blz. 5 ter weerlegging van deze redeneering bij Prof.
Diephuis gezegd hebben, om het onbevredigende
van deze geheele bewijsvoering in te zien.
Na de afwijzing nu van deze pogingen tot verwarring
en verwatering van de quaestie, blijft er alzoo niets over
dan deze vraag: Is de uitsluiting van loettelijke erf-
genamen, qua talis, en geheel op zich zelve beschouwd,
naar ons recht, eene geldige idterste wilsbeschikking ?
Reeds terstond zij opgemerkt, dat dergelijke beschikking
iets zonderlings heeft. Daar is iemand die omtrent de
personen die van hem erven zullen, geene bizondere
wenschen heeft. Slechts een ding weet en verlangt hij,
dat zijne wettelijke erfgenamen niet tot de gelukkigen
moeten behooren. Het laat hem koud, het is hem totaal
onverschillig, waar zijne nalatenschap blijft, wie zijne
goederen zullen beuren, als de uitgesloten wettelijke
erfgenamen het maar niet doen.
Het testament alzoo gebruikt voor een nieuw doel,
niet om menschen te bevoordeelen, maar om hen te
ontnemen datgene, waarop de wet hun aanspraak geeft;
niet om iemand eene liberaliteit te bewijzen, dus een
voordeel te verschaffen, waarop hij geen reden had te
rekenen, maar om iemand een voordeel te ontnemen, dat
hij wel reden had te verwachten.
Erkend moet worden, dat wij zoo het testament te
zien krijgen in een licht, waarin wij zeker niet gewoon
zijn het te beschouwen. Het vertoont zich aan ons oog
43
als middel van berooving in plaats van als middel van
vrijgevigheid, van bestraffing in plaats van belooning.
Naar onze meening is deze opvatting van het
testament zóó vreemd, dat wij a priori niet geneigd zijn,
haar als die van onzen wetgever te beschouwen, althans
vertrouwen gerechtigd te zijn, van hen die haar als in
ons recht bestaande aannemen, deugdelijke bewijzen te
verlangen.
Zijn deze er? Wij gelooven het niet.
Wanneer men meent met een beroep op het Rom.
Recht hier te kunnen volstaan, dan achten wij dit ge-
heel onvoldoende. Zeer zeker was daar eene exheredatio
bekend, doch uitsluitend van de bloedverwanten in de
rechte linie. De bepalingen hieromtrent zien uitsluitend
op den vorm dien men moest in acht nemen, wanneer
men om zekere wettige redenen, zijne kinderen of ouders
van de nalatenschap wilde uitsluiten. (1) Het eenvoudige
instellen van een ander in plaats van de te onterven
bloedverwanten, zooals in ons recht (natuurlijk altijd
begrensd door de bepalingen omtrent de legitime), was
in het Rom. Recht niet voldoende; men moest boven-
dien uitdrukkelijk verklaren, dat men zijn kind of
ouders om deze of gene, in de 115\'^® Novelle als
geldig genoemde reden uitsloot.
Deze onterving nu is in ons recht niet bekend.
Legitimarissen kunnen op geenerlei wijze onterfd worden.
Gebeurde dit toch en bepaalde de erflater: ik onterf
mijne kinderen, dan zou deze wilsverklaring buiten
(1) cf. Inst. II. 13. ülp. XXII 20-21-22.
-ocr page 56-effect gesteld worden. Ontnam hij hun de legitieme
door er ten gunste van anderen over te beschikken, dan
behielden de legitimarissen hun recht en de erfstellingen
en legaten zullen eenvoudig met zooveel als noodig is,
worden verminderd.
Wanneer alzoo het Rom. Recht de\' bevoegdheid tot
onterving van de bloedverwanten in de rechte linie, van
de legitimarissen in één woord, erkent, dan is voorzeker
daaruit niets af te leiden, noch pro noch contra, omtrent
de vraag die ons bezig houdt, nl. of het den erflater
vrijstaat den wettelijken erfgenamen de hun door de wet
toegedachte portio ab intestato te onthouden, zonder tevens
de personen aan te wijzen, die er in hunne plaats genot
van zullen hebben. Wij willen niet onderzoeken of het
geoorloofd is, aan wettelijke erfgenamen, niet legitimarissen,
de nalatenschap te ontzeggen; immers dat men dit kan
en mag bewerkstelligen door de erfenis aan een bij
testament ingestelden erfgenaam te geven, staat iure
constituto vast. De vraag is eenig en alleen, of het
ons vrijstaat, de wettelijke erfgenamen uit te sluiten,
zonder dat wij tevens aanwijzen wie dan wel als erfge-
namen zullen optreden.
Met deze vraag heeft het feit, dat men te Rome
zijne legitimarissen kon exheredeeren en dat die bevoegd-
heid in het moderne recht vervallen is, niets te maken.
Indien er eenig verband was, zou de Rom. leer tegen
de bevestigende beantwoording van onze vraag pleiten.
Want ook daar gold de exheredatio van legitimarissen
ongetwijfeld alleen, zoo in hunne plaats andere erfge-
namen ingesteld waren.
45
Met een beroep op het Rom. Recht komt men dus
niet verder; maar waarop zou de bevoegdheid om te
onterven zonder meer dan wel steunen?
Behalve de argumenten ontleend aan de valsche en
hiervoren, bladz. 38 reeds veroordeelde beschouwing, als
zou in de onterving tevens liggen eene stilzwijgende
beschikking, hebben wij eigenlijk slechts één bewijsgrond
gebruilit gevonden, of als mogelijk kunnen veronderstellen.
Men zegt: de erflater heeft de bevoegdheid zijne wettelijke
erfgenamen of enkelen hunner van de nalatenschap uit te
sluiten, zonder tevens anderen in te stellen, omdat hem die be-
voegdheid nergens is ontnomen. Hij kan en mag het, want
de wet zegt nergens, dat hij het niet kan en niet mag.
Het komt ons voor, dat deze bewijsgrond niet zeer
krachtig en afdoende is. Om dit aan te toonen, zullen
wij niet treden in een onderzoek van de rechts-
philosophische vraag, of de mensch, krachtens zijne natuur-
lijke vrijheid, alles mag doen wat de wet hem niet verbiedt.
Wij bevinden ons hier niet op een, om zoo te zeggen,
onontgonnen terrein , zooals het natuurrecht het behoeft,
zal er van zijne verbindende kracht sprake kunnen
zijn. Wij bevinden ons op het gebied der erfopvol-
ging, een gebied dat door het positieve recht aan
alle kanten is geregeld en daardoor aan de heerschappij
van het natuurrecht is onttrokken. Ontbreekt op het een
of ander punt eene positieve wettelijke bepaling, dan
moeten wij de leemte aanvullen niet uit het natuurrecht
of naar natuurrechtelijke beginselen maar zóó, als met
het stelsel der wet en de door haar gevolgde beginselen
het best strookt. Voor het juiste inzicht nu in het stelsel
onzer wet, voor zooverre het bij onze vraag gemoeid is,
is, gelooven wij, het volgende van groot gewicht. Er is
een tijd geweest, en hij ligt nog zoo heel lang niet achter
ons, waarop men de testamentaire opvolging beschouwde
als den regel, en de erfopvolging bij versterf als de aan-
vulling , door de wet gegeven, voor het geval onverhoopt
eene testamentaire opvolging ontbreken mocht. De testa-
mentaire opvolging werd dus op den voorgrond geplaatst,
en de wettelijke erfopvolging, ah intestato, op den achter-
grond gehouden, bestemd om als een reserve diensten te
praesteeren, wanneer de eerste tekort schoot.
Maar naar welk beginsel moet nu de wetgever geacht
worden zijne subsidiaire erfopvolging geregeld te hebben?
Zij steunde, naar men meende, geheel op den vermoede-
lijken wil des erflaters. De wetgever riep tot de erfenis
die personen voor wie de waarschijnlijkheid pleitte, dat
zij, indien de erflater testament gemaakt had, ook tot
zijne nalatenschap geroepen zouden zijn. Eigenlijk was
het dus altijd de wil des erflaters, die de opvol-
ging bepaalde; zijn verklaarde wil, als hij een testament
naliet, zijn vermoedelijke wil, wanneer dit ontbrak. En
vraagt men waarom de descendenten het eerst aan de
beurt kwamen, dan is het antwoord, omdat de erflater
geacht moest worden voor hen de meeste genegenheid
gekoesterd en dus voor hen zijn nalatenschap bestemd te
hebben. Waarom daarna de ouders en de broeders en
zusters? Om dezelfde reden. En zoo vervolgens.
De bezwaren tegen deze theorie behoeven thans niet
meer in het licht gesteld te worden. Ieder gevoelt dat
dergelijke gissing naar hetgeen de erflater gewild zou
XVL
hebben, indien hij gewild had, hoogst avontuurlijk zou
zijn, indien zij voor ieder concreet geval afzonderlijk
gemaakt werd. Dat zij ten eenenmale ongerijmd is,
indien zij, zonder te letten op de bizondere omstandigheden
van elk geval, voor alle gevallen te gelijk bij algemeenen
regel gewaagd wordt, spreekt van zelf. De gansche theorie
behoort dan ook tot een thans geheel verlaten weten-
schappelijk standpunt; tot het standpunt, waarop men
meende het gansche privaatrecht te mogen en te moeten
verklaren als het product van den wil der private personen.
Zij is eenvoudig een onderdeel van de beschouwing, volgens
welke het gansche privaatrecht was eene regeling, niet
door Maatschappij en Staat den rnenschen opgelegd, maar
door hun eigen wil aan hunne onderlinge verhoudingen
gesteld. Dat wetenschappelijk standpunt is thans ver-
laten , zoowel in het algemeen, als ook in het bizonder
met betrekking tot de erfopvolging ab intestato. Men
stelt zich dientengevolge de verhouding tusschen de erf-
opvolging uit de wet en die volgens testament geheel
anders voor.
De eerste, zoo leert men, is de regeling door de wet
ons opgelegd, omdat zij het zoo verkiest.
De laatste daarentegen is niet anders dan eene door
den wetgever aan den wil der private personen veroorloofde
afwijking van den wettelijken regel. De wet wil, dat de
erfenis kome aan de bloedverwanten, aan de familie en
bij ontstentenis van familie aan den echtgenoot. Haar wil
is echter niet absoluut; zij begrijpt dat in een bizonder
geval eene afwijking van den wettelijken regel wenschelijk
zijn kan. De beslissing hierover laat zij aan den erflater;
met andere woorden, zij geeft hem de bevoegdheid bij
testament voor zijne nalatenschap den regel der wet door
eenen anderen te vervangen.
Het is, bij eenig nadenken, gemakkelijk in te zien,
dat deze veranderde beschouwingswijze invloed moet
hebben op de beantwoording der vraag, die ons bezig
houdt. Stelt men zich op het thans verouderd stand-
punt, dan ligt een bevestigend antwoord voor de hand.
Is de erflater bevoegd, zijne wettelijke erfgenamen of
enkele van hen van zijne nalatenschap uit te sluiten,
zonder tevens ten behoeve van anderen over zijne goederen
te beschikken? Zeer zeker mag hij dat, beslist men dan.
Want waarop steunt de wettelijke erfopvolging? Immers
op zijn vermoedelijken wil. Indien hij dus bij testament
duideliik te kennen geeft, dat hij de wettelijke erfgenamen
niet wil, dat wettelijke erfopvolging niet strookt met zijn
verlangen, dan dient men deze wilsverklaring na zijnen
dood te eerbiedigen, want boven zijn vermoedelijken staat
zijn uitgedrukte wil. Met deze thans verworpen beschou-
wing nu, valt ook haar uitvloeisel.
Wie zich op het nieuwe standpunt stelt, ziet de zaak
geheel anders in. De wet stelt een regel, doch geeft
tevens den privaten personen de vrijheid, van dien regel
af te wijken. Staat het hun nu vrij de wettelijke erfge-
namen uit te sluiten zonder meer, zonder de bepalingen
der wet te vervangen door zoodanige, welke meer met
hunne inzichten strooken? M. a. w.: mogen zij de regeling,
die de wet het best acht, opheffen zonder hun eigen
bedoeling te openbaren en er de regeling, die zij zelve
verkiezen, voor in de plaats te stellen?
XVL
Op het nieuwe standpunt kan deze vraag niet zoo
gemakkelijk uit het beginsel zelf beslist worden. De wet
moet ons het antwoord geven. Onderzocht moet worden,
hoever, de door de wet aan de private personen verleende
bevoegdheid tot afwijking van de wettelijke regeling der
erfopvolging gaat.
E,eeds a priori is men, bij deze beschouwing,
tot het antwoord geneigd, dat zij niet zoover gaat
als de tegenpartij beweert. Hoe, de wet zou de
erfopvolging regelen naar de wijze, die haar voorkomt
het meest in overeenstemming te zijn met de sociale
toestanden, met hetgeen de aard der maatschappelijke
verhoudingen eischt, en zij zou toch den privaten personen
verlof geven hare regeling buiten werking te stellen,
zonder dat zij tevens de moeite nemen die regeling door
eene andere te vervangen ? Zij zou tot ons zeggen,
niet alleen: zoo wil ik het, indien gij bet anders wilt
zeg het dan; maa,r ook: zoo wil ik het, indien gij het
niet zoo wilt, zonder te weten waarom niet, en wat gij
liever zoudt willen, dan hebt gij het maar te verklaren
en ik neem mijn wil terug!
Doch, geven wij toe, dat deze onwaarschijnlijkheid
a priori niet voldoende is. Hetgeen bij den eersten
oogopslag onwaarschijnlijk schijnt, kan ten slotte toch
blijken waar te zijn. Wij moeten de wettelijke bepalingen,
waarbij de bevoegdheid tot afwijking van de wettelijke
erfopvolging omschreven wordt, te weten de voorschriften
omtrent de uiterste wilsbeschikkingen, nagaan, om te \'onder-
zoeken wat zij ons omtrent die bevoegdheid leeren.
Welnu, gaan wij daartoe over, dan vinden wij ons
4
-ocr page 62-XVL
vermoeden ten volle bewaarheid. De wet bespreekt de
onderscheidene beschikkingen die omtrent de goederen
gemaakt kunnen worden. Wij zien, dat de erflater
door middel van erfstelling erfgenamen van zijne keuze
kan stellen in de plaats van, of naast de erfge-
namen van \'s wetgevers keuze. FT et blijkt, dat hi],
dezen laatsten de erfenis latende, hun de verplichting
kan opleggen aan zekere aangewezen personen legaten
uit te keeren. Maar waar wordt hem de bevoegd-
heid gegeven de wettelijke erfgenamen eenvoudig
uit te sluiten, zonder tevens anderen te benoemen in
hunne plaats ? Noch in onze, noch in eenige andere
wetgeving, voor zooverre onze wetenschap gaat, vindt
men die bevoegdheid erkend. Zij, om nu bij onze wet-
geving te blijven, zij rept er met geen woord van, men
zal te vergeefs naar eene bepaling zoeken, die, al is
het dan ook maar uit de verte, op haar bestaan wijst.
Maar dan mogen wij ook niet aannemen, dat zij bestaat.
Dat zou, zachtst geoordeeld, eene ongeoorloofde aan-
vulling, of liever, uitbreiding van de wet worden.
Men stelle zich den stand der zaken duidelijk voor
oogen. De wet stelt regelen van erfopvolging maar
geeft ons tevens de bevoegdheid erfstellingen en legaten
te maken en daardoor het vermogen, in ieder bizonder
geval zelve regelen van erfopvolging te stellen, die dan
voorrang hebben boven de wettelijke en de werking van
deze beletten zullen. Verder gaat de wet niet. Met
geen woord geeft zij te kennen dat wij ook, niet indirect
door het voorschrijven van eene eigene regeling der
erfopvolging, maar direct, door eene eenvoudige onterving
XVL
der wettelijke erfgenamen zonder meer, de wettelijke
i-egeling der erfopvolging buiten werking stellen kunnen.
Maar dan mogen wij het ook niet, en blijft het dus,
indien wij het toch deden, zonder dat er op onze
wenschen gelet wordt, bij den wettelijken regel. De
wetgever heeft nergens gezegd: zie hier de regeling der
erfopvolging, welke ik u voorsla; hebt gij er echter geen
vrede mede of behaagt zij u niet, en verklaart gij dat
op wettige wijze bij testament, dan blijft zij buiten
toepassing. Het eenige dat wij naast de wettelijke
erfopvolging in de wet erkend vinden, is de bevoegdheid
der personen om erfstellingen en legaten te maken. Hun
nu bovendien de bevoegdheid te geven tot enkele ont-
erving der wettelijke erfgenamen is niet eene eenvoudige
consequentie van het bepaalde, maar de invoering van
eene nieuwigheid.
Komt het ons nu reeds voor, dat hiertegen al weinig
in te brengen is, er is nog meer, want wij treffen in
de wet eene bepaling aan, waarin deze beschouwing
ten volle wordt bevestigd. Wij hebben hiermede het oog
op het voorschrift van art. 921, dat trouwens van den
beginne af aan, in de quaestie\'is gemengd geworden en
ook door ons boven reeds ter sprake werd gebracht, doch
welks strekking hier zich eerst vertoont in het juiste licht.
De goederen welke iemand bij zyn overlijden nalaat,
behooren aan zijne wettelijke erfgenamen, voor zooverre
hy daarover niet bij uitersten wil wettiglyk mocht hebben
beschikt. Duidelijker dan zij het hier doet, kon de wet zich
zeker wel niet uitdrukken. Mijne regeling geldt, zegt
zij ons, zoo dikwijls gij er niet eene andere voor in
4*
-ocr page 64-de plaats gesteld hebt. Hebt gij dat niet gedaan, doch
slechts uw tegenzin tegen mijne voorschriften uitgedrukt,
dan gaat zij door. Het is alsof de wetgever de twistvraag,
die zou worden opgeworpen, voorzien heeft en daarom het
afdoende middel om haar te beslissen bij de hand hield.
Men heeft, gelijk van zelf spreekt, het groote belang
van art. 921 voor de beantwoording van onze vraag
altijd ingezien, en juist daarom getracht er aan te ont-
komen door middel van het betoog, dat in eene ont-
erving van wettelijke erfgenamen toch eigenlijk eene
beschikking ligt. Wii hebben echter de valschheid van
deze bewering reeds aangetoond en behoeven op het
vroeger gezegde hier niet terug te komen. Het is dan
eigenlijk ook al te duidelijk, dat wie niet meer doet
dan wettelijke erfgenamen uitsluiten, wel zeer duidelijk
te kennen geeft, wat hij niet wil, maar zich over de
vraag, wat de plaats van het verworpene moet innemen,
volstrekt niet uitlaat. Mr. Loke moge deze opmerking
spitsvindig noemen, naar onze meening is zij juist.
Zoo hebben wij dus gezien, dat eene erkenning van
de bevoegdheid tot het onterven van wettelijke erfgenamen,
zonder dat tevens worden ingesteld de personen die in
hunne plaats zullen optreden, in de wet niet voorkomt en
dat wij dus veilig kunnen aannemen, dat die bevoegdheid
niet bestaat. Voorts zagen wij deze gevolgtrekking be-
vestigd door de bepaling van art. 921 en zouden ons
betoog hier gevoeglijk kunnen eindigen, ware het niet
dat wij onze tegenstanders nog uit een laatsten schuilhoek
hadden te verdrijven.
Zij zouden toch kunnen wijzen, en hebben dat dan
-ocr page 65-XVL
trouwens, gelijk wij zagen , ook gedaan, op de zeer
ruime definitie in art. 922 gegeven van het testament;
in de meening dat" in haar, gelijk zooveel meer, ook de
bevoegdheid tot onterving van wettelijke erfgenamen ligt
opgesloten. Een testament is eene akte houdende ver-
klaring van hetgeen iemand wil, dat na zijnen dood zal
geschieden. Een testament kan dus alle mogelijke wils-
verklaringen bevatten, het eenige vereischte is, dat ze
bestemd zijn eerst na den dood des erflaters in werking
te treden. Aan dat vereischte voldoet eene onterving
volkomen: het is eene wilsverklaring van den testateur,
die na zijnen dood eerst werken moet. In art. 922 is
de bevoegdheid tot onterven derhalve implicite vervat.
Doch ook dit argument kan een nader onderzoek
niet lijden.
Art. 922 B. W. geeft de ßomeinsch-Rechtelijke
definitie van het testament, die door hare onbepaalde
uitgestrektheid aanleiding geeft tot rechtsvragen als die
welke wij nu behandelen. Het Fransche recht heeft
eene andere opvatting van het testament, die, ofschoon
minder vaag, wel een weinig al te begrensd genomen
is; men treft haar aan in art. 895 C. C.: het
testament is een acte i/par lequel le testateur dispose de
tout ou de partie de ses biens." Maar deze definitie
was, zooals terecht werd opgemerkt, te eng. Een
testament kan, ook naar het Fransche recht, bepa-
lingen bevatten, die volstrekt niet zijn eene beschikking
over de goederen. Doch dit alleen was in ons recht niet
de reden van de verandering; deze was, zooals bekend
is, gelegen in den strijd welke ontstaan was over dé
vraag, of de akte, waarbij men niets anders doet dan
een vroegeren uitersten wil herroepen, den naam van
testament verdient.
Door het voorgaande zijn dus de veranderingen in
het artikel, en is de weglating van de woorden //over
zijne goederen", voldoende geëxpliceerd; men wilde op
die wijze de omschrijving van het testament in overeen-
stemming brengen met den inhoud dien het blijkens
andere bepalingen hebben kan, en niet minder met de
nieuwe redactie den bovenbedoelden strijd, die onder
het Fransche recht ontstaan was, beslissen.
Ziedaar hetgeen men met de wijziging en verruiming
van de definitie beoogde, maar dan is het ook duidelijk,
dat zij met onze quaestie in geen verband staat. De
bepaling van art. 922 is allerminst bestemd om uit te
maken wat een testament bevatten mag. Dat moet
blijken uit de verschillende wetsvoorschriften, waarbij
den privaat-personen de bevoegdheid wordt verleend
omtrent de voogdij, de goederen, de begrafenis, het be-
heer hunner nalatenschap, de uitvoering van het testament
enz. hunne voorzieningen te maken. Art. 922 B.W.
wil niets anders dan, gegeven al die bijzondere voor-
schriften omtrent den mogelijken inhoud van den uitersten
wil, daarvan eene definitie geven, die ze allen omvat.
Derhalve is onmogelijk uit art. 922 af te leiden wat een
testament bevatten mag; integendeel zijn wij gerechtigd aan
onze van elders verkregen kennis van dien mogelijken inhoud
de bepaling van art. 922 te toetsen en haar te verbeteren,
indien het ons blijken mocht, dat zij er niet eene juiste
abstractie van is.
XVL
Ook met een beroep op art. 922 derhalve komen
onze tegenstanders niet verder.
Wanneer dit zoo is, kunnen wij er thans toe over-
gaan , als resultaten van ons onderzoek kortelijks de
volgende stellingen te formuleeren.
Het staat den erflater vrij zijnen wettelijken erfge-
namen te ontnemen hetgeen de wet hun heeft toegedacht,
maar hij kan dit niet anders doen dan door zijne erfenis
of eenig deel daarvan aan een of meer andere per-
sonen toe te kennen. De uitsluiting der wettelijke erf-
genamen is dan het gevolg daarvan, dat het door de
wet voor hen bestemde nu door de bij testament aan-
gewezen personen verkregen wordt. Vallen zij weg,
omdat zij vóór den erflater overleden of onbevoegd, of
onwaardig zijn de nalatenschap te beuren, of haar ver-
wierpen, dan gaat de wettelijke erfopvolging haren gewonen
gang. Ditzelfde heeft plaats, indien do erflater niets
meer deed dan zijne wettelijke erfgenamen onterven.
Dergelijke onterving toch is krachteloos.
Indien de erflater al zijne wettelijke erfgenamen uitsloot,
komen zij desniettemin tot de erfenis en niet de Staat.
Sloot hij de naaste bloedverwanten uit, het zullen
toch die naaste en niet de verdere zijn, die de erfenis
beuren.
Heeft de erflater over een gedeelte zijner nalaten-
schap ten behoeve van zekere personen beschikt en van
het overige, zonder er over te beschikken, zijne wette-
lijke erfgenamen of enkelen hunner uitgesloten, ook dan
geldt hetzelfde. Het deel waarover niet beschikt werd
XVL
komt niet door reclit van aanwas aan de ingestelden,
want wij leven niet meer onder iieerschappij van den
Kom. Rechtelijken regel nnemo pro parte testatus pro
parte intestatus decedere potest", maar wordt door de
uitgesloten wettelijke erfgenamen gebeurd.
En eindelijk, indien de erflater over zijne goederen
beschikt heeft ten behoeve van een of meer personen,
en met die erfstelling verbonden heeft eene uitdrukkelijke
onterving der wettelgke erfgenamen, dan één van
de twee:
óf de ingestelde erfgenaam beurt de erfenis en de
wettelijke erfgenamen ontvangen nu niets, niet omdat zij
zijn uitgesloten maar omdat er voor hen niets overblijft;
óf de ingestelde erfgenaam beurt niet, hetzij door
vooroverlijden, door verwerping, door onbevoegdheid of
onwaardigheid en nu valt den wettelijken erfgenamen
de erfenis toe, ondanks de onterving.
Hiermede eindigen wij dit opstel en besluiten wij met
den wensch, dat de toekomst op dit punt van practisch
erfrecht de meening, waarvoor ook wij in de bres
springen, moge doen zegevieren.
STELLINGEN
(I
i
|j ^
4
-ocr page 70- -ocr page 71-Hij die wegens zwakte van geestvermogens, op eigen
verzoel< is onder curateele gesteld, verliest daardoor het
iifs testandi.
II.
Onder de voogdij bedoeld bij art. 507 B. W. komen
niet de natuurlijke kinderen van den onder curateele
gestelde.
III.
De weigering van de vrouw om met haren man
samen te wonen, geeft dezen laatste slechts eene actie
tot schadevergoeding.
XVL
IV.
Art. 748 B. W. is toepasselijk, wanneer de eigenaar
over beide erven beeft beschikt, ten behoeve van verschil-
lende personen.
V.
De schuldenaar is verplicht, de intressen der schuld
tot den dag der consignatie toe, in gerechtelijke bewaring
te geven.
VI.
In geval van art. 321 b. K. kunnen de eigenaars of
medereeders volstaan met den afstand van de koopsom
van het te goeder trouw verkochte schip.
VII.
Art. 277. W. v. K. is overbodig.
VIII.
De schipper is aansprakelijk voor daden verricht op
bevel van den loods, ook wanneer hij verplicht is, zich
van dezen te bedienen.
IX.
De bepaling van art. 29 b. W. v. Rv. is af te
keuren.
XVL
X.
Ten onrechte heeft de Tweede Kamer der Staten-
Generaal in hare zitting van 5 Maart, en de Eerste
Kamer in hare zitting van 12 April 1886, de weder-
invoering van de lijfstraffen in de gevangenis te Leeuwarden
XI.
Aanbevelenswaardig is de inrichting der pistole.
XII.
De redactie van art. 161 c en d van" het gewijzigde
W. v. Sv. is te verkiezen boven die van art. 183 d van
het tegenwoordige wetboek.
XIII.
Art. 133 Prov. wet is in strijd met de G.W.
XIV.
De Kamers der Staten-Generaal zijn niet bevoegd
te beslissen, of de betrekking die een der leden aanvaard
heeft, al of niet een bezoldigd staatsambt is, en art. 91
al. 4 G. W. dus moet worden toegepast.
XV.
Ons tegenwoordig stelsel van voltalligmaking der
militie door loting is, ofschoon af te keuren, in volkomen
harmonie met dat van plaatsvervanging.
XVL
Art. 52 van de wet op het Hooger Onderwijs is in
strijd met art. 61 al. 1 G. W.
XVII.
Uitvoerpreroiën, alleenlijk ingesteld om eene tak van
industrie te bevoordeelen, verdienen onvoorwaardelijk
afkeuring.
...... |
-s. | |||
1" |
» |
^ il
■r-- -
llï
i-ssï •■
J^/
________
■m
M
\' . \' \'\' \' ■ \'
.■v:., j.-;, v\'
■^i-l-; -
.■■■m
\' ."/M
■ .3
-V.
m
Ci
\'i
-.vv/
y^ U "PM
■ m^k
1 \'.v ,/■■:;
>
I I
iri^"...«
V c
l,
-ocr page 79-1
•f
. f
■ %
■ /
\'X,
-ocr page 80-î ^^ \\
t i -fli - *
_ s», J^ < î î ■