-•M
-M
4
I\'!
?
VAM
0
-H
-M
l-^ll
"" i
mg : ^
i : S -
;
t
-ocr page 3-m
L
, F
■ -t
IC
m
-ocr page 4-5
\\ \' %
B
» l
V
-tS?-
rjb /
/
DE AARD
VAK
-ocr page 6-^i«......
iynf
. ta.
-ocr page 7-VAN
IT RMT
^iCADEMISCH
ROEFSCHRIFT
y
tbr verkrijging van den graad
nUt w k
NA BEKOMEN MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr. G, YAN OVERBEEK DE MEIJER,
iioogleeraae in de faculteit deb geseesküsde ,
en
MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT
hi^&n dez ^acuii&it
TE VERDEDIGEN
op \'Vrijdag den 3den ^omi -iSSj, des namiddags te uut^,
door
JAN FRANCISCUS CORNELIS MEIJER,
geboren te Erp.
-ocr page 8- -ocr page 9-iaif tttijtt^ wittk
-ocr page 10-•m\'M
J. 1
■î\'i
I.
\' - - ^fe^"
. ..........
-ocr page 11-Gaarne maak ik van deze gelegenheid gebruik
om ü, Hoogleeraren der Juridische faculteit,
mijnen dank te betuigen voor het onderwijs, van
ü genoten.
Inzonderheid ben ik ü, Hooggeleerde Hamaker,
erkentelijk voor de hulp, die ik van ü hij het
schrijven van dit proefschrift, zoo ruimschoots
mocht ondervinden.
5?-
Pi
•J, .
» \' .A.,,-
• VlV^.îi;-.
^^ ; il.
h
ir | |
•"A | |
■. ■ ; | |
- |
V
V 3.
■A
De vraag, wier behandeling het onderwerp van dit
proefschrift uitmaakt, betreft den aard van het recht,
dat de wet den bloedverwanten in de rechte lijn ten
aanzien van de nalatenschap verzekert. Kent zij hun,
ook tegen den wil des erflaters, een recht van erf-
genaamschap toe? of bedoelt zij niets anders dan er
voor te waken, dat den legitimaris minstens een
bepaald evenredig deel van de waarde van het vermogen
des erflaters in handen kome, den erflater overigens
in de uitoefening van zijn recht van beschikken vol-
komen vrijlatende?
M. a. w. ik heb het geval op \'t oog, dat de erflater
bij testament door de instelling van een derde tot
universeel erfgenaam, zyn kind of anderen bjj versterf
tot erfgenaam geroepen bloedverwant in de rechte lijn,
stilzwijgend hoeft onterfd en wensch te onderzoeken,
of in zulk een geval dat kind of andere bloedverwant
toch erfgenaam is. Krachtens de gewone regelen der
erfopvolging ab intestato komt hem geen erfgenaam-
schap toe (art. 921 B.W.); wordt dit resultaat gewyzigd
door de bepalingen der wet omtrent de legitime portie,
of moet hy zich tevreden stellen met een persoonlyk
recht op de uitkeering van zekere waarde in geld of
andere goederen?
Bedoelde vraag is, voor ons recht, meermalen be-
sproken. Toch is zij verre van uitgemaakt. Voor
een groot deel is dit zeker hieraan te wijten, dat zij
dikwijls niet helder en zuiver gesteld werd, maar meer
ter loops ter sprake kwam bij andere quaesties, die
er wel min of meer mee samenhingen, doch wier
beslissing ook van andere overwegingen afhankelyk was.
Wat is bet, dat de erflater den legitimaris niet
ontnemen mag? Is het slechts zeker deel van de waarde
van zijn vermogen of is het bovendien het erfgenaam-
schap? Dat dit twee zeer verschillende dingen zijn,
behoeft geen betoog. Men kan recht hebben op zeker
deel van de waarde der nalatenschap, zonder erfgenaam
te zyn. Aan den anderen kant kan men erfgenaam
wezen, zonder tevens recht te hebben op eenig deel
van de waarde des boedels; den erfgenaam qua talis
komt slechts toe, wat er na betaling van schulden
en legaten overblyft en dit kan blijken niets te wezen.
Toch is ook in zulk een geval het erfgenaamschap
een belangrijk recht, al heeft \'t geen geldswaarde.
Want de erfgenaam treedt ook dan in alle rechtsbe-
trekkingen, waarin de overledene stond; hy heeft de
bevoegdheid den boedel in bezit te nemen, en, indien
een ander reeds in \'t bezit is, zich dat te verschaffen
door middel van de hereditatis petitio. Hij treedt dus
op als heer en meester van het nagelaten vermogen ;
formeel in allen geval behoort het hem, al blijft er ten
slotte materieel misschien niets van in zijne handen.
Want of het recht van erfgenaamschap een materi-
eelen inhoud heeft in den hier bedoelden zin, dat hangt
niet af van zijn eigen aard, maar van bijkomende om-
standigheden, bepaaldelijk van de verhouding tusschen
\'t geen hij als erfgenaam ontvangt en \'t geen hij in
die qualiteit weer moet uitgeven.
Zijn alzoo het formeel recht van erfgenaamschap en
het materieele recht op zeker deel van de waarde der
nalatenschap verschillende dingen, dan is de vraag
gerechtvaardigd, wat het is, dat de wet den legitimaris
waarborgt ook tegen den wil des erflaters: het eerste
alleen, het tweede alleen of misschien beide ? Op een
gedeelte van deze vraag wordt door onze wet het ant-
woord met alle vereischte duidelijkheid gegeven. De
artt. 960 en v. v. B. W. verheffen het boven allen
twijfel, dat den legitimaris het recht toekomt op zeker deel
van de waarde der nalatenschap. Minder duidelijk
echter is het, of den legitimaris bovendien het recht van
erfgenaamschap gewaarborgd wordt. De artt. 960 en
V. V. laten zich op dit punt niet opzettelijk uit en ook elders
in de wet is geene bepaling te vinden, waardoor de
vraag ondubbelzinnig wordt beslist. Bij de ontstentenis
van uitdrukkelijke voorschriften heeft men zich beroepen
op bepalingen, waardoor de zaak implicite zou zyn uit-
gemaakt en zich verdiept in historische beschouwingen.
In beide opzichten zal ik het voorbeeld mijner voor-
gangers volgen. Vooral de historische beschouwingen
schijnen mij in dit geval van groot belang; zij alleen
kunnen ons dat diepere inzicht geven in den aard der
legitieme, zonder \'t welk elke poging tot beantwoording
van onze vraag gevaar loopt te mislukken.
Tweeërlei is het recht, dat, zoowel op het stelsel
onzer wet als op de leer onzer wetenschap, invloed
heeft kunnen uitoefenen, het Eomeinsche en daarop
gebaseerde oud-vaderlandsche recht en het vroegere en
latere Fransche recht. En beide hebben het kunnen
doen niet alleen, maar hebben het gedaan ook. De
oorsprong, zoowel van de opvattingen van den wetgever,
zooals die uit zyne bepalingen meer of minder duidelijk
blijken, als van de theoriën door de schrijvers en de
jurisprudentie op die bepalingen gebouwd, is, hetzij
in het Rom., hetzij in het Fransche, liever moest ik
zeggen, in het Germaansche recht te zoeken.
Aan de wijze waarop in beide voor de rechten der
bloedverwanten in de rechté lijn op de nalatenschap
van hun boedverwant gewaakt wordt, moet ik daarom
eenige korte beschouwingen wyden.
Hoe het recht der legitimarissen in het Rom. recht
geregeld was, is bekend. Volgens de 115® Novelle
(want het vroegere recht gaat ons niet aan) mochten
ouders hunne kinderen, en omgekeerd kinderen hunne
ouders noch uitdrukkelijk, noch stilzwijgend door de
instelling van anderen, onterven, anders dan om een
wettige reden. Was dit toch gebeurd, dan werd het
testament, voorzooverre betreft de daarin opgenomen
erfstellingen, op vordering van den legitimaris vernie-
tigd en trad deze laatste ab intestato als erfgenaam op,
onder de verplichting tot uitkeering van dé door den
erflater gemaakte legaten en fideïcommissen. De legi-
timaris was derhalve, indien hij het verkoos, per se
erfgenaam. Had hij bovendien aanspraak op een zeker
deel van de waarde der nalatenschap? Ongetwijfeld.
Hij behoefde niet tevreden te zijn, indien hij niet uit
het vermogen des erflaters, \'t zij tengevolge van zijn
erfgenaamschap, \'t zij bij wege van legaat, fideïcom-
mia of schenking, een zeker minimum van voordeel
genoot. Wat er in eenig gegeven geval aan dit mini-
mum bleek te ontbreken, dat kon hij zich verschaffen
ten koste van de andere bij het testament bedachte
personen.
De 115® Novelle zorgde dus voor de bloedverwanten
in de rechte lijn, op de beide bovenomschreven wijzen.
De erflater kon hun het recht van erfgenaamschap niet
ontnemen; deed hij het toch, zij hadden eene actie tot
vernietiging van het testament, die tevens, zoo noodig,
als hereditatis petitio dienst deed. De erflater moest
hun bovendien een minimum van voordeel laten; had
hij tegen dit gebod gezondigd, de legitimaris had de
bevoegdheid aanvulling te vorderen van de ingestelde
erfgenamen en tot dat doel de actio ad supplendam
legitimam. Twee rechten alzoo en twee acties,
rechten en acties, die onafhankelijk van elkander waren,
en waarvan het eene bestaanbaar zonder het andere,
en omgekeerd. Was \'t kind ingesteld tot erfgenaam,
doch het hem gelaten voordeel onvoldoende, dan was
er van een vernietiging van het testament geen sprake
en kwam slechts de inkorting te pas. Had aan den
anderen kant \'t kind in den vorm van legaten, fideï-
commissen, schenkingen voordeel genoeg, maar was
het geen erfgenaam, de actie tot vernietiging van de
in het testament opgenomen erfstellingen stond hem
ten dienste, doch met de actio ad supplendam had het
niets v.an noode. En gelyk het eene recht bestaan kon
zonder het andere, zoo kon ook, indien zij beide
bestonden, het eene gebruikt worden, terwijl men het
andere liet varen. De legitimaris, die niet tot erfge-
naam was ingesteld, en die evenmin volgens de bestaande
beschikkingen in den een of anderen vorm in het genot
was van het hem toekomende minimum van voordeel,
kon zich, indien hij dat verkoos, tevreden stellen met
de actie tot vernietiging van de bestaande erfstellingen,
zonder tevens aanvulling te vragen van hetgeen, ook
nu misschien nog, aan het minimum ontbrak. Zou
hij ook omgekeerd gebruik kunnen maken van de actio
ad supplendam zonder tevens herstel te vorderen in zyn
recht van erfgenaamschap? Zie daar een vraag, die
ik voor het Rom. recht niet beslist gevonden heb, en
die ook later nog wel betwist is. In hare bevestigende
beantwoording ligt, gelijk geen betoog behoeft, niets
ongerijmds. De legitimaris, van wien wij spreken,
heeft twee rechten, dat op herstel in zijn erfgenaam-
schap en dat op een minimum van voordeel; er is niets
ongerijmds in, dat hij, op het formeele recht van erf-
genaamschap geen prijs stellende, het laat varen om
zich met de materie, het voordeel, tevreden te stellen.
Aan den anderen kant zou het misschien te verdedigen
zyn, dat men den legitimaris, die voor zijn recht op
erfgenaamschap niet opkomt en zoodoende toont met
de nalatenschap, voor zooverre zij hem last en moeite
bezorgen kan, liever niet te maken te hebben, de be-
voegdheid ontzegt haar te exploiteeren tot zijn voordeel.
Dit Rom. noodervenrecht werd in ons vaderland ge-
recipiëerd.1) Ook naar het oud-vaderlandsche recht alzoo,
hadden de bloedverwanten in de rechte lijn het formeel
recht van erfgenaamschap en het materieel recht op een
minimum van voordeel; beide rechten moesten door den
erflater worden geëerbiedigd. "Wegens schennis van het
eerste en tot herstel in het recht van erfgenaamschap
kwam den onterfden bloedverwant de klachte toe we-
gens onheusch testament (querela inofiiciosi testamenti);
ingeval van schennis van het tweede, had hij de actie
tot vervulling of tot inkorting, gelijk wy haar nu noe-
men. Nemen alzoo onze oude juristen het Rom. recht
eenvoudig over, op één punt vertoonen ze eenige
weifeling.2) Naar het Rom. recht komt den legitimaris,
die niet is ingesteld, de querela toe ook al is hem
bij wege van legaat zooveel of meer voordeel gemaakt,
1 Vergelijk de Groot Inleiding II 18 § 5 v.v. Voet ad Pandectas
V II n". 44 v.v. Huber Hedendaagsche Rechtsgeleerdheid II, kap.
21 en 22; en v. Wassenaer Practijk Judiciëel kap. XYIII § 79 v.v.
2 Zie daarover \'t uitvoerigst Voet, t. a. p. V, II n". 66.
-ocr page 22-(SI
als waarop hy aanspraak had. Greldt dit ook thans
nog, vraagt Voet. En hy antwoordt, dat de geleerden
het er niet over eens zijn. Er zyn er die meenen,
dat de legitimaris, wien een legaat gemaakt is, het
testament niet kan aanvallen met de querela en tevre-
den moet zyn met het legaat, tenzij het bedrag of de
waarde daarvan onvoldoende is, als wanneer hem de
actie tot aanvulling toekomt. Het testament dus blijft
in allen geval van kracht. Anderen daarentegen hou-
den zich ook thans nog aan de 115® ÏTovelle. Voet
zelf verklaart zich dan voor een tusschen beide uitersten
in liggende meening: alles hangt er van af of de erflater
het legaat al dan niet gemaakt heeft met de uitdruk-
kelijke by voeging, dat het in de plaats treedt van de
legitime: „rem aut quantitatem legati titulo colla-
„tam legitimae loco ac vice dari." Staat dit er by
dan zal de legitimaris slechts kunnen ageeren „ad sup-
plementum" en vervalt de querela; anders staat hem
de weg tot vernietiging van het testament door middel
van de querela open.
We zien hier het materieele recht op een minimum
van voordcel zich eenigszins op den voorgrond dringen;
het formeele recht van erfgenaamschap raakt daarbij,
ter wille van het ius testandi des erflaters min of
meer in verdrukking.
(SI
Het aldus hier te lande gerecipiëerde Rom. nood-
ervenrecht is blijven gelden tot aan de invoering van
het Wetb. Napoleon ingericht voor \'t koningrijk Hol-
land, in 1809. Op het punt dat wy bespreken althans,
werd het niet gewijzigd. Ik leid dit daaruit af, dat
v. d. Kebssbl in zijne Theses Selectae (1800) aan
hetgeen de Q-root in zijne Inleiding leert niets heeft
toe te voegen. En ook het twistpunt, door Voet aan-
geroerd, schynt nooit definitief te zijn beslist. Ware
dit het geval geweest, v. d. Keessel zou ongetwijfeld
van de gelegenheid gebruik gemaakt hebben om de
eenigszins duistere plaats van de GtROOT (II, 18 § 11)
op te helderen.
Het kan ons dan ook niet verwonderen, dat we in
het Wetb. Nap. ingericht voor Holl. het Rom. recht
op het stuk der nooderven in hoofdzaak terugvin-
den. In de artt. 695 en volgg. van dat Wetboek,
wordt den bloedverwanten in de rechte lijn aanspraak
gegeven op een minimum van voordeel, de legitime
portie (art. 695 en vooral 707 en 708.) Uit art. 716
blijkt, dat zij bovendien tegen onterving en voorbij-
gang gehandhaafd worden in hun recht van erfgenaam-
schap. In zooverre wordt van het Rom. recht afgewe-
ken, als, in geval van voorbijgang, eene klacM wegens
(SI
onheuscli testament niet meer noodig is 1) en als de
den legitimaris verdringende erfstellingen ten zynen
behoeve niet geheel worden opgeheven maar eenvoudig
verplicht zijn het recht van erfgenaamschap van den
legitimaris naast zich toe te laten. Art. 716 toch luidt:
„de onterving onwettig bevonden, of de kinderen of
„ouders stilzwijgende voorbijgegaan zijnde, worden de
„onterfden of voorbijgegane gehouden voor erfgenamen
„in de legitime portie; blijvende het testament verder
„in volle kracht."
In het ontwerp van 1820 vinden we het stelsel van
het "Wetboek Napoleon inger. voor Holl. verbeterd
en verduidelijkt terug: zie de artt. 1625 en v.v. Ook
hier wordt den bloedverwanten in de rechte lijn onder
den naam van legitime portie een minimum van voor-
deel verzekerd: vergel. art. 1625 iunctis de artt. 1635
en 1638; terwyl hun recht van erfgenaamschap ge-
waarborgd wordt door de bepaling van art. 1639. En
evenmin als naar het Wetboek van 1809, is volgens
het Ontwerp een actie tot nietigverklaring van het
testament noodig. De legitimarissen worden gezegd
„van zelf en uit kracht der wet" aanspraak te hebben
1 Trouwens ook naar het recht der 115e Novelle is de vraag
betwist, of de nietigheid van het testament van rechtswege ontstaat,
dan wel moet worden uitgesproken.
(SI
op de legitime en „dus altijd voor het beloop daarvan
„stilzwijgend erfgenaam of mede-erfgenamen" te zijn,
„hetzij zij als zoodanig bij testament al of niet mochten
„geroepen zijn." De gemaakte erfstellingen vervallen
dus ook niet geheel: zij worden gereduceerd, omdat
het recht van den legitimaris er naast komt te staan.
Zoowel de bepalingen van het Ontwerp als die van
het Wetboek van 1809 lijden aan het bezwaar, dat zij,
wat ik genoemd heb, het formeel recht van erfgenaam-
schap en het materieel recht op een minimum van
voordeel niet genoeg uit elkander houden. Ik heb hier
vooral het oog op art. 716 Wetb. van 1809 en art. 1639
Ontw. van 1820. Yolgens beide bepalingen zijn de
gerechtigden erfgenamen „in de legitime." Bedenkt
men nu, dat de legitime blijkens de artt. 707 en v.v.
Wetb. van 1809 en de artt. 1635 en v.v. Ontw. 1820,
is het minimum van voordeel waarop de gerechtigden
aanspraak hebben, bij welks berekening, ter vermeer -
dering daarvan, gelet moet worden op goederen die
niet meer in den boedel zijn, en, ter vermindering,
op hetgeen de legitimaris by wege van schenking reeds
ontving of hem als legaat gemaakt werd, dan is het
duidelijk dat de woorden „erfgenaam voor de legi-
time" geen gezonden zin opleveren. Men had zich
moeten bepalen tot de uitspraak, dat de bloedverwanten
(SI
in de rechte hjn per se erfgenamen zijn zonder zich
over de mate van hun erfgenaamschap uit te laten.
Eerst later kan blijken op hoeveel zij bij de scheiding
aanspraak kunnen maken. Vooruit en bij algemeenen
regel is dat niet uit te maken; alles hangt van de
omstandigheden af.
Wenden we ons thans tot het Fransche recht.
Bovenstaande uiteenzettingen van het Rom. en oud-
vaderlandsche recht zijn wel is waar, naar ik geloof,
voor een juist inzicht in den aard van het recht der
nooderven niet zonder belang, tot het verstand van de
bepalingen van het B. W. kunnen zy slechts middellijk
bijdragen.
Deze toch zijn, gelyk bekend is, afkomstig uit het
Fransche recht. Dit vooral derhalve moet ons bij
ons onderzoek voorlichten.1)
Bij de behandeling van het vroegere Fransche recht
moet op dit punt, gelijk op zoovele andere, onderscheid
gemaakt worden tusschen het Pays du droit écrit en
het Pays du droit coutumier. In het eerste golden
1 Voor het oud-Fransche recht vergelijke men Pothier Traité des
successions Chap. I art. IV § 1 en Traité des donations entre vifs
Section III art. V en Coutumes d\'Orléans titre XV Section V Nos. 68 e.s.
Zie voorts Aubry et Kau Cours de droit civil Français t. VII § 677 v.v.
en de door hen aangehaalde schrgvers.
(SI
de regelen van Novelle 115. De bloedverwanten in de
rechte lijn hadden een recht op erfgenaamschap en
werden daarin beschermd, indien zij onterfd of voorbij-
gegaan waren, door de actie tot nietigverklaring van
het testament wat betreft de daarin opgenomen erf-
stellingen. Zij hadden bovendien een recht op een
minimum van voordeel, eene legitime. Beide rechten
waren onafhankelijk van elkander zoo zelfs, dat de
onterfde de actie tot nietigverklaring van het testament
ongebruikt laten en toch van de ingestelde erfgenamen,
de legatarissen of begiftigden betaling van zijne legitime
vorderen kon. Zoo althans leeren Aubry bn Eau t. a. p.
(deel VII p. 159 vande editie); Pothier ter boven-
aangehaalde plaatse van het Traité des donations entre
vifs is aarzelend. Hij schijnt echter daar even goed
als in zijne Coutumes d\' Orléans te denken aan het
costumiere niet aan het geschreven recht.
Greheel anders in het Pays du droit coutumier. Daar
gold het beginsel: institution d\'héritier n\'a lieu. Over
de successio in universum ius hadden erflaters geene
beschikking. De opvolger per universitatem werd
door het recht aangewezen, de erflater kon in den regel
door het recht gesteld geene verandering brengen. Het
eenige dat hem vrijstond was zijne afstammelingen
of andere bloedverwanten wegens een wettige reden te
(SI
onterven, 1) met het gevolg, dat het hun ontnomen
recht van erfgenaamschap nu toeviel aan andere bloed-
verwanten van denzelfden of aan bloedverwanten van
een verderen graad.
Hieruit volgt dat het vroegere Fransche recht voor het
formeele recht van erfgenaamschap der bloedverwanten
in de rechte lijn geen w^aarborgen had te stellen. Een
verbod van uitdrukkelijke onterving of van stilzwij-
genden voorbijgang met instelhng van anderen was niet
noodig. Integendeel, had het recht niet de bevoegdheid
tot onterving wegens wettige redenen uitdrukkelijk toe-
gekend, zelfs zulk eene onterving zou onmogelyk ge-
weest zijn.
Maar had in deze beginselen de bloedverwant in de
rechte lijn van zelf ook een waarborg, dat hem een
minimum van voordeel in handen zou komen? Zeer
zeker niet. Want, indien al de erflaters onbevoegd
waren een opvolger in hun vermogen aan te wijzen,
zij waren volkomen bevoegd hetzij onder de levenden
by wege van schenking, hetzij na doode bij wege van
legaat, geld en goed uit hun vermogen wég te nemen
en aan anderen dan hunne erfgenamen toe te kennen.
Maakten zy van deze bevoegdheid nu ruim gebruik,
1 Vergel. Pothier Traité des successions Chap. I § VI art. 4.
-ocr page 29-(SI
het gevolg zou kunnen zijn, dat er voor de erfgenamen,
ook indien dit de naaste bloedvervs^anten waren, niets
dan het naakte recht van erfgenaamschap zonder mate-
rieel voordeel van eenige beteekenis overbleef.
Maar zoo iets verkoos het costumiere evenmin als het
geschreven recht. Van daar de invoering van een
legitime, 1) van een minimum van voordeel, dat de
erflater ten behoeve zyner kinderen in zijn vermogen
moest overlaten, In meer dan één opzicht verschilde
deze legitime van die van het Rom, recht. Ten eerste
kwam zij alleen toe aan kinderen en verdere afstam-
melingen, niet aan bloedverwanten in de opgaande linie.
Deze en de zijdmagen waren wel op hun beurt héritiers
en in dat recht van erfgenaamschap, anders dan om
wettige redenen onaantastbaar, maar op een minimum
van voordeel hadden zij geen aanspraak.
Een ander meer principieel verschil was \'t volgende:
we zagen, dat in het Rom, en in het daarop steunende
latere recht, het recht der legitimarissen op erfgenaam-
schap en hun recht op een minimum van voordeel twee
van elkander onafhankelijke rechten waren, waarvan
men het eene kon gebruiken, terwp men het andere
liet varen en omgekeerd, In het droit coutumier was
1 Over de réserve of legitime coutumière spreek ik liier niet.
Vergelijk daarover Aubry et Raü t. a. p.
18
dit anders. Het kind was per se en in allen geval
erfgenaam en trad als zoodanig van rechtswege van af
den dood des erflaters in alle zijne rechten. Vandaar,
dat de bepalingen omtrent de legitime opgevat werden
als bedoelende, dat voor het kind als erfgenaam minstens
zeker gedeelte van het vermogen zou overblyven. Men
kan ook zoo zeggen: het kind was per se erfgenaam. Bij
den dood des vaders verkreeg het eenvoudig datgene,
waarop het als kind aanspraak had. Eeeds bij het leven
van den vader bestond er derhalve tusschen het vaderlijk
vermogen en het kind zekere verhouding, die slechts op den
dood des vaders wachtte om hare volle werking te open-
baren. De erfopvolging was voor het kind eigenlijk
niet een verkryging van rechten; het verkreeg een-
voudig, zooals de Rom. jurist het uitdrukt, de libera
administratie, het vrije beheer, van wat reeds lang, uit
kracht van zijn kindschap, mede zijn eigendom was.
Bij zulk eene beschouwing moest men er wel toe
komen de bepalingen omtrent de legitime portie, die
men in het Rom. recht had gevonden en daaruit overnam,
op te vatten als bestemd om het kind te beschermen
tegen het misbruik, dat de vader door bovenmatige
geschenken of legaten van het hem eigenlijk slechts
tijdelijk toevertrouwde beheer zou kunnen maken. Zij
strekten niet, zoo begreep men het, om het kind aan-
(SI
spraak te geven op een minimum van voordeel uiteen
vermogen, dat het zijne niet was, maar om voor het
kind van een vermogen, dat het zijne was, bij den dood
van den vader genoeg te doen overblijven. Van daar
de gewichtige praktische regel, dat het kind slechts als
erfgenaam aanspraak had op de legitime en dat het
dus door de verwerping der nalatenschap tevens verloor
alle recht op eene legitime portie. Zij was niets dan
hetgeen er van de erfenis voor hem moest overblijven;
verklaarde hij met de erfenis niet te maken te willen
hebben, dan kon hij natuurlyk ook geen aanspraak
maken op dat deel er van, dat legitime heette. 1)
Zoo kreeg dus in het costumiere recht het begrip
legitime een geheel ander karakter. Van een minimum
van voordeel, waarop zekere bloedverwanten bij den dood
des erflaters recht kregen, werd zij een deel van het
vermogen, dat hun niet ontnomen mocht worden, dat
hun voorbehouden bleef.
Ten aanzien van het oud-Fransche recht zij het ge-
zegde voldoende. En zoo zijn we dus nu, met voorbij-
gang van het intermediair recht genaderd tot den Code
1 Vergelijk liierover Potliier t. a. p. in zijn traité des don. entre
vifs, Seot. III art. V § 1 en oontumes d\' Orléans titre XV sect. V § 3
75 v. v. Aubry et Kau t. a. p. § 678 p. 160. Uit de plaatsen bij
Pothier blgkt, dat de leer min of meer wankelend was, wat zeker wel
aan den inyloed van het Rom. recht te wijten was.
(SI
Napoliéon, de onmiddellijke bron van de groote meer-
derheid onzer eigene wetsbepalingen op \'t stuk der
legitime.
Het is bekend, dat het Fransche wetboek zich, ten
aanzien van het testamentair erfrecht, aansluit niet aan
het Rom. maar aan het oud-Pransche Costumiere recht.
Het huldigt bepaaldelijk nog altijd den regel: „Institu-
tion d\'héritier n\'a lieu." Het laat wel testamentaire
beschikkingen toe, beschikkingen, die, indien er geene
heritiers a réserve zijn, zelfs de gansche nalatenschap
kunnen omvatten, maar die beschikkingen dragen den
naam en hebben \'t karakter van legaten: het zyn
donations testamentaires. Het zijn dus altijd de
bloedverwanten, die van rechtswege treden in de
door den dood des erflaters opengevallen rechtsbetrek-
kingen, de nalatenschap in bezit nemen of van de
hereditatis petitio gebruik maken om, wanneer een
ander hun voor was, zich dat bezit te verschaffen.
De by testament bedachten hebben zich tot hen te wenden
om uitkeering hunner legaten te erlangen. Geheel
consequent echter heeft de Fransche wetgever dit stelsel
niet volgehouden. Hij heeft het laten varen voor het
geval de volgende twee vereischten samen vallen: dat
nl. a. de erflater geene heritiers ä réserve (onze legi-
(SI
timaris) nalaat en hij h. gemaakt had een legs universel.1)
In zulk een geval, zegt art. 1006 „le légataire sera
„saisi de plein droit par la mort du testateur, sans être
„tenu de demander la délivance." Met andere woorden,
dan treedt de legataris op als erfgenaam en zijn de
bloedverwanten van het erfgenaamschap uitgesloten.
Voor het geval echter, dat ons bezighoudt, gaat de regel
door. Is er een bloedverwant in de rechte lijn, een
héritier à réserve, dan treedt hij van rechtswege in
het bezit van de gansche nalatenschap en is de legataris,
aan wien de gansche nalatenschap werd geschonken,
gehouden de uitkeering of afgifte van hem te vragen.
En wat van den légataire universel geldt, geldt à fortiori
ook van andere legatarissen, art. 1011. Aldus art. 1004,
dat belangrijk genoeg is om hier afgeschreven te worden.
Het luidt: „Lorsqu\' au décès du testatem il y a des
„héritiers auxquels une quotité de ses biens est réservée
„parla loi, ces héritiers sont saisis de plein droit, par
„sa mort, de tous les biens de la succession ; et le légataire
„universel est tenu de leur demander la délivrance des
„biens compris dans le testament."
Uit het opgemerkte blijkt, dat het formeele recht van
erfgenaamschap voor de legitimarissen door den Franschen
1 Art. 1003. Le legs universel est la disposition testamentaire par
laquelle le testateur donne à une ou plusieurs personnes l\'universalité
des biens qu\'il laissera à son décès.
(SI
wetgever onder alle omstandigheden gehandhaafd werd.
Hij had geen bijzondere bepalingen op te nemen om
hen tegen uitdrukkelijke of stilzwijgende onterving te
beschermen, want de beschikkingen, die zulk eene
onterving zouden inhouden of tengevolge hebben, waren
in het geheel niet mogelijk. Het is dezelfde beschou-
wing, die we in het vroegere Fransche recht hebben
aangetroffen. Be descendenten, en zoo zij er niet zijn,
de adscendenten hebben uit kracht van de bloedverwant-
schap, waarin zij tot den erflater staan, een mederecht
op het vermogen; de dood des erflaters is niets anders
dan het tydstip, waarop zij bezit en beheer van dat
vermogen van hem overnemen.
Maar door dit alles was slechts het formeel recht van
erfgenaam schap der bloedverwanten in de rechte lijn
tegen schennis gewaarborgd. "Waren er geene andere
voorzieningen getroffen, het zou, by de bevoegdheid
tot het maken van schenkingen en legaten, door het
recht den erflaters toegekend, kunnen geschieden, dat
er voor descendenten of adscendenten, ondanks hun recht
van erfgenaamschap, materieel niets overbleef. Die
andere voorzieningen echter zijn er; we vinden ze,
onder de rubriek „De la portion de biens disponible
„et de la réduction" in de artt. 913—930; het zijn de
bepalingen omtrent hetgeen bij ons is de legitime
(SI
portie en in het Fransche recht de réserve.
De strelcking dezer voorschriften is na al het gezegde,
en zoo we ze in verband brengen met de beginselen
van testamentair erfrecht door den Franschen wetgever
aangenomen, gemakkelijk aangewezen. Zij trekken de
grens, tot welke de erflater met zijne schenkingen onder
de levenden of na den dood gaan kan. Zij geven niet
den bloedverwanten in de rechte lijn het recht op een
minimum van voordeel, maar verbieden den erflater
hun van \'tgeen hun toekomt meer te ontnemen, dan
zeker evenredig deel. Hetgeen er overblijft valt des-
cendenten of adscendenten toe, niet omdat hun daarop
hier ter plaatse een recht wordt toegekend, maar omdat
zij krachtens hun bloedverwantschap rechthebbenden
zijn op het opengevallen vermogen saisis de plein droit.
Die rest heet dan ook réserve] het is niet wat hun
wordt toegekend, maar wat hun, van al het hun rech-
tens toebehoorende, tegenover het beschikkingsrecht
van den erflater wordt voorbehouden.
Deze opvatting, die uit de eenmaal aangenomen
beginselen met noodzakelijkheid voortvloeit, wordt dan
ook door de Fransche juristen algemeen gehuldigd,
al is zy niet geheel zonder tegenspraak gebleven. Men
zie o. a. Aubry et Rau t. a. p. § 679 en de door hem
aangehaalde schrijvers. In de definitie der réserve,
s-
(SI
door de genoemde schryvers gegeven, komt zy duide-
lijk uit. „La réserve", zeggen zij, „est le droit hérédi-
„taire des parents en ligne directe, entant qu\' il est
„garanti, jusqu\' à concurrence d\'une certaine quotité
„de biens, contre les dispositions entre-vifs ou testa-
„mentaires de la personne à la succession de laquelle
„ils sont appelés par la loi."
De réserve van het hedendaagsche Fransche recht
komt in aard en wezen geheel overeen met de légitime
van het oude recht, zooals we die boven leerden kennen.
Er zijn verschilpunten, maar die het wezen niet raken.1)
Is de réserve een den erfgenamen in de rechte lyn
tegenover de beschikkingen van den erflater voorbe-
houden deel van het vermogen, dat hun, indien de
erflater niets had weggeschonken of gelegateerd, geheel
zou hebben toebehoord, dan is het duidelijk, dat zij er
slechts aanspraak op kunnen maken als erfgenamen.
Wie de erfenis verwerpt of onwaardig is haar te beuren,
heeft geene réserve, want zij is niets anders dan de
erfenis zelve.
Tot zoover het Fransche recht; laten we thans zien
hoe de vaderlandsche wetgever het onderwerp heeft
opgevat.
1 Vergel. Aubry et Rau, t.a.p. § 679 in fine.
-ocr page 37-1267
Bij oppervlakkige beschouwing van de voorschriften
in ons Wetboek aan het onderwerp gewyd, gevoelt
men zich geneigd tot de onderstelling, dat de Neder-
landsche wetgever de Fransche beginselen van nood-
ervenrecht eenvoudig heeft overgenomen. In de derde
afdeeling van den twaalfden titel van het tweede boek
toch, de artt. 960—976, vinden we de artt. 913—930
van het Fransche Wetboek in hoofdzaak terug. De
wetgever heeft blijkbaar dit laatste naast zich gelegd
en vertaald, zoo hier en daar de woorden, soms ook
belangrijke praktische regelen, wyzigende maar over
het algemeen in den gedachtengang van den Franschen
voorganger meegaande. Wel werd den 15 Februari
1825 in de zitting van de 2e Kamer der Staten-Grene-
raal beweerd1) door den Heer van Crombrügghb,
dat öp het stuk der legitime het nieuwe Wetboek
van het vroegere meer dan elders verschilde en dat
men hier te maken had met eene verandering niet van
woorden, maar van beginselen. Beziet men echter die
zoo luidruchtig aangekondigde verandering van naderbij,
dan blijkt, dat zy wel is waar verder gaat dan de
woorden maar dat zij daarom nog niet het wezen der
zaak treft. Want wat doet het er toe, gevoelt men
1 Vergel. Vookduin IV p. 97 v.v. Zie ook Asser, Het Nederlandsch
B. W. vergeleken etc. § 488.
(SI
zich geneigd te vragen, of men, gelijk in het Fransche
recht geschiedt, de réserve aan de héritiers ä réserve
gezamenlijk toekent, zoodat het aandeel van den ontbre-
kende aan dat der opkomenden accresceert, dan wel
voor iederen legitimaris zijn eigene legitime berekent
en haar onafhankelijk maakt daarvan, of de andere
legitime porties in de handen van hen, voor wie zij
bestemd zijn, terecht komen ja dan neen. Praktisch
kan het verschil zeker groot genoeg zijn, theoretisch
maakt het niets uit. Het geldt hier eene quaestie
van methode van berekening, meer niet.
Met minder onwezenlijk schijnt eene andere, door
den Heer van crombruaahe aldus genaamde, „inno-
vation importante", die nl. welke door art. 967 al. 2
gebracht is in het art. 921 van het vroegere Wetboek.1)
Dat de legitimarissen ook met hetgeen zij door middel
van de inkorting van schenkingen in den boedel terug-
brachten instaan voor de erfenis schulden, is voor de
schuldeischers voor- en voor de legitimarissen nadee-
liger, zonder daarom de positie dezer laatsten tegen-
over de nalatenschap in het minst te wijzigen. Het
is eenvoudig eene quaestie van billijkheid en prakti-
schen zin, die door onzen wetgever in den geest der
1 Vergel. over art. 921 C.C. en zijne geschiedenis Adbry et Rau
t. a. p. § 679 note 1.
(SI
eerste, eenigszins sentimenteel opgevat, door den
Franschen in den geest der laatste werd beslist.
Behalve deze beide, praktische althans belangrijke,
wijzigingen, die echter den aard van het recht der
nooderven intact laten, zijn er enkele andere, die noch
praktisch noch theoretisch van belang schijnen en
louter den vorm der wetsvoorschriften betreffen. Ik ga
hier natuurlijk alles voorbij, dat betrekking heeft op
die onderdeelen van de instelling, die met ons onder-
werp zelfs niet in een verwijderd verband staan en
heb\'dan nog slechts te wijzen op het volgende.
Ten eerste herinner ik, dat onze wetgever den naam
van réserve of van wat in onze taal den zin van het
Fransche woord zou weergeven, verwerpt om er de
uitdrukking legitime portie of wettelijk erfdeel voor in
de plaats te stellen. Ligt hierin een bewuste terug-
keer tot de beginselen van het Rom. recht? Het is
niet aan te nemen; veel waarschijnlijker is, dunkt mij,
de gissing dat de wetgever niet geweten heeft, hoe het
Fransche réserve met een enkel woord en zonder lange
omschryving in het Hollandsch weer te geven.
Gelyk we in den naam der instelling het Fransche
réserve niet terugvinden, zoo missen we ook het door
dat woord aangeduide begrip in de definitie, door onzen
wetgever van de instelling gegeven in art. 960. Hij
(SI
ging hier zelfstandig te werk, daar de Fransche wet-
gever eene omschrijving niet gaf, en zegt: „De legi-
„time portie of het wettelijk erfdeel is een gedeelte der
„goederen, hetwelk aan de hij de wet geroepene erfge-
„ namen in de rechte linie wordt toegekend, en waarover
„de overledene, noch hy gifte onder de levenden, noch
„hij uitersten wil heeft mogen beschikken." In deze
„begripsbepaling, die overigens aan de gedachte van
het Fransche Wetboek beantwoordt, komt één woord
voor, dat door dit laatste zonder twijfel gewraakt zou
zijn. Green Franscli rechtsgeleerde zou van de réserve
zeggen, dat zij den bloedverwanten in de rechte lijn
wordt toegekend. De réserve omvat de goederen, die
den heritiers ä réserve niet mogen worden ontnomen-
zij verkrygen niets, maar verliezen iets niet.
Is hier alzoo anders gesproken dan men verwacht
zou hebben en in het Fransche stelsel paste, het gaat
niet aan uit het gebruik van een enkele minder juiste
uitdrukking eene verandering van stelsel af te leiden,
indien er gelyk hier zooveel is, dat tegen die ver-
andering pleit.
Men merke verder op, dat de Nederlandsche wet-
gever in de artt. 961, 962 én 963 vaststelt de hoe-
grootheid der legitime, waaruit dan het bedrag van
het beschikbaar deel (een begrip onze wet even goed
(SI
bekend als der Fransche, zie de artt. 965 en 966)
onmiddellyk volgt, terwijl de Fransche wetgever inde
correspondeerende artt. 913 en 915 uitgaat van de
portion disponible en voor de verschillende gevallen
de hoegrootheid daarvan regelt. In zijn gedachtengang
past deze wijze van handelen volkomen. Het onmid-
dellijk doel was en moest zijn de aanwijzing van de
grens tot welke de erflater met zijne, zijnen descenden-
ten of adscendenten het hunne ontnemende, beschik-
kingen gaan mocht. Zal men nu echter uit de veranderde
methode afleiden, dat de Nederlandsche wetgever met
bewustheid aan eene nieuwe gedachte uitdrukking
gegeven heeft? Memand, dunkt me, zal het willen
doen. Graat dit reeds daarom niet aan, omdat de wet-
gever van 1838 in het algemeen niet precies geweest is,
noch in zijn denken, noch in de redactie van zyne
denkbeelden, we mogen het te minder doen, nu we in
dezen vorm eenvoudig eene voortzetting hebben te zien
van de fout, die hij in art. 960 met het woord toege-
kend gemaakt had.
Om diezelfde redenen is geen gewicht te hechten
aan eene laatste vormverandering, waarop ik te wijzen
heb. Art. 968 B. W. leert ons, hoe de hoegrootheid
van het wettelijk erfdeel wordt berekend; kennen we
haar, dan weten we ook hoeveel er moet worden inge-
(SI
kort op legaten etc. Het correspondeerende art. 922 C. C.
daarentegen vestigt onmiddellijk de aandacht op de
inkorting en regelt de wijze, waarop haar bedrag wordt
berekend. Het is altijd weer dezelfde, naar het mij
voorkomt onwillekeurige, omkeering in den gedachten-
gang , die wat het resultaat betreft zonder eenige
beteekenis blijft.
Tot zoover de vergelijking van onze artt. 960—976
met de artt. 913—930 van het Fransche Wetboek.
Zij leerde ons, dat er verschil is wel is waar, maar
een verschil, dat in de oogen van hem, dien het, ge-
lijk ons, om de kennis van den aard van het recht
der legitimarissen te doen is, slechts ondergeschikte
punten betreft en dat in het niet verzinkt, als men
bedenkt, dat de wetgever overigens de Fransche bepa-
lingen eenvoudig heeft overgenomen.
Dat hij op het belangrijke punt, dat ons bezig houdt,
van stelsel heeft willen veranderen en b. v. tot het
Rom. of oud-vaderlandsch recht terugkeeren, daarvan
blijkt niets.
Zoo schynt dus alles ons te dringen tot de conclusie:
dat de legitime van ons recht, gelijk de rései-ve van
het Fransche, is dat deel van de goederen, dat ten
behoeve van den legitimaris, die in zijn recht van erf-
genaamschap door den erflater niet kan worden aan-
(SI
getast, in den boedel moet gelaten worden, en dat
derhalve de legitimaris, die van zijne legitime genot
wil hebben, bereid en bevoegd moet zijn om van zijn
recht van erfgenaamschap gebruik te maken.
En toch zou die conclusie onjuist zijn. Want het
Fransche stelsel van de réserve ligt niet in de bepalingen
der artt. 913—930 C. C., die wij overnamen, maar vloeit
uit andere beginselen en voorschriften, die we niet
overnamen doch door juist het tegenovergestelde ver-
vingen.
Ik herhaal het vroeger opgemerkte. Naar het Fransch
recht zijn de bloedverwanten in de rechte lijn per se
erfgenamen, doch hun recht van erfgenaamschap steunt
niet op de artt. omtrent de réserve, maar op art. 1004
en op de beginselen van testamentair erfrecht, waarvan
deze bepaling het uitvloeisel is. De erflater kon niet
beschikken over het recht van erfgenaamschap, hij was
slechts bevoegd de personen aan te wijzen aan wie de.
in zijne nalatenschap aanwezige goederen en rechten
ten slotte zouden ten deel vallen. Het erfgenaamschap,
d. i. het recht om bij het openvallen der nalatenschap
rechtens en feitelijk ten aanzien van het nagelaten
vermogen de positie in te nemen, die tot zijn dood door
den erflater bekleed was, was een onaantastbaar recht
der bloedverwanten, waarvan men niet kan zeggen dat
(SI
het door den dood ontstond doch slechts, dat het ter
gelegenheid van den dood vatbaar werd voor uitoefening.
De artt. 913—930 op hunne beurt doen niets anders
als de mate regelen, waarin ook de voordeelen der
nalatenschap blijvend het deel zullen zyn der bloed-
verwanten, voor zooverre zy behooren tot de rechte
lyn. Ontbraken deze bepalingen, de descendenten en
adscendenten zouden toch erfgenamen zijn, maar zij
zouden in de noodzakelijkheid kunnen verkeeren alles af
te geven, zonder voor zich iets over te houden. Dit
is thans nog slechts de positie van de andere bloedver-
wanten, van de zijdmagen. Ook zij zijn per se erfge-
namen en in het bezit der rechten, die uit het erfge-
naamschap qua talis voortspruiten. Doch de artt, 913—
930 bestaan niet ten hunnen behoeve (art, 916) en zij
staan dus onbeschermd tegenover de giften en legaten
door den erflater gemaakt, ook al is daardoor de nala-
tenschap totaal uitgeput, In één geval zelfs gaat voor
hen ook het recht van erfgenaamschap verloren, indien
nl, de erflater door een legs universel over zijne gansche
nalatenschap beschikte. Aan de légataires universels
komt dan met de goederen ook het erfgenaamschap
toe, eene concessie aan de in een groot deel van
Frankryk van oudsher geldende Rom, beginselen van
testamentair erfrecht, waarover we ons zeker niet te
33
verwonderen hebben.
De artt. 913—980 hebben dus niet de strekking de
bloedverwanten in de rechte lijn te geven erfgenaamschap;
dit ontleenen zij van elders; maar de mate te regelen
waarin, de wijze waarop en de orde waarnaar de be-
schikkingen van den erflater, die bij het leven of na
doode aan anderen om niet goederen en rechten afstond,
ten behoeve der héritiers a réserve zullen worden op-
geheven of ingekort. Op zich zelve beschouwd hebben
ze geen zin; verstaanbaar zijn ze slechts voor hem,
die art. 1004 en alles waarmee dit samenhangt, kent
en begrijpt.
Is dit waar dan is het duidelijk, dat de overbrenging
van de artt. 913—930 C.C. in onze artt. 960—976 op
zich zelve niet bewijst, dat de Fransche réserve in ons
recht overgegaan is. Of dit laatste het geval was, hangt
daarvan af, of wij tevens de Fransche beginselen van
testamentair erfrecht overnamen. Hoe het nu daarmee
staat in onze wet behoeft ter nauwernood gezegd.
De wetgever van 1838 verwierp de Fransche beginselen
om tot het recht dat hier vroeger gold, terug te keeren. 1)
De erflater is bevoegd te beschikken niet alleen over
3
1 Vergel. de Groot Inleiding II 14; Voet ad Pand. XXVIIl 1
n°. 1 en 2.
(SI
de in de nalatenschap aanwezige goederen maar ook
over het recht van erfgenaamschap zelf. Dit laatste
is dus volstrekt niet het onaantastbaar recht der bloed-
verwanten ; het komt hun toe slechts, indien de erflater
er niet anders over beschikte. Gaf hij het gedeeltelijk
aan anderen, dan treden de bloedverwanten naast de
ingestelde personen als erfgenamen op. Dit alles is
bekend en onbetwist: het blijkt uit de wederinvoering
der erfstellingen, waar het Fransche wetboek slechts
legaten gekend had; uit art. 1002 B. W., dat aan
de bij testament ingestelde erfgenamen van rechtswege
het bezit der nalatenschap toekent met de uitgesproken
bedoeling, om hen in dat opzicht gelijk te stellen met erf-
genamen bij versterf1) en uit art. 921, volgens \'t welk de
wettelijke erfgenamen slechts in aanmerking komen voor
datgene, wat niet bij uitersten wil aan anderen gegeven
werd. Zoozeer beschouwde men de bij testament onder
algemeenen titel ingestelden als werkelyke erfgenamen,
die niet alleen wat betreft het genot der goederen
maar ook ten aanzien van het erfgenaamschap de bloed-
verwanten vervingen en uitsloten, dat men de wette-
lijke erfopvolging voorstelde als de plaatsvervangster
van de testamentaire, door de wet in orde gemaakt
1 Vero-el. Voorduin IV p. 175.
-ocr page 47-(SI
met het oog op het geval, dat de erflater zelf niet be-
schikt had. 1)
De bevoegdheid van den erflater om erfgenamen in
te stellen en daardoor de bloedverwanten niet alleen
van het genot der goederen, maar ook van het naakte
recht van erfgenaamschap uit te sluiten is in ons
wetboek aan geene beperking onderworpen, Nergens
bepaalt de wet, dat zij voor zeker geval ontbreekt of
zekere grenzen niet te buiten mag gaan. Bepaaldelijk
is dit, dat zy in geen geval leiden mag tot eene ont-
erving van de bloedverwanten in de rechte lijn,
nergens te lezen. We hebben slechts art. 921, volgens
hetwelk de wettelijke erfgenamen het erfgenaamschap
krijgen voor zooverre de erflater er niet over beschikt
heeft.
Wij moeten derhalve wel komen tot het volgende
besluit: terwyl naar het Fransche recht elke beschik-
king over het erfgenaamschap was verboden, is derge-
1 Nicolaï bg voorduis IV p. 2.
„Lorsque l\'homme n\'a pas disposé, lorsqu\'il est mort sans avoir exprimé
„sa volonté, la loi, en suppléant à ce silence, dispose pour lui, etc."
Deze beschouwing moge niet juist zijn en in strijd met het vroeger door
de 2de Kamer reeds genomen besluit om de erfopvolging by versterf
te behandelen vóór de uiterste willen, zij bewijst dan toeh, dat men zich
van de Fransche beginselen op dit stuk geheel had losgemaakt en was
teruggekeerd tot dat, wat onder vigueur van het Rom. recht nooit
betwist was.
(SI
lijke beschikking naar ons recht volkomen onbepaald
toegelaten. Terwijl derhalve naar het Fransche recht
de bloedverwanten in de rechte lijn per se waren erf-
genamen, zoodat de wet nog slechts te zorgen had,
dat hun niet meer dan zeker deel van de voordeelen
der erfenis kon worden ontnomen, waartoe zij dan in
de artt. 913—930 overgaat, is de overbrenging van
deze laatste bepalingen in het Nederlandsch Wetboek
eene onvoldoende regeling van het onderwerp. Zy is
voldoende voor al die gevallen, waarin de legitimaris
niet van het erfgenaamschap is uitgesloten, hetzij omdat
de erflater niet over het gansche erfgenaamschap be-
schikt had, hetzy omdat het erfgenaamschap waarover
beschikt was door verwerping of onwaardigheid van
den ingestelde weer vrij is geworden voor den legiti-
maris. In zulke gevallen is de legitimaris erfgenaam
bij versterf tengevolge van art. 921 en leeren hem de
artt. 960—976 op hoeveel van de goederen hij tegenover
mede-erfgenamen, legatarissen en begiftigden aanspraak
maken kan.
Zij is geheel onvoldoende daarentegen voor al die
gevallen, waarin de bloedverwant in de rechte lijn door
de instelling van erfgenamen die bekwaam en bereid
zijn erfgenaam te wezen, geheel van het erfge-
naamschap werd uitgesloten. Erfgenaam is hij nu
(SI
niet; maar dan zijn ook de artt. 960—976, die
blijkbaar beoogen de rechten te regelen van iemand
die erfgenaam is, niet voor hem geschreven. Zy maken
den legitimaris niet tot erfgenaam, zij onderstellen
slechts dat hij het is. In het Fransche recht was deze
onderstelling juist en de héritier a réserve in allen
gevallen met de art. 913—930 geholpen; deze bepa-
lingen hadden in art. 1004 hare onmisbare aan-
vulling. In ons recht daarentegen is die onderstelling
soms juist, soms niet. Juist is zy, indien de erflater het
erfgenaamschap of een deel daarvan voor den bloedver-
want heeft opengelaten of latere omstandigheden, verwer-
ping, onwaardigheid, het vrij maakten. In dat geval is
dus ook bij ons de legitimaris voldoende beschermd;
erfgenaam zijnde leert hij uit de artt. 960—976 wat
tegenover mede-erfgenamen, legatarissen en donatarissen
zijn rechten zyn. Met juist is zij, indien de erflater
over het gansche erfgenaamschap beschikt heeft en de
ingestelde bekwaam was en niet verwierp. Maar in zulk
een geval kan dus ook de bloedverwant in de rechte lijn van
de artt. 960—976 geen gebruikmaken. Zy regelen de
rechten van den erfgenaam en zijn derhalve voor iemand,
die geen erfgenaam is niet geschreven. In het onder-
stelde geval staat het kind onbescherm tegenover het
testament van zijn vader, gelijk de vade tegenover
(SI
dat van zijn kind: tenzij we het middel vinden hen te
helpen.
Het is er dus wel verre van af, dat wij door de artt.
913—930 in ons wetboek over te nemen tevens over-
namen \'t recht der réserve. De Fransche réserve bestaat
uit twee bestanddeelen: zy is een recht van erfgenaam-
schap en een minimum van de goederen, dat voor den
héritier a réserve moet overblijven. Aan de bloedver-
wanten in de rechte hjn worden beide, zoowel dat
erfgenaamschap als dat minimum, gewaarborgd; het
eerste door art. 1004, het laatste door de artt. 913—930.
Onze legitime daarentegen is niets meer dan het
minimum van voordeel, waarop de bloedverwant in de
rechte lijn aanspraak heeft als erfgenaam. Dat mini-
mum wordt hem tegenover de beschikkingen van den
erflater gewaarborgd, doch alleen indien hij volgens de
gewone regelen van de erfopvolging bij versterf toch
reeds erfgenaam is. Dat hij erfgenaam zyn zal, daarvoor
staat de wet hem niet in. Zoo geeft zij ons niet de
réserve te zien maar een caricatuur daarvan of een
bedriegelyk schijnbeeld, dat den onterfden legitimaris
doet watertanden maar in \'t niet verdwynt, als hy er
zijne handen naar uitstrekt.
Dat het B. W. op het stuk van het recht der nood-
-ocr page 51-(SI
erven eene leemte heeft, zal thans duidelijk zijn. Ook
bleek het ter loops, hoe de wetgever er toe ge-
komen is zulk eene leemte laten. Dat het geen opzet
was spreekt van zelf. De fout was eenvoudig een
gevolg daarvan, dat de wetgever het verband tus-
schen het Fransche testamentair erfrecht en vooral
het art. 1004 en de bepalingen van de artt. 913—930
C. C. niet vatte. Hij zag niet in, dat deze laatste be-
palingen beteekenis hebben alleen wanneer ze met behulp
van art. 1004 in het ware licht worden gesteld. Inte-
gendeel hij dacht, dat zij op zich zelve de réserve vol-
ledig inhielden en dat hij door ze over te nemen eene
dergelijke instelling in het nieuwe Wetboek overbracht.
Het bleef hem verborgen, dat hy door de afschaffing
van art. 1004 en van de beginselen waarvan het een
uitvloeisel is, ook het recht der réserve overhoop wierp.
Wat de wetgever had moeten doen om de aangewezen
fout te vermijden is gemakkelijk gezegd. Toen hij,
terugkeerende tot de erfstelling van het Rom. recht,
den erflaters de bevoegdheid gaf ook over het erfge-
naamschap te beschikken, had hy tegelijk uit het Rom.
recht of, want zoover behoefde hij niet terug te gaan,
uit het oud-vaderl. recht het verbod van uitdrukkelijke
of stilzwijgende onterving van de bloedverwanten in de
rechte lijn moeten overnemen.
(SI
Hy voerde de erfstellingen in en deed daardoor de
mogelijklieid ontstaan, dat de bloedverwanten in de
rechte lijn van het erfgenaamschap geheel werden uit-
gesloten; hij had daarom tevens door een verbod van
geheele uitsluiting of van onterving die mogelijkheid
weer moeten wegnemen. In de vroegere aange-
haalde artt. 716 W. N. inger. voor Holl. en 1639
0.1820 had hy voorbeelden, die hy slechts had na te
schrijven. Vreemd is het zeker, dat hij dit niet gedaan
heeft, niet alleen omdat het zoo voor de hand lag maar
ook omdat de veranderingen van redactie door hem bij
de overname in de art. 913 en v.v. van den C.C. ge-
bracht en waarop ik boven wees, juist die veranderingen
zijn, die men bij de invoering van een verbod van ont-
erving van de rechte lijn zou verwachten. Zij laten
zich met het behoud van de Fransche réserve zeker
vereenigen, maar vertoonen zich dan als fouten van
redactie; denk u daarentegen het stelsel der legitime,
zooals het nu bij ons zou zijn, indien de wet een verbod
van onterving bevatte en het zijn geen fouten meer,
maar veranderingen die de Fransche bepalingen nood-
zakelijk moesten ondergaan om in het nieuwe stelsel
te passen. Wat toch ware dan natuurlijker, dan dat de
wetgever tot den ouden naam van legitime terugkeert,
dat hij die legitime voorstelt als iets, niet dat
(SI
voorbehouden, maar dat toegekend wordt en dat hij de
hoegrootheid van dat toegekende erfdeel en de wijze
waarop de geldswaarde er van moet worden berekend,
uiteenzette. In dat stelsel zou werkelijk de legitime
een erfdeel zyn, dat door de wet met behulp van de
nietigheid der onterving, tegen de gewone regelen in,
niet ten behoeve van den legitimaris werdt voorbehouden
(dat zou onzin zijn), maar aan den legitimaris werd
toegekend. Ook de ophef, waarmee in de Kamer
der Staten-Generaal een verandering van beginselen
op het stuk der legitime werd aangekondigd en zelfs
de uitdrukking van v. Cb-OMBRUGGHE : „Ainsi la légi-
„time se trouve par notre législation nouvelle ramenée
„à son véritable principe. C\'est une dette que la loi,
„d\'accord avec la nature, impose aux pères envers
„chacun de leurs enfants" 1) waren dan te verklaren en
te verdedigen.
Doch hoe dit alles ook zij, hoe eenvoudig de wet-
gever door de navolging van voorbeelden die voor hem
lagen, de leemte had kunnen aanvullen ; hoezeer het
schijnen moge, dat hij zich verbeeldde de leemte wer-
kelijk te hebben aangevuld, dat hij het niet gedaan
heeft staat vast.
En hiermee kom ik tot de laatste door mij te bespre-
-ocr page 54-(SI
ken vraag, tot deze nl.: hoe zullen we den bloed-
verwant in de rechte lyn, die door de insteUing van
een universeel erfgenaam van de nalatenschap geheel
werd uitgesloten, helpen ? Dat hij geholpen moet worden
behoeft geen betoog. Bepalingen op zyn geval toepas-
selijk ontbreken in de wet, maar niet omdat de wetgever
wilde dat zij ontbreken zouden. Integendeel hij wist
niet beter, dan dat hij het onderwerp volledig geregeld
had. Wanneer we een middel zoeken om den geheel
uitgeslotene aan, wat ook naar de bedoeling van den
wetgever het zijne is, te helpen, dan handelen we alzoo
in den geest der wet. De vraag is slechts, wat zal dat
middel zijn? Tweeërlei biedt zich ons aan.
We zouden in de eerste plaats kunnen handelen alsof
een verbod van onterving, door instelling van anderen
voor de gansche nalatenschap, in onze wet voorkwam.
Het gevolg zou dan zijn, dat de legitimaris in allen
geval erfgenaam werd, zich in het bezit der nalaten-
schap stellen kon te samen met de ingestelden en verder
op de wijze omschreven in de afdeeling van den
12"^®" titel van het IP® boek zich tegenover mede-erf-
genamen, legatarissen en begiftigden het genot van het
hem toebehoorende kon verzekeren.
We zouden echter ook in de tweede plaats aldus
kunnen redeneeren: de wet heeft gewild dat den bloed-
(SI
verwanten in de rechte lijn, den descendenten en bij
ontstentenis van descendenten den adscendenten, mins-
tens een bepaald gedeelte van de waarde van het
vermogen in handen kome. Zij heeft dat minimum
den uitgesloten descendent of adscendent even goed
toegedacht als den niet uitgeslotenen. Zij heeft echter
verzuimd hem den weg aan te wijzen, dien hij om tot
zijn recht te komen te volgen had. Onder die omstan-
digheden blijft ons niets anders over als den uitgesloten
legitimaris tegen de ingestelde erfgenamen 1) en de
begiftigden, in de volgorde waarin de wet hen met
inkorting bedreigt, eene persoonlijke actie toe te kennen
tot betaling van de verschuldigde waarde in geld. De
uitgesloten legitimaris zou dan schuldeischer zijn van
den boedel, zoolang hij onverdeeld was, daarna van
ieder der erfgenamen en donatarissen afzonderlijk.
Moeten we één van deze beide wegen kiezen, en ik
zie er geen anderen, dan kan ik voor mij niet aarzelen
in mijn keus. Dat middel verdient de voorkeur, dat
het best past in de wettelijke bepalingen, zooals zij
nu eenmaal luiden. Wel nu in dit opzicht wint \'t
het tweede middel van het eerste. Het eerste onder-
stelt, dat het verboden is de bloedverwanten in de
1 die \'t geen zij hebben moeten betalen naar evenredigheid -weer
op de legatarissen kunnen verhalen.
(SI
recHte lyn van het erfgenaamschap uit te sluiten, onder-
stelt dus een verbod van onterving, waarvan in de wet
geen spoor te ontdekken is. Het voert een nieuwig-
heid in, waarvan zelfs de analogie in de wet te ver-
geefs gezocht wordt. Wanneer de wet eenmaal bepaald
heeft, dat het den erflaters vrij staat door de instelling
van erfgenamen hunne bloedverwanten van het erfge-
naamschap uit te sluiten, dan gaat het toch wel wat ver
voor eene belangryke klasse van gevallen buiten de
wet om die bevoegdheid te negeeren.
Het tweede middel daarentegen gaat uit van eene
analogische wets-interpretatie. De wet kent, zoo zegt
het, aan bloedverwanten in de rechte lijn die tevens
erfgenamen zijn een minimum van voordeel toe. Van
bloedverwanten in de rechte lijn, die, omdat zij door
den erflater van het erfgenaamschap werden uitgesloten,
geene erfgenamen zijn, spreekt zij niet. Dit is echter
een bloot verzuim, het gevolg daarvan, dat den wet-
gever zelf het door hem gevolgde stelsel minder duide-
lijk voor oogen stond. Had hy aan het bedoelde geval
gedacht, hij zou zeker ook aan de daarin verkeerende
personen een minimum van voordeel hebben toegekend.
Hier is dus analogie. De uitlegger, die doet wat de
wet zelve niet gedaan heeft, voert niet eene nieuwig-
heid in maar verbetert de gedachte van den wetgever,
(SI
zoo als hij zelf het gedaan zou hebben, indien hy de
noodige gegevens gehad had. De ware gedachte van
den wetgever is geweest, dat de bloedverwanten in de
rechte lijn zullen genieten minstens een bepaald deel
van hetgeen het hunne geworden zou zijn, indien de
erflater zonder testament gestorven ware en geene
schenkingen onder de levenden gedaan had. Wanneer
we dat recht ook toekennen aan die bloedverwanten,
voor het geval zij door den erflater van het erfge-
naamschap zyn uitgesloten, dan handhaven we dus
eenvoudig deze ware gedachte tegenover hare valsche
uitdrukking.
Uitgaande van deze volkomen gewettigde analogische
wets-interpretatie kennen we nu verder den legitima-
ris het eenige voor de hand liggende rechtsmiddel toe
om zich het hem toekomende te verschaffen, eene per-
soonlijke actie tegen diegenen, die zich ten zijnen koste
verrijkt hebben, d. i. dus tegen de erfgenamen en
donatarissen.
Men bedenke voorts, dat op deze wyze, ook afgezien
van hetgeen er in het stelsel onzer wet voor te zeggen
valt, niets nieuws of ongehoords wordt ingevoerd.
We onthouden den legitimaris het formeele recht van
erfgenaamschap en geven hem aanspraak slechts op
een minimum van voordeel. Maar dit zijn ook in wer-
(SI
kelijkheid, wy betoogden het in den aanvang van dit
opstel, twee geheel onderscheiden, in het minst niet
samenhangende dingen. In het Rom. recht en in de
van dit recht afgeleide wetgevingen, werden zy wel is
waar beide den bloedverwanten in de rechte lijn toe-
gekend maar door verschillende middelen. Het eerste
werd gewaarborgd door het verbod van onterving en
van voorbijgang, het tweede door de bepalingen om-
trent de legitime portie. De gerechtigde kon van het
eene gebruik maken zonder zich aan het andere ge-
legen te laten zijn, en omgekeerd. Slechts in het
Fransche recht is er tusschen beide een onverbrekelijk
verband. De bloedverwant in de rechte lijn is daar
noodzakelijk erfgenaam en heeft alleen als zoodanig
recht op inkorting van bovenmatige legaten en schen-
kingen. Het formeel recht van erfgenaamschap en het
materieel recht op een minimum van voordeel zijn er
niet twee maar vormen te zamen slechts één, omdat
aan het recht van erfgenaamschap zelf een materieelen
inhoud gegeven is. Doch de grond hiervan ligt in
beginselen, die aan het Fransche recht eigenaardig
toebehooren en aan het Rom. gelijk aan het onze,
vreemd zijn.
"Wanneer we dit alles bedenken hgt er in het stelsel,
waartoe "wij boven kwamen ten aanzien van den legi-
(SI
timaris, die door den erflater van het erfgenaamschap
werd uitgesloten, niets dat ons verbazen kan. Hij heeft
van de beide scherp onderscheiden rechten, waarvan
het in abstracto mogelijk is dat hij ze heeft, slechts
één, het materieele minimum van voordeel. Het andere,
dat van opvolging in de algemeenheid van rechtsbe-
trekkingen, ontgaat hem, omdat we geen kans zien
het hem te bezorgen. Reeds in het vroegere Rom.
recht, vóór de veranderingen door Justimanus inge-
voerd in de 115® Novelle, kon zoo iets gebeuren.1)
Het kind, dat inden vorm van een legaat iets uit den
boedel genoot, had geen aanspraak op de querela in-
officiosi testamenti en kon slechts door middel van de
actio ad supplendam aanvulling tot het wettelyk be-
drag eischen. En wij zagen boven hoe ook Voet 2)
voor het recht van zijn tijd, onder zekere voorwaarden,
tot dezelfde conclusie kwam. 3)
Verbazen kan zulk een stelsel alleen hem, die,
doortrokken van de leeringen der Fransche juristen
en misleid door de schijnbare overeenstemming van
onze wet met de Fransche, in den gedachtengang van
deze laatste mee leeft.
3 Vergel. bovendien de artt. 704, n". 1 Wetb. Nap. inger. v. Holl,
en, 1643 n°. 1 Ontwerp 1820.
(SI
Duidelykshalve vat ik tkans te samen de slotsommen,
waartoe de in het bovenstaande vervatte onderzoekingen
my gebracht hebben:
By de bespreking van de vraag, wat naar het
hedendaagsch Nederlandsch recht de positie is, welke
de bloedverwanten in de rechte lijn tegenover de open-
gevallen nalatenschap innemen, wat de aard is van
hun recht, moeten we twee gevallen wel onderscheiden.
Het eerste is dit, dat de legitimaris hetzij tot erfge-
naam werd ingesteld, hetzij, daar hij niet door de instelling
van anderen tot universeel erfgenaam van het erfge-
naamschap geheel werd uitgesloten, of indien hy was
uitgesloten, tengevolge van de verwerping, de onbe-
kwaamheid of de onwaardigheid van den ingestelde
toch nog, ab intestato tot de erfenis geroepen wordt.
Dit geval is voorzien in de wet en maakt het onder-
werp uit van de derde afdeeling titel 12 boek II.
De legitimaris treedt nu krachtens de erfstelling of
krachtens de wet, bij versterf, als erfgenaam op en
maakt zoo noodig van de hem toegekende bevoegdheid
tot inkorting gebruik om te zorgen dat er voor hem
een voldoende waarde in het vermogen overblijft of,
indien zy er reeds uit weggevloeid was, terugkeert.
Het middel, waardoor hy inkorting verkrijgt, zal tegen-
over zijne mede-erfgenamen zyn de boedelscheiding en
(SI
tegenover de legatarissen eene exceptie. Tegenover
begiftigden treedt hy op met eene actie tot terugvor-
dering van het gesehonkene, geheel of ten deele.
Voor den legitimaris, die hetzij ex testamento, hetzij
ab intestato erfgenaam is, vs^ordt een gedeelte der na-
latenschap gereserveerd, er wordt voor gewaakt, dat
er voor hem als erfgenaam in de nalatenschap een
minimum van voordeel overblijve. Hieruit volgt, dat
door verwerping of onwaardigverklaring al zijn recht
vervalt. Zijn legitime is een gedeelte der erfenisgoe-
deren; wil of mag hij niet opkomen om ze te halen,
dan krijgt hij ze niet.
Tot zoover het eerste geval; het staat onder de in
onze wet overgenomen beginselen van het Fransche
recht.
Geheel anders het tweede. Dit kan zich in het
Fransche recht niet voordoen wegens den daar gelden-
den regel: „institution d\' héritier n\'a lieu." De descen-
denten en bij ontstentenis van descendenten de ads-
cendenten worden daar per se erfgenaam, omdat zij
niet door de instelling van anderen van het erfgenaam-
schap kunnen worden uitgesloten.
Naar ons recht daarentegen is de erflater bevoegd
zijn descendenten of adscendenten, door de instelling
van anderen tot universeele erfgenamen, van het erf-
(SI
genaamschap uit te sluiten. Wat is nu het recht dier
bloedverwanten? De wet bepaalt het niet, omdat zij
zich de mogelykheid van het geval in het geheel niet
heeft voorgesteld. Toch moet ook in dit geval voor
hen gezorgd worden; dit vordert de geest der wet.
Het formeel recht van erfgenaamschap echter kan hun
niet verschaft worden, slechts een minimum van voor-
deel. De quotiteit van dat voordeel en de berekening
er van in geld nemen we uit het door de wet ge-
regelde geval eenvoudig over, op grond van de analogie,
terwyl het middel, waardoor de gerechtigden het in
handen krijgen, niet anders zijn kan als eene per-
soonlijke actie tegen de erfgenamen en begiftig-
den, die in het genot zijn der goederen, waarvan
een gedeelte in hun vermogen had behooren over te
gaan en die dus ten hunnen koste verrijkt zijn. Zy
moeten zich tevreden stellen met oplegging hunner
legitime in geld en behoeven zich ook met niets anders
tevreden te stellen; zij zijn schuldeischers voor een
geldswaarde, anders niet.
Maar, zou men ten slotte kunnen vragen, wat, indien
zij de erfenis verwerpen of onwaardig zijn haar te
beuren? Het spreekt van zelf, dat noch het een
noch het ander zich kan voordoen, om de eenvoudige
reden, dat zij geen erfgenamen zijn. Verwerping kan
(SI
in hun geval niets anders zijn als afstand van de
legitime, van hun vorderingsrecht, eene kwijtschelding
m. a. w. die het gewone gevolg eener kwijtschelding
zal te weeg brengen. "Wegens onwaardigheid van
de erfenis uitgesloten kunnen ze niet zijn, omdat zij
in het geheel niet geroepen worden. Slechts dit kan
gevraagd worden of niet diezelfde gronden, waarop zij
onwaardig zouden zijn om te erven, indien zij tot erven
geroepen waren, hen ook de aanspraak op de legitime
moeten doen verliezen. Het antwoord op deze vraag
is niet gemakkelijk; de wet, die over de legitime in
het tweede geval zwijgt, laat ons natuurlijk ook op
dit punt in het duister.
Toch hebben we, geloof ik, niet te twijfelen; de
analogie, die ons in staat stelde de legitime in dit
geval af te leiden uit de legitime voor het eerste geval
uitdrukkelijk erkend, moet ons ook hier helpen. De
legitimaris, die erfgenaam is, verliest door onwaardig-
heid niet alleen zijn erfgenaamschap, maar ook zyn
recht op een minimum van voordeel, dat hy alleen
als erfgenaam zou kunnen beuren. Maar dan kan ook
de legitimaris, die geen erfgenaam is, indien met be
trekking tot hem aanwezig is dat wat anders zou
zijn grond van onwaardigheid, geen aanspraak hebben
op de legitime. Zijn recht op een materieel voordeel
(SI
is door ons afgeleid uit dat van den legitimaris-erfge-
naam en kan dus niet bestaan onder omstandigheden,
waaronder het laatste te gronde gaat.
Aldus beshssende blijven we ook in overeenstemming
met het oude recht. Wat thans zijn de gronden van
onwaardigheid, waren vroeger gronden waarop geldig
kon worden onterfd. En zulk eene geldige onterving
deed niet alleen het recht op een aandeel in het erf-
genaamschap, maar tevens dat op een minimum van
voordeel te loor gaan.
Zie hier, wat ik over den aard van het recht van
den legitimaris heb willen opmerken. Ik weet, dat ik
tal van vragen, de legitime betreffende, onbesproken
heb gelaten. Maar ik heb mij ook niet voorgesteld
een eenigszins volledige verhandeling over dit onderwerp
te schrijven. Ik heb slechts een bijdrage willen leve-
ren tot opheldering van het begrip der legitime en
ben volmaakt tevreden, indien ik dat doel niet geheel
gemist heb.
Ik stel mij voor, thans ten slotte nog een kort
overzicht te geven van de voornaamste meeningen,
die wij over de quaestie door onze schrijvers en rech-
terlijke macht gehuldigd vinden. Het is niet altijd
gemakkelijk die meeningen goed te doorgronden;
(SI
dikwijls zijn zij slechts ter loops uitgesproken en meer
aanduidingen van \'t geen men dacht dan uiteenzettingen,
maar bovendien, ik vrees, dat niet ieder die zich over de
quaestie heeft uitgelaten zich hare beteekenis en strek-
king ten volle bewust was.
Ik wil daarom vooraf nog eenmaal de quaestie stellen
zooals zij naar mijne meening gesteld behoort te wor-
den; het overzicht en de beoordeeling der stelsels zal
er te gemakkelijker om zijn.
Wanneer iemand sterft zonder bij testament over
zijne nalatenschap of enkele bestanddeelen daarvan
beschikt te hebben, treden zijne bloedverwanten als
erfgenamen op en worden de nagelaten goederen
blijvend de hunne. In tweeërlei element is dan hun
recht op te lossen. Zij zijn in de eerste plaats op-
volgers in de algemeenheid van goederen en rechten,
zy treden m. a. w. in al de rechtsbetrekkingen waarin
de erflater op het oogenblik van zijn dood geplaatst
was, voorzooverre zy niet door dien dood zijn te niet
gegaan. Bovendien nemen zij ook feitelijk tegenover
den boedel de plaats des overledene in; wordt dit
laatste hun belet, ze hebben in de hereditatis petitio
een middel om dien tegenstand te overwinnen. Het
behoeft ter nauwernood uitdrukkelijk gezegd, dat dit
recht van erfgenaamschap, deze opvolging niet betreft
(SI
bepaalde, bij het leven des erflaters reeds aanwgsbare
goederen en rechten, maar zeer algemeen al datgene
wat blijken zal op het oogenblik van het overlijden
het vermogen des erflaters uit te maken. Tot het laatste
toe heeft de erflater de bevoegdheid zijne goederen te
vervreemden. Heeft hij van die bevoegdheid gebruik
gemaakt, zijne erfgenamen hebben met dat vervreemde
goed niet te maken.
In de tweede plaats worden de bloedverwanten door
des erflaters dood verrijkt, indien nl. de activa van den
boedel de passiva overtreffen, \'s Erflaters goed wordt
niet allen formeel maar ook materieel hun goed. Zij
krijgen het en behoeven het aan niemand uit te keeren,
zij zijn er aan niemand verantwoording van schuldig,
Is het recht der bloedverwanten, bij het overlijden
ab intestato, tweeërlei, dan knnnen ook de beschik-
kingen des erflaters de positie der bloedverwanten op
tweeërlei wijze veranderen. In de eerste plaats kan
men zich denken, dat de erflater een derde aanwijst
als erfgenaam, als opvolger in de algemeenheid van
goederen en rechten en daardoor de bloedverwanten
van het recht van erfgenaamschap uitsluit, ofschoon
hy hun misschien door middel van giften of legaten al
het voordeel van zijn vermogen verzekerd heeft of nu
bij testament nog verzekert.
1297
In de tweede plaats kan men zich voorstellen, dat
de erflater zijnen bloedverwanten het erfgenaamschap
laat, maar door hun de verplichting op te leggen tot
uitkeering van goederen aan derden hun het materieele
voordeel ontneemt.
En hieruit volgt w^eer dat de bescherming, die het
recht den bloedverwanten, bepaaldelyk den bloedver-
wanten in de rechte lijn want tot die is zij allerwege
beperkt, verleent, kan zijn van drieërlei aard. Zij kan
zich ten doel stellen, hetzij alleen het erfgenaamschap,
hetzij alleen het materieel voordeel, hetzij beide aan
de descendenten en adscendenten te waarborgen.
De regeling van dit onderwerp is het recht of de leer
der legitime of van het wettelijk erfdeel. Waar de
wet niet verder gaan wil dan bescherming van de
bloedverwanten in de opvolging per universitatem, daar
is de legitime niets anders als: een recht op erfgenaam
worden. Waar de wet bescherming der bloedverwanten
in het genot van zeker minimum van materieel voordeel
voldoende acht, daar is de legitime niets anders dan
een recht op dat voordeel en moeten de legitimarissen
te vreden zijn, wanneer het hun op eenigerlei wyze,
onverschilhg welke, in handen komt. En eindelijk
waar de wet èn erfgenaamschap èn materieel voordeel
heeft willen waarborgen, daar omvat het recht der legi-
(SI
time twee ten zeerste onderscheiden bestanddeelen.
Zij krijgt een dubbelen inhoud, bestaat uit de samen-
voeging van twee verschillende rechten, die wel min
of meer kunnen samenhangen, zoodat b. v. verlies van
het eerste ook verlies van het laatste tengevolge heeft,
maar toch twee blijven.
De legitime in den eersten hierbedoelden zin komt
nergens voor en is ook in ons recht niet aangenomen;
dat daar den legitimaris een aanspraak toekomt op
materieel voordeel, dat is boven allen twijfel verheven
en geen punt van quaestie.
Voor ons recht kan alzoo de vraag naar den aard
der legitime slechts deze beteekenis hebben:
Is zy uitsluitend een recht op materieel voordeel of
is zij bovendien een recht om erfgenaam te worden?
Ik heb gemeend deze vraag in den eerstbedoelden
zin te moeten beantwoorden. Het eenige, heb ik gezegd,
dat de erflater den bloedverwant in de rechte lijn niet
ontnemen kan, is het genot van een minimum van
voordeel. Ontgaat dit hem niet, dan moet de legitimaris
tevreden zijn. De wijze waarop hij het vordert, wan-
neer het hem onthouden is, geheel of gedeeltelijk, zagen
we verder, is verschillend al naarmate hij erfgenaam is
dan wel door den erflater van het erfgenaamschap
werd uitgesloten.
Deze meening, die ook door enkele anderen is ver-
dedigd, heb ik afgeleid uit de geschiedenis en het verband
onzer vfettelijke bepalingen. Ik heb toegegeven, dat
zij op geene enkele wetsbepaling onmiddellijk steunt.
En zoo kan het ons niet verwonderen, dat door
velen onze vraag in den tAveeden zin wordt beant-
woord en de legitime dus opgevat als een recht om
erfgenaam te worden en om materieel voordeel te genieten
beide. Zoo dadelijk zal ons dit blyken.
Vooraf echter een enkel woord over een derde meening,
over wier bestaan men wel degelijk reden heeft zich
eenigszins te verbazen. Zij vloeit uit de praemissen
niet voort, valt buiten het alternatief, dat ik stelde
en wekt daardoor reeds terstond achterdocht.
Bezien we haar nader, dan blijkt die achterdocht
maar al te zeer gerechtvaardigd; indien ik mij niet
zeer vergis, houdt zij geen steek.
Zij ziet in het recht van legitime of van den legi-
timaris een soort van zakelijk recht, waardoor de ver-
schillende goederen en rechten, die het vermogen uit-
maken, ten behoeve van den legitimaris onvatbaar worden
voor vervreemding, anders dan onder bezwarenden titel.
Bij het leven des erflaters heeft de legitimaris op ieder
aan eerstgenoemde toebehoorend stuk goed een zakelijk
recht en rust er dientengevolge op dit goed een zakelijke
58
last van onvervreemdbaarheid, Na des erflaters dood zet
zich dit recht van legitime om in eigendom of mede-eigen-
dom aan ieder goed en aan ieder recht dat tot den boedel
behoort of er toe behoord heeft, tenzij het door den erflater
onder bezwarenden titel vervreemd werd. Naar deze
opvatting is dus het vermogen van ieder, die bloedver-
wanten heeft in de rechte lijn, een soort van fidecommis,
waarvan hij zelf de genieter is en zij de verwachters
zijn. Slechts in zooverre zou het van het gewone
fidecommis afwijken, als hier vervreemding onder be-
zwarenden titel, omdat zij in de plaats van het ver-
vreemde iets anders in het fldecommissaal verband
terugbrengt, toegelaten is en als hier bij den dood des
erflaters de goederen niet geheel doch slechts gedeel-
telijk aan den verwachter toevallen.
Dat deze opvatting der legitime niet juist kan zijn,
vloeit dunkt mij reeds daaruit voort, dat zij den legiti-
maris, niet wat betreft den omvang van hetgeen hy
krijgt, maar ten aanzien van den aard van zijn recht,
meer geeft dan hy ab intestato zou hebben kunnen
krygen.
Ab intestato : erfgenaamschap d. i. opvolging in de
goederen en rechten, die er bij den dood zullen blijken
te zijn; als legitimaris: evenzeer opvolging in den
eigendom van hetgeen er is, maar bovendien verkrijging
59
van hetgeen er niet meer is, doch om niet vervreemd
werd; opvolging en verkrijging nu, niet krachtens den
algemeenen titel van erfgenaamschap, maar krachtens
den ieder stuk goed in het byzonder aangrypenden titel
van legitime.
Uit het in de laatste plaats genoemde verschil zou
dan weer volgen, dat de legitimaris die met andere
gerechtigden tot eene scheiding overging, tegenover
hen in eene geheel andere verhouding stond dan de
erfgenaam tegenover zijne mede-erfgenamen. De eerste
toch zou zijn deel kunnen vorderen van ieder af-
zonderlijk stuk goed en er zouden eigenlijk zoovele
afzonderlijke scheidingen noodig zijn als er afzonderlijke
goederen en rechten aanwezig waren.
De bepalingen omtrent de legitime hebben ten doel
aan zekere bloedverwanten een gedeelte althans te
waarborgen van de rechten en voordeden, die zij ver-
kregen zouden hebben, indien de erflater ab intestato
overleden ware en by zijn leven geene schenkingen
gedaan hadde. Eene regeling die den legitimaris in
eene geheel andere positie tegenover het vermogen van
den erflater stelt, dan waarin een erfgenaam ooit ver-
keeren kan, schiet het doel ver voorby en kan niet
juist zijn. Dat zy in de wet niet te vinden is, is dan
ook, geloof ik, ontwijfelbaar. Door degenen, die haar
(SI
voor ons recht aannemen, worden geene of uiterst zwakke
gronden bijgebracht. De geheele leer is misschien niets
anders dan een herinnering van de oude Germaansche
rechtsbeginselen, volgens welke de eigenaars werkelijk,
ten behoeve hunner bloedverwanten, beperkt waren in
de beschikking over zekere kategoriën van goederen.
Doch hoe dit wezen moge, dat deze leer onder
de schrijvers over ons recht en onder onze gerech-
ten hare voorstanders heeft, is zeker. Wel werd
zij, voor zooverre ik weet, nooit zoo onomwon-
den uitgesproken als ik het hier deed, maar men
ontmoet toch uitspraken en beslissingen, die slechts uit
haar te verklaren zijn. Die wetenschappelijke uitspra-
ken en rechterlijke beslissingen zijn vooral gegeven
ter zake van eene soort van uiterste wilsbeschikking,
die naar \'t schijnt in het leven veelvuldig voorkomt.
Iemand, die kinderen heeft, stelt hen tot erfgenamen
in doch geeft zijne vrouw, die dan bovendien dikwijls
erfgenaam wordt voor het beschikbaar deel, de bevoegd-
heid uit zijn boedel de goederen te nemen, die zij
verkiest, tegen inbreng in den boedel van de werke-
lijke waarde, zooals die door taxateurs zal worden
vastgesteld. Herhaalde malen is tegen dergelijke be-
schikking door de kinderen bezwaar gemaakt, niet op
grond daarvan, dat zij er door werden uitgesloten van
(SI
hun erfgenaamschap, want hiervan was geen sprake;
noch op grond daarvan, dat ze nu een mindere waarde
zouden krijgen dan hun toekwam volgens de wet,
maar op grond van hun eigendomsrecht in het gelega-
teerde goed, ten gevolge waarvan de erflater de bevoegd-
heid had gemist er op die wijze over te beschikken.
Meer dan eens werd de rechter geroepen dergelijk ge-
schil (soms met voor de hoofdvraag onverschillige
veranderingen in de omstandigheden) te beslissen;
de Rotterdamsche rechtbank tweemaal in 18561) en
1877 2), de rechtbank en het hof te Utrecht 3), de
rechtbanken van Gorkum 4) en van \'s Hertogen-
bosch 5) ieder eenmaal. In vijf van de zes von-
nissen werd het bezwaar der legitimarissen ongegrond
verklaard; slechts het Utrechtsche hof besliste in hun
voordeel.
Bij de schrijvers vinden we dezelfde quaestie bespro-
ken, meestal naar aanleiding van gevallen, die zich in
de praktijk hadden voorgedaan. Zoo door Loke, in
zijn Handboek voor notarissen (1854) II p. 253 in de
noot; door de Both in Jur. Correspondent (1862)
p. 309 v.; door vanDeiïtse in Nieuwe Bijdragen (1868)
2 W.v.h.R. 4110 en VS\', v. h. Not. a. 397.
-ocr page 74-(i2
p. 545 v.; door sprenaer v. Eyk in Recht en "Wet
(1870) p. 1 v., die alien op de hand zijn der legitima-
rissen en zich dus verzetten tegen uitkeering van het
legaat in nature, al zal door den inbreng der volle
waarde de legitimaris het bedrag zijner legitime ten
volle ontvangen. Toorts door Movor in Jur. Corres-
pondent (1862) p. 350 v.; door Ladenius in Recht en
Wet (1878) p. 177 v., en door Kist in Recht en Wet
(1879) p. 237 v., die de andere zijde houden.
Van de vonnissen wint het \'t Boschsche en van de
schrijvers Kist, in helderheid van betoog.
Geheel zuiver werd de quaestie veelal niet gesteld,
daar men haar somtijds verwarde met deze geheel
andere, of de legitimaris per se erfgenaam is. Men
kan zich nl. een geval denken, dat schijnbaar met dat
\'t welk wij bespreken overeenkomt, maar in werkelykheid
een geheel ander karakter heeft en waarin het om laatst-
genoemde quaestie te doen is. Het geval, dat ik bedoel,
is dit: de erflater stelt iemand in tot universeel erfge-
naam en sluit daardoor zijn legitimaris van het erfge-
naamschap uit. Tevens legt hy zyn erfgenaam de
verplichting op den legitimaris het bedrag zijner legi-
time op te leggen in geld. Moet de legitimaris met
zulk een legaat tevreden zijn of kan hij eischen, on-
(53
danks zijne uitsluiting, als erfgenaam erkend te worden?1)
Hier dus de legitimaris uitgesloten van het erfgenaam-
schap en afgescheept met een legaat; boven, de legiti-
maris ingesteld tot erfgenaam en aan een derde zeker
goed gelegateerd tegen inbreng van de waarde in geld.
Het verschil is hemelsbreed, toch werden beide ge-
vallen verward en gebruikte men soms tegen de geldig-
heid van het laatstbedoelde legaat argumenten, die,
zoo iets, slechts konden bewijzen dat een legitimaris
niet van het erfgenaamschap mocht worden uitge-
sloten.2)
De grondtoon echter der beschouwingen was dit:
de legitimaris heeft een eigenaardig recht tegen of op
de nalatenschap. Het is geen erfgenaamschap, al wordt
het in sommige opzichten, bepaaldelijk wat betreft de
saisine (art. 1002) en de verplichting tot betaling der
schulden (art. 967 al. 2) met erfgenaamschap gelijk
gesteld. Het is zakelijk van natuur en rust op de ver-
schillende goederen, die de nalatenschap uitmaken.
De wet heeft den erflater in zijn beschikkingsrecht, ten
behoeve der legitimarissen, beperkt. Zij zijn van de
1 Het is de vraag door Voet behandeld in Pandecten V, II n°. 66
en in W. ÏT. inger. v. Holl., art. 704 n°. 1 en Ontw. 1820 art. 1643 nM
uitdrukkelijk beslist.
2 ♦*) Vooral v. Deinse maakte zich aan de hier gemaakte verwarring
schuldig.
64
verschillende goederen, die het vermogen uitmaken,
van af den dood des erflaters van rechtswege eigenaars
en behoeven niet toe te laten, dat een of meer daarvan
den boedel verlaten, ook al zouden ze daardoor mate-
rieel geen schade lyden doordien de waarde van \'t goed
in den boedel teruggebracht wordt. 1)
Ten bewijze van de juistheid dezer opvatting beriep
men zich vooral op de artt. 1002 en 972. Het recht
van den legitimaris, dat uit zijn aard even goed zuiver
persoonlijk zijn kan, zou uit art. 1002 blijken de goe-
deren en rechten zelve aan te grijpen en dit zou dan
door art. 972 (men kan erbyvoegen door de artt. 975
en 976) worden bevestigd.
Ik geloof niet, dat deze bepalingen in de verte vol-
doende zijn om het vereischte bewijs te leveren.
Op art. 1002 kom ik hieronder terug. Ik kan be-
grypen, dat men meent er het bewys in te vinden,
dat de legitimaris per se erfgenaam is; hoe men er een
zakelijk recht van den legitimaris op de verschillende
bestanddeelen van den boedel uit afleidt, vat ik niet.
En wat de artt. 972, 975, 976 betreft, men vergeet
dat zij, afkomstig als zij zijn uit het Fransche recht,
het geval onderstellen, dat de legitimaris erfgenaam is
1 Wanneer Speenger v. Eyk t. a. p. tot eene eenigszins andere
conclusie komt, dan doet hij dit ten koste der logika.
05
(in liet Pransclie reclit het eenig mogelijke) en niets
anders doen, dan de wijze regelen, waarop hij tot grootst
mogelijken waarborg, dat hem de waarde waarop hij recht
heeft, niet zal ontgaan, bij de inkorting van schenkingen
te werk gaat. Er uit af te leiden, dat hij tegenover
de in de nalatenschap nog aanwezige goederen, andere
rechten heeft dan die aan eiken erfgenaam toekomen,
gaat niet aan. De onderstelling is, dat de legitimaris
erfgenaam is; dat zijne positie als zoodanig anders zijn
zou dan die van andere erfgenamen wordt met geen
enkel woord te kennen gegeven. En zij, die den legi-
timaris erfgenaamschap ontzeggen, kunnen met bepa-
lingen, die de wijze regelen waarop de legitimaris,
erfgenaam zijnde, schenkingen inkort, in het geheel
niets uitvoeren.
Zyn derhalve de bewijsgronden, waarop zij, die de
legitime houden voor een eigenaardig zakelijk rechtop
den boedel, geen erfgenaamschap maar iets dergelijks
dat alleen wat sterker is en \'t best vergeleken wordt met
eens verwachters recht op het fideicommis, zich beroepen,
weinig afdoend, er zijn bovendien uit de eigen bepalingen
der wet onweerlegbare bezwaren tegen aan te voeren:
men zie o. a. het boven aangehaalde Boschsche vonnis.
En ten slotte, stel dat al het gezegde niets beteekende,
dan nog stuit de gansche leer af op de eenvoudige
06
overweging, dat de bepalingen omtrent de legitime
hoogstens beoogen kunnen den bloedverwant in de rechte
lijn, naast een minimum van waarde, te verzekeren
erfgenaamschap, d. i. eene positie gelijk aan die, welke
hij bekleed zou hebben, indien de erflater ab intestato ge-
storven ware. En daar men nu, om tot het gestelde geval
terug te komen eenstemmig 1) aanneemt, dat beschikkin-
gen als bovenbedoeld, naar aanleiding waarvan het
stelsel werd opgebouwd, in het algemeen geldige legaten
zijn, moeten ze dit ook wezen tegenover den legitimaris.
Thans hebben we alleen nog na te gaan in hoeverre
het erfgenaamschap der legitimarissen voor- en tegen-
standers heeft. De vraag luidt: is de erflater bevoegd
door de insteUing van een universeel erfgenaam zyne
bloedverwanten in de rechte lijn van het erfgenaam-
schap uit te sluiten? Of is in dat geval de legitimaris
erfgenaam contra tabulas testamenti ?
Door verreweg de meeste schrijvers en ook in de
weinige beslissingen van de rechterlijke macht, die haar
behandelen, wordt de bevoegdheid tot onterving van de
bloedverwanten in de rechte lijn den erflater ontzegd,
uitdrukkelijk of stilzwijgend. Eigenlijk is er in onze
litteratuur, voor zoover ik haar ken, maar één schrijver,
die ronduit het tegendeel aanneemt.
1 De besproken schrijvers althans twijfelen niet.
-ocr page 79-67
De schryvers, die het recht van den legitimaris be-
schouwen als een eigenaardig zakelijk recht, ontkennen
wel is waar evenzeer het erfgenaamschap, maar, naar
ik meen, alleen omdat zij nog iets beters dan erfge-
naamschap voor hem gevonden hebben. Kwamen zij er
eens toe te erkennen, dat die vondst waardeloos en een
hersenschim is, dan zouden ze waarschijnlijk het onaan-
tastbare recht van den legitimaris om erfgenaam te worden
met beide handen grypen. Ik durf ze daarom niet
rangschikken onder de voorstanders der meening, die ook
ik voor de ware houd.
Onder de schrijvers, die van oordeel zijn, dat de
legitimaris per se recht heeft op erfgenaamschap, ook
ondanks den wil des erflaters, noem ik in de eerste
plaats prof. Opzoomer. Eigenlijk bespreekt hij de
quaestie niet en in de bladzijden die opzettelijk aan de
leer der legitime gewijd zijn (IV p. 245 v.) heb ik geen
woord gevonden, dat mij gelegenheid gaf naar prof.
Opzoomer\'s meening op dit punt zelfs maar te gissen*
Dat echter dit stilzwijgen slechts toevallig is en het hem
aan zulk eene meening niet ontbreekt, dat blijkt uit
hetgeen we lezen op p. 256 noot 2 van het IV^® deel.
Er wordt daar gesproken over art. 1002 B. W en daarbij
opgemerkt, dat dit art. van de legitimarissen had moeten
zwijgen, daar deze erfgenamen zijn ab intestato en dus
68
vallen onder de artt. van den vorigen titel. Prof.
Opzoomer wil blijkbaar te kennen geven, niet dat zij
wel eens erfgenaam ab intestato kunnen zijn, maar
dat zij het per se en in allen gevalle zijn; anders toch
had zijn bezwaar tegen de vermelding van de legiti-
marissen in art. 1002 geen zin. Gronden voert de
hoogleeraar niet aan voor zijn uitspraak. Ik geloof dan
ook, het zij met alle bescheidenheid gezegd, dat het niet
gemakkelijk zou geweest zijn dit te doen. Had hij het
Fransche recht op het oog gehad, er waren tegen zijne
opvatting niets in te brengen. Onder ons recht had
zij moeten luiden: „van de legitimarissen had men
„moeten zwijgen. Zij zijn in allen gevalle erfgenamen
„hetzij ah intestato, indien de erflater een plaats voor
„hen heeft opengelaten, hetzij ex testamento, indien de
„erflater hen tot erfgenaam heeft ingesteld, hetzij tegen
„de bepalingen van het testament in, indien de testator
„hen heeft uitgesloten van het erfgenaamschapy En
wijzigt men haar op deze wijze, dan blijkt tevens dat
het beter geweest ware haar geheel weg te laten, want
dat de vermelding- der legitimarissen (voor het geval
nl. zij contra tabulas geroepen worden) in art. 1002
allerminst overbodig zou kunnen geacht worden.
Hoe dat zij, dit staat mijns inziens vast, dat de hoog-
leeraar Opzoomer voorstander is van de meening, die
69
aan den legitimaris een tegenover de beschikkingen
van den erflater onaantastbaar recht van erfgenaamschap
toekent.
Onder die voorstanders behoort verder vooral ook
prof. Diephuis. Het duidelijkst blykt dit uit hetgeen
we lezen op p. 126 van het 8®*® deel van zijn laatste
werk. Daar wordt met zooveel woorden geleerd, dat
de legitimaris niet mag worden onterfd, noch uitdruk-
kelijk noch stilzwijgend. Ja zoover zelfs gaat de Heer
Diephuis, dat hij den erflater onbevoegd acht het wet-
telijk erfdeel aan den legitimaris te qeven (p. 127).
Het is nu eenmaal aan des erflaters beschikking
onttrokken en wat hij ook bepalen moge, \'t blijft zonder
invloed; de legitimaris geniet het krachtens de wet.
Voorts zijn er verschillende plaatsen (zie b. v. de blad-
zijden 131, 138, 143) waar gewezen wordt op het nauw
verband tusschen erfgenaamschap en wettelijk erfdeel
(met een beroep op de artt. 960—963, 965, 976) zoodat
men zonder erfgenaam te zyn geen aanspraak kan maken
op een legitime en dus door verwerping of onwaar-
digheid het recht daarop verliest; doch zij zijn voor
onze quaestie slechts uit de verte van belang, omdat
we hier niet spreken over de vraag of men zonder
erfgenaara te zyn legitimaris kan wezen, maar over
die geheel andere of de legitimaris per se ook erfge-
7Ü
naam is, d. w. z. of hetzelfde feit, dat hem maakt tot
legitimaris hem noodzakelijk en per se ook erfgenaam
doet zijn.
Ontkend kan niet worden dat er naast de aangehaalde
in prof. Diephuis\' werk plaatsen voorkomen, die op
zich zelf beschouwd schijnen te zeggen, dat het wettelyk
erfdeel niets anders, niets meer is dan het recht op
een minimum van voordeel (zie b. v. de bladz. 146,
158, 159) en het gevolg is zonder twijfel, dat men zich
van Prof. Diephuis\' opvatting geene in alle opzichten
duidelijke en sluitende voorstelling maken kan. Maar
wanneer we alles goed overwegen, moeten we toch tot
het besluit komen, dat de Glroningsche Hoogleeraar
de bloedverwanten in de rechte lijn onaantastbaar acht,
niet alleen in hun recht op een minimum van waarde
maar ook in hun recht om erfgenaam te worden.
Gronden echter worden voor die meening niet of byna
niet aangevoerd. Op bladz. 126 vinden we het argu-
ment, dat de wet eene onterving, uitdrukkelijke of stilzwij-
gende, niet heeft toegelaten. Maar wat beteekent dat ?
om haar onmogehjk te maken, had de wet haar moeten
verbieden; ik kan hier naar het boven betoogde ver-
wijzen. En een beroep op de artt. 960—963, 965, 967
al. 2 en andere van deze afdeeling, heeft daarom geen
kracht, omdat bedoelde uit het Fransche recht over-
71
genomen bepalingen wel is waar voor hare toepasse-
lijkheid de aanwezigheid eischen van een bloedverwant
in de rechte bjn die erfgenaam en legitimaris beide is
(een combinatie van qualiteiten, die ook by ons zeker
in 99 van de 100 gevallen wordt aangetroffen), maar
daarmee de mogelijkheid van \'t bestaan van een dus-
danigen bloedverwant, die recht heeft op een minimum
van voordeel zonder tevens erfgenaam te zijn, in het
minst niet uitsluiten.
Eindelijk noem ik nog den Heer F. in het weekbl.
notarisambt 831, 835, 838, 842 en 845, waarin
hij polemiek voert tegen hetgeen door den Heer R.
in n°. 830 van gemeld weekblad ontvouwd en in de
833, 837, 841 en 844 nader verdedigd werd. R. nl.
is de eenige mij ten onzent bekende consequente tegen-
stander van het onaantastbaar recht der legitimarissen
op erfgenaamschap. Hij erkent de bevoegdheid van
den erflater om zijne bloedverwanten in de rechte lijn
van het erfgenaamschap uit te sluiten. Het geldelijk
bedrag hunner legitime zullen zy in dat geval kunnen
opvorderen met eene persoonlijke actie tot inkorting
tegen erfgenamen, legatarissen en begiftigden, naar
analogie van het in art. 967 bepaalde. Zijne redenee-
ring is: het erfgenaamschap van den legitimaris qua talis,
d. i. die niet tevens uit anderen hoofde erfgenaam is,
72
zou slechts uit art. 1002 kunnen worden afgeleid.
Indien ik dus aantoon, dat het ook uit dat voorschrift
niet voortvloeit, dan verliest het zijn eenig steunsel en
valt in de diepte. En in het betoog dat art. 1002 den
legitimaris als zoodanig geen erfgenaamschap geeft,
slaagt hij, naar het mij voorkomt. Zyne interpretatie
van het art. schynt my in hoofdzaak juist.
De wetgever heeft in art. 1002 niets anders willen
regelen, dan de saisine der testamentaire erfgenamen.
Dat hij niet eenvoudig zegt, wat hij te zeggen had,
maar „degenen aan wie de wet een gedeelte in de
nalatenschap toekent" d. z. de legitimarissen in de zaak
moeit, dat heeft zijn oorzaak in hetgeen hij in het
Fransche voorbeeld vond bepaald. Daar hing de vraag
of de légataire universel saisine zou hebben of niet,
gelijk bekend is, hiervan af, of hy stond tegenover een
héritier a réserve of tegenover een héritier die op de
réserve geen aanspraak maken kon (art. 1004,1006 C. C.)
Slechts in het laatste geval kwam hem de saisine toe.
De Nederlandsche wetgever, die op het stuk der erf-
stelling tot het Rom. beginsel was teruggekeerd,
begreep dat de saisine van den ingestelden erfgenaam
niet meer afhankelijk zijn kon van de qualiteit der
wettelijke erfgenamen, die met hem zouden komen te
concurreeren; van daar de bepaling van art. 1002,
73
dat dus niets anders is dan een zuivere terugslag op
art. 1004 C. C. De bedoeling is eenvoudig dit: al zijn
er erfgenamen, die aanspraak hebben op eene legitime,
ook dan nog zal de ingestelde erfgenaam, nu dus te
samen met hen, het bezit hebben der nalatenschap.
Uit zulk eene bepaling het gevolg te trekken, dat de
uitgesloten bloedverwant in de rechte lijn toch erfge-
naam is, gaat zeker wat ver. De wetgever kent in
art. 1002 den legitimaris geene saisine toe, maar on-
derstelt, dat hij die heeft.
Hij komt tot die onderstelling omdat hij zich door
het Fransche voorbeeld laat misleiden en zich het groote
verschil tusschen de Fransche réserve en onze legitime
niet bewust is.
In allen geval kan art. 1002 nooit bewijzen, dat de
legitimaris per se saisine heeft en dus erfgenaam is;
er blijkt niets meer uit, dan dat de wetgever zich op zeker
oogenblik heeft voorgesteld, dat het zoo was. Is die
meening juist, dan moet dit van elders kunnen worden
aangetoond, en hebben we art. 1002 niet noodig. Is
zij onjuist, dan ontleent zij aan het feit, dat zij in
art. 1002 is uitgesproken geen voor ons verbindende
kracht. De wetgever legt ons hier zyne meening niet
op, maar deelt ze ons mee. Wij nemen haar aan voor
notificatie.
74
Ten slotte nog een enkel woord over de rechtspraak.
Een paar malen is de rechter in de gelegenheid geweest
zijne meening uit te spreken. De eerste keer was het
de rechtbank te Winschoten 1) die tot oordeelen ge-
roepen werd, in \'t jaar 1870.
Het ééne kind was door de instelling van het
andere tot universeel erfgenaam, van het erfgenaamschap
geheel uitgesloten. Het stelt niettemin tegen zijn broeder
eene actie tot boedelscheiding in. Graat dat? Ja, zegt
de rechtbank, want het onterfde kind is als erfgenaam
ab intestato van rechtswege getreden in het bezit der
nalatenschap en als legitimaris in het bezit zijner
legitime.
Gronden worden niet bijgebracht, art. 1002 wordt
niet aangehaald.
De tweede keer had de rechtbank te Zutphen te be-
slissen in een geschil dat tot in cassatie werd voortgezet.
De quaestie, voorzoover zij ons aangaat was deze:
van onderscheidene kinderen zijn enkele ingesteld tot
universeele erfgenamen onder de verplichting om aan
de andere ter voldoening hunner legitime eene bepaalde
som uit te keeren. Deze laatsten berusten in hunne
uitsluiting van het erfgenaamschap en verklaren, dit
by akte. Daarna wordt tusschen de ingestelde kinderen
7ö
zonder medewerking der uitgeslotene eene boedelschei-
ding tot stand gebracht. Is zij geldig of was de toe-
stemming van de onterfde kinderen, die in hunne
onterving berust hadden, vereischt?
De rechtbank 1) beslist in laatstbedoelden zin; de
onterfde legitimarissen hebben door die onterving, ook
al hebben ze daarin berust, hun karakter van wettige
(wettelyke ?) erfgenamen en deelgerechtigden in den boe-
del hunner oiiders niet verloren en boedelscheiding kon
derhalve zonder hunne medewerking niet plaats hebben.
Het hof te Arnhem 2) is van oordeel, dat ouders
hunne kinderen niet wettiglijk kunnen uitsluiten, dat
echter de kinderen in de uitsluiting kunnen berusten,
en dat zy, door dit te doen, tegenover derden wel is
waar wettelijke erfgenamen blyven voor de legitime,
maar tegenover de ingestelden hun recht op den boedel
verloren hebben, zoodat hunne medewerking aan de
boedelscheiding geen vereischte was.
De Hooge Raad 3) eindelijk overweegt: dat de
wettelijke erfgenamen en dus ook de legitimarissen
volgens art. 921 B. W tot de erfenis geroepen worden
slechts voorzooverre de erflater er niet wettiglyk over
heeft beschikt; dat het aan de legitimarissen staat tegen
2 Zie W. v.h. R. 5138. Weekbl. not. ambt 784.
-ocr page 88-76
hunne uitsluiting op te komen, maar dat indien zij er
in berusten, gelijk in casu, zij volkomen wettig is. De
uitgeslotenen waren in dit geval dus in het geheel geene
erfgenamen en de boedelscheiding was wettig.
Dit arrest werd gewezen tegen de conclusie van den
advocaat Generaal Polis, 1) die blijkbaar eene uitslui-
ting van legitimarissen als absokmt nietig beschouwt.
Er is hier dus niets, dat zij door hunne berusting zouden
kunnen bekrachtigen. Zij zijn erfgenamen krachtens
de wet en kunnen niet anders dan door verwerping aan
hun erfgenaamschap de einde maken.
We zien hieruit, dat ook in de rechtspraak de op-
vatting volgens welke de bloedverwanten in de rechte
lyn tegen ontzetting uit het formeele recht van erfge-
naamschap bescherming vinden, niet minder dan tegen
onthouding van zeker minimum van voordeel, den
boventoon voert.
Dit is de meening van de rechtbanken te Winschoten
en te Zutphen, van het Hof te Arnhem en van den
advocaat Generaal Polis.
Het is alleen de Hooge Raad, maar dan ook niemand
minder dan hij, die een anderen weg schijnt op te willen.
Hij beschouwt blijkbaar de instelling van een universeel
erfgenaam met uitsluiting van legitimarissen, met een
77
beroep op art. 921, als een geoorloofde handeling, die
aan de laatsten hun erfgenaamschap ontneemt. Berusten
ze, dan blijft het er by. Zij kunnen er echter tegen
opkomen langs den weg hun door art. 967 gewezen.
Wat is dan het gevolg? Hier is \'s Baads meening
niet volkomen duidelijk. Worden ze nu erfgenaam of
kunnen ze slechts uitbetaling eener waarde vorderen?
Het blijkt niet. De verwijzing naar art. 967 zou het
laatste doen denken, terwijl de woorden door den Raad 1)
gebruikt, het eerste schijnen aan te duiden.
Doch wat ook onduidelyk zij, dat de vraag, waarvan
ik thans afstap nog niet definitief beslist is, dat zal
wel niemand mij betwisten.
1 dat in het eerste geval (als zy tegen de hen benadeelende be-
schikking willen opkomen) art. 967 hun den weg wflst, dien zij hebben
te volgen en zij, dit doende, zich als erfgenamen gedragen.
li
mm
^ .
- ƒ ^iAf ; ^ ^ M
i
«f
I
I.
Het bruikleen van een huis bevat volgens het
Romeinsche recht niet noodwending eene schenking.
H.
De ouders van een door hen erkend natuurlijk kind,
dat zonder nakomelingschap overleden is, hebben geen
recht op een wettelijk erfdeel.
IH.
Art. 921 C. C. verdient de voorkeur boven art.
967 B. W.
IV.
Hij, die een schat in eene roerende zaak heeft ge-
vonden, behoeft hem niet af te geven aan dengene,
wien die zaak toekomt.
V.
Iemand na zijn 60®*® jaar tot voogd benoemd, Ican
zich op of na zijn 65®*® jaar op dien grond alleen,
zonder aanvoering van andere redenen doen ontslaan.
YI.
De vader heeft de toestemming noodig van den
kantonrechter om onroerende goederen van de minder-
jarige kinderen met hypotheek te bezwaren.
VII.
Niet slechts het recht van uitoefening van het
vruchtgebruik, maar het recht van vruchtgebruik zelf
is vervreemdbaar.
VIII.
De schuldeischer, die tot het accoord door den
faillietverklaarden hoofdschuldenaar aangeboden is toe-
getreden, kan den borg voor het ontbrekende aan-
spreken.
IX.
De betrokkene een wisselbrief geaccepteerd hebbende
is niet verplicht tot betaling van dien wisselbrief,
waanneer later blijkt, dat de handteekening van den
trekker valsch is.
X.
Het verzet tegen de rangregeling in een faillisse-
ment moet gericht worden tegen den curator.
XI.
Ook een vreemdeling kan de zoogenaamde cautio
judicatum solvi van een vreemdeling vorderen,
XII.
Art. 116 Str. Yord. eischt in geval van hooger beroep
of cassatie geen bevel van verlenging der voorloopige
hechtenis.
XIII.
De bij den dief in beslaggenomene goederen, die
deze door het gestolen geld verkregen heeft, moeten
hem en niet den bestolene worden teruggegeven.
XIY.
Hij, die wegens art. 304 Sr. veroordeeld is, kan
by het bedrijven eener volgens de artt. 300—303 Sr.
strafbare mishandeling, in gevolge art. 422 met de
verhoogde straf gestraft worden.
XY,
Ten onrechte dreigt art, 293 Sr, eene zwaardere
straf tegen hem, die een ander op zijn dringend ver-
zoek doodt, dan in art. 294 tegen hem, die een"ander
tot zelfmoord aanzet.
XVI.
Ten onrechte heeft de Tweede Kamer der Staten-
Generaal de voordracht voor den Hoogen Raad
behouden.
XVH.
Eene plaatselyke verordening, tegen welker over-
treding straf is bedreigd, is niet verbindend in dat
gedeelte der gemeente, dat daaraan eerst na de afkon-
diging is toegevoegd, alvorens er in of voor dat gedeelte
op nieuw eene afkondiging heeft plaats gehad.
XVHI.
De predikant der Ned. Herv. gemeente heeft eene
rechtsvordering tegen den Staat tot uitbetaling van
zyn tractement,
XIX.
Het heffen van accynsen tot styving der schatkist
verdient in \'t algemeen afkeuring.
ÜStJi
\' A vV^:-ill!f
-- \' ■ ........
i^Äfiteiii
s®
-ocr page 96-J
< v.
■ - v
; -v«-; ; / ,
-ocr page 97-
• , • | |
V"\' ■. \' vs; | |