-ocr page 1-

C, G. A. VAN ASCH VAN WIJCK.

kcht

AM.
7W

EENE VRAAG

NAAR

AANLEIDINd VAN ART. 216 B. W.

-ocr page 2-

EXWBKIS
if|RCHOOFI GRAATLAÏ®)

-ocr page 3- -ocr page 4-

\' iC ■

m.\':
f\'-\'h\'

i

-ocr page 5-

EENE VRAAG

NAAR

AANLEIDING VAN ART, 216 B. W.

-ocr page 6- -ocr page 7-

fflE ÏIÜG liiR lilllING m ilï. 216 i, f,

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN ,

DOCTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP,

RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN EECTOR MAGNIFICUS

Dr. N. W. P. RAUWENHOFF,

HOOGLEERAAE IN DE TACULTEIT DM. WIS- EN HAIÜÜKKUNDE,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,

TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE

FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID,
TE VERDEDIGEN

op Woensdag, den December 1884, des namiddags te 3 uren,

DOOR

CÖNSTANTIffl GÜSTAAF ADOLÏ VAN ASCH VAN WIJCK,

geboren te UTRECHT.

öiBLioTi

RUKSUNiVERGiTcr"
U T R E C rl T.

-cs-i^-

GEDEUKT TER „UTRECHTSCHE DRUKKERIJ" TE UTRECHT — 1884.

-ocr page 8-

%

r >

... . 1....... - ■ - " ^^^^ ^

-ocr page 9-

HOOFDSTUK 1.

De bakermat van de meeste rechts-instituten
van den tegenwoordigen tijd, is te zoeken in het
Romeinsche recht. Gedurende eeuwen heeft dat
recht zich kunnen ontwikkelen en het heeft door
den loop der tijden eene volkomenheid verkregen,
waardoor het zoo uitermate geschikt is geworden
om te dienen als fundament voor het nieuwere
recht.

Een van de weinige rechtsbegrippen, die wij
in dat Romeinsche recht echter niet terugvinden,
is de huwelijksgemeenschap. Dat begrip was
daarin onbekend.

Zijn oorsprong is te zoeken in het Germaan-
sche recht. Bij de behandeling der historie, met
betrekking tot onze kwestie, zullen wij bij dat
recht een oogenblik dienen stil te staan.

-ocr page 10-

In het Germaansche recht vinden wij, met be-
trekking tot het huwelijks-goederenrecht, twee ver-
schillende systemen.

In de eerste plaats het systeem van goederen-
ver eeni^ing
1). De man krijgt ten gevolge van
het huwelijk het beheer over het geheele ver-
mogen van de vrouw, voor zoover hiervan door
wet of beding niets is uitgezonderd. Het ver-
mogen der vrouw moet dienen om mede te dra-
gen tot de lasten van het huwelijk. De man kan
naar willekeur beschikken over de roerende goe.
deren, door de vrouw aangebracht, over de on-
roerende slechts met hare toestemming. Wordt
de man door zijne schuldeischers uitgewonnen,
dan heeft de vrouw in den regel het recht de
goederen, die zij ingebracht heeft, terug te vor-
deren.

De bevoegdheid der vrouw om zelfstandig over
hare goederen te beschikken, bepaalt zich alleen
tot de uitgaven van het huishouden, datgene wat
de Duitschers noemen Schlüsselgewalt.

1) System der Gütervereinigung, v. Holtzendoeff , Encycl.
der Eechtswissenschaft,
1873 bl. 478.

-ocr page 11-

é

Het tweede systeem is dat van goederen-gemeen-
schap
(Gütergemeinschaft). 1) Hierin wordt nog
onderscheid gemaakt tusschen eene formeele (äus-
zere) en eene materieele (innere) goederenge-
meenschap. De eerste verschilt weinig van de
goederenvereeniging; echter hierin, dat de onroe-
rende goederen van de vrouw in geval van nood,
dus ook als de goederen van den man voor zijne
schulden ontoereikend blijken, aangesproken kunnen
worden.

Bij de materieele goederengemeenschap vormen
de van beide zijden aangebrachte onroerende goe-
deren een ineengesmolten geheel. Over deze goe-
deren kan slechts beschikt worden met toestem-
ming van beide echtgenooten, onverschillig van
welke zijde zij gekomen zijn. Het gesamenlijke
vermogen is borg zoowel voor de tijdens het
huwelijk aangegane als voor de voorhuwelijksche
schulden.

De gemeenschap van goederen was ook enkele
malen tot een gedeelte van het wederzijdsche ver-
mogen beperkt. Men onderscheidt hierbij eene

1) v. Holïzendorff t. a. p. 478.

P

-ocr page 12-

gemeenschap van acquesfen 1) en eene gemeen-
schap van conquesien.
De eerste omvat alles,
wat een der echtgenooten of beide te samen ge-
durende het huwelijk verwerven, waarbij echter
in den regel uitgesloten is, wat een der echtge-
nooten door toeval of om niet verkrijgt.

De gemeenschap van conquesten (ook wel colla-
boratie
genoemd) strekt zich daarentegen alleen uit
over datgene, wat de echtgenooten door gesament-
lijken arbeid hebben verkregen.

Er was nog eene gemeenschap, die echter zeer
zelden voorkwam en die alleen de roerende goe-
deren gemeen deed zijn, de zoogen,
moUliarge-
meinschaft.

Dat onderscheid tusschen acquesten en conques-
ten gaat echter niet altijd op. Zoo vindt men
bijv. bij
Pothier dat onderscheid volstrekt niet.
Hij toch noemt de
acquêts in tegenstelling met
de
biens propres in zijn //Traité des propres." 2)
\\tLes acquêts sont les immeubles, qui ne nous viennent

1) v. Holtzendorff t. a, p. 478.

2) Deel V. Traité des propres. Inleiding. Edition de M.
Dupin Aine.

-ocr page 13-

point de la famille, que nous avons acquis nous-
mêmes, soit à titre onéreux, comme par Vachat,
que nous en avons fait, soit à titre gratuit, comme
par la donation ou legs, quon nous en auraitfait\'\'
Verder zegt hij in zijn traité de la communauté
(chapitre II art II n". 105). l)
uEn matière de
communauté le terme de eonquêts est opposé à
celui de propres. On entends par eonquêts y les
héritages qui sont de la communauté; et par propres,
ceux qui neu sont pas."
Volgens Pothiee, hebben
dus de termen
acquêts et eonquêts één en
dezelfde beteekenis en wordt dit laatste alleen
gebruikt om aan te duiden de acquêts van de
gemeenschap.

Wanneer wij nu de geschiedenis van deze be-
perkte gemeenschappen nagaan in het oude Fran-
sche recht, dan vinden wij dat ten opzichte van
dat recht Frankrijk verdeeld was in twee deelen,
le pays du droit écrit et le pays du droit coutumier.

In het eerste gold het Romeinsche recht en
eene gemeenschap van goederen was daar onbe-
kend, tenzij men haar uitdrukkelijk bedongen had.

1) Deel IV.

-ocr page 14-

In het pays du droit coutumier vinden wij op
enkele uitzonderingen l) na, dat door het enkele
feit van het huwelijk, een gemeenschap van goe-
deren tusschen de echtgenooten ontstond, vrier
uitgestrektheid verschilde naar gelang der ver-
schillende plaatsen.

Wij zullen ons bepalen tot de voornaamste, de
Coutume de Paris.
3) Volgens deze waren gemeen
alle roerende goederen, welke de echtgenooten
op den dag der huwelijksvoltrekking bezaten of
op welke wijze ook later verkregen, en de
onroerende goederen gedurende het huwelijk
verkregen, behalve bij testament van bloedver-
wanten in de rechte linie. Alle andere onroe-
rende goederen vielen buiten de gemeenschap en
vormden wat men noemde de
biens propres voor
elk der echtgenooten, aan wien zij behoorden.

1) Bijv. in de Coutunae de Rennes et de Metz werd geene
gemeenschap van goederen aangenomen. De coutume de
Normandie ging zelfs zoover, dat zij niet alleen geene wet-
telijke gemeenschap erkende maar zelfs het aangaan bij con-
tract van eenige gemeenschap verbood.

2) Aubry en Eau. Troisième edition. Tome quatrième
§ 497, bl. 184.

-ocr page 15-

Wat nu speciaal de kwestie, die ons zal bezig
houden betreft, of namentlijk de kosten, die aan
de eigen goederen van een der echtgenooten zijn
besteed, door dezen aan de gemeenschap moeten
vergoed worden, vinden wij het volgende: l)

de kosten van onderhoud behoefden niet, de
kosten tot behoud moesten altijd, die ten nutte
ter zaak alleen voor zoo verre het goed in waarde
was gestegen, en de kosten tot verfraaing behoefden
niet te worden vergoed. De zaken tot verfraaing
aangebracht, konden door de gemeenschap wor-
teruggenomen.

Wat betreft het Oud-Hollandsche recht zoo
gold in Holland en West-Friesland de algeheele
gemeenschap van goederen, zooals wij die thans
nog kennen, terwijl in Friesland over het alge-
meen gold eene gemeenschap van winst en verlies.

In het Oud-Hollandsch recht waren echter van
de bóedelmenging uitgesloten de leengoederen en
de goederen, die bij testament verbonden waren.

1) PoTHiEE. Traité de Ia communauté Partie I chap. I.
art. IV. 634—638 (même edition).

3) Leen-goederen ende goederen bij uiterste wille ver-
bonden komen in gheea boedel-menging, dan zoo veel de

-ocr page 16-

8

Ook had de boedelmenging geen plaats wan-
neer minderjarigen gehuwd waren zonder toe-
stemming van hen, wier toestemming tot het
huwelijk vereischt was. l)

Een beding, dat bij het aangaan van de ge-
meenschap van winst en verlies dikwijls voorkwam
was, dat de vrouw bij de ontbinding der gemeen-
schap het recht zoude hebben, of om in de winst
en verlies te deelen of om de door haar aange-
brachte goederen tot zich te nemen, zonder voor
de schulden aansprakelijk te zijn. Vóór de gel-
digheid van dat beding waren de jurisprudentie
en de meeste schrijvers.
Bynkershoek echter
bestrijdt de geldigheid daarvan op grond dat
het eene
societas leonina zoude daarstellen. 2)
Wat nu de vergoeding betreft aan de gemeen-

vruchten aangaet. De Gboot , Inl, Holl. Eechtsgel. Boek
II, IP Deel, 10.

1) Boedelmenging geschied — uitgenomen als een jongman
beneden de vijf en twintig ofte een docliter beneden de
twintig jaren met iemand trout, zonder de bewilliging van
de ouders, vrunden ofte overteid, De
Groot I. H. E. Boek
II, 11 § 8.

3) v. Bynkershoek. Quaestiones Juris privatae. Lib. II. cap. I.

-ocr page 17-

schap te betalen, in geval uit de gelden der ge-
meenschap kosten aan de niet gemeene goederen
waren besteed, zoo gold volgens
Hugo de Groot ,
dat deze moesten worden vergoed. 1) Uit Neo-
stadius
de pact. ante nuptias olservationes blijkt,
dat dit alleen in zooverre juist is, als door die
uitgaven de ongemeene goederen in waarde ver-
meerderd zijn.

Hetzelfde lezen vi\'ij in Huber Hedend. Rechtsgel.
I. 11. n". 12. //De onkosten en verbeteringen
aan het goedt van de eene gedaen, moeten aen
de ander voor sijn gedeelte voorden goedt gedaen."
Het Wetboek Lod. Nap. bepaalde ten deze:
Art, 186. Verbetering van vaste goederen,
door aanwas, aanspoeling, vertimmering en der-
gelijken, wordt niet onder winst gerekend, maar
bevoordeelt alleen dengeen, aan wien de vaste
goederen in eigendom toebehooren.

Art. 188. Alle schulden, waarvan de oorzaak
niet reeds vóór het huwelijk bestaan heeft, maar
die door beiden of een van beide echtgenooten,
staande huwelijk, gemaakt zijn, moeten als ver-

1) Boek II, deel 12. § 15.

-ocr page 18-

10

liezen tot de gemeenschap van winst en verlies
gebragt worden, uitgezonderd hetgeen een der
echtgenooten door misdaad verbeurt.

Art. 190. Hetgeen de eene echtgenoot, ter
kwader trouw, en met blijkbaar opzet om zich
boven den ander te verrijken, gedaan heeft,
moet in geval als voren, na scheiding van het
huwelijk, aan den anderen echtgenoot vergoed
worden.

Uit het verband van deze artikelen blijkt ten
duidelijkste dat alles, wat aan de eigen goederen
van een der echtgenooten voor vertimmering was
ten koste gelegd, niet behoefde vergoed te worden,
tenzij dit had plaats gehad met het doel om zich
ter kwader trouw ten koste van den anderen
echtgenoot te verrijken.

De Code kende eene communauté légale, be-
vattende art. 1401, al de roerende goederen en
de onroerende goederen gedurende het huwelijk
verkregen , met uitsluiting (art. 1402) van die,
waarvan het bewezen is, dat zij vóór het huwelijk
aan een der echtgenooten toebehoorden of dat zij
gedurende het huwelijk bij erfopvolging of gift
zijn verkregen.

-ocr page 19-

11

De Code kende aan de aanstaande echtgenooten
het recht toe om te verklaren, zonder meer, of
men wilde trouwen onder het
régime de la com-
munauté
of onder het régime dotal, en regelde de
gevolgen van die beide verklaringen geheel.

Naast het régime de la communauté légale
erkende de Code een aantal wijzigingen daarvan,
en vatte deze te zamen onder den naam van
communauté conventionelle. Met onze gemeenschap
van winst en verlies komt de
communauté reduite
aux acquêts
1) het meest overeen.

In het Fransche recht dus kon ieder der echt-
genooten, onder iedere gemeenschap, behalve die
van de
communauté à titre universel S) (deze kon
men ook bedingen en komt met onze wettelijke
gemeenschap overeen) eigen goederen hebben.
Voor dat geval vinden wij in den Code art. 1409
n". 4 den algemeenen regel. 3) Hieruit blijkt, dat
zoodra een der echtgenooten eigen goederen had,
alleen de uitgaven, die ten laste van den vrucht-

1) C. C. 1498.

2) C. C. 1526.

3) Zie voorts art. 1437 C. 0.

-ocr page 20-

12

gebruiker kwamen, aan de gemeenschap niet be-
hoefden tè worden vergoed. Zoodat alle kosten
tot vertimmering, die toch geene kosten wten
laste van den vruchtgebruiker komendekunnen
genoemd worden, aan de gemeenschap moesten
worden vergoed.

In het ontwerp 1820 vinden wij omtrent onze
kwestie de volgende bepalingen:

in de laatste alinea van art. 354 was hetzelfde
bepaald als in art. 186 Wetb. L. N. en in art.
366 al. 1 was bepaald dat men de kosten van
vertimmering moest vergoeden, in zooverre men
daardoor was bevoordeeld.

Hiermede meenen wij over de historie van art.
216, wat onze kwestie betreft, genoeg te hebben
gezegd en zullen wij in een volgend hoofdstuk
overgaan tot een onderzoek naar datgene wat de
verschillende schrijvers en de jurisprudentie over
de beteekenis van ons artikel hebben aangenomen.

-ocr page 21-

HOOFDSTUK II

Wanneer wij nagaan , wat al zoo door de ver-
schillende schrijvers en door de jurisprudentie
omtrent de beteekenis van art. 216 is aangenomen,
vinden wij, wat betreft de schrijvers, de meest
uiteenloopende gevoelens.

Die gevoelens zijn door hen op de meest ver-
schillende gronden verdedigd.

Wat betreft de jurisprudentie hebben wij slechts
een enkel vonnis kunnen vinden en wel een vonnis,
gewezen door de Arrondissements-Rechtbank te
Utrecht, 23 April 1884. l)

In dit hoofdstuk stellen wij ons voor alleen de
gevoelens der verschillende schrijvers weer te
geven , zonder onze meening daaromtrent er naast

1) Zie Weekblad v. h. Beclit 6 Nov. 1884 N°. 5080.

-ocr page 22-

14

te stellen, hetgeen wij voornemens zijn in een
volgend hoofdstuk te doen.

Wat nu de schrijvers betreft, noemen wij inde
eerste plaats Mr. H.
Nienhüis. Akademische voor-
lezingen over het Nederlandsch Burgerlijk Regt."

Met het oog op de door ons gestelde vraag
of de kosten, door de gemeenschap , ten voordeele
van het aan een van beide echtgenooten toebe-
hoorend onroerend goed gemaakt, bij de ontbinding
van de gemeenschap, aan haar moeten worden
vergoed, redeneert Prof.
Nienhüis als volgt: l)

f/ten aanzien van aanwas, aanspoeling of der-
gelijke, is dit een natuurlijk gevolg van hetgeen
in art. 643 en vlg. omtrent het regt van natrek-
king is vastgesteld; de eigendom der zaak trekt
na zich al hetgeen zich met die zaak vereenigt.
Zoo bevoordeelt ook verbetering door vertimme-
ring alleen den eigenaar van het vertimmerde."

Volgens het oud-Vaderlandsche recht en het
Fransche recht, gaat genoemde schrijver voort,
moesten de daardoor veroorzaakte kosten, wanneer
die niet uit de goederen van den echtgenoot,

1) Blz. 430 en vlg.

-ocr page 23-

15

eigenaar van liet vertimmerde goed, maar uit de
gemeenschap — gelijk veelal geschiedt — voldaan
waren, door den echtgenoot, die alleen door de
vertimmering bevoordeeld wordt, aan den anderen,
die daaruit geen voordeel trekt, vergoed wor-
den. 1)

Deze bepaling was volgens Prof. Niewhuis billijk.
Zij was een uitvloeisel van de bekende rechts-
regel
„nemo cum dammo alterius locupletior fieri
debet!\'
Daar nu onze wetgever geene uitdruk-
kelijke bepaling hieromtrent heeft, besluit hij dat
de wetgever van het oud-Vaderlandsche en het
Pransche recht niet heeft willen afwijken. Hij vindt
verder een argument in art. 218 B. W. //Alle
schulden, de echtgenooten te samen betreffende
en staande huwelijk gemaakt, moeten als verlies
tot deze gemeenschap gebracht worden." Niet
dus
alle schulden maar alleen de schulden de echt-
genooten te samen betreffende.
De kosten nu van
vertimmering van onroerende goederen, die aan
een der echtgenooten toebehooren, zijn schulden,
welke niet de echtgenooten te samen betreffen,

1) Zie Hoofdstuk I.

-ocr page 24-

16

maar alleen den echtgenoot, aan wien dat onroe-
rend goed toebehoort.

Derhalve behooren die kosten niet tot het verlies
dezer gemeenschap, maar zijn die alleen ten laste
van den echtgenoot, wiens goed door die ver-
timmering verbeterd is, en moeten zij, uit de
gemeenschap betaald zijnde, aan den anderen
echtgenoot voor zijn aandeel in de gemeenschap
vergoed worden."

Bijna van hetzelfde gevoelen is Mr. N. P. van
Nooten
, in zijn akademisch proefschrift r/De ge-
meenschap van vruchten en inkomsten" verdedigd
te Utrecht 4 Oct. 1873.

Deze wil echter een onderscheid zien gemaakt
tusschen de gewone kosten tot onderhoud en de
andere. Hij redeneert als volgt: 1)

f/Art. 643 B.W. bepaalt: al hetgeen met eene
zaak vereenigd is, of met dezelve één lichaam
uitmaakt, behoort aan den eigenaar. Volgens ons
artikel wordt nu de verbetering door aanwas,
aanspoeling, vertimmering of op eenige andere
wijze ontstaan, niet als winst bij de gemeenschap

1) Blz. 41.

-ocr page 25-

17

van winst en verlies aangemerkt, en dus voorzeker
ook niet bij die van vruchten en inkomsten, maar
bevoordeelen zij alleen dien echtgenoot, aan wien
zij toebehooren.

f/Ten opzichte van aanwas en aanspoeling is dit
duidelijk; het woord
^vertimmering" geeft echter
aanleiding tot verschil van meening en vordert
eenige nadere opheldering.

f/Volgens ons oud-Vaderlandsch 1) en het Fran-
sche recht 2) moesten de kosten, die aan het goed
van den eenen of anderen echtgenoot besteed
waren, wanneer die uit de gemeenschappelijke
gelden betaald waren, door den eigenaar dier
goederen aan de gemeenschap vergoed worden.
Deze bepaling kwam met de billijkheid overeen ,
daar niemand zich ten nadeele van een ander
mag verrijken.

f/Ons wetboek zwijgt hiervan en daarom nemen
Mr.
Diephuis en Mr. Opzoomer aan, dat onze Wet-
gever van het oud-Vaderlandsch recht is afgeweken.

1) Hubek. Hedendaagsche Eechtsgeleertheid I. n°. 13.
D
e Groot. Inleiding II, 13 § 14.
3)
Code Civil art. 1437.

2

-ocr page 26-

18

,/lk ben van een ander gevoelen. Mijns inziens
moeten wij hier onderscheiden tusschen gewone
en grove reparatiën, naar de analogie van artikel
840 en 841 B. W. De gewone reparatiën, die
tot onderhoud strekken, worden niet als winst
aangemerkt; al zijn zij uit de gemeenschap be-
taald, toch zal de echtgenoot, wiens goed zij niet
betreffen, of diens erfgenaam, bij de ontbinding
der gemeenschap, de helft der vermeerderde waarde
van dat goed niet verkrijgen. De vertimmering
op deze wijze gemaakt, bevoordeelt dus alleen
den eigenaar. Immers, was zij niet gedurende de
gemeenschap gemaakt, dan zouden de kosten, die
thans voor de rekening der gemeenschap komen,
indien zij na de ontbinding moest plaats hebben,
ten zijnen laste komen, en daarin ligt voor hem
natuurlijk een voordeel. De kosten komen voor
rekening der gemeenschap, omdat uitgaven, gedaan
voor een goed, waarvan de vruchten ten hare bate
strekken, inderdaad schulden zijn, die de echt-
genooten te samen betreffen.

,/Zij zijn dus volgens art. 218 B.W. verlies bij
de gemeenschap van winst en verlies, en hetzelfde
geldt bij die van vruchten en inkomsten.

-ocr page 27-

19

,/De kosten van vertimmering, in den zin van
grove reparatiën, vallen geenszins onder art. 218
B. W., want de daarvoor gemaakte schulden zijn
geene schulden, welke de echtgenooten te samen
betreffen; zij komen alleen ten laste van dien
echtgenoot, wiens onroerend goed die reparatie
ondergaat. Die kosten vallen dus niet in de ge-
meenschap van winst en verlies, en nog minder
in die van vruchten en inkomsten, en moeten,
uit de gemeenschap betaald zijnde, aan den anderen
echtgenoot voor zijn aandeel worden vergoed.

//Mr. C, W. Opzoomer acht het beroep van
Mr.
Nienhuis op art. 218 van geen waarde; ook
naar mijn gevoelen, bewijst dit niets, omdat hij
het woord
nvertimmering" te algemeen opvat.
Alleen toch ten opzichte der grove reparatiën gaat
zijne redeneering op.

//Door de bepaling van art. 218 is onze wetgever
verre afgeweken van het wetboek Lodewijk Napo-
leon, waar bij de gemeenschap van winst en ver-
lies tot verlies gebracht werden, in art. 188,
alle
schulden, staande huwelijk gemaakt, uitgezonderd
die, welke een der echtgenooten door misdrijf

verbeurt. Volgens dat wetboek dus, komen alle

2*

-ocr page 28-

20

kosten, aan het onroerend goed van een der echt-
genooten besteed, tot de lasten dier gemeenschap
en werden niet bij ontbinding vergoed. Eene uit-
zondering was echter gemaakt : namelijk wanneer
de eene echtgenoot iets gedaan had ter kwader
trouw en met bUjkbaar opzet om zich te verrijken,
moest hij dat aan den anderen na scheiding van
het huwelijk vergoeden.

ff Aangezien nu onze wetgever noch art. 188 noch
art. 190 van het wetboek Lodewijk Napoleon
heeft overgenomen, maar daarvan in art. 218 B. W.,
is afgeweken, kan men veilig aannemen, dat hij
tot de beginselen van ons oud-Vaderlandsch en
van het Fransche recht is teruggekeerd , al hield
hij het dan ook voor onnoodig te dien opzichte
eene uitdrukkelijke bepaling op te nemen, zooals
die in het veel uitgebreidere ontwerp van 1820
in art. 344 voorkwam, volgens hetwelk ieder der
echtgenooten aan den anderen moest vergoeden
alles, waardoor hij ten koste van hem of van de
gemeenschap bevoordeeld was."

Tot zoo ver het gevoelen van den heer van Nooten.

Een dergelijk systeem vinden wij bij Prof.
van Hall , behalve dat deze een onderscheid

-ocr page 29-

21

wil gemaakt hebben tusschen de kosten van het
goed des mans en die van het goed der vrouw
besteed.

Hij zegt in zijne //Handleiding tot de beoefe-
ning van het Burgerlijk regt in Nederland" blz. 258
dat hij bezwaar vindt in het behoud der vroegere
rechtsbeginselen, nu de tegenwoordige wet er
over zwijgt. Hij wil een onderscheid maken tus-
schen de kosten aan het goed der vrouw en die
aan het goed des mans gemaakt.

Dat onderscheid wordt echter door den wetgever
nergens gemaakt. Uit het oogpunt van billijkheid
ware het misschien wenschelijk geweest zulk een
onderscheid te maken, omdat de man zich nu
gemakkelijk ten koste van de vrouw kan verrijken,
door voor het geld der gemeenschap, waarvan
toch de helft der vrouw toebehoort, zijne onroe-
rende goederen te verbeteren. Men kan echter
niet volgens het positieve recht uit het oog-
punt van billijkheid iets aannemen, dat hoe-
genaamd geen grond vindt in de bepalingen
der wet.

Tot nu toe zagen wij het gevoelen van hen,
die van meening zijn, dat de kosten aan de eigen

-ocr page 30-

22

goederen van een der echtgenooten besteed, aan
de gemeenschap moeten worden vergoed; laten
wij nu eens het gevoelen nagaan van die schrij-
vers die met hen van meening verschillen.

Een sterk tegenstander vinden zij in Prof.
Diephuis. Hij toch zegt l): volgens het oud-
Nederlandsch recht en den Code Civil art. 1437
moesten de ten behoeve van het aan een der
echtgenooten toebehoorend goed aangewende kos-
ten, voor zoo verre het daardoor verbeterd was,
door dezen vergoed worden.

Daar nu onze wet geene dergelijke bepaling
heeft overgenomen, maar integendeel uitdrukkelijk
heeft bepaald, dat de bedoelde verbetering buiten
het begrip van winst valt en alleen den eigenaar
van het goed bevoordeelt, kan men dit niet voor
ons recht aannemen.

Volgens Prof. Diephuis kan men geene stelling
wettigen, die geen grond vindt in de bepalingen
der wet, al blijkt niet van elders, dat onze wet-
gever van het vroegere recht heeft willen afwijken.

1) Diephuis. Het Nederlandsch Eurgerlijk regt. Deel IT.
blz. 342. N. E.

-ocr page 31-

23

Verder ziet hij er bezwaar in, de bekende
rechtsregel
unemo cum damno alterius locupletior
fieri debet!\'
overal toe te passen, al spreekt de
wet er niet van.

Prof. Opzoomer zegt in zijn Burgerlijk Wetboek,
Deel I. blz. 246 van onze kwestie zeer weinig.
Hij zegt in een noot:

,/als de kosten van verbetering uit de gemeen-
schap voldaan zijn, is de bevoordeelde echtgenoot
dan tot vergoeding gehouden?
Nienhuis I. 430 vlg.
antwoordt bevestigend, maar zijn beroep op art. 218
heeft geen waarde. De onderscheiding, door
van Hall I. 208 gemaakt, zou voortreffelijk zijn,
als zij maar grond had in de wet. Nu die wet
zwijgt en de billijke bepaling van art,
190 Wetb.
van Koning
Lodewijk of van art. 366 1°. ont-
werp van
1820 niet heeft overgenomen, is een
ontkennend antwoord op onze vraag niet te
vermijden."

Nemen wij nu nog over wat onze kwestie is
gezegd in twee dissertaties, beiden te Leiden uitge-
komen en handelende over
de gemeenschap van
winst en verlies.

In de eerste dissertatie van den heer Vorstman,

-ocr page 32-

24

verdedigd te Leiden 14 Junij 1858, lezen wij
het volgende: l)

//De vruchten en opbrengsten der onroerende
goederen van de echtgenooten worden slechts ge-
meenschappelijk bezeten, vandaar dat de rijzing
der waarde van die bezittingen alleen ten voor-
deele van den eigenaar dier goederen komt. Zoo
ook bevoordeelt alle verbetering daarvan, door
aanwas, aanspoeling, vertimmering of op eenige
andere wijze veroorzaakt, slechts den eigenaar.
Art. 186 Wetb. Nap. v. Holl had dezelfde strek-
king, en is met eenige verandering in de redactie
door onzen wetgever geheel overgenomen. De
vertimmering, waarvan gesproken is, geschiedt
in het algemeen op gemeene kosten, daar de
interesten der kapitalen van beide echtgenooten
gemeenschappelijk worden genoten, en eene ver-
timmering op kosten van den eigenaar van het
goed dus bijna niet denkbaar is, tenzij hij die
bekostigt door zijn kapitaal aan te spreken, waar-
door dan toch nog de gemeenschap in die lasten
eenigzins zou deelen, omdat er nu mindervruch-

1) Blz. 56.

-ocr page 33-

25

ten van het aangesproken kapitaal in den gemee-
nen boedel kunnen komen. Het Oud-Hollandsche
recht gaf den echtgenoot of diens erfgenaam de
bevoegdheid vergoeding te vorderen na scheiding
van het huwelijk.

//De bepaling van art. 216 B. W. rust op het-
zelfde beginsel als artikel 826 B. W., volgens
welk de vruchtgebruiker niet bevoegd is, bij het
eindigen van zijn recht, schadeloosstelling te vor-
deren wegens verbeteringen, die hij aan het goed,
in vruchtgebruik door hem genoten, mocht be-
weren gemaakt te hebben. In het eene geval
wordt de echtgenoot, die tot de kosten van ver-
betering bijgedragen heeft, door dat die uit de
winsten zijn voldaan, en in het andere de vruchtge-
bruiker geacht zijne vergoeding gevonden te heb-
ben door de verbetering van het goed. De laatste
woorden van art. 216 //maar bevoordeelt alleen
den eigenaar dier onroerende goederen", drukken
duidelijk uit, dat hier alle regt om schadeloos-
stelling te vorderen ondenkbaar is, daar toch de
echtgenoot in geenen deele bevoordeeld genoemd
zou kunnen worden, als deze bij de ontbinding
der gemeenschap vergoeding moest geven.

-ocr page 34-

26

//Het woord vertimmering moet men evenwel niet
in al te ruimen zin opvatten, daar geheele ver-
nieuwing wel degelijk bekostigd moet worden door
den echtgenoot, die eigenaar van het goed is."

De laatste der door ons bedoelde dissertatie is
die van den heer J. J. A.
Düïnstee verdedigd
te Leiden 16 Jan. 1883.

Over ons artikel 216 zegt hij het volgende: 1)

//Deze bepahng ten opzichte van aanwas en
aanspoeling mag eene toepassing genoemd wor-
den van art. 651 B. W., volgens hetwelk aan-
spoelingen ,
jure accressionis alleen ten voordeele
van den eigenaar komen, aan wiens goed eene
aanspoeling plaats heeft. Men begreep dat reeds
in het vroegere recht, teste A. A. Wesel. De
quaest. inter Conj. Comm. 125.
uQuod alluvione
accedit praedio mariti non communicatur uxori, sed
eius fit euius fundus est, cum reus sequatur.\'*

Te dien aanzien is onder de schrijvers voor
zoover ons bekend, geen verschil van gevoelen,
wel daarentegen waar het de quaestie der ver-
timmering geldt.

1) Blz. 19.

-ocr page 35-

27

//In het Oud-Hollandsch, zoowel als in het
Fransche Recht, moest de echtgenoot, wiens goed
eenige reparatiën had ondergaan, de kosten daar-
voor zelf en alleen dragen en was hij verplicht
om, indien hij ter bestrijding dier kosten geld
uit de kas der gemeenschap genomen had, aan
haar de som te restitueeren.

//Vrij algemeen wordt aangenomen dat, aange-
zien in onze wetgeving eene dergelijke bepaling
niet is opgenomen, de kosten der vertimmering
alleen en uitsluitend de gemeenschap drukken,
niet den persoon, wiens goederen die vertimme-
ring ondergaan. Een uitnemend rechtgeleerde
evenwel. Prof.
Nienhüis, is van meening, dat
de kosten voor vertimmering niet kunnen be-
schouwd worden als eene schuld, de echtgenooten
te samen betreffende en dat mitsdien zij, volgens
art. 218, lid 1, niet door de gemeenschap,
maar alleen door den eigenaar, aan wiens goed
vertimmerd is, moeten worden voldaan, \'t Komt
ons voor, het zij met bescheidenheid gezegd,
dat op die leer nog al het een en ander valt aan
te merken.

//Immers art. 218 B. W. waarover later meer,

-ocr page 36-

28

ziet niet op uitgaven, maar op schulden, zoodat
het betoog van Prof.
Nienhuis alleen in aanmer-
king zou kunnen komen, indien na de ontbin-
ding der gemeenschap, die vertimmering nog
betaald moest worden, \'t Is waar, die vertim-
mering is geene schuld, de echtgenooten te samen
betreifende en behoorde door den echtgenoot,
wiens goed die reparatiën ondergaan heeft, alleen
betaald te worden; maar nu men schijnt te mo-
gen aannemen, dat onze wetgever juist op dezen
regel in art. 216 B. W. vertimmering uitzondert,
komt ons het gevoelen van den hoogleeraar
Nienhuis onjuist voor.

vin een proefschrift van de hand van den heer
Mr.
N. P. van Nooten, in 1873 te Utrecht ver-
dedigd, en getiteld: wDe gemeenschap van vruch-
ten en inkomsten" is uiteengezet, dat de gemeen-
schap alleen zoude drukken de gewone kleine
reparatiën zooals ook ten aanzien van het vrucht-
gebruik is bepaald in art.
840 B. W. De bepa-
ling evenwel van art.
216 B. W. is algemeen en
onderscheidt geenszins tusschen gewone en grove
reparatiën, zoodat hier eene analogische toepas-
sing van eene bij het vruchtgebruik geldende

-ocr page 37-

29

bepaling niet schijnt te mogen worden aangenomen.
Immers had de wetgever eene dergelijke onder-
scheiding gewild, hij zoude ze voorzeker ook
hier wel uitdrukkelijk hebben genoemd, vooral
nu een dergelijke verwijzing naar den tekst
van vruchtgebruik in art. 354 ontw. 1820
voorkwam."

Voorts achten wij het niet overbodig uit deze
dissertatie nog over te nemen, wat schrijver
daarvan zegt omtrent het art. 218 B. W. hetwelk
met ons art. in zulk een nauw verband staat.

Daarover lezen wij het volgende": l)

r/Voorts brengt art. 218 B. W. ook in het ge-
meenschappelijk verlies alle
schulden, de echt-
genooten te
samm betreffende en staande huwelijk
gemaakt. Dit art. ziet, zooals Prof.
Diephuis
opmerkt, op hetgeen nog betaald moet worden
bij de ontbinding der gemeenschap. Hij merkt
zeer terecht op, dat zoo zij vroeger betaald zijn,
ze geene
schulden maar uitgaven zijn. Die schulden
moeten de echtgenooten te samen betreffen; van
daar dat alle schulden voor opvoeding en onder-

1) Blz. 36.

-ocr page 38-

30

houd van kinderen, tot instandhouding van het
huishouden, daaronder begrepen zijn.

wEene borgtocht of schenking, indien zij na de
ontbinding der gemeenschap, moest voldaan worden,
zal dus niet onder de gemeene verliezen vallen;
het is geene schuld, die de echtgenooten te
samen betreft. Iets anders is het als borgtocht
en schenking voldaan is, toen de gemeenschap
nog bestond; dan zal zulks onder het gemeen
verlies vallen en art. 212 B. W. worden toegepast.

//Hetzelfde zouden wij niet durven beweren,
indien de bepalingen van ons B. W. omtrent
hetgeen als verlies behoort te worden beschouwd,
gelijkluidend waren met die van het ontwerp 1820,
daar het ons voorkomt, dat, naar de definitie in
dat ontwerp van verlies gegeven, hetzij voldaan,
toen de gemeenschap nog aanwezig was, hetzij
te voldoen, nadat zij ophield te bestaan, als ge-
meen verlies, beide echtgenooten treöende, moest
worden aangemerkt. Immers art, 355 lid 2 van
dat ontwerp noemt als schade dezer gemeenschap,
f/wettige schulden, welke door een der echtge-
nooten staande huwelijk zijn gemaakt." Juist het
fijn onderscheid, wat volgens ons B, W. in deze

-ocr page 39-

31

als de cardo quaestionis mag genoemd worden,
het verschil tusschen
uitgaven en schulden, kent
genoemd ontwerp niet.

f/Wat een der echtgenooten door misdrijf ver-
beurt, valt niet onder het gemeenschappelijk ver-
lies, bepaalt art. 218 lid 2 B. W., geheel en al
in overeenstemming met de leer in ons strafwetboek
aangenomen, dat de delinquent alleen gestraft wordt,
dat de straf persoonlijk is. Reeds
de Groot. Inleid.
I. V. % 22 schreef: Doch wanneer alle des mans
goederen door eenige misdaet werden verbeurt,
blijven des vrous goederen daer in onbeklemt."
Tot zoover de heer
Duynstee.
Zooals wij reeds zagen, geeft de Jurisprudentie
omtrent onze quaestie slechts een vonnis. Wij
achten het niet overbodig een enkel stuk uit dit
vonnis over te nemen.

f/Overwegende omtrent de posten, sub. 5 tot
en met 23 ter dagvaarding genoemd, dat deze
volgens eischer allen betreffen den herbouw en
de vergrooting van het onroerend goed, hierboven
omschreven, en buiten de gemeenschap gebleven ;

overwegende dat volgens de bepaling van art.
216 van het Burgerlijk Wetboek verbetering van

-ocr page 40-

32

onroerende goederen , door vertimmering ontstaan,
niet als winst wordt beschouwd, maar alleen den
eigenaar dier onroerende goederen bevoordeelt ;

overwegende, dat volgens ons Oud-Vaderlandsch
recht (
de Groot, Inleiding II, 12® D. § 15) en
het Fransche recht (Code Civil art.
1437) de
kosten, aan het goed van een der echtgenooten
besteed en uit de gemeenschap betaald, door den
eigenaar dier goederen, aan de gemeenschap
moesten worden vergoed;

overwegende dat de billijkheid van dit rechts-
beginsel met het oog op de genoemde bepaling
van art. 216 van het Burgerlijk Wetboek aan
geen bedenking onderhevig is en dat daarom, nu
het Burgerlijk Wetboek geene bepaling bevat,
met dat beginsel in strijd, terwijl ook uit de ge-
voerde beraadslagingea van den wil des wetgevers
om daarvan af te wijken, niet blijkt, moet wor-
den aangenomen, dat bedoelde rechtsregel ook
onder vigeur van ons hedendaagsch burgerlijk
recht geldend is;

overwegende dat dan ook volgens bepaling van
het artikel 218 van het Burgerlijk Wetboek slechts
die schulden, staande huwelijk gemaakt, die de

-ocr page 41-

33

echtgenooten te samen betreffen, als verlies kun-
nen worden aangemerkt;

overwegende, dat hier tegen niet kan afdoen,
de bewering dat artikel 218 spreekt van schulden ,
en dat schulden, die betaald zijn, geen schulden
meer zijn, maar uitgaven door de wet in artikel
212 van het Burgerhjk Wetboek onder verHes
gerangschikt, omdat het, ware die bewering juist,
van het tijdstip der betaling zoude afhangen, of
de onkosten, aangewend in het uitsluitend belang
van een der echtgenooten en waardoor diens on-
roerend goed is verbeterd en in waarde toege-
nomen , al dan niet aan de gemeenschap behooren
te worden vergoed;

overwegende, dat mitsdien de kosten van ver-
timmering
en herbouw aan het onroerend goed der
erflaatster besteed, voor zoover, die niet onder
de kosten van onderhoud mochten kunnen worden
gerangschikt, door hare nalatenschap
aan de ge-
meenschap moeten worden vergoed!\'

Zie hier hetgeen omtrent onze kwestie de
schrijvers en de jurisprudentie geven. Ons oor-
deel bewaren wij tot het volgende hoofdstuk.

-ocr page 42-

HOOFDSTUK III.

Alvorens wij nu overgaan tot het uiteenzetten
der kwestie, die ons bezig houdt, achten wij het
beter eene zaak uit het debat te verwijderen, die
tot veel verschil van meening heeft aanleiding
gegeven en die op de hoofdkwestie van geen in-
vloed is. Ik bedoel de vraag wat zal raen rech-
tens moeten aannemen niet bij
vertimmering maar
bij
betimmering van den grond, aan een der beide
echtgenooten toebehoorende, met gelden der ge-
meenschap, Het komt mij niet onwaarschijnlijk
voor, dat de wetgever het begrip van
betimmering
ook in ons artikel 216 heeft willen leggen, daar
hij toch zegt
^verbetering door vertimmering of op
eenige andere loijze ontstaan".
Onder dat //eenige
andere wijze" zoude men dan ook
betimmering

-ocr page 43-

35

hebben te verstaan. Dat de wetgever dat heeft
kunnen bedoelen blijkt trouwens nog uit art.
1211 B, W, 7 De hypotheken strekken zich
uit tot alle de latere verbeteringen van het be-
zwaarde goed, ook tot hetgeen, door aanwas of
opbouw, met hetzelve vereenigd is." Het zet-
ten van een huis op een stuk grond (betimme-
ring) wordt ook hier verbetering van den grond
genoemd.

Wel kan men hiertegen aanvoeren dat het bou-
wen op den grond van een ander elders in de
wet is geregeld, 1) en dat de gemeenschap die
met geld, haar toebehoorende, gebouwd heeft op
den grond van een harer leden, geacht kan wor-
den gebouwd te hebben op eens anders grond,
dat dus de wetgever de betimmering niet onder
ons artikel heeft willen brengen. Daar er echter
evenveel voor als tegen te zeggen is, vinden wij
het beter deze kwestie in het midden te laten en
ons alleen te bepalen tot de vraag of
de hosten
van vertimmering, aan de eigen goéderen van een

1) Art. 657—659 B. W.

3*

-ocr page 44-

36

der echtgenooten besteed, aan de gemeenschap
moeten worden vergoed.

Bij het uitleggen eener wet d. i. het tot be-
wustzijn brengen van den inhoud eens rechtsregels,
kan men verschillende methoden volgen. De
eerste is de
grammaühale uitlegging. Het is het
nagaan van de woordelijke beteekenis, die de
wetgever in een wet heeft neergeschreven. Deze
komt in de eerste plaats en heeft de meeste pre-
sumptie voor zich de juiste te zijn. De wet-
gever wordt verondersteld de taal, waarin hij
schrijft, te begrijpen.

Een tweede methode is de logische uitlegging. Dit
is, nagaan wat heeft de wetgever willen uitdruk-
ken (als bijv. tweeërlei zin grammatikaal mogelijk
is.) Men moet hierbij letten op den inhoud van an-
dere bepalingswetten van denzelfden wetgever, het
doel der wetsbepaling, de occasio legis (feit dat
aanleiding geeft tot de wetsbepaling), op de over
de wet gewisselde stukken , op de beraadslagingen.
De logische uitlegging moet ook gebruikt worden,
wanneer het ten duidelijkste blijkt, dat de wetgever
iets niet heeft kunnen bedoelen, dat hij zich ver-

-ocr page 45-

37

keerd heeft uitgedrukt. Men moet dan de werkelijke
bedoeling des wetgevers opsporen en wanneer dan
de logische tot een ander resultaat leidt als de
grammatikale uitlegging, zich aan de eerste hou-
den , de bedoeling boven de letter der wet stellen.

De woorden der wet kunnen of kwantitatief öf
kwalitatief onjuist zijn, dan moet worden toege-
past de
beperkende, de uitbreidende of de verande-
rende
uitlegging. Bij voorbeeld art. 4 n°. 4 W. v.
K. zegt, dat alles wat aannemingen betreft, daden
van koophandel zijnj wij moeten dit volgens de
blijkbare bedoeling des wetgevers
beperken tot
vde aanneming van
schepend

Ofschoon art. 670 B. W. alleen van artt. 668
en 669 B. W. spreekt, moeten wij het
uitbreiden
op art. 667. Er moest staan de drie voorgaande
artt. De reden is dat in het wetboek 1830 ons
tegenwoordig art. 669 niet voorkwam, dit werd
later ingelascht en bij art. 670 B, W. lette men
daar niet op.

Voorbeeld van kwalitatieve onjuistheid van de
woorden der wet. In art. 1460 al. 3 staat
«schuldenaar", het moet zijn
schuldeischer.

In ons B. W. moeten wij dikwijls verbeteren

-ocr page 46-

38

op grond dat de bedoeling van den wetgever
blijkbaar eene andere was. Onze wet is veelal
eene vertaling van den Code, en het blijkt soms
dat onze wetgever het Fransch niet verstond.
Bijv. art. 1274 B. W. //De schuldenaar wordt in
gebreke gesteld, hetzij door een bevel of andere
soortgelijke akte, hetzij uit kracht der verbindtenis
zelve, wanneer deze
medebrengt enz., is eene on-
juiste vertaling van //la convention, lorsqu\'elle
porte." (art. 1139 C. C.) Het moest zijn, //als de
overeenkomst inhoudt."

Een derde methode van wetsuitlegging is de
historische. Deze zoekt de beteekenis van een
onduidelijk wetsartikel op te sporen, door na te
gaan hoe dat artikel zich uit vroegere bepalingen
heeft ontwikkeld.

Met moet echter met het toepassen dezer me-
thode zeer voorzichtig zijn. De tegenwoordige
bepaling heeft zich niet altijd uit de vroegere
ontwikkeld. De laatste kan dan moeielijk tot
interpretatie der eerste dienen.

Laat ons dat door een voorbeeld duidelijk
maken. Het komt nog al eens voor dat onze
wetgever de Code civil gevolgd heeft, die gelijk

-ocr page 47-

39

bekend is zijn bepalingen voor een groot deel
uit de werken van
Pothier getrokken heeft. Nu
doet het geval zich voor dat
Pothier het Ro-
meinsche of oud-Fransche recht in een bepaald
geval niet heeft begrepen. Door hetgeen
Pothier
er heeft bijgeschreven is het voor ons echter dui-
delijk wat hij er onder verstaan heeft. Nu kan
men niet eene bepaling, door ons indirect uit
Pothier overgenomen, historisch gaan interpretee-
ren uit het Romeinsche of oud-Fransche recht.
Want zij is afkomstig niet uit het Romeinsche of
oud-Fransche recht zelf, maar uit het Romeinsche
of oud-Fransche recht, zoo als
Pothier dat be-
greep.

Eene laatste methode van wetsuitlegging is de
analogische.

Deze is niet eigenlijk eene explicatie der wet,
maar eerder eene aanvulling daarvan. Wanneer
de wet onvolledig is, en in een bepaald geval
geene bepaalde beshssing geeft, maar alleen eene
voor soortgelijke gevallen, dan moet men naar
analogie beslissen. Men moet op gevallen, door
den wetgever niet voorzien, toepassen die bepa-
lingen, welke hij voor soortgelijke heeft gegeven.

-ocr page 48-

40

Hier geldt de rechtsregel „ubi eadem est legis
ratio, ibi eadem est legis dispositio."

Zoo zal men bijv. het beginsel van art. 878
B. W., dat als men niet weet, wie van twee per-
sonen het eerst gestorven is, men ze voor gelijktij-
dig gestorven houdt, niet alleen moeten toepassen,
in het in dat artikel genoemde geval, dat zij
door eenzelfde ongeval of op denzelfden dag zijn
overleden, maar ook wanneer dit niet het geval was.

Deze methode is altijd zeer onzeker en mag
men daarom alleen dan gebruiken wanneer geene
andere mogelijk is. Volgens haar toch spoort
men den wil des wetgevers niet op, het is
alleen slechts eene gissing naar hetgeen de
wetgever zoude bepaald hebben, als hij aan het
voorkomend geval gedacht had. De bezwaren
tegen deze wijze van uitlegging zijn hoofdzakelijk
gelegen in de moeilijkheid om te weten met
welk rechtsinstituut een ander, waaraan eene
zekere bepaling ontbreekt overeenkomt. Ziehier
een voorbeeld.

Er zijn sommigen geweest, die ons artikel wil-
den hebben aangevuld bij analogie uit de wets-
bepalingen omtrent vruchtgebruik. Zoude men

-ocr page 49-

41

echter niet veel meer moeten aanvullen uit de bepa-
lingen voorkomende bij maatschap, wanneer door
een der leden een onroerend goed in de gemeenschap
is gebracht alleen om het genot daarvan te hebben ?

Wij hebben nu in het kort de verschillende
wijze van wetsuitlegging nagegaan. Wij hebben
gezien in welke gevallen de eene, in welke de
andere noodig is. Laten wij nu die vier verschil-
lende methoden van uitlegging op ons artikel toe-
passen; en wij meenen dan te kunnen aantoonen
dat wij door alle tot hetzelfde resultaat komen, na-
mentlijk, dat de kosten van vertimmering der
goederen, aan een der echtgenooten toebehoorende,
door dezen niet aan de gemeenschap behoeven
vergoed te worden.

Passen wij in de eerste plaats de grammatikale
uitlegging op ons art. toe.

Art. 216 luidt: Verbetering van onroereude
goederen, door aanwas, aanspoeling, vertimme-
ring of op eenige andere wijze ontstaan, wordt
mede niet als winst beschouwd, maar bevoor-
deelt alleen den eigenaar dier onroerende goederen.
Men spreekt hier natuurlijk alleen van winst ko-
mende ten voordeele van de gemeenschap, want

-ocr page 50-

42

aan het feit dat het werkelijk winst is voor den
eigenaar van het onroerend goed, kan door
geene wetsbepaling iets worden veranderd. Ten
overvloede wordt dit nog gezegd in de volgende
zinsnede 7 maar bevoordeelt alleen den eigenaar
van het onroerend goed." De verbeteringen aan
het goed aangebracht door vertimmering enz.
komt dus
alleen ten voordeele van den eigenaar
van het goed. De gemeenschap geniet er dus niets
van. De daarvoor besteedde kosten behoeven dus
ook niet aan de gemeenschap te worden vergoed,
want anders genoot zij er wel van, dan werd ook
zij door de verbetering bevoordeeld, en ons art.
zegt juist dat dit niet geschiedt. De woorden van
ons artikel zeggen dit alles duidelijk.

Twee aanmerkingen zijn tegen ons gevoelen
mogelijk. Ten eerste, het woord
uverbetering\'\'\'\'
sluit niet noodzakelijk in zich het aanbrengen van
nieuwe waarde aan het goed, maar kan evenzeer
beteekenen de meerdere waarde, die het goed
verkrijgt door de vertimmering, na aftrek van de
daaraan gelegde kosten; bijv. een huis op een
goeden stand gelegen, heeft als oud huis slechts
eene waarde van 2000 gulden. Het huis wordt

-ocr page 51-

43

vertimmerd voor eene som van 4000 gulden. Door
die vertimmering nu stijgt de waarde van het huis
tot 10000 gulden; nu zijn die 4000 gulden de verbe-
tering aan het goed ontstaan door de vertimmering.

Een tweede argument tegen ons kan geput
worden uit het woord
,i07itstaan". Men zegt: het
woord
^ontstaan" wijst op een van zelf opkomend
voordeel, niet op een aan de zaak aangebracht
voordeel. De beteekenis van ons artikel is dus
alle waardevermeerdering van het goed uit zich
zelve of ten gevolge van de vertimmering, na
aftrek van de aan die vertimmering besteedde
kosten, komt ten voordeele van den eigenaar.

Mijns inziens zijn deze beide aanmerkingen onge-
grond. Verbetering is alles wat meerdere waarde
aan iets geeft als geheel. Dit blijkt trouwens ook
als wij ons artikel vergelijken met art. 1211 B.
W. 1) In dit artikel is onder verbetering begrepen
wat door vertimmering met het goed is vereenigd.

Wat nu betreft het argument geput uit het

1) Art. 13 B. W. De hypotheken strekken zich uit tot
alle de latere verbeteringen van het bezwaarde goed, ook
tot hetgeen, door aanwas of opbouw, met hetzelve veree-
nigd is.

-ocr page 52-

44

woord ontstaan, dat beteekent weinig, want ook
door verbetering, die aangebracht wordt,
ontstaat
winst. De beteekenis van het woord ontstaan is
algemeen en omvat zoowel het
aangebrachte als
het
spontaan ontstane voordeel.

Alles echter doet volgens mij af de volgende
redeneering :

De wet zegt, dat die verbeteringen niet als
winst (wij hebben straks gezien in welken zin)
worden beschouwd. Nam men nu aan dat die
vertimmeringen wel aan de gemeenschap moesten
worden vergoed, dan zoude die vergoeding na-
tuurlijk in de gemeenschap vallen en de verbe-
tering dus wel degelijk winst voor de gemeenschap
zijn. Dat kan dus de beteekenis van de wet
niet zijn.

Verder zegt de w^et, dat die verbeteringen alleen
den eigenaar van het onroerend goed bevoordeelen.

Moest nu de eigenaar de kosten van vertim-
mering aan de gemeenschap vergoeden, dan zoude
hij in zeer vele gevallen door die vertimmering
benadeeld in plaats van bevoordeeld worden. Hij
toch zoude ten volle moeten betalen de kosten
van vertimmering waarvan de gemeenschap ge-

-ocr page 53-

45

durende jaren de vruchten had geplukt, zoodat
hij ten slotte, wanneer misschien het goed in
minder gunstigen toestand zoude verkeeren, dan
die, waarin het zich vóór de vertimmering be-
vond , toch nog de kosten dier vertimmering
zoude hebben te betalen en dit kan de wet toch
niet bedoeld hebben met de woorden :
nhevoordeelt
den eigenaar"
alleen.

Nadat wij de grammatikale uitlegging van ons
art. hebben behandeld zullen wij overgaan tot de
logische interpretatie. Bij de grammatikale hebben
wij daarvan reeds voor een gedeelte gebruik ge-
maakt door de verwijzing naar een ander artikel
om de beteekenis, die de wetgever aan een woord
gegeven heeft, op te sporen.

Om de logische interpretatie nu toe te passen
moeten wij ons artikel in verband beschouwen
met de bepalingen, die onze wetgever gegeven
heeft omtrent de gemeenschap van winst en ver-
lies, en wat de ratio legis is geweest, die onze
wetgever er toe heeft kunnen leiden om eene be-
paling, zooals wij meenen in art. 216 B. W. te
lezen, in de wet op te nemen.

Wanneer wij de bepalingen nagaan, vervat in

-ocr page 54-

46

de S\'\'® afdeeling titel 8 B. W. over de gemeen-
schap van winst en verlies dan zien wij dat de
wetgever tot het actief van deze gemeenschap
brengt alles wat de beide echtgenooten tijdens
hun huwelijk hebben of verkrijgen, behalve het-
geen de wet daarvan uitdrukkelijk uitzondert.
Nu zijn door de wet uitgezonderd alle onroe-
rende goederen, vóór het huwelijk aan een der
echtgenooten toebehoorende en de roerende goe-
deren, wanneer daarvan door eene behoorlijke
beschrijving bij huwelijksvoorwaarde blijkt. Verder
is uitgezonderd al hetgeen een der echtgenooten,
staande huwelijk, bij erfenis, making of schen-
king verkrijgt, onverschillig of dit van nabestaan-
den, of van vreemden, afkomstig zij. Voor zoo-
verre dit roerende goederen zijn, moet de aankomst
daarvan, ten minste wat de man betreft, door
beschrijving blijken.

Wat er verder gebeurt met de goederen die
niet in de gemeenschap zijn gevallen en waarvan
één der echtgenooten eigenaar is, of die goederen
in waarde vermeerderen of verminderen of zij
wellicht geheel te niet gaan, dat is voor de ge-
meenschap volstrekt dezelfde, dat treft alleen den

-ocr page 55-

47

eigenaar dier goederen. Alleen wanneer de goe-
deren worden verkocht komt de voor die goederen
ontvangen koopprijs in de plaats daarvan. De
eigenaar der verkochte goederen, blijft eigenaar
van de opbrengst daarvan. Worden nu van het
geld, dat de verkoop der eigen goederen heeft
opgebracht, effecten of onroerende goederen aan-
gekocht op naam van een der echtgenooten dan
behooren die goederen, mits het duidelijk bewe-
zen zij, dat zij uit die gelden zijn aangekocht,
aan dien eenen echtgenoot en niet aan de ge-
meenschap. Zie art. 214. B. W.

Zeiden wij, dat de gemeenschap niet aansprake-
lijk is voor de
waarde vermindering van de eigen
goederen van een der echtgenooten, dan zoude
het toch wel zeer onlogisch zijn de
waardevermeer-
dering
van een dergelijk goed ten hare voordeele
te doen komen; daarom heeft dan ook de wet
bepaald, dat dit niet het geval zoude zijn, en die
vermeerdering van waarde kan dus ook niet onder
de baten der gemeenschap gebracht worden.

Tegenover het genieten door de gemeenschap
van alle inkomsten en zelfs meer dan de inkom-
sten (art. 220 B. W.) zal toch wel logisch

-ocr page 56-

48

moeten overstaan het bestrijden van alle uitgaven
door de gemeenschap. Ook die van vertimmering
vrant ook van de vertimmering geniet de gemeen-
schap, zoolang als zij duurt, de voordeelen.

Bij het ontbinden der gemeenschap vi^orden
tusschen de echtgenooten de vi^insten, bij hen,
staande huwelijk verkregen, gedeeld en de ver-
liezen gedragen, (art. 219 B. W.)

Wat voor winst wordt gehouden, hebben wij
gezien. Wat niet voor winst wordt gehouden,
wordt dus niet verdeeld bij het eindigen der ge-
meenschap. Nu zegt de wet uitdrukkelijk dat
verbetering door vertimmering niet als winst wordt
beschouwd, die verbetering kan dus niet worden
verdeeld. Dit zoude wel het geval zijn als de
uitgaven, voor die verbetering gemaakt, aan de
gemeenschap moesten worden vergoed.

Zij, die een ander gevoelen voorstaan, doen
daarvoor een beroep op art. 218 B. W.

r/Alle schulden, de echtgenooten te sam.en betref-
fende,
en staande huwelijk gemaakt, moeten als
verlies tot deze gemeenschap worden gebracht"

Hieruit volgt, volgens hen, dat gedurende het
huwelijk ook schulden kunnen worden gemaakt,

-ocr page 57-

49

de echtgenooten 7iiet te samen betreffende, en welke
andere zouden dat kunnen zijn, als juist de uit-
gaven , gedaan ten behoeve vau de eigen goederen
van een der echtgenooten. Terecht is hiertegen
opgemerkt, dat al was dit waar voor de schulden,
men daaruit nog niet de gevolgtrekking mag
afleiden, dat dit ook waar is voor de uit de
inkomsten bestreden uitgaven. Maar daarenboven
gedurende de gemeenschap moeten mijns inziens
alle schulden door de gemeenschap gemaakt, door
haar worden betaald , behalve die, welke door de
wet uitdrukkelijk daarvan zijn uitgesloten. Deze
zijn nu geene andere, als
uwat door misdrijf is ver-
beurd!\'
Voor het laatste is het onverschillig, of de
kosten uit de gemeenschap zijn betaald, of nog
in den vorm eener schuld moeten betaald worden.
In ieder geval komen deze alleen en uitsluitend
ten laste van hem, die door het misdrijf de schuld
heeft beloopen.

Art. 218 B. W. leert dus, volgens mij, welke
uitgaven gedurende de gemeenschap gedaan of
nog te voldoen, niet ten hare laste komen.

Nemen wij nu aan, zooals wij het artikel op-
vatten , dat er geen onderscheid gemaakt moet wor-

4

-ocr page 58-

50

den tusschen betaalde en nog niet betaalde schulden,
dan geeft art. 218 de oplossing van den vraag,
welke schulden of uitgaven komen ten laste van
de gemeenschap. Nu is er bepaald, dat de
schulden, staande huwelijk gemaakt en de echt-
genooten te samen betreffende, ten laste der ge-
meenschap komen.

Blijkt het nu uit die bepaling, dat er ook
schulden zijn, gedurende het huwelijk gemaakt,
die niet ten laste der gemeenschap komen ? Sommi-
gen zeggen ja, dat zijn onder anderen die schulden,
die ten behoeve der goederen van een der echt-
genooten gemaakt zijn, maar dat is eene petitio
principii, want wat men moet bewijzen, is juist
dat die uitgaven den eigenaar dier goederen ten
laste komen.

Zooals wij toch vroeger gezien hebben geniet
de gemeenschap alle de voordeelen, die van die
goederen getrokken worden, dus moeten ook ten
hare laste komen alle uitgaven, die voor die goe-
deren noodig zijn.

Dit gevoelen wordt nog versterkt door de
alinea van art. 218, waar alleen is uitge-
zonderd , wat een der echtgenooten door misdrijf

-ocr page 59-

51

verbeurt. Dit is eene geheel persoonlijke schuld.
Waren er nu meer persoonlijke schulden uitge-
sloten , dan zoude de wetgever töch niet alleen
deze genoemd hebben, waarover zeer zeker het
minste twijfel konde bestaan.

De tegenstanders van ons gevoelen doen een
beroep op de omstandigheid, dat men in art. 218
B. W. afgeweken is van de redactie van art. 188
Wetb, L. N., hetwelk luidt:

f/Alle schulden, waarvan de oorzaak niet reeds
vóór het huwelijk bestaan heeft, maar die door
beiden of een van beide echtgenooten, staande
huwelijk, gemaakt zijn, moeten als verliezen tot
de gemeenschap van winst en verlies gebragt
worden, uitgezonderd hetgeen een der echtge-
nooten door misdaad verbeurt,"

Dit argument beteekent echter zeer weinig,
want men is van de redactie van art. 188 W. L. N.
afgeweken, omdat men wilde doen uitkomen, dat
alle schulden, gedurende het huwelijk gemaakt,
beide echtgenooten betroffen, niet zooals men uit
art. 188 W, L. N. zouden moeten opmaken, dat
ieder schulden voor zich kan maken. De eenige

uitzondering, die daarop bestond, namentlijk wat

3*

-ocr page 60-

52

een der echtgenooten door misdrijf verbeurde,
noemde men daarom ook in de tweede alinea
van ons artikel.

Laten wij nu eens nagaan wat onze wetgever er
toe heeft kunnen leiden, om de bepaling van ons
artikel zoo te maken als zij nu is.

Volgens de bepalingen van het Fransche recht
moesten alle vertimmeringen aan het goed van een
der echtgenooten gedaan, door dezen aan de ge-
meenschap worden vergoed.

Reeds vroeger hebben wij met een enkel woord
gezien hoe onbillijk deze bepaling is. De gemeen-
schap had toch het genot van de vertimmering,
dus waarom moesten de kosten daarvan aan haar
vergoed worden. Dikwijls ook zal het gebeuren
dat het genot lang duurt, ja misschien zoo lang
dat het goed weder in minder goeden staat is als
voor de vertimmering. Toch moest die vertimme-
ring aan de gemeenschap worden vergoed. Het
kon zelfs gebeuren dat de te betalen vergoeding
meer bedroeg dan de waarde van het goed zelve.
Men ziet ten duidelijkste tot welk een ongerijmd-
heden zulk een stelsel aanleiding geeft.

Het oud-Hollandsche Recht had een ander en

-ocr page 61-

53

zeker veel billijker stelsel. Daarin moest alleen bij
scheiding der gemeenschap aan haar vergoed wor-
den de meerdere waarde, die het goed door de
vertimmering had gekregen.

Dit systeem vindt men terug in het ontwerp
van 1820. Het wetboek van
Lodewijk Napoleon
huldigde een geheel ander stelsel. De vertimme-
ringen werden daar in het algemeen beschouwd
als te zijn ten voordeele van de gemeenschap, en
als zoodanig behoefden zij ook niet aan de ge-
meenschap te worden vergoed. Alleen, wanneer
konde bewezen worden, dat een der echtgenooten
ter kwader trouw en met blijkbaar opzet om zich
boven den anderen te verrijken, iets gedaan had,
dus ook vertimmerd had, moest dit aan de ge-
meenschap worden vergoed. Zie art. 190 W.
L. N.

Volgens het W. L. N. was het dus duidelijk
dat de kosten van vertimmering, behalve bij de
voornoemde uitzondering, door den echtgenoot,
aan wiens goed zij was gedaan, nooit aan de
gemeenschap behoefden te worden vergoed.

Wat heeft nu onze wetgever gedaan ? Hij heeft
de bepalingen van het wetboek L. N. overgenomen
en alleen de bepaling van art. 190 W. L. N.

-ocr page 62-

54

weggelaten. Het is te betreuren dat hij deze be-
paling in onze wet niet heeft overgenomen, dan
zoude ook in onze wet geen de minste aanleiding
tot onbillijkheid zijn en over haar beteekenis geen
twijfel mogelijk zijn. Wellicht echter heeft de
wetgever ook die bepaling weggelaten, omdat hij
vond dat de
kwade trouw en het blykbaar opzet
moeielijk te bewijzen zou ziju en ook om scan-
daleuse processen te vermijden.

Wanneer wij ons nu de vraag stellen, welk
systeem zoude onze wetgever hebben overgenomen
alleen met de bepalingen voor zich, van het oud-
Hollandsch recht en het ontwerp van 1820 aan den
eenen kant, en den Code Civil aan den anderen kant,
dan lijdt het volgens ons geen twijfel of hij zoude
het oud-Hollandsch recht hebben gevolgd. Maar
daar nu uit de duidelijke wetsbepalingen blijkt
dat dit niet het geval kan geweest zijn, en daar
er nog een derde systeem is, namelijk dat van
het Wetboek L. N., welks bepalingen onze wet-
gever grootendeels woordelijk heeft overgenomen,
zoo komt het mij voor dat hij voorzeker niet
het alleronbillijkste systeem van den Code heeft
willen overnemen, maar het hier verdedigde

-ocr page 63-

55

namelijk het in het Wetb. L. Napoleon aangeno-
mene met weglating der uitzondering van art. 190
en dan komt men van zelf tot de slotsom, dat
de kosten van vertimmering door den echtgenoot,
aan wiens goederen zij gedaan zijn, volgens onze
wet nooit behoeven te worden vergoed.

Bij de logische interpretatie hebben wij al
gedeeltelijk van de historische moeten gebruik
maken. Met deze laatste kunnen wij dus kort zijn.

Wanneer wij de woorden van art. 216 verge-
lijken met de woorden van art. 186 W. L. N.,
zien wij dat zij bijna eensluidend zijn.

Onder dat Wetboek heeft nooit iemand er aan
kunnen denken, dat de kosten van vertimmering
behalve in het geval van art. 190 W. L. N,,
ten laste van den eigenaar van het onroerend goed
zouden blijven.

Eene bepaling, met ons artikel eenigzins over-
eenkomende, vinden wij in het Ontwerp van 1820,
met de volgende beperking, dat alleen voor zoo-
verre de eigenaar dier onroerende goederen door
die vertimmering zoude bevoordeeld zijn, zij door
hem zouden worden vergoed.

Nu heeft onze wetgever overgenomen de bepa-

-ocr page 64-

56

lingen dat de verbetering door de vertimmering
geen winst is en alleen den eigenaar der onroe-
rende goederen bevoordeelt, Ilij heeft echter wegge-
laten de uitzonderingen daarop van art, 190. Wetb.
Lod. Nap. en van het Ontwerp van 1820, Dus
volgens de historische uitlegging is het ook zeker,
dat die kosten niet behoeven te worden vergoed.

Bespreken wij ten slotte nog met een enkel
woord de analogische interpretatie van onze be.
paling.

Er zijn enkele geweest, die beweerden dat,
daar onze wet geene bepaling omtrent de ver-
goeding der kosten van vertimmering bevatte, wij bij
analogie moesten toepassen de bepalingen omtrent
vruchtgebruik. Waarom zij voor het geval, dat
analogisch wetsinterpretatie noodig zoude zijn, de
regelen omtrent vruchtgebruik willen toepassen is
mij niet recht duidelijk. Mijns inziens zoude dan
andere bepalingen eerder moeten worden toege-
past, bijv. de bepalingen omtrent het bouwen op
den grond van een ander.

Maar al passen wij die bepalingen omtrent
vruchtgebruik toe, dan komen wij tot hetzelfde

-ocr page 65-

57

resultaat, waar wij reeds toekwamen. Art. 626
B. W. zoude dan hier te pas komen, hetwelk
bepaalt, dat de vruchtgebruiker geen schadeloos-
stelling kan vorderen, wegens verbetering van het
goed, dat hij in vruchtgebruik had, gemaakt.

De gemeenschap, die de verbetering heeft be-
taald, kan dus ook niet die kosten voor verbete-
ring terugvorderen, want zij was gedurende de
gemeenschap als het ware de vruchtgebruikster
der eigen goederen van ieder der echtgenooten.

Dus alle wijzen van wetsuitlegging leiden tot
hetzelfde resultaat, namentlijk dat de kosten van
vertimmering gemaakt ten behoeve van een onroe-
rend goed van een der echtgenooten, niet door
dezen aan de gemeenschap behoeven vergoed te
worden.

-ocr page 66-

» \'r-^-ß-.yi,

V

- V ■ .

T^stä

-

\'fi-Vc
ÎMâ-

-ocr page 67-

STELLINGEN.

-ocr page 68-

I

xri\'X^, • • ...

ij

\\ fH^

— vs.-;

nr-t*.

-ocr page 69-

STELLINGEN.

I.

Om de vordering tot handhaving in het bezit
te kunnen instellen, is het voldoende, dat men
gestoord zij in het bezit van een gedeelte van
het bezeten goed.

II.

De erflater kan aan een uitvoerder van uiterste
wilsbeschikkingen het bezit zijner nalatenschap
voor langer dan één jaar geven.

III.

De kosten van vertimmering besteed, aan de
eigen goederen van een der echtgenooten, be-
hoeven niet door dezen aan de gemeenschap te
worden vergoed.

-ocr page 70-

62

I

IV.

In art. 216 B. W. is betimmering begrepen,

V.

Door het faillissement van den kooper verliest
de verkooper niet de actie tot ontbinding der
overeenkomst wegens wanbetaling.

VI.

De Burgemeester eener gemeente voor deze in
rechten optredende is onbekwaam om als getuige
op te treden,

VII. I

De gedaagde behoeft geen proceskosten te
betalen, wanneer hij zonder voorafgaande som-
matie gedagvaard, bij conclusie aanbod van be- ;
taling doet.

VIII.

Eene in gebreke stelling is voor eene vordering
tot betaling van overliggeld onnoodig,

IX.

De curator in een bnitenlandsch faillissement
kan in Nederland in rechten optreden, f

-ocr page 71-

63

X.

De gefailleerde buitenlander moet ook hier te
lande beschouwd worden als verkeerende in staat
van faillissement,

XI.

Ook de naamlooze vennootschap heeft het recht
van abandon.

XII.

Een vast getal leden van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal verdient de voorkeur boven
een afwisselend.

XIII.

Art. 107 Provinciale wet is in strijd met art.
129 Grondwet.

XIV.

Zoolang de Burgemeester rijks- en gemeente-
ambtenaar is komt het onbeperkt recht van be-
noeming den koning toe.

XV.

De ambtenaar van den Burgerlijke Stand be-
doeld in art. 4 der Wet van 10 April 1869, is
die van de gemeente, waar de persoon is overleden.

-ocr page 72-

XVL

64

Inkomende rechten, om eene tak van industrie
tot bloei te brengen, verdienen afkeuring.

XVII.

Art. 222 C. P. vordert, dat de beleediging
zij geuit in tegenwoordigheid van den beleedigden
magistraatspersoon, of dat zij door hem gehoord
is of had kunnen zijn gehoord.

XVIII.

Het minderjarige, door den vader verlaten kind,
kan niet wegens landlooperij worden gestraft.

XIX.

Eene verzwarende omstandigheid, die in eersten
aanleg niet in lite is geweest, kan in appel
geen punt van onderzoek uitmaken.

XX.

Eene schenking van het geheele toekomstige
vermogen is toegelaten.

XXI.

Lex 44 § 2 D. en lex 4 § 18 D. de usurpati-
onibus (41.3), zijn niet met elkander in strijd.

-ocr page 73-

; 7
t

\\ \'

■ .-"< •

■/W

V \'\' W?:- :-

■■ î \' \' \' ■ ^ \'-T\'-\'iV

5.

-ocr page 74-

■Ju

*

-ocr page 75-

\\

■ \'M :

f

.ïV.L ■ • »

\' }

-ocr page 76-

fe^ ■ 1.