-ocr page 1-

c c

cc ^ c

\'itcc c
\'J^rcc:

•"CC

cr

;

c

II

r <

L- c

i ^

f" cr

Se cr

I <3- .
f <

I ce .C
C(
(C
C C
c

c
.r

; <
K \'i t
U « C

C^CC

f c

ct:<
:cf<

CÇC

CCc

0€C

m.

uÂ\'id

> Cr" C\'Ç

o? CC

r«r c c^ CC

^ - c ce ce

Cht

-ocr page 2- -ocr page 3-
-ocr page 4-

jm

- \'iS

r

/ -tF

-ocr page 5-

DE TEKST DER BRIEVEN

PAULUS AAN DE ROMEINEN, DE CORINTHIËRS EN DE GALATIËRS

A-LS VOORWEEP VAN DE

CONJECTURAALKRITIEK BESCHOUWD.

-ocr page 6-

rijksuniversiteit utrecht

1407 6461

-ocr page 7-

DE TEKST DER BRIEVEN

Piül Mi i Eölli, i CÖITBIS1 DI mmi

ALS VOOEWERP VAN DE

CONJECTURAALKRITIEK BESCHOUWD.

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

DOCTOR U DE GODGELEEEDHEID,

AAN DE JliJKS-yNIVERSITEIT TE |JTRECHT ,
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR-MA GNIFICUS

W\\ H. J. HAMAKER,

Hoogleeraar in de Faculteit der Rechtsgeleerdheid ,
met toestemming van den academischen senaat

EN

volgens besluit der godgeleerde faculteit,
IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN

op Woensdag, den 14®" Mei 1884, des namiddags te 1 uur,

JOHAÏfNES MARINÜS 8IM0N BAL JON,

J. VAN BOEKHOVEN.
1884.

-ocr page 8-

^^ m.

■ rv*-

77

\'f. l

■^it

«if

- •

m

f.;

W:

tr.

Ar

\' /r

* ?

-M». K

JrV

il 4

»f X #

rr

»

-ocr page 9-

OPGEDRAGEN

DE NAGEDACHTENIS MIJNER ONVERGETELIJKE

MOEDER,

s

i

MIJNEN GELIEFDEN VADER

MIJNE AANSTAANDE SCHOONOUDERS.

-ocr page 10-

«/O-

-ocr page 11-

VOORREDE.

Het was naar aanleiding van de dissertatie van Dr. de Koe
„De Conjecturaal-kritiek en het Evangelie naar Johannes", dat ik
in overleg met de Theologische Faculteit besloot, een soortgelijk
onderwerp voor mijn proefschrift te nemen. Mij trokken bijzonder
aan de brieven van Paulus aan de Romeinen, de Corinthiërs en
de Galatiërs. Na het vele voortreffelijke, dat Dr.
van Manen,
Dr. van de Sande Bakhuyzen en Dr. de Koe opmerkten, wat
ter inleiding van de Conjecturaal-kritiek kan dienen, acht ik het
schrijven van eene inleiding voor een overbodig werk. Ik meen
met het volgende te kunnen volstaan. Bij het zoeken naar den
echten tekst van het N. T. legt men als uitgangspunt het een of
ander handschrift ten grondslag, en raadpleegt\' getrouw den kriti-
schen apparaat. Wij stellen een getuigenverhoor in. De antwoor-
den der getuigen evenwel kunnen ons niet altijd bevredigen. In
sommige gevallen blijkt het, dat de echte tekst is verloren gegaan.
Wij vinden woorden verbasterd, ingevoegd en uitgelaten. Het is
dan onze taak uit het verbasterde het oorspronkelijke op te delven,
den tekst van het ingevoegde te zuiveren, en hetgeen weggelaten
is op zijne plaats te herstellen. Wanneer wij zoo handelen, be-
wegen wij ons op het gebied der kritische conjectuur.

Het was mij eene behoefte, mijne dissertatie op te dragen aan
de nagedachtenis mijner onvergetelijke Moeder, wier liefelijk beeld
mij steeds voor oogen zweeft. Hare innige godsvrucht, teedere
liefde en groote zelfverloochening hebben zulk eenen onuitwisch-
baren indruk op mijn gemoed gemaakt, dat ik God niet genoeg
danken kan, zulk eene moeder te hebben gehad. Mochten twee
deelen van haren geest op mij rusten! Ik droeg mijn proefschrift

-ocr page 12-

x voorrede.

ook op aan u, geliefde Vader! die altijd met de grootste belang-
stelling uwen zoon hebt gadegeslagen, en nooit eenige moeite te
groot hebt geacht, wanneer zij voor zijn welzijn bevorderlijk kon
zijn. God spare u lang met haar, die thans op zulk eene waar-
dige wijze de plaats onzer moeder vervult! Vergeten kon ik ook
niet u, geachte Heer en Mevrouw
Hart de Ruijter, mijne aan-
staande Schoonouders! Uwen naam hier te vermelden is een plicht
der dankbaarheid voor het vertrouwen, dat ik van u heb genoten,
en de vriendschap, welke mij in uw huis werd bereid.

Mijn academietijd laat de aangenaamste herinneringen bij mij
achter, zoowel om den tijd op zichzelven als om de voortreffelijke
leermeesters, die mijne voorgangers zijn geweest. Aan de Hoog-
leeraren der Literarische Faculteit gedurende den cursus 1879/80
betuig ik mijnen oprechten dank voor menig blijk van welwillend-
heid , dat ik heb mogen ondervinden. De aanmoediging, welke
mij van hunne zijde gewerd, was van dien aard, dat ik hoop haar
mijn leven lang niet te vergeten.

Slechts noode mis ik onder de Hoogleeraren der Theologische
Faculteit mijnen voormaligen, hooggeachten leermeester en vader-
lijken vriend, wijlen Prof.
van Oosterzee. Het was mij een voor-
recht, dat ik mijne theologische studiën begon ook onder de
leiding van dien edelen man, die van zijnen Heer zulke heerlijke
gaven had ontvangen. Met velen heb ik aan zijne lippen gehan-
gen en zijne woorden als ingedronken. Wij zagen in hem eenen
man met eenen echt wetenschappelijken zin, vol des geloofs en
des Heiligen Geestes. God geve, dat velen zijne voetstappen mo-
gen drukken!

Met de meeste hoogachting ben ik vervuld voor u, Hoogge-
leerde
Doedes! van wien ik geleerd heb onvermoeid naar de
waarheid te zoeken en te arbeiden zoolang het dag is. Grondig-
heid en nauwkeurigheid vond ik in uwen persoon vereenigd. Heb
dank voor het geduld, waarmede gij mij hebt geleid, inzonderheid
voor de vele moeiten, welke gij als mijn promotor u voor mij
hebt getroost. Met bescheidenheid beveel ik mij in uwe voort-
durende vriendschap aan. Blijf mij daarbij beschouwen als uwen
leerling, ook wanneer ik den doctorstitel zal hebben verkregen.

Hooggeleerde Beets! Zeer erkentelijk ben ik voor het uitne-
mende onderricht, dat ik van u heb genoten. Wat getuigden

-ocr page 13-

voorrede.

uwe lessen over de Ethiek van groote menschenkennis! Welk
eenen diepen blik hadt gij in ons hart geslagen! Bijna nooit verliet
ik uwe collegekamer, of ik was getroiïen door fijne, keurige
opmerkingen, zooals die aan u eigen zijn. Toen gij tijdvakken
der Kerkgeschiedenis behandeldet, deedt gij de personen voor ons
leven. Uwe karakterteekeningen waren boven allen lof verheven.
Voor mijne vorming en ontwikkeling ben ik aan u, den man van
zulk eene voortreffelijke beschaving, veel te danken.

Hooggeleerde Valeton! Dat ik als onderwerp van mijn acade-
misch proefschrift niet iets gekozen heb, dat betrekking heeft op
de studie van het Oude Testament, ligt voorwaar niet aan u. Met
toewijding, met geestdrift hebt gij uwe zaken behandeld. Vele
dwalingen hebt gij van ons weggenomen, en heerlijk licht voor
ons ontstoken. Blijf voor velen wat gij voor ons geweest zijt, een
vriendelijk, welwillend leermeester, naar wiens stem men gaarne
luistert.

Hooggeleerde Lamers! Hoewel ik niet dikwijls in de gelegen-
heid was uwe lessen bij te wonen, heb ik toch genoeg van u
gehoord, om mij zeer te verheugen in de keuze der Theologische
Faculteit, die op u als opvolger van wijlen Prof.
van Oosterzee
het oog vestigde. Gij gingt ons voor met eenen tact, die den man
van ervaring kenmerkt, en paardet daarmede eene scherpzinnig-
heid, welke niet alledaagsch is. Wees lang voor velen ten zegen!

Hooggeleerde Lasonder en Cannegieter! Gij waart mij gedu-
rende mijnen studententijd de vertegenwoordigers eener kerk,
welke ik eerlang met mijne beste krachten hoopte te dienen.
Ontvangt mijnen oprechten en hartelijken dank voor het vele
goede, dat ik van u mocht hooren. Gij, Hooggeleerde
Lasonder!
zijt altijd door uwe leerlingen bewonderd om uwe voorkomende
goedheid en mildheid. Met blijdschap denk ik terug aan de uren,
waarin gij ons weest op de plichten en voorrechten onzer aan-
staande roeping. Nooit hebben uwe leerlingen aan uwe voeten
gezeten of zij merkten op een streven naar groote nauwkeurigheid
en daarbij eenen ijver en een vuur, die aanstekelijk moesten wer-
ken. — Als de Utrechtsche Universiteit mannen zal opleveren met
eenen goed ontwikkelden wijsgeerigen aanleg, die geleerd hebben
logisch te denken, en hunne gedachten helder uit te drukken,
heeft zij dit niet het minst aan u te danken, Hooggeleerde
Gan-

XI

-ocr page 14-

xii voorrede.

negieter! Heb ik met belangstelling uwe lessen gevolgd, gaarne
zal ik ook kennis nemen van hetgeen door u verder als vrucht
van langdurige studie op de markt der geleerde wereld zal wor-
den gebracht.

Het past mij ook een woord van dank uit te spreken aan de
Utrechtsche Predikanten Ds.
Schouten en Dr. Bronsveld voor veel
goeds, dat ik in mijnen academietijd van hen heb ondervonden.
Gij, zeer geachte
Schouten! hebt steeds huis en hart voor mij
opengesteld. Menigmaal gundet gij mij eene bescheiden plaats aan
uwen wel voorzienen disch. Mogen de banden onzer vriendschap
steeds hechter worden, ook wanneer ik mij uwen jeugdigen
ambtgenoot mag noemen. Dankbaar ben ik gestemd jegens u,
zeer geleerde
Bronsveld ! voor de mildheid, waarmede gij uwen
geestelijken rijkdom ter onzer beschikking gaaft, en voor de
groote hulpvaardigheid, welke u steeds kenmerkte. Blijf mij steunen
met raad en daad!

Verplicht gevoel ik mij aan u, zeer geleerde Dr. van de
Sande Bakhuyzen
! voor de welwillende wijze, waarop gij mij
meermalen te woord stondt.

Gaarne gedenk ik hier aan u, Hooggeleerde de Hartog! die in
zoo ruime mate aanspraak hebt op mijne erkentelijkheid. Gij hebt
het eerst mijn oog op de studie gericht, en met de meeste liefde
mij in de beoefening der klassieken ingeleid. Ontvang hiervoor
mijnen oprechten dank.

Mijne vrienden! — ik heb hier bijzonder het oog op u, waarde
Jacob Hoek, Deeleman, van Arkel, Wolf, van Dalfsen en van
Dijk
! — weldra scheiden onze wegen, maar daarom niet onze
harten. Gij hebt mij gedragen in mijne zwakheden, en de eer
uwer vriendschap niet geheel onwaardig gekeurd. Menig blijk
van hartelijkheid mocht ik van uwe zijde ondervinden. Gelooft
mij, dat ik hiervoor zeer gevoelig ben. Dat onze vriendschap met
de jaren niet vermindere, maar vermeerdere! Zij worde geheüigd
door de liefde tot Hem, die onze Heer en Heiland is!
A Dieu!
in den vollen en rijken zin des woords.

.ATr^k J. M. S. BALJON.

-ocr page 15-

DE ßßlEF AAN DE EOMEINEN.

Rom. 1 : 31. Meorovg qtßöpov cpóvov i\'QiSog dóXov

xaxoyd\'eiag. \'^avptrovg , davp&trovg, dßTÖQyovg, di/f-
)iitjfiovc<g.

Prof. Naber (Mnemosyne, 1878 bl. 401, en 1881, bl. 286 en
287) houdt
cp&óvov q)óvov en dawtzovg di^w&irovg Yoor dittogra-
phieën. „Incredibile dictu est, quot reperiantur etiam hodie in
Sacro Codice scripturae duplices, quas SirvoyQucpiag appellare sole-
mus. ... Ea autem res nuho negotio esplicatm\', cum librarii ne
errores in nitido Codice corrigerent et foliorum adspectum foeda-
rent, id quod forte vitiose scriptum erat, non delere solerent,
sed neQt\'/Qócqieit\'. Hinc qui post venerunt, dum veteres libros
describebant, saepe quum ad puncta non attenderent, quibus
qu aeque litera delcnda notata esset, utramque scrip turam nil mali
suspicantes in textum, intulerunt; nec minus in his libris laboratur
dittographiis quam lacunis." — Het komt mij voor, dat de Hoog-
leeraar juist zag. (hovov behoort niet tusschen qi&óvov en ^idog
SóXov xKnoijd-aiag. (p&óvov en tgiSog passen goed bij elkander.

Rom. 1: 31 kan men daw&èTovg na dawhovg missen. „Men-
schen, die zich niet aan eene gemaakte overeenkomst houden,"
verschijnen vreemd tusschen „onverstandigen" en „degenen, die
zonder natuurlijke liefde zijn

j 1) Dittographieën treft men ook aan in vele getuigen bij 9 Cor. 11: 3, Col.

j 1: 12 en Hebr. 11: 37. 2 Cor. 11: 3 leze men niet: ayrb t«; aTr^ór/jTog xat

Tïic ayvÓTyiTO?, maar: «ttÓ t-nq dyvómro?. (Vgl. vs. 3 en 2 Cor. 6: 6.)

1

-ocr page 16-

Rom. 2: 5\'\'. Kara Sè xijv GyiXtjQOTTjTÓ. sov xccl diMTavót}-
Tov \'auq^iav d\'7](>uvQiQtig (séaww oq/ijv.

Wassenbergh (De glossis N. ï. I, bl. 59) zegt van xal afxera-
voTjTov naQ^iav.
„Videntur haec nil esse aliud, nisi expositio prae-
cedentis vocabuli axlij^óTrjTuy Eene „expositio" van den schrijver,
niet van eenen lezer. De onderstelling van Wassenbergh schijnt
mij toe te gewaagd te zijn. — Gelukkiger dan Wassenbergh was
Prof. Naber, toen hij, (Mnemosyne, d878, bl. 367) met het oog
op schreef: multum praefero ay^lijQOTÜvTiv. Als Paulus

aicXtjQOT\')]^ gebruikt had, zou men verwacht hebben: "Aara 8è rijp
a}(Xi]QÓTi]Ta xai rijv dfitravói^rov xugdiap aov.
Dat een afschrijver
van 2:KAHP0TA^rH
2:kahP0THTA maakte, is gemakkelijk
te verklaren.

Rom. 2: 9, iO. OXlxpig xai arevo\'^coQla tTtl irdoav ipvy^7]v
dv&QÓinov rov xaTcQ\'/a^oixévov
xaxóv, "lovdaiov vt
TCQÓiTOV xccl ^\'EXÏijvog\' do^a öè nai vinij Kal eÏQrjpij Truvri
TW tqya
\'Qojjitvoi to dya&óv, \'lovdaico re tiqodtov xai
"EXX
tjvl.

Dr. van de Sande Bakhuyzen (Godg. Bijdr. 1860, bl. 224—230,
en Verh. over de Gonjecturaalkritiek) houdt het tweemaal voor-
komende
ttqwtov voor onecht. „Hoe men hqwtov ook opvatte,
\'ƒ. re ttqwtov xal "\'E. is evenmin Grieksch, als den Jood eerst
en den Heiden Hollandsch is. Den Jood wel eerst, maar
ook den Heiden, kan het onmogelijk beteekenen. Bovendien
wordt dit denkbeeld, gesteld, dat men zoo vertalen mocht, door
het redeverband volstrekt uitgesloten — men leze het voorafgaande
en vooral vs. 11 —, en past zulk een voorrang, als volgens den
overgeleverden tekst aan de Joden wordt toegekend, niet in de

Col. 1:12 late men in tw •/.aléaavzt -/.xï izavtóo-avTt de woorden jca\'t ixavcóo-avri weg.
Men stelle zich voor, dat er oorspronkelijk stond:
tqtkaae2anti. Nadat een
afschrijver:
to za)iS(7avT4 geschreven had, vervolgde hij met rii tzavMo-avrt,
over \'t hoofd ziende, dat hij eerst goed gelezen had: tm xa^saav-t. Een ander
voegde xat\' in. Hebr. 11: 37 vindt men: ÈTVsipda^riCjixv, STVpiG^ricjav. \'Ensipixcj-
änaoLv kan
niet gezegd zijn tusschen. sliSró.\'j^YKxa.v en sTrptV^^crav Openb. 18: 12
jnoet xxï apKUftov na zat jctvväfüupov worden weggelaten.

-ocr page 17-

s

leer van Paulus. Alles wordt helder, wanneer wij onderstellen,
dat TïQcóroD een invoegsel is. . . . Deze opmerking is ook geldig
voor i , i6 dilfuuig yckij &iov tarip atg (SojTtjoiaf nai\'ri tw ma-
Ttv\'ofri, ^loi\'daica ze homtop y,ocl "\'EXlijvi, waar nQtüToi; O. a. m
B ontbreekt, en voor 3: 9, waar cod. A 7T(jo^rt«oa,uéO-« yä^
\'lovöulov^ ra hqwtov xai "\'ElXijfocg vcp\' a^uqrlup tlyai heeft,
terwijl de andere Hss.
jcomrov missen." Tegen \'t betoog van Dr.
V. d. S. B. is niets met grond in te brengen.
\'Eni näauv
TOv dy&QÓinou, navri rm Iqya\'Qoiiètxa
en ov yaq iovi ngoScanoXijii-
*piu nuoa tip maken de zaak evident. Het is regel, dat

wanneer twee voorwerpen door ré x«t verbonden worden, ze aan
elkander gelijk worden geacht, waaruit volgt, dat het eene voor-
werp niet boven het andere kan verheven worden \').

Vergissen wij ons niet, dan is hqmtov eene invoeging van een\'
lezer, die de historische bijzonderheid van Rom. 3: i, 2 met
de dogmatische waarheden van Rom. 1: 46 en 2: 9, 10 ver-
warde. Uit Rom. 1: 16, 2: 9, 10 kwam noÜToi\' in A bij
Rom. 3: 9

Rom. 2: 13—16. Ob ydQ ol dxQoaval vÓ[a.ov Sixaioi naoa
Tm (ytü, d\'kV Ol TrotijTul i\'ójiov SixaiojO\'iiaofTCd. 14- öray

yaQ t^vt} Ta [ii] vófA,ov èi^vra (fvatt TCC TOV vójxov noiwGiu,

1) De uitleggers wisten met irpuzov geen raad, en namen hunne toevlucht
tot ongeoorloofde middelen. A. Klostermann (Korrekturen zur bisherigen Erklä-
rung des Römerbriefes, 1881) verklaart, alsof er staat:
 ts zal "El^nvi
irpÜTov. (Der Hellene nämlich steht gleichmässig mit dem Juden in erster
Linie.) — Gesteid, dat Paulus dit gezegd had, dan zou hij zijne gedachten niet
duidelijk hebben uitgedrukt. Wat beteekent hier: in erster Linie? — Weiss en
Oltramare doen, alsof zij lezen: \'loui^aiw te jcai
"Ellnvi, a.Xkö. \'lou^aïw Trpwrov.—■
Dat deze omschrijving willekeurig en ongepast is, zag Dr. v. d. S. B. zeer juist
in. ripüTov zou dan ook zonder correlaat zijn, wat Oltramare gevoelde, die
willekeurig msirx invoegde. (Pour Ie Juif d\'abord, puis pour Ie Grec.)

2) Xenophon 7: i (lees: 2: 4): at \'Sk aTvo tójv slsu^epir^v ócrfaat
èiztzn^sviMxroJv rs Trpüro-j (j^jovkjtwv) xai ^póvov ttoXAoO Séovrai, waarheen H. Ol-
tramare (Comm. t. d. pl., 1881) verwijst, is hierop eene uitzondering. Dit daar-
gelaten, bewijst de aangehaalde plaats van Xenophon voor ons doel niets, omdat
ze niet op ééne lijn staat met Rom. 1: 16, 3: 9 , 10 en 3: 9. Inspanning
en tijd zijn heterogene zaken, Joden en Grieken staan voor God gelijk.

-ocr page 18-

OVTOI vófiov fiij ey^ovrfg éavroTg tiGiv PÓfiog, 15 o^iriveg
tvètixpvvTUi ro tQ/ov
toÏ) vó^ov yQunvóv tv raXg zagSiaig
avtwv, ovu^aqrvQovatjg avrwv zfjg awfiSijoeojg yiaï fifra^v
dXXtjXcou vcov XoyißjxijDV ^AarrjyoQoijvTcav f] nal aTToXo/ov-
jiivoov
, 16 tv ijfitQa otf xqivti ó -Q-tóg va xqvtttÖc. twv
dv&QÓjTTmv xard ro tvayytXióv f^ov did X^iarov \'I-rjaov.

Laurent (Neutest. Studien, 1866, bl. 17—19) houdt vers 14 en
15 voor opmerkingen, door Paulus op den rand geschreven bij
ÖGoi yaQ dvófAoag rjfAaorov, dvóf^ojg zeel dnoXovvrai. — Als Paulus
de gedachte, in óuot... dnoXovvrai uitgedrukt, had willen uit-
werken , zou hij \'t even goed in den tekst als op den rand
hebben kunnen doen. De hypothese van de opmerkingen op den
rand zweeft in de lucht. Uit niets blijkt, dat Paulus zijne brie-
ven, nadat ze geschreven waren, herlas met het doel om aantee-
keningen te maken. Niet, dat de schrijver zelf, maar, dat een
lezer opmerkingen deed en aanteekende, hgt voor de hand. —
Dat
VS. en 15 betrekking hebben op Öaoi... dnoXovvrai (vs. 12»)—
woorden, waarvan ze vrij ver verwijderd zijn — is onjuist. Zij
staan in \'t nauwste verband met hetgeen onmiddellijk voorafgaat in
vs. 13"^
{oTav ydq). De bedoeling is: De daders der wet zullen
door God gerechtvaardigd worden. Dit is ook voor de heidenen
waar. Immers wanneer heidenen, die geen wet hebben, van
nature (uit eigen beweging) de dingen doen, welke gij als eisch
der wet kent, dan zijn zij zichzelven eene wet, als die betoonen,
dat het werk der wet geschreven is in hunne harten. Als daders
van eene wet, welke niet in steenen, maar in vleeschen tafelen
is ingegrift, zuhen zij dan door God gerechtvaardigd worden.
Vs. 14 en 15 zijn dus geen opmerkingen op den rand. Maar hoe
kwam toch Laurent tot zijne gissing? „Die Hauptschwierigkeit bei
der Erklärung dieser Verse hegt darin, dass man so, wie sie
vorliegen, nicht weiss, womit die Worte
Iv ^{léqq u. s. w. zu
verbinden sein." Dit bezwaar is zeer gegrond. Vs. 16 behoort
noch bij \'t voorgaande, noch bij \'t volgende. In vs. 14 en 15 is
sprake van den. toestand der in vs. 14^ bedoelde heidenen,
op \'t oogenbhk, dat Paulus dicteerde. In vs. 17 en vervolgens
van den toestand der Joden, op \'t zelfde oogenbhk. De oordeelsdag
van vs. 16 past hier niet tusschen. Het baat niet, of wij met

-ocr page 19-

Klostermann al verzekei\'en, dat wij in vs. 13, 15 en 16 ons op
één gebied bewegen (bl. 51), daartoe een beroep doen op dixmco-
(friaoi^TKi, VS. 14 een\' „zelfstandigen" zin noemen, en oUnvfg aan
Sizccicud-ijaopTCKi aansluiten. Want vs. 14 staat niet op zichzelf,
maar moet blijkens /
üq tot bewijs strekken van het gezegde in
VS. 13^. Oïriufg behoort niet bij SacaKaO-^aopTcci, maar bij e&vtj
en ovTot (vs. 14). Bij dixaico&rjfjovrai mogen we ons in de toekomst
bevinden, in vs. 14 en 15 keert de apostel tot het heden terug.
Het baat niet, of wij met Oltramare vs. 13 en 16 met elkander ver-
binden, en, klaarblijkelijk tegen de bedoeling van den schrijver,
vs. 14 en 15 als parenthesen opvatten. Het baat niet, of wij met
Weiss, vrij gezocht, vs. 16 voegen bij avvixaQTVQOi\'aijg (vs. 15)\'
en zeggen: „so fern das Zeugniss der beiden Mitzeugen, welche
den schon jetzt offenkundigen Thatbeweis für das Vorhandensein
jenes vól^og /QocuTÖg tv raTg xa^diaig bestätigen, erst am Ge-
richtstage (?) offenkundig wird." De vraag ligt voor de hand,
welk verschil er hier is tusschen \'t „bestätigen" en \'t „offenkundig
werden."

Niet alleen bet verband, ook vs. 16, op zichzelf beschouwd,
baart moeielijkheden. —
j/. ore is niet paulinisch. Wan-
neer de apostel van „den dag des Heeren" spreekt, noemt hij
hem:
-^ixÏqu óq/ijg aai dnoxaXt\'ipecog dixaioy-oialag tov ütov
(Rom. 2:5) — \'t lidwoord kan dan worden weggelaten om
óqyfjg... tov {fiov — óf: ?/ ijutqcc toü hvqlov. (1 Cor. 5: 5,
2 Cor. 1: 4) Hier hadden we dus verwacht:
tv tfj ijtitqa oti.—
koivex 6 &ióg to. ^qvutoc tó)v dt/^qmnoiv
komt vreemd na
VS. 6: óg diToSwaei êy.aaTco -Aard Ta e q ■/a ayrov. Oltramare
gevoelde iets van deze moeielijkheid, toen hij bijvoegde: „non seu-
lement ce qui est connu mais encore." Maar geeft de tekst tot
deze bijvoeging aanleiding? —
Kard tó fva/yéhóv (inv. Was \'t
iets specifiek paulinisch, dat God de wereld zou oordeelen ? Im-
mers neen. Waartoe dan
xard t6 ivayyéxióv fxov

Aid Xqiotqv Itjanu. Deed het hier ter zake, te zeggen, door
wien het oordeel zou plaats hebben ? De tusschenpersoon kon even
goed worden weggelaten als in vs. 6. Om het oordeel zelf, niet

].) Opmerkelijk is, dat in twee minuskelhss. zaxa to eüay7i)iióv f/iou ontbreekt.

-ocr page 20-

6

om hem, door wien God zou oordeelen, was liel, le doen. Ys. \'16
(zonder
fxov) schijnt mij toe eene aanteekening te zijn van een\'
lezer op Biaaioadt^aovTai (vs. 13), wclke bij vei^gissing na vs. 15
in den tekst werd opgenomen.
Mov werd naderhand ter verkla-
ring ingevoegd

Rom. 2: \'O (idfXvaaó/Aevog ra nèm^M IfQoavXiTg;

Benlley (Critica sacra, Ellis. 1862, bl. 28) stelt in plaats van
liQocJvXfïg voor: bgod-vrtTg. Tc recht. Ilet is twijfelachtig, of de
Christenen te Rome zich aan tempelroof zouden hebben durven
schuldig maken, en of, gesteld, dat het kwaad voorkwam, \'t in
die mate zou zijn toegenomen, dat het gerucht daarvan zich tot
Paulus zou hebben verspreid. Het
^SelvaufaO-ai ra ^iScola kon
zeer goed samengaan met het liQosv^.Hv. Men roofde immers
niet, om den voorwerpen godsdienstige eer te bewijzen, maar
om er zich mede te verrijken. Al vertaalt men
i^qcxivIhv door
heiligschennis plegen (Michelsen, Studiën, Theol. Tijdschrift, 1881,
bl. 167), daardoor wordt dit bezwaar niet weggenomen. Leest
men
hQoQ-wHg, dan is de tegenstelling krachtig en duidelijk,
wat ze ook met betoog op vs. 21 en 22"^ moet zijn. „Zij, die
de afgoden verachten, offeren daaraan!" — Dr. v. d. S. B.
oppert tegen de gissing van Bentley een bezwaar. Volgens hem
komt in ifQo&vvHs het denkbeeld offeren aan afgoden niet
genoeg uit. »Had Paulus bedoeld, wat Bentley wal, hij zou eerder
iets als
roTg eidcoXotg &v\'fig; geschreven hebben." Maar moge
ook leQo&vTiiv, op zichzelf beschouwd, niet beteekenen: offeren
aan afgoden, het verband, dat de ééne beteekenis op verschillende
wijzen kan toepassen, geeft deze gedachte toch genoegzaam aan
de hand. Op gelijke wijze moet 1 Cor. 10: 28:
tovto UqóO-vtói\'
iariv worden weergegeven door: dat is afgodenoffer.

Het is gemakkelijk te verklaren, dat een afschrijver van lEPO-
QTQEIZ lEPOZTAEIi:
maakte.

Rom. 3: 8®^. Kul fA.i] xa&mg ^XaGcpij/iOilfifê-cc, xa&óg qiaffti^
Tipêg
rjfiaq Xéytiv.

Prof. Naber (Mnemosyne, 1881, bl. 287) rekent ook Rom. 3:

1) Marcion las: zara to süot,yyéliov, zonder ^mov (zie ïischendorf, t. d. pi);

-ocr page 21-

onder de plaatsen, waar eene dittographie is op te merken. Dil.
komt mij niet aannemelijk voor. Ligt voor de hand, dat een
afschrijver aan ßXaaiffjfiot/iAid-a zou gedacht hebben, wanneer hy
het niet in zijn handschrift vond?
Ka&cog (paah nvtq is eene
verklaring van het voorgaande \'/.a&ag ßXan(p\'>]fA.ov\'f(.ed-a. Dit is
dan ook de reden, waarom wij
aai met sommige getuigen vóór
het tweede acc&wg moeten weglaten.

Rom. 3: 9a. Tl ovv; it^oijpim^a; ov navTcog.

Venema (Sylloge conject. achter de editie van het N. T. van
G. G. Knapp, 1843, bl. 774) en Linwood (zie Dr. van Manen\'s
Verb, over de Conjecturaaikritiek) stellen voor irQOfyófitQ\'a te
veranderen in iTQosxouev. Zonder twijfel is nQoéy^oiiev zuiver
Grieksch. Maar dat het hier gestaan zou hebben, moeten wij in
twijlel trekken. Wij beroepen ons op de varianten O-«,
tt^io-

xaTé^ofi^f 1 •■iccTéiOjxep, ■JiQoyiartiófjiiQ\'a., die waarschijnlijk maken,
dat oorspronkelijk iets gevonden werd, dat aanstoot kon geven.
Las men uQoéxofA.iv, er kon dan geen reden bestaan om zich
eenige verandering te veroorloven. Te stellen dat men bij ver-
gissing van nQoiyofitv, nQOiyóufd-a maakte, is wat al te gewaagd.

Kan TiQokiojxiv niet voldoen, wat is dan \'t oorspronkelijke?
Valckenaer (Scbediasma, bl. 4-04, in „Hemsterhusii et Yalckenari
orationes") gaf de voorkeur aan irQoey^cofied-a. UQoéxeö&ai vatte
hij op in den zin van voorwenden (TTQotayiß&ai, 7iQoq)aGi^ea&ai).
TL oëv werd met het volgende verbonden. De vertabng luidde:
Quid itaque praetexemus?
Tl ovv mag echter niet bij het volgende
worden gevoegd; anders had het antwoord moeten luiden:
ovdèv
navTcog of nawoog ov8h. Dat in de vraag geen weifeling is opge-
sloten
{TZQOii63^i&a), blijkt uit het bepaalde ov navvüg. Aan „voor-
wenden" is in het geheele verband niet gedacht. Wel aan het „voor-
hebben" van den een boven den ander (Vgl. Rom. 8: 4 en 2).
Het
TTQoairiäßd-ai \'lovdalovg re y.ai "\'ElXijvag Ttavvag vqi\' dfiaQviav
flpai (Rom. 3: 9^^), voegt wel bij „De Joden hebben niets boven
de Grieken voor," maar niet b:g „Wij, Joden, hebben niets voor
te wenden."

Michelsen (Studiën, 4881, bl. 167) verklaart van „de door
Valckenaer uit A overgenomen lezing," dat zij „een\' uitnemenden
zin geeft, als we met D*
/do weglaten, en dus ov iravraig nQot]-

-ocr page 22-

8

Tiuaàfiir&u verbinden." Het is niet recht duidehjk, waL ov ixàvTvog
in verband met het volgende zou moeten beteekenen. Vers
moet dus als eene vraag worden opgevat. Mij dunkt, dat dit niet
geoorloofd is, met het oog op hetgeen volgt:
-jia^wg yérQanTai, enz.
(vs. iO—19). De oorspronkelijke lezing is TüQoexóne&a. Oltramare
gaf de juiste verklaring in de volgende opmerkingen: „II est vrai,
que c\'est la forme active,
nqoé\'^q^av, qui est employée dans ce sens ;
mais la forme moyenne,
-nQOi\'^i^ófié&cc, a été appelée ici, pour
exprimer une nuance nécessaire : ce qui la justifie. Paul, en effet,
ne nie pas une supériorité du Juif, au point de vue objectif,
puisqu\'il vient de la reconnaître (3, 1. 2.); ce qu\'il nie, c\'est
toute supériorité subjective, morale. S\'il eût dit simplement,
TtQoiiojiav, il aurait dû répondre, comme au vs. 2, nolv zarà
nàvra tqótiov,
car irçoéiofiev est général; mais ttgoeyroneß-a, comme
iorme moyenne, exprime précisément l\'idée, que c\'est subjective-
ment qu\'il parle, et amène la réponse
ov iràvrcûg\' (bl. 274).
Dr.
V. d. S. B. zegt : „Vertaalt men nQoéxaad-ai door : iets boven
anderen voorhebben, dan moet men aannemen, dat Paulus eene
zonderlinge taalfout heeft gemaakt." — Van eene „zonderhnge
taalfout" mogen wij hier niet spreken, daar het onderscheid tus-
schen den actieven en medialen vorm in Paulus\' tijd niet altijd
zoo nauw in acht werd genomen; zelfs] niet daar, waar we dit
het eerst zouden verwacht hebben. Hand. 7: 24 wordt d/xv\'i/ea&ai
in plaats van d/xv\'peiv, Col. 2: 15: ditexâtlead-ai in plaats van
dTvfxôv\'eiv gebezigd.

Rom. 4: 12. Kal TcartQa neQirOfA,rjg roTg ovx ix iriQiTOfifjg
fiópop dlXd aai TOÏg sroiiovdLV roTg Xivtoiv Trjg èv dxqo-
ßvariq n\'iaramg roïi navQOS ij^ap "^ß^cedu.

Beza schrijft: „Planior quidem erit oratio, si vel articulum zoXg
expungas, vel legas
dlld roTg xal aTot^ovaiv." Volgens Dr. v. d.
S. B. is de eerste onderstelling „ongetwijfeld juist." Gaarne neem
ik deze woorden over. De besnedenen en zij, die wandelen in
de voetstappen van Abraam, zijn klaarblijkelijk dezelfde personen.
ToXg werd reeds vroeg ingevoegd door een\' lezer, die den zin
van Paulus\' woorden niet verstond. Tot de invoeging kan het
tweemaal voorkomende
roïg in vs. 12 aanleiding gegeven hebben.

-ocr page 23-

9

Rom. 5: 6. "En /d() X()iorog, örrcov ij^wn dfsd-ivovv, -Aura

\'aulqóv vntq daeßcov airé&apév.

Lachmann (Voorrede vóór zijn N. T. hl. X) gist el /uq. Fritz-
sche (t. d. pl) ^ Tl yccQ.
El yuQ komt ook voor hij Isidoras
(zie Tischendorf). Lachmann houdt d ykq voor de alleen ware
lezing (unice verum est). De nazin moet dus heginnen in vers 9.
Van OVV, dat daar voorkomt, verklaart hij, dat men \'t met even
veel recht kan behouden als weglaten (eodem jure legitur et non
legitur). Dr.\' v. d. S. B. is consequenter. „Is ei
yä^ werkelijk
de ware lezing, dan heeft Paulus vs. 9 waarschijnlijk nollw iiaXlov
zonder o^v geschreven."
El yaq mag niet worden toegelaten \'):
le Omdat
VS., 7 dan twee matte zinnen zou bevatten, welke hever
hadden moeten worden weggelaten (wat dan ook door Dr. v. d. S. B.
in zijne paraphrase van deze plaats gedaan wordt). 2®. Omdat vs. 8
dan vreemd is. De protasis loopt niet door (zie Si). Gesteld, dat de
protasis doorliep, dan zou men verwacht hebben, dat iets van
Christus — niet van God — werd gezegd. De gissing van Fritzsche
(^
tl yócQ) moet eveneens verworpen worden. \'Jf, dat als vraag-
woord iets met nadruk op den voorgrond stelt of eenigen twijfel
uitdrukt, is hier niet van pas. Het beteekent niet: cur enim.
Op de vraag zelve wordt geen antwoord gegeven. Men behoude
txi yao. De plaatsing van i\'rt vóór yäQ X
qigtós, in plaats van
vóór is èn grammatisch èn psychologisch te verklaren.

Het is bekend, dat bij de Grieken de bijwoorden niet altijd op
hunne plaats staan. In de Grammatik van Winer, 7® uitgaaf,
bl. 514 en 515, vindt men eenige voorbeelden, ontleend aan de
klassieken, waar dit \'t geval is met
dn, noXlmig en ïti. Uit het
N. T. vergelijke men 1 Cor. 14: 7, waar öficog logisch behoort
bij
iap. . . {irj 8m , en Gal. 3: 15, waar men o/img-hij ovdelg
d&ittx zou verwacht hebben. Maar ook zielkundig is de plaatsing
van
è\'ri vóór ydo XQiaróg te verklaren. — „Welk eene liefde
Gods! Christus is voor ons gestorven, toen wij nog zondaars
waren." — Deze laatste gedachte vervulde Paulus in die mate,
dat hij niet genoeg onderscheidde, en an yäQ te vroeg dicteerde^),

1) Het hier gezegde geldt ook van de lezing sï ys (B).

2) Br. Holwerda („De betrekking v^n het verstand," bl, 86) npemt geen

-ocr page 24-

10

Rom. 5: 12\'\'. ca Ttavreg ijficcQTOp.

Straatman (Kritische Studiën, 2« stuk, bi. 280—283) houdt
Rom. 5: 12^ voor »een interpretamentum van zeer onbevoegde
hand, ... daar het den scherpzinnigen dialectus eene stelling in
de pen geeft, waarvan hij juist het tegendeel wil betoogen. . . .
De dood van den eenen Christus geeft aan allen het leven. . . .
Ziedaar het thema, waarover de apostel van af vs. 12 handelt.
Het is\' daarmede, zegt hij (Paulus) als met den dood, die ook
door toedoen van éénen mensch in de wereld is gekomen, en tot
alle menschen doorgegaan, niettegenstaande zulks onbillijk en
onrechtvaardig scheen te zijn, daar niet allen hadden gezon-
digd, en daarom ook den dood, als straf voor de zonde, niet
hadden verdiend. Daar was, wel is waar, in den tijd tusschen
Adam\'s overtreding en de afkondiging der wet, zonde in de wereld
geweest, maar die zonde kon eigenlijk, bij ontstentenis eener wet,
niet als zonde worden toegerekend, en daarom niet met den dood
worden gestraft. Desniettemin had de dood ook in die dagen
over de menschen geheerscht {ißaailevaev)." Het komt mij voor,
dat de hier gegevene verklaring niet geheel juist is. We zullen
trachten de bedoeling van Paulus beter te vatten.

De apostel zegt (vs. 12): „Door éénen (mensch) is de zonde
de wereld binnengekomen, en, door middel van de zonde, de

hyperbaton van sVt aan. Deze geleerde schrijft: „Men wijst ons op Porson\'s
noot ad Eurip. Orest. vs. 499 en op Eurip. Orest. vs. 416 en Achill. Tat. V:
18. Maar Porson leert niets anders, dan dat
szr. wel eens van het woord,
waartoe het behoort, verwijderd is." — Porson behoefde niets anders te leeren.
Hij leerde juist, wat wij noodig hebben. — „Bij Eurip. Orest. vs. 16 is dan
toch ook geen schijn of schaduw van eene verkeerde woordschikking. "En irvpi.
^spix-h TÜfou is iets anders dan Trupa hi ^\'spfih zäfo\'j. Het eerste beteekent:
nog is de brandstapel warm; het andere de brandstapel is nog
warm. Hoe deze beide uitdrukkingen verschillen, acht ik onnoodig nader aan
te toonen. —■ Maar zoo maakt men zich van de moeialijkheden wat al te gemak-
kelijk af. Mij dunkt, tusschen de uitdrukkingen: nog is de brandstapel
warm en de brandstapel is nog warm bestaat, wat den inhoud betreft,
geen verschil. — Tegen \'t voorbeeld, ontleend aan den Griekschen romanschrijver
Achilles Tatius, V: 18
(eyta <?s sVt yqt rc^yrx ypxfco irdpSsvot), wprdt niets met
grond ingebracht,

-ocr page 25-

11

physische dood Zoo is dan ook — nvrcag val samen hetgeen
vooraf in vs. 12 gezegd is — de dood tot alle menschen doorge-
gaan, omdat ro) allen zondigden. Volgens Paulus is de phy-
sische dood noodzakelijk met de zonde verbonden. De eerste
mensch was uit de aarde aardsch
{èx /ijs yo\'Mg, 1 Gor. 15: 47®).
Als zinnelijk wezen was hij tot zondigen in staat. Dat hij, na
werkelijk gezondigd te hebben, kwam onder de macht van den
physischen dood, was zijn eigen schuld, en niet de straf van God
(zie Straatman). De straf van God voor de zonde is de eeuwige
dood (Rom. 6: 23). Allen zondigden en dus stierven allen. Zij,
die leefden, voordat de Mozaïsche wet bestond, stierven, omdat
ook vóór de wet zonde {aiiuQria) in de wereld was. Die zonde
evenwel werd niet door God als strafwaardig aangemerkt, omdat
er geen wet was. Wanneer de afiaqrla geen naQäßcxoig is, heeft
men om die afjLUQr\'ia niet voor den eeuwigen dood te vreezen.
Hoewel die zonde door God niet als strafwaardig werd aange-
merkt, heerschte toch de physische dood, van Adam tot Mozes,
ook over hen, die niet als Adam zich aan naQäßaaig had-
den schuldig gemaakt. Van duaQTÏa toch kon niemand zich
vrijwaren. Wat blijft dus over van het betoog, dat „de dood tot
alle menschen is doorgegaan, niettegenstaande zulks onbillijk en
onrechtvaardig scheen te zijn(?), daar niet allen (?) hadden
gezondigd, en daarom ook den dood, als straf voor de zonde (?),
niet hadden verdiend" (?) Dat de redeneering een „alsof allen
gezondigd hebben, of een „ofschoon allen niet (lees: niet allen)
gezondigd hebben" eischt (bl. 283), is in flagranten strijd met des
apostels eigen woorden; is ook in strijd met hetgeen men leest
Rom. 3: 9—19. Met den grondslag verva\'t de gissing van
Straatman.

1) Dat de physische dood bedoeld is, springt in het oog door de wijze,
waarop Paulus over b ^dvarog spreekt. De physische -dood kwam in de
wereld; de eeuwige bleef er buiten. De physische dood ging de wereld door,
en onderwierp alle menschen aan zijne macht. De physische dood — niet.
de eeuwige — heerschte, van Adam tot Mozes, als koning, ook\'_^over hen,
die niet als Adam gezondigd hadden. D.<>,t de physische dood bedoeld is,
is oqk duidelijk door de zinspeling op het bekende verhaal in Genesis. Het
gevoelen van „de eeuwige dood" wordt o. a. voorgestaan door Oltramare.

-ocr page 26-

12

Rom. 5: 45. ^^xx\' ovy^ to nccqänrmijia, ovzcog xal to
yÜQio^a\' yaQ rü tov
évog naQanrw[jLaxi oi ttoXXoI
dné&avov, ttoXXw ^äXXov ij tov &éov dtaged

iv \'^a.qiti Tfj TOV évèg dv^QÓonov \'ItjGov Xqkstov eig rovg
noXXovg
êneqi(jgêvatv.

Wassenbergh (I, 60) verwerpt \'hjoov XQiaToi èn in vs. 15 èn
in vs. 17. »Glossator! haec debentur, non Paulo, qui quum in
primo orationis membro Adami pressisset nomen, in altero Jesu
nomen nec voluit addere, nec debuit; neque metuit tamen, ne
perspicua satis sua esset oratio." Dr. v. d. S. B. schrijft: „Stehig
zouden hier
tv idQin Tfj évóg (met weglating ook van dvov,
dat insgelijks vs. 18 in en vs. 49 in vele Hss. geïnterpoleerd
is) en vs. 17
ßaaiXev\'aovai Sid rov évóg uitstekend passen in den
stijl van Paulus, die van puntige tegensteUingen houdt." De op-
merkingen van Wassenbergh en Dr. v. d. S. B. betreffende vs.
15 en 17 zijn zeer gegrond. Die van Dr. v. d. S. B. moet,
naar \'t mij voorkomt, tot vs. 12
ivóg dv&Qconov) worden
uitgebreid. Vs. 12 wekt dv&Qconov bevreemding, daar in \'t
voorgaande niet van „menschen" gesproken is. Het is overtol-
hg, want alleen door middel van een mensch kon de zonde
de wereld binnenkomen. Zeide Paulus: door één, dan begreep
ieder, dat hij bedoelde, door één mensch. Het verraadt zich
als onecht door \'t volgende
tïg ndvrag dvd-g<hnovg. Was het
noodig de ndvTfg als avd-Qcanoi te beschrijven, dan kan dit
alleen hieruit worden verklaard, dat in het onmiddellijk vooraf-
gaande niet van een av&Qmnog sprake was geweest. Was dvO-Qw-
Tvov echt, dan zou men hebben verwacht: a^g ndvrag. Misschien
werd di>d-QÓ)TTov eerst op den rand geschreven, en daarna in den
tekst opgenomen. Het kan ook zijn, dat een afschrijver,
na évóg
geschreven te hebben, ENOC voor ANOT aanzag, en op deze
wijze dv&QWTcov in den tekst kwam. — Vs. 15 moet dvO-Qwnov \'Itjaov
xqiatov worden weggelaten. Na tov évóg — niet: rov évóg dv&qwnov
\'ASdjx — verwacht men tov évóg. Tegenover den een staat de
een. Tegenover Adam zijn antitype Christus (vgl. vs. 14). Na het
voorgaande behoeft geen betoog, dat in ys. 17 "Ji^sov
Xqkjtov
juiet tot den echten tekst behoort.

-ocr page 27-

13

Rom. 6: Iß®\'. Ov\'a oldan OTi CO TTaQidvavi-Tt iavxovg
dot/Xovg elq vna\'Aotiv, dovXoi iart (ä vnaaoxleve;

Lachmann (II, bl. X) stelt in plaats van cp vnuKoikn: voor: wg
vnaMv\'tTi. „In bis é vnayiovtTi si nihil aliud est quam quod
praecessit, non modo sine causa sed abrupte adjectum est; contra
si proprio intelhgendum est, obsequium in horuni alterum non
cadit, quoniam is, qui domino suo servus peccati est, non obse-
quitur domino sed peccat. Itaque hoc ut utrique membro con-
veniat, scribendum puto sie — mg vnaKotItTe — pro ut obsequi-
mini." Bij de redeneering- „contra. . . itaque" gaat Lachmann
van de valsche onderstelling uit, dat „obsequi domino" en
„peccare" tegensteUingen zijn. — De zonde wordt hier, volgens
eene bekende rhetorische figuur, als een heer voorgesteld, die
slaven heeft. Hij, die zondigt, is de slaaf, die gehoorzaamt.
„In his 00 imayioijera si nihil aliud est quam quod praecessit,
non modo sine causa sed abrupte adjectum est." Sine causa?
Maar Paulus wil zijnen lezers heilnneren, dat men van hem,
dien men gehoorzaamt, niets minder dan een slaaf is. Ab-
surde? Absurd zou het zijn, als er stond: Weet gij niet,, dat
wien gij gehoorzaamt, gij dienstknechten zijt van hem, wien gij
gehoorzaamt? "Sig vnaxov\'fze, pro ut obsequimini, behoort hier
niet thuis.

Rom. 7: 5. "\'Ora /dg rijjiav iv rfj (JccQy.i, rd Tia&tifiaTa
rüv aficcQTimv rd Bid rov vónov tyijQ/aivo èv roTg fiaXaoip
■^/A-cóv eïg TO yiKQTtoqtOQrjOai x& d-avdvog.

Prof. A. Pierson (Nieuwe studiën over J. Calvijn, 1883, bl. 208)
stelt voor
rd vóór Sid tov tó^ov uit den tekst te verwijderen,
als eene zinstorende invoeging van een\' lezer. Te recht, naar ons
toeschijnt. Zij, die Td lezen, voegen óf (paivófieva of yvmQi^ófxava
(Chrysostomus, Grotius) óf
ovxa in (Weiss). Moet iets worden
ingevoegd, dan verdient de voorkeur te worden gegeven aan
ovra. Met Weiss kan men dan vertalen: die durch\'s Gesetz ver-
mittelten. Vertaalt men evenwel zoo, dan ligt de vraag voor de
hand: Zijn er nog ■jra&ijfi.aTa rav afxaQnmv, welke niet door
de wet, maar door iets anders kracht bekomen? Paulus

-ocr page 28-

zou hierop onticennend geantwoord hebben. (Vgl. vs. 7 en 8.)
Wil men de moeielijkheid ontkomen, dan late men
ra weg.

Rom. 7: 19, 20. Ov ydQ o ö\'iXw tcoléo dya&óy, dllü
6 ov &éXca iiawv
tovto ngdaao}. eï 8è o ov &éXoj tyw
TovTO Ttoió}, ov-AiTi iyio xaviQyd^o^ui avró dXXd oïxovau

i» è^oi djj,ccQTia.

Volgens Volkmar (Paulus Römerbrief, 1875, bl. 90 en 91) en
Michelsen (Theol. Tijdschrift, 1876, bl. 71 en 72) zijn deze ver-
zen onecht. — De eerste geleerde merkt op, dat de gaping
tusschen
ov tv^isxco (vs. 18 en 21) de invoeging (vs. 19 en 20)
te voorschijn riep, die eene herhaling is van het voorgaande
(vs. 15^ 16® en 17). We moeten dit toestemmen. Gesteld, dat
vs. 19 en 20 van de hand van Paulus waren, waartoe zou dan
de herhaling hebben moeten dienen ? Mij dunkt, tot niets. Waarom
werd dan ook afgeweken van \'t voorgaande en
ov d-iltiv in plaats
van
jiiGtlv geschreven? Bij eene herhaling zou men \'t sterkere
(ilGtXv het laatst hebben verwacht. De opmerking van Weiss:
„ov 9iloj steht, weil es sich um die Begründung des Gegensatzes
von
^iltiv und y.aTèQydl^t(s&ai in vs. 18 handelt", baat niet. Was
\'t dan in vs. 15 ook niet om de tegenstelling, of liever om den
strijd, tusschen „willen" en „handelen" te doen? Hoe kon die
tegensteUing sterker worden uitgedrukt dan door dlV Ö fuaw
TOVTO noiü)? In vs. 19 zijn
dya&óv en xaxof later in den tekst
gekomen. Dit blijkt uit de plaatsing van
dya&óp, dat vóór noico
had moeten staan, en uit tovto vóór n^dasco, dat dan \'t best te
verklaren is, wanneer xaxóv oorspronkelijk ontbrak. Het beroep,
dat men in den commentaar van Meyer (Weiss) vindt, ge-
daan op „die entscheidenden Zusätze
dya&óv und xaxov, durch
welche vs. 19 über vs. 16 hinausgeht", is dus wel wat vreemd.
Bewijzen
dyuQóv en xaxóv iets, dan is\'t dit, dat vs. 19, zoo-
als het in de Hss. luidt, niet van Paulus kan afkomstig zijn. —
De invoeging verraadt zich door
èyw vóór tovto noiG) (ys. 20),
dat had moeten wegblijven. (Vgl. vs. lO^-:
al 8è ö ov &éloj tovto
TToiw.) Ook stootte de Hoogleeraar Naber (Mnemosyne, 1881,
bl. 277), zich te recht aan
oïxobaa (vs. 20). Waarom hier niet
evenals in vs. 17: hoixovsu? Vs. 19 en 20 moeten worden

-ocr page 29-

i5

weggelaten, want ze verstoren den voortgang der rede. Nadat
Paulus de ook in vs. 19 en 20 besproken zaak in vs. lö®\' als uit-
gangspunt voor zijn betoog heeft genomen, gaat hij in vs. lö\'^ en
17 voort met gevolgtrekkingen te maken. In vs. 18 wordt de
laatste gevolgtrekking nader verklaard. De slotsom vindt men in
vs. 21 {tvQidKoi uQu). Vs. 21 sluit uitnemend op vs. 18

Rom. 7: 21. EvqiGHO} UQtX tÖV vÓ^OV , Tip ■Q\'éXoDTL èfiol
noitïv
tÓ \'AOtXóv, oti tfiol \'Auxèp TtaqaxtLTai.

Volkmar (bl. 91) meent, dat xalói; (seil, tlvai) na ró •^uloi\'
weggevallen is. Michelsen (Studiën, 1881. bl. 167) schrijft:
„Met FG laat ik vs. 21^^ weg, als in formeelen strijd met vs. 18:
yaq &iXtiv TTUQaxtZTai ^uoi, en verbeter: tVQiaxco aga tói>

VÓfiOV TÓj ^eXoPTl [i^Ot] TtOliXv ÓTl lAuXó^r

De tekst, door ons hier boven geschreven, is die, welke
gewoonlijk wordt aangenomen. Hij is evenwel zóó vol moeielijk-
heden, dat we er niet in kunnen berusten, en de hulp der
kritische conjectuur moeten inroepen. Wat is 6 vo^iog? De gang-
bare verklaring, o. a. door Galvijn, Grotius en Weiss voorgestaan,
is: O
vóiioq beteekent vaste norm, regel, wet. De vó^oq van
vs. 21 moet dus wel worden onderscheiden van de Mozaïsche wet.
Reeds Erasmus zag in, dat deze verklaring niet goed is. Hij voegde
vóór
TOV VÓIA.OV iets in gedachte in, en vertaalde: per legem.
Prof. A. Pierson was hiervan niet afkeerig, blijkens zijn: „Alleen
iets van dien aard geeft eenigen zin aan dezen zeer bedorven
tekst." (Nieuwe Studiën, bl. 208) De vertabng: per legem,
komt mij niet juist voor. Had Paulus „per legem" bedoeld, dan
zou hij hebben gedicteerd:
did tov vó^ov. Maar ook de verkla-
ring van Galvijn, Grotius en Weiss verdient niet goedgekeurd te
worden. Met
6 vófiog, ó vó^A-og tov &eov, vó^og d-iov is in dit

1) De lezing van sommige getuigen: oü;^ svpïaxM (vs. 18), waarop Volkmar
groot gewicht legt, bewijst niets voor de uitlating van vs. 19 en 20. Ook deze
getuigen toch hebben vs. 19 en 20. Oü^/^ svpldxo^ is niet een overblijfsel van
den oorspronkelijken tekst (Volkmar), maar eene dusgenaamde verbetering van
een\' lezer, die de opeenvolging van
to Ss rb xaXov ou en o\'j yxp

minder verkieslijk vond.

-ocr page 30-

16

verband de Mozaïsche wet bedoeld. (Vgl. vs. 1, 5, 6, 7, 12,
14, 16, 22 en 25.) Spreekt Paulus van eene andere wet dan de
Mozaïsche, dan noemt hij haar tnQov vó^ov (vs. 23), of geeft
door eene bijvoeging duidelijk te kennen, dat niet de Mozaïsche
wet bedoeld kan zijn (rw
vóiJim rov voóg fiov, vs. 23). De
vófiog rijg d^agrlag is gelijk aan de eregog vófiog. — Staat
het vast, dat 6 vó^iog (vs. 21) de Mozaïsche wet beteekent, dan
is de zin zonder praedicaat. Dit werd opgemerkt door G. C.
Knapp (Sylloge conjecturarum, bl. 774), toen hij schreef: „si opus
esset emendatione, conjicere possis:
róv xaXóv, cf. vs. 16." Maar
\'t is duidelijk, dat de gissing van Knapp de moeielijkheid niet
wegneemt. In plaats van
rov ^akóv zou er xulóv moeten staan, en
uoulv eischt een voorwerp. Gelukkiger was Volkmar, toen hij
opmerkte, dat xalóv na
-/.alóv weggevallen is, wat zoo gemak-
kelijk gebeuren kon. De zin is dan: Ik vind dan, wat mij zeiven
betreft, die het goede wil doen, dat de wet goed is. Hieruit volgt,
dat in navolging van Michelsen, vs. 21^ met FG moet worden
weggelaten. Het „vinden" kan niet twee tegenstrijdige objecten
hebhen. Ook nog om andere redenen moet vs. 21^ wegvallen.
Terecht werd door Michelsen op den — waarlijk niet formee-
len, maar materieelen —■ strijd van vs. 21^ met vs. 18 (ró /dg
&êAfiv nagdy-tLrai fioi) gewezen. Men lette ook op reo d^éXovri
tfxol iroiHv ró xccXóv. Wil ik hct gocde doen, dan ligt het
goede, en niet het kwade mij bij. Vs. 22 versterkt ons in ons
gevoelen. Was vs. 21echt, dan zou het in lijnrechte tegenspraak
zijn met vs. 22. Welk eene redeneering! Het kwade hgt mij bij,
want ik verheug mij met de wet Gods naar den inwendigen
mensch. Laat men vs. 21\'^ weg, dan ontstaat de volgende schoone
gedachte: Ik vind dan, wat mijzelven betreft, die het goede wil
doen, dat de wet goed is. Want ik verheug mij met de wet
Gods naar den inwendigen mensch. De variant is niet moeielijk

1) Twee andere bezwaren, welke tegen de opvatting van Calvijn, Grotius en
Weiss kunnen ingebracht worden, zijn: 1. \'ó-t
è^oi to xxy.ov iza.pó.y.stra.t duidt
niet eene wet, maar een\' toestand aan. 2. Als
ort... Trapccxsttat den inhoud
van de vop.og te kennen gaf, zou
tot vo^^tov aan ort. .. Tzxpó.xcira.i hebben
moeten voorafgaan. Vgl. den Commentaar van Meyer, t. d. pl.

-ocr page 31-

17

te verlilaren. Toen %alóv na x6 kuXóv was weggevallen, begreep
men de paulinische gedachte niet meer, verstond onder
t6i> vójxov
„de vaste gewoonte," en voegde ort t^oi vó zaxói/ TzaQä-Aiirui in.
In het weglaten van vs. kunnen wij Michelsen volgen, maar
zijne gissing mogen we niet overnemen. Waarom moet ifioi als
verdacht tusschen haakjes worden gezet? Hoe zou van \'on xalog,
TÓP "AuXóv zijn gemaakt?

Rom. 7: 25\'\'. ""ovv aiiróg iyo) tw vol\' dovXftfco vófico
&fov, Tfj Si (TaQxi vófico dfiaQTiag.

Venema (Verschuirii Opuscula, ed. Lotze, bl. 390 en 391),
Wassenbergh (Dissertatie altera de trajectionibus, bl. M en 4-5)
en Lachmann (Praefatio , II, hl. X en XI) stellen voor, vs. 25^ te
plaatsen vóór vs. 24. Michelsenf zou Rom. 7: 25^ „hever
schrappen dan verplaatsen" (Studiën, \'81, bl. 167). Goed werd
ingezien, dat vs. 25^^ niet bij vs. 25® behoort. Over den weg
der verbetering, die moet worden ingeslagen, is men het niet
eens. Zullen we vs. 25\'\' vóór vs. 24 plaatsen? Maar hoe dan
het verschijnsel te verklaren, dat zoo algemeen in de Hss.,
vs. 25*^ achter vs. 25® is geraakt, waarmee het, noch wat den
vorm noch wat den inhoud betreft, eenige overeenkomst heeft?
Met Michelsen moeten wij vs. 25^ als eene glos beschouwen.
"Aqu oêv zou doen denken, dat vs. 25^ eene gevolgtrekking is
uit vs. 25®. Maar duidelijk is, dat eene gevolgtrekking bedoeld
is uit hetgeen aan vs. 24 voorafgaat.
Aiiróg iyw beteekent:
ik zelf. De vraag hgt voor de hand: Ik zelf, in tegenoverstelling
van wien? Paulus zou gedicteerd hebben: tyó) (vs. 14 en 17).
De uitdrukking
rw vot SovXtv\'oj is niet te verklaren. Men dient,
en dan ook met zijn\' geest, maar men dient niet met zijn\'
geest alleen. Het
SovXtv\'nv vó^m &eov is gansch iets anders dan
het
(!vvii8tad-ai rw vónw rov #fot} van vs. 22. Het eerste kan alleen
gevonden worden bij den dienstknecht Gods, het tweede ook bij
hem, die zich het praedicaat „dienstknecht Gods" nog niet mag toe-
kennen. Iemand, die zegt, dat hij de wet Gods dient, al is het ook
wat zijn\' geest betreft, kan onmogelijk daarop laten volgen: maar,
wat het vleesch aangaat, dien ik de wet der zonde. Dit dualisme
is psychologisch ondenkbaar. Men vergelijke de voortreffelijke

3

-ocr page 32-

18

woorden van Rom. 6: 16: Ohx oXSan on w TtaQicsxävttf iavrovg
Sor\'Xovg e?g VTTUXorjv, SovXot t^Tf w vnaxovtTi, ijroi diA.aQTtag f?g
&dvaTov ^ vTiaitotjg eig 8inaioGi!v\'i]v;
De man, die Rom. 6: 16 in
de pen gaf, kan niet Rom. 7: hebben uitgesproken. Het komt
mij voor, dat vs. 25\'^ op den rand werd geschreven bij vs. 23,
door een\' lezer, die meende, dat Paukis in het voorafgaande ge-
dacht had aan den toestand van den geloovige in Jezus Christus.
Reeds vroeg nam een afschrijver vs. 25^ na vs. 25^ op.

Rom. 8: 3. To ydQ dStlvarov rov ró/iov, iv w rjßO-tVfi
Sid Tijg aaQxóg, 6 &tóg tov éccvTOv vióv irffixpag iv ófxoico-
fiari saQ\'A,6g d^iagriag xai nfQÏ diiaqxiag xaTéxQipev rijV
auocQriocv iv Tfj accQxi.

Dok hier merkte Prof Naber (Mnemosyne, 1881, bl. 286) eene
dittographie op. Ik geloof, dat de Hoogl. goed zag.
Jid Tijg
fffXQxóg
beteekent: door middel van het vleesch, hier gedacht
als het zwakke, zondige beginsel in den mensch. IJaQxég na
ójioico-
fiari, dat Op het eerste ouq^ terugziet, moet dus op gelijke wijze
worden weergegeven. Maar dan is d/iagrlag overtollig. Het begrip,
dat
dfxuQT\'ia uitdrukt, ligt reeds opgesloten in adq^. ^AiictQTÏa
beteekent bij Paulus: de zonde, als macht gedacht, (Vgl. uit vele
plaatsen Rom. 6, 14.) niet: eene zondige eigenschap. ^AfiaQTiag
kan dus niet een genitivus qualitativus zijn (Meyer). dfiaQTiag
is
odQ^, welke geheel en al door de zonde beheerscht wordt.
Vgl. Rom. 6:6,
awfia rfjg dfiaQTiccg, dat beteekent: het lichaam,
dat onderworpen is aan de macht der zonde. Verscheen, volgens
Paulus, de Heer in gelijkvormigheid aan adg^, welke geheel en al
door de zonde beheerscht werd ? Neen. Men vergelijke 2 Cor.
5: 21
TÓv yvóvra dfiagTiav. Iemand, die de zonde als macht
niet gekend heeft, had niet een lichaam, dat, wat de adg^ be-
treft, gelijk was aan welke geheel en al door de zonde be-
heerscht werd. Na
8id Tijg saq^óg verwacht men iv ófxoiw{A.aTi
ottQuóg.
Stond er did Tijg aaQxóg d(A.aQTiag, dan bad er op kunnen

1) Holsten (Zum Evangelium des Paulus und des Petrus, bl. 438—440) merkt
te recht op, dat de lezing
atxpxog ä^^apziai zou doen onderstellen, dat, volgens
Paulus, de aäp^ van Jezus zondig was.

-ocr page 33-

49

volgen iv ófioicofiari (Sccqkos d/jaQTiag. Leesl men ii; óuoicofiaTt
accQuóg, dan is de gedachte goed te verstaan. Paulus denkt zich
wel de ö«p| als het zwakke, zondige beginsel, maar neemt niet aan,
dat de adg^ per se zondig is. Jezus kon dus verschijnen
Iv

ójA,oic6fic(Ti \') OaQitég

Kal TTfpt dfiagTïag wordt gewoonlijk vertaald door: en dat om de
zonde. Deze overzetting is onjuist. Ze zou goed zijn, wanneer
er stond: >cat
tovto nagl d^aqrlag. Daar x«t hier niet kan betee-
kenen „ook", moet \'t zijn „en" (zie Weiss: und um Sünde, Sünde
halber). „En" evenwel past hier niet. De genoemde moeielijk-
heden dwingen ons,
dfiagrlag nai na Iv óiioiwuan aagnóg uit
den tekst te verwijderen. Is dfiagrlag aal niet van Paulus afkom-
stig, hoe zijn deze woorden dan in den tekst gekomen? Een
afschrijver, die
èv ófioiój^uaTi aaQxèg tt^qI d^uQTiag las, schreef
duaQTlag één woord te vroeg. Hij bemerkte dit, en, om zijn
handschrift niet te ontsieren, gaf hij door eene punt achter
dfA.ag~
Tiag
te kennen, dat hij zich vergist had. Daarop ging hij voort
met TtfQi d^aQTiag. Een later afschrijver bemerkte de punt na
dfiuQTiag niet, en schreef d^iagTiag negi d/^agvlag. Toen een
ander duagriag en Tcigi d^agriag door verbond, ontstond de
lezing, welke wij hier boven afschreven.

Rom. 8: 12. ^\'Agu oêv, abtl^poi, óqteiXéTai la/xèv ov rfj

(Tagxi TOV xard (fdgKa C^jv-

De lezing äga ovv, dSfXcpot, óqjfllfTf, ovTeg fièv iv Tij aagxt,
OV aaTd adgxa ^ijv, afkomstig „van den philoloog, aan wiens
kritische virtuositeit de theologische exegeten reeds veel verschul-

1) \'OfzoiMfta is het gelijk- of nagemaakte beeld, de afbeelding, de gelijk- of gelijk-
vormigheid. Vgl. Rom. ]: 23, 5: 14, 6: 5, 8: 3, Phil. 2: 7. Openb. 9: 7
zijn de bpotdojiAaTa „de gestalten" (mOT).

2} De opmerking van Weiss (bl. 372), „Was den auch von Pfleiderer in
dem Ausdruck gefundenen Doketismus anlangt, so läge der eben nur darin,
wenn es hiesse „sv bfiotwf/.aTt trapzoc", vloeide hieruit voort, dat deze geleerde
niet genoeg acht gaf op de beteekenis, welke aapS hier heeft, noch op de
kracht van bpoi\'wfia.

-ocr page 34-

20

digd zijnkomt Prof. A. Pierson (Nieuwe Studiën, bl. 209) niet
verwerpelijk voor. De Hoogl. vestigt de aandacht op het voortdurend
gebruik van den pers. plur. (^f/rf, fiéXXeTe, d-avccrovre,

tijfffdd\'f, iXScßsTe), „dat iofiay van VS. 12 reeds zeer verdacht
maakt." De voorgestelde lezing schijnt mij niet aannemelijk toe.
Dat het voortdurend gebruik van den pers. plur.
iafifp zeer
verdacht maakt, is wat sterk gesproken. Zeer goed kon de Apostel
in
VS. 12, zich bij de döeXqioi insluitende, zeggen: „wij zijn
schuldig," en daarna met zijne aanspraak voortgaan. Ligt voor
de hand, dat een afschrijver, te midden van het veelvuldig gebruik
van den tweeden persoon meervoud, zich eene verandering in iGfitv
zou veroorloofd hebben? Hoe kon
ONTEZMENEN aanleiding
geven tot
E2:meN0T1 Wat doet fiif hier ter zake? Ook gaat
het niet aan te stellen:
ov is veranderd in rov, daar aan ov niet
eene
T, maar eene I voorafging. Paulus kon niet, met het oog
op de broeders, dicteeren:
bvreg tv rij accQui. (Ygl. vs. 8 en 9.)
De broeders waren niet
tv aaQ\'A, maar tv irvtv\'iiaTi. Vs. 12,
zooals het hier boven luidt, is niet te verstaan. Wat beteekent
ov rij accQiti rov xard GaQKcc l^ijp"! Gewoonlijk worden deze
woorden verklaard, alsof er staat:
ov rij aagxi tijv rov xard
(fdgxce ^^v.
Gesteld, dat het er stond, wat zou rov xard aócQxa
Iriv
dan eene zinledige bijvoeging zijn! De bijvoeging zou ook
niet op juistheid aanspraak kunnen maken. Hij, die voor de
adQ^ leeft, leeft niet met het doel, om zijn leven naar de
in te richten, maar om genot te hebben. Daartoe richt hij zijn
leven naar de oa^l in. Bij het zoeken naar den echten tekst van
VS. 12, brengt vs. 13 ons op het rechte spoor. Wijst tl ydQ xard
(jdQxcc lijrt
er niet op, dat Paulus in het voorgaande vers moet
gedicteerd hebben:
ocptiXérai ta/ièv ov xard adgxcc i^ijvl De
variant
rfj guqxï rov xard adgxa tvv kan op de volgende wijze
verklaard worden. Een lezer schreef r^
Gaqxi, ter verklaring
van -Aard üdQxa, op den rand. Hij dacht: de sdgS als maatstaf
des levens, als levensregel gebruiken, is zooveel als voor het
vleesch leven. Toen
rij aaqxi in den tekst was opgenomen, stond
er
rij accQxl xard adgxct ^ijv. Een later lezer voegde rov ter
verklaring in.

-ocr page 35-

21

Rom. 8: 15\'^. \'Ev W %Qä^o/ÄfV \'\'Aßßa ó iraTrjQ.

Reza schrijft: „Duohus praetci^ea locis invenio Ahba Syriacum
vocabulum in Novo Testamento, nempe Marci M: 36 et Gal. 4:6,
et utrobique invenio adjunctum d navi^Q, Pater. Quod cur factum
sit, non immerito quaeritur ab interpretibus. — In eam venio
sententiam, ut o narriQ additum sit Syriaco vocabulo explicando."
De gissing van Beza is juist. De Christenen riepen: \'Aßßä, niet
\'Aßßä Ó nari^Q. Eene vertaling in een gebed is zoo ongepast mogelijk.

Rom. 8: 38. Ovre &avarog ovre ^cot], ovta ayyaXoi ovre
ovre tvaarcoTcc ovre iitXXovra, ovn dvvafitig.

Volgens van Hengel (Comm. t. d. pl.) behoort ovn Swä^ing
niet tot den echten tekst. De exegeet was hier een goed criticus.
Qccyccvog en to3tj, äyytXoi en dqiai, èvear&Ta en ^tXXovra staan
paarsgewijze. Dit geldt ook van vxpca^u en ßäd^og (vs. 39). Aheen
dvpctfifig Staat op zichzelf. Niemand verwacht, tusschen ovve
tPeaimra oyzi iiiXkopra
cn ovxt vipcofia ovrt ßctd\'og, ovn dvpcc-
liiiq.
Weiss voegt dan ook ovta ^vpafiaig bij het voorlaatste ovxt
ayytlot ovxa aQiai.
Ilct ZOU hierbij vormcn „ein drittes allge-
meines (?) Element." Het voegen van
ovxa duvänaig bij het voor-
laatste is niet geoorloofd.
Ovxa 8vpd[iaig werd op den rand
geschreven door een\' lezer, die bij
oïixa ayyaXoi ovxa dgiai, aan
de rangordening van engelen dacht. Naderhand werd het na
ovxa
avaoxwxa ovxa ixtllovxu
in den tckst opgenomen.

Rom. 9: 5. Üp ot Ttocxagag, xai wv ó XqKSXÓg x6
Kuxu (saQ\'/,a.
d cov ini -rtavxojp Q\'aog avXoyijxèg tïg xovg
aiMpag, d/j.\'tjv.

Linwood (zie Dr. van Manen) gist, dat 9C (Qaóg) eene schrijf-
lout is voor
OC (ög). De zin, welke dan ontstaat, is de volgende:
(MP Ol nccxaQag, \'Aal wp ó X^iaxog xó xaxa SaQua ^ ó wv tnl
TTÓcPxüjp, og avXoyTjxog aig xovg cclcóvag, dfi^v.
Dezc gissing moet
verworpen worden; 1® omdat zij taalkundig onjuist is; omdat
d u)V tni ntxpxoip, van den Zoon gezegd, niet Paulinisch is.
Als Zoon stond de Zoon beneden den Vader. Ook ver-
gelijke men uitspraken als Rom. 11: 36, 1 Cor. 15: 28. 3®- Omdat
eene doxologie van den Zoon nooit bij Paulus voorkomt. — Prof.
Hoekstra (Jaarb. v, W- Th. X, bl. 118—132) vermoedt, dat Paulus

-ocr page 36-

22

aan zijn\' schrijver opgai\' wv int jtuvtcop. De schrijver verstond
Paulus verkeerd en schreef: o
cóv inl nccprcov. iMaar Paulus kan
niet aan zijn\' schrijver hebben opgegeven
ap inl nävrwp. Hij zou
hebben gezegd Icf wv ndvxoiv. Zijn de gissingen van Linwood en
Prof Hoekstra onjuist, goed werd het opgemerkt, dat Rom. 9: 5,
zooals het in de Hss luidt, niet van Paulus afkomstig kan zijn.
Vele exegeten zijn van gevoelen, dat in Rom. 9: iets van
Christus gezegd wordt. Behoorde Hij, wat zijne maagschap betreft, tot
het Israëlietische volk; wat zijne goddelijke afkomst aangaat, kon van
Hem gezegd worden, wat men vindt Rom. 9: 5\'^. Het komt mij
voor, dat dit gevoelen zich dadelijk als onhoudbaar voordoet, wan-
neer men Rom. 9: 5\'= slechts goed leest. \'O
(av inl irapxcov
behoort bij elkander. Otóg is de appositie. Er wordt iets van
God gezegd, en wel, dat Hij boven allen is, en geprezen moet
worden tot in eeuwigheid. Rom. 9: is dus eene doxologie van
God. Maar behoort deze hier? Tot het voorgaande kan ze niet
gerekend worden. Er was daar toch niet sprake geweest van eene
zekere rangordening, zoodat aan het eind kon komen: Hij nu, die
boven allen is, n. 1. God, enz. Maar ook niet is
zij bij het vol-
gende te voegen. In vs. 6—29 vindt men eene rechtvaardiging
van het Godsbestuur. Gewezen wordt op het voornemen Gods, het-
welk naar de verkiezing is. Op het einde van de theodicee, niet in
het begin, zou eene doxologie op hare plaats geweest zijn. Gesteld,
dat de doxologie van Rom. 9: op het einde van de theodicee
stond, ook dan zou ze niet zijn toe te laten. Het thema had
moeten zijn: Gods ondoorgrondelijke wijsheid, niet: Zijne almacht
(o
oii\' inl TïdPTüjp). Bij de N. T. ische schrijvers gaat in de doxo-
logie
„evXo/^TÓg\' vooraf (2 Cor. i : 3, Ephs. 1: 3). Er blijft ons
niets anders over dan aan te nemen, dat Rom. 9: eene ont-
boezeming is van een\' lezer, die hierin zijne dankbaarheid uitte
jegens God, die Israël zoo overvloedig had gezegend (vs. 4 en 5).
In den vorm, welken hij koos, was hij niet gelukkig.

Rom. 9: 10. Ov f^ópop Sé, dlXa xal ^Pfßiicxa évóg
xoitijv ejfovff«, \'laadx tov TcaTgog ijfacav.

Straatman (Kritische Studiën, 2® stuk, bl. 48 en 49) stelt voor
le lezen:
ov iaópop Sé, dXXd xal \'Pe^ixxcc vtovg è\'jfovff« ix xoit^g
^Ißadx TOV nuTQOg ijp-Siv,

-ocr page 37-

23

De lezing, welke Siraatman voorstelt, verdient te worden over-
genomen. Zij redt ons uit moeielijkheden. tvög is hier niét
te verklaren. De vraag rijst: uit één, dus niet uit twee?
^e^
tvó; zou dan juist van pas zijn, wanneer Rebekka tegen de be-
schuldiging van overspel had moeten verdedigd worden. (Ygl.
Straatman.) Leest men: f| ifóg xoixijv iiovGu, dan is vs. 11
vreemd. De volgende gedachte ontstaat: En niet alleen dit, maar
ook Rebekka uit éénen bijslaap hebbende, n. 1. uit Izaak onzen vader,
want toen zij nog niet geboren waren, enz. Maar moet: „toen
zij nog niet geboren waren," enz. dienen tot bevestiging van de
stelling, dat Rebekka uit één niet uit tw^ee — bijslaap had?
Daarenboven: wie zijn die „zij"? Het is duidelyk, dat de schrijver
bedoelde: de zonen van Rebekka. Er wordt over hen gesproken,
als over bekenden. Maar waar zijn ze in \'t voorgaande genoemd?
Het was eene gelukkige gedachte van Straatman,
hóg in vlovg
te veranderen. Dat Paulus na x«« tavai Tfj Zagqu vtóg^ vtovg ge-
bruikte, is zeer natuurlijk. De verandering van
eNOC in TIOTC
is niet zoo gewaagd, als het schijnt. Men bedenke, dat in de Hss.
O en OT vaak met het zelide teeken worden weergegeven,
en dat de T anders geschreven werd dan door ons. \'El past
niet bij
vtotfg. Er moet gestaan hebben: viovg f\'yovaa ix xolryg.
Toen viov\'g in ivóg veranderd was, trachtte men aan de woorden
eenigen zin te geven. Men achtte \'t verkieselijkst,
èx, te verplaatsen,
in te veranderen, en in plaats van
itoirijg hoiti^v te schrijven.

Rom. 9: 16. ^^Aqu ovv ov rov d-élovrog ovSa rov Tgi^ovrog,

ccXXd TOV iXtcovTog d\'tov.

Prof. Naher (Mnemosyne, 1881, bl. 298) stelt voor, d-éXovTog
Ie veranderen in evbovTog. De redeneering van den Hoogleeraar
grondt zich hierop, dat tusschen &éXfiv en Tgéyuv noch hier
noch elders eene tegenstelling bestaat. Eene tegenstelling wordt
geëischt. Tegenover den loop er staat de man, die -ih uis
blijft en in slaap valt. Voor
d-éXovTog leze men dus tvdovrog.
»Omnia, inquit, accepta debemus Dei misericordiae; omnia sunt
TOv tXfcovTog d-fov\' per nosmet ipsos neque agendo neque nihil
agendo quidquam proficere possumus; sterilis enim omnis nostra
opera est nec magis victoria potietur qui cucurrerit quam qui

-ocr page 38-

M

dorni sederit otiosus. In iali sententia non rnagis quam usquam
alibi opponi possunt verba rgéyeiv et d-éXuv. Quid rerurn aget
ille, qui domi latitat otiosus, dum alii currendo corpus exercent?
Ignavus homo incidet opinor in somnum." Toegestemd moet
worden, dat noch hier noch elders tusschen ^é
Ihv en rgéyeip
eene tegenstelling bestaat. Maar eene tegenstelling behoeft niet
te worden aangenomen. Paulus dicteerde niet:
ovn ... ovre,
maar: ov:.. ovdé. Ov8é sluit juist eene tegenstelling uit. Op ov5é
moet iets volgen, dat eenige overeenkomst heeft met het vooraf-
gaande. OiXofTog geeft een\' goeden zin. De Paulinische gedachte
is: De betooning der genade van Gods zijde is onafhankelijk van des
menschen streven en handelen. De Apostel drukte zich in
oneigenlijken zin uit. Hij ontleende zijne beeldspraak aan den
wedloop in den circus. Twee mannen ziet hij voor zich. De
één heeft het plan gevormd te gaan loopen. De ander is tot de
daad overgegaan. Zoo dicteert hij:
ov rov 9tXofvog ovSè tov

TQaioVTog

Rom. 11: 20. KccXwg- Tfj dniGTiq è^éxXda&Tjaav, av 8è rfj
niGTti e<STi
]xag, /ii] vipijXd cpQOVtï, dXXd cpoßov.

Dr. V. d. S. B. (Aant. bij 1 Cor. 4: 6, bl. 250 en 251)
houdt naXmg „voor niets dan een\' goedkeurenden uitroep van
iemand, dien het ergerde, dat de heiden-christenen zich zoo hoog-
moedig toonden, en die zich verheugde in de les, hun in vs. 18
sqq. gegeven." Deze gissing is juist. Gewoonlijk verklaart men
xaXwg door: goed. Weiss „schön, recte ais. Paulus giebt das
Faktum." Maar Paulus kon het gezegde van den Christen uit de
heidenen „De takken zijn afgehouwen, opdat ik zou worden
ingeënt" niet toegeven. De Christen, die dat zeide, maakte zich
schuldig aan het roemen tegen de takken en vergat, dat niet hij
den wortel, maar de wortel hem droeg (vs. 18). Mi] v\\p7]Xd
(fQÓvti, dXXd cpoßov\' (vs. 20*^) Kon de apostel in vs. 20^ goed-
keuren, wat hij in vs. 18 en vs. 20^ afkeurde? Prof. Naber

1) Ook de Vries van Heijst (Theol. Tijdschrift, 1881, bl. 621) verwerpt de
gissing van Prof. Naber,

-ocr page 39-

25

(Mnemosyne, 1878, bl. 367) nam geen genoegen met de ge-
wone verklaring. (Nondum vidi qui intelligeret Pauli verba in
epistola ad Romanos 11: 20.) Plutarchus, Photius en anderen zouden
ons moeten leeren, wat xalmg hier beteekent. (Quid significet
dieet nobis Plutarchus, etc.) Plutarchus, Photius en
anderen leeren ons, dat in de samenleving
{Iv rfj awij&aiq) xal&g
dikwijls gebruikt wordt voor ons: Neen! ik dank u. Maar hier
past dat niet. „Neen! ik dank u," is te gemeenzaam voor den
stijl van dezen brief. (Dr. v. d. S. B.) Men vatte vs. 19 als eene
vraag op. „Zijn de takken afgehouwen, opdat ik zou worden
ingeënt?" Het antwoord hierop, dat stellig ontkennend moet lui-
den, is verzwegen. De apostel gaat voort met: „Door het ongeloof
zijn zij afgehouwen. Gij evenwel staat door het geloof

Rom. 11: 31. Ovrcog Kai OVTOI VVV rjnai&Tjaav rü vihtÉqco
èXée\' iva nat avroi vvv iXt7i&&siv.

Straatman (Kritische Studiën, II, bl. 256 en 257) giste, dat
in plaats van v^tzèQm moet gelezen worden: vniQTiQm. Deze ge-
leerde merkte op, dat, wanneer men ró> vixeTé^cp iXéa behoudt,
en daaronder verstaat: de barmhartigheid aan u, heidenen, be-
toond, „de verwerping van het evangehe door de Joden wordt
toegeschreven aan en verklaard uit de barmhartigheid, door God
aan de heidenen bewezen, als zouden zij het evangehe versma-
den, omdat de heidenen het omhelsden." Men zou alzoo in strijd
komen met vs. 11, volgens hetwelk „de verwerping van het evan-
gelie door de Joden aan de opneming der heidenen in de ge-
meenschap met Christus was voorafgegaan." De gegeven verkla-
ring verdient niet goedgekeurd te worden. De verwerping van
het evangehe door de Joden wordt toegeschreven aan hunne
ongehoorzaamheid ten opzichte van de barmhartigheid (vs. 31®),
niet aan de barmhartigheid zelve.
Ovrcog van vs. 31 wijst
terug op
VS. 30. Gelijk de heidenen eenmaal Gode ongehoor-
zaam waren, maar nu ontferming hadden gevonden, zoo zou

1) Prof. Cobet teekent aan bij Xenopbón, Anabasis, III, 2, § 3: „Adscripsit
aliquis in ora libri admirabnndns xa^ü?, quod saepe fieri norunt, quibus codices
complures yersare contigit."

-ocr page 40-

26

het ook met de Joden gaan. Zij waren thans ongehoorzaam,
om ook eens bij God ontferming te vinden. De Joden versmaad-
den het evangehe dus niet, omdat de heidenen het omhelsden,
maar nadat de Joden het evangelie versmaad hadden, omhels-
den het de heidenen, geheel in overeenstemming met vs. il.
Vergissen we ons niet, dan bracht Hva Straatman van den goeden
weg. Toch is het niet moeielijk te verklaren. De bedoeling is:
De Joden zijn nu ongehoorzaam aan Gods barmhartigheid (= de
aan u betoonde barmhartigheid)., Deze ongehoorzaamheid was
niet willekeurig. God had het alzoo bestuurd. Hij besloot allen
onder de ongehoorzaamheid. Maar dit niet, om hen daarin te
laten. Neen! om zich naderhand over hen te ontfermen (= opdat
ook zij nu ontferming zouden vinden). Bij \'t dicteeren van vs. 31®
heeft Paulus vs. 32® voor den geest. Daaruit moet vs. 31"^ (vgl.
vs. 32^.) verklaard worden. Na hetgeen we hier in het midden
brachten, is het duidelijk, dat de apostel niet „de barmhartigheid,
die aan de heidenen geschied is, als het middel beschouwt, om
de Joden te doen ingaan" (Straatman, bl. 257), maar de barm-
hartigheid , welke aan de Joden zelven bewezen wordt. Paulus geeft
dus ook geen recht tot het xccrajcaï^jjatrö-a« xmv zlddmv, waar-
tegen hij
vs. 17 en 18 zoo ernstig opkomt (Straatman, bl. 257).
De voorgestelde lezing vniQTégm past ook niet in het verband.
Waartoe zou de omschrijving imeQzéQfa hebben gediend? Was de
barmhartigheid, aan de heidenen betoond, ook niet eene uit-
nemende?

Rom. 12: 3. Aayco yuQ 8ld rfjg idqiTog xjjg So^slaijg (ioi
Tcavxï
rc5 ovxi it> V(aXi), nrj vntQCfQovtiv nag^ ö du (pgofêif,
dXXd (pQOuup eïg xó
acxxfgoptiv, i\'^daxw cog d S-fóg t^égiaev
fiaxQOV Tciaxewg.

Venema (Verschuir, ed. Lotze, bl. 39\'!), Prof. Cobet (Mnemo-
syne, 1874, hl. 160),
v. Hengel (zie de aanteekening van Prof.
Cobet) en Dr. v. d. S. B. lezen
navxl xip ovxi xl èv vjAXv. Deze
lezing verdient overgenomen te worden. Als Paulus „aan een
ieder uwer" door
navxl xü Öpxi èv vfüv had weergegeven, zou
hij zich niet gelukkig hebben uitgedrukt. Mij dunkt, zoowel
hetgeen voorafgaat
{8id xfjg %dQtxog xïjg So&datjg i^ot) als hetgeen

-ocr page 41-

27

volgt (jj,rj vTiéQqiQovHv . . . niarimg) wijst er ons op, dat er oor-
spronkelijk stond :
nuvri ró) ovri ri iv via.Iv. Sprak de apostel
tot mannen, die bij de lezers in eere waren, dan begrijpen we,
dat hij zich gedrongen gevoelde, op Itym yuQ te laten volgen:
Tfig yctQiTog rijg doO-iiai^g fioi. Zij, die bij de gemeente in
eere waren, liepen \'t meest gevaar van zich aan het
imtQCfiQovnv
schuldig te maken. Gemakkelijk kon tL na ovn wegvallen. De
uitdrukking
alva\'i n, in den zin van: iets van beteekenis zijn,
is aan Paulus niet vreemd. Men vergelijke: Gal. 2: 6,6:3;
volgens sommigen ook Gal. 1 : 7. — Dr. Holwerda (Nieuwe Jaarb.
voor W. Th., 1860, bl. 592) verklaart, „dat om verschillende
redenen, de phrase
dvccl n minder voegzaam zou zijn." Welke
die „verschillende redenen zijn," blijft ons onbekend. Het komt
mij voor, dat Paulus, blijkens vs. 6—8, juist het oog heeft op
hen, die iets van beteekenis zijn in de christelijke gemeente.
Dezelfde geleerde stootte zich — en dat\' terecht — aan
vneQ-
(pQovéiv ttuq\'
o öeT (fQovtXv. Hij Stelde voor te lezen: navTi rw
vutgêyovTi iv v[uv., fii] q>QOvHv huq\'
o dii qiQOveTv. ^Tnig van
VTHQtiQVTi zou in de Hss. vóór qjQovtTv verdwaald\' zijn; tyovTi
had men daarna veranderd in ovn. Dr. v. d. S. B. oordeelt,
„dat de conjectuur van Dr. Holwerda ernstige overweging ver-
dient, omdat zij het ontstaan van
vn(:Qq)Qovt~iv verklaren kan." In
het gunstige gevoelen van Dr. v. d. S. B. kan ik niet deelen.
Het verdwalen van
VTtêq in de Hss. verklaart vnaQCfQoviXv al
zeer slecht. De verandering van
aiovn in ovn schijnt mij toe,
al te gewaagd te zijn. Het is ook niet aannemelijk, dat Pau-
lus degenen, die bij de gemeente in eere waren,
vnigiiowag
zou genoemd hebben. Hij had daardoor tot het vnirQcpQovtTv aan-
leiding kunnen geven. In plaats van
vnegéiovTtg.. had men ver-
wacht
ovxeg T{. "TTregèyeiv wordt Rom. 13: 1 van de wereldlijke
machten gebruikt. (Vgl. ook 1 Petri 2: 13.) Daar
xmtQffQovtiv
hetzelfde is als qtQovHv naq\' 8 8eX cpQoviiv komt mij waar-
schijnlijk voor, dat
nag\' o 8h (pgoveTv eene glos is, afkomstig
van een\' lezer, die vjitgcpgoviXv verklaarde. Tot dat verklaren
bestond misschien aanleiding, daar
vmgcpgovtlv in de Paulinische
brieven slechts hier voorkomt.

-ocr page 42-

28

Rom. 12: 4-. Kad-ócireo /ocQ Iv tvi awf^ari noXXd fiiXrj

élöiitv, Tcc di ntXt] ndvTa ov Tr]v avrijv h\'yd TiQä^iv.

Prof. Naber (Mnemosyne, 1881, bl. 298) gisl rä^iv \\oor irgä^iv.
Prof. A. Pierson (Nieuwe Studiën, bl. 219) keurt deze gissing
niet af „Aan het eind van vs. 4 zal nga^iq misschien moeten
wijken voor rdl«?." IJgd^ig moet wijken voor xd^ig, zal Rom.
12: 4 in het Paulinisch redebeleid passen. Leest men nga^ig,
dan moet de bedoehng zijn: Niet alle leden hebben hetzelfde te
doen. Maar „iets te doen hebben," „iets verrichten" is niet
è\'x^iv TiQd^iv, maar nonTv of itQäTxtiv Tl. Daarenboven Paulus
heeft niet bedoeld: Niet alle leden hebben hetzelfde te doen.
Men raadplege slechts het verband. Niemand zij hoogmoedig!
Men denke van zichzelven, zooals het betamelijk is, zooals het
overeenkomt met den trap van geestelijke ontwikkeling, waarop
God ons geplaatst heeft. \'£x«c?rco
óg ó &eóg tfiaQiaav fièTQov
TiiaTecog is het thema, dat in vs. 4—8 eerst in beeldspraak (vs. 4),
daarna zonder beeldspraak wordt uitgewerkt. Er is in de ge-
meente eene zekere rangordening. Het
(Ahgov niaTimg van den
één is niet gelijk aan het iistqov niGTtoag van den ander. Dit
blijkt uit de gaven, welke God aan de geloovigen heeft geschonken.
Ze loopen uiteen, naar gelang van de genade, welke God bewijst.

Het is duidehjk, niet op de verscheidenheid der gaven, als zoo-
danig, maar op het verschil in roeping, dat spreekt uit de ver-
scheidenheid der gaven, wordt de nadruk gelegd. Onze gevolg-
trekking hieruit is: Ook om deze reden kan Paulus niet gedicteerd
hebben:
ov Tijv avTtjp eyn ngd^iv. Daar ngd^iv niet voldoet,
is zeer waarschijnlijk, dat Paulus gezegd heeft: tcc^iv. Td^tg
is een woord, dat hier in alle opzichten bevredigt. „Corporis
membra
Td^iv suam servant, sicuti milites in acie, quibus non
impune est, si ordinem suum rehquerint: haec comparatio Pau-
lum non dedecet" (Prof. Naber).

Rom. 13: 3. Ot /dg dgyovTig ovx eÏGiv (poßog ré dyu&ó

fqyeo dVkd t(ü xaxw.

.lunius (zie Wetstein) vermoedt, dat de echte lezing is ró)
dya^otgys). Toejuiching vond Junius bij Prof. Naber (Mnemo-
syne, 1878, bl 368) en Dr, y. d, S. B, In sommige getuigen

-ocr page 43-

29

vindt men rü dya&co è\'Q/co, in andere tS)v dya&mv èçy&v. Na
„want de overheden zijn geen voorwerp van vrees" verwacht men
„voor hem, die goed doet," maar niet, „voor het goede werk"
en noch veel minder „voor de goede werken." (Vgl. rró
xaxœ.)
De echte tekst is rró dya&oeQyw. (Vgl. Hand. 14: 17 en 1 Tim.
6: 18.) Het volgende
rm xaxœ was de aanleiding, dat de o van
(xya&oiQyw in een co veranderd werd. Men meende, dat ró
dycc&óv è\'Qyop Stond tegenover xuxÓv eçyop

Rom. 13: 7. \'Anódon ndsip rdg otptiXdg, rcTi tov cpôçov

TOV (fÓQOv, rcT) TiXog Ttlog, tó> tóv q)0ßov tóv cpoßov,
tó) rijv Ti(ir]V t-^v rip\'^v.

Prof. Naher (Mnemosyne, 1881, bl. 286 en 287) houdt tóv
qióQop, tó rélog, tóp cpoßov en Trjv Tifiijv voor dittographieën.
Mij dunkt, ten onrechte. Na het algemeene dnódoTt naaiv ràg
ócpnldg volgen zeer gepast de bijzondere voorschriften. Het is
hier niet de quaestie, dat men aan ieder, wie h ij ook zij,
zoowel aan hem, dien men schatting of tol, als aan dengene,
dien men vrees of eer schuldig is, het noodige moet geven, maar,
dat men aan ieder, hetgeen men schuldig is, moet geven. Er staat
niet
ndaiv Tag ôtpeiXàg drródoTê of duóóoTe Tag ócffikdg ndoiv,
maar dnóSon naaiv rdg ócpeildg.

Rom. 14: 13. Mi^^éri ovv dXXtjXovg xçivœ^ev, dXXd tovto
xQipaTi fidXXov, TÓ fii] Tid-évKi TiQÓaxon^a tcü ddfX(pw rj
(SxdvSaXov.

Bentley schrijft (bij Ellis, bl. 31): „"H axdvdaXov, vs. 13,
videtur ex interpretamento esse." Met Dr. v. d. S. B. keuren we
deze gissing goed. De getuigen hebben axdvSaXov, dg axdvàaXov
en GxdvàaXov. De varianten worden op de natuurlijkste wijze
verklaard, als men vs. 13 laat eindigen met ró» dBaXtpa. Eerst
werd
ßxdvdaXov ter verklaring van ngoaxofijiu op den rand ge-

1) Hoewel tm xycc^ospyw voorkomt in F* — ik gebruikte de editie van
Scrivener —scheen mij toch noodzakelijk toe,
tw dya^oEpyü hier te bespreken.
Voor Junius was
tw xya^oepyM een» gissing.

-ocr page 44-

80

schreven, daarna in den teksi opgenomen, cn eindelijk door
sommigen door anderen eïg, tusschen dSaXcpó) en axapSalov
ingeschoven. Dat ivQÓG^ioiifia aanleiding gaf tot nadere verklaring,
is niet zoo vreemd, als wc de varianten van vs. 21 vergelijken.
Gesteld, dat Paulus in vs. 13 Tvgoaxoixficc en axdvSalov had ge-
bruikt, dan zou men den zin aldus verwacht hehhen:
t6 /ji]
ri&tvtti ngóa\'AOfina rj andvdaXop rw of ró fii] ri&tvai

rü dStlffö) Trgéaxoi^na rj (rxdpScclop. Maar Paulus kon niet
dicteeren:
TvgÓGxofifia ij (SxdvSaXov.,yvdX\\i Trgóaxofxfxa en axdvSaXop
zijn synoniemen.

Rom. 14: 21. Kalov ro iA.fj cpa/èXp xgéa fA7]§é nuiv olpov
fitjdè tp co
O dSeXqióg aov ngoaxónm.

Mange,\'^\' (zie Bowyer) giste, dat er gestaan had: fitjSè "lp h w
O
dStXcpóg aov ngoawicrti. Te recht werd door Dr. v. d. S. B.
opgemerkt, dat de invoeging van
"lp onnoodig is. Daar Tcgoawirrtiv
den dativus regeert, had Mangey beter gedaan, als hij
tv vóór w in
fV veranderd had. Maar ook de lezing
^fjdè av ip o ddeXq)üg aov
TtgoaKOTtrei
kan niet worden toegelaten. Wie gevoelt niet, dat er
dan
fiijSé ri TioiHv a> d dSiXfóg aov irgoaxoTrrfi had moeten staan?
Owen (bij Bowyer) en Venema (bij Verschuir, ed. Lotze, bl. 394)
hakten den knoop door, toen zij aanteekenden, dat Paulus ge-
schreven had:
fij]8é ti noitiv tv w 6 dStXcpóg aov ngoaxónTn.
Waarom zou n noitXp weggelaten zijn ? Venema meent, dat
Tcitip hiertoe aanleiding gegeven heeft. Daar mtlp niet onmiddel-
lijk aan
noiaXp voorafgaat, is dit eene uitvlucht. Hel doorhakken
van den knoop had plaats op eene ongelukkige wijze. De tegen-
werping ligt voor de hand: Hoe!
fii]8t n itoinv na ró fiij ^,ayüv
xgia fi7]8è ttihv
oIvopI Iemand, die eet of drinkt, doet hij
niets? Daarenboven wordt
ngoaxónrtiv met den dativus, niet met
èv geconstrueerd. De moeielijkheid, welke vs. 21 oplevert, wordt
weggenomen, wanneer men fii}8é vóór èp w weglaat. De gedachte
van VS. 20\'^ is: AUe spijzen zijn, op zichzelf beschouwd, rein.
Maar nadeehg worden ze, wanneer men met aanstoot eet, d. i.
zich stoot, terwijl men eet. Hierop kan gepast volgen: Goed is,
noch vleesch te eten, noch wijn te drinken, terwijl uw broeder
zich stoot. (vs. 21). Een lezer, die de kracht van
tv w niet ver-

-ocr page 45-

1693

slond, en deze woorden bij ngoanó-rrTfi voegde, meende, dat er
eene gaping was tusschen
oïvov en tv w, en voegde i^ySé in

Rom. 45: 49. Over tv Swéfifi ariutiwv aai rfgaroov ver-
gelijke men het aangeteekende bij 2 Cor. 42: 42.

Rom. 45: 28. Tovto odv inirtXéaag aai oqjQayiaa/a-fvos
avtoig tov
nagnov tovtovccTTf^éz/crojttwt v/iwv fig
^inavlav.

Prof. Naher (Mnemosyne, 4884, bl. 298 en 299) stelt voor in
plaats van (scfgayiadfitvog te lezen awigavicrä/ievog. „Macedonum
et Achaeorum dona Apostolus colliget et Hierosolyma perferet ad
pauperes sustentandos... . Quum occupatus esset in molestissimo
negolio. . . quid mirum si addidit quae ei maxima cura erat:
avvfgavKsänivogJ\' Het komt mij voor, dat de hier voorgedragen
opvatting van Rom. 45: 28 niet juist is.
Tovto odv t7TiTtU(Jag
heeft niet betrekking op de inzameling, — want deze heeft reeds
plaats gehad, vgl. vs. 26 — maar, zooals het verband duidelijk
aanwijst, op de reis naar .leruzalem. (Ygl. vs. 25.) Ys. 28 kan
niet onmiddellijk met vs. 26 en 27 verbonden worden, want
daar treden de gemeenten, niet Paulus, handelend op. Wanneer
(svvfQaviaäfAtvog moest worden opgevat in den zin van: verza-
meld hebbende, zou het juist hierom moeten verworpen worden.
Ook ons komt het voor, dat ncpQayiadjxtvag niet van pas is. Wij
nemen de conjectuur van Prof. Naber over, maar op andere
gronden en in een\' anderen zin. 2i(pgayi^eiv of acpQayil^as-
dai (2 Cor. I: 22) beteekent: iets verzegelen. Yaak wordt
het in overdrachtelijken zin gebruikt, en beteekent dan: iets
verzekeren of bevestigen. 2 Cor. 4 : 22 is <jq)Qayll^fa&ai het-
zelfde als
Sovvai dgaßcova. Dikwijls treft men het zóó \'aan
in de Apocalypse (7: 3—8). Behoefde in Rom. 45: 28 deze
vrucht met nadruk —
acpgayiadiaevog gaat aan tóv nagnóv

1) Voor de kracht van iv w kan men desnoods Joh. 5: 7 vergelijken. Lucas
12: 1 heeft Iv olc gelijke beteekenis. Men denke ook aan uitdrukkingen, als
sv
tw ffttctpstv aiitóv, Matth. 13: 4, £v tw èlxvvetv, Mare. 6: 48, Iv tw sirra.-
■yaystv tou; yovsts to tvoii^lov, Luc. 2: 27.

-ocr page 46-

32

rovrov vooraf — verzekerd of bevestigd te worden? Wat moest
verzekerd worden? Toch niet de vrucht; want Paulus bracht
haar zelf. Had de apostel de collecte door anderen laten over-
brengen en daarbij eene authentieke verklaring van zijne hand
gevoegd, dat het geld door hem, niet door iemand anders
verzonden was, dan zou minder bevreemdend zijn, dat men
hier aqiQuyi^ta&ai in bovengenoemden zin aantrof. Maar ook
niet in dat geval zou het zijn toe te laten. Paulus kon met
het geld verzekeren, maar alleen bevestigen, dat het geld van
bepaalde personen afkomstig af. Wat zou echter die beves-
tiging hier ter zake hebben^ gedaan! Het was toch niet om de
gevers, maar om de gave te doen. Men leze awegavi-
aäfitvog. IJvpfgavi^tiv {tQavog, tQato) beteekent: — vgl. den
Thesaurus Graecae Linguae van H. Stephanus, ed. Hase, G. en
L. Dindorf, sub voce — colhgere, cogere, congerere, Isocrates
ad Phil. [p. iiO, B]:
ovrcog äv (iVVfQavi(i«i/ii rovg ïéyovg ttccv-
rag.
Het wordt gebruikt van de Sophisten; Lucianus, Lexiph.
C. 17: roaovrov ßÖQßoQop (svpegaviaag xarrjvrXtjaoeg jioi. Ver-
der komt awtgaviltip voor in den zin van conferre symbo-
lam, of meer algemeen: conferre, contribuere. Budaeus — en
zie hier de beteekenis, welke ook voor Rom. 15: 28 past —
verklaart het eene enkele maal door opitulari ad aliquid conh-
ciendum. Hij haalt aan: Appianus [Liv. 2: 9],
rdg igdug dlXri-
Xoig GvptigäviQov, waarbij deze omschrijving gevoegd is: inter
se ita conjunct! erant, ut quod uni opus esset, alii ad id perfi-
ciendum operas darent, et conficerent „Opitulari ad aliquid
conficiendum" is hier juist van pas. Nemen we awtgavLadiitvog
in den tekst op, dan ontstaat de volgende gedachte: Wanneer ik
dan deze reis zal volbracht en hun met de bijeengebrachte vrucht
zal geholpen hebben, zal ik heengaan door \'t midden van u naar
Spanje. Dat Paulus svpegapiGdutvog in plaats van awegavlaag dic-
teerde, is vreemd, maar mag niet als bezwaar tegen de gissing
avpfgapisécfifpog ingebracht worden. Ook hij de lezing ßcpgayiaä-
fiipog zou men moeten aannemen, dat het medium en het activum

1) Niet ongepast moge zija op te merken, dat truvêp/vt^etv ook voorkomt
bij Philo. Later gebruikten het o. a. Gregorius Nazianzenus en Nyssenus.

-ocr page 47-

met elkander verward waren. Dat het onderscheid tusschen den
actieven en medialen vorm in. den tijd van Paulus niet altijd in
acht genomen werd, zelfs niet daar, waar men dit in de eerste plaats
zou verwacht hehhen, is reeds gezegd. Ygl. Hand. 7: 24, 2
Cor. 4: 22;\' 11: 2, Col. 2: 15. Het is te begrijpen, dat een
afschrijver van
CTNEPANJ.CAMENOC CdiPAnCAMENOC
maakte, als wij bedenken, dat awtgaviUtv in vergelijking van
acpgariteif hem weinig kon zijn voorgekomen, en hij dus eerder
aan
csqj^ccyi^np, dan aan awiQavl^aiv dacht. Paulus kon niet
Sibóvai gebruiken, want dan zou hij den schijn op zich geladen
hebben, dat de gave van hem afkomstig was; en evenmin
avl-
uytiv, wat men misschien met het oog op 1 Cor. 16: 1, 2
zou verwacht hebben. Het
avlltyaiv xóv xagnóv tovtov moest aan
het TOVTO
oïiv èniTiléaug zijn voorafgegaan. Maar wel kon op
tovto ovv titlttluas zccr gepast aqiqayiaäfitvoi VOlgCn

Rom. 15: 31^. "\'Iva qvo&có äno rmv dnei&oilvTcav tv tfj
^lovbaiq.

Prof. Naher (Mnemosyne, 1881, bl 299) stelt voor te lezen
anb Tcov dntilotlvr(ov. De dntiXovvrtg staan vreemd naast de
ayioi van
VS. SI*\'. Beter passen bij elkander de anti^ovvrtg
{= ongeloovigen) en de ayioi (= geloovigen). \'A iTti&ovvTts voor
„ongeloovigen" is niet vreemd in den mond van Paulus. Vgl. Rom.
2: 8
(^dnfid-ovGi Tfj dïtj&ticf), 11: 30 (^TTtt&ijffart rd) 1: 5
en 16: 26 (vncacoi] niaTtwg).

1) üe exegese van Weiss: „denn durch Zustellung der Gelder wurden sie
den Empfängern als die für sie gesammelte Prucht von Seiten des Apostels
besitzrechtlich confirmirt (?), wie mit aufgedrücktem Siegel," en zijne opmerking
„der gewählte Ausdruck hat etwas feierliclies (?) und charakterisirt (?) sinnig (?)
den bedeutsamen Abschluss des so lange und mit solchem Eifer betriebenen
Liebeswerks" baten ons niet. Van een „besitzrechtiich confirmiren wie mit
aufgedrücktem Siegel" had zelfs niet in 1 Cor. 16 sprake kunnen zijn. Nog
veel minder kon er dus aan gedacht worden in Rom. 15, waar de collecte
in het voorbijgaan wordt aangeroerd. Hier was het doel meê te deelen, dat
Paulus nu naar Jeruzalem ging, maar naderhand, op zijne reis naar Spanje,
de gemeente te Rome bezoeken zou.

3

-ocr page 48-

34

Rom. 16: \' Aanama&f ^A-vSqÓvixov xal ^lovpiccv rovg
avyyiVfTg fiov xai (Svvai^ixaXiOTovg fiov.

Venema, Hist. Eccl. T. III, p. 265, (bij Yerscbuir, ed. Lotze,
bl. 394) merkt op: „Cum Paulus hoc tempore non fuerit in vin-
cuhs, adeoque Andronicus et Junias appellari non possint
Gvvaii-
fiälcoToi
ejus, nisi ad praecedentia quaedam vincula respiciatur,
quam significationem vox haec vix fert, rectius forte legeretur
avvijXiidwTag, quod occurrit Gal. 1: 14." Het bezwaar, dat Venema
noemt, is niet geheel uit de lucht gegrepen. .Swai^fiaXcoToi
beteekent medegevangenen. Maar Rom. 16 maakt niet den indruk
van door een\' gevangene geschreven te zijn. In de brieven,
welke ons op Paulus\' naam bewaard zijn, waarvan de schrijvers
voor gevangenen willen gehouden worden, is bet duidelijk, dat
wij met gevangenen te doen hebben. Vgl. Eph. 3: 1, 13,
4: 1, 6: 20, Col. 1: 24, 4: 3, 10, 18,\' Philem. 1: 9, 10,
13, 28, Philipp. 1:7, 13, 2: 17, 2 Tim. 1: 8. Hier ont-
breekt zulk eene aanwijzing. Maar mogen wij awaixi^alwrovg
fiov dan niet opvatten in den zin van „die eens mijne mede-
gevangenen waren"? Aan Venema moet worden toegestemd, dat
in avvaiiiJicc\'kcoToi, op zichzelf, deze gedachte niet opgesloten ligt.
Maar geeft het verband haar niet duidelijk aan? Iemand, die in vs. 3
van zijne medearbeiders spreekt, kan in vs. 7 met „mijne mede-
gevangenen" niet anders bedoelen dan personen, die eens zijne
medegevangenen waren. ZwtiXtKiótTug past goed Gal. 1: 14.
Wat zou evenwel hier ter zake gedaan hebben, op te merken,
dat Andronicus en Junia menschen waren van gelijken leeftijd als
de schrijver? Dat een afschrijver
ZTWHAIKISITA C zou hebben
aangezien voor
ZTNAlXMAASiTOTC, ügt niet voor de band.

Rom. 16: 19. ^H /dg vfi&v xmamij elg ndvrag oiqp/xfro\'

i(jp\' v^iv oüv 9tXo} dè Vfidg (JO(fOvg dpcci dg

dya&óv, dxfQalovg 8è dg ró xocxóv.

Men leest bij Dr. v. d. S. B. (bl. 316, 317): „Prof. de Hoop
Scheffer deelt mij mede, dat
ij {maxorj dcpixero hem verdacht voor-
komt, daar men deze woorden niet met elkander verbinden kan,
en dat, naar zijne meening, de Apostel niet vnaxo-^, maar dyiorj ge-

-ocr page 49-

35

\'schreven heeft." Hieraan worden de volgende woorden toege-
voegd: „Eene m. i. zekere emendatie. \'Hvfiójv vnaxorj kan niet
beteekenen „de roep van uwe gehoorzaamheid," noch
dcpUivo „is
ter kennis gekomen." Men zou zich kunnen beroepen op 1 Thess.
1: 8, ip navri TÓrcoj ij nisrig v}a,wp ij irgog róp &fóv i^exijxv&fv,
maar ook deze plaats is niet ongeschonden tot ons gekomen. Bij
i^égy^fcsOai zou hier ds moeten staan. Prof. de Hoop Scheffer
stelt dan ook voor, in plaats van t^eXi^Xvd-iv i^e8i]Xco&i] te lezen."
De gissing
dw)] en de gronden, waarop Prof. de Hoop Scheffer
en Dr. v. d. S. B. haar doen rusten, maken wij gaarne tot de
onze. We voegen er aan toe: als Paulus van de gehoorzaam-
heid der broeders had willen spreken, zou men verwacht hebben,
dat hij gedicteerd had:
ij ydq viraxoij tifimp, niet ij ydg vjjiöop
vnaxoij. Op de vnaxori, niet op vn&v, kwam het dan toch aan.
Bedoelde de Apostel het geroep, dat van de broeders uitging, dan
traden de broeders op den voorgrond.
\'Tuwp moest dus aan dxóii
voorafgaan. Laurent (Neutest. Studien, bl. 19—21) merkt op: „Vs. 18
sagt Paulus den Römern, sie seien
äxaxoi, arglos; wie kommt er
nun dazu, als Grund dafür ihre
vnaxoij anzugeben? Ist est nicht
ein Ungedanke zu sagen: Ihr Römer seid arglos; denn Euer
Gehorsam ist Weltbekannt. . . . Diese ganze Schwierigkeit wird
gehoben, wenn wir V. 19 als Randbemerkung bei Seite schie-
ben. ... Der Apostel fühlte sich gedrungen, den nach seiner
Weise etwas hyperbolisch ausgedrückten Gedanken, dass alle Ge-
meinden die Empfänger des Briefes grüssen liessen, noch ein
wenig näher zu motiviren. Zugleich weist, was in der Randbe-
merkung gesagt ist, wieder hin auf vs. 17.... Ich bezweifle
nicht, dass in der Ermahnung
d\'aXoi vfidg aocpovg dvai am
Rande eine Hinweisung auf das
txxXivara Vs. 17 zu finden ist."
Het eerste argument, dat vs. 19 niet de grond van vs. 18 kan zijn,
is klemmend. Wij kunnen er niets tegen inbrengen. Maar dat
VS. 19 bij VS. 16 op den rand zou geschreven, zijn met het twee-
ledige doel, èn de groet van al de gemeenten te rechtvaardigen,
èn nog eens de aandacht te vestigen op txxXivarf van vs. 17,
komt mij zoo onwaarschijnlijk mogelijk voor. De groet van al de
gemeenten behoefde niet gerechtvaardigd te worden. Daarenboven
ixxXivuTt sprak duidelijk genoeg voor zichzelf. Het was onnoodig
er nog eens de aandacht op te vestigen. Niet juist was, dat

-ocr page 50-

36

Laurent vs. 19 als een geheel beschouwde. \'H r«Q vf^\'&v dviori
fig nävTaq d^flmro\' icp\' vfiTv oïtv /at^co en Sè vjA.dg aocpovg

tivai iiq to dya^ov, axtgaiovg hi äiq to xaxöv hangen niet in
het minst met elkander samen. Dit werd goed opgemerkt door
Dr.
V. d. S. B. in deze woorden „De fout schuilt... alleen in
de eerste helft van het vs. Ik geloof, dat bij elkander behooren
dGTcoQovTai v/idg at ixxXfjaiai ndaai rov Xgiarov, VS. 16, en ij
ydg v}A&v
VTvaxorj (bl. 317 veranderd in duoTj) dg ndvrag dcpixiro\'
iep\' v,u7v odv la\'iQü).
De andere helft van het vs. staat op zijne
plaats. Men leze, na
dxdxcav vs. 18, &éXco 8è Vjj,äg aóqiovg dvai xré."
Het gevoelen van dezen geleerde maken wij met ééne restrictie
tot het onze. Het schijnt ons toe, dat niet
ydg viiwv dxori dg
ndvrag dcpixero,
maar v}iü)v dxot; êig ndvrag dtfimro na VS. 16
een\' goeden zin geeft. Hier moet herhaald worden wat tegen de
gissing van Laurent werd opgemerkt: De groete van al de ge-
meenten van Christus behoefde niet gemotiveerd te worden. Daar-
enboven „over u dan ben ik verheugd" kan niet afzonderlijk
staan. Het sluit zich, blijkens
ovv, ten nauwste aan het voor-
gaande aan. Als wij de gissingen van Prof. de Hoop Scheffer en
Dr.
V. d. S. B., met de kleine wijziging, welke wij voorstaan, in
den tekst opnemen, ontstaat deze goed geordende reeks van
gedachten: „U groeten al de gemeenten van Christus. Het geroep,
dat van u uitgaat, heeft aUen bereikt. Over u dan verblijd ik
mij (vs. 19®^). Ik vermaan u, broeders! toe te zien op hen, die
tweedracht en ergernis verwekken, enz. vs. 17, 18. Ik nu wil,
dat gij wijs zijt in het goede en onnoozel in het kwade" (vs. 19\'^).
De verplaatsing van vs. 19^^ achter vs. 18 kan op de volgende
wijze worden verklaard. Een librarius vergat, na het afschrijven
van
VS. 16, vs. 19®-. Dit is niet zoo onbegrijpelijk, daar zoowel
VS. 19^ als VS. 17 op zichzelf staat, zonder noodzakelijk verband
met het voorafgaande. Eerst nadat vs. 17 en 18 op het papier stonden,
bemerkte de afschrijver zijne vergissing, welke hij zich haastte te
herstellen. Het is wel waarschijnlijk, dat hij door punten of aste-
risken zal aangegeven hebben, dat vs. 19^ bij vs. 16 behoorde,
wat naderhand over het hoofd werd gezien. Toen vs. 19^ achter
VS. 18 stond, trachtte men aan de woorden eenen dragelijken
zin te geven, door
ydg in te voegen en dxorj in vnaxofj te ver-
anderen.

-ocr page 51-

37

Rom. 16: 22. \'Aanätof^ai vfiag tyw TtQXiog d yqdipug

Trjv èniGToXijv tv itvgica.

Grotius (Comm. t. d. pl.) en Laurent (bl. 21) zijn van gevoelen, dat
de groet van Rom. 16: 22, door ïertius op den rand geschreven,
later tusschen vs. 21 en 23 in den tekst werd opgenomen. Noch het
schrijven op den rand, noch het opnemen tusschen vs. 21 en 23
komt mij waarschijnlijk voor. Had Tertius iets op den rand ge-
schreven, dan zou men dit na vs. 23, niet na vs. 21, in den
tekst hebben opgenomen. Vergissen wij ons niet, dan stond
VS. 22 oorspronkelijk achter vs. 23. Tertius zal zijne groet wel
niet tusschen de groeten van Paulus, maar aan het eind daarvan
hebben vermeld. Reeds de welvoeglijkheid bracht dit mede. Het
schrijven van vs. 22 tusschen vs. 21 en 23 moet verklaard worden
uit eene vergissing van het oog. Vs. 21, 22 en 23 beginnen
bijna gelijkluidend. Dit bracht een\' librarius in de war. Nadat
hij
VS. 21 geschreven had, begon hij met vs. 22. Onder deze
werkzaamheid bemerkte hij zijne vergissing. Om het handschrift
niet te ontsieren, waagde hij zich niet aan het uitschrappen.
Voordat hij met vs. 23 vooi\'tging, zal hij zijne vergissing wel
door eene punt hebben aangegeven, welk naderhand niet werd
opgemerkt.

Rom. 16: 25—27. 25 Tm Sè Swufiévw vfidg gtijqi^ui

xard TO fvccyyéXióv (iov xai to xijQvyna \'I?]Gov XqiGtov,
xaTd dnoxdlv^piv Ia.vgtijqiov jQÓvoig aicävioig GtGiyijnt-
vov,
26 cpavtQcod\'ivTog 8è vvv Sid Tt yQa<fmv TVQoqn]-
TLK&v xar tTiiTayrjv rov aïcoviov &iov dg vnaxorjv
n\'iGTtüjg dg TcdvTCc Ta t&vi] yvcoQia&tvTog,
27 fióvc^ aoqpw
^em, 8td \'l\'>]Gov Xqigtov, w jf hó^a dg rovg alwvag rwv
aïwviov\' diirjv.

Reeds in de eerste eeuwen onzer Christelijke jaartelling heeft
men beproefd, door middel van eene gissing, den tekst te ver-
beteren. Tischendorf vermeldt, dat de Amiatinus en de Fuldensis
vertalen, alsof er staat yvcoQiG&évTc ^óvw Gocpm &tw. TvcoQcG&tvTc
fióvco Goqiä geeft geen zin. Men leze yvcogiG&évTog, dat,
evenals favtQco&ivrog, op fivoTijQiov betrekking heeft. Ook Lach-

-ocr page 52-

38

mann (II, bl. XI) achtte yvcoQiad-tvri geen gelukkige verbe-
tering van den tekst. Hij meende, dat men na (vs. 27)
lóiqig moest invoegen, om het volgende sid \'lyaov Xqiotov.
„Nisi eo loco, quo posui, ^dgig addetur, nihil erit, quo illa referri
possint,
Sid \'hiGov Xqigtov!\' Een beroep werd gedaan op Rom.
■1: 8 en 7: 25. Dat
sid ^hjaov Xqigtov vreemd op zichzelf staat,
werd te recht opgemerkt. Maar het behoeft wel geen betoog, dat „den
eenigen, wijzen God zij de dank door Jezus Christus, wien zij de
eer tot in alle eeuwigheid" geen\' juisten zin geeft, en niet van
tautologie is vrij te pleiten. Lachmann had beter gedaan met
fdgig
in te voegen vóór (lóvoj ffoqpw Rom. 1: 8 en 7: 25 gaan

aviaQicsTü) en lócQig aan rm vooraf. Gesteld evenwel, dat
IccQig oorspronkelijk vóór ^óvm aocfw ß-eä stond, waarom zou het
dan zijn weggelaten? Met Weisse (Beiträge zur Kritik der Paul.
Br. Ausg. Sülze, bl. 45) komt mij voor, dat Rom. 16 oorspron-
kelijk eindigde met vs. 23, en vs. 25—27 er later aan toegevoegd
werden. Na de zegenbede van vs. 20^ en de daarop volgende
groeten verwacht men niets meer. Vs. 24, dat in sommige ge-
tuigen na
VS. 23 gevonden wordt, is als toevoeging alleen dan te
verklaren, wanneer oorspronkelijk vs. 23 het laatste vers was van
Rom. 16. Men vond „groeten" als slot minder gepast, en voegde
er eene zegenbede aan toe. In F en G ontbreekt de doxologie
VS. 25—27. Alleen in de Latijnsche vertaling van F heeft men
VS. 25—27 opgenomen

Wanneer men vs. 25—27 nader beschouwt, wordt het duide-
lijk, dat deze verzen, in hunnen tegenwoordigen toestand, niet
van Paulus kunnen zijn

Kard ro avayyéXióv (lov xai ro xijqvyfia ^Itjoov XqiGtov. Ieder,
die onbevangen leest, moet zich aan deze woorden stooten. Hoe?
Gaat TO (vayyilióv fiov aan ró ütjQvyixcc ^Itjßov
Xqigtov vooraf?
Zou de dienstknecht niet slaan beneden den heer?
kutd t6
iVayytXióv /xov xcct tÓ krjqvyfia ^Itjaov Xqkjtov. Zijn het evan-

1) De getuigen van Rom. 16: 25—27 zijn uitvoerig vergeleken door Reiche
(Comment. crit., bl. 88—92). Reiche houdt vs. 25—27 voor onecht. Men
zie ook het artikel van Prof. Schölten, Theol. Tijdschrift, 1876, bl 3—5.

2) Prof. Scholten, Theol Tijdschrift, 1876, bl, 16—18,

-ocr page 53-

gelie van Paulus en de prediking van Jezus Christus twee ver-
schillende zaken? Paulus zou zeker geantwoord hebben: „Neen!
Mijn evangelie is gegrond op de prediking van Jezus Christus."
Opmerkelijk is, dat Origenes (4, i05, ed. de la Rue)
xccl to
xijqvyfia \'lijsov Xqigtov
weglaat.

Xqópois ciïcopioig staiytjiiavov. De uitdrukking iqÓvoi alóivioi
voor „vóór de grondlegging der wereld" is zeer onnauwkeurig, en
mag dus niet aan Paulus worden toegekend. Uqo xaT«§o%fig xóai^ov
(Eph. 1:4) is zeker meer in zijnen geest. ^ieai/ijnévov is
onjuist. „Zwijgen" staat tegenover „spreken." In plaats van
aeai/ijfiévov zou men verwachten dnoKèyiQv^^hov (Col. 1: 26), of
xenaXv/Afiévov (Rom. 16 : 25).

0apeQco&apTOs 8è vvv §id /Qccqi&p ■wQoqi\'ijTixmp. Nvv en 8id
YQUff&v nQoapijTticcóp sluiten elkander uit. Is de verborgenheid nu
openbaar geworden, dan gebeurde het niet door middel van de
Profetische geschriften. Waren de Profetische geschriften het
middel, dan had de openbaring reeds vroeger plaats gehad. Maar
de openbaring van de verborgenheid had niet plaats door middel
van de Profetische geschriften. Toen de Profetische geschriften
ontstonden, was de door Paulus bedoelde verborgenheid nog eene
verborgenheid. Origenes (1: 389, 1: 488, 4: 105, 226, 257)
voegt dan ook
xccl Tijg tTrKpavalag tov xvqiov ijiA,a)V \'itjmv
JCqigtov
aan 7TQoq>i]tixa>p toe.

Kut\' iitita/rjv tov almviov d\'aov. In plaats van xar ènitayijv
zou men, met het oog op hetgeen aan hoofdst. 16 voorafgegaan
is (1: 10, 2: 18, 12: 2, 15: 32),
xatd tó ^élijiia verwachten.
Bij het lezen van
tov aicopiov d-eov komt onwillekeurig de vraag
op: Wat heeft de eeuwigheid Gods te maken met de openbaring
der verborgenheid?

Eïg ndvra xd a&p-t] /pcoQia&épTog past niet in dit verband. Het
was hier niet de quaestie, dat de verborgenheid aan alle volken
bekendgemaakt was, maar dat de verborgenheid opgehouden had
eene verborgenheid te zijn.
Eig /vcaQKs&iVTog voegt al zeer
slecht bij
aig vitaxoijv itioTSCüg. In plaats van dg — yvtOQKS&èvvog
zou men verwachten xal yvcoQiad-épTog ndai Toïg e&vaaiv.

Mópco aoqjw Dat God „eenig" is en „wijs" zijn waarheden,
welker vermelding hier niet thuis behoort. Noch over de eene, noch
over de andere eigenschap Gods is in dit verband gehandeld,

-ocr page 54-

40

Jia \'I^sov Xgiarov. Zooals reeds werd opgemerkt (bl. 68),
staan deze woorden zeer vreemd. Zij zouden alleen dan gepast
zijn, wanneer men las: %aQis of tviaQiozw rü did \'li^aov
Xqiotov. ^Qi wordt terecht in sommige getuigen (waaronder B
en de Syrische vertaling) weggelaten. Het voorkomen van Rom.
46: 25—27, na Rom. 16: 24, kan op de volgende wijze worden
verklaard. Niet onwaarschijnlijk is, dat de brief aan de Ro-
meinen oorspronkelijk eindigde met hoofdstuk 44. Eene doxologie,
waarvan wij den verbasterden vorm in Rom. 16: 25—^27 terug-
vinden, besloot het geheel. Het axtjQi^ut heeft na hoofdstuk 44
eenen goeden zin. Zoowel de zwakken als de niet-zwakken
hadden noodig, door God bevestigd te worden. De zwakken,
opdat zij zouden leeren beter te onderscheiden; de met-zwakken,
opdat zij hunnen broeders geen\' aanstoot geven zouden. Hiermêe
vervalt het bezwaar van Weiss, dat de zwakken toch niet onmid-
dellijk vooraf worden aangesproken. De aanspraak aan de zwak-
ken hebben wij niet noodig. Toen Rom. 45 en 46 later aan
dezen brief toegevoegd waren, vond men vreemd,\' dat de doxo-
logie niet op het einde van Rom. 46 stond, en herhaalde ze.
Anderen schreven haar wel aan het slot van Rom. 46, maar lieten
haar Rom. 44 weg. (Zie de aant. van Tischendorf bij Rom.
44: 23 en 46: 24.)

DE EEESTE BEIEF AAN DE GOßlNTHIEßS.

4 Cor. 1 : 7. ^\'ßorf Ïi^tas (lij VGTeQHS&ai iv f4.t]8evi

fiuri, dnfKdayoiiivovg rijv dnondXvipiv tov tcvq\'iov ij^mv
\'lljaov ^QlGTOV.

Michelsen (Theol Tijdschrift, 1877, bl 224, 222) verwerpt
1 Cor. 4: 7. „Het verstoort jammerlijk den samenhang" en „is

1) Prof. Schölten (bl. 30, 31) is van gevoelen, dat de doxologie vs. 25—27 ,
in de Oostersche kerk oorspronkelijk achter 14: 23 geplaatst, haar ontstaan
te danken heeft aan de zncht, om Paulus te vrijwaren tegen de beschuldiging
van de vader der Gnostiek te zijn,

-ocr page 55-

M

eene inlassching of wel eene kantteekening van hem, aan wien we
de verspreiding van dezen brief te danken hebben." De gronden,
waarop dit gevoelen rust, zijn, 1
"Og, waarmede vs. 8 begint,
kan alleen op
-d-ioii van vs. 6 terugslaan. — Met B leze men
d-eoïJ. — 2 Vs. 7® heeft geen\' anderen inhoud dan vs. 5, en
vs. 7\'\' dan vs. 3
"TartQeXad-ai wordt nooit met tp, maar altijd
met den genitivus of dativus geconstrueerd. Juist is de op-
merking, dat in vs. 6 met B (eerste hand)
tov \'0\'iov moet ge-
lezen worden. Maar dit bewijst niets voor de stelling, dat
ög van
vs. 8 niet op
""itjaov Xqigtov van vs. 7 betrekking hebben kan.
„So voll von Christo geht Paulus an seinen Brief, dass er ihn im
ganzen Eingang tast in jedem Verse, zum Theil selbst zweimal
nennt" (Meyer-Heinrici). Het is niet nauwkeurig, te stehen, dat
VS. 7® geen\' anderen inhoud heeft dan vs. 5 en vs. 7^ dan vs. 8^.
In
VS. 5 leest men: „Ik dank God, dat gij, in de gemeenschap met
Jezus Christus, van alle geestelijke goederen overvloed hebt." In vs.7\'\'
luidt de gevolgtrekking uit vs. 6, „zoodat gij niet achterstaat (nl. bij
andere gemeenten) \') in eenige gave." Men kan overvloed hebben
en toch bij anderen achterstaan. De Corinthiërs hadden overvloed
en stonden bij niemand achter. In vs. 7® wordt dus iets anders
gezegd dan in vs. 5. In vs. vindt men de gedachte „afwach-
tende de openbaring van onzen Heer Jezus Christus," d. i. kalm
daarnaar uitziende, daarvoor niet vreezende. Vs. 8^ is het ge-
volg uitgedrukt van het „bevestigen ten einde toe" (vs. 8®) in
„zoodat gij onberispelijk zijt in den dag van onzen Heer Jezus
Christus." De overeenkomst tusschen vs. 7^ en 8\'^ betreft alleen
de uitdrukkingen
ij dnoxaXvipig tov xvqIov rjfi&v ^Irjaoi) Xqiotov
en 7] rjfitqa tov xvqiov ijfa.&v \'Iriaoï) Xqiotov, en is dus van for-
meelen aard. Reeds
i Cor. i: 7 bewijst, dat de opmerking
„variQaiod-oci wordt nooit met
èv, maar altijd met den genitivus of
dativus geconstrueerd," onjuist is.
\'taraqtïa&cci hier te verbinden
met
iv, was analoog aan nlowil^iad-ai iv navrt (vs. 5). Men verge-

1) De opmerking van Heinrici (Comm., 1880, bl. 80) betreffende
gv iiyi^svL ^(xpidf/.\'x.zi, „Vergleichungspunkt ist hier nicht die vermeintliche Be-
vorzugung anderer, sondern der normale Zustand", zou jnjst zijn, als er stond;
viTTEpsïo-^aj [/.Yi^svcc ^apjo-parof,

-ocr page 56-

42

lijke Plato, Rep. 6, pag. 484, D.: fV aXIto fiijStvi iitQn dQèvfjs
vgtfqovpreg, en Jezus Sirach 51: 24: Siórt vajiqura h tov\'tois \').
In den „Thesaurus Graecae Linguae" van H. Stephanus wordt
geen bezwaar gemaakt tegen de constructie vGttQtXv tv nvi van

1 Gor. 1: 7 (adeo ut nullo modo deficiamini). — Vergis ik mij
niet, dan zou vs. 7 aan Michelsen minder verdacht zijn voorge-
komen, wanneer deze geleerde daar niet de uitdrukking
dnoxd-
Xvtpig TOV xvQiov ijfiwv \'iTjaov Xgißvov
gevonden had ter aan-
wijzing van „den dag des Heeren" (bl. 221).

1 Cor. 1 : lO\'\'. ilkq(x«a%ü Vfidg, dsaxcfoi, Sid tov
óvó/iaTog tov xvqiov ijfimv \'Irjüov JCqigtov, ipcc avtó
XiyrjTi: itdvTtg.

Prof. Naber schrijft (Mnemosyne, 1881, bl. 299): „Propter
Phil. 2: 2 malim fere
tVce ró avTo cpgopijTf." Deze conjectuur schijnt
mij niet toe aanbeveling te verdienen. Paulus gebruikte met opzet
avtó xé/eiv, niet, omdat er volgens hem eenig zakelijk verschil
bestond tusschen
ccvtó xkytiv en ró «üró (fqovtxv, maar omdat
het verband hem dit wenschelijk deed voorkomen. Vgl. vs. 12:
ort exaarog vfiórv Xiyti. — Het gaat niet aan, ter wille van eene
uitdrukking in den brief aan de Philippensen, hier
avxó My?]Ti
te veranderen.

1 Cor. 1 : 20^^. Hov aocpóg; tov ygafificcTeifg; nov (SvZrjTtj-
ttjg tov ai&vog toijtov ;

In de Mnemosyne van 1881, bl. 299, schrijft Prof. Naber: „Imo
legendiim
irov av ^ijTyTtjg. Interest aliquid inter ^tjreXv et avt^ij-
taipy Met het oog op noï) aocpóg ttov ygafifiarev\'g eischt de
symmetrie
ttov av^i]ti]trjg. Behartigenwaardig is de opmerking,
dat er eenig onderscheid tusschen ^ijTtip en ovt^ijTtip bestaat.
ZrjTtXv is zoeken, streven, verlangen, 1 Cor. 1: 22, 7: 27,

2 Cor. 12: 14, 13: 13. IIvItithp komt in het N. T. voor in den

1) Sirach 11: 12, dat in den conament. van Meyer-Heinrici wordt aange-
haald, bewijst niets. Men leest daar vtjTspüv vgTspwv iv \'c^ut,

-ocr page 57-

43

zin van redetwisten, mei, het doe] om Ie redetwisten. Mare. 8:
11, 9: 14, Hand. 6: 9. Maar juist om het genoemde onderscheid
is Gv^tjTtjv^g, niet l^i^vijrijg, gepast. Paulus doelde hier op de
Sophisten van zijnen tijd. De wijsheid van den onderzoeker dezer
eeuw
(l^rjTijTijg TOV almvog Totlrov) kon niet door God tot dwaas-
heid worden gemaakt. De wijsheid, welke God tot dwaasheid
maakte, was de wijsheid dezer eeuw, d. i. de ingebeelde wijsheid.

1 Gor. 1 : 21. ^ettfidi] ydg iv rfj aocpicc tov ■d\'fov ovn

f\'yva» O xódfiog 8i<x Tijg ßo(piag tov &ióv, fvdóxijaiv ó &ióg

Sid Tijg fxcoglccg tov xijQv\'yfiutog G&acci vovg ntotiv\'ovtccg.

Dr. V. d. S. B. (aant. bijj 1 Gor. 2: 11) verwerpt tov
&fov.
Hij laat de keus tusschen iv Tfj aocpia avTov (nl. tov hós-
uov) en iv Tfj aocpia. De eerste gissing is juist. \'Ev Tfj crocpia tov
&eov verklaart men gewoonlijk „door het wijze raadsbesluit Gods."
Deze opvatting moet verworpen worden 1® omdat ze willekeurig
is en zich niet aan het oorspronkelijke houdt; 2® omdat van het
raadsbesluit Gods in het gansche verband geen sprake is; 3° wijl
iv Tfj aoq)icx tov d-tov dan niet vooraan had moeten staan, daar op
het raadsbesluit Gods, als zoodanig, niet de nadruk gelegd wordt;
4® wijl men niet leest ovx ayvcoxe, zoodat wij te doen zouden heb-
ben met een „fait accompli," krachtens Gods raadsbesluit, maar
ovü ïyvco. De xócffiog treedt dus handelend op. -— In den comm.
van Meyer-Heinrici vindt men met instemming Galvijn aange-
haald. Bij Galvijn leest men: „Sapientiam Dei appellat totius
mundi opificium, quod illustre specimen est ac luculenta de-
monstratio sapientiae ejus." Maar wat heeft dit alles hier te
maken? Wie denkt bij
ao(pia tov d-aov aan „totius mundi opifi-
cium"? Uit de schepping der wereld spreekt Gods wijsheid,
maar de wereld is de wijsheid niet. Ook bij de verklaring van
Galvijn is het voorop plaatsen van
iv Tfj aoq^ia tov d-eov niet gemo-
tiveerd. — Met het oog op het gebruik, dat in vs. 20, 21^ en 22
van
aocpla gemaakt wordt, stellen wij als waarschijnlijk vast, dat
aocpia in denzelfden zin vs. 21^ zal gebezigd zijn. Wanneer we dit
aannemen, is niet noodzakelijk,
tov ■d-fov als eene glos te be-
schouwen (Dr.
V. d. S. B.). Het komt mij niet waarschijnlijk voor,
om hetgeen voorafgaat
(dnoXS) Tijv GOiplav rSv aofcóv, vs, 19, nov

-ocr page 58-

u

ao(f)ós . . . TOV aïwpog Tot/rov, T-rju (Socp\'iav tov xó(Sf4.ov, VS. 20) en
volgt (o
KÓSjxoq 8ia Tijg aoflccg, VS. 21), dat men, na tv Tfjaocpia,
TOV ■O-eov .j.al
ingevoegd hebben. Hoe zou men hier aan de wijsheid
Gods gekomen zijn? Liever beschouwen wij
tov d-eov als eene
verbastering van
avTov. Dat men van ao^piAATTOTOTK aoqii-
ATOTQTOTK
maakte, is licht te begrijpen. — Het is zeer
natuurlijk, dat Paulus na
Triv aocpiccv rov xófSfiov van rijv aocpiav
ccvTov
sprak. Dat de gedachte, uitgedrukt in iv Tij aocfia (xvtov,
in bia Tijg ao(fiag herhaald werd, geschiedde met het oog op 8id

Tijg fxWQlag.

1 Cor. 2: Kal ó Xó/og fiov xal to xrjQvyfia jiov ovx
iv nei&o\'ig socfiag lóyoig, dXl\' iv dnobtl^ti nvi^Jfiarog
xai Övvdi^icog,

Beza merkte op: „iv Tru&oïg, in persuasoriis, id est irid-avoTg,
quod prorsus est in Graeca lingua insolens. Itaque puto restituen-
dum hunc locum ex Eusebio, initio Evangehcae praeparationis,
ubi sic legitur:
xai Tvfi&oi dvd-Qanrivijg aocplag Xóyoiv, suadela ser-
monum humanae sapientiae." Grotius teekende aan; „Nec adeo
Cihx apostolus, ut vocem nusquam lectam
(n:eid-o7g) usurparet.
Legendum TiétcrroT?, sicut infra 13 ,
iv SidaxTOig dv&QcoTrlvijg aocplccg
Xóyoig. ...
Intelligit eos sermones, quibus uti solet humana sapien-
tia." Alberti (Addit. ad Gloss. Gr. in hbr. N. T.) schreef: Quare
(omdat
neid-óg niet toegelaten kan worden) vel mi&oT Xóycov am-
plectendum videtur, vel nei&avoXg, sive ni&avoXg, quod Macarius
Aegyptius habet, mihique satisplacet per compendium forte Tritf^oïs
scriptum, vel, quod in Observationibus conjeci, Trfi&ovg. Saepis-
sime enim
v ante « sic exprimitur literis connexis, ut non vg sed
ig videatur." Bentley (bij Elhs) zeide: „Lege iv Tvft&oi aoq)tag. Tolle
dp&Q(üTcLv7]g ob sequentia, et Xóyoig ut hic v. 13." Onafhankelijk
van Bentley kwamen sommige geleerden tot hetzelfde resultaat. (Zie
Dr.
V. d. S. B.} Met name moet hier Prof. Gohet genoemd worden,
die in de Mnemosyne van 1860, bl. 315—318, de zaak op afdoende
wijze behandelde, en er op wees, dat
iv nti&oT aocplag reeds bij
Origenes voorkomt (o. a. contra Celsum, I, hl. 377, ed. de la Rue).
Dat
dv&Qcünivrjg, Xóymv en Xóyoig toevoegingen zijn van latere hand,
springt in het oog, bij de vergelijking met het volgende
dXV iv

-ocr page 59-

45

(xTrodfi^fi TTVfiluctTog nat Svvàfifcog. Hiermede vervallen md-avoXg en
het verkorte irei&oTç (Alberti). Hetzelfde geldt van irai^ovg (Alherti)
en
TtfifSToig (Grotius). Wat tv irtiffroig dvd\'QfanivTjg aotpiag Xó/Oitf,
verklaard naar analogie van iv biSaxroXg dv&Q<anivrjg aoqiiag
Xó/oig
(vs. 13), zou moeten beteekenen, is niet duidelijk.
„Woorden, overreed door de menschelijke wijsheid", geeft geen
zin. Niet woorden, maar menschen wdrden overreed, en
dat door woorden. Met Bentley, Prof. Cobet en Dr. v. d. S. B.
houden wij
tv Trti&oï aofiag voor den echten tekst. De varianten
verklaren wij aldus: Een afschrijver verdubbelde bij vergissing de
ff van
aoq)lag — een verschijnsel in de Hss., bij de scriptio continua,
zeer gewoon —. Zoo ontstond
tv nei&oig aoqïag (FG). Misschien
wel naar analogie van
qitidóg en fit/uog (Salmasius, de lingua Hellenica,
bl. 86), werd
-wtid-óg voor een bijv. nw. gehouden, in beteekenis
met
ni&ccvóg overeenkomende, waarna lóyoig ter verklaring bijge-
voegd werd. Sommigen veranderden nti&oig in nid-avoXg. De wijs-
heid werd omschreven als eene menschelijke en dv&çœniv^g
kwam in den tekst. Eenigen meenden, dat Paulus die wijsheid
bedoelde, welke bij de Grieken in zwang was, en voegden tlX-tjvixi^g
in. Anderen gisten voor
irti&oTg nei&oX, en voor Xóyoig lóycav.
De lezing van Origenes, tv nti^oï aoifiag, komt ook voor in een
minuskelhs. (18*), twee Hss. van de Itala, en bij Athanasius en
Seduhus. (zie Tischendorf.) Yoor ons is zij dus geen gissing. Voor
anderen was zij dit wel, en daarom vond zij hier eene plaats.

1 Cor. 2: 13. Itai XaXovfiiv ovK èv diSaxToXg dv&Qco-

nivTjg <Joq)ïccg Xóyoig, dXX\'\' èv didaxroXg Trvfv\'fiaTog, nvtv-

fiKTiitoXg irviVficcTixa avyaçivovTtg.

Bentley (bij Wetstein) en de Hoogl. Kuenen en Cobet (Praef. v.
het N. T. naar den Vat., bl. 125) stelden voor, diSaxroTg te veranderen
in ddidaxToXg. „Res ipsa et manifesta oppositio, quae ex verbo-
rum compositione quoque sentitur, requirunt
dXX\' èv ddiöaxToXg
Trvev\'i^aTog." Dr. V. d. S. B., die deze gissing goedkeurt, voegt
er aan toe: „Men verbinde voorts, zooals ook het natuurlijkste
is,
GOfplag en nvtiJfjiaTog met Xóyoig. Door de tegenstelhng
wordt ddiSaxToXg gevorderd." Het komt mij voor, dat de voor-
gestane verbinding niet kan toegelaten worden. De zin had

-ocr page 60-

M)

dan moeten luiden: ovx tv lóyoig dvd-QOjTrivi]g croqpta^ diSazroXg,
dXV tv Xóyoig -rtvttjiiarog dSièaxvoXg.
De natuurlijkste verbin-
ding is die van
SiSaxroig met dvd-QOinivijg aocpiag en nvfv\'-
[iccTog. De bedoeling is dan: „niet met redenen, welke geleerd zijn
door den Geest". Vgl. Matth. 25: 34
ot tvloyrjutvoi tov TtuTQÓg,
de door den Vader gezegenden; Joh. 6: 45 SidaxToi tov d-tov,
de door den Vader geleerden. En de zaak zelve én de tegen-
stelling, welke in vs. 13 uitgedrukt is, verbieden ons de opvat-
ting over te nemen „niet met redenen, welke geleerd zijn,
redenen van menschelijke wijsheid, maar met redenen, welke niet
geleerd zijn, redenen des Geestes." Wat moet men verstaan onder
redenen, welke niet geleerd zijn, redenen des Geestes? Wat men
niet geleerd heeft, weet men niet, en kan men dus niet van den
Geest afkomstig achten. De tegenstelling is niet gelegen in het-
geen men geleerd en niet geleerd heeft, maar in hetgeen
men geleerd heeft van de menschelijke wijsheid en van den Geest.
De bedoeling van Paulus is: „Geestelijke dingen moeten op geestelijke
wijze behandeld worden, zullen inhoud en vorm met elkander
overeenstemmen. Daarom geven Wij in onze redenen niet acht
op hetgeen de menschelijke wijsheid, maar met hetgeen de Geest
ons te zeggen heeft".

1 Cor. 3: 4. "^\'Otocv ydg Xéyf] Tig\' iyco fitv ttfii UavXov,
tTtQog St\' f/tb ^uéttoXXó) , ovx av&QüJnoi tOTe;

Dr. Holwerda (Bijdragen, 1855, bl. 85) noemt ovx äv&QcoTToi
i\'oTt onverstaanbaar. Voor avd-Qojnoi gist deze geleerde dv&QWTTOv.
Toestemming vond hij bij Dr. v. d. S. B. y\'Av&goanoi noemt
Holwerda terecht onverstaanbaar. Ik zal niet tegenspreken, dat het
woord ävd-QOJTiog gebruikt kan worden, om het zwakke en gebrek-
kige der menschelijke natuur aan te wijzen, maar dit kan het
alleen, wanneer eene tegenstelling uitgesproken of er bij gedacht
is, en ik zie niet, dat zulks hier het geval is." Michelsen
(Studiën, Theol. Tijdschr. 1881, bl. 168) dacht er anders over.
Hij giste dv&Qwnivoi. Als Paulus een bijv. nw. gebruikt had,
zou men
auQxixoi verwacht hebben (vs. 1 , 3). Na xara
av&Qojnop
(vs. 3) is ovx av&QOünoi hrt zeer natuurlijk. Noch Dr.
Holwerda, noch Dr. v. d. S. B. gaf dit toe. Er zou dvd\'qónrov

-ocr page 61-

47

hebben moeten staan. \'Avd-QÓjnov is niet juist. Wanneer de een
zich aan Pauhis houdt, en een ander aan Apollos, houdt men
zich aan menschen, niet aan een mensch. Bovendien mag
niet over \'t hoofd gezien worden, dat in het N. T. onderscheid
gemaakt wordt tusschen
elvai nvóg en nvog dpai, wanneer ze
beteekenen aan iemand of iets toebehooren (Prof. Hoekstra, N.
Jaarb. voor W. Th. 1860, bl. 221). Met het eerste bedoelt men aan
iemand of iets toebehooren, in tegenstelling van aan een ander
toebehooren. (Vgl. Lucas 20: 38, Hand. 23: 6, 1 Cor. 1: 12,
14: 33, 1 Thess. 5: 5, Hebr. 10: 39.) Bij het tweede wordt
aan die tegensteUing niet gedacht. (Vgl. Rom. 14: 8, 1 Cor. 3:
21, 22, 2 Cor. 2: 3, 2 Cor. 10: 7.) Paulus zou dus waar-
schijnlijk hier gedicteerd hebben
ovx larf av&Qcónov. — De Pau-
linische gedachte is: „Toen ik te Corinthe sprak, moest ik spre-
ken als tot vleeschelijke, niet als tot geestelijke menschen. De
woorden der hoogste verborgenheid kon men toen niet dragen.
En helaas! ook thans nog niet. Nijd werd gevoed, twist kweekte
men aan. Men wandelde zooals de mensch, d. i. de vleesche-
lijke mensch, het pleegt te doen. Klonk dit verwijt hun hard
in de ooren, zij hadden zich slechts hun geroep „Ik ben van
Paulus, en ik van Apollos" te herinneren, om te beseffen, dat zij
handelden zooals de mensch, d. i. de vleeschelijke mensch, het
pleegt te doen." Mij dunkt, de tegenstelling — de vleeschelijke
mensch tegenover den geestelijken mensch — is duidelijk uitge-
sproken. Maar hebben wij recht om äp&Qcanog te omschrijven door
„vleeschelijke mensch?" Is
av&Q(onoi niet onverstaanbaar? — De
Grieken gebruikten ävd\'Qwnog o. a. als benaming van de slaven,
dus in ongunstigen zin. Zoo komt
äv&Qwnog ook Apoc. 18: 13
voor. Eene ongunstige beteekenis heeft
av^Qmnog daarenboven
1 Cor. 2: 5. (Vgl. vs. 6.) Eene wijsheid van menschen is eene
wijsheid van deze eeuw of van de oversten dezer eeuw. 1 Cor.
3: 3 is xaxa av^qmnov gelijk
xktcc ffapjta en Staat dus tegenover
xurä TTvsvfia. 1 Cor. 9 zcgt Paulus, dat hij met Barnabas,
evenals de andere apostelen, op verschillende zaken recht had
gehad. Deze betuiging was niet het gevolg van gemak- of heb-
zucht , zooals men dit geneigd is van een mensch te verwachten.
De wet zelve had zich in dien geest uitgelaten. Vers 8 staat dus
Kuxd av&QcoTcov tegenover d vójj-og. Van Hengel vertaalt 1 Cor.

-ocr page 62-

48

15: 32 Kocrä av&QojTTov door „more hiimano," en verklaart het zeer
juist door „ut agere solent homines, ad nihil aliud quam lucrum,
gloriam ceteraque hujus vitae hona adspirantes." Eph. 4: 4
wordt gesproken van
tj xvßtia r&p dv&Qwnmv. \\ Petri 4:2, 3
staan
at imQ\'V[iiui dpÜQcoTtcov en TÓ ßov\'Xijixa tS)V i&vüv mct
elkander parallel. — Dat Paulus 1 Cor. 3: 4, in plaats van
ovyi aaQxiKoï ecrrf, dat vooraf gegaan was, ovx äv&Qomoi hrt
dicteerde, kan dus niet bevreemding wekken.

1 Cor. 3: 10^. "\'Exaarog Sè ßXeTriTm nwg inoixoSoniT.

Prof. Naber (Mnemosyne, -1878, bl. 99) schrijft: „Minutum est
Vitium 4 Cor. 3: 10. Praefero conjunctivum tnoixodo^fj^ Deze
gissing heeft bijna geen aanbeveling noodig. Tn den afhankelijken
zin behoort de conjunctivus. Dat in de Hss. EI en H honderden
malen vervi^isseld worden, is hekend. Ook kan \'t zijn, dat het
voorafgaande
è-iioixodoixeï tot inoixosofiei aanleiding gegeven heeft.
Eene fout, gelijk aan die van 1 Cor. 3: lO\'^, vindt men in
sommige getuigen van 1 Cor. 7: 32. In andere getuigen is daar
de echte tekst (rtóóg agéatj) bewaard gebleven.

1 Cor. 3: 16. Ovx oïSare ort vaag &fov ioti xai to nvtvfia

tov &éov Olxtl iv vjuv\',

Michelsen (Theoh Tijdschr. 1876, bl 80) houdt vs. 16 voor
eene zinstorende herhaling van vs. 17^^ en 6: 19. — Tusschen vs.
16^ en 17"^ zou overeenkomst zijn, wanneer in plaats van
oÏTivtg
ög stond. ^\'O? zou dan op o pabg tov &iov betrekking moeten
hebben.
oitivag is gedicteerd met het oog op ayiog. Daar in
VS. 16® iets anders gezegd wordt dan in vs. 17\'\', kan van herhaling
geen sprake zijn. Aan te nemen, dat vs. lö^i zou zijn overgenomen
uit 6: 19, is wiiïekeurig. Aan eene onopzettelijke overname heeft
men niet te denken. Daarvoor is 6: 19 te ver van 3: 16 ver-
wijderd. Maar evenmin aan eene opzettelijke. Welk opzet zou
kunnen bedoeld zijn? Gesteld, dat vs. 16 niet aan vs. 17 vooraf-
ging, dan viel o
vabg tov s-fov uit de lucht. Sprak Paulus van d
vaog toï) &fov, dan konden de lezers vragen: „welke tempel"? Van
eene
olxosofirj was gesproken, maar nog niet van een vaóg. Het kan

-ocr page 63-

49

dus niet worden toegegeven, dat vs. 44, 45 en 17 geregeld op
elkander zouden volgen.

»

1 Cor. 4: 5\'\'. Kai róre d i\'naivog yavrjaèTai éxaatm äno

TOV &(0V.

Prof. Naber (Mnemosyne, 4878, bl. 94) gist, dat er vno tov
d-eov gestaan heeft. Toegestemd moet worden, dat vnó hier taal-
kundig juist zou zijn. \'O
enaimg yev^aerai éxdarco is toch hetzelfde
als
i\'ita(jtog ènatpj^d-^ffftai. Ook is zeker, dat de afschrijvers
dikwijls «TTÓ en
vttó verward hebben. Maar dat deze verwarring
plaats gehad heeft in al de gevallen, waar
duó staat en vttó ver-
wacht wordt, zou ik niet durven beweren. (Vgl. Pape, sub voce
ccttó.) Men denke aan uitdrukkingen als «tto ató/xatèg uyaiv, ano
xagdiag, cctt\' êvvoiag, and anovdijg ti tioihv , aan plaatsen als
Thucydides, I, 17 (ed. Prof. van Herwerden), inQdi&rj
tt an
avT&v ovdèv egyov d^iokoyov. I, 24, aTaaiaaavTtg 8\' Iv dXXrjXoig
tTi] TcoXXé, wg XéytTai., dn:6 noXéfiov rivog tüv irQoaoixojp ßagßd-

Qcov Icp-d\'dQtjaav., aan Judith 12: 20: TjvcfQdv&tj "OXocpéQvtjg dn
avTfjg. Prof. Naher noemt zelf vele voorbeelden uit het N. T.
(Hand. 2: 22, 4: 36, 42: 44, 15: 4, 20: 9, 22: 11, 26: 22,
28: 3, Jac. 1: 13, 5: 4, Rom. 15: 15, 2 Gor. 2: 3, 1 Tim.
3: 7, Apoc. 12: 6), die nog zijn te vermeerderen. (Vgl Butt-
mann, Grammatik des N. T. bl. 280, 281.) Het komt mij dus
meer waarschijnlijk voor, dat in het N. T., gelijk elders, het onder-
scheid tusschen
vnó en dnó niet altijd in het oog werd gehouden,
dan dat telkens, door de afschrijvers,
imó en dnó met elkander
verward werden, en dit te meer, daar de oudste Hss. van het
N. T. met unciaalletters geschreven werden, en het onderscheid
tusschen
T en A dan nog al in het oog moest vallen.

4 Cor. 4: 6. Tavra 8é, d8aX(f)ol, {A,tTeß\')(^9][A,dTiöa dg Ifiavrov
xal \'AnóXXav 8i\' vfiag, ïvtt iv ij fil v fxd&tjre
to ui] vnig
ä yeyqanTai, "Iva fiij tig vntQ
tov tvog cpvaiova&t kutcc
tov
tTtgov,

Grotius (Comm. a. h. 1.) schrijft: „Videtur scriptum fuisse cfv-
aioTa&f." Bloomfield (N. T. a. h. 1.), hoewel niet geheel zeker van

\'1

-ocr page 64-

50

zijne zaak, geeft toch de voorkeur aan (fvamad-f. „The error
(cpvaiova&f) may rather be imputed to the scribes, who might,
as often, confound co with
ov." Daar iva hier niet voorkomt in
verzwakte (Vgl. o. a. Joh. 47: 3) maar in onverzwakte beteekenis,
en het eenige geval, waarin na
liva, als partikel van doel, de indi-
cativus volgt, (zie het aangeteekende bij 1 Cor. 4: 8.) zich hier
niet voordoet, moet de overgeleverde tekst
{i^vaióvcfd-c) verworpen
worden. Een historische tijd gaat vooraf. Met Grotius zou men
dus (fvaioïa&e verwachten. Het is evenwel bekend, dat de ge-
woonte, welke reeds bij de klassieken (o. a. bij Thucydides) wordt
waargenomen, om ook na bist, tijden op
ïva den conjunctivus te
laten volgen, in het N. T. tot regel geworden is. Vgl. Matth.
12: 10, 14: 36, 19: 13, Joh. 4: 8, Hand. 27: 42. Mare. 5: 43,
9: 30, 14: 10, Luc. 19: 15 en Joh. 13: 2 zijn de vormen
/vol
en naga^oi niet optativi, maar conjunctivi (Buttmann, Grammatik
des N. T. bl. 201). Alleen Eph. 1: 17 en 3: 16 schijnt de op-
tativus
Scóij tot den echten tekst te behooren. Daar evenwel wordt
de optativus in zijne eigenlijke beteekenis gebruikt, nl. in die
van een\' wensch. We kiezen dus cpwsima&e. (Zie Dr. v. d. S. B.)
Borneman (Bibl. Stud. 1843, p. 37) houdt
fii] vuIq u yfixQUTCTaL
voor eene aanteekening van een zeer nauwgezet afschrijver, oor-
spronkelijk op den rand geschreven, later in den tekst opgenomen.
Straatman (Krit. Studiën, 11, bl. 51) zegt: „De oorspronkelijke
lezing was zonder twijfel deze:
ïva Iv rj^juv fid&rjTi fA.-t] vnèQ rov
ivós cpvaiovGdai xara rov trkgovT — De overgeleverde woorden ïV«
iv ij/Mv (ict^tjTi TÓ ^ij vTtfQ & yeyQUTCTai zijn niet te verstaan. "\'A yt-
yQKTiai zou betrekking moeten hebben op eene aanhaling uit de
boeken des 0. V. Maar er wordt geen enkele plaats aangehaald.
Ook zou men na
een\' infmitivus verw\'acbten, die te kennen
geeft wat niet behoort te geschieden. De hulp der kritische con-
jectuur moet dus worden ingeroepen. De voorslag van Straatman is
niet gelukkig. Deze geleerde bleef in gebreke, op voldoende wijze
te verklaren, hoe vnïg a yeygauTui en «V«
^rj fig geïnterpoleerd
zijn. De gissing van Borneman daarentegen beveelt zich aan door
hare eenvoudigheid en natuurlijkheid. Dr. v. d. S. B. merkt op:
„Een afschrijver vond in zijn origineel «V«
Iv rjfjiïv fiä&ijn iva fig
vTTfQ TOV ivóg iCTf. en boven « van ïva het woord /xij. Werkelijk
heeft er eene oude lezing bestaan, waarin
jm^ ontbrak; deze vin-

-ocr page 65-

51

den wij in D en E, en ook de Vulgata schijnt niet gekend te
hebben,... zie Tischendorf.. .. Wat deed nu de genoemde af-
schrijver? Hij twijfelde, of hij in zijne copie moest opnemen
en teekende in margine aan ró iirj
vnig « yfyQairTai, d. i. het
woord fiTj is boven de « geschreven.. .. Men zou tegen Borneman
kunnen aanvoeren, dat in de, door hem onderstelde, aanteekening
vnlo TO a had moeten staan, maar dit bezwaar is gering, en zijne
conjectuur schijnt mij eene allergelukkigste oplossing van het
raadsel te zijn." Wij hebben aan deze woorden niets toe te voegen,
en verwijzen nog alleen naar het aangeteekende bij Rom. 11 : 17.

1 Cor. 4: Kal öcpikóv ye l^acfiXevaari, "iva v,a\\ rjfiiïg
vfiïv <yvv^aaiXfv\'aoojA.ev.

Prof Cobet schrijft (Mnemosyne, 1875, bl. 112): „Non erat
qui haec scripsit Graecae compositionis tam imperitus, ut non sen-
tiret sententiam postulare: tV« —
avNE ^aailsvaAixiv, id est

ovTCO yccQ dv (ft viitlg l^aSLlevsccTa^ aal ijfieïg vfuv avpi^aaiXtv-

oafifv." Onafhankelijk van zijn\' geleerden voorganger, kwam Pr-of.
Naber (Mnemosyne, 1878, bl. 98) tot hetzelfde resultaat. „Paulus
aut scripsit aut scribere debuit avpt^aadtvaa/xfv!\'\' Deze gissing
is juist. Overal regeert tV« (evenals 0™?) den indicativus, wan-
neer er over eene zaak gehandeld wordt, welke zou zijn tot stand
gekomen, zoo iets anders, waarvan deze zaak afhankelijk is, ge-
schied was. Indien de geloovigen nu reeds tot geestelijke heer-
schappij gekomen waren, zouden de apostelen zeker daaraan deel
hebben gehad. Daar evenwel het eerste voor het tegenwoordige
onder de vrome wenschen gerekend moest worden, behoorde ook
het tweede nog tot de toekomst. Paulus, die in vs. 8,
Kal öq)eXóv
yt l^aGiUvGart, een blijk gaf van de regelen der Grieksche taal zoo
goed te kennen, zal in hetzelfde vers niet eene taalfout gemaakt
hebben. De taalfout moet op rekening worden gesteld van een\'
afschrijver.

1 Cor. 5: 2. Kal v^ug Trecpvaiojfifvoi laré, xal ovyl fia\'k\'kov
(TTfV&ijmTf, ïpa aQ&fj ex fiéaov vficov ó
tqyop tovto
lïQa^ag;

Prof Naber merkt op (Mnemosyne, 1878, bl. 98): „Non asse-

-ocr page 66-

quor, quid lugendo in ea re profici potuerit; manu et consilio
opus erat, ut ea labes exscinderetur. "Entv&\'tjaaTè corruptum est,
probo iTvtvorjGava." Het hier gezegde is volkomen juist. Wilde
men het gewenschte doel bereiken, dan kwam het niet op treu-
ren, maar op handelen aan. Daartoe moest op de noodige
middelen worden gezonnen. Dat
EnENOHCATE veranderd werd
in
EnENOHCATE, hgt voor de hand. Dr. Berlage (Theol.
Tijdschr. 1880, bl. 88) kon zich niet vereenigen met het gevoelen
van Prof. Naber. „Wat Paulus hier in den vorm eener vraag, en
op den toon der verbazing aan de Corinthiërs verwijt, het is niet,
dat zij den schuldige niet hadden verbannen, maar dat zij, ondanks
het in hun midden gebeurde, nog zoo opgeblazen waren". Paulus
verwijt zijnen lezers zoowel het een als het ander. „Als Paulus
er nu by voegt:
ïva r. 1. dan spreekt hij niet van hetgeen zij
met den schuldige hadden moeten doen, maar van hetgeen deze
zelf dan zou gedaan hebben." "\'Iva aQ&fj lx /ifsov vfi&v betee-
kent: opdat hij uit het midden van u zou worden weggedaan, nl
door u. Van „zelf doen" is hier geen sprake. „Onder den last
van die algemeene smart en verootmoediging over zijn wanbedrijl
zou hij zich uit de gemeenschap verwijderd hebben." Het komt
mij voor, dat dit zeer sterk moet betwijfeld worden. Ook Dr. v.
d. S. B. (bl. 314) werd niet door de bedenkingen van Dr. Berlage
overtuigd, dat de gissing van Prof Naber onjuist is.

1 Cor. 5: 11®-. Nvvï Sè eygaxlia vfj.iv (ir] C)VvavafA,iyvva&ai,

Idv Tig aSiXffog 6vo{iat,ófiavog fj nÓQVog rj 7iXfovéy.t7]g rj

fiSmlo\'kdTQrig.

Bentley (bij Ellis, bl. 34) veranderde fj vóór ixÓQvog in rj en
voegde ^ vóór
rj TileovéxTijg in. Vóór nóovog komt ij voor in B, in
D en E, beiden volgens den Griekschen tekst, eenige minuskelhss.,
vergeleken door Scrivener (Appendix bij den Augiensis, bl. 481),
en in eenige andere getuigen. (Zie Tischendorf.) Met Dr. v. d. S. B.
maken wij „uit het telkens herhaalde
ij\' op, dat Bentley gelijk
heeft". Dat ^ voor
ij wegviel is gemakkelijk te verklaren. Mis-
schien hebben wij hier met eene vergissing van het oog te doen

-ocr page 67-

53

1 Cor. 6: 5b. Obvmg ov-A f\'vi Iv vjjuv ovdfig aorpog, og 8vpi]-
aercci diccAQÏvai avä ^éaov rov ccSaXq)ov avrov

Men leest bij Beza: „Planior tamen esset oratio si aStlcp&v
scriptum esset." Bij Laurent (bl. 428) vindt men het volgende:
„Man wird ... zu Conjecturen seine Zuflucht nehmen müssen, und
da läge es vielleicht nahe, r&p ädeXifMv avrov zu lesen; allein es
wäre schwerer, hier zu erklären, warum der Schreiber sich ver-
schrieben hätte, als zu vermuthen, hier seien ein Paar den fol-
genden gleichförmige Wörter ausgefallen, was ja in den Hss. so
oft vorkommt; so dass also zu lesen wäre:
apä fitaov rov äSalcpov
xocl rov ccdelipov avrov.
Das ist drastischer als das einfache adeXqjmp,
weil dass nahe Verhältniss, in welchem der Kundige
(aoq)óg) nun
zu jedem der Beiden, dem Kläger wie dem Angeklagten, steht,
weil sie beide seine Brüder sind, so besser hervortritt. Ich berule
mich für diese Vermuthung auf den Syrer, der so übersetzt
und folge Grotius, der dieselbe vorschlägt." Terecht werd door
Beza, Grotius en Laurent bezwaar gemaakt, tegen de lezing äpd
litßov rov aStlqiov avrov. Men kan geen oordeel vellen te midden
van een\' broeder. \'Ava ßisov wordt met twee woorden, een meer-
voud of een verzamelwoord, verbonden. Maar bezwaren bestaan
ook tegen
avä fiéaop rov ce8fXq)0v xal rov a8tXq)0v avrov. In plaats
van
avd fitsov zou men fiera^v\' (Rom. 2: 15) verwacht hebben.
Afgezien van deze moeielijkheid, zou de gedachte „tusschen den
eenen broeder (nl. den aanklager) en den anderen broeder (nl. den
aangeklaagde)" niet gelukkig in
avä fiiaov rov aSeXfov xal rov
aSeXcpoi) avrov
zijn weergegeven. Avrov is dubbelzinnig. Het kan
zoowel op
Ög, als op rov ä8aXq)ov betrekking hebben. Daarenboven
laat Paulus de quaestie van aanklager en aangeklaagde,
blykens het verband (vs. 6), hier rusten. Het is hem te doen om
het te recht stellen van broeders voor wereldsche rechters (vs.
1, 4). Wij moeten dus de voorkeur geven aan de gissing van
Beza. „Te midden van zijne broeders" past hier juist. Dat een
afschrijver
rmv aSaXqtüv in rov aSeXqiov veranderde, is niet zoo

1) Met het oog op het door Ur. v. d. S. B. geschrevene (Verh. bl. 253), kan
ik hier mededeelen, dat volgens Prof, de Jong deze opmerking juist is.

-ocr page 68-

54

moeielijk Ie verklaren. \'AdeXqjóg van vs. 6 kan liierLoe aanleiding
hebben gegeven.

1 Cor. 6: 6. \'AXXcc aSeXcpög fitvcc d8eX(pov xoivfTai, aai

xovTo litl dniaroiv;

Mangey (zie Bowyer.) stelt, in plaats van ^fr« ddfXqiov, xard
aBtXifov voor. Deze gissing berust op het gevoelen, dat Paulus hier
spreekt van het terechtstellen van den eenen broeder door den
anderen broeder vóór den rechterstoel der ongeloovigen. Dezelfde
opvatting vinden wij bij Grotius (sed frater cum fratre judicio
contendit. Id est: cum fratre litigat.) en Reuss (mais Ie frère
plaide contre Ie frère). Hierbij werd over het hoofd gezien, dat
de werkwoorden, die eene gemeenschap, een verkeer of eene
vereeniging aanduiden, hetzij van vriendschappelijken hetzij van
vijandigen aard, in het Grieksch een dativus regeeren. We zouden
dus, gesteld, dat de genoemde opvatting juist was, verwacht
hebben:
adiXcpog d§eX(pó xgiverai. (Vgl. Matth. 5: 40.) Vers 6
beteekent hier „Maar een broeder gaat met (in gezelschap van) eenen
broeder ten gerichte, en dat voor ongeloovigen." Kgivarai duidt
het begin van de handeling aan. De gissing van Mangey moet
dus vei\'worpen worden.

1 Cor. 6: 19. "i/ ovx oïSurt on to aa^u v/awp vccog tov
Iv vfüv dyiov nvevfiaróg laTiv , ov ïy^iTa dnö d^eov, aal
ovx tGTf tavTcóv;

Venema (Versehuir, ed. Lotze, bl. 397) voegt on voor ovx
fOTé éavTwp in. — Kal ovx lörè tavT&v beteekent: en gij behoort
niet u zelven toe. Maar dit sluit niet op het voorgaande. Na
VS. 19=^ verwacht men een\' van ovx oXdaTe afhankelijken, niet een\'
op zichzelf staanden zin. Voor
ovx Ists éavT&v, als op zichzelf
staanden zin, zal men zich wel niet beroepen op de plaatsing van
IdTf: vóór éavTwp. (In den eersten van ovx oXdare afhankelijken
zin staat
Igtiv achteraan.) Paulus kon niet dicteeren: xal ovx
éavT(óp tGTe.
Op ovx elvai lavT&p, niet op o v iavTwp alvai
kwam het hier aan. (Zie het aangeteekende bij 1 Cor. 3: 4.)
Ongeoorloofd is, met Meyer-Heinrici
oti vóór ovx Igte éavT&v er

-ocr page 69-

55

bij te denken. Liever nemen wij ort in den leltst op. Het is
mogelijk, dat een afschrijver ov-a
IotI lavx&v voor een\' op zichzelf
staanden zin hield, daar het op eenigen afstand verwijderd is van
ovx oï5«Té, en hij alzoo dn wegliet. Maar denkbaar is ook, dat
hij, ter aanwijzing van ovx I
otb tavxmv als een\' van ovx olhaxt
afhankelijken zin, het eerste
on voldoende rekende.

1 Cor. 7: 5. M^ hnosTtgtlTt oXkrikovg, tl jA,-^ Tl lx

avfA,q)cóvov ngog aaiQov "vet a\'^oXdßijTt rij irgoatv^fj aai
TTccXip tni TO ccvTÖ ^jTt, "Iva. fii] ntiQoQri Vfiag o ßarttväs
dia rrjv axQaslav Vfiav,

Prof. Naber (Mnemosyne, 1878, bl. 368) verandert anoaTtgeïre
in unoGTQtcfèTt. „In aprico est, quid Apostolus suadeat; dehor-
tatur enim conjuges ne secubent, nisi forte ad tempus. Lege
igitur
^ij ccTtoaTQfcptTt aVkrfkovgr Deze gissing moet ik verwerpelijk
achten, omdat zij onnoodig is en taalkundig niet juist mag heeten.
^AixoGTtQtXv verbindt men wel gewoonlijk met den accusativus van
den persoon en den genitivus van de zaak, maar toch ook alleen
met den accusativus van den persoon of van de zaak. Het betee-
kent dan: iemand schade of nadeel berokkenen, of ook: iemand
te kort doen, d. i. aan iemand datgene onthouden wat men ver-
plicht was, hem te geven. (Zie Pape.) In dezen laatsten zin komt
het hier voor. In vs. 3 luidt de vermaning:
ri] ywaixi ó dvrjQ
rrjV ocpeiXijv aTrodtdóroj, ó^ioiojg 8t xai /vvrj
tw avdql. Man en

1) EIMHTI werd door Tischendorf, zoowel hier als Lucas 9: 13 en 3 Cor.
13: 5, verkeerd afgedeeld. In plaats van twee, had hij er drie woorden van
moeten maken, en behooren te schrijven: et pvi
ti. „Tenzij" is eI , niet
Et [ivixi. M«Tt is aen vraagwoord. — Met B en op voetspoor van Johannes
Damascenus (zie Tischendorf.) laten we av weg. Het is niet duidelijk, wat av
hier zou moeten beteekenen. Winer (Gramm. 7e editie, bl. 285) vermoedt, dat
yivotTo verzwegen is. Maar „onttrekt u niet aan elkander, tenzij (het) dan met
onderling goedvinden (zoude kunnen plaats hebben) ; d. i. onttrekt u niet aan
elkander, of het moest zijn, hetgeen echter niet licht gebeuren zal, dat gij het
met onderling goedvinden deedt" (Dr. Holwerda, Uitl. Aant. bl. 47) geeft niet
eenen bevredigenden zin. Dr. Holwerda voegt in gedachte
dnoazspfits
of ocürh 7rot«T£ in (bl, 48). Deze invoeging wordt door dezelfde bezwaren
gedrukt, welke tegen ^
vjoito zijn opgemerkt.

-ocr page 70-

56

vrouw mogen zich niel, aan eUcander ontlreivken, lenzij dan uiel
wederzijdsch goedvinden; anders doen zij elkander te kort. — „Zich
van elkander afwenden" is niet «TroaTgéq)fiv alX\'^lovg, maar dno-
aTQéq)ead\'cci
alXi]Xovg. De plaats zelve, welke Prof. Naber aanhaalt
(Cyrop. 5. 5. 6. . . .
dTtaavQccffrj. . . unofSTgéipai... diroGTgêijfOnai...)
bewijst dit. Eene tweede gissing van Prof. Naber (Mnemosyne, 1878,
bl. 99) schijnt ons toe gelukkiger te zijn. Van 1 Cor. 7: 5 wordt ook
hier gezegd, dat de zin duidelijk is en gemakkelijk kan worden
verstaan. Daarop gaat de Hoogl. voort: „sed non dicitur
IttI
avTÖ eïvcei, verum liTi ro avxo lévai, ut cousentaneum est. Veluti
in hac epistula 11: 20
avvaQ%oiihu)v vjAwv inl avró, 14: 23:
iccv ovv aXd-fj ij enaXijdicc oXt] IttI ró avró, alibi. Sed jam apparet
legendum esse, quod facile inventu est
naXiv Ini rb avrb ïra, i. e.
congredimini." De Hss. hebben ^n en awtgfijs^t. Het laatste is
klaarblijkelijk eene gissing van een\' afschrijver, die zich stootte
aan ^n, daar hij begreep, dat men zich wel van elkander kan
onthouden, met het voornemen, maar niet met het doel, om
wederom samen te komen («Va...
Inl rb avrb ^re). Eene verma-
ning was noodig, dus awégyijad-f. In (fwéQy^ija&e is de bedoeling
van den Apostel goed gevat, maar als gissing moet het worden
verworpen. Hoe zou men van avvègxijs&e gemaakt hebben?
Uitnemend is de verbetering van den tekst, welke werd voorge-
slagen door Prof. Naber. "/rf geeft in het verhand een\' goeden
zin. Dat een afschrijver van
ITE HTE maakte, is gemakkelijk
te verklaren, vooral daar de uitdrukking
Inl rb avrb eïvai niet
vreemd is aan het N. T. (Lucas 17: 35, Hand. 1: 15, 2: 1).

1 Cor. 7: 17—23. El iitaarm (6g na/tégiKav o xvgiog,

axaffrov mg KéitXijxav o d\'fóg, ovrcog Ttagmartirw. nat
ovrmgiv raig luxX-tjalaig oraaaig biaraGSQnai. 18 Jifginr-
(ir
]fa,évog rtg \\xX\'ii%"t]\', /irj aTii(S7vda&a)\' av aago^variq \'AaxXijrai
rig; fiij Tcagira/ivaa&a).
19 •»ƒ TiagirOfirj ovSév aariv, xai ij
dxgo^varia ovSav larip, aXXd rijgijaig avroX&v &aov.
20. axaarog Iv rfj xXfjaai jj axX\'^&ij, av ravrjj fiavaroo.
21 dovXog axX-^&ijg; jXTj aoi f^aXarm\' ocXX^ aï xaï Svvaaai
aXav&agog yavao&ai, fiaXXov igrjaai.
22 o yag av xvglco
xXij&alg dovXog ccTraXav&agog xvglov aarlv\' ój^olojg ó iXav-
d\'fQog xXij&aig dovXóg aariv Xgiarop,

-ocr page 71-

57

Straalman (Theol. Tijdschriit, 4877, bl. 24—63) houdt deze
verzen voor onecht. Hel komt mij voor, dat dit gevoelen juist
is. ■— De pericoop vs. 47—22 bestaat uit twee deelen, vs. 47—49
en 20—22. Het eerste deel wordt ingeleid door de opmerking,
dat men wandelen moet overeenkomstig de omstandigheden, waar-
onder God ons geroepen heeft (vs. 47); het tweede door de
gedachte, dat ieder blijven moet in de maatschappelijke roeping,
waarin hij verkeerde, toen hij door God geroepen werd (vs. 20).
In het eerste heet het: „Is iemand door God geroepen, als besne-
dene, hij trekke de voorhuid niet aan, want de besnijdenis is
niets, en de voorhuid is niets, maar de onderhouding van Gods
geboden is iets." In het tweede „Zijt gij als slaaf geroepen? Be-
kommer u daar niet over. Maar zelfs indien gij vrij kunt worden,
blijf liever den naam van slaaf dragen. Want hij, die als slaaf in
den Heer geroepen is, is vrij ten opzichte van den Heer, evenals
hij, die als vrije geroepen is, een dienstknecht is met het oog
op Christus." — De twee deelen behooren niet bij elkander. Het
eerste heeft betrekking op godsdienstige, het tweede hoofdzakelijk
op maatschappelijke toestanden. Maar ook passen zij niet in het
verband. Al dadelijk geeft d firj bezwaar. Daar er geen ontkenning
voorafgaat, kan d i^Tj niet beteekenen „tenzij" en ook niet
„maar". Dit laatste wordt staande gehouden door Heinrici (bl. 497),
op grond van Matth. 42: 4, Gal. 4:7, 2: 46 en Apoc. 24: 27.
Deze plaatsen bewijzen evenwel niets voor 4 Cor. 7: 47, omdat
daar overal eene ontkenning voorafgaat.
El nrj moet dus zijn:
„indien niet." Maar „indien niet" geeft hier geen\' zin. Men oor-
deele: „Want wat weet gij, vrouw! of gij den man zult behouden?
of wat weet gij, man! of gij de vrouw zult behouden? Indien
niet, gelijk God een ieder heeft toegedeeld, gelijk God een ieder
geroepen heeft,... wandel alzoo" (vs. 46, 17). Het werkwoord
na
d iirj ontbreekt. De gedachten hangen niet samen. Wat heeft
de opmerking, dat men zóó moet wandelen, als God ons geroe-
pen heeft, dat dus b. v. een besnedene niet de voorhuid moet
aantrekken, te maken met de huwelijksaangelegenheden, bepaald
met de scheiding, waarover in het voorgaande gehandeld was?
De overgang van vs. 46 tot vs. 47—49 is eene
fitTd^aaig dg allb
ykvog.
Gesteld, dat vs. 46 en vs. 47—49 niet nevens elkander
Stonden, niemand zou er aan denken, ze bij elkander te voegen,

-ocr page 72-

58

Ook Aal ovTwg Iv raXg lnnktjaiaig näaaig diarccGOOfAai g\'ßeft moeie-
jijkheid. De algemeene stelregel, uitgesproken in vs. 17^ was
voor den Christen de allernatuurlijkste zaak ter wereld. Eene
nadere bekrachtiging, door te wijzen op de handeling in al de
andere gemeenten, was overtollig. De interpolator had beter gedaan
met
aal ovTcag... Si.aT(XGaojA,ai achter vs. 18 te voegen. Wanneer
de ais waarheid erkende regel op bijzondere gevallen moest wor-
den toegepast, kon er verzet komen. Hier was een prikkel dus
niet onnoodig. Ik kan echter niet alle bezwaren, welke door Straat-
man aan
nal ovxwg biaxaGGofiaL tegen de echtheid der pericoop
ontleend werden, toestemmen. Bij de redeneering bl. 28—30 ging
deze geleerde uit van de onderstelling, dat het gebod vs. 17 een
nieuw (\'?) gebod was, en het voorschrijven van dien regel, voor
het gevolg gehouden moest worden van eene beweging in tegen-
overgestelden zin (?), die na \'s Apostels vertrek uit Corinthe, zich
bij de gemeenten geopenbaard had (bl. 28). Het schijnt mij toe,
dat dit valsche praemissen zijn, waartoe niets ons wettigt. Alleen
dit kan worden gezegd: Van Paulus zou men hebben verwacht
xal ovTcag Iv naGaig raJg IxnXtjGiaig 8taTttGGog,ai. (Vgl. Rom. 1: 5,
7, 8, 46; 2: 40; 3: 22, enz.) Ook de bezwaren, welke ^ij
negi-
TtnvéG&(o aan Straatman gaf, kunnen wij niet overnemen. Men mag
zich niet beroepen op het vergelijk te Jer-usalem, door de apos-
telen gesloten (Gal. 2), als zou dit de vermaning ^ij naQirajjivÏG&o}
overbodig hebben gemaakt. Het is niet denkbaar, dat de Joodsch-
Christelijke ijveraars zich aan de daar gemaakte bepalingen zullen
gestoord hebben. Straatman vindt strijd tusschen ^ij mQiTei^viad-co
en den brief aan de Galatiërs, in zijn geheel (bl. 36, 37).
„Gesteld, dat de brief aan de Galatiërs geschreven is vóór den
brief aan de Corinthiërs — wat niet wordt toegegeven — dan is
lj,7j ireQirefiréGd-oa flauw, en
vs. 48 moct een psychologisch raadsel
heeten." Maar eilieve! in den brief aan de Galatiërs voerde Paulus
strijd tegen de Joodsch-Christelijke ijveraars en degenen, die
zich door hen lieten medeslepen. 4 Cor. 7: 48, 49 laat de
schrijver de ijveraars rusten, en licht alleen de stelling toe, welke
hij in
vs. 47 had genoemd. Daarenboven behoeft piij ireQiTffA,-
vèG&a> niet flauw te zijn. Het kan kort en krachtig worden uit-
gesproken. Gelukkiger was Straatman met ^^ IniGTidG&a). Dat,
behalve hier, nergens in het N. T. van het huGTiäG&ai melding

-ocr page 73-

59

gemaakt vvoi\'dl, is een gi\'oot bezwaar\'. Uit dat zwijgen blijkt, dal
het bedoelde kwaad in Paulus\' tijd niei in die mate aanwezig
was, dat eene waarschuwing daartegen in een\' brief aan Chris-
tenen noodig kon worden geoordeeld. Zelfs door de Joden uit
Paulus\' dagen moest het Inianäa&ai als heihgschennis worden
verfoeid. Er is toch geen reden op te geven, waarom zij zich deze
operatie zouden hebben laten welgevallen. Wat moet de Christen
uit de Joden er dan wel van hebben gedacht! 1 Macc. 1: 15,
Josephus, Antiq. 12. 5. 1, en de recutiti van Martialis, waarop
nog Heinrici (hl. 53) zich beroept, bewijzen niets voor de Joden
in \'t algemeen, en nog veel minder voor de Christenen. De
schrijver van het boek der Maccabeën, Josephus en Martialis leeren
ons slechts, dat er ten tijde van Antiochus Epiphanes en Domitianus
enkele Joden geweest \'zijn, die door het aantrekken van eene
kunstmatige voorhuid, zich bij de heidenen aangenaam zochten te
maken (Straatman, bl. 37—42). Vs. 19 kan moeielijk van Paulus
afkomstig zijn. De bedoehng is: de besnijdenis is niets (nl. voor
God) en het onbesneden zijn is niets (nl. voor God), maar de
onderhouding van Gods geboden is iets (nl. voor God). Betee-
kende de onderhouding van Gods geboden iets voor God, dan
zou de mensch, behalve uit het geloof, ook uit de werken gerecht-
vaardigd worden. Dit nu is niet in den geest van den Apostel.
Wanneer men Paulus gevraagd had naar de in vs. 19 besprokene
zaak, zou hij ten antwoord gegeven hebben:
Iv Xqigv& \'lijaov
ovTt ntQironrj
tl loyi^vèi, ovxa axQoßvGTiu dlXa it Lot ig Si\'ayaTrfjg
IvtQyovnévT] (Gal. 5: 6). Kunnen vs. 17—19 niet afkomstig zijn uit
den tijd van Paulus, dan moeten zij van latere dagteekening zijn.
Voor de bepaling van den tijd der vervaardiging wees Straatman ons
het rechte spoor. Na de tweede en onherstelbare verwoesting van
Jeruzalem, ten gevolge van den opstand van Bar-Cochba, ont-
brandde eene hevigC\' vervolging van den kant van Hadrianus. Ook
voor de Christelijke kerk was deze gebeurtenis van groot gewicht.

1) Met Straatman en Heinrici in te voegen „is alles ," komt mij niet aanbeve-
lenswaardig voor. Er staat niet
ohSh sgtlv r, TrsptTop« en obSév sortv -o ay.poßyazix,
maar 39 mpno[/.h ovSév en ^ azpoßua-xta ov^év sortv. Ook 1 Cor. 3; 7 moet niet
„alles" maar „iets" worden ingevoegd.

-ocr page 74-

60

De scheiding tusschen de heidensch-Ghristelijlce en de Joodscli-
Christelijke richting nam af. De ééne heidensch-Christehjke of
Kathoheke kerk trad op den voorgrond. De joodsch-Christelijke
richting, veracht door de Joden, niet geacht door de Christenen
uit de heidenen, kwijnde langzamerhand weg. De geloovigen uit
de besnijdenis, die nog overig waren, en te midden van Christenen
uit de heidenen leefden, bevonden zich in een\' benarden toe-
stand. De Joodsche afkomst woog zwaar bij de anders denkende
broeders. Men leze hetgeen Straatman (bl. 47 en 48) aanhaalt
uit het „Gesprek van Justinus met den Jood ïhrypho" (midden
van de tweede eeuw) en den brief van Ignatius aan de Magne-
siërs, hoofdst. X. Was het dus bevreemdend, dat, door den aan-
drang van buiten, bij den geloovige uit de besnijdenis de vraag
opkwam: Zou ik niet tot het InKSiTaad-ai overgaan? .Hiermee was
alle aanstoot weggenomen. Op gelijke wijze werd, uit eene zekere
reactie, door de Christenen uit de Joden, aan den Christen uit
de heidenen, wien de omstandigheden des levens dwongen, met
hen te verkeeren, de eisch gesteld, dat hij zich moest laten be-
snijden, zoo hij in vrede met hen wilde leven. Tegenover het
fTTianda&co van de Christenen uit de heidenen, stond hun iréQi-
Tefi,vfa&co. „De kathoheke richting, welke uit die beroering werd
geboren, en voorhuid en besnijdenis tot ééne groote algemeene
kerk van Christus trachtte te vereenigen . .. liet spoedig ook te
midden van dien strijd hare machtige stem vernemen, en stichtte
vrede door haar van wijze bedachtzaamheid getuigend gebod fii]
Ti:eQiTi[i,véa&a), jA,?] iTTtandaO\'co, ij ntQiToiirj ovSév lan, xal jf axgo^vsria

ovSèv hnv, dXïd rrjQijsts IvroXwv &tov (bl. 46, 47).—Vers 20—22.
Dat we recht hadden tot het splitsen van de bronnen, bewijst ook de
afdalende rede, welke wij in vs.
i 7, 20 en 24 aantreffen. Het betoog
wordt telkens zwakker. Met Straatman en Heinrici vertalen wij vs. 20
door „ieder in de roeping waarin hij geroepen is, blijve daarin"!
De verklaring: leder blijve in de roeping van God, waardoor hij
geroepen is ten eeuwigen leven, blijkt én door vs. 20 én door
hetgeen volgt onhoudbaar te zijn. De roeping van God ten
eeuwigen leven, gaat van God, niet van ons uit. Hoe kan dus
tot ons gezegd wordenBlijft in die roeping? Tot de geloovigen
kan alleen de vermaning gericht worden: Volhardt in het geloof!
Als onder xX^aig de Goddelijke roeping ten eeuwigen leven ver-

-ocr page 75-

61

staan moest worden, zou Iv ravrri de vraag op de lippen

brengen: Zijn er dan verschillende soorten van roeping? Volgens
Paulus was er maar ééne roeping, zoowel voor den Sov^o^ , als
voor den
iXtv&fQog (vs. 24). Ook had men dan verwacht: Iv rfj
ytX-tiGhi fj hxl\'^d\'rj
fjcacfrog, iv ravvrj i^fvirco. Op de roeping zelve ,
niet op de personen, die geroepen worden, kwam het dan aan.
Is -Arjaig maatschappelijke roeping, onder xXTj&ijvcct moet ver-
staan worden: het roepen van God ten eeuwigen leven.
\'Ev rfj
xkrjsti fj fxXrjd-1]
is „in de roeping, waarin gij verkeerdet, toen God
u riep ten eeuwigen leven."
"^Hi verbiedt ons IxXij&t] op te vatten
van het roepen van God tot eene maatschappelijke betrekking.
M. i. staat het hermeneutisch vast, dat
i\'/,Xri9rig van vs. 24 en
xXti&Hg van vs. 22 op dezelfde wijze verklaard moeten worden,
als
IxXrj^ij van vs. 20. JovXog IxXij&ijg is dus: zijt gij als slaai
geroepen, d. i. waart gij slaaf, toen de roeping tot u kwam.
\'O
yocQ iv Kvqim xXfj&ng 8ovXog is: want de slaaf, die in de ge-
meenschap met den Heer tot het leven geroepen is. \'O
IXtv&^Qog
xXTj&êtg beteekent: hij, die vrij was, toen hij een xccXoviA.fvog
werd. De vertabng van Straatman (bl. 54, 52), „heet gij slaaf",
„want hij, die slaaf heet in de gemeenschap met den Heer", en „hij
die vrij heet" moet verworpen worden. Zij is taalkundig onjuist. „Heet
gij slaaf" is
SovXog xaXtl of , maar niet öoO^oj exX^^d-ijg.

In plaats van xXij&eig (vs. 22) had men xsxXtjixèvog verwacht.
Opmerking verdient, dat de interpolator, wanneer hij wil uitdruk-
ken: „blijf den naam van slaaf behouden," „blijf slaaf heeten," XQV-
a&ai gebruikt. Ook y^Qïja&ai getuigt tegen Straatman. Wanneer de
bedoeling was: Hij, die bij de menschen
dovXog heet, heet bij
God
iXev&éQog, eu hij, die bij God iXevd-égog heet, heet bij de
menschen
SovXog, waarom dan geschreven dneXfv&fQog xvqIov
lariv en Jou^o^ Igtiv Xqiötov\'I De bedenking (bl. 54, 52)
„Logisch ontleed, onderstellen de woorden: zijt gij, een dienst-
knecht zijnde, geroepen, laat u dat niet bekommeren! dat er te
Corinthe geloovigen waren, die er zich aan ergerden, dat zij,
toen de uitnoodiging van het Messiasrijk hen bereikte, geen
vrijen, maar slaven waren", is ongegrond. Er staat niet IxXiï&jjg
dovXog of IxX\'^&ijg ég 8ovXog, maar SovXog l\'AXri^rjg. Na iv rfj
aXijaet fj ixX\'^&t], Iv ravvr] fAtveTco
kon öovXoj ixXrj&rig geen enkel
misverstand overlaten, ook niet het misverstand, dat de toestand

-ocr page 76-

62

van „slaaf zijn" aan de roeping van God moest geweten worden
(bl. 52). De" inteipolator heeft zijne bedoehng juist uitgedrukt.
Had hij
av ei 8ovlog geschi^even (bl. 52), dan zou hij slecht acht
gegeven hebben op hetgeen hij in het voorgaande gezegd had.
Daarentegen is niet goed te keuren, dat hij d
yècq ev xvqïco aXijx^elg
8ovXog
schreef. Men zou verwacht hebben d /dg SovXog xXtj&elg
iv xvgico.
Door het voorop plaatsen van Iv xvglco nam hij den
schijn aan, dat men ook huiten de gemeenschap met den Heer geroe-
pen kon worden. Ook Straatman stootte zich aan de plaatsing
van
ev xvgica vóór xX^&elg SovXog. Dit gaf hem evenwel geen
recht, om de gevolgtrekking te maken:
itXi^Q-Hg 8ovXog is één begrip,
en
ev Kvgim beteekent Christelijk. Paulus zou zijne gedachten
ongetwijfeld beter hebben uitgedrukt, maar de interpolator.. .
hem kennen wij niet. De bedoeling, waarmede vs. 20—22 inge-
voegd werden, was: de slavernij van Christenslaven te bestendigen.
Dit werd gedaan door middel van eene sophistische redeneering.
Een woordenspel met de namen
SovXog en iXevregog moest hiertoe
dienen. Niet de arme slaaf, maar de heer werd door de rede-
neering van
VS. 22"^ gebaat. De slaaf kon den man niet vriende-
lijk aanzien, die hem durfde toeroepen „Zelfs al kunt gij vrij
worden, blijf hever slaaf"! Paulus, die zeide: „Wij allen zijn
tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij
slaven, hetzij vrijen, en allen zijn wij met éénen Geest gedrenkt"
(1 Cor. 12: 13), en „zoovelen als gij tot Christus gedoopt zijt,
hebt gij Christus aangedaan. Daar is geen Jood noch Griek,
geen slaaf noch vrije, geen man en vrouw, want gij allen
zijt in Christus Jezus één" (Gal. 3: 27, 28), zou de woorden
van 1 Cor. 7: 21 en 22 niet voor zijne rekening hebben geno-
men. — Eene bedenking hgt voor de hand: Als men aanneemt,
dat Paulus zóó overtuigd was van de waarheid, dat allen, welken
naam zij ook droegen, één waren in Christus, dat 1 Cor. 7:
20—^22 niet van hem afkomstig kan zijn, waarom heeft hij dan
nooit de lijnen doorgetrokken en gezegd: „Gij heeren! laat uwe
slaven los?" Paulus heeft de lijnen niet doorgetrokken en kon dit
niet doen, want zijn woord zou geweest zijn een „vox clamantis in
deserto." Wat van de Corinthische broeders waar was, gold van
de broeders, in het algemeen, „Ziet op uwe roeping, dat onder u
niet velen wijzen zijn naar het vleesch, niet velen machtigen, niet

-ocr page 77-

63

velen voornamen" (1 Cor. 1: 26). Christenheeren met Christen-
slaven zullen, in den tijd van Paulus, eene groote zeldzaamheid zijn

s\'eweest. De meeste heeren waren heidenen, en dezen zouden

* .

zich om een woord van Paulus niet bekommerd hebben. 1 Cor.
7: 20, 21 wijzen naar het midden der tweede eeuw, toen er
vele Christenheeren en Christenslaven waren, en men aan den
toestand der slavernij zóó gewoon was geworden, dat men er het
bedenkelijke niet van inzag. In den brief van Ignatius aan Poly-
carpus, c. lY, vindt men de volgende gedachten: „Zie niet laag op
slaven en slavinnen neêr! Dat zij echter evenmin zich trotsch ver-
heffen, maar ter verheerlijking Gods meerdere diensten bewijzen,
ten einde een volkomener vrijheid van God te verkrijgen. Laten
zij niet verlangen op gemeene kosten vrijgemaakt te worden,
opdat zij geen slaven der begeerlijkheid bevonden worden!" In
den brief aan de Eph. (6: 9) woorden de Christenheeren vermaand,
niet, om de slaven los te laten, maar, om welwillend le zijn
jegens hen en het dreigen na te laten, daar ook zij een\' Heer in
den hemel hebben. De schrijver schijnt niet gevoeld te hebben,
dat de grootste welwillendheid van de heeren tegenover de slaven
daarin zou bestaan hebben, dat zij den slaven hunne vrijheid ge-
geven hadden. In den brief aan de Col. (4: i) vindt men: „Gij
heeren! betracht jegens uwe slaven recht en billijkheid, daar gij
weet, dat ook gij een\' heer in den hemel hebt." De schrijver
heeft er klaarblijkelijk niet aan gedacht, dat zijne woorden een\'
achtergrond verrieden, welke in lijnrechte tegenspraak was met het
beginsel, dat hij uitsprak CoL 3: 41, „waar niet is Jood en Griek,
besnijdenis en onbesnedenheid, barbaar, Scyth, slaaf, vrije, maar
Christus alles en in allen." Onze slotsom is: Zoowel vs. 17—19 als
VS. 20—22 dagteekenen uit het midden der 2® eeuw. De Katholieke
kerk wilde de daarin vervatte voorschriften ingang doen vinden,
en nam hare toevlucht tot de autoriteit van den Apostel Paulus.
Door zulk eene vlag was de lading gedekt. Vs. 23 en 24, die
niet voegen bij het onmiddellijk voorafgaande — in vs. 24 en 22
is er sprake van slaven in den eigenlijken, in vs. 23 en 24 van
slaven in den oneigenlijken zin des woords — passen uitnemend
bij
VS. 45 en 46. „Wil de ongeloovige partij, hetzij man of
vrouw, scheiden, welnu zij scheide! De broeder of zuster is in
zoodanig geval niet gebonden. Geen geestelijke slavernij! Hij, die

-ocr page 78-

64

in vrede geroepen had, wilde ook, dat men in vrede leefde. En
twist zou worden veroorzaakt, wanneer men een\' toestand besten-
digde, die onhoudbaar bleek te zijn. Men late zich niet van de
echtscheiding terughouden door de gedachte: Misschien zal ik,
man of vrouw, voor mijne wederhelft het middel der behoudenis
zijn. Wat weet gij, o vrouw! of gij den man, en wat weet gij,
O man! of gij de vrouw zult behouden! Laat zulke dingen aan
God over! Bedenkt het wel, gij zijt duur gekocht; wordt dan
toch geen slaven van menschen! Weet gij, waarin gij, broeders!
blijven moet? Blijft daarin, waarin gij door God geroepen zijt
(vs. 15, 16, 23, 24). Na de pericoop over het gehuwde volgt
in vs. 25 en vervolgens iets over het ongehuwde leven. — Ook
wanneer men vs. 17—22 als op zichzelf staande beschouwt, blijft
d nTj onverklaarbaar. Vernuftig was de gissing van Straatman, dat
d (irj misschien eene verbastering IS van Tt , dat ons Tififjg
van VS. 23 herinnert. Het is niet onmogelijk, dat men bij de
invoeging van vs. 17—22 rt^^? liet staan, dat omgezet werd in
Tt fit]. Later kan men, om den zin eenigszins verstaanbaar te
maken, n iJtrj in
d jit?/ veranderd hebben.

1 Cor. 7: 31^. Kal ot \'^Qmjjiavoi Toi\' xós^ov cog fiij xara-

•^QlOfliVOL.

Venema (bij Verschuir, ed. Lotze, bl. 397) steft voor: mg
liTj-AfTi iQmiitvoi. Deze gissing moet verworpen worden. Tegenover
het hebben van eene vrouw staat het niet hebben; tegenover
het treuren het niet treuren, enz. Evenzoo verwacht men dus
tegenover het gebruiken van de dingen, welke de wereld ons
aanbiedt, het niet gebruiken, niet, het niet meer gebruiken.
KaraxQïja&ai komt hier voor, niet in den zin van misbruiken
(zoo Toup, bij Bowyer), noch in dien van opgebruiken (Reiche,
Comm. crit. I, bl. 182), maar, zooals het verband duidelijk aan-
wijst, in dien van gebruiken. Paulus had voor xaTa^Qija&ai
IQfiG
&at kunnen kiezen. Noodig evenwel was het niet. Kal ot
a\'/oQcctoi\'Teg ég firj \'Aarkiovrtg bewijst, in verband met vs. 29^^ en
30®, ten duidelijkste, dat de Apostel zich niet angstvallig aan het
eens gebruikte woord hield. Dat Paulus xaraxQWfi^voi gedicteerd
heeft, maken wij op uit
xal ot iQ^iitvoi róv xóa^op. De accusa-

-ocr page 79-

65

livus na ^Qwixtvoi is alleen te verklaren uit het volgende xava-
%Q(x)ntvoi dat ook wel met den accusativus wordt verhonden;
vgl. Buttmann, Grammatik des N. T. § 133, 18, die, onder aan-
haling van den Thesaurus Gr. Ling. van Stephanus, vermeldt,
dat xaTa)[QTjad-ai hij latcrc schrijvers, als Plutair^hus en Lucianus,
met den accusativus verhonden wordt.

1 Cor. 7: 36. El ng us\'ji\'tjuovHV Ini rijv naqd\'évov
avrov vo^ui\'Qti, luv rj VTctQay.jxog,
ymI ovTtog oftiXti /Ipead-ai,
o TiOitixm\' ovy^ afiagrccpei, .yuixtirtaaav.

Volgens Prof. Naber (Mnemosyne, 4878, bl. 99) is Int X7]V
nag^kvov niet juist. „Intelhgo ntql rrjv nuQii-iVOv.\'\'\'\' Dat inl den
geleerden philoloog aanstoot gaf, is te begrijpen, daar men ntgi
verwacht zou hebben. Toch kunnen wij zijne gissing niet overnemen.
^En\'i met den acc. is in de beteekenis van „met betrekking tot"
niet vreemd aan het N. T. (Matth.
25: 21, Inl óliya rjg maróg,
Hebr. 7: 13, l(jp\' ov yug Ikytxai xavxcc.) Daarenboven ligt
niet voor de hand, dat een afschrijver van
JJEFI EUI gemaakt
zou hebben. — Straatman (Theol. Tijdschr.
1874, bl. 400—409)
stelde voor vntQaziiog in vnéyyvog te veranderen, en yivts&at
weg te laten. Hij ging hierbij uit van de onderstelling, dat er
„blijkens het verband sprake is van een geval, waarin het den
vader niet alleen geoorloofd, maar zelfs plicht zou zijn, zijne
dochter uit te huwelijken." Moesten wij vnégaxfiog behouden, dan
zou het zijn „eene euphemie, welker ware beteekenis wij dienen
te raden," en Paulus zou het oog hebben „op de uitspatting,
waartoe de overrijpe maagd zich gemakkelijker dan hare zuster
laat verleiden." Dr. van Manen wees in het Theol. Tijdschr. van
den zelfden jaargang, bl.
607—616, op overtuigende wijze aan,
èn dat de onderstelling, vanwaar uitgegaan werd, verkeerd was,
èn dat de opvatting van vnÏQaxnog niet juist mocht heeten. Fafil-
l^tiv (vs.
38) toch beteekent niet uithuwelijken, maar ten

1) In het N. ï. gebeurt wel meer, dat de werkwoorden, wat den naamval
betreft, dien zij regeeren, eene terugwerkende kracht hebben. Zoo wordt Hand.
9: 27, 16: 19, en 18: 17 ènilxpL^xvsa^cut met den accusativus, in plaats van
met\'den genitivus, geconstrueerd, met het oog op het werkwoord, dat volgt.

5

-ocr page 80-

66

huwelijk nemen. Vgi. Matth. 22: 30, Mare. 12: 25 en Luc.
20: 34, 35, waar in het verband over zeven broeders gehandeld
is, die achtereenvolgens huwden. Van „uithuwelijken" kan daar
geen sprake zijn. Ovrf yai^ovaip ovn ycc/Ait^ovrai is dus „huwe
niet, noch worden ten huwelijk genomen." Ondern d yafiil^mv rijv
iavTov TcaQ&évop (1 Cor. 7: 38) moet verstaan worden: de jonge
man, die met zijne verloofde in het huwelijk treedt. Dat Paulus hier
niet aan den vader gedacht heeft, vloeit ook uit
rijv éavxov irccQ&é-
vov
voort. Spreekt een vader van zijne dochter, en wil hij doen
uitkomen, dat zij nog ongehuwd is, dan noemt hij haar, volgens
het N. T. isch spraakgebruik, zijne
d-v/ccTijQ itaQ&èpog (Hand.
21: 9). Wordt in 1 Cor. 7 van
itaQ&évo? gesproken, dan denkt
de schrijver aheen aan een ongehuwd meisje, in tegenstelhng van
eene getrouwde vrouw
{rvvrj). Paulus zou van een\' vader, die
zijne gelofte betreffende zijne, onder pand toegezegde
(iméryvog),
dochter nakwam, bezwaarlijk hebben kunnen zeggen „hij zondigt
niet" (vs. 36). Eer had men verwacht: hij is er zedelijk toe ver-
plicht. Gesteld, dat de vader bedoeld was, dan zou Paulus, daar
in het gansche redebeleid van den aanstaanden man geen mel-
ding gemaakt was, den vader hebben moeten toeroepen: yocfieics&co
(dat zij trouwe), niet
yocfA,tirco(iav (dat de twee verloofden trou-
wen). Paulus stelt een geval, dat een verloofd jongeling, ver-
schrikt door de vermaningen van den Apostel, huiverig is om te
huwen. Hij heeft evenwel eenmaal zijn woord gegeven en moet
dit gestand doen, vooral daar zijne aanstaande op de vervulhng
van zijne belofte aandringt. Voor dat aandringen konden verschil-
lende redenen bestaan. Hier wordt genoemd het
vnégax/iov dvat.
Het meisje is niel jong meer, en meent dus, dat er geen reden
bestaat om met trouwen nog langer te wachten. \'TTrégaxfiog komt
hier in de gewone beteekenis voor van iemand, die de «
jc^t; der
jeugd reeds bereikt heeft. Plato noemt een\' jongehng en eene
jonge dochter
vnéQa-Afiog, wanneer de eerste ouder is dan dertig,
en de laatste ouder is dan twintig jaren. In vTtéganfiog ligt op
zichzelf niets onkieschs. Evenmin als duidelijk is, waarom wij hier
yiptad-cci uil den tekst zouden moeten verwijderen, zien wij in,
hoe uit
rnErrroi: TtiEPAKMOI: ontstaan zou zijn.

EB

-ocr page 81-

67

4 Cor. 8: 4. ufqï t&v dSojXo&vrcov oïSafiev oti navtfg

yvwGiv é\'yofifv. rj yv&Gig (pvaioT, ij 8è ccyccTTTj OÏxoSojA-fl.

Venema (Versehuir, ed. Lotze, bl. 398) stelt voor: oXSafitv
jiävTcag ot yv&aiv ayoiiip.
Deze gissing is taalkundig onjuist. Venema
had moeten schrijven:
oïSafxav nccpTmg rj^alg OÏ ypwaip aiOfiev,
of oï8a[A,iV napToag 7jfA.eTg ypcoaiv i^ovTag. Zij past OOk niet in
het verband. Men oordeele. „Met betrekking tot de afgodenoffers
hebben volledige kennis wij, die een dieper inzicht hebben. Het
dieper inzicht maakt opgeblazen, de hefde sticht." Maar het is
toch niet aannemelijk, dat Paulus zichzelven en de broeders be-
rispt zal hebben om iets, dat geen berisping verdiende. Na „met
betrekking tot de afgodenoffers, hebben volledige kennis wij, die een
dieper inzicht hebben", zou men verwacht hebben: „Zij evenwel,
die dat dieper inzicht missen, zijn van de noodige kennis betref-
fende afgodenoffers verstoken." Bij Lachmann (11, bl. XI) leest
men: „Frustra negant interpretes haec
{mQl 8è el8coXoO-vrcop oïSa-
jjitv oTi TTccpTfg ypcoaip ey^ofiev) repugnare iis quae secuntur v. 7,
dlX\' ovx iv Ttäaiv t] yp&Gig.... Apostolus dictavit leniter et rei
convenienter:
oïSccfifv ön ov nccvTsg yv&atp è\'yofiev." Door de
invoeging van
ov vóór nccprag is de strijd tusschen vs. 4 en 7 weg-
genomen, maar het bezwaar blijft, dat het eerste en tweede ge-
deelte van vers 4 niet samenhangen. Michelsen (Mnemosyne,
4880, bl. 327, 328) meent, dat Paulus na het schrijven van
naqi 8a t(üv al8o3loxfvT(ap zichzelven in de rede valt, en, na den
tusschenzin van vs. 4 b, den draad weder opvat. ^\'Ort werd ver-
anderd in
8l()ti. Dr. v. d. S. B. (bl. 346) schonk hieraan zijne
adhaesie. Alleen merkte hij op, dat men zeer wel
ort itdvxag
yptóGiv f^ofiav als een\' redengevenden zin beschouwen kan, en het
dus niet noodig is,
ort in 8l6tl te veranderen. Dit laatste is juist.
Niet hetzelfde kan gezegd worden van het eerste. De opvatting
van Michelsen is, niet van onnatuurlijkheid vrij te pleiten. Om
welke oorzaak zou Paulus zich in de rede gevallen hebben? Was
hij dan zoo verward? Ook hangen oX8a^av oti ndvTag yvwaip
ïyofxav en 1] yp&aig q)vaioX, i] 8a dycncrj oixoSofiai dan niet samen.
Het „wij weten, want wij allen (Paulus en de zijnen) hebben een
dieper inzicht" kon niet uitlokken „Het dieper inzicht maakt op-
geblazen; de Hefde sticht." Michelsen heeft deze moeielijkheid

-ocr page 82-

68

gevoeld, maar ontkomt haar op ongepaste wijze, wanneer hij
invoegt: „Nihil est tamen cur propterea vos efïeratis. Cavete,
aöeXcpoi." De strijd tusschen vs. i en 7, waaraan Lachmann ont-
komen was, wordt hernieuwd. Wij begrijpen niet, wat de opmer-
king
TteQi TcÓP dScoXo&vTcov oïdafiev ort ndvrag yv&aiv eiofiiv
ter zake zou gedaan hebben. Wat nut had het, dat Paulus den
Corinthiërs meêdeelde, dat hij en de zijnen betreffende de afgo-
denoffers de noodige kennis hadden, omdat zij in het bezit waren
van een dieper inzicht? Het komt mij voor, dat, wanneer
vs. 1—7 goed verklaard worden, de hulp der kritische con-
jectuur overbodig is. Vooreerst moet worden vastgesteld, dat
on (vs. 1) niet recitatief, maar redengevend is. Hadden de per-
sonen in quaestie willen zeggen, dat zij met betrekking tot de
afgodenoffers een dieper iuzicht hadden, dan zou men verwacht
hebben:
mQÏ r&v aïSmXoQ-vroov ndvrag yvwoiv ay^o^iav. OXSufiav
ort
had men kunnen weglaten. Het kwam er toch niet op
aan te betuigen, dat men wist van de noodige kennis in zake
de afgodenoffers voorzien te zijn, zoodat het niet meer behoefde
te worden meegedeeld, dat men die kennis had; maar, dat men
aangaande de afgodenoffers genoegzaam ingehcht was. Dat 1 Cor. 8
een antwoord bevatten zou op vragen betreffende de afgoden-
offers, door de Corinthiërs per brief gedaan (Reuss, Comm.
1. d. pl. bl. 198), kunnen wij niet toegeven. Een antwoord
op gedane vragen wordt 1 Cor. 7: 1 door
naqi 8a wv ayQdxpara
ingeleid. Mij dunkt, het tegendeel is waar. Niet zonder over-
moed hadden de Corinthiërs geschreven, dat zij, hoewel in de
zaken des huwelijks onkundig, met betrekking tot de afgoden-
offers genoegzaam ingehcht waren, daar zij allen een dieper inzicht
hadden (vs. 1®), en zich zuivere monotheïsten mochten noemen
(vs. 4—6). Vs. l\'^ en 4—6 beschouw ik als citaten uit den brief
van de Corinthiërs aan Paulus. Den Apostel stond die overmoed
tegen (vs. 1*^—3). Hij wist maar al te goed, dat de betuiging
„Wij allen hebben dieper inzicht" niet van overdrevenheid vrij
was te pleiten. Sommigen aten afgodenoffer in de overtuiging,
dat de afgoden werkelijk bestonden. Vs. en vs. 7 zijn m. i.

woorden van Paulus. Het eerste en het tweede gedeelte van vs. 1
hangen nu goed samen. Tusschen vs. 1 en 7 bestaat geen strijd.

-ocr page 83-

69

1 Gor. 8:3. El èk ng uyana rov &tóv , ovrog eyvuxsrai

vtt uvtov.

Michelsen merkt in de Mnemosyne van 1880, bl. 327, 328,
zeer juist op, dat men na vs. 2 als protasis, in vs. 3 als
apodosis verwachten zou: Maar indien iemand liefheeft, deze zal
God kennen. „Opem feret Sinaiticus codex, in quo omissum
est
vn avrov. Nunc emergit vera scriptura tl dé ng uyaita,
rov 9thv ovrog yvwdtrai. {FNilllETAl
pro ETNUETAIY
Een beroep wordt gedaan op Glemens Alex. (Strom. Lib. I,
cap. XI, p. ed. Pott), bij wien men
Xae^X: o^tv E^ ng dyana
ovrog tyvmGxai, léyti.
Daarop gaat Michelsen voort: „Uti vides,
hic quoque omissum est
vn avrov, et quod tyvooarai legitur,
credibile est ex Novi Testamenti recepto textu corruptum fuisse,
ipsum autem Glementem dedisse
yvmstrai. ... Aut Glemens ne
ipse quidem intellexit quid diceret, aut scripsit
yvmßtrai.\'" Tegen-
over kennen staat liefhebben, niet liefhebben van God.
Tov d-tóv moet dus bij het volgende gevoegd worden. Over „door
God gekend zijn" was in dit verband niet gehandeld. "\'Eyooarai
vn avrov kan dus niet juist zijn. In de onderstelling, dat rbv
&t6v bij het voorgaande behoort, schreef men voor yvwatrai,
tyvojsrai. Latere afschrijvers voegden duidelijkshalve vn\' avrov
in. — Vergis ik mij niet, dan werd door Dr. v. d. S. B., blijkens
zijne aanteekening (hl. 316), „Omtrent
yvcaatrai is de vraag bij
mij opgerezen, of het futurum hier wel past. Het is, dunkt mij,
niet de vraag, wat gebeuren zal, zooals b. v. Matth. 5:8, maar
wat is, wie de ware
yvoóatg heeft", niet genoeg op tyvca gelet.

1 Cor. 8: 10. \'Eav yäg ng ÏSjj at rbv tfovra yvmaiv tv
tl8a>Xio} xaraKtifitvov, ovyl tj awtlSijaig avrov da&tvovg
ovrog ovAoSofirj&rjatrai tig rb rä tldcoXó&vra
ia&itiv.

Ohodofiij&i^aaTai kwam aan sommigen vreemd voor. Men had een
woord als jJta^fff^ai verwacht. Bij Bowyer leest men: „Scarce to be
met with elsewhere in a bad sense. Perhaps, oSonottj&ijafrai, shall
be led to eat things offered to idols. Tan. Fab. ep. I. H. 21. —
Or,
ohodofiTj&ijatrat has arisen from tlxórcog ft^/fffrat, wiU in like
manner be accustomed to eat, Trillerus," Na óSonoiijd-i^atrai. en

-ocr page 84-

70

dd-latrai zou men lad\'iHy rd eïdwXóQ-VTCc verwacht hehhen. Dc be-
doeling van dén schrijver werd niet goed gevat. Paulus keurt niet
het eten van afgodenoffer af, maar het ^binden van de consciëntiën
der zwakke broeders. Waren de zwakke broeders door den
invloed der niet-zwakke er toe geleid, of gewenden zij er
zich aan, dat vleesch te nuttigen, dan kon dit niet anders dan
door geoorloofde middelen tot stand zijn gekomen, en Paulus zou
zich hierover verheugd hebben. De gestrenge berisping, waarvan
VS. 11 getuigt, was hem dan zeker niet over de lippen geko-
men, — Michaëlis (Inleiding, Holl. Vert., 1® deel, 2® stuk, bl.
1216, 1217) gist, dat er
oïiAovo[iri&i^<yarai gestaan heeft. Over de
vertaling is hij het niet met zichzelven eens. Eerst „zal verleid
worden," daarna „zal zich schikken," en vervolgens „hij zal zijne
ware meening ... verbergen." Geen van de overzettingen bevredigt.
OlxovoiitTv beteekent rentmeester zijn, besturen, leiden, doel-
matig verdeelen. De gedachte „verbergen" is er nergens in uit-
gedrukt, ook niet in de door Michaëlis aangehaalde plaats van
Chrysostomus,
dlXa ovy^l rfjg Yvoj^tjg dlld rijg oixovonlug to /tvó-
Htpov rjv, en evenmin in Ps. CXI (CXH): 5, volgens de LXX.
Ol-Mi>o}itiv — in \'t Hebreeuwsch staat Sb\' — komt daar voor in
de gewone beteekenis van zijne zaken besturen. — In omoSoiA.ij&ij-
GiTui drukt de Apostel zich ironisch uit. Niet onaannemelijk is,
dat hij hier zinspeeh op hetgeen de Corinthiërs als het doel van
hun vrijzinnig handelen opgegeven hadden, dat nl. de zwakke
broeders zouden worden opgebouwd in het geloof. „Gij bouwt
op. Voorzeker! maar zóó, dat de broeder door uw dieper inzicht
verloren dreigt te gaan; de broeder, om wien Christus gestorven
is" (vs. 11).

1 Cor. 9: lO\'\'. "\'on ócpftlft Itt\' ixnisi ó aqotqiojv ccqo-
tqi&v , xai
d dXomv in iXniSi rov fitré\'^tiv.

Dr. V. d. S. B. houdt voor zeker, dat Paulus geschreven heeft:
\'acci d aXowv aXoav [Itt\' lXni8i tov evenals d oiqovqi&v

ccQOTQiccv. Dat dXoäv na het bijna gelijkluidende woord, dat
voorafging, wegraakte, hield deze geleerde voor niets bijzonders.
Het hier opgemerkte is volkomen juist. Mij dunkt, we doen het
best, de tusschen haakjes geplaatste woorden uit den tekst te ver-

-ocr page 85-

1733

wijderen. Toen akoav weggevallen was, Iraclilte men, door middel
van eene gissing, den tekst te verbeteren. Ingevoegd werd \\it
llit\'iSi TOV [leréyetv. Niet aan allen kon dit behagen en men
schreef:
r^g iXiriSos avrov iA.erè%eiv. Anderen vereenigden de beide
gissingen. Zoo ontstond
rrjg iXTvidog avrov ^triitiv Itt\' ilTtidi.

i Cor. 9: 12. El äXXoi rfjg v^mv l^ovaiag fieréiovsiv, ov
fiaXXov iji^tig; aXX^ ovx l^QijSa^id-a rfj
i^ovala ravrj},
Tcavra Gréyofiiv ïva ^rj ripa IxxoTvrjv dcafiev rm
eva/ytXi(o rov Xgiorov.

Men leest bij Bowyer: „For l^ovaiag, read ovaiag. If others be
partakers of your substance, should not we rather. Is. Vossins,
L. Capellus, Locke." Deze gissing verdient aanbeveling. \'E^ovaïag
past niet in het verband. Met een beroep op de wet van Mozes,
welke allegorisch verklaard wordt, had Paulus zijn recht gehand-
haafd , om met Barnabas, bij den geestelijken arbeid, welke te
verrichten was, ontslagen te zijn van de zorg voor de tijdelijke
behoeften (vs. 9, 10). Zaaide men het geestelijke, wat had dan
te beteekenen, dat het stoffelijke van de broeders gemaaid werd
(vs. 11)? Van
rijg vjxcov l^ovaiag kan vfi&v gen. subj. of obj. zijn.
In het eerste geval zou
rijg vtiwv l^ovoiag beteekenen: „de macht,
welke gij hebt," in het tweede: „de macht (welke anderen hebben)
over u." Dat van het eerste hier niet gesproken wordt, is dui-
delijk. Maar ook het tweede past hier niet. Over de personen
hunner bekeerhngen hadden noch de apostelen, noch hunne mede-
arbeiders iets te zeggen. Slechts van hunne bezittingen, van hun
goed, mochten zij gebruik maken. Men leze dus
ovaiag. (Vgl.
Luc. 15: 12, 13.) Dat een afschrijver
ovaiag in l^ovaiag veran-
derde, is niet zoo vreemd,
daar t^ovaia eenige malen voorafgegaan
was (vs. 4, 5, 6). Was
l^ovaia juist, dan zouden wij ons ver-
wonderen over iitrif^tiv. Het hgt voor de hand, dat Paulus in
dit geval
t%tiv gebruikt had. (Vgl. vs. 4, 5, 6.) Ook Dr. v. d.
S. B. keurde
ovsia goed. Deze geleerde wees er op, dat, als wij
den stijl van Paulus in aanmerking nemen, het geen bezwaar tegen
de genoemde gissing is, dat wij niet het praes. fitTè%ofi£v, maar
het fut. in gedachte moeten aanvullen, vooral omdat in het eerste
deel van den zin (vs. 11) d-agbojxev voorafgaat. Hij vergelijkt

-ocr page 86-

72

\'1 Cor. \'M: 1; 14: 27, waar, na yivaa&s en laltX, lyavóiiijv cn
XaliiTwctav ingevoegd moeten worden, en verwijsl naar § 66,
1 van Winers Grammatik. — Beza teekent ijij aréyofiep aan
„Yideretm^... melius convenire Gvégyofiev." Toegestemd moet
worden, dat Paulus ook (srêgyeiv had kunnen gebruiken. Maar
noodig was het niet. Uragynv komt ook voor in den zin van
verdragen, uithouden. (Vgl. 1 Thess. 3; i, 5.)

1 Cor. 9: 14. Ovrwg aal ó avQiog Siéra^ep xoiq to tvay-

yéXiop aaTayyéXXovaiv lx rov evccyytXlov ^fjp.

Michelsen (Theol. Tijdschr. 1876, bl. 72) verklaart, dat „dit
gebod van, den Heer," zoowel wegens Stha^e, als ook hierom,
dat het aan Matth. (10: 10) ontleend is, niet van Paulus afkomstig
kan zijn. kunnen in dit gevoelen niet deelen. Vs. 15

eischt VS. 14. Het „niet gebruik maken van hetgeen geoorloofd
is," heeft niet betrekking op „het eten van hetgeen uit den tempel
komt," noch op „het deelen met het altaar" (vs. 13), maar op
„het leven van het evangelie" (vs. 14). Dat men hier diéxa^e
vindt, terwijl Paulus elders (1 Cor. 7: 17, 11: 34) den medialen
vorm gebruikt, bewijst niets. Het is bekend, dat in den tijd,
waarin Paulus schreef, het onderscheid tusschen het activum en
het medium niet streng in acht werd genomen, zelfs niet daar,
waar men dit het eerst zou verwacht hebben. /fiéTa^e is zelfs
hier nog beter dan duróc^ccro. Aan dit gebod des Heeren, als
zoodanig, mag men zich niet stooten. Niets is natuurlijker, dan
dat Paulus met de leerlingen dikwijls over den Heer gesproken
heeft, en dat, in zulk een gesprek, hem een gebod des Heeren zal
meegedeeld zijn. Dat 1 Cor. 9: 14 aan Matth. 10: 10, f«? (seil.

xTi](jija&f) nrjQav elg ó8óv fiijSè dvó iir&pag fiijSè vnodrjfiara
fiijdè
gäßSop, ä^iog yccQ ó IqyaTijg . . . Tijg rQoqtfjg ccvtov ZOU
ontleend zijn, is onaannemelijk. De gedachten, in Matth. 10:
10 en 1 Cor. 9: 14 uitgesproken, zijn dezelfde. Maar in
den vorm bestaat niet de minste overeenkomst. Hoe kan men
ook stellen, dat iets aan iets anders ontleend is, tenzij de vorm
er sporen van draagt?

-ocr page 87-

73

\'1 Cor. 9: KaXov /äg fxoi /iaVkov u-no&avi\'ïp rj to

xccvyij/A\'d (lov ovSetg Ktvojßti.

Lachmann (II, bh XII) steh voor: v-t] to xavyi^iAcc fiov. Deze
gissing- is juist. De woorden, weUie wij hier boven afschreven,
zijn niet te verstaan. Daar aan
ovStïg niet eene ontkenning voor-
afgaat, beteekent het niet iemand, zooals zonder twijfel Tischen-
dorf gemeend heeft, maar niemand. De kritische apparaat be-
wijst, dat velen met
ovSdg moeite hadden. Men vindt daar, behalve
ovSalg, ov&elg fir}, rig, en ïva ng. Een gevolg van deze laatste lezing
was, dat
Kivman in xsvcóari veranderd werd. Staat vast, dat ov§iig
de echte tekst is, dan is duidelijk, dat het met ynvéau niet bij
het voorgaande gevoegd kan worden.
OvSelg \'Aepoóaat vormt een\'
afzonderlijken zin. Hetzelfde geldt van het voorafgaande -
mUv ...
{J.OV. Wordt de gissing van Lachmann in den tekst opgenomen,
dan ontstaat de volgende gedachte: „Eer dat ik van uw goed
gebruik maakte, zou ik liever sterven." Na deze indruk makende
woorden volgt, als plechtige verzekering,
vij wvirmü [xov, d. i.
zoo waar als ik mij op u beroemen kan. Op dien roem, den
roem van een goed dienstknecht van Jezus Christus te zijn, stelde
de Apostel zoo grooten prijs, dat hij zich dien door niemand zou laten
ontrooven.
(OvSdg xavcóafi.) Lachmann maakte zijne gissing aan-
nemelijk door te onderstehen, dat in een der oudste Hss.
AnOQANElNH gestaan had. Een afschrijver zou het strdepje
boven de
I over het hoofd gezien, en de N van NH bij het vooraf-
gaande gevoegd hebben. Zoo ontstond de lezing
anoQ\'avtiv rj. —
Michelsen (Studiën, i881, bl. 168) wil, naar analogie van 1 Cor.
15: 31 (xccd\'" tjufQav Dcno&i\'rjSKO) vij rijv v/ièTéQKV xav/^fftj/, abtX-

g)Of, fjv f\'ya) Iv X./.), lezen: vij to \'aavyi^ficc fiov ö ovddg xevcóaai.
Gaarne sluit ik mij bij Michelsen aan. Dat tusschen MOT en
OTJEIZ O wegviel, heeft niets bevreemdends.

1) De mededeeling van Laehmann, dat men, in A bij 1 Cor. 15: 31, ook w
in plaats van gelezen heeft, bleek mij, door de inzage van het antitype fac-
simile, in 1879 uitgegeven, juist te zijn.

-ocr page 88-

74

1 Cor. il : 6. Ei yäq ov xaTaxuXvnrtTcii ywr], xai xu-
Q<xa&o) rj ^VQÓ.(S&m\' el 8è u
Iö^qöv ywaiKÏ rb KiiQaa&ai rj
^vQaa&ccc, icaTaxaXvTiTéa&w.

Owen (bij Bowyer) giste, dat ^vQäa&ai eene l^antteekening
is. Voor ons is dit gevoelen geen gissing, daar wij weten, dat een
minuskelhs., (zie ïischendorf) deze wooi^den weglaat. Ten onrechte
heeft men zich gestooten aan de bijeenvoeging van \'AHQua9ai en
^vQcca&at. „Plus est radi quam tonderi." (Grotius, t. d. p.) Ook
Micha 1: 16 (LXX) worden deze woorden
\\erhonden (^VQ^aai xai
xHQai Inï xd rtxva ra xQVfptQcc Gov. Van daar dat wij, in navol-
ging van Prof. Naber (Mnemosyne, 1878, bl. 99), met B
ij
^vQaG&a) lezen. Niet xeigdGd-co, maar xfigdad-o) ij ^vQcca&o) voegt
bij TÓ
xelgasd-ai rj HgaG&ai,. Het gebruik van den aoristus in
xfigdff&co en xelgaff&ó!i dwingt ons, met Prof. Naher en Dr. v. d.
S. B. ^vgaG&co en ^vgaa&ai op te vatten, niet als tempora prae-
sentia van §vgäa&ai, maar als aoristi van ^vgead-ca.

1 Cor. 11 : 10. Jid xovxo oiftlXei ij yvvij l^ovGïccv ey^eiv
Inl xfjg xicpaX^g Sicc xovg dyyaXovg.

Baur (Paulus, hl. 636) hield Sid xovg dyyéXovg voor eene in-
voeging bij
8icc xovxo... xifccXfjg. Van vs. 10, zooals het
in de Hss. luidt, werd gezegd: „Man bat sich die Sache auf
verschiedene Weise zu erklären gesucht, es ist aber alles, was
von den Erklärern bemerkt wird, gleich unbefriedigend." Dit
woord, in 1845 geschreven, kunnen wij nu nog ten deele over-
nemen
Jid xovxo kan niet anders zijn dan daarom, d. i.

1) Heinrici (Comm. 1880, bl. 315) erkent „Ist mit den letzten Worten
(tJta
Toü; äyjilou;) etwas gesagt, was über die bisherige Erörterung hinausgeht,
so können die Worte, so wie sie da stehen, nicht echt sein, weil sie dann den
klaren Gedankengang trüben." — Juist. — Bl. 316 „Der Zusatz scheint nur
unter der Bedingung hergehörig und verständlich, dass dadurch die Berufung
auf die Schöpfungsordnung, aus der das Recht des bestehenden Brauchs abge-
leitet wurde, eine Stütze erhält." — Maar moet van het beroep op de orde der
schepping niet verklaard worden „Es geht über die bisherige Erörte-
rung hinaus"? Waar was er in het voorgaande sprake van geweest? —
„Mit Berufung auf Gen. l; 26 en 27 lasset uns Menschen schaffen bil-

-ocr page 89-

75

omdat niet de man geschapen is om de vrouw, maar de vrouw
om den man.
Jid tovto en 8iä Tovg ceyyllovg sluiten elkander
uit. De handeling moet óf plaats hebben om het voorgaande,
maar dan niet om de engelen, óf om de engelen, maar dan niet
om hetgeen vooraf is gegaan. — \'Oqpé/Xét
ij ywij l^ovaLav t%iiv Inl
Tïjg xiifalfjg. Wat beteekenen deze woorden ? \'E^ovala kan niet zijn
„macht", maar moet het teeken van de macht aanwijzen. Ygl.
Diodorus Siculus I, bl. 145, ed. Wesselingk:
TQèTg ßaadeiag Inl Tfjg
xefaXrjg,
drie diademen op haar hoofd. Verbinden wij oq)alXii... icecpa-
Xijg
met het voorgaande, dan is de bedoeling: „Daarom, omdat
niet de man geschapen is om de vrouw, maar de vrouw om den
man, moet de vrouw een teeken van hare macht op haar hoofd
hebben." Maar dit geeft geen zin. De vrouw is juist de onder-
geschikte partij, hoe kan zij dan een teeken van hare macht
hebben? Dit bezwaar werd door Baur gevoeld. „Nicht der Macht,
die sie hat, sondern der Macht, die der Männ über sie hat, so
muss unstreitig l^ovaia genommen werden." Unstreitig? Mij
dunkt, het verband wijst ten duidelijkste aan, dat slechts de macht
der vrouw bedoeld kan zijn. Ook bij Diodorus Siculus is
TQeXg ßaßiXiiag Inl Tijg xacpaXfig drie diademen op haar hoofd.
Verbinden wij
oquLlti.. . xecpccXïjg met Sta Tovg dryélovg, dan is
de zin slechts verstaanbaar, wanneer men van de gewone beteekenis
van l^ovaiu afwijkt Hiertoe zijn wij wel genoodzaakt. De
schrijver van vs. 10 heeft bij l^ovaia zonder twijfel aan een sluier

dete die rabbinische Gelehrsamkeit ebenso wie der jüdische Alexandrismus von
einer durch Engel oder göttliche Kräfte vermittelten Weltschöpfung und Welt-
leitung aus." — Maar bewijst dat iets voor Paulus? — „Dem apostel Paulus
waren diese Vorstellungen vertraut." — Quod est demonstrandum. — Het be-
roep op Gal. 3: 19, de eenige plaats, waarheen men, wat Paulus betreft, ver-
wijzen kan, baat niets. Zie onze aant. t. d. pl.

1) Dat wij, bij de verbinding van èfsilei.. . xsfalrig met het volgende, voor
g^ovffioc de beteekenis „sluier" toelaten, en haar niet, bij de verbinding van
ofsilsi... \'/.efalvg met het voorafgaande, ter sprake brengen, moet hieraan toe-
geschreven worden, dat ons van elders bekend is, dat men de vrouwen ver-
maande , zich te sluieren om der wille van de engelen. Was het voorschrift van
het sluieren ook gegeven ter aanduiding van de ondergeschikte positie der
vrouw tegenover den man, dan zou, ook bij de verbinding met het voorafgaande,
de beteekenis „sluier" niet uitgesloten zijn.

-ocr page 90-

76

gedacht. Hoe hij, aan è^ovala zulle eene beteekenis hechten kon,
is ons een raadsel. Paulus zou zich zeker anders uitgedrukt hebben
(vgl.
VS. 4, itarà aicpaX-^g é^wv, VS. 5, dv.aTaxaXvTcra)., VS. 15 rtagißö-
Xcciov).
Daar dià tovto en oq)fiXai,.. xicpalijg niet bij elkander
behooren, kan de gissing van Baur niet goedgekeurd worden.
Het komt mij meer aannemelijk voor, dqiaîXei... xaqtaXfjg en Sik
Tovg ayykXovg bij elkander te voegen. \'OcpalXei... àyyèXovg even-
wel kan niet van Paulus afkomstig zijn. Reeds l^ovaia bewees ons
dit. Wij worden in ons gevoelen door
Sià Tovg àyykXovg versterkt.
De angelologie van Paulus is niet zoo ontwikkeld, als wij op
grond van 1 Cor. 11: 10 (en Gal. 3: 19) zouden moeten aanne-
men.
Éia Tovg ayyakovg verplaatst ons naar latere tijden, toen
de engelen bij de Christenen eene meer belangrijke rol speelden.
Uit „De Testamenten der XII Patriarchen" vergelijke men c. 5 van
het Testament van Ruben (bl. 133 van de uitgave van R. Sinker,
1869),
(favytTi ovv ttjv noqvaiav, vixva fiov, xai ttqoatüsaata raXg
yvvai^lv v^u)V xui TaXg &vyaTQa(>iv, "iva firj xoaji&VTai Tag xatpaXag
xui Tag oipaig avT&v,
oti Tiäcsa yvvi] doXiavofiévr} av rovTOig aïg
xóXacsiv TOV aiœvoa TaT^çijTai. OvTœg yÙQ a&âX^anav {e&aX^avT) Tovg
^EyygijyÓQOvg (engelenl) 7TQÖ
tov xaraxXvaiiov. &fXyaiv ... xaTa-
xXvGfioî) is niet ontleend aan Gen. 6, en moet dus verklaard worden
uit den gedachtenkring van den tijd , waaruit de „Testamenten"
afkomstig zijn (einde der 2® eeuw). Het berust op de onder-
stelling , dat de engelen voor verleiding vatbaar waren. Daar nu
hij, die voor verleiding vatbaar is, zoo licht geneigd is, zelf han-
delend op te treden, moest de zedelijke vrouw zich voor de
engelen wachten en eenen sluier op haar hoofd dragen. Vgl. ook
Tertullianus, De velandis virginibus, c. 7. „Si propter angelos,
scilicet quos legimus a Deo et coelo excidisse ob concupiscentiam
feminarum, quis praesumere potest, quales angelos maculata jam
corpora et humanae lubidinis rehquias desiderasse, ut non ad vir-
gines potius exarserint, quarum flos etiam humanam lubidinem

excusat---- Debet ergo adumbrari facies tam periculosa, quae

usque ad coelum scandala jaculata est, ut cum Deo adsistens, cui
rea est angelorum exterminatorum, caeteris quoque angelis eruber-
cat, et malam illam aliquando libertatem capitis sui comprimât,
jam nec hominum oculis ofiferendam. c. 17 Nobis dominus etiam
revelationibus vclaminis spatia metatus est. Nam cuidam sorori

-ocr page 91-

77

nostrae angelus in somnis cervices, quasi applauderet, verberans,
elegantes, inquit, cervices et merito nudae. Bonum est usque ad
lumbos a capite veleris, ne et tibi ista cervicum libertas non prosit."
Men ziet, Tertullianus had, bijgeloovig genoeg, reeds een verhaal
bij de hand, waarmee hij de vermaning „debet ergo adumbrari
facies tam periculosa" illustreeren kon. In zijn\' tijd past dus
i Cor. 11: 10. De gedachte, de vrouw is de mindere, de zwak-
kere partij (vs. 8, 9), bracht een\' lezer in de eeuw tot de
opmerking, dat de vrouw ook de zwakkere is ten opzichte van
de engelen, en zich tegen hen door middel van eenen sluier ver-
dedigen moet. Toen
oq)tixfi. .. a/rilovg in den tekst opgenomen
was, voegde men er
§icc tovto aan toe, om den zin met het
voorgaande te verbinden. Een krachtig bewijs, dat vs.
10 niet
hier behoort, ontleenen wij aan vs.
11. Men vindt daar „Even-
wel is noch de vrouw (vrouw) zonder den man, noch de man
(man) zonder de vrouw\\" Vs.
11 sluit vs. 10 uit, en houdt zich
aan vs. 9. De Paulinische gedachte is: „Hoewel de vi\'ouw de
ondergeschikte partij is, mag zij daarom niet geringgeacht worden.
Even als de vrouw eerst waarlijk vrouw is door den man, heeft
de man, om waarlijk man te zijn, de vrouw noodig." — Straatman
(Krit. Studiën, bl.
10,11) stelt de keus tusschen sid tovto ècpaixai
■}j ywi] t^aiv liti Tijg xeqiaXtjg, „waarin dan eerst, ter verklaring
van
.dtcc TOVTO, het l| ovcnag, verbasterd in l^ovaïav, is inge-
schoven, en later nog het
8id Tovg dyyakovg ingevoegd;" en
slo. tovto ij yvvi] lx (fvfsamg Inl tijg xêtpaXijg, „welke tekst

dan weder eerst door de verbastering van lx cpvamg in l^ovaiav
is verontreinigd, om daarna nog door het toevoegsel 8ia Tovg
ayykXovg
geheel te worddn bedorven." De schryver zelf kon bij
zijne verbeteringen van den tekst niet berusten. Bl.
11, 12 leest
men: „Hoe meer wij echter vs.
10 in zijn geheel overwegen, hoe
sterker ook ons vermoeden wordt, dat het gansche vers aan eene
vreemde hand zijn ontstaan verschuldigd is."

1 Cor. 11: 11. nXijV ovre ywij %o}Qig dvSqog ovTt dvrjQ
%<üqïg yvvaixbg Iv xvq\'kü.

Reeds Theodoretus zag in, dat Iv xvqIco hier niet past. Hij
schreef Iv xÓGf^m. (Zie Tischendorf) Doch wat zou Iv xó<s/j,w

-ocr page 92-

78

hier te beteekenen hebben? Had Paulus van de betrekking ge-
sproken tusschen man en vrouw, zooals die bij Christenen gevon-
den wordt, dan had Iv
xvqïco voorop moeten staan. (Zie Syn. Vert.)
Maar er is geen sprake van de specifiek Christelijke, maar van
de natuurlijke en in de schepping gegronde betrekking tusschen
man en vrouw. Vgl. vs. 8, 9, 12. Dit werd zeer goed opge-
merkt door Straatman (Krit. Stud. I, bl. 13), die daarom voor-
stelde , Ir xvQÏco uit den tekst te verwijderen. „De woorden Iv
xv^ kunnen gemakkelijk uit de meer hekrompene en ascetische
beschouwingen van lateren tijd worden verklaard Wij sluiten
ons bij Straatman aan.

1 Cor. 11: 16. El dè ng doxH cpiXóvixog tivai, ijfa-iXg toi-
avvtjv üvvri&dav ovx è%Ofitv . ovSè at ixxXrjsiai rov Qtov.

Straatman (Krit. Stud. I, 14—28) houdt vs. 16 voor eene inter-
polatie. Het komt mij voor, dat dit gevoelen juist is, maar dat
niet hetzelfde gezegd kan worden van de gronden, waarop het
rust.
Eï ng doxiX beteekent bij Paulus gewoonlijk: „indien
iemand meent," of „zich verbeeldt" (1 Cor. 3: 18, 8: 2, 14: 37,
Gal. 6: 3). „Dat hierom de woorden
d dè ng 8oxd cpiXóvixog
dvat
bij Paulus slechts zouden kunnen beteekenen: indien iemand
meent, zich verbeeldt strijdlustig te zijn", zou ik niet durven be-
weren. Stond het Paulus niet even goed als iemand anders vrij, met
d 8è ng Soxei iets in beleefden vorm te zeggen? De bedoeling van
VS. 16® is: „indien iemand twistgierig is." Was er na het voorgaande

1) Heinrici (Commentaar, 1880) was niet gelukkig in de verklaring en verta-
ling van
VS. 11. uJ-fli/ is hier niet „abgesehen davon," maar „evenwel." Bij
,,\'Ev jtupjM ist nicht pradieat, sondern Ausdruk der Beziehung, in welcher Paulus
hier die üntrennbarkeit von Mann und Weib ausspricht," zag hij over het hoofd,
dat er hier geen sprake is van „die üntrennbarkeit", maar van de onmisbaarheid
van den man voor de vrouw, en omgekeerd. Op mag niet te sterke

nadruk gelegd worden. „Dass es nicht Hauptbegriff ist, beweist vs. 12, der
nicht die Begründung von Iv xuptM, sondern ein paralleles Verhältniss einführt."
Behoorde sv xvpio) tot den echten tekst, dan zou het ein Hauptbegriff zijn.
Juist is de opmerking dat vs. 12 niet tot bevestiging dient van èv
xvpico, maar
niet juist is, dat vs. 12 met vs. 11 .parallel zou staan. In vs. 12
(uamp yóip)
vindt men een\' bewijsgrond voor TT^i^v .. . yij\\ia.ixói (vs. 11).

-ocr page 93-

79

aanleiding om dit te zeggen? Hand. H: 2 worden de Corinthiërs
geprezen, dat zij in alles aan Paulus gedachtig waren, en zich aan
de overleveringen hielden, welke hij hun meêgedeeld had. Aan
twistgierigheid had men zich niet schuldig gemaakt. Integendeel volg-
zaamheid was betoond. Vs. 3—15 geeft de Apostel eene nieuwe ver-
maning over het gesluierd zijn van de vrouwen in de vergaderingen.
Met klem van redenen wordt aangetoond, dat het ongesluierd zijn
ongepast moet heeten. Het hgt met, het oog op het verleden,
voor de hand, dat de Corinthische vrouwen in deze zaak, die niet
van zulk een groot gewicht was, zich voortaan aan het voorschrift
des Apostels zullen gehouden hebben. Voor twistgierigheid in de toe-
komst had men dus niet te vreezen —
El Sé tlq SoxeT (pilóvixog
fivai
Staat ook niet met hetgeen op vs. 16 volgt in eenig ver-
band. Vs. 17 sluit zich, blijkens
tovto Sè naQayyéllwv, aan het
gezegde van vs. 3—15 aan. Op vs. 16 wordt geen acht geslagen.
Wij moeten bij dit laatste vers dus wel aan eene interpolatie den-
ken. —
Toiavtrjv avvijQ-ilav getuigt niet van „onverschiUigheid,"
bi^i de gedachte: „Ik heb geen plan mij met eenigen strijd in te
laten," maar van kieschheid, evenals
d Sé tis Soxh. Had de
interpolator
„ijfidg toiovtoi ovk laixev" geschreven, dan zou hij
zich vrij stout geuit hebben. —
al éxxxtjalai tov &iov wordt op
onnatuurlijke wijze gedrukt, als men meent, dat deze woorden in
den mond van Paulus „eene verwaandheid zouden verraden, die
verachtelijk is." Het stond Paulus vrij, zijne gemeenten ge-
meenten Gods te noemen, zonder dat hij daarbij voor hot
misverstand behoefde te vreezen, dat hij aan andere gemeenten
dien naam ontzeide. — De opmerking, naar aanleiding van
Tig
en IxxltjGtaL, „Tegenover personen staan personen" zou dan
meer grond hebben^, als aan
IxxlijoLai niet ijfing Toiuvxriv awij-
&dav ovx eioixav
voorafging. Alleen dit moet toegestemd worden,
dat Paulus in plaats van
al Ixxltjdat geschreven zou hebben
rj IxxXriQia rov &iov. 1 Cor. 11: 16 is de ware gemeente be-
doeld, — in de gemeente, in haar geheel genomen, zal \'t wel
niet aan
qiiXópixoi ontbroken hebben — Paulus zou dus gesproken
hebben van
IxxXijaia. (Vgl 1 Cor. 10: 32, 11: 22, in ver-
band met 1 Cor. 16: 19, 2 Cor. 8: 1, 18, 19.) Maar gesteld,
dat er stond
ij IxxXi^ala rov &tov, ook dan nog zou deze uitdruk-
king reden geven tot verwerping van vs. 16.
\'Hi^iïg... ovSè ij

-ocr page 94-

80

Ixxlijala TOV d-fov brengt de vraag op de Uppen: Zou Paulus
zichzelven niet tot de ware gemeente Gods hebben gerekend? —
Kan
VS. 16 niet aan Paulus toegekend worden, hoe is het dan in
den tekst gekomen? Men behoeft niet zoover te gaan, van aan
te nemen, „dat dit vers te huis behoort in den tijd, toen ook de
Corinthische gemeente, in meer dan één opzicht, door den toe-
nemenden invloed van Joodsch-Christelijke denkbeelden, van de
Paulinische vrijheid was afgeweken," en het te beschouwen als
„een protest tegen de meening, als zou te Corinthe zulk
eene onbetamelijke gewoonte ooit hebben bestaan." Mij dunkt,
wij zijn nader bij de waarheid, als wij vs. 16 houden voor eene
niet gelukkige aanteekening van een\' lezer, die de opmerking over
het gesluierd zijn van de vrouwen in de samenkomsten niet zoo
belangrijk vond als Paulus. Hij kan ongeveer het volgende hebben
gedacht: Hoe? Is de opmerking vs. 5—15 van zoo groot gewicht,
dat zjj eene inleiding verdient als „Ik prijs u, broeders! dat gij
in alles mijner gedachtig zijt, en u aan de overleveringen houdt,
gelijk ik ze u overgeleverd heb. Doch ik wil, dat gij weet, dat
van iederen man Christus het hoofd is, en de man het hoofd der
vrouw, en God het hoofd van Christus." En verder, welk eene
gewichtige argumentatie voor zulk eene onbelangrijke zaak! Mis-
schien vond de lezer vs. 10 in den tekst. In dit geval meende hij,
dat de Apostel er zelfs de engelen bij ter sprake gebracht had. Dat
ging te ver. Paulus! gij zijt wat twistgierig. Wij zijn niet alzoo.
De achting, welke de lezer voor den Apostel koesterde, bracht
hem er toe, zijne opmerking in beleefde vormen in te Ideeden. —
Dr. van Manen schrijft (bl. 281), met het oog óp vs. 16: „De
tekst is bedorven. De woorden ijfiaTg ... &iov hebben geheel het
voorkomen van eene kantteekening, misschien bij vs. 17. Zij
werden bij vs. 16, achter d 8f ng... dvai ingelascht, nadat
onleesbaar was geworden, wat Paulus daar werkelijk had geschreven."
De tekst van vs. 16 bedorven? Het komt mij voor, dat de bedoeling
des schrijvers duidelijk is. Onnoodig is dus, nl. voor mij, tot
eene verbastering van den tekst te besluiten. De woorden ■^utXg...
&tov eene kantteekening, misschien bij vs. 17? Om tovto
TtccQayyéXXiav ovx Inccivm
acht ik dit minder waarschijnlijk. Het
zou nog beter zijn, ze bij vs. 18 te voegen. Maar dan was het
verschijnsel vreemd, dat &aov vs. 16 in den tekst gekomen

-ocr page 95-

81

is. Vs. 17 past zeer goed bij vs. 15. Wij behoeven dus niet te
onderstellen, dat tusschen vs. 15 en vs. 17 iets van Paulus gestaan
heeft, dat onleesbaar is geworden.

1 Cor. 11 : 18®. Uq&tov fièv yècQ üvvaQ\'^OfjLévüiV v^wv tv
tKx\'k\'rjaici dviovm ffj(iff;tt«Ta iv vfiiv vnaQitiv.

Straatman (Krit. Stud. I, bl. 26—28) houdt Iv l^xlriGia. voor
eene glos. Deze opmerking is juist. De Hss. hebben
Iv iKxlrjdiu
en Iv Tfj tKxlrjGLa. Het is moeielijk uit te maken, welke van de
twee lezingen de oudste is, wat ook trouwens eene onvrucht-
bare quaestie zou zijn, daar noch
Iv noch Iv rfj èayiXijsicf
voldoet. Reeds Theodoretus (zie Tischendorf) zag in, dat de
overgeleverde tekst niet juist is, toen hij
GWiQ^^oiiévcov vfAïbv inl
ro avró
Schreef Wij mogen echter Theodoretus niet volgen,
want hij hakte den knoop door. Het is niet te verwachten, dat
iemand van het Pauhnische
GvvtQ%io&ai inl ró avró zou gemaakt
hebben
avvtQ%i<s&ai iv iKKlriGia. Paulus drukt het samenkomen
der gemeente uit door
inl ró avró avviQ\'jitsd\'ni (1 Cor. 11:
20, 14: 23), of door owtq\'/^tG&ai (1 Cor. 11: 17, 11: 33, 34,
14: 26). Eens spreekt hij ook van het avvayf^ijvai van de ge-
meente en zijn\' geest met de kracht van den Heer Jezus (1 Cor.
5: 4). Maar slechts hier treffen wij
avptq\'^ta&ac iv ixxXijaic^ aan.
Paulus kende de beteekenis der Grieksche voorzetsels te goed, dan
dat hij
avvÉQ\'^tad\'ai, in plaats van met tig, met iv verbonden zou
hebben. Ook ixxXTjoia, op zichzelf beschouwd, biedt moeielijkheid.
De Apostel dacht bij ij ixx^aïa, aan de verzamelde ge-
meente, niet aan het kerkgebouw, wat hier ondersteld
schijnt. Dr. Jungius kon in het gevoelen van Straatman niet deelen.
In de Godgel. Bijdr. van 1864, bl. 553, teekende hij aan: „In
de 2® helft der tweede eeuw wordt het Avondmaal evenwel niet
uitsluitend in de kerken gevierd. Ook aan afwezigen werd de
eucharistie, als symbool van de gemeenschap der hefde, gezonden;
de eene gemeente stuurde haar vaak naar de andere; en de aan-
wezigen namen haar dikwijls mede." — Deze opmerking zou dan
ter zake zijn, als we hier met uitzonderingen, in plaats van
met den regel te doen hadden. — „Paulus kan
awéQxisd-at iv
geschreven hebben, want niet aan het gaan naar, maar aan het

I]

-ocr page 96-

bijeenkomen in de Christelijke vergaderingen denkt de Apos-
tel." — Ook als de Apostel dacht aan het bijeenkomen in de
Christelijke vergaderingen, moest hij dicteeren: svvkQitaQ^ai dq.
Onze slotsom is:
Iv èxxlTjaicc of èv rfj Ixxlrjaiq dagteékent uit den
tijd, toen men niet meer in de huiselijke godsdienstoefeningen,
maar alleen in de kerken het Avondmaal gebruikte Het is
afkomstig van een\' lezer, die het Grieksch niet goed verstond.

1 Cor. ii : 19. z/éï \'/ccQ xal aiQécsfiq èv vfiiv dvai, ïva

01 Sóxifioi qxxVfQol yévcovTai èv vfiiv.

Dr. van Manen (Verh. t. d. pl.) verklaart van ïva. .. vfiTv: „Het
schijnt oorspronkelijk ter verklaring op den kant geschreven en
van daar in den tekst te zijn geraakt." Wanneer Paulus alleen de
woorden
Sd /dg . .. dvai gedicteerd en een lezer iets ter ver-
klaring op den rand geschreven had, zou men met het oog op
8h eene gedachte hebben verwacht als tovto yag rb ^èltj/ia
rov &eov èarlv,
maar niet ïva 01 SóxifiOi cpavêQol ykvcovrai tv
vfjuv. Yan dóxi/iol was in dit verband geen sprake geweest. Dat
Paulus
xai fitQoq ri marevoa ZOO kortaf door 8ez yaQ xai aiQtdtiq
èv v/uv
dvat ZOU gemotiveerd hebben, komt mij onwaarschijnlijk
voor. Onaannemelijk wordt dit gevoelen, wanneer men let op
xai
tusschen yaq en atgéaeiq. KaL beteekent hier ook. Maar als in
VS. 19 op elvai niets volgt, heeft dit „ook" geen zin. Jd yaq
aiQföfig èv vfiïv tivai ZOU dan voldoende zijn geweest. "\'Iva.. .
viuv past zeer goed na 8d... dvai, daar „de doorgaande be-
schouwing in het N. T. is, dat juist door de verzoekingen —

1) Vgl. Moll, Gesch. v. het kerk. leven der eerste Christ., II, bl. 311, 313.
„De plaats, waar men gemeenschappelijk vergaderde, was natuurlijk ook de
gewone plaats der Avondmaalsviering. Zij geschiedde in de woonhuizen der
geloovigen, toen men nog geen kerken had, en in de laatste, sinds de gemeente
in vrijheid hare godsdienstoefeningen ten uitvoer mocht brengen. Over het
algemeen moest men het noodzakelijk oordeelen om het Avondmaal alleen in de
kerkgebouwen aan te richten, opdat de instelling steeds met ernst en eerbied
volbracht, en zooveel mogelijk vrijgewaard werd tegen alle ontheiliging, die in
privaatwoningen niet zoo licht kon geweerd worden. Het concilie van Laodicea
verbood daarom uitdrukkelijk, dat het in de huizen der geloovigen geschie-
den zoude."

-ocr page 97-

83

waartoe ook de atgéaHg kunnen gerekend worden — een Christen
beproefd wordt. 1 Thess. 3: 3, 1 Joh. 2: 19" (Dr. Jungius,
Godgel. Bijdr. 1864, bl. 560).

1 Cor. 11: 26®. \'Oaócutg yag av ia&irjtt rov agrov tovtov

xocl TÓ nOT1]QlOV TTlVIJTf.

Dr. Boekenoogen (De oorsprong des Avondmaals, 1883, bl. 57)
schrijft: „Op gezag der codices moet
tovto bij rö nor-tjQiov worden
geschrapt. Het is echter geen schrijftrant, bij twee bij elkander
behoorende woorden eens het voornw. te bezigen en het de
andere maal weg te laten. Paulus schreef derhalve óf „dit brood
en dezen drinkbeker" óf „het brood en den drinkbeker;" „dit
brood en den drinkbeker" schreef hij niet. Daarom is de con-
jectuur alleszins te rechtvaardigen, dat
tovtov ook bij aqxov ge-
mist moet worden. Voor opzettelijke weglating van
xovxo was
geen reden, wel misschien om
xovxov in te lasschen. Heeft men
niet werkelijk roöro bijgevoegd?"—Dat wij met sommige getuigen
xovxo na xb noxrjQiov moeten weglaten, is juist gezien. Tovxo
werd naar aanleiding van xbv ägxov xovxov ingevoegd. Het weg-
laten evenwel van
xovxov na ägxov kunnen wij niet goedkeuren.
Op gelijke wijze als Dr. Boekenoogen bij vs. 26 te werk gaat,
zou men bij vs. 27 kunnen zeggen:
Tov xvgiov na uox-^qiov
moet uit den tekst worden verwijderd, want het gaat niet aan
Paulus te laten spreken van „het brood" en van „den drinkbeker
des Heeren." Of van „het brood," en dan ook van „den drink-
beker," óf van „het brood des Heeren" en dan ook van „den
drinkbeker des Heeren." Men gevoelt, deze methode zou ver-
keerd zijn. Gelijk Paulus in vs. 27 spreekt van „het brood" en
van „den drinkbeker des Heeren" Ican hij in het voorgaande vers
melding maken van „dit brood" en van „den drinkbeker." Op-
merking verdient ook, dat Paulus niet dicteert:
óoüxig yag av
éa&Lrjxa xbv aqxov xovxov xai irLvtjxi xb
tioxi^qiov, maar
óaócicig yag äv tG&iijxe xbv ägxov xovxov x ai xb n oX\'^q lO v
Tt iv 9] X e,
In het eerste geval zou er misschien meer te zeggen zijn
voor het weglaten van
xovxov. Gesteld, dat Paulus geschreven had:
óadxcg ydg äv èa&ii]xa xbv kcqxov \'aal xb noxrjQiov mvTjxi, is dan
niet vreemd, dat men in sommige getuigen wel
xbv ägxov xovxov

-ocr page 98-

84-

schreef, maar t6 noTTjQiov zonder eenige bepaling liet staan? De
bedoeling van Paulus in vs. 26 is: „Want zoo dikwijls als gij dit
brood eet en uit den drinkbeker — waarvan zoo even gesproken
was (vs. 25), en die dus niet nader behoefde te worden aange-
wezen, — drinkt, verkondigt gij den dood des Heeren, totdat
Hij komt.

i Cor. il: 23—28. Straatman hield deze verzen voor een
ingeschoven Avondmaalsformulier uit het laatst der tweede eeuw.
(Krit. Stud. I, bl. 38—63). Op uitnemende wijze is deze geleerde,
op den voet gevolgd, weerlegd door Dr. Jungius (Godgel. Bijdr.,
1864, bl. 529—563). Vergelijking verdient ook wat Prof. Prins
naar aanleiding van Straatman\'s kritiek schreef in zijn „De maaltijd
des Heeren." Vergis ik mij niet, dan kan, na hetgeen Dr. Jungius
en Prof. Prins opmerkten, het gevoelen over de invoeging van
1 Cor. 11: 23—28 voor verouderd gerekend worden. Wanneer
men 1 Cor. 10: 16 aan Paulus toekent, kan men ook geen
bezwaar hebben tegen 1 Cor. 11: 23—28. Bij de verklaring
van 1 Cor. 11: 23—28 geve men hierop acht, dat het den
Apostel niet te doen is om eene beschrijving van de instelling
van het Avondmaal — welke hier niet op hare plaats zou
zijn, — maar om op het doel van de Avondmaalsviering {üg
T-tjv ifA.Tjv dpäixvTjaiv, VS. 24, 25) opmerkzaam te maken. Deze
herinnering was noodzakelijk geworden door de misbruiken,
welke in de Corinthische gemeente waren binnengeslopen (vs.
17—22).

1 Cor. 12: 2. OïSarê bn ort ï&vrj rire ngög ra eïdcoXcc

ra atpoopcc mg dvij/ea&e dnayófievoi.

Straatman (Krit. Stud. I, bl. 64—80) houdt dit vers voor
onecht. „Hooren wij, wat Paulus schrijft: Aangaande de geeste-
lijke gaven wil ik niet, dat gij onwetend zijt (vs. 1). Gij weet,
dat toen gij Heidenen waart, gij tot de stomme afgoden werdt
weggeleid (vs. 2). Daarom maak ik u bekend (vs. Nu zal
er wel niemand zijn, die den gang van deze redeneering begrijpt."...
Verbindt men vs. 3 onmiddellijk mst vs. 1, „dan verliest het
redebeleid van Paulus daarbij niets, maar wint onberekenbaar veel

-ocr page 99-

85

aan helderheid en kracht. Het 8ió yvcogitw verkrijgl dan een
zeer gezonden zin, want het wordt gemotiveerd door het
dyvotXv-,
VS. i." — Wij schreven hier boven den tekst af, welken Straat-
man voor den echten hield. Ons evenwel kan deze tekst niet
geheel voldoen. De Hss. hebben ó\'rf,
on en ön ore. Wij geven
de voorkeur aan
ore. Het is mogelijk, dat een afschrijver vreemd
vond, dat
dShai hier niet, zooals gewoonlijk, met on gecon-
strueerd werd, en ore in
ori veranderde. Ook laat het geval zich
denken, dat men bij het voorlezen zich vergiste, en
on voor ora
aan den afschrijver, in de pen gaf, of dat on goed uitgespro-
ken, maar verkeerd verstaan werd. Een lezer, die
oïSuTt ön
vond, bemerkte, dat de lezing bedorven was, en voegde órf in.
Zoo ontstond
oïSart ön ön. "\'Orf ï^vt] rjre is een tusschenzin.
Bij elkander behooren
oïSare, cog dvrjytsêi en nQog rd ndaiXa rd
dq)ü!)va. De verbinding van eïSévai en ég vindt men ook 1 Thess.
2;
ii. lÏQÓg rd eiSoola rd aqxovu werd voorop geplaatst, omdat
daarop bijzondere nadruk valt. Zet men na duayófiepoi eene
punt, dan is er niemand — het is naar waarheid gezegd — die
den gang der redeneering begrijpt. Weet men iets, dan is het
bekendmaken overbodig. Maar wij kunnen vs. 2 ook als eene
vraag beschouwen. Het schijnt ons toe, dat de zin dan gemak-
kelijker is te verstaan. Het antwoord op de vraag van vs. 2,
„Neen! gij schijnt dat vergeten te zijn", is verzwegen. Met het
oog op dat verzwegen antwoord is gezegd:
Sió ypoogito) vfTiv.
Vs. 2 en 3 hangen met elkander samen, maar staan in geen
verband met hetgeen daarop volgt (Straatman). In vs. 3 wordt
de toetssteen aangegeven, waaraan men kon beproeven, of iemand
bij zijn spreken was
èv nvav^ati &!:ov. In vs. 4 wordt ge-
handeld over de verscheidenheid en de hoogere eenheid (
8h
avrb Tupavfia) der geestelijke gaven. Maakte Paulus bekend, dat
de belijdenis van den Heer Jezus het kenmerkende van hem
is, die zich bij zijn spreken in de atmosfeer des H. Geestes
beweegt, dan onderstelt deze opmerking, dat de Corinthiërs
omtrent dat kenmerkende in eenige onzekerheid verkeerden.
Welke die onzekerheid was, kunnen wij uit vs. 2 opmaken.
Het schijnt, dat men tusschen de mantiek en het bezield zijn
door Gods Geest zulk eene groote overeenkomst opmerkte,
dat men de grenzen daarlusschen niet wist aan te geven. Vooral

-ocr page 100-

86

moet dit het geval zijn gew^eest bij de glossolahe. Vgl. 1 Cor.
i-i: 23 tdv OVV awéX&Tj ij tzxXijaia oXi] èni to avTÖ xai navTtg
laXmGiv yXésGaig, tïaéX&WGiv ïdióÓTai rj äitiSTOi, ovx tQovGiv
\'ÓTl (laipaad-e;
De Apostel trachtte die onzekerheid door krach-
tige taal weg te nemen. „Weet gij, hoe gij als heidenen tot
de stomme afgoden heengevoerd werdt, d. i. tot voorwerpen, die
geen wezen hebben
(eïSoaXa), en alzoo geen geluid kunnen te
voorschijn brengen
{äq)covcc), en hoe gij daardoor van God afge-
voerd werdt?" Als Christen kon men zich wenden tot den leven-
den God, die met gaven begiftigde, en de zijnen deed spreken in
den H. Geest. Welk een onderscheid! Men mocht er van verze-
kerd zijn, dat niemand kon zeggen „Heer is Jezus", tenzij dan
dat hij bij zijn spreken zich in de atmosfeer des H. Geestes be-
woog. — Wij kunnen niet toegeven, dat vs. i en 3 bij elkander
voegen. Alleen
Siö yvcoQitco v^Xv kan worden verklaard uit ov
O\'fAw vfi&g ayvoHv. Maar hetgeen op 8t6 ypcogllco v^Xv volgt
valt, bij het weglaten van vs. 2, uit de lucht. — Prof. Naber vraagt
in de Mnemosyne van 1878, bl. 99: „Quid est dnayóntvoi in
Pauh verbis 1 Cor. 12: 2?" De Hoogl. laat hierop volgen: „Com-
mendo
dTcaTcófievoi. Sic 2 Petr. 2: 13 dydnaig pro dnÜTaig legi-
tur, quod vitium neminem fugere potuit." De verandering van
dnaTmiiavoi. m dnayó^fvoi is palaeographisch gemakkelijk te ver-
klaren. Toch moeten wij de gissing verwerpen, omdat zij onnoodig
en ongepast is. \'Anayofiavoi is zeer goed te verklaren. \'And-
yea&ai, dat op dpdyfa&ai terugslaat, beteekent hier „van den
rechten weg afgeleid worden." Men kan zich voor deze betee-
kenis niet op het N. T. beroepen. Matth. 7: 13, waarheen Dr.
Harting (Lexicon, sub voce) wijst, heeft
dndyeiv den zin van
leiden, zonder eenige nevengedachte, \'iï
óSóg ij dndyova« dg
tfjv dnwXiiav loopt daar parallel met ó8og ij dndyovau dg t-rjv
Iwrjv.
Maar wel kan men zich beroepen op het spraakgebruik
der klassieken.
\'Andyis&ai wordt daar gezegd van het zich laten
afbrengen van het goede pad, b. v. door sophistische redeneerin-
gen. Met nadruk komt
dnccyómvoi achteraan en wijst op het
gevolg, waartoe het
dvdyeaO-ai ngög r« fi\'^coA« tcc äqcopa geleid
heeft. \'Aitarmfitvoi zou men kunnen kiezen, wanneer er sprake
was van teleurstellingen, welke hun ten deel vielen, die de beel-
den vereerden, zoodat zij gezegd konden worden, bedrogen uit

-ocr page 101-

87

te Icomen, Maar deze gedachten zijn hier verre. Men behoude
dus
dnayófitvoi.

i Cor. 12: 13. Kal yag èv ivl nviv^an tj/^eig ndvrfs dg
ev owfia ißaiTTiG-^i^fiey, eïre \'lovSaToi eïre "\'ElXi^veg, eïre
SovXói eïre èXev&eQoi, xal ndvreg ev nvevfia enOTio&tJuev.

Prof. Doedes is van gevoelen, dat èv ivl nvevfian niet tot den
echten tekst behoort. „Was het echt, dan zou
è^anxiG&rjfiev in
eenen oneigenhjken zin moeten opgevat worden (met den Heiligen
Geest gedoopt worden = met den Heiligen Geest overstort wor-
den, er geheel mede vervuld worden), maar dan zou het daarop
volgende „en allen zijn wij met éénen Geest gedrenkt" vrij over-
toUig zijn. Men verwijdere
èv èvï nvev^axL, als later bijgevoegd
door iemand, die meende, dat de doop de geloovigen tot één
lichaam vereenigt door de dfifl£-ée werking des Heihgen Geestes
(zie b.
V. Calvijn), en dat dit ook moest uitgedrukt worden. Dat in
het eerste gedeelte van vs. 13 niet van den Geestesdoop, maar
van den waterdoop gesproken wordt, meende ook Calvijn, die\'den
Apostel daarop in het tweede gedeelte laat spreken van het Avond-
maal. Minder willekeurig is zeker,
èv évi Tivevfiaxi voor onecht
te verklaren." Het komt ook mij voor, dat de echtheid van
èv
évl Tvvevfiaxi
zich mociclijk laat verdedigen. De gronden, waarop
de Hoogl. zijn gevoelen rusten laat, schijnen mij juist toe.
Met de onechtheid van
èv évl nveviJ,axi vervalt het bezwaar, dat
Straatman (Krit. Studiën, 1, bl. 88) aan
èv ivl nveé^axi [ianxi-
(T^ijvai tegen de echtheid van vs. 13 ontleende. Zijne andere
bedenkingen zijn gemakkelijk weg i;te nemen. Dat
-^(leXg ndvxeg
op de Kathoheke kerk, in haar geheel, zou moeten toegepast worden
(bl. 87 en 91), is zonder grond gesteld. Met
ijfieïg ndvxeg bedoelt
de Apostel de Corinthische gemeente en zichzelven. Onjuist is, dat
ook
ev (smfia de Katholieke kerk zou moeten beteekenen (bl. 87).
Eig ev o&fiu is hetzelfde als elg J.qigxóv (vs. 12). Bij de opmer-
kingen „Vs. 13 past kwalijk in het redebeleid. Het xal ydg van

1) De Hoogl. gaf mij de vrijheid, zijne gissing, in een college besproken,
hier te vermelden,

-ocr page 102-

VS. 1-4 wijst op VS. 43 terug, en zal, met een beroep op de
samenstelling van het menschelijk organisme, de in vs. 13 op den
voorgrond geplaatste innerlijke eenheid der Christenen ophelderen.
Doch wij zien bij eene nauwkeurige beschouwing, dat Paulus in
vs. 14 volstrekt geen acht slaat op vs. 13, maar juist het tegen-
deel betoogt van hetgeen wij op grond van het xai yuQ zouden
verwachten" (bl. 90), werd niet genoeg in het oog gehouden, dat
Paulus invs. 13en 14 twee stellingen bewijst, 1®
awfia Xqiotov
{ fv èsTiv (vs. 13, vgl. VS. 12), 2® xai i^éXi] noXXd eyH (vs. 14,

i vgl. VS. 12). Niet vs. 14 is ondergeschikt aan vs. 13, maar vs.

I 13 en 14 zijn ondergeschikt aan vs. 12. Er staat niet xal yag

(vs. 13) . . . ydg (vs. 14), maar xai ydq (vs. 13) ... xal ydg (vs. 14).

)
>

i 1 Cor. 12: 31. ZijXovre dè rd lagisfiata rd fidtova\' xal

I êTi xa&^ VTitQ^oXrjV ódov Vfiïp 8tixvv(jLi.

j Michelsen schrijft (Theol. Tijdschr. 1884, bl. 9): „Een merk-

waardig voorbeeld (hoe dativi aangezien werden voor 3 p. plur.
praes. ind.) levert 1 Cor. 12: 31. Het is even duidelijk, dat
dit vers den overgang moet maken van H. 12 tot H. 13, als
dat het dit op zeer onbeholpen wijze doet, en dat de tweede
helft van dit vers onverstaanbaar is. Nu lezen FG, in plaats van
xal... dfixvvfii, firai xa&\' vTceg^oXijv ódbv dtlxvvfii vfuv. Schrap-
pen we dit laatste woord, als in de verschillende Hss. verschil-
lend geplaatst, verbeteren we
eirei in tig ró, dan behoeft slechts
ti]Xotire nog in l^rjXovoiv veranderd te worden, om dezen zin te
verkrijgen, die aan alle eischen voldoet,
^TjXovre 8è rd y^agiafiara
xd fid^ova
(of xgiiaaova) dg ró xad-\' vntg^oXijv ódóv dtlxvvuL."
Wij moeten toegeven, dat de overgang van vs. 30 tot vs. 31
abrupt is. Na vs. 30 zou men eene vermaning hebben verwacht
als „Weest dus tevreden met de u geschonken gaven, en woekert
daarmede tot elkanders welzijn." In plaats daarvan vindt men
eene opwekking om te ijveren naar de beste gaven (vgl. H.
14), waarbij eene aanwijzing gevoegd is van den weg, welken
men bij dat ijveren betreden moet (vgl. H. 13). De verande-
ring evenwel van den tekst, welke Michelsen voorstaat, moeten
wij verwerpen. ZrjXovrt is niet 3 p. plur. praes. ind., maar 2 p.
pl. praes. imper. "T/uv te „schrappen," omdat het in de verschil-

-ocr page 103-

lende Hss. verschillend geplaatst is, gaat niet aan. Als wij deze
methode consequent toepasten, wat zou er dan niet veel uit den
tekst moeten wegvallen! De opgave van de lezing van FG is niet
geheel juist. G heeft trti, F (volgens den Griekschen tekst) tirti.
Het komt mij meer aannemelijk voor, ook wanneer men let op
tiTL van D* (volgens den Griekschen tekst), dat uth eene verbas-
tering is van éVi, dan van
dg ró. Dat de voorgestane lezing aan
alle eischen voldoet, kunnen wij niet toegeven.
Eig ró
vTctQ^oXriv ódóv delxvvfii
is taalkundig niet goed te keuren. Men
zou verwacht hebben: rijv vuiQ^olrji\' óSóv Stinwni. Daaren-
boven komen de
^rjXovvng rd y^agiafiava rd jiai\'Qovci hier wel wat
vreemd voor. Zij verschijnen als bekenden; maar waarin is in het
voorgaande over hen gehandeld?

i Cor. 43: 1. ^Edv ra\'ig yXwaGotig rüv dv&Qmnmv Xal&
xai róóv dyyeloov, dydTrtjv 8t fA,rj «jfw, ytyopa i^alnóg
Vymv 7] xzl/i^aXov dXaXd^ov.

Bentley (bij Ellis, bl. 37) schrijft. „Forte ovSév dfiirjxalxóg,
ut versibus sequentibus ovdév eif^i." De getuigen hebben, behalve
yéyopa, tv tifii t], tv tifii, in unum sum ut, en unum sum ut.
riyova is klaarblijkelijk eene gissing van een\' afschrijver, die niet
berustte in den overgeleverden tekst. Gelukkig is zij niet. Iemand,
die in alle mogelijke glossen spreekt, maar de hefde mist, i s een
klinkend metaal of luidende cimbaal, maar behoeft daar niet aan
gelijk te worden. Daarenboven kan
yéyova niet de varianten
verklaren,
OvStv tifit verdient verre de voorkeur boven yéyova.
Daar wij evenwel in vs, 2 ov&év tï^t voor den echten tekst
houden, schrijven wij
ov^h tlixi ij. In de Hss, is vaak geen
verschil op te merken tusschen O, en
OT. Het is dus denk-
baar, dat na van
ty^co OT van het volgende woord wegviel.
Een afschrijver, die
QENEIMIH vond, stootte zich aan QEN en
liet de 0 weg. Zoo ontstond
tv tiixi tj. Een ander hield ij voor

1) Prof. Scholten (ïheol. Tijdschr. 1878, bl. 127, 128) is van gevoelen, dat
1 Cor. 13: 1 het spreken in talen bedoeld is. Het komt mij voor, dat de
„talen" in dit verband niet passen. Vergis ik mij niet, dan lette de Hoogl. er
niet genoeg op, dat Paulus hier ex hypothesi redeneert.

-ocr page 104-

90

overbodig en schreef iv nni. „In unum sum ut" en „unum sum
ut" zijn de vertahngen van tv eifii tj.

i Cor. 43: 3. Kal èdv xpooniam rcdvra rd vitdgiovrd fiov,
aal èdv TvagaSw
to aóófid fiov ïva xav&tjacouai, dyanrjv
8è (ATj è\'/w, ov&tv uxfiXoiinai.

Straatman (Krit. Stud. I, bi. 92—96) stelde voor, "iva xav&ij-
aiüfiai
te veranderen in tV« xocl avró Q^v\'^o^nai. De zin der woor-
den zou dan zijn: „Al gaf ik mijn lichaam over, om zelfs dat ten
offer te brengen en te laten slachten, enz." De Hss. hebben
ïva
xav&rjGoiiai, ïva xavpjao/xai, ïva xav&iïaco/A,at, ïva xavyijGojfiai.
De laatste twee lezingen zijn dusgenaamde verbeteringen van de
eerste twee.
"\'Iva %avii]<sofiai bevredigt niet. Het „roemen in
God" kan niet bedoeld zijn, want dan had de schrijver zich vol-
lediger moeten uitdrukken. Dus „roemen in zichzelven." Maar
hoe kan op het roemen in zichzelven de beperking volgen „maar
ik heb geen hefde"? Het is toch onmogelijk, dat men in zich-
zelven roemt, en zich daarbij door het beginsel der liefde laat
leiden. "\'Iva xav/r^oonai kan dus niet van Paulus zijn. Wij moeten
het houden voor eene gissing van een\' lezer, die zich stootte aan
ïva xavQ-^soiiai. De bevreemding van dien lezer is verklaarbaar.
"\'Iva xavQ-riaofiai biedt onoverkomelijke moeielijkheden. Met xal èdv
\'naQa8& ... xav&ijaofiai ZOU moeten gedoeld zijn op eene daad, die
van eene hefde getuigt, die tot zelfverloochening in staat stelt. Geeft
men zijn lichaam over om verbrand te worden, — waarom dan ook
niet
tva xav&ijGfrai in plaats van ïva xavd-ijaofiai —, d. i. geeft men
zich over om den marteldood te ondergaan, dan spreekt uit die
overgave wel stille berusting, maar niet eene liefde, die tot zelfver-
loochening in staat stelt. Aan het lot, dat te wachten staat, moet
men zich onderwerpen. Daarenboven, hoe zou Paulus op de gedachte
gekomen zijn: „Al gaf ik mijn lichaam over om verbrand te worden"?
Tot nu toe had de vervolging niet door het vuur, maar door het
zwaard of door steeniging plaats gehad. Calvijn maakt zich van dit
bezwaar wat al te gemakkelijk af, wanneer hij zegt: „Sed videtur
Spiritus hic per os Pauli de futuris persecutionihus vaticinatus fuisse."
Van een „vaticinium" kan hier geen sprake zijn. De gissing van
Straatman redt ons niet uit de moeielijkheden. OtlfaO-ai beteekent
voor zich laten offeren, een offer in gereedheid laten brengen. Hier

-ocr page 105-

91

zou men verwacht hebhen Iva xal avró &v\'aü). Het rechte spoor
werd aangewezen door Dr. van Manen, toen hij opmerkte (Verhand,
t. d. pL):
„ïva xav&ijGofiai of xavy^tjaonai schijnt eene latere aan-
teekening ter verklaring van het
nagadw ró am/ia, dat ook zonder
die bijvoeging een\' goeden zin heeft." Een lezer meende ^ dat
men aan Paulus niet de opmerking mocht toeschrijven: „Al gaf
ik mijn lichaam over, nl. opdat het anderen tot spijs zou dienen."
Hij zag niet in, dat Paulus hier, evenals in vs. 1, imtQ^anxfag,
ex hypothesi (Beza), redeneert. Hij voegde
ïva xavQ-ijao/iai in.
Het parallelisme met
«al èdv yjcof^iGm ndvra rd vndQfpvrd [lov
werd alzoo verbroken.

1 Cor. 14\': Mei\'Qwv ó TiQoqtTjrtiloav rj d Xal&v

yXcoGGaig, ixróg il /lii diegfiijviv\'r], ïva èxxXijaïa oixo-
8ofA,i]V Xdßfj.

Men leest in de Krit. Stud.

van Straatman, I, bl. 120: „De zin
dezer uitspraak kan slechts zijn, dat het profeteeren boven het
spreken in talen gaat, tenzij hij, die in talen spreekt, het gespro-
kene tot stichting der gemeente verklaart, in welk geval hij niet
beneden, maar naast, zoo al niet boven den profeet moet
worden gesteld." Vergelijkt Straatman deze toelichting met het
vervolg van H. 14, dan bemerkt hij, dat er strijd is. Hieruit
wordt de gevolgtrekking gemaakt:
„ixrög d fiij 8itQ/i7]vit\'>ri kan
niet echt zijn." Mij dunkt, het zou voorzichtiger geweest zijn,
de gegeven toelichting aan herziening te onderwerpen. — De be-
doeling van Paulus is: „Hij, die profeteert, is voortreffelijker dan
hij, die in glossen spreekt" Deze algemeene stelling wil Paulus
eenigszins beperken. Daartoe voegt hij aan zijne woorden toe :
„tenzij, dat iemand uitlegge, opdat de gemeente worde opge-
bouwd." Van het stehen van de gave der glossolalie naast of
boven de gave der profetie, is geen sprake. Laat men
txróg d
fiij diegfievevf)
WCg, dan is ïva tj ènxlijGia oïxo8ofii}V Xdßfj niet te
verklaren. Vau fiti\'Qmv kan het niet afhangen. Te recht werd
hierop gewezen door Gronemeyer, Godgel. Bijdr., 1866, bl. 971.

1) Kakü-i yXeoffcrat; is ita loqui ut glossas proferas. Vgl. Prof. Schölten,
Theol. Tijdschrift, 1878, bl. 127.

-ocr page 106-

1 Cor. 14: 7. Over b^wg, waarvan de plaatsing aan som-
migen aanstoot gaf, vergelijke men het aangeteekende bij
Rom. 5: 6.

1 Cor. 14: 10. Toaavra el rvfoi yévt] qjcopwv ïIgIp iv
KÓff/ico, aal oi/dèv ä(poovov.

Men leest in de Krit. Stud. van Straatman, I, bl. 133: „Ik
meen... met eenigen grond van waarschijnlijkheid te mogen
stellen, dat Paulus geschreven heeft:
roaavra yévt] cpcop&v ianv iv
KÓGfiw\' iav OVV fii] eïSo)
eet., welke woorden eerst door de expec-
toratie
val ovSiv äcpmvov, en later door het bedachtzame tv^oi
zijn verrijkt." De verbeteringen van den tekst, door Straatman
aangebracht, zijn zeer gelukkig.
Ei Tv\'^roi geeft geen zin. Gepast
zou het zijn, wanneer wij ons zegel konden hechten aan de ver-
klaring van Grotius: „Tocjccvra dixit quasi digito monstrans nume-
rum septuagenarium. Tot enim linguas esse, ajunt Hebraei". Maar
het is duidelijk, dat de hier gegeven omschrijving van roaavra wil-
lekeurig is.
Toactvra is zoo onbepaald mogelijk. Eene beperking
van de hand van Paulus verwacht men hier niet. De beperking is van
een\' lezer, die
roaavra yévij ifcovwv elalv iv KÓafico wel wat stout
gesproken vond. Dat Paulus voor „misschien" elders (1 Cor. 16: 6)
rv^óv gebruikt (bl. 128), legt voor Straatman\'s gevoelen weinig
gewicht in de schaal. De Apostel behoefde zich niet aan het eens
gebezigde woord te houden. —
Kal ovdiv äcpcovov is niet te ver-
klaren. Het eenige woord, dat uit het voorgaande kan worden
ingevoegd, is
yévog. Maar xal ovdiv yévog (seil, qiwvcóv) äcpcovov
zegt niets. Vernuftig acht ik daarom de gissing, dat xal eene
verbastering is van
val, en val ovSèv äcpwvov voor eene ontboe-
zeming moet gehouden worden van een\' lezer, die daarmee te
kennen gaf, dat Paulus naar zijn hart gesproken had. Dat der-
gelijke ontboezemingen in de Hss. niet vreemd zijn, is bekend.
De gevolgtrekking in vs. 11 is alleen te verklaren uit
roaavra ...
xóUfico
, niet uit xai ovdiv aqxavov.

1) \'E(TTev schijnt mij toe eene grammatische verbetering van elcnv te ziju.

-ocr page 107-

93

4 Lor. 44: 44^ "EoofiKi t& laXovvri §aQ§aQOg xai o
XaX&v èv èfioi pdq^ccQog.

Bentley schrijft (bij Ellis, bl. 38): „Forte legendum ivi (loi (iccQ-
^uQÓg è<sTi. "Evi vero antea in hac epistola VI: 5, ovrwg ovx
è\'vi iv vfiXv!\' "^Evi is
4 Cor. 6: 5 op zijne plaats, maar hier niet.
Indien het werkwoord uitgedrukt was, zou men, na
i\'aonai, i\'arai
verwacht hebben. Met eenige getuigen laten wij, in navolging van
Straatman,
iv weg. Na eaoftai rm lalovvri ^ccQ^aQog verwacht
men o laXwv ifiol ^aQ^aqog. Het komt mij evenwel niet aanne-
melijk voor,
iv te verklaren uit de v van XaX&v en de e van
Ifioi (Straatman). Er ging tw XaXovvn vooraf, en de v van
XaX&v staat vóór de t van f^ot. Zou niet mogelijk zijn, dat men
iv op den rand schreef tot wegneming van het misverstand, dat
ifioi bij d XaXwv behoort^ welk iv later in den tekst werd
opgenomen?

1 Cor. 44: 43. Ai6 ó XaXwv yXwaaj] TTQoaivy^éad\'w ïva

diegfievft/fj.

Volgens Straatman (Krit. Stud. I, bl. 424) is vs. 43 niet van
Paulus afkomstig, maar door eene onbevoegde hand ingelascht.
„De man, die vs. 43 invoegde, dacht aan eigenlijk gezegde vreemde
talen, die door den spreker met behulp van denzelfden Geest, die
bij hem dat wonder bewerkte, ook konden worden uitgelegd"
(bl. 426). Het eerste gevoelen rust op de volgende gronden:
4. Den man, die de gave der glossolalie gebruikte, mag men niet
de zelfbewustheid toeschrijven, die het nQogtv\'yea&ai Hva duQfitvttlji
onderstelt (bl. 422, 423). 2. Men mag niet aannemen — wat
toch volgens vs. 13 zou moeten geschieden — dat hij, die de
gave der glossolahe bezat, thuis bad. Vs. 14 bewijst, dat het
bidden plaats moest hebben in de samenkomsten der gemeente
(bl. 123). 3. Vs. 13 is onvereenigbaar met vs. 28, daar uit vs. 28
blijken zou, dat, naar het oordeel van Paulus, — gesteld, dat hij
VS. 13 geschreven had— dat gebed in den regel óf niet gedaan, ól
niet verhoord werd. In vs. 28 toch denkt de Apostel niet meer
aan zijne vermaning van vs. 13 met de vrucht, welke hij van hare
inachtneming verwacht (bl. 426). Ad 4. Straatman vormde zich

-ocr page 108-

U

eene geheel onjuiste voorstelling van het XccleTi/ yXcóasaig. Wat
over dit verschijnsel geschreven is in de Krit. Stud. I, bl. 105—112,
komt hierop neer: Het is een laUen in een\' staat van uitzinnigheid,
waarvan niemand iets begreep \'). Dat deze verklaring niet gelukkig
is, zal ieder toestemmen, die het betoog van Prof. Scholten over
de gave der glossolalie (Theol. Tijdschr., 1878) gelezen heeft.
„Zou Paulus zulk een lallen onder de lagia^ara. van den Geest,
ra TTvevfiaTtxóc, gerekend en er eene althans betrekkelijke waarde
aan hebben toegekend, 14: 5, 18, 39, groot genoeg, dat hij God
dankte, zelf die gave in hooger mate te bezitten dan anderen, vs.
18? Zou hij van zulk een spreker hebben kunnen zeggen, dat
hij zichzelven sticht, 14: 4, en zoo al niet door anderen , echter
door God verstaan wordt, 14: 2? Voeg hierbij, dat de inhoud
van het
èv yXmaa-^ gesprokene mysterien genoemd wordt [lalrt
fivaTijgicc),. met welk woord niet wordt aangeduid iets, eene
voordracht of rede, die uit enkel klanken zonder beteekenis
bestaat, maar iets, dat een oningewijde niet verstaat, 13: 2,
2: 7, 14; dat de glossolalie voor igfiyvila vatbaar is; dat als
inhoud der glossolalie gebeden en lofliederen genoemd worden,
vs. 14, en dat, zoo het al aan oningewijden (ISiwrcct) mocht
kunnen schijnen, dat de
XaXovvreg yXwaaaig raaskalden (oti fiai-
vaa&a), VS. 23, dit echter in de schatting van Paulus het geval
niet was, 14: 17. Tegen deze opvatting pleit eindelijk, dat in
de formule
XaXnv yXcóamig de bewegende oorzaak, die iemand
in dien vorm deed spreken, niet de tong, maar t6 nvtviAa
is,
VS. 2, 14, 15." Den man, die de gave der glossolalie ge-
bruikte, mag dus wel de zelfbewustheid toegeschreven worden,
die het
Trgosttl^ia&ai ïva Bugfiivevri onderstelt. Daarenboven d XaX&v
yXißssTi is hier niet „hij, die in eene glos spreekt" — want hoe kan
iemand tegelijk in glossen spreken en bidden — maar hij, die
pleegt in glossen te spreken. Het bidden moest voorafgaan. Gesteld
dus, dat men onder het spreken in glossen, niet de zelfbewust-

BS

1) Deze staat van uitzianigheid werd verklaard door een beroep op 2 Cor.
12: 1, enz. Te recht werd er door Gronemeyer (Godgel. Bijdr. 1866, bl. 967)
op gewezen, dat dit beroep niet juist is. „Paulus spreekt 2 Cor. 12: 1 over
iets, dat hem 14 jaren geleden ééns overkomen was, terwijl hij in ons hoofdstuk
(vs. 18) zegt: suj^aptffTÜ T(Ü ^\'
Em Travran v^jlmv yXwiTd») {lalü)."

-ocr page 109-

95

heid had om te bidden, dan zou dit nog niets tegen vs. 13 be-
wijzen. — Ad 2. Daar het ngoattJiea^ai \'Ivtt SieQfiivev\'r] aan het
XaXnv ylcumaig moest voorafgaan, hgt voor de hand, dat het
bidden thuis plaats had. Thuis bestond hiertoe de beste gelegen-
heid. Paulus zegt in vs. 43: „Daarom, d. i. omdat hij, die naar
het bezit van de geestelijke gaven ijverig staat, moet trachten
overvloedig werkzaam te zijn tot de opbouwing der gemeente,
moet hij, die de gave der glossolahe heeft, bidden, dat hij uit-
legge. Deze gedachte staat niet in zulk een nauw verband met
VS. 14—18, als Staatman vermoedt, blijkens zijn „Het nQoaev\'xfa&ai
in
VS. 13 heeft denzelfden zin, dien het nQoaev\'xfo^ai heeft in
VS. 14, namelijk dien. van een overluid bidden in het midden der
gemeente (bb 122, 123)." In vs. 13 staat ngoaevyead-cci op zich-
zelf; in
VS. 14 is sprake van 7rQoaev\'%iGd\'ac yXwaajj. Het eerste
is een
nQoaa\'ita&ai ré vof (vs. 15), het tweede een TrQoatv\'yfa&ai
rü nvtrlfiari
(vs. 15). Vs. 13 is eene gevolgtrekking uit vs. 12.
Vs. 14 staaft door een voorbeeld het gezegde in vs. 12. Vs. 13
was door zijnen vorm de aanleiding, dat juist het ngoaev\'yea&ai
yXwaar] als voorbeeld gekozen werd. — Ad 3. Dat vs. 13 en vs. 28
onvereenigbaar zijn, kunnen wij niet toegeven. Paulus stelt in
VS. 13 den algemeenen regel, dat hij, die de gave der glossolahe
bezit, bidden moet, dat hij uitlegge. Nadat in vs. 26 de verma-
ning herhaald is, dat alles tot opbouwing van de gemeente ge-
schieden zal, zegt de Apostel in vs. 28: „Indien er geen uitlegger
is, zwijge hij, die in glossen spreekt, in de gemeente, en spreke
voor zichzelven en voor God." De onderstelling, waarvan Paulus
in vs. 13 uitgaat, dat sommigen, die in glossen spreken, de gave
der uitlegging missen, ligt ook aan vs. 28 ten grondslag. Dat de
in
VS. 28 bedoelde persoon om de gave der uitlegging gebeden
had, is niet zeker. Had hij er om gebeden, dan was zijn gebed
onverhoord gebleven. Wij hebben hier dan met een bijzonder
geval te doen. Maar vs. 28 bewijst volstrekt niet, „dat Paulus,
gesteld, dat hij vs. 13 geschreven heeft, van oordeel moest zijn,
dat het gebed in den regel óf niet werd gedaan óf niet werd ver-
hoord." — Toegegeven, dat een lezer van 1 Cor. 14 bij Xalnv
ylwoßotig aan een „spreken in vreemde talen" dacht, hoe kan dan
VS. 13 uit zijne pen zijn gevloeid? Spreekt iemand in eene
vreemde taal, dan heeft hij zijne moedertaal niet vergeten, anders

-ocr page 110-

96

kan hij niet gezegd worden te spreken in eene vreemde taai.
Hij, die zich van eene vreemde taal bedient, behoeft niet te bid-
den om de gave der uitlegging, daar hij de gave der uitlegging
in zijne moedertaal bezit \').

i Cor. 1-4: 26. Ti ovv tariv, dSeXcpoi; orav avvag\'^ija&e,

fxccarog ipaX/ióv , SiSaiijv t\'yii, dTtoKaXvipii/ è\'%fi,

yX&aaav ïx^i, égfiijveiav ndvxa nqog olxodofA.riv

/ivéiT&w.

Bij Bowyer wordt op naam van Markland het volgende gezegd:
„Perhaps
yvwoiv fjjêt as in vs. 6. rXäoai] ng XaXiT, the gift of
tongues, follows in the next verse." Het verwijzen naar vs. 6
zou gepast zijn, als in vs. 26, bij het opnoemen van de gaven,
dezelfde volgorde in acht genomen was als in vs. 6. Dit nu is
niet het geval. Na het noemen van eenige gaven, zegt Paulus:
„Laat aUes geschieden tot opbouwing van de gemeente." Door eenige
voorbeelden wordt duidehjk gemaakt, hoe men deze les in de
praktijk moet toepassen. Bij het dicteeren van vs. 27 was de be-
doeling, zulke voorbeelden te kiezen, welke in vs. 26 genoemd
waren
(eïva). Later werd dit vergeten (nqoqj^Tai 8è 8vo vs. 29,
zonder
eïn). Wij keeren de bewijsvoering van Markland om en
zeggen: Juist omdat in het volgende van de gave der glossolalie
gesproken wordt, moeten wij
yXwoaav behouden. rXwaaav ïynv
en \'éQH7]vaLav ïiiiv passen goed bij elkander, maar niet yvwcuv
ï\'j^iiv en éQiAtjvtiocv ïitiv. — Dr. van Manen (Verh. t. d. pl.)
merkt op: „Misschien schreef Paulus nqofftjrdav, dat, na de in-
lassching van het onechte
yX&oaav eyti, veranderd werd in égfiri-
vtiav." De conjectuur van Dr. van Manen rust op de onbe-
wezen onderstelhng, dat yXwaaav èyei onecht is. Ik meen te
hebben aangetoond, dat yXüoaav
f%ei juist op zijne plaats is.

1) Vergelijking verdient wat Gronemeijer schreef in de Godgel. Bijdr., 1866,
bl. 970—972. De verklaring evenwel van vs. 28 gegeven (zie ook de Syn. Vert.),
komt mij niet geheel juist voor. Het onderwerp van aiyixTM is niet èiep[/.rt-
vsur^?. Met het oog op het voorgaande xal uq hadden wij dan ver-

wacht èav TJ? f/ii n ^ispfinrsv-T];, atyxTco iv sxxhrTca.

-ocr page 111-

97

i Cor. 32. Kat nvtv^ura iiQOCfrjTmv iTQoq)rjTaig vno-

xdßQtrai.

Bentley (bij Ellis, bl. 38) gist vnoTccaaijrui. Deze gissing is
juist. Gewoonlijk vertaalt men vnoTdaaiTai hier, alsof er vnort-
rwAxai staat (Grotius: subjecti sunt; Reuss: est au pouvoir;
Meyer: stehen im Gehorsam; Heinrici: sind unterstellt; Vissering:
zijn onderdanig; Syn. Vert.: zijn onderworpen). Deze onjuistheid
moeten wij hieraan toeschrijven, dat, naar de exegeten gevoelden,
eene nauwkeurige vertaling geen zin geeft. Vertaalt men „en de
geesten der profeten worden den profeten onderworpen," dan ligt
na
VS. 31 de vraag voor de band, door wien dit geschieden zal.
Vertaalt men „en de geesten der proleten onderwerpen zich den
profeten," dan laat men Paulus eene tautologie begaan. Alleen
wanneer de geesten der profeten den profeten onderworpen zijn,
hebben zij het vermogen om afzonderlijk te spreken (vs. 31®).
Daarenboven is men dan niet in staat vs. 33 te verklaren. „De
geesten der profeten onderwerpen zich den profeten" kan slechts
worden gemotiveerd door: want de profeten willen het. Leest
men vnordaarjTai, dan worden de moeielijkheden weggenomen.
Al had men het vermogen van te zwijgen, daarom was niet te
verwachten, dat men altijd daarvan gebruik zou maken ter wille
van een\' broeder, die plotseling eene openbaring kreeg. De ver-
maning was dus hoogst noodig: ,,Maakt van uw vermogen toch
gebruik," of, om met Paulus te spreken, „En dat de geesten der
profeten den profeten onderworpen worden." Zeer gepast volgt
hierop: „Want God is niet een God van verwarring, maar
van vrede."

t

1 Cor. 14: 33^^—36. iv Tvdauig xalg irnXijGiaig rcóv

dyioov, at yvvaïiceg lp raïg ix-AXijdiaig vfxwp (siydrcosap\'
ov yaQ IniTQéntTai avzalg XaXtlv-, dXXd VTcOTaGdis&OKSap,

1) Het weglaten van in sommige getnigen kan, indien het opzettelijk

is, op de volgende wijze verklaard worden: \'ilg. . . ckyic^v voegde men bij het
voorgaande. Vs. 34 werd voor een algemeen gebod gehouden. \'Xpwv was dus
overbodig.

7

-ocr page 112-

98

■/.aß-cha aal d v6fA,og Xéyti. d 8è ri fia&Hv ßfXovGtv, Iv
oixco Tovs iöiovg avdgag IntQOjxdTOjaav\' aia^Qov yccQ lanv
yvvcciiü XaXiïp Iv ixxXtjoicc. rj dep" vjjiwv d Xóyog
tov -O\'aov
l^tjX&sv, rj tlg vfiäg fxovovg aaTrjVTtiatv;

Straatman ontwikkelde in de Krit. Stud. I, bl. 134—138 eenige
bezwaren tegen de echtheid van vs. 33^^, 34 en 35. Gronemeyer
(Godgel. Bijdr. 1866, bl. 979—981) bracht ze tot een zestal terug.
1. De tekst is veelszins afwijkende. 2. ^lydrwaav draagt het
karakter van een synodaal besluit en
Iv IxxX\'^Gia nadert hier de
beteekenis van kerk, in tegenstelling van
iv oixco. 3. De verzen
33\'\'—35 staan noch met het voorgaande, noch met het volgende
in eenig verband. 4.
\'Hg Iv ndaaig raig ixzXyaiaig wijst op een
later tijdperk. 5.
Kad-wg xal d vó/A-og Xéyei is niet gepast in den
mond van Paulus. 6. Vs. 33"^—35 zijn in tegenspraak met H. 11. —
De bezwaren, onder 1, 2, 4 en 5 genoemd, werden op juiste
wijze weggenomen. Dat eene plaats in de Hss. vele afwijkingen
heeft, bewijst niets tegen hare echtheid. IJiydrcooav werd op
onnatuurlijke wijze gedrukt.
At ixuXi^aiai r&v ayioiv zijn „de
samenkomsten", niet „de kerken" der heiligen. Wanneer met óg
iv Tcdaaig Tuïg èxKXrjataig ccn geheel, b. V. de Katholieke Kerk,
bedoeld was, had er moeten staan:
cog iv ralg ndaaig ix\'Arjoiaig.
Een beroep op d vo^iog zou niet vreemd zijn in den mond van
hem, die, blijkens zijne geschriften, zoo goed met het 0. T.
bekend was. Het derde en het zesde argument evenwel werden
niet weerlegd. Dr. v. d. S. B. schreef naar aanleiding van de
kritiek van Straatman: „Zijne gissing komt, mij, wat vs. 34 en 35
betreft, niet ongegrond voor. Dezen staan in DEEG na vs. 40.
Hoe wij over vs. 33^^
óg . . . dylwv te denken hebben, is eene
andere vraag. Zijn vs. 34, 35 geïnterpoleerd, dan heeft toch
VS. 33\'^ zeker geen deel van die interpolatie uitgemaakt, dan toch
zou het in de genoemde Hss. wel mede achter vs. 40 staan; boven-
dien hangt
(hg iv irdoaig TUÏg ixxXrjsLaig r&v dyicov niet gOed met
at yvva~vA.ig iv Talg ixuXr^siaig aiyaToioav sameu, het vormt daar-
mede geen geheel. Eindelijk past vs. 36 niet goed na vs. 33®. Ik
schort dus mijn oordeel op." Michelsen (Studiën, Theol. Tijdschr.
1881, bl. 168) tracht aan het bezwaar van Dr. v.
d. S. B. betref-
fende
VS. 33^ te gemoet te komen. „Vs. 33® werd tusschen twee

-ocr page 113-

99

regels ingevoegd, ter plaatse waar de geheele pericoop moest
volgen, de rest aan den kant. Daardoor kwamen ze op verschil-
lende plaatsen te staan." Dat van eene interpolatie een gedeelte
in den tekst opgenomen, en het overige op dén rand ge-
schreven werd, is niet aannemelijk. — Het komt mij voor, dat vs.

3-4, 35 en 36 bij elkander behooren. Iv nccauig raXg
i\'A\'Arjaiaig rcóv ayitav hangt taalkundig wel slecht met vs. 34\'^
samen — wij zouden hebben verwacht:
Iv nccGuiq raXg lyi-ArjaLaig
Tóóv dyiojv ovTcog xai iv raïg IxxXtjaiaig vfiwv at ywaXxtg Giyäxu)-
cav
— maar moet er toch meê worden verbonden, omdat hel bij
VS. 33 in \'t geheel niet past. Vs. 36 kan niet betrekking hebben
op
VS. 33®- — dit zag Dr. v. d. S. B. zeer juist in —, het behoört
bij
VS. 33^ en 34®. De bedoeling is: „Gelijk in alle gemeenten der
heihgen, moeten ook in uwe gemeenten de vrouwen zwijgen.
Meent toch niet, dat gij aan anderen de wet kunt stellen. Of is
soms het woord Gods, dat voorwaar niet tot u alleen gekomen
is, van u uitgegaan?" Zeer gegrond waren de opmerkingen van
Straatman, dat vs. 33*^—36 niet in het verband passen en in strijd
zijn met H. 11. In H. 14: 29—33 was gezegd, dat in eene ver-
gadering slechts twee of drie mochten profeteeren, en dat de
profeet op bepaalde tijden met zijne toespraak eindigen moest.
De geesten der profeten moeten den profeten onderworpen wor-
den, want God is niet een God van verwarring, maar van vrede.
Hierna past niet eene vermaning over de verhouding van de
vrouwen in de openbare samenkomsten i). In vs. 37 gaat de

1) Heinrici (Commentaar, 1880, bl. 458) merkt op: „An sich erscheint die
Erwähnung der Frauen, wo man ihr auch den Platz anweise, — dit is gezegd
met het oog op: „Der Apostel schrieb vs. 34, 35 vielleicht an den Rand des
Briefs," bl. 457 — dem aufmerksamen Leser in diesem Zusammenhange be-
fremdlich. — An sich ? Iets past in den samenhang, of past er niet in. — Om
de vermaning over de vrouwen in dit verband te redden, wordt een betoog van
twee bladzijden noodig geoordeeld. De verbinding met het voorgaande mag dus
niet op natuurlijkheid aanspraak maken. „Wenn Paulus dieses (het spreken der
vrouwen) verbietet, so verwehrt er der Prau, dass sie den Propheten mit inte-
ressirten Fragen sich vordrängend in \'s Wort falle und mitentflammt von der
Verzückung des Glossenredners ungeduldig darum sich mühe, dass ihr die
Geheimnisse, die er redet, enthüllt werden. Musste doch durch derartiges
Gebahren, dass anstechend wirkte, die Ordnung und das Decorum der Ver-

-ocr page 114-

400

schrijver voort, alsof vs. SS\'\'—36 niet in den tekst staan. „Indien
iemand zichzelven houdt voor een proleet of geestelijk gezinde,
erkenne hij, dat wat ik u schrijf des Heeren gebod is." Het
„profeet zijn" ziet terug op vs. 29—33, het „geestelijk gezind
zijn" op hetgeen aan vs. 29 over de glossolahe vooraf is gegaan \').
Op de eigen ervaring van de betrokken personen wordt een beroep
gedaan. — Vs. SS\'\'—36 is in strijd met H. 11. Men hoore Straat-
man (bl. 136). „In den aanhef van H. 11 verlangt Paulus, dat de
vrouw, wanneer zij in de gemeente bidt of profeteert,
zulks met gedekten hoofde zal doen, waaruit toch met onweer-
legbare klaarheid en duidelijkheid blijkt, dat het spreken in de
vergadering der gemeente, volgens het oordeel des Apostels, voor
vrouwen niet alleen niet onbetamelijk, maar zelts geoorloofd was,
mits zij daarbij de voorschriften van het decorum in acht namen.
In H. 14 daarentegen wordt elk spreken in de vergadering aan de
vrouwen verboden. Hier is het spreken haar door de wet ont-
zegd." Gronemeyer (Godgel. Bijdr. 1866, bl. 981) merkte hier-
tegen op: „Er staat niet in H. 11 in de gemeente.... Dus de
tegenspraak bestaat niet. Er is zelfs meer. II. 11: 13 lezen wij:
Oordeelt gij bij uzelven, is het betamelijk, dat een vrouw ongedekt
tot God bidt? Dat
xw staat... tegenover \\v i-Mltjoicf van
H. 14: 18 en 19... Ook in vs. 28 staat
xcó benevens
éavxw tegenover Iv ln-AijGiq.\'\' Het is waar, 1 Cor. 11: 4—15 is
het woord „gemeente" niet uitgedrukt, maar klaarblijkelijk is het
er toch bij bedoeld. Men profeteerde niet thuis, maar in de
gemeente. Hoe kan rw
&ew van H. 11: 13 staan tegenover Iv
i\'mlrjGiq ym
H. 14: 18, 19? Zelfs al las men H. 11: Iv
Ix-Atjgiu, dan is er tusschen deze woorden nog geen tegenstelling
denkbaar. Tegenover
x& staat xoTg dv&Qmnoig (1 Cor. 14: 2).
H. 14: 28, waarheen wij verwezen worden, leest men: Giydxa
Iv l\'A\'ArjGia, éavrm 8é XaXtlxw xal rw d\'em. Eene tegenstelling
met
ev txxXtiGiq zou gevormd worden door Iv oïxco (vs. 35). In

Sammlungen auf das empfindlicliste gestort werden" (bl. 459, 460). Heinrici
schijnt mij toe allerlei dingen aan Paulus toe te schrijven, waarvan de tekst
niet de minste sporen draagt.

1) Dat het „geestelijk gezind zijn" niet op vs. 33t>, 34, 35 betrekking kau
hebben, is duidelijk. Er staat niet msvpM-ctxv, maar TrvsupaTtx&s.

-ocr page 115-

101

plaats daarvan vindt men éavxw. Met aai tê ^tw bedoelt de
scbrijver: En dan zal hij te gelijker tijd voor God spreken. —
H. 11: 5 bestaat de schande in het spreken met ongedekten
hoofde. H. 14: —35 is de schande gelegen in het spreken,
op zichzelf beschouwd. Is het schandelijk voor eene vrouw m de
vergadering te spreken, dan mag zij ook niet bidden noch profe-
teeren in de vergadering. Mag de vrouw alleen leeren en vragen,
dan kan zij niet door haar gebed of door hare profetie anderen
opbouwen en onderwijzen. De vrouw van H. 14: 33^^—36 is
lijdelijk, die van H. 11: 5 treedt handelend op. — Het komt mij
voor, dat vs. 33\'\'—36 uit de tweede eeuw dagteekenen, den tijd,
waaruit ook 1 Tim. 2: 11—15 afkomstig schijnt. (Vgl. Hilgen-
feld\'s Einleitung, 1875, bl. 764.) Men wenschte het voorschrift
over het zwijgen der vrouw in de openbare samenkomsten te
legitimeeren, en schoof het in het PauUnisch redebeleid in. Paulus
had bij de gemeente autoriteit. Sommige afschrijvers bemerkten,
dat het laatste gedeelte van H. 14 moeielijkheden opleverde. Door
omzetting van de verzen trachtte men het verband te redden. Zoo
vindt men in DEFG, een minuskelhs. (93), codices van de Itala,
en bij Ambrosiaster en Sedulius, vs. 34 en 35 na vs. 40. De
Fuldensis" heeft vs. 36—40 vóór vs. 34 en na vs. 35.

1 Cor. 14: 37, 38. rig donaX TtQO(pi]rTig dvai rj Ttvev^cc-
Tixóg, Iniyivojsairo} & yqa(f03 vfa,Tp, on kvqIov Isriv\' d Sé
Tig dyvod, ayvotirco.

Straatman (Krit. Studiën, I, bl. 146—151) stelde voor te lezen:

d Tig Soxd 7iQoq)rjTi]g dvai rj TTvfVji,aTimg, yivoasaéra) a yQÓcqxo

vjuv\' d Tig ayvoeT, ayvodTco. De bedoeling ZOU zijn: „Wanneer
iemand van u meent een profeet of met den Geest begiftigde te
zijn, die neme kennis van, bedenke, onderzoeke en overwege wat
ik u geschreven heb. Is daartegen iemand onwetend, d. w. z.
niet in staat mijne redenering te begrijpen, die zij onwetend, d. i.
die verdiepe zich niet in mijne woorden, maar blijve in zijne
onkunde." rivmo-Aéro) is „hij leere kennen," niet „hij bedenke,
onderzoeke en overwege." Behoefde den profeet of den met den
Geest begiftigde nog toegeroepen te worden: „Neem kennis van
hetgeen ik schrijf"? De Apostel kon niet onderstellen, dat er in

-ocr page 116-

402

de gemeente één profeet of met den Geest begiftigde zou zijn, die
hetgeen over de profetie en de andere geestehjke gaven geschreven
was ongelezen zou laten. Paulus schreef waarschijnlijk
Imyivwa-
xho}
, d. i. erken, zie, dat hetgeen ik u schrijf de waarheid is.—
Hetzij wij %vQiov lariv, hetzij wij xvgiov laxlv IvToXrj lezen, de
bedoeling blijft dezelfde: „Wat ik u schrijf, is afkomstig van den
Heer, is des Heeren bevel." Dat Paulus zich niet aldus kon uitdruk-
ken, „omdat er in het gansche 42® H. niets te vinden is, dat ook
maar in de verte op een bepaald gebod gelijkt" (bl. 449), is niet
juist. Straatman weerlegt zichzelven, wanneer hij naar vs. 26—30
wijst.
Uävra nQog oho8ofA,rjv yivéaS\'a) (vs. 26) was niet een sub-
jectief gevoelen van den schrijver, waarvan het vóór en het tegen
besproken konden worden,\'maar mocht een bevel des Heeren
heeten. Doordat Straatman vs. 32 vnoTÓcaserai las, ontging hem,
dat dit vers eene vermaning (vnorccGaijTai) bevat, welke gestaafd
wordt met een beroep op den wil van God (vs. 33). Ook het
gezegde in vs. 32 mag dus den naam dragen van „een hevel des
Heeren." Hetzelfde geldt van hetgeen men vindt in H. 44: 4, 5,
42, 43, 20. — De opmerking „Is daarentegen iemand onwetend,
d. w. z. niet in staat mijne redenering te begrijpen, die zij onwe-
tend, d. i. die verdiepe zich niet in mijne woorden, maar blijve
in zijne onkunde", zou van onbarmhartigheid getuigen. Wat gebrek
aan hefde voor de zwakke broeders! Maar het gezegde
over de
geestelijke gaven in het algemeen, en de profetie en de glosso-
lahe in het bijzonder, is niet zoo, moeielijk te verstaan. Inzon-
derheid moeten de tijdgenooten van Paulus, voor wie de brief
aan de Corinthiërs bestemd was, het goed begrepen hebben.
Slechts over inheemsche verschijnselen werd gesproken. — Het
bezwaar, dat bij Straatman bestaat, tegen de opvatting:
dyvotXv staat
tegenover
Iniyivmaxtiv en beteekent: niet erkennen, is „dat dyvoiXv
dat nooit, ook niet bij Paulus beteekent" (bl. 448). Dit betoog is
niet klemmend. Moge
ayvotlv op zichzelf beteekenen „onwetend
zijn," het verband kan de ééne beteekenis op verschillende wijzen
toepassen. Staat dyvonv tegenover Iniyivmayaiv, dan kan het gelijk
zijn aan „niet erkennen." Werkelijk komt
ayvotXv in dezen zin
bij Paulus nog voor 2 Cor. 6: 9,
wg ayvoovfievoi xal ImyivwG-
xóixfvQi. — Te recht werd door Straatman (bl. 448, 449) op het
aanstootelijke van de lezing ayvoiLrm gewezen. „Hoe is bij zulk

-ocr page 117-

m

■Hl

een zedelijk gebrek de imperativus permissiviis äyvotirw te ver-
Idaren, en dat wel, waar het de geboden des Heeren geldt?\'\'
Maar er bestaat nog een andere lezing: ayvoHzai. Het komt mij
voor, dat aan haar de voorkeur moet gegeven worden. Zij be-
teekent: die wordt niet erkend nl. door God. Paulus zegt: „Indien
iemand van zichzelven meent, dat hij profeet is, een, die geeste-
lijke gaven ontvangen heeft, die erkenne, dat hetgeen ik u schrijf
van den Heer afkomstig is. Indien evenwel iemand niet erkent,
die wordt niet erkend (door God)." De gedachtengang laat niets
te wenschen over.

\\ Cor. 15: 1, 2. FviogiZoi Sè vfuv, uStXcpoi, to tvayyêïiov

0 evijyyaXiadfiijP vixXp, o xal naqcXdßtxt, iv w xocl iaTij-
xart, 2 ov xal ffcó^éffxJ\'f, rivi Xóyo3 evi]yytXiG(knrjv vfiiv
tl xccrtitTt, imbg tl f^i] tlxfj in
igt tva art.

Dr. Holwerda (De betrekking van het verstand enz., bl. 90—94)
stelde voor, in
Stj te veranderen, en te lezen: rvcoQltoo 8i]
v/MV, ddtXq)ol, TÓ evayytXiov, o tvi]yytXeoccfA.i]v vfiXv, o xal nagt-
XäßtTt, iv (p -Aal tGTrj\'AccTt, 8i\' ov Aai aojl^tff&t; Tlvi Xóyoi tvijy-
ytXiGccfjirjv VfMV ; ti •AaTeytTt, tXTog ti f^ij tvAfj iniGTtvaaTt.
Opgemerkt
werd, dat yvcoqiQco niet de indicativus is, maar de conjunctivus,
welke, vragend gebruikt, zekere verwondering of verontwaardiging
te kennen geeft. Het evangelie te kennen, en aan de opstanding
te twijfelen, hoe was het mogelijk! Dit zou dan ook de reden
zijn, waarom Paulus niet met een bedaard
ntgl 8i dvocGrécGioig
vtAQ&v
(zie 7: 1, 8: 1,16:1), maar met een soort van Quo-
usque tandem! aanvangt. — Betreffende
tIvi Xóym tvjjyytXiacciAijv
vfuv, dat Dr. Holwerda als eene vraag opvatte, schreef hij: „De
Apostel wil blijkbaar, dat men zich zijne rede, de woorden, die
hij gebruikt had, zou herinneren." Bij
ti xaxiitTt vindt men
aangeteekend:
„El drukt hier niet zoozeer eene voorwaarde, als
wel eene veronderstelling uit, waarbij dan de spreker zelfs, óf
meer óf minder, twijfelt." Eixri werd weergegeven door „zoo maar,"
d. i. zonder op mijne woorden acht te geven, zonder mij aan-
dachtig te hebben gehoord. De vertaling van 1 Cor. 15: 1, 2,
in haar geheel, luidt: „Moet ik u dan, broeders! het evangelie
doen kennen, dat ik u verkondigd heb, dat gij ook hebt aange-

-ocr page 118-

104

uomen, waaiin gij ook staat, waardoor gij ook behouden wordl?
Wat zeide ik (welke rede, woorden gebruikte ik), toen ik het u
verkondigde? Ik veronderstel, dat gij het nog weet; of het moest
zijn, dat gij zoo maar geloofd hebt." — Het gevoelen van Dr.
Holwerda moeten wij op de volgende gronden verwerpen.
1. 1 Cor. 15: 1, 2 zijn niet geschreven in een\' geest van veront-
waardiging. Wil men weten, hoe Paulus schrijft, wanneer hij
verontwaardigd is, dan leze men Gal. 1 en 3. \'A8tX(foL en
„Quousque tandem" weerspreken elkander. 2. De voorgestelde
vraag met yvwQiQu) is bij Paulus vreemd. Na hetgeen vooraf is
gegaan, is zij hier aUerminst gepast. De overgang van het bedaarde
„Maar alles geschiede welvoegelijk en met orde" tot het van veront-
waardiging getuigende „Moet ik u dan doen kennen" is al te sterk.
/Irj is niet gemotiveerd. 3. Wanneer men, zooals Dr. Holwerda,
bezwaar heeftom Paulus te laten zeggen: „Ik maak u bekend het
Evangehe, dat ik u verkondigd heb, dat gij ook aangenomen hebt,
waarin gij ook staat," moet men evenzoo bezwaar hebben, hem
de vraag op de lippen te leggen: „Moet ik u dan het Evangelie
doen kennen, dat ik u verkondigd heb, dat gij ook hebt aange-
nomen, waarin gij ook staat?" Tusschen het eerste en het tweede
bestaat, wat den inhoud betreft, geen verschil. De vraag heeft
geen zin. 4. Paulus was niet de man, om van zijne hoorders te
vorderen, dat zij, na verloop van eenigen tijd, nog de woorden
kenden, waarmede het evangelie door hem meegedeeld was. Het
hangen aan vormen was niet in zijn\' geest. Vgl. 2 Gor. 3: 6. Daar-
enboven zou men, in plaats van t
Ivi lóyoj, riaiv lóyoig ver-
wacht hebben. 5.
El, gevolgd door den indicativus, geeft
nooit eene voorwaarde te kennen, welke aan twijfel onderhevig is.
„El cum indicativo particula est, quae per se nihil significat
praeter conditionem" (Winer, Grammatik, bl. 273). Had de Apostel
twijfel wihen uitdrukken, dan had hij
läv moeten gebruiken.
6. Het is ongerijmd, bij Ghristenen, van wie het getuigenis van
VS. 1 wordt afgelegd, de mogelijkheid te onderstellen, dat zij zoo
maar, zonder op Paulus\' woorden acht te geven, geloovig ge-
worden waren. 7. Fdg (vs. 3) hangt in de lucht. Wij begrijpen
niet, waartoe het betoog (vs. 3—11) had moeten dienen. Op de
vraag: „Moetik u dan doen kennen", werd een ontkennend ant-
woord verwacht. Maar waarom dan in vs. 3—11 gehandeld,

-ocr page 119-

105

alsof hel. aiiLvvoord toestemmend geweest was? — Prof Prins (De
reahteil van \'s Heeren opstanding, bl. ,
25) erkent, dat in
1 Cor. 15: 1, 2 meer dan ééne uitlegkundige zwarigheid schuilt.
De moeielijkheid zou vooral gelegen zijn in yvwQi\'Qm. Liefst stelde
de Hoogl. voor yvwq\'l
Qw yvwatóv of iets dergelijks in de plaats,
achtte
vivi lóym evrjyytXiGanrjv vfuv daarvan afhankelijk, en ver-
laaide met Dr. Holwerda d xaTèyere door „indien gij het nog
weet."
rvcoaróf v/uv èvayyêliov is niet taalkundig juist. De
Romein kon zeggen „Evangelium vobis notum est," de Griek
drukte zich anders uit. Dat hel Evangelie, dat verkondigd en
aangenomen was, den Corinthiërs bekend moest zijn
(yvcoaróv
v}uv), sprak van zelf Het behoefde niet herinnerd te worden.
De verbinding van
yvwaróv en xivi lóym tvtjyytXiadiirjv v^ulu is
ongeoorloofd, omdat deze woorden te ver van elkander verwijderd
staan. Ook is het zeer te betwijfelen, dat de Coiinthiërs nog
den vorm der evangelieprediking zouden gekend hebben.
El aa-
xkitTt, dat de Hoogi. opvatte in den zin van Dr. Holw^erda, komt
al zeer vreemd achteraan, Hoe kon de Apostel in onzekerheid
zijn aangaande eene zaak, waarvan hij zoo even verklaarde, dat
de gemeente haar goed kende? Is het evangehe aan de lezers
bekend, dan verwacht niemand, dat het nog eens in vs, 3—
11
in herinnering gebracht wordt. — Straatman (Krit. Studiën,
2"^ stuk, bl. 46, 47, 218) stelde voor te lezen: rvcogl^w dè vfiTp,

dSiXcpoi, to evayyéXiov ö evijyya^uadf^ijv vfuv d \'/.atèyitt, Öti ovx
dxfj ènKSTtvGare. Genoemde geleerde meende, dat aan yvo^Qi\'QHv
in den zin van „iets nieuws bekend maken" hier recht wedervaart,,
daar door ort-
ow dxfj IniGTtvaaTe in de daad en waarheid iets
bekend gemaakt wordt, dat den naam van „bekendmaking" dra-
gen mag, terwijl ook een enkele blik op Gal. 1: 11 hem over-
tuigde, dat de vorm geheel Paulinisch is. De verandering van
bri ovx dxfj IniGTtvGavt in |j«ró? d firj dxfj IniGTtvGaTt verklaarde
hij op de volgende wijze: Door eene vergissing van een\' afschrij- ■
ver is
d firj eene verschrijving van dxfj, zoodat er kwam te staan:
\'ÓTi ovx d fiTj dx-^ IniaTtvaaTt. Daar dit geen zin gaf, ging men
verbeteren en veranderde
Ön ovx in èxTog, waardoor het onbe-
grijpelijke den schijn van meerdere verstaanbaarheid bekwam. De
bedoeling zou de volgende zijn: „Ik maak u bekend, broeders,
dat, zoo gij het evangelie, dat ik u verkondigd heb, bewaart, gij

-ocr page 120-

106

niet te vergeefs hebt geloofd, of nog beter geloovig zijt gewor-
den." — Om de volgende redenen moeten wij dit gevoelen ver-
werpen. 1. Het weglaten van o
aal nagtlaßare . . . iv\'rjyytXiad^Tjv
vfüv
is willekeurig. (Vgl. Dr. van Veen, Exegetisch-kritisch onder-
zoek naar 1 Cor. 15: 1—11, bl. 84—89.) 2. Paulus behoefde
niet bekend te maken, dat, indien de Corinthiërs het evangelie
bewaarden, zij niet te vergeefs geloovig geworden waren. Dit
sprak van zelf. Aan yvoagi^mv in den zin van „iets nieuws bekend
maken" laat men hier dus geenszins recht wedervaren. 3. De Apostel
had moeten dicteeren:
tl yiaréyéTt to evccyyéhov b evi^yyeXiaócfiyv
vfiiv. Op het bewaren kwam het aan. 4. Duister is, met welk
recht wij naar Gal. 1:11 verwezen worden. In
yvojgi^m 8é vjxiv,
äBtX(foi, TO tvayyéXiov to avayyaXiad^tv vn ifiov \'ón ovx i\'<STiv
xaxa avd-Qwnov is eene bekende attractie. In 1 Cor. 15: 1, 2 zoeken
wij haar te vergeefs. 5. De voorgestelde lezing past ook niet in
het verband, dat Straatman aanneemt
El SiXQiGrbg xrjQvastTai
bn lx vtxQwv lyrjyiQTai
(vs. 13) ZOU onmiddellijk op vs 2 volgen
en het volgende aan het voorgaande koppelen. Maar het
is niet duidelijk hoe de samenvoeging plaats zou moeten vinden.
In het voorafgaande is niet aan de opstanding van Christus gedacht.
6. De oplossing van het raadsel, hoe men van
on ovx alxfj IniG-
ntJaccTS IxTog el fii; dxf] eniGTevaare
gemaakt heeft, is niet op
bevredigende wijze gegeven. Dat men, bemerkende, dat de tekst
bedorven was,
bn ovx in Ixróg veranderde, is niet aannemelijk.
Eer zou men
el (irj van bn ovx el ^rj dxij hebben weggelaten. —
.Men leest bij Dr. van Veen (Exeg. Krit. Ond. bl. 19): „De Hoogl.
(van Hengel) stelt voor, om de woorden
tIvi Xóyco avijyyehaai^tjp
vfTiv uit VS. 2 te plaatsen achter yvwQlto} Sè vfüv ^ äSeXipol, in vs. 1 ,
en verder aan den tekst niets te veranderen. Met dit voorstel nu
kunnen wij ons wel vereenigen.... Zoowel
yvrngi^w als el xaré-

1) Straatman houdt vs. 3—11 voor eene inlassching, welke dagteekent uit do
2e eeuw. Zij zou ontstaan zijn uit de zucht, om Paulus, op wien Marcion en
Yalentinus zich gaarne beriepen, tegenover de Gnostieken tot een\' getuige te
maken voor Jezus\' lichamelijke opstanding uit de dooden (bl. 57—218). Op
afdoende wijze werd dit gevoelen weerlegd door Dr. van Yeen in zijn „Exege-
tisch-kritisch onderzoek "

-ocr page 121-

107

int. . . komen daarbij geheel tot hun recht, en wij verkrijgen
een\' zin, die geregeld afloopt, verstaanbaar is en uitnemend goed
in het verband past." Gewezen wordt op het voorbeeld van Prof.
Rauwenhoff, die in zijne theol. dissertatie, bl. 135, den tekst van
Joh. 6: 51, door middel van eene trajectie trachtte te herstellen,
welke gissing naderhand bleek de lezing te zijn van den Sinaiti-
cus. — Gaarne sluiten wij ons bij Dr. van Veen aan.
Tivi
lóym fvt]y/tXiOix/ii]v vjuv behoort niet bij d xareyert. Karfftiv
regeert den accusativus. Daarenboven had
d «axkitrt moeten
voorafgaan. Aheen zouden wij voorstellen, S evyyeXiacefA.tjv vfiTv
(vs. 1) uit den tekst te verwijderen. Na YvoyQilw
vfuv, ccStXcpoi,
rivi Aó/co tvi]/ytXi(sdixr]v vfuv ro (vayyiXiov is o fvtjyyeXiaccfA.ijV
vjAXv
overbodig. Het werd ingevoegd door een\' lezer, die den
tekst verbasterd vond, en zeer juist gevoelde, dat, wanneer

tvayytXiov op zichzclf Staat, xai van S xal nageXccßiTe niet gemo-
tiveerd is. — Gewoonlijk wordt bij de verklaring van 1 Cor. 15:
1 , 2 vooruit vastgesteld:
rv^qileiv is het „bekendmaken van
iets, dat men vroeger niet kende." Dit nu is niet juist.
rvojQÏ-
l^tiv
is bekendmaken, aanbevelen, leeren kennen, erkennen. Bij
vriendschappelijke kennismaking wordt het gebruikt.
rvcÓQi^e xal
ijfia?
komt voor in den zin van „erken ook ons als uwe vrienden
(zie Pape), rvwgitfo&ai wordt gebezigd voor ons „bekend, be-
roemd worden." Ook in het N. T. komt yvoDQiQtiv voor in een\'
anderen zin dan in dien van „bekendmaken van iets, dat men
vroeger niet kende." Joh. 17: 26® zegt Jezus:
xal lyvcógiaa avroTg
TÓ óvofid aov xal yvooQïaco.
De naam, welken de Heer bekend-
gemaakt heeft en nog voortgaan zal bekend te maken, is die van
God als Vader. „Bekendmaken" is hier openbaren, beter doen ver-
staan, dieper in de zaak inleiden. De Vadernaam Gods was aan
Israël niet onbekend. Zie p. a. Deut. 32: 6, 2 Sam. 7: 14, 1 Kron.
17: 13, Ps. 89: 27, Jes. 63: 16. Hand. 2: 11 (iyvcÓQiadg fxoi
óSovg Coitjg) vindt men eene aanhaling van Ps. 16: 11, volgens
de LXX.
\'Eyvcógisdg fioi is daar de vertaling van ■\'^^\'\'Tln. Het

springt in het oog, dat de nadruk op óSovg t^aijg, niet op lyvcÓQtoag
(xoi ligt. Rom. 9: 22 staat yvrngiaai parallel met hSei^aadat.
Rom. 9: 23 heeft ha yvmQiGrj dezelfden zin. 1 Cor. 12: 3 wordt
iets bekendgemaakt, dat men vergeten schijnt te zijn. (Zie onze
aanteekening t. d. pl.) 2 Cor. 8: 1 (yvcagl^ofiev dè vfiiv) wordt de

-ocr page 122-

108

milddadigheid van de Macedonische gemeenten als een voorbeeld
voor anderen aangehaald. Blijkbaar is het den schrijver hier niet
om eene nieuwstijding te doen. Gal. 1: 11 komt yvrngi^eiv in
beteekenis overeen met vTcoinjxvrjayinv. Dat Paulus\' Evangelie niet
naar den mensch was, behoefde den Galatiërs niet onder de aan-
dacht gebracht te worden, als iets, dat zij nog nooit vernomen
hadden. Integendeel de Apostel kon een beroep doen op hetgeen
zij vroeger gehoord hadden (vs. 13). Phil. 4: 6 zou het onge-
rijmd zijn, yvmQiUiv op te vatten in den zin van „bekendmaken
wat men vroeger niet wist." Moesten de broeders in alles hunne
begeerten aan God bekend maken
{yv<üqit,ér>^w tcqoq xóv d\'fóv),
dan was dit waarlijk niet om daarmee te betuigen, dat God die
begeerten vroeger niet kende. 2 Petri 1: 16 is yvooQÏ^eiv gelijk
aan xTjQvxxuv. Men vergelijke ook nog Daniel 2: 10, volgens de
LXX
[ög xb gijfxa xoi) ßccaiXicag dw^Gixai yvcoQiGai), waar yvmq\'iGai
uitleggen, verklaren beteekent. — Mij dunkt, gegevens genoeg
om van de gewone verklaring van yvwQit,io Sè vfüv (1 Cor. 15: 1)
af te wijken, en als beteekenis vast te stellen: Ik maak u bekend
datgene, wat gij schijnt vergeten te zijn; ik breng u in herinne-
ring. In herinnering moest gebracht worden de grond, waarop
de evangeheprediking van Paulus rustte. Bij sommigen was
twijfel gerezen aangaande de opstanding der dooden. Moest
de opstanding der dooden voor eene onmogelijkheid gehouden
worden, dan was ook Christus niet opgestaan. Had men dit
genoeg bedacht, men zou geruster geweest zijn. Het doel bij het
schrijven van 1 Cor. 15: 1—12 was: het feit der opstanding
van Christus op den voorgrond te stellen. Dit moest boven alle
bedenking verheven worden, zou de Apostel een\' grondslag heb-
ben voor zijn verder betoog. „Ik maak u bekend, broeders! op
welken grond ik u het evangelie verkondigd heb." Na eene kleine
uitweiding (vs. l\'\', 2) wordt in vs. 3 de draad weder opgenomen.
„Ik deelde u toch in de eerste plaats mede." Dat
xivi Xóyw ver-
aald kan worden door: op welken grond, is bekend. Dr. van
Veen (bl. 23) gaf eenige voorbeelden, ontleend aan de klassieken,
waar
Xóyog aldus voorkomt. Men denke aan uitdrukkingen als:
è\'yiiiv Xóyop, grond hebben, mr« xiva Xóyov, op welken grond,
xocTcc Xóyov, met grond, rtVt Xóyoo, waarom, op grond waarvan.
Van het
N. T. vergelijke men Xóyóv dnoSidópcci xvpóg, O. a. Luc.

-ocr page 123-

109

16: tLvi lóyoj utTtTitfA.xpand-f ,af, Hand. 10: 29 en vmtu lóyov,

Hand. 18: 14.

f

1 Cor. 15: 7. ^\'Emircc wcpS"/} \'/«Jtcó/Sco, eneiTa rotg dno-
dTÓXois Tiadiv.

Venema (Verschuir, Lotze, bl. 401) stelde voor, naoiv te ver-
anderen in ncchv. „Cum supra vs. 5 dixisset, Christum apparuisse
TQig , qua ratione hic dicere queat, eum apostolis omnibus

apparuisse, difficulter explicabit. . . Mihi videtur pro n&aiv legen-
dum Tidhvy Met deze gissing stemde Valckenaer in. (Scholae
ad. h. 1. p. 126 en Schediasma, p. 406). Het is niet moeielijk te
verklaren, dat Paulus in vs. 5 dicteerde:
eireira rotg dwdêna en
in
VS. 7 daarop liet volgen: eneiTcx roTg anooróloig n&atv. Men
bedenke, dat
ol dcódexa eene vaststaande uitdrukking geworden
was, om het college der Apostelen aan te duiden, onverschilhg of
dit al dan niet voltallig mocht heeten Vs. 5 waren in geen
geval twaalf leerlingen des Heeren tegenwoordig, toen Jezus aan
„de twaalve" verscheen. Volgens vs. 7 is de Heer bij eene andere
gelegenheid gezien door al de Apostelen. Wij hebben hier te
denken aan een\' ruimeren kring dan het getal van Jezus\' leer-
lingen, daar, volgens het verband, Jacobus, de broeder des
Heeren, er ook toe behoorde. Had Paulus willen uitdrukken:
„Daarna wederom aan de Apostelen", dan zou hij gedicteerd hebben:
i-\'iTttra rcccXiv roXg dnoaroXoig, niet: entiru roïg anoSTÓXoig ndXiv.

1 Cor. 15: 23. "\'ExaOTog Sè Iv rw iSico Tdyfiari\' anaQ^rj

xqiavóg, iiztixa ot rov xqigtov Iv rij nagovsia avrov.

Michelsen (Theol. Tijdschr., 1877, bl. 217) zou iv rfj naQOvala
als eene overtollige opheldering van eene latere hand uit den
tekst verwijderen, indien niet gewichtige redenen hem noopten,
1 Cor. 15: 23—28 in zijn geheel voor eene interpolatie te
houden. Op gronden, straks te noemen, kunnen wij in dit ge-

1) Niet ongepast kunnen hierbij vergeleken worden uitdrukkingen als: decem-
viri, eentumviri, hecatombe.

-ocr page 124-

iio

voelen niet deelen. Maar wel houden wij Iv Tfj -wagovaiq voor
niet van Paulus afkomstig. Deze woorden passen niet tusschen
anaQi\'i] X(»t(JTÓs", aneiTcc ot tov Xqictov en ihcc to TaXog. Het
was hier niet de vraag; Wanneer zullen zij, die van Christus zijn,
worden levendgemaakt, maar: in welke volgorde heeft de levend-
making plaats. „Eerst Christus, vervolgens die van Christus zijn,
en daarna het einde." Reeds vroeger is opgemerkt, dat
y rfj
nccQovaia avTov
moeielijkheid geeft. Aan twee Hss. van de Itala
(fg) schijnt
01 av rfj nagovalq avrov aXitiaavrag te hebben ten
grondslag gelegen, welke lezing men ook in FG vindt. Dat deze
lezing — eene gissing van afschrijvers — niet de ware is, springt
in het oog. Zij is taalkundig onjuist
(aXiri^aiv nvi, InL nvi , aXg n)
en niet Pauhnisch. De Apostel zou eene uitdrukking gebezigd
hebben als
oc-n:ey.8a%ófi,avoi TTjv ccTtoxccXvxpiv tov xvqïov ijfiwp \'It/aov
Xqiotov (4 Cor. 1: 7). In de bijna algemeen als echt erkende
geschriften van Paulus vindt men, behalve hier, den dag des Heeren
nooit
TcaQovGla genoemd. Gewoonlijk heet hij ij/A-ega, waarbij
dan door het lidwoord, eene nadere omschrijving, of door beiden
is aangegeven, welke dag bedoeld wordt. (Vgl. Rom. 2: 5, 16;
13: 12, 1 Cor. 1: 8, 5: 5, 2 Cor. 1: 14) Was de uitdrukking ^^
jiaQovGia „urchristlich" (Holsten, Das Evangelium des Paulus, bl. 420)
dan zóu Paulus haar waarschijnlijk meer gebruikt hebben. In de
Apocalypse zou zij zeker op hare plaats geweest zijn. Doch daar leest
men: rj ij^aga ij jfia/ccXt] (6: 17, 16: 14) — Er blijft ons niets
anders over dan
h Tfj nagovaiq avrov voor eene kantteekening te
houden, welke later in den tekst werd opgenomen. De redenen,
welke Michelsen noopten 1 Cor. 15: 23—28 voor eene interpo-
latie te houden, zijn de volgende: „Volgens 1 Cor. 15: 23—28 zou
Paulus een Messiaansch tijdperk aannemen tusschen de terugkomst
van Christus en de voleindiging aller dingen." — Toegestemd. —
„Van zulk eene Messiaansche tusschenregeering. nu is noch in de
vier hoofdbrieven, noch zelfs in een der overige Paulinische brie-
ven ergens elders sprake." Mij dunkt, eene reden, om in de
kritiek voorzichtig te zijn. Wordt over eene zelfde zaak op ver-

1) Behartigenswaardig zijn de wenken, door Michelsen over „De dag des
Heeren" gegeven, in het Theol. Tijdschrift, 1877, bl. 215—217.

-ocr page 125-

Hi

schillende plaatsen gehandeld, dan kan men deze plaatsen met
elkander vergelijken, en, bij mogelijk verschil, misschien het oor-
spronkelijke opdelven. Wordt van eene zaak slechts ééns melding
gemaakt, dan mag men er geen bezwaar tegen inbrengen, tenzij
zij in strijd blijkt te zijn met andere dingen, welke met haar ten
nauwste samenhangen. Zulke tegenstrijdigheden nu meent Michelsen
te hebben opgemerkt. „Nemen we de Messiaansche tusschen-
regeering aan, dan komen we telkens in strijd met het leerstelsel
van den Apostel" (hl. 2il). Ten bewijze worden aangehaald —
ik houd mij aan de volgorde van Michelsen — 2 Thess. 1:7;
2 Tim. 4: 1; 1 Cor. 1: 7, 8; Rom. 2: 5; 1 Thess. 2: 19; Rom.
14: 9; 2 Tim. 4: 1; 1 Thess. 5: 2, 4; 2 Thess. 1: 10, enz.;
Eph. 4: 30; 1 Cor. 1: 8; 5: 5; 2 Cor. 1: 14; 2 Tim. 1: 18
en 4: 8. Het was niet goed zulk eene bonte rij van plaatsen te
noemen. De vraag hgt voor de hand: Houdt Michelsen de brieven
aan de Ephesiërs, aan de Thessalonicensen, en den tweeden briel\'
aan Timotheüs voor echt? Van de brieven aan de Thessalonicensen
blijkt het tegendeel bl. 217. In al de aangehaalde plaatsen wordt
gehandeld over den dag des Heeren en het oordeel, maar niet
over de orde in de levendmaking van de dooden, noch over de
Christusheerschappij 1 Cor. 15: 23—28 is sprake van de
orde in de levendmaking der dooden en de Christusheerschappij,
maar niet van den dag des Heeren, noch van het oordeel. De
dag des Heeren met het oordeel en de orde in de levendmaking
der dooden met de Christusheerschappij staan niet in zulk een
verband met elkander, dat de laatsten om de eersten moeten ver-
worpen worden. Men behoort tusschen heiden wel te onder-
scheiden. Dit wordt niet genoeg gedaan, als men zegt: „Klaar-
blijkelijk zouden wij telkens in stryd komen met het leerstelsel
van den Apostel, als we het begin en het einde door eenig
tusschentijdperk van elkander scheiden." Het begin en het einde ?
Waarvan? Natuurlijk van de Messiaansche tusschenregeering. Maar
van de Messiaansche tusschenregeering is nergens sprake dan
i Cor. 15: 23—28. Door een\' oordeelsdag aan te nemen wordt

Dit is dus ook liet geval Eph. 4: 30. \'Qp.spa aTroXuTpcóo-scos is niet „de dag
waarop de dooden worden opgewekt," maar „de dag der verlossing."

-ocr page 126-

112

niets gesclieiden. Er wordt alleen iets anders gezegd. Hoe de
oordeelsdag en de Messiaansche tnsschenregeering met elkander
zijn overeen te brengen, zegt Paulus ons niet. Wij zijn in onze-
kerheid , of hij den oordeelsdag in het begin, het midden of het
einde van de bedoelde heerschappij stelde. In strijd met elkander
zijn ze niet. Volgens Paulus moeten de geloovigen zich wel aan
het oordeel onderwerpen, maar hij zegt niet, dat de geloovigen
aan de heerschappij deel zullen hebben. Als dit laatste het geval
was, kon er strijd zijn. Gesteld, dat de oordeelsdag op het einde
van de heerschappij was, dan zou misschien vreemd zijn, datmen
eerst met Christus heerschte en zich daarna aan het oordeel onder-
werpen moest. Voor de onechtheid van 1 Cor. 15: 23—28 worden
nog twee argumenten genoemd, i. „De vernieuwing en verheer-
lijking van de levenlooze schepping verwacht de Apostel in de
naaste toekomst tegelijk met de komst des Heeren (Rom. 8:18—22),
terwijl die toestand van volkomenheid voor den schrijver van
1 Cor. 15: 23—28 eerst na de onderwerping van alle vijanden en
de vernietiging van den dood, derhalve na den Messiaanschen tijd,
denkbaar en mogelijk is." Aan Rom. 8: 18—22 ligt de verwachting
ten grondslag, dat, wanneer de zonen Gods als zonen zullen open-
baar worden, de dienstbaarheid der schepping zal worden wegge-
nomen. Wanneer dit geschieden zal, wordt niet gezegd. Yan „de
komst des Heeren" wordt niet gesproken. — Te steUen, dat de bevrij-
ding van de schepping voor den schrijver van 1 Cor. 15: 23—28 eerst
na den Messiaanschen tijd denkbaar en mogelijk moet heeten, is wat
sterk gesproken. Bij het dicteeren van 1 Cor. 15: 23—28 dacht de
Apostel niet aan de zuchtende schepping, maar aan gansch andere
dingen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat, wanneer men Paulus ge-
vraagd had, wanneer hij, met het oog op 1 Cor. 15: 23—28,
de verlossing van de zuchtende schepping stelde, hij het antwoord
zou hebben moeten schuldig blijven. Vóór de Messiaansche heer-
schappij was niet mogelijk. Na de Messiaansche heerschappij
was niet aannemelijk. Ook gedurende die heerschappij was niet
denkbaar. Want de schepping zuchtte, omdat zij aan de dienst-
baarheid des verderfs, d. i. des doods, onderworpen was, en de
dood zou, volgens 1 Cor. 15: 26, eerst als laatste vijand worden
te niet gedaan, d. i. op het einde van de Christusheerschappij
(VS. 25). Is er tegenspraak tusschen Rom. 8: 18—22 en 1 Cor.

-ocr page 127-

m

i5: 26, dan is zij verJdaarbaar, wanneer men bedenkt, dat tusschen
het schrijven van de brieven aan de Romeinen en de Corinthiërs
een paar jaren verloopen is. Eerst dan, wanneer Paulus een onfeil-
baar man was, zou het mogelijke verschil ons een raadsel zijn.
2 „Eindelijk is
i Cor. 15: 26 in onvereflfenbaren strijd met vs. 54
van ditzelfde hoofdstuk. Als beide plaatsen aan Paulus moeten
toegekend worden, dan zegt hij op de eene plaats met zoo goed
als dezelfde woorden het tegenovergestelde van hetgeen hij op de
andere beweert." Als dit argument juist was, zou het voldoende
zijn, om 1 Cor. 15: 23—28 aan Paulus niet toe te schrijven. In een
en hetzelfde hoofdstuk kan men zich niet zóó weerspreken. „Men
oordeele. Volgens vs. 26 zal de vernietiging van den dood door
de geheele Messiaansche tusschenregeering gescheiden zijn van de
opwekking der geloovigen, terwijl volgens vs. 51^—-54 de vernie-
tiging van den dood onmiddellijk, zonder eenige tusschenpoos,
zal volgen op de opwekking der dooden, het laatste oordeel en
de daarmee gelijktijdige bekleeding, zoowel der levenden als der
dooden, met het nieuwe geestelijke lichaam." De bedoeling van
VS. 26 is juist uitgedrukt, maar niet die van vs. 51—54. Paulus
spreekt vs. 51 van degenen, die niet ontslapen zullen — en dus
niet behoefden opgewekt te worden — maar in een punt des tijds
zullen veranderd worden. Aan de opwekking der dooden wordt
slechts in het voorbijgaan gedacht (vs. 52^). Terstond daarop
keert de Apostel terug tot degenen, die leven zouden tijdens de
wederkomst des Heeren. „Wij zullen veranderd worden. Ja!
broeders, dat is noodig. Dit sterfelijke (niet: het sterfelijke in
het algemeen) moet onsterfelijkheid aandoen. Wanneer dit zal
plaats hebben, zal aan ons — tot het „aan ons" geven ons recht
VS. 57, 58 — in vervuUing komen, wat geschreven staat: De dood
is verslonden tot overwinning. De dood zal op ons geen vat
meer hebben, daar de prikkel des doods, d. i. de zonde, is weg-
genomen." Het komt mij voor, dat tusschen vs. 26 en vs. 51—54,
zoo omschreven, geen strijd bestaat. Vs. 23—28 kunnen niet eene
invoeging zijn, want zij vormen op zichzelf geen geheel. Vs. 23
staat in duidelijk verband met vs. 20—22. Zonder vs. 20—22 is
VS. 23 niet te verstaan.

-ocr page 128-

iU

i Cor. 45: 27. Ihkvra. yuQ vTrha^tv vtuo rovg TróSag
avxov. "\'\'Otav dè fiiri] oTi nócj/Tcc VTCozixaxrai, SfjXov öxi
Ixxög TOV viroxa^civxog avxw xcc nócvxa.

Men leest, in de Krit. Studiën van Straatman, 11, bl. 237:
„Wanneer ... wij zien, dat in den codex Sinaïticus het begin van
VS. 27 geheel is weggelaten, dan is het de vraag, of de woorden
nuvxa yuQ tnvèxcc^ev vno xovg nóSag avxov niet van latere dagtee-
kening zijn, en ingelascht ter verklaring van het
navxa vnoxé-
xaxxai VS. 28. ... Kan niet bij hel schijnbaar ongemotiveerde
van
ndvxa vnoxtxaxxai, . . . een later lezer bewogen zijn gewor-
den , ter opheldering van dat
vnoxtxaxxai, de plaats uil Ps. 8 in
le voegen, waaruit het.
vnoxaxaxxai was voortgekomen? Zoo zou
hel zeer verklaarbaar zijn, dat bij vnka\'^tv het subject niet wordt
aangegeven." Dal vs. 27® in K is weggelaten, is eene vergissing.
Klaarblijkelijk zijn vs. 27® en vs. 28® met elkander verward. Het
is niel aannemelijk, vs. 2/® te houden voor eene inlassing ter
verklaring van hel
navra viAoxtxaxxai van vs. 28. (lees: vs. 27.)
ndvxa vnoxéxanxai is duidelijk genoeg en spreekt voor zichzelf.
Blijkens Srjlov was ook de schrijver hiervan overtuigd. Ps. 8
kunnen wij hier veihg laten rusten. Dat wij met eene aanhaling
le doen hebben, blijkt uil niets. Het verzwijgen van het onder-
werp bij vnaxa^fv kan geen bevreemding wekken bij hen, die
het er voor houden, dat ook in vs. 25 bij S-jj hel onderwerp niet
is uitgedrukt — Men leest verder (bl. 240): „Ik voor mij ben
overtuigd, dal by aïnjj geen ander subject te denken is dan
Paulus, en vs. 27\'\' met vs. 28 eene inlassching is eener latere
hand. Met
Öxav 8è aïnfi wordt eene aanmerking medegedeeld,
die de een of ander uil het voorgaande afleidde... . Paulus had
reeds vs. 24 verklaard, dal Christus eenmaal zijne §aaiXaia aan
God en den Vader zou overgeven, en daardoor genoegzaam aan-
geduid, dal er van geen vnoxdaGeaO-cci van dien God en Vadei\'

1) Dat God als onderwerp van verzwegen is, springt in het oog door av-coii.
Was Christus het onderwerp, dan zou men vorwacht hebben:
isï yap avrov
ßcc^Tilsüci-J ^XP\'- TTavTxs Toii? s)(_5povg {JITO Toüg Tró^ag,

-ocr page 129-

5

onder Christus spralce kon zijn. Dit denkbeeld was blijkens hel
„God en Vader" voor Paulus te ongerijmd, dan dat hij met zoo-
veel omhaal van woorden zou hebben bestreden." Straatman ging
bij deze redeneering uit van de valsche onderstelling, dat vs. 27
vTcoTéTanTcci in plaats van
vuhu^ev gelezen moet worden. Wij
zullen hierop straks terugkomen. Leest men
imha^tv, dan heeft
Paulus in dit verband nergens gezegd: ndvTa vTcoThocKvai, en kon
dus ook een lezer, met het oog op hem, niet schrijven:
orav 8a
aXnij \'ÓTl ndvTu vnoraTKarai. Dat de Apostel recds in VS. 24- genoeg-
zaam had aangeduid, dat er van geen inroTccöaaa&ai van God onder
Christus sprake kan zijn, is juist opgemerkt. Vs. 29 zou onmid-
dellijk op VS. 26 hebben kunnen volgen, zonder dat voor misver-
stand te vreezen was. Maar noodig was het niet. Niets belette
den Apostel, nadat eenmaal met een enkel woord de heer-
schappij van Christus was ter sprake gebracht (vs. 24), daarover
in een paar verzen (vs. 27, 28) uit te weiden, en vervolgens den
draad der redeneering (vs. 29) w^eêr op te nemen. Dat vs. 27\'^ en
28 het karakter eener bestrijding dragen, kan ik niet inzien. Het
komt mij integendeel, voor, dat de schrijver algemeene toestem-
ming verwacht
(Sr^Xov). Ook geen misverstand (zie bl. 236) be-
hoefde te worden weggenomen. Het onderstelde misverstand is
uil de lucht gegrepen. Hiermede vervalt het eerste bezwaar, dat
door Straatman tegen de lezing vnaxalav geopperd werd (bl. 236).
Het tweede luidt aldus: „Terwijl de meeste codices vóór
hccvtk,
bn hebben, leesl B, zonder die partikel, brav dè aïnrj irdvra
vnoTaraxTai, waardoor die laatste woorden den vorm krijgen van
een citaat. Wij zouden dientengevolge kunnen beweren, dal ook
in vs. 27 oorspronkelijk gelezen werd: navta
ydq vnoxhauraivno
TOvg nódag avrov, welk vnoraraxrai vervolgens geciteerd wordt,
om er de aanmerking vs. 28 aan vast te knoopen." Hetzij men
bn behoude, hetzij men het weglate, ndvra xmorkraxrai blijft
eene aanhaling. Maar het is niet noodig aan te nemen, dat het
eene aanhahng is uit het onmiddellijk voorafgaande. Onaannemelijk
komt mij voor, dat een lezer
vnara^av van vnoraraxxai zou ge-
maakt hebben, vooral met het oog op het kort daarop volgende
\'6x1 ndvra vnoréxaxxai. Ildvra yag vnaxa^av vnb xovg Ttódag avrov
is volkomen in overeenstemming met a^qt ov d-^ ndvrag xovg
ai&QOvg vnö xovg nódag avxov (vs. 25*^). Tov vTiord^avrog avrw

-ocr page 130-

m

rk Tcdvxa (vs. S?\'\') CD tw vnord^avti avrm ra ndvta (vs. 28)
geven hierop een\' duidelijken tei\'ugslag.

i Cor. 15: 29. ^Emï tI noi\'^aovaiv oi ^ocTTTit^ófHvoi v-wèQ

t(av viüQ&V\', ii \'óXojs ViXQoi ovx lyiLqovrcKi, Tt\' jcat /?«-

ixri^ovTui vitiQ avTMV;

Velen hehhen beproefd door middel van eene gissing dezen tekst,
te verbeteren, daar hij geen zin geeft. i. Het is volstrekt niet
helder, wat Paulus met ^ufivil^tct&ai vitiQ z&v viXQwv zou bedoeld
hebben. Liet men zich doopen ten behoeve van de Sixaioi, dan
was de handeling doehoos. De Sixaioi hadden den doop niet
noodig. Hetzelfde moet gezegd worden van den doop voor de
aêixoi. Dezen bleven aSixoi, wat er ook geschiedde. 2. Het
blijkt uil niets, dat in de oud Christelijke gemeente een zoodanig
misbruik van den doop gemaakt werd, als wij op grond van
1 Cor. 45: 29 zouden moeten aannemen. Wal men in de comm.
vermeld vindt van soortgelijke gebruiken bij latere kettersche
secten (Marcionieten en Cerinthianen) bewijst niets voor de oude
Christelijke gemeente. Het is trouwens zeei\' de vraag, of deze
berichten van de kerkvaders volkomen geloofwaardig zijn. Deze
mannen waren niet altijd billijk tegenover hunne tegenstanders.
8. Gesteld, dal de ^uTiTiGfióg vnèQ twv vixQ&v plaats vond, dan
is van een man als Paulus niel le verwachten, dat hij bij zijne
bewijsvoering van dit bijgeloof gebruik maakte. Hij zou veeleer
de Corinthiërs om deze fout gestreng hebben berispt. (Vgl. den
comm. van Calvijn, t. d. pl.) Men zegge niel: wij vinden hier
eene argumentatio ad hominem, want Paulus zou in dit
geval niel den derden, maar den tweeden pers. meerv. gebezigd
hebben. — Van de velen, die beproefden door middel van eene
gissing den tekst le verbeteren, noemen wij Wall (Crilical Noles),
die voorstelde ^ann\'QónivoL en [ianriCovrai te veranderen in
danavcüfiivoi en dairavwvTui. W^aarin de opoffering (zie 2 Cor.
12: 45) voor de vixqoi dan zou bestaan hebben, is duister.
Indien zij plaats had gevonden, zou zij tot niets hebben geleid.
Welke reden zou een afschrijver hebhen gehad om öanavcó/nvoi en
danav&VTai te veranderen in ^auTiZófiivoi en ^anti\'CovTail Valc-
kenaer (Schediasma, bl. 332, 333) las vTthq r&v vixqwv in plaats

-ocr page 131-

417

van imio avrwv. Hij sleldf. VOOI\', zoowol heL eei\'sle als liet tweede
TriEPT^iNNEKPiiN in AllEPT^^NNEKP^N te veranderen.
Paulus zou het oog hebben gehad op het „expurgari per aquam
lustralem a peccatis, quae, signata loquendi formula,
vtxQoc eg/cc
bis in Epistohs vocantur." Aangehaald werden Hebr. 6: 4, 2;
9: 44, 40: 22. „Expurgari per aquam lustralem a peccatis"
evenwel is niet Paulinisch. Nexga ag/a is niet hetzelfde als „pec-
cata," ook niet Hebr. 6: 4, 2; 9: 44 Hebr. 40: 22 had veilig
kunnen blijven rusten. Onder
vaxga i\'gya moet men verstaan:
werken, die, omdat zij niet uit het beginsel des geloofs voort-
komen , geestelijk dood, d. i. zonder vrucht zijn. De gissing is ook
taalkundig onjuist. „Expurgari" is ccTtoXovea&at (4 Cor. 6: 44).
BaTtTitaiv wordt niet met «ttó, maar met alg of av geconstrueerd.
In plaats van
ßanr^ofiavoi en ßanritovrai ZOU me,xi]ß aß aut ksfihoi
en ßaßaTcriGjAavoi alaiv verwacht hebben. Gesteld, dat er sprake
was van het gereinigd worden van de zonden door den doop, dan
konden de personen in quaestie niet gezegd worden iets te doen
of uit te werken
(aital n noirjoovaiv). Iets was aan hen gedaan. —
Prof Doedes \') stelde voor,
tmag t&v vaxgóóv als eene glos te
beschouwen. Hiertoe zou aanleiding gegeven hebben
vnèg avvav
achter ßanritovrai, dat men ten onrechte met ßanvi^ovrai, in
plaats van met het volgende
rL xal tjfiaXg, in verband had gebracht.
! De bedoehng des Apostels zou geweest zijn te vragen: Wat betee-

kent dan ook nog het zich laten doopen? Indien dooden in het
geheel niet opgewekt worden, wat laat men zich nog doopen?
(Zonder de opstanding heeft de doop geen waarde ...) Waarom
zijn ook wij voor hen (d. i. voor hen, die zicli laten doopen, d. i.
de belijders van Christus) te aller uur in gevaar? — Het komt
mij echter voor, dat vnaQ avrév niet bij het volgende kan gevoegd
worden. De Hoogl. stemde zelf toe , dat
viiag avr&v rl xal ijfiaïg
xivdwavofiav naaav cogav
niet zonder bezwaar is, en wij eerder
zouden verwachten, dat de zin met
rl xal ij[A.aTg, dan met vTrag
avT&v Tl xal ijf4.aïg
begon. Wat ons betreft, wy zouden zeggen,
dat
vnag avT&v, ZOO het echt is, slechts tot het voorgaande kan

1) De Hoogl. gaf mij de vrijheid ook deze gissing, in een college door hem
voorgedragen , hier te vermelden.

-ocr page 132-

118

gerekend worden. "Tnig rmv vtxgwv schijnt ons dan toe, als
glos, niet uit
v-ulg avrwv te verklaren. In de gegeven paraphrase
komt „voor hen, d. i. voor hen, die zich laten doopen, d. i. de
belijders van Christus" ons vreemd voor. Welke reden kon er
bestaan, de belijders van Christus hier als „gedoopten" te qualifi-
ceeren? Op het xivdvvfvnp näaav &Qav kwam het aan. Dat de
schrijver in dit verband gedacht zou hebben aan gevaren, welke
ten behoeve van de belijders van Christus werden doorgestaan,
kunnen wij niet toestemmen. De gevaren werden in de eerste
plaats ondergaan ten behoeve van degenen, die nog geen belijders
van Christus waren. Vergissen wij ons niet, dan moet de weg
der verbetering op eene andere wijze gezocht worden. De lezing
van sommige getuigen vu
Iq rmv vexQwv achter ßanrit^ovrai heeft,
naar ons voorkomt, de prioriteit boven
vnlg avr&v. Meer aan-
nemelijk is, dat een afschrijver, die in vs. 29 reeds twee malen
van
VÊKQoi gesproken vond, vnhQ rmv vtxQmv in vithQ avrmv
veranderde, dan dat hij duidelijkheidshalve, voor tmtg avrmv,
vnèQ rmv vaxgmv
schrccf. Staat het vast, dat Paulus niet kan
gedacht hebben aan een
ßanriteGd-ai vnèg rmv vexQmv, en is er
geen reden, om eene verbastering van
ßa-rml^o/ievoi en ßanrL-
l^ovrui aan te nemen, dan moet vnaQ rmv vaxq&v, zoowel op de
eerste als op de tweede plaats, eene invoeging zijn. De invoeging
kan op de volgende wijze worden verklaard. Een lezer, van het
spoor gebracht door de uitweiding over de
ßaaiXeia Hqigtov,
begreep de redeneering van Paulus niet goed. Waar Inti op be-
trekking had, zag hij niet in. Duidelijk was hem, dat er van
vaxQoi sprake was. Welnu! zou aan de vêkqo
L recht wederva-
ren, dan moest er in dit verband meer melding van zijn ge-
maakt. Zoo kwam
vnhQ rmv vangmv eerst op den rand, en later
in den tekst. De bedoeling van Paulus is: „Anders d. i. wanneer
dooden niet worden opgewekt (vgl. vs. 16), wat zullen zïj uit-
werken, die zich laten doopen? Indien in het geheel dooden
niet worden opgewekt, waarom ook laten zij zich doopen?" Vol-
gens den Apostel, wordt men door den doop in betrekking ge-
bracht ook tot den uit de dooden opgestanen Heer (Rom. 6: 4).
Indien er nu geen opstanding van dooden is, en Christus dus ook
niet opgewekt is, heeft de doop zijne beteekenis verloren.

-ocr page 133-

i Cor. 15: 31. Kad-\' xjfXfQav UTro&vfjG\'Aü), vi] rijv vfAeréQav

\'AuviTjaiv, \'ijv ayoD Iv XgifSTm rw HVQLO)

Straatman (Krit. Studiën, II, bl. 255) stelt vneQvèQav m plaats
van
vnsreQav VOOr. De uitroep vi] rijV v^ievégav xavy^ijGiv xré ZOU
te verklaren zijn „óf van de bijzondere redenen van tevredenheid,
welke de Corinthische gemeente haren stichter door hare groote
voortreffelijkheid gaf, óf van de zelfvoldoening, die Paulus over
hare stichting en gezegende uitbreiding smaakte." Zelfvoldoening
was verre van den man, die op
xavx-tjaiv liet volgen: ijv ê\'^o) iv
XQiGzm \'Iijdov Tcó xvQica ijfimv. Nrj Trjv vfierégav xavyijSiv
geef^
geen aanleiding om te spreken van de bijzondere redenen van
tevredenheid, welke de gemeente door hare groote voortreffe-
lijk h e i d gegeven had. Het getuigt alleen hiei^an, dat de Apostel
zich op de gemeente beroemen kon. Straatman weet niet, wat
de roem hier te maken zou hebben. Mij dunkt, dat hij hier zeer
gepast is. Meende de Apostel, dat het noodig was, ter bevesti-
ging van de stelling, dat hij dagelijks stierf, zich op het een of
ander te beroepen, wat lag dan meer voor de hand, dan te denken
aan de Corinthiërs, die hem reden tot blijdschap gegeven hadden?
Dat rjv i\'xfo flauw en overbodig is, wanneer men v^ariQav behoudt,
mogen wij niet toegeven.
"\'Hv kan hier vrij krachtig zijn.
Daarenboven was het onmisbaar, zoo de schrijver zich volledig
wilde uitdrukken.
Nij zijv v^tTiqav xavii](siv, aSeXifoi, Iv Xqigtw
^IrjGov rm xvqLoo ijnav ZOU dubbelzinnigheid hebben overgelaten.
Straatman vraagt, of Paulus voor
vfuziQav niet een ander bijv,
naamw., b. v. vittQriQav, geschreven kan hebben. „De obtestatio
zou zeer aan duidelijkheid winnen, en ook beter in het verband
sluiten, als wij mochten aannemen, dat de schrijver zijne lezers
heeft willen wijzen op de vermeerderde stof tot roem, die
hij in Jezus Christus had, en dan de oorzaak van zijn\' verhoogden
en vermeerderden roem zocht in de wel gevaarvolle, maar tevens
zegenrijke werkzaamheid, die hem, tijdens hij aan de Corinthiërs
schreef, in Azië, en bepaald te Ephese geschonken was." Als
vertaling van \'VTtiQriQav is vermeerderde niet juist. Uitne-
men der zou beter zijn. Vertaalt men evenwel zoo, dan ligt de
vraag voor de haud: Uitnemender? In vergelijking waarvan? Een

-ocr page 134-

120

beroep op den roem, welken de Apostel op de lezers liari, is
hier voldoende. De roem behoefde niet nader tc worden gequa-
lificeerd. Wat Straatman schreef over de „wel gevaarvolle, maai\'
tevens zegenrijke werkzaamheid" van Paulus in Azië, bepaald te
Ephese, is ontleend aan de Handelingen. In het bijzonder werd
aan Hand. 19 gedacht. Dit nu is niet juist. Men vergelijke
1 Cor. 15: 32, dat \'alleen van groote moeielijkheden gedurende
des Apostels verblijf te Ephese spreekt
(l&tjQioficcyijaa Iv \'Ecpéaco).
De stof tot roemen was dus waarlijk niet vermeerderd. \'Tfieréguv
te verklaren is gemakkelijk. \'TiitrtQav komt hier in beteekenis
overeen met vfiwv (gen. obj.). Vgl. Rom. 11: 31 (jóó vfiaréQco
iXfs) en i Cor. 11 : 24 (lïg Tijv IfirjV avcc/ivijGiv).

1 Cor. 15: 32®. Ei xctr« äp&Qconov l&t]QiOficcxi]aa iv\'Eq^èam,

Tl noi TO dqxXog;

Straatman (Krit. Studiën, H, bl. 253) verandert uv^qcottov in
avd-Qoóirmv. Van dc verklaring van Meyer „im Interesse zeitlichen
Lohns, Gewinns, Ruhms und dergl. wodurch der gemeine uner-
leuchtete Mensch zur Uebernahme grosser Gefahren motivirt zu
werden pflegt," zegt hij, dat. zij wel zeer duidelijk, doch bij hel
figuurlijke
-d-ijgio/xayalv minder passend is, daar het &i]Qio[xayt7v
geen zaak was, die men doorgaans met dergelijke beweegredenen
ondernam (bl. 250). Dat hel ^i^qiofiaiiXv iels was, dal door-
gaans met min edele bedoelingen geschiedde, zou wat sterk
gesproken zijn. Maar dat men dikwijls zoo handelde, is zeker.
Kara av&Qwnov is dus volstrekt niet uit de lucht gegrepen. Ook
niel voor Paulus was dit het geval.
Ei vtxqoi ovx iytÏQovTai, ifä-
/(Of^av xai nim/iav, avQiov yaQ dno&vrjGXO/iav
(vs. 32\'\') bewijst, dat,
als er geen opstanding der dooden was, en Paulus zich toch aan
het
&\'>]QioiA.ayaTv waagde, hij daarvoor geen andere dan vleesche-
lijke beweegredenen kende. — Straatman ziet niet in, hoe, bij
de verklaring van Meyer, tó
öq)a2,og voor Paulus verloren kon gaan,
daar dit in de verkregene eer en den behaalden roem zou bestaan
(bh 250). Mij dunkt, met tó o(paXog is niet tijdelijk gewin,
maar geestelijke zegen bedoeld. Vgl.
ai vaxqol ovx iyalgovrai
(vs. 32\'\'). Moesten wij ri /loi o(falog vertalen, dan zouden wij
zeggen: wal zou het mij baten? — Op bl. 254 wordt, na de

-ocr page 135-

121

omschrijving: „indien ik dan te Ephesc, niet als Christen, maar
als natuurlijk mensch, legen de dieren gevochten heb, wat nul
heb ik daarvan?" gevraagd: „Maar hoe kon de Apostel een\' strijd,
door het evangelie ontstaan, en voor het evangelie gestreden,
anders dan als Christen hebben gestreden"? De omschrijving
kunnen wij niet zonder protest laten voorbijgaan. De tegenstelling
tusschen Christen en natuurlijk mensch is niet zuiver. De
vraag ligt voor de hand: Is een Christen dan een tegennatuur-
1 ij k mensch ? Christen zijn en v 1 e e s c h e 1 ij k zijn staan tegen-
over elkander. Dat een strijd, door het evangelie ontstaan, en
voor het evangelie gesti\'cden, niet anders dan als Christen gestreden
kan worden, zal niemand in twijfel trekken. Maar het „en voor
het evangelie gesti-eden" is niets dan eene invoeging van Straat-
man. De tekst geeft hiertoe geen aanleiding. — Daar de figuur-
lijke beteekenis van d-i^QioixayeTv uit het daarbij gevoegde blijken
moet, stelt Straatman voor om ^
p&qwtiop te veranderen in av\'&Qoj-
7TOOP (bl. 252, 253). Juister was geweest, te zeggen: de figuurlijke
beteekenis van d-t^Qioi^aytTp moet uit het verband blijken. Niet
altijd behoeft iets te worden b ij g e v o e g d. Hier was eene bijvoe-
ging onnoodig. Schreef Paulus, de Romeinsche burger,: l&tjQiofiü-
lijaa, dan begreep ieder, dat dit in oneigenlijken zin moest be-
doeld zijn. Daar op d-ijqioiiaiuv de nadruk ligt, zou men, gesteld,
dat xara ap-d-Qcóncop toe te laten was, hebben verwacht: d l&y-
QiOficcyrjOa xara ap&QcÓTtoop lp \'Ecflooj,

1 Cor. 15: 36, 37. ^\'Acpgav, aè o (smiQtig, ov t^cooTroiHzai

iccp la-rj ocTTod-avrj\' xal o aneiqeig, ov to Gcófia ró yeptjaó-
fjièvop (smiQtig, dXXa yvf^pöp xóxxop d Tvyoi öItov rj Tipog
TWV XoiTTCÓp.

Straatman (Krit. Studiën, 11, bl. 257—264) laat Idp (atj anod-dpT]
en d tvyoi weg. In plaats van xal o aneiQug, ov to acófia to
yipi](!ófa.£pop
airdgtig, geeft hij dc keus tusschen xal ov GirelQeig to
a&fia to ytprjGÓiiavop en xal ov amna ro yevrjGÓfitPOP GntiQtig
(bl. 264). ^\'O aneiQfig ov "CwonoieiTai, lap jj-ij dno-d-dpj] is niet te
verstaan. Wat men zaaide, d. i. het doode lichaam, was reeds ge-
storven, en kon dus niet worden levendgemaakt, op voorwaarde,
dat het gestorven zou zijn. Daarenboven was hier niet de quaestie,

-ocr page 136-

122

dat de dood eene onmisbare voorwaarde is voor de opstanding,
Men vroeg: Hoe worden wij opgewekt? Werd hetgeen men
zaaide niet levendgemaakt, tenzij het stierf, dan zou, wanneer
deze voorwaarde vervuld was, datgene, wat men zaaide, woi^den
levendgemaakt. Dit nu is in Üagranten strijd met de woorden
van VS. 37,
ov t6 awfia to /tvijaófievov ötifiqeig. "eav fii] octio&ccvt]
zou tot de onderstelhng leiden, dat het geestelijke lichaam zich
uit het stoffelijke ontwikkelde, w^at in tegenspraak is met vs. 37,
38, 40, 42, 50—54, en 2 Cor. 5: 1—4. Het geestelijke en het
stoffelijke zijn twee afzonderlijke sferen, die zich niet uit elkander
ontwikkelen. (Vgl. Prof. Scholten, Het oudste Evangelie, bl.
315—317.) Straatman meende, dat idv fiij airo&aru aan Joh. 12:
24
(idv (lij O yióxxog tov Gitov nesmv dg rijp yriv ano&ccprj, uvTÖg
fiópog fifpti\' leep 8a anod\'dcpt], ttoXvv "auqtcop cpégai) Ontleend is.
Mij dunkt, dit is zeer waarschijnlijk. Dat het
aïg rrjp van
na
tcootvoiaxrai, ons tot Joh. 12: 24 nader zou brengen (bl. 261),
mag niet worden toegegeven.
Elg tijv bewijst niets, dan dat af-
schrijvers zich wel eens vergisten. (Zie Tischendorf.)
Kal ö anal-
gaig, ov rb g&fta rb yapTjsófiapov analgaig is niet juist. De zin had
aldus moeten luiden:
Kal o (Snalgaig ov Tb s&fia Ion rb ytvijoó-
jxavop. Is het weglaten van het tweede oTtalgeig in en een
minuskelhs. (238) eene opzettelijke verandering, dan blijkt hieruit,
dat vs. 37® reeds vroeger moeielijkheid gegeven heeft. Wij kunnen
evenwel deze twee getuigen niet volgen. Ontbrak het tweede
onai-
qaig,
dan had, na rb aw^«, aon moeten staan. Kal \'6 otcalgaig zou
doen denken, dat met vs. 37 iets nieuws begint. Maar leest men
verder, dan bemerkt men, dat vs. 37 eene nadere ontvouwing is
van de gedachte, in vs. 36 uitgesproken,
ov o oiralgaig, ov C<bo-
■jioiaxrai.
Straatman gevoelde deze moeielijkheden en droeg de
twee genoemde verbeteringen van den tekst voor. De tweede is
verkieselijker dan de eerste. De
nadruk ligt op: niet het lichaam,
dat komen zal wordt gezaaid.
Ov owfia rb yavijoófiavop moet

1) straatman vond toejuiching bij Dr. üovers (Zeitschr. f. W. Th., 1881,
bl. 403). Prof. Scholten laat zich zeer behoedzaam uit in deze woorden „Dit
komt nog sterker uit, wanneer de conjectuur van Straatman mocht kunnen
aangenomen worden" (Het oudste Evangelie, bl. 316).

-ocr page 137-

m

dus aan (STteÏQfig voorafgaan. liet komt mij voor, dat ook xal
moet weggelaten worden. Vs. 37 luidt dan aldus: ov ró awfia
ytvtjGÓiiivov aTceÏQitg, dXXa yv^vóv xóxxov d rvfpi airov rj nvog
TMv Xoincóv.
De invoeging van xat o Gnecgeig kunnen wij op de
volgende wijze verklaren. Toen
Idv [li] ano&av^ in den tekst ge-
komen was, meende men, dat vs. 37 eene nieuwe gedachte bevat.
Deze hing evenwel los met het voorgaande samen. Om dit bezwaar
weg te nemen, werd o
GTrdqeig aan het voorgaande ontleend, en
xai ter verbinding ingeschoven. — Straatman hield d rvfpi voor
ten eenenmale doelloos, „want dat het onverschilhg was, of men
bij de Paulinische vergelijking aan tarwe dan wel aan eene andere
graansoort dacht, wordt reeds door
gltov rj nvog t&v Xom&v
helder en duidelijk uitgesproken. Op de soort van korrel komt
het niet aan. Hetzij men tarwe nam, of eenig ander zaad, altijd
zaaide men een
yvfivóg xox-xog, waarvan de stelling gold: ov C^o-
TcoiHTai. De formule behoort bij yvfivóg xóxxog, en is eene be-
denking, naar aanleiding dier woorden geopperd. Het scheen
den man, bij wien zij opkwam, twijfelachtig, dat de gezaaide
graankorrel niets meer dan een
yvfivóg xóxxog zijn zou. Het kwam
hem voor, dat zij veel meer was, en daarom gaf hij aan zijnen
twijfel lucht door de aanteekening
d rvioi, die later in den
tekst is overgegaan" (bl. 262). Hiertegen is niets met grond in
te brengen. Op gelijke wijze werd
d rvfpi 1 Cor. 14: 19 inge-
voegd. De Paulinische gedachte op de bedenking van de Corin-
thiërs: „Hoe zullen wij, wanneer onze aardsche lichamen tot stof
zijn overgegaan, uit den Hades worden opgewekt", is: „Gij dwaas!
niet datgene, wat gij zaait, d. i. uw dood lichaam, dat ter aarde
besteld is, wordt levendgemaakt. God geeft u een hchaam, ge-
lijk Hij wil. Gij zult een geestelijk lichaam ontvangen, dat geheel
van het aardsche, het zinnelijke verschilt."

1 Cor. 15: 41. Alln dó\\a rjXiov, xal allij öó^a atX-^vijg,
xai alXt] dó^a aavéQcov\' aarijQ yccQ datéQog diaifégei
tv Só^rj.

Met Straatman (Krit. Studiën, II, bl. 264, 265) laten wij aarïjQ
yccQ aSTfQog diacptgti Iv dó^rj weg. \'Aottjq . . . Só^jj ZOU blijkens
yaQ tot bewijs moeten dienen van de stelling, dat zon, maan en

-ocr page 138-

124

sterren in heerlijklieid van elkander verschillen. Maar deze stel-
ling had geen bewijs noodig. leder was van de waarheid hiervan
overtuigd. Origenes laat dan ook hier twee malen /dg weg.
Eveneens Ontbreekt het in K. (Zie Tischendorf.) De bewijsvoering
was ook niet zeer gelukkig. Het verschil in heerlijkheid van de
sterren onderling zegt niets voor de verscheidenheid in glans van
/on, maan en sterren. Het komt mij voor, dat een lezer bij
VS. M aan de verscheidenheid in glans van de sterren onderhng
dacht, en op den rand aanteekende:
aarijg aaréQog SiaqiéQei iv
Toen deze woorden in den tekst waren opgenomen, voegde
men /
üq ter verbinding in.

1 Cor. 15: 42\'\', 43. ^TttLQtvai iv (pQ-oqa, iyÜQtTocL iv

acp&aQalq\' airtiQevcci iv ciTifiiq, i\'/HQtrai iv Só^t]\' antiQt-
rai iv da&evelcc, iydQtrai iv Svvccfin.

Straatman (Krit. Studiën, II, bl. 265—272) houdt deze woorden
voor een gedeelte van eene oude hymne, waarin de opstanding des
vleesches geleerd wordt. — Met vers 42® ovroyg xal ij ävaaraaig
ro3v vexQ&v is bedoeld: Gelyk het vleesch van menschen, vee,
/vogelen en visschen, gehjk de heerlijkheid in glans van zon, maan
en sterren verschilt, zoo zal het ook zijn bij de opstanding der
dooden. De hemelsche hchamen, welke men dan van God ont-
vangt (vs. 38), zullen geheel verschihen van de aardsche. Hierop
volgt vreemd
antiQerai iv tp&oQa . .. iv Svvdfifi. Te recht kan
men vragen: Wat wordt gezaaid, wat wordt opgewekt? Het ver-
band (zie
O. a. vs. 44) laat geen twijfel over, dat het lichaam
bedoeld is. Maar na hetgeen in vs. 41 en 42® vooraf gegaan was,
had het onderwerp moeten uitgedrukt worden. Voor een betoog
is de gedurige herhaling van aweiQeTai en iyÜQtrai vreemd. Paulus
was niet gewoon een\' omhaal van woorden te gebruiken. Vol-
doende was geweest
arctiQtvai iv (f&OQa, aTii4,iq., da&evelq, iy^igerai
iv dif&aQßiq, dó^rj, övvdfiei.
De vorm van VS. 421^ en 43 doet
ons denken aan een lied. Is
aw/ia het verzwegen onderwerp,
dan is het lichaam, dat gezaaid wordt, hetzelfde als het lichaam,
dat opgewekt wordt. Was de bedoeling des schrijvei\'s eene
andere, dan zou hij zich anders hebben moeten uitdrukken (zie
b.
V. VS. 44®). Uit VS. 42\'\' en 43 spreekt dus het geloof aan de

-ocr page 139-

425

opstanding des vleesches. I)il gelooi\' nn was niet het deel van
den man, die zeide:
adg^ xal aïi^a puGiXtiav Q-tov xl\'rjQopo-
fiijoai ov Svvccrai, ovdè rj (p&OQcc rrjv dff&aQGiav üXTjQovofiH
(vs. 50).
Het verplaatst ons in de tweede eeuw^). „Datgene, zoo zongen
de Christenen bij de begrafenis hunner geloofsgenooten, dat daar
door ons gezaaid, d. i. in de aarde gelegd wordt, is een prooi
des bederfs, maar het zal worden opgewekt in onverderfelijkheid;
enz." Bij het lezen van vs. 44®
{GTnigarui awfjiu xpvimóv , lytigtrai
(Tco^a TTViviA.aTixóp) dacht men daaraan. Zoo kwamen vs. en 43
eerst op den rand, en later in den tekst. Vs. 44 past uitnemend
op
VS. 42®. De hemelsche hchamen, welke men bij de opstanding
der dooden van God ontvangt, zullen geheel verschillen van de
aardsche. Wordt men begraven met een hchaam, dat tijdens het
leven psychisch was, men wordt opgewekt met een hchaam,
dat krachtens zijn wezen pneumatisch is. Indien er een psychisch
lichaam is, dan is er ook een pneumatisch lichaam.

1 Cor. 45: 45. Ovroag xal Yi/QanToci\' lyéptTO o TtQ&rog

ap&QcoTTog \'ASdfA, dg ^ivyijv \'C&aKV, ó ïayaTog \'ASufji dg

nvivfjia t,m0ii0L0vv.

Van Hengel (comm. t. d. pl.) verklaart, dat hij zich niet zou
verwonderen, als iemand dit vers voor corrupt of onecht hield.
Werkelijk is naderhand dit vers door Dr. v. d. S. B. voor corrupt,
door Straatman (Krit. Studiën, II, bl. 273) voor onecht gehouden.
De laatstgenoemde geleerde schreef: „Reeds het
ovnag -aou ylygauTai,
in plaats van xa&oig xal yiyQanrai, maakt in mijn oog vs. 45 tot
eene exegetische toelichting, naar aanleiding van het voorafgaande
door den een of ander ten beste gegeven. Vanwaar de aanhaling
zelve is gekomen, is niet met zekerheid te bepalen.. . . Dat het
in den gang des betoogs niet te huis behoort, behoeft wel geen
betoog. Waartoe toch dient in eene redeneering, die over den
aard en het bestaan van hemelsche hchamen handelt, de herinne-
ring, dat Jezus, als de laatste Adam, tot een\' levendmakenden

1) Vgl. Hagenbacli\'s Dogmeiigescli. § 76. Tertullianus schreef zelfs een boek
,De resurrectione carnis."

-ocr page 140-

•126

geest is?" Dr, v. d. S. B. Ivan zich niet met den voorslag van
Straatman vereenigen. Wij zouden dan toch moeten aannemen,
„dat de kantteekenaar hier een citaat geeft uit een geheel onbe-
kend boek, dat als Heilige Schrift werd aangemerkt." Yolgens
Dr.
v. d. S. B. dragen de woorden lyhtvo. .. l^monoiovv zoo
duidelijk den stempel van Paulus, dat hij hever eene andere
oplossing zoekt „Het zóu b. v. ook mogelijk kunnen zijn, dat de
woorden
h/évtro ... ^monoiovv wcl van Paulus zijn, dat zij na
vs. 46 hadden gestaan, en dat hunne verplaatsing, aan het homoeo-
teleuton
npfVjxaTutóp is toe te schrijven. De woorden ovrcag xal
yf/Qccnrai zouden dan eene kantteekening zijn op de woorden dg
•ipvyijp ^êGccp. . .. Hiermede is echter het vs. niet afgehandeld.
Stelhg heeft hier niet d Trqmrog äp&Qwirog
"Adäfi gestaan. De
tegenstelling d
StvrtQog \'ASdfi is reeds voldoende om äpd-Qconog
zeer verdacht te maken; de zaak wordt uitgemaakt door den cod.
Yat. (?), waar
äp&Qwnog ontbreekt. Het is denkelijk uit Gen. 2: 7
afkomstig." Het bezwaar, dat Dr. v. d. S. B. tegen de gissing
van Straatman te berde brengt, is niet van overwegenden aard.
Gesteld, dat wij in vs. 45 met eene interpolatie te doen hebben
dan is zeer wel mogelijk, dat deze interpolatie een citaat bevat
uit een boek, dat ons geheel onbekend is, en door den interpo-
lator als Heihge Schrift werd aangemerkt. Denkbaar is ook, dat
de aanhaling uit het hoofd en onnauwkeurig geschiedde, zoodat,
al is het bedoelde boek niet verloren gegaan, niet meer is uit te
maken, waaraan men gedacht heeft. Na de opmerking, dat de
woorden
lyévtro . . . "Qcooholovv zoo duidelijk den stempel van Paulus
dragen, moet nog eens de vraag worden uitgeschreven: „Waartoe
toch dient in eene redeneering, die over den aard en het bestaan
van hemelsche hchamen handelt, de herinnering, dat Jezus, als
de laatste Adam, tot een\' levendmakenden geest is?"
\'Eytvixo 6
TTQwrog
"Adccfi dg xfvirjP t&Gap — te recht heeft Dr. v. d. S. B.
tegen
av&Qwnog bezwaar — beteekent: De eerste Adam is zóó ge-
schapen , dat zijn lichaam geschikt was, orgaan voor de
^pv^-^ te zijn,
dat hij gezegd kon worden een aw^a
ipviixóp te bezitten. Maar d
taiaxog \'A8ä}i dg nvivyia. ^oootcoiovp acht ik onverstaanbaar

1) Ook Dr. Blom (Theol. Tijdschr. 1881, bl. 628, 629) heeft het gewenschte licht

-ocr page 141-

127

Paulus nu was gewoon zich zóó uit te drukken, dat men hem
begrijpen kan. De gissing, dat lyivtxo . . . l^coonoiovv oorspron-
kelijk na vs. 46 zou gestaan hebben, én de vei\'plaatsing der verzen
aan het homoeoteleuton nvivixaxi-AÓv is toe te schrijven, komt mij
niet gelukkig voor. Gesteld, dat de volgorde was: vs. 44, 46,
45, 47, wat bewijst dan het homoeoteleuton van vs. 44 en 46
voor
VS. 45? Dit laatste vers eindigt niet op TtvtvfiaTixóv, maar
op IwoTtoiovv. Maar de voorgestelde volgorde is niet aannemelijk.
Wanneer men zegt, dat de eerste Adam een psychisch lichaam
ontving, sluit dit in zich, dat hij
yoïxóg was. Vs. Al^ zou na
VS. 45® tautologisch zijn. Het is niet waarschijnlijk, dat iemand,
die
lyéptvo... twonoiovv las, getroffen door de overeenkomst alleen
van
dg ipvyijv "Qoxsav met Gen. 2: 7, ovrwg xal ytyQanrai schreef,
waardoor hij den schijn op zich laadde, dat hij het geheele vers
voor eene aanhaling hield. Wij sluiten ons bij Straatman aan.
Na
d tGTiv a(b{A.a ipvy^ixóv, isnv xal nvtviiarixóv (vS. 44) geeft
aXV ov tiqcotov uvtvuarixóv dVka to xpvyixov., éneita tó ttpêv-
jxaTixóv een\' goeden zin.

4 Gor. 15: 47. \'O nQcÓTog dyd\'QCOTiog lx yrjg ^oïxóg, o
devTiQog avd-QCOTtog ovQavov.

Dr. V. d. S. B. schrijft: „Ik vermoed, dat Paulus hier, evenals
overal elders,
Inovgaviog zal geschreven hebben. Verder is het
tweede
apd-goynog verdacht, omdat vele Hss. xvQtog hebben." De
gissing
InovQupiog is juist. Op yoïxóg moet een correlaatbegrip
volgen. Met het oog op vs. 48 en 49 kan dit correlaatbegrip
niets anders zijn dan
Inovgaviog. Na ESOTPAWOT viel EUOT-
PANIOE
gemakkelijk weg. Bij de opmerking, dat het tweede
avxfQWTcog verdacht is, omdat vele Hss. xvQiog hebben, werd over
het hoofd gezien, dat in de bedoelde Hss. niet, in plaats van
avd\'Qanog, xvQtog, maar, na av&Qconog, d xvQiog gelezen wordt.

niet aangebracht. Genoemde geleerde handelde meer over Rom. 8; iO, 11 dan
over 1 Cor. 15: 45. Daar niet te voren aangetoond was, dat wij hier niet met
eene aanhaling, maar met een woord van Paulus te doen hebben, moet het recht
betwist worden, dat men ter verklaring van 1 Cor. 15: 45 zich op Rom. 8:
10, 11 beroept.

-ocr page 142-

128

Toch zouden wij geneigd zijn, ook deze gissing van Dr. v. d. S. Ji
over te nemen. Nadat Paulus eens uitgedrukt had, dat hij over
het begrip mensch sprak, kon hij veihg àv&çœnog verder weg-
laten. (Vgl.
VS. 48, 49.) Het is bekend, dat Paulus vaak van
puntige tegenstelhngen gebruik maakte.

1 Cor. 45: 48, 49. Otog ó yoïxóg^ toiovtoi xal oi yoïxoi,
xal
olog 6 InovQaviog, roiovxoi xal oi IttovqÜvioi\' xal
xa&cbg sqiOQéaafiiv
ttjv dxóva rov yoixov, (fOQtsOfiev xal
Trjv üxóva rov IjtovQaviov.

Dr. van Manen teekent bij deze woorden aan: „Als wij inder-
daad met Straatman onder den eersten mensch, vs. 47, den
mensch vóór de opstanding, en onder den tweeden mensch den
mensch na de opstanding moeten verstaan, dan schijnt de inhoud
van
VS. 48 en 49 in den samenhang onverklaarbaar, en hebben
wij hier wellicht eene latere aanvulling, nadat vs. 47, mede door
invoeging van ó
xvQcog, algemeen verkeerd werd begrepen." Het
gevoelen van Straatman (Krit. Studiën, 11, bl. 278) is: „Naar zijne
gewoonte typiseert de Apostel dien tweeledigen staat des menschen
(vóór en na de paroezie), en stelt hem als twee verschillende
menschen voor." Van eene dusdanige gewoonte des Apostels
is mij niets bekend. Vergis ik mij niet, dan dacht Straatman aan
de uitdrukking „de oude en de nieuwe mensch" (Rom. 6: 6,
Eph. 4: 22, 24, Col. 3: 9). Is dit zoo, dan was het eene
verkeerde combinatie. „De oude en de nieuwe mensch" is de
mensch vóór en na het geloof in Jezus Christus. Met de paroezie
staat deze uitdrukking niet in het minste verband. Als de
opvatting, door Straatman van d
ngwrog en d èavregog âvd-gwnog
voorgedragen, juist was, zouden wij Dr. van Manen moeten toe-
geven, dat
VS. 48 en 49 in den samenhang onverklaarbaar zijn.
\'O
àvd-QcoTcog (vs. 47) zou de soort, de äv&Qtonoi, hetzij yoïxoi
hetzij inovQavioi (vs. 48) aanduiden. Vs. 48 moest eene zinledige
herhaling genoemd worden van vs. 47. Vs. 49, dat met hel
onmiddellijk voorafgaande ten nauwste samenhangt, staat of valt
met
VS. 48. Uitgaande van de onderstelling van Dr. van Manen,
zouden wij zelfs een\' stap verder willen gaan, en ook vs. 47 uit
den tekst verwijderen. Dat de toestand van den Christen vóói\'

-ocr page 143-

en na de paroezie zeer vei^schilt, was juist in hel voorgaande be-
toogd. Hel behoefde hier niel meer le worden gezegd. Maar
de interpretatie van Straatman is onjuist. Als Paulus, de man,
die met het 0. T. zoo goed bekend was, van d nQcÓTog äfd-QojiTos
sprak, dacht hij aan Adam. Dit is even zeker, als dal wij, d e
eerste menschen noemende, Adam en Eva bedoelen. Hel
was in dit verband onnoodig, den mensch vóór en na de paroezie
een\' naam le geven. Hel kwam niet op zijne persoonlijkheid aan,
maar op hel lichaam, waarmeê hij opslaan zou. Hel lichaam vóór
en na de paroezie wordl dus met een\' afzonderlijken naam genoemd
(vs. 44). De geloovige vóór en na de paroezie is één en dezelfde
persoon. Bij d TiQwvog ap^Qumog en d devvegog denkt men aan
twee, wel van elkander le onderscheiden, personen. Waarom
anders d nQ&rog en d Sevvegogl De interpretatie van Straatman
gaal ook niel op met hel oog op ovgavov. De mensch na de
paroezie kan niet gezegd worden uil den hemel te zijn. De
hemelsche afkomst geldt alleen van zijn hchaam, Wij kunnen de
bedoehng van Paulus in vs. 46—49 omschrijven als volgt: „Dat
gij eerst een psychisch lichaam hebt, en daarna een pneumatisch
lichaam ontvangt, hgt in den aard der zaak. Hel psychische moet
aan hel pneumatische voorafgaan. Dal men een psychisch lichaam
heeft, en daarna een pneumatisch hchaam ontvangt, wordl ook
nog op andere gronden ontvouwd. Paulus ontleent deze aan
Adam, den vader van hel menschelijke geslacht, en aan Christus,
den bemiddelaar van eene reeks van nieuwe geboorten. Alle
menschen staan in eene natuurlijke betrekking tot Adam. Hij was
uit de aarde en aardsch. Ook wij zijn dus aardsch. Door het
geloof in Christus zijn wij met Hem in eene geestelijke betrekking
gekomen. Christus was van hemelschen oorsprong en hemelsch.
Ook wij zullen dus eenmaal hemelsch zijn. Gelijk wij hel beeld
van den aardsche droegen, zoo zullen wij ook het beeld van den
hemelsche dragen."

1 Cor. 15: 54. "iSoi) fivatijQioy v/uv Xiyia\' ndvrtg ov xoi-

fi\')]d")](i6[A,e&cc, TTccvreg 8è dXXayt]aófiad\'cc.

Diestelmann (Jahrb. f. Deutsche Theol. 1865, bl. 493--510)
stelt bl. 506 voor:
ndvTtg oï (ii.h) ov aotiA.fj&ijaóueü-a, ndvTtg dè

9

-ocr page 144-

430

dXluytiGÓiiad-a. Bl. 509 wordt fih uit den tekst verwijderd.
„Demnach enthält in unserer Stelle der Relativsatz
oï {(ilv) ov
xoi(i7]&7}(i6iA.e&oc... eine Einschränkung der Aussage nuvrig uXlaytjGó-
ftf^a." Maar nüvrig dXlayrjGó/A.a&K kan hier niet heperkt worden.
Het is
zoo algemeen mogelijk. Van -nävTfg oï ov xot[A.i]&f]ß0[Aa&a,
TTÓcvreg 8è dllce/tjaóftf-d-a moeten wij zeggen, dat het evenmin
Grieksch, als „Alle, die wir nicht entschlafen werden, werden
wir doch ahe verwandelt werden" (hl. 506, 507), Ruitsch is. Als
de opvatting van Diestelmann juist was, zou Paulus hebben kunnen
volstaan met:
o! (xij y.ey.oifx\'tjfjihoi oXlayrjOovrai. bedoeling van
den Apostel is: „Ik zeg u, Corinthische gemeente, eene verbor-
genheid. Wij allen —- Paulus sluit zich bij de gemeente in —
zullen niet ontslapen, maar wij allen zullen veranderd worden."
Ten tijde van Paulus leefde de gemeente in de verwachting, dat
de paroezie des Heeren aanstaande was. Deze verwachting spreekt
ook uit 4 Cor. 45: 54.

1 Cor. 45: 52®. \'Ev «Vójitcp, Iv ginfj ocf&ulfiov, iv Tfj layaTTj

Qokitiyyi.

Wassenbergh (I, bl. 67) deelt mede: „Glossam esse censet
Vaickenarius... nempe qui idem prorsus significat, quod praecedit
iv ocTÓfico." Mij dunkt, dit gevoelen van Yalckenaer heeft veel voor
zich. Waanneer Paulus van
iv aTÓfiog spreekt, drukt hij zijne gedachte
zoo nauwkeurig mogelijk uit. Nadere verklaring is onnoodig. Na
iv
ocTÓfKü
is zelfs het minder sterke iv gntfj dcp&aliiov weinig gepast.

4 Cor. 45: 55. Uov aov d^dpocra vXxog; nov aov ■0\'dvccTe

TO otfvtqov ;

Bij Bowyer leest men: „Perhaps for of the LXX St. Paul
wrote veixog, intentio, as Cyprian, de Testim. ad Quir. 1. 111. c. 58
and many other (?) cite it." Deze opgave is niet geheel juist.
Cyprianus (bl. 805, ed. Erasmus) schrijft: „Tune fiet verbum, quod
scriptum est: Absorpta est mors in contentionem. Ubi est mors
aculeus tuus? Ubi est mors intentio tua ?" Ys. 54 las hij dus
vhxog — eene verschrijving van v7xog —, vs. 55 xSvtqov. De
verandering van
vixog in veïxog wordt voorgestaan door Beza.

-ocr page 145-

„In Graeca editione (LXX), qua nunc utimur, scriptum est Si-At],
pro quo Paulus fortasse scripsit, non
vlxog, ut nunc legimus, sed
varAog, id est conteutio." Te stellen, dat vs.
55 eene aanhaling
is van Hosea
13: 14 naar de LXX, (ttov j? Sixi] aov, &avccTe;
Ttov ró -AtvTQOv Gov, äSt]schijnt wat al te gewaagd. Op zijn
hoogst kan worden toegegeven, dat Paulus hij vs.
55 aan Hosea
13: 14 gedacht heett. Maar gesteld, dat wij met eene aanhaling
te doen hebben, dan zou de gissing nog willekeurig zijn. In de
LXX leest men S
vatj, niet vtlxog. Ntxoq geeft een\' goeden zin.
Het is ontleend aan het voorafgaande
vX-aos (vs. 54).

1 Cor. 15: 56. Tö Sè xévxQOv tov ^avdrov ij dfiaqtia, ij ^

Sf Svpufiig Tijg dfiaQTLag ó vófiog.

Straatman (Krit. Studiën, II, bl. 284) verklaart vanvs. 56: „De
opmerking zelve is zeker Paulinisch, maar hier heeft zij slot noch
zin. Van zonde en wet is hier bepaald geen spraak. Paulus heeft
veeleer het oog op de zoo natuurlijke vrees voor den dood, die
aan de Corinthiërs het deelgenootschap aan de heerlijkheid van
\'s Heeren ßaaiXfia dreigde te ontnemen. Die vrees was ró xhTQov
des doods, en dat xhrQov had de dood voor sommigen te Co-
rinthe." Dat in het voorgaande niet van zonde en wet sprake is,
werd juist opgemerkt. Maar de overweging hiervan mag ons niet
ongunstig stemmen tegen vs. 56. Men bedenke, dat wij in vs.
55—57 niet met eene onmisbare schakel der redeneering te
doen hebben, maar met eene vrije ontboezeming des Apostels,
waartoe het voorafgaande hem aanleiding gegeven had. Vs. 56
past uitnemend op vs. 55; vs. 56 wordt door vs. 57 (rw
Sh
ondersteld. Aan vrees voor den dood, die aan de Corinthiërs het
deelgenootschap aan de heerlijkheid van \'s Heeren ßmtltia ge-
dreigd zou hebben te ontnemen, is in dit verband niet gedacht.
Deze vrees zou onnatuurlijk geweest zijn bij menschen, die ver-
wachtten de wederkomst des Heeren te beleven. (Vgl. vs. 51.)

1 Cor. 16: 1. UtQi Sh Tijg Xoyiag T^g eïg rovg dyiovg,

äsTTcf} Sièra^a TaXg èxAXijGiccig Tijg raXaxiag, ovTcog xal
v^tXg noirjCSuTe.

Bowyer vermeldt, dat Grotius, met verwijzing naar 2 Cor. 9: 5,

i

-ocr page 146-

m

tvloyiag in plaats van loyiag leest. Dit is niet geheel juist. Grotius
zegt: „Nisi codicum consensus me retineret, libens hic legerim
tvlo-
yiag
(henedictione). Nam eam vocem in sensu liberahtatis usurpât
Paulus et 2 Cor. 9: 6." Wij willen voor een oogenblik stellen,
dat Grotius in onzen tijd leefde. Naar alle waarschynlijkheid zou
de „codicum consensus" hem dan niet weerhouden,
loyiag in
evloyiag te veranderen. Op 2 Cor. 9: 6 zou hij zich beroepen.
Dit beroep evenwel zou niet juist zijn. Vooreerst had de exegeet
beter gedaan te verwijzen naar vs. 5. Daarenboven moet
tvXoyia ,
als benaming van de Xoyia, daar uit nltovt^ia verklaard worden.
De bedoeling van Paulus t. d. pl. is: „De
loyia zij eene avloyLal
Geen nlsove^ia worde bij de Corinthiërs gevonden!" Michelsen
(Theol. Tydschr. 1876, bl. 72) verklaart van de woorden wantg
diha^a zaïg IxaXyaiaig rfjg raXavlag, dat zij stellig onecht zijn.
Paulus zou ^fóTalaro geschreven hebben, vgl. 1 Cor. 7: 17,11: M.
De zin moest oorspronkelijk anakolouthisch heeten, evenals 1 Cor.
7: 1, 8: 1. Over den z. g. bewijsgrond, aan Siera^aro ontleend,
is reeds gehandeld in het aangeteekende bij 1 Cor. 9:14. Laat men
coantQ ... FaXatlag weg, dan is ntgl dè Tijg Xoylag rijg tig rovg dyiovg,
ovvwg Kal v/xtig noiijaavt
niet te verstaan. Ovrwg Kal vfitig noiTjaavt
geeft alleen dan een\' goeden zin, wanneer iets voorafgaat, waarop
ovTwg betrekking heeft. Het gaat niet aan, 1 Cor. 16: 1 zonder
üßntQ... FaXavlag een\' anakolöuthischen zin te noemen. Anako-
loutisch is een zin dan, wanneer de constructie, waarmede men be-
gon, verder verlaten wordt. Maar aan een verlaten van de aange-
vangen constructie kan 1 Cor. 16: 1, zonder waneç ... raXariai,
niet gedacht worden. De verwijzing naar 1 Cor. 7: 1, 8: 1 baat
niets. 1 Cor. 7: 1 hebben wij met een\' elliptischen zin te doen.
1 Cor. 8: 1® worden de Corinthiërs sprekende ingevoerd, en 1 Cor.
8: leest men de bedenking van Paulus. (Zie onze aant. t. d. pl.)

1 Cor. 16: 2. Karà ^iav aaßßdrov tKaffTog vfiœv Tiag\'
iavrm
ti&tTa> &7]GavQit,03v o ti av tvodcoTai, ïva fit]
brav tX-d\'m Tora Xoyiai yivoavrai.

Dr. Holwerda (De betrekking van het verstand enz., bl. 108, 109)
schrijft: „De uitdrukking
d-ijaavgltovra nd-èvai n nag\' éavrâ is
zonderling, doch bij een Hellenist te dulden. . . . Het
oti av

-ocr page 147-

133

tvodürai echter is zeer mociehjk. . . . Evodov/iai heteekent: mijn
weg wordt voorspoedig gemaakt, namehjk door God. ... Ik vooi\'
mij geloof haast, dat er gelezen moet worden xard h\'ikv m^^arov
èiiccgtog nag\' éavrm ti rid\'éTa) (of wel nag\' éavrm ti &ita) , zlC
Luc. XXI: 14)
d-ijctavgi^^cov , orav evoSmTai. Nadat ti ^ÓÓV ti&êto}
uitgevahen, of ti -d-hco in ti&èTw was samengevloeid, werd brav
in ÖTi dv veranderd, omdat men het object van nd-hw miste.
"\'ÖTav tvobcÓTKi beteekent: wanneer zijn weg voorspoedig gemaakt
wordt, d. i. wanneer hij voorspoed, welvaren geniet." De tekst
is bedorven.
"\'On èv evoScoTai heteekent: „waarin hij ook voor-
spoedig is." Maar dit geeft
ndi nag\'idvrm niïho ■&rj(iavgi\'Q(X)v geen\'
zin. Paulus kan niet gedicteerd hebben:
ti d-hc», want er is hier
sprake van eene herhaalde handehng. Luc. 21: 14 moet het
ê-fTe o^v plaats hebben op een bepaald oogenbhk, als geschied
zal zijn, wat in vs. 12 voorzegd is. Wij geven de voorkeur aan
Tl Ti&iTO). Dat Tl voor n-&éTco wegviel, heeft niets bevreemdends.
De gissing
orav schijnt ons toe zeer gelukkig te zijn. Wij wijken
hier af van Prof. Naber (Mnemosyne, 1878, bl. 369), die van jt«r«
/iiap aa^^drov en otuv evoswtai zegt: „alterum cum altero pug-
nat." De opmerking zou juist zijn, wanneer er stond: „Ieder
moet op den eersten dag der week iets wegleggen, hetzij hij
het missen kan of niet." Men leest evenwel: „Ieder legge iets
weg op den eersten dag der week." Zeer gepast kan hierop
volgen: „Wanneer het hem welgaat, en hij dus iets missen kan."
Michelsen (Studiën, Theol. Tijdschr., 1881, bl. 168) gist
oïg dv
cvoSmvai,
wien de weg voorspoedig gemaakt wordt. „Na op
iederen eersten dag der week kan niet nog eene tijdsbe-
pahng volgen. Bovendien ontbreekt de onmisbare dativus bij
evoSwTai" Tot staving van oïg, dat na ^xaarog v/^wp vreemd is,
beroept hij zich op Hand. 11 : 29. "\'
Otuv amd&tai wijst niet eene
tijdsbepaling, maar eene omstandigheid aan. De dativus is bij
evodova&ai niet onmisbaar, wanneer het werkwoord onpersoonlijk
gebruikt wordt. "\'ExaoTog en
oïg voegen niet bij elkander. Hand.
11: 29 heeft men met eene uitzondering, niet met den regel te
doen. Prof. Naber (Mnemosyne, 1878, bl. 368, 369) steh voor,
TTcep\'
éavTüi in nag" éavrov te veranderen. Dr. v. d. S. B. oor-
deelt, dat deze gissing veel voor zich heeft. „De woorden
nag\'
éccvTco wekken bevreemding, omdat uit het slot van vs. 2 blijkt,

-ocr page 148-

434

dat de Corinthiërs het geld niet bij zichzelven wegleggen, maar
in eene algemeene\' kas storten moesten." Het hier gezegde zou
juist zijn, als er niet
loylai, maar «t Xoyiai stond. Het lidwoord
zou dan aanwijzen, dat in het voorafgaande van bepaalde inza-
mehngen of van het storten van het geld in eene algemeene kas
sprake moest zijn geweest. Thans is dit niet het geval. De be-
doehng van Paulus is: „leder moet op den eersten dag der week
iets bij zichzelven wegleggen, als hij kan. Wanneer de Apostel
komt, zal hij van ieder persoonlijk het geld ontvangen. Inzame-
lingen behoeven dan niet plaats te hebben."
Uag\' éavrov past
niet in het verband. Dat de Corinthiërs de gaven van het hunne,
dus niet van anderen nemen moesten, sprak van zelf. Het was
overbodig dit te herinneren.

i Cor. 16: 3. AC ImOToXmv rovtovg Tté/itpo).

Schreven wij met Wassenbergh (II, bl. 47) 8t\' ImaToXwv na
rovTovg néiixpfo, dan ZOU het den schijn hebben, dat Paulus de
broeders door middel van brieven zenden zou. IniGToX&V
behoort aan
rovrovg néfijpco vooraf te gaan. Het beteekent: onder
de omstandigheid, dat de broeders van brieven voorzien zijn.

1 Cor. 16: 22. Ei ng ov (piXeX töv xvqiov, bgto} ard&tficc.
fiagäv oc&d.

Holsten® (das Evangelium des Paulus, I, bl. 450, 451) en Dr.
Rovers (Zeitschr. f. W. Th. 1881, bl. 404) houden 1 Cor. 16: 22
voor eene invoeging. Dit gevoelen komt mij juist voor. In plaats
van fï
tig ov (pixti zou men verwacht hebben: eï tig ovx ayana
(Rom. 8: 28, 37; 1 Cor. 8: 3). Voor het liefhebben van God
of van Christus gebruikt Paulus nooit cpilnv, behalve hier. 1 Cor.
16: 22 past niet in het verband. Paulus onderstelt in vs. 20 en 24,
dat hij met menschen te doen heeft, die den Heer liefhebben. Hoe
dan hier „Indien iemand den Heer niet hefheeft"? Ook fiagav dd-óc
is vreemd. Aan de komst des Heeren is in dit verband niet gedacht.

1) "n-m moet plaats maken voor sgtw. Vgl. Dr. Holwerda, Üitl. Aant. bl. 45.

-ocr page 149-

135

Bij het opsporen van den tijd, waaruit 1 Cor. 16: 22 dagteekent,
geve men acht op het nauwe verband, waarin het „niet liefhebben
van den Heer" en „de komst des Heeren" gesteld worden \'). Magav
d&cc moet, zal het zin hebben, eene verschikking zijn voor hen, die
den Heer niet hefhebben. Men lette ook op het euphemistische
ov
(fiXel, waaruit blijkt, dat de schrijver niet vijanden des Heeren op
het oog had. Hij zou zich in dit geval anders hebben uitgelaten.
Bedoeld zijn personen, uit wier handelingen gebrek aan Hefde
voor den Heer sprak; die vergaten, dat de Heer spoedig weder-
komen zou, zeker om ook hen te oordeelen. Dezulken vond
men in de tijden der vervolging, als die wankelmoedig waren, ja
misschien naar het vreemde kamp overHepen.
Magäv ver-
plaatst ons in den tijd der vervolging van Nero. Later, onder
Trajanus, dacht men niet, dat de wederkomst des Heeren zoo
aanstaande was. (Ygl. 2 Thess. 2: 1—12 en Hilgenfeld, Einleit.
1875, bl. 645—652.) Het Syro-Chaldeeuwsche fiagäv a&cc getuigt
voor de juistheid van de opmerking van Dr. Rovers, dat 1 Cor.
16: 22 eene glos is, afkomstig van een\' Christen uit de Joden.

1 Cor. 16: 24. \'\'Haydnt] (lov fjieTCc ndvTOiv Vfiwp Iv Xqigtw

\' IljGOv.

Men vindt bij Bowyer op naam van Estius het volgende:
„St. Paul does not use to conclude his epistles with the benedic-
tion of his own love. Tor {lov therefore we should probably read
&eov" Ook Dr. Rovers (Zeitschr. f. W. Th. 1881, bl. 404) stelt
S-eov voor. Juist was de opmerking, dat Paulus niet gewoon is,
zijne brieven te eindigen met: „Mijne Hefde zij met u!" Daar de
Apostel wist, of hij de gemeente liefhad, kon hij niet zeggen, dat
hij dit hoopte. Maar
ij dydnri fxov fieru ndvTfOv vfifhv laat ook
de vertaling toe: Mijne Hefde is met u allen. Na
tov xvqIov
^Iijooi) zou men, gesteld, dat Q-tov gebruikt was, evenals 2 Cor.

1) Dit deed Holstan niet (bl. 451), blijkens zijn „Dieses aramäische wort maran
atha (der herr ist da oder kommt) kann nur als ausdruck der glaubensgewissheit
verstanden werden, dass der herr sicherlich kommen wird, als ein freudiges
bekenntniawort und zuversichtliehes hoffnungswort der gläubigen."

-ocr page 150-

136

13: 13 TOV &(:0v verwacht, hebben. Paulus had dan ook de ge-
nade van den Heer Jezus en de liefde Gods in éénen zin kunnen
samenvatten, zooals hij dat meer doet. (Vgl. 2 Cor. 13: 13.) Niet
zonder grond kan men vragen : V^^aarom eerst vixcóv en dan ndvrwv
vfjimvl Waartoe de bijvoeging Iv Xgiarw ^Iijoovl Na vs. 23 was
toch zoo duidelijk mogelijk, dat de liefde Gods niet buiten de ge-
meenschap met Christus Jezus om kon gaan. Men behoude f^ov en
vertale, gelijk wij zoo even deden. Dan hegrijpen wij, dat vs. 24
een\' afzonderlijken zin vormt.
JJccvtojv vixwv komt tot zijn recht.
Het wijst er op, dat ook diegenen ingesloten zijn, die zich niet
naar Paulus noemden.
\'Ev Xqigtw "Itjaov is niet overbodig.

DE TWEEDE BRIEF AAN DE COEINTHIEES.

2 Cor. 1: 6®. Eïte &Xiß0/^f-&cc, vnèQ Tfjg iifiwv Ttagaxlrj-
aicjg \'4ai ao}Ti]Qiag\' eïre TtaQaxccXovfxed\'cc, vnèQ rijg vfi&v
naQUxXrjOtmg.

Prof Naher (Mnemosyne, 1878, bl. 99) stelt voor, &liß6iit&a
en TcaQaxalov^t&a te herhalen. Dr. v. d. S. B. durft deze gissing
niet overnemen met het oog op plaatsen als 2: 10, 5: 13,
7: 12. „Op de eerstgenoemde,
xcxl /ócq iym o m^ägiafiai, eï n
xeydQißfiai
, 8i\' vf^ccg, stelt Naber de conjectuur eïn xeyccgiG^iai,
ztiäqiGfiai vfiag, voor; maar 5: 13 lezen wij toch ook aVf
yuQ i^éavij/^fv, d\'ew, eïre G(0(pQovoviiiv, vfuv." Deze kritiek is
zeer gegrond. Paulus houdt van kortheid en puntigheid. Hij
laat woorden weg, welke anderen misschien hadden uitgedrukt.
Men vergelijke nog Rom. 2; 28, waar
\'lovSaXog en ingiTofi\'^ in
gedachte moeten herhaald; 4: 16», waar
Sid rovro Ik niGTécog,
ïva xara yd^iv slechts uit vs. 13—15 kan verstaan; 11: 6®, waar
tl 8t ihqtri, ovxtri tgyoiv uit VS. 5 moet verklaard worden;
1 Cor. 15: 27, waar wij tusschen
\'ón en Ixróg iets in gedachte
moeten invoegen; en Gal. 3: 5, 4: 29, waar
tqyoiv vófiov
rj dxorig nLßrttag
en ovro)g xal vvv onvolledig zijn.

-ocr page 151-

•137

2 Coj\'. 1 : 11. 2!vi/VTTOVQyovVTO}v xal vficóv vnlq ij/itav rij

SeijOfi, ïva lx noXXwv irgoamncov dg tjfiag y^aQißfia 8id

uoXXcóv ivy^aqusTijS\'^ vnèq tj/icov.

Dr. v. d. S. B. schrijft: „Dit vs. levert zeer groote moeiehjk-
heden op. Wij hebhen slechts de verklaring van Meyer te lezen,
om ons daarvan te overtuigen. Hij vertaalt: „damit aus vielen
Angesichtern das uns gewordene Gnadengeschenk vermittelst Vie-
ler gedankpreist werde um Unsertwillen," en voegt er bij: „Der
Ausdruck ix noXXmv TtQOGcÓTTcov ist plastisch; denn auf dem fröh-
lichen Antlitze stellt das dankpreisende Gefühl sich dar." De
woorden der Syn. Vert. „de gave, ons op veler bede geschonken",
gaven een\' goeden zin, maar zijn in den tekst niet te vinden.
Toch geloof ik, dat deze Vert. werkelijk de woorden van Paulus
heeft weergegeven, en de gissing van Owen, nqoaevj^êv, goed is.
Maar hiermede is de tekst nog niet gered. Dat Paulus eene fout
tegen het spraakgebruik begaat, en gemeend heeft, dat men ya-
QiGfia aviaQiSTdTai zeggen kan, zou ik desnoods nog kunnen
aannemen, maar ik kan niet gelooven, dat hij zich zóó duister
zal hebben uitgedrukt. Zijne bedoehng is in de aant. der Syn.
Vert. (?) juist aangewezen: „opdat, gelijk de ons bewezene gave
mede de vrucht is (en zijn zal) van veler gebeden, zoo ook daar-
voor door velen voor ons gedankt worde." Wat er echter in het
Grieksch gestaan heeft, kan ik niet gissen." In het gunstige
gevoelen over de genoemde verklaring en vertaling kan ik
niet deelen. Van het „gehjk. . . zoo ook" staat niets in den
tekst te lezen. Van „de ons bewezene gave" kan wel gezegd
worden, dat zij de vrucht van veler gebedenis, maar niet, dat
zij het zijn zal. Bij „daarvoor door velen voor ons gedankt
worde" vragen wij: Waarvoor zal gedankt worden? Voor „de
gave" of „voor ons"? Voor beiden tegelijk is niet mogelijk.
Evenmin kan ons de gissing van Owen (zie Bowyer) behagen. \'Ex
TtoXXüv TTQoaevy^&v zou niet bij dg rj{A,ag y^ceQiGfia, — want dan
had het er op moeten volgen — maar bij tvxagiOTijd-fj behooren.

1) Mijne pogingen om te weten te komen, waaraan Dr. v. d. S. B. de vol-
gende woorden ontleende, werden niet met gunstigen uitslag\' bekroond.

-ocr page 152-

•138

Maar hoe kan van ons gezegd worden, dal. wij danken ten gevolge
van vele gebeden? Men dankt voor de verhooring van zijn gebed.
basiv ßvpvTtovQyövpTcov zal v{imv vntQ ijfiap rfj ^éiyffft vooraf is ge-
gaan, verwachten wij, dat na
ïva iets van de personen, niet van
de gebeden volgen zal. In plaats van naar den Comm. van Meyer,
ed. 1870, (zie Dr. v. d. S. B.) wijzen wij naar dien van 4859.
Men vindt daar de volgende juiste opmerkingen: „Wollte man
nQÓaconov Antlitz fassen, so wäre der plastische Ausdruck der
Sache inconcinn, da der Begriff der Danksagung vielmehr
Ix aró-
fiaxog Tcoll&v erfordert hätte." — Het komt ons voor, dat, wan-
neer de beteekenis van l;t irollmv TiQoamnwv vaststaat, de weg der
verbetering niet moeielijk te vinden is. Onze vertahng van deze
woorden luidt: „door vele personen." Wij beroepen ons op
Polybius en het latere Grieksch, waar
ttqógojhov in dien zin voor-
komt. (Zie Pape.) Van het N. T. vergelijke men Gal. 4 : 22 en
Judas 46. Gal. 4 : 22 is
-^\'/xijv dè a/voovfjitvog rm TTQoatÓTKO raig
IxxXijaiaig xijg \'lovSaiag
niet „ik was van aangezicht onbekend
aan de gemeenten van Judea," alsof de tegensteUing gelegen was
in het kennen per brief, maar „ik was persoonlijk aan de
gemeenten van Judea onbekend." Men kende Paulus alleen bij
geruchte (vs. 23). Judas 46 zetten wij
&avfidtovrtg uQÓaana
■mtftldag yagiv over door „den persoon bewonderende, om des
voordeels wil." Wordt er gedankt
lx noVk&v ngoamuwv, dan is
daarmee gezegd, dat het danken 8iä noVkihv plaats vindt, éia
noXl&v is dus tautologisch. Men beschouwe deze woorden als
eene verklaring van een\'lezer bij
lx jtolloyp irgoomircov. Nan ïva...
to dg ijfiag \'^dgigfia êvyagiazijO\'\'^ vtiIq v^iwp sluiten to dg ij/iäg
idQiofia en virtQ ijfimv elkander uit. Bedriegen wij ons niet, dan
is
vtiIq i][is)v eene glos, afkomstig van iemand, die deconstructie
ïva to i^qigfia tviaqigttj&fj te vreemd vond, en tvyaqißtrj&fj als
een onpers. werkw. beschouwde. De bedoehng van den Apostel
is: „Terwijl ook gij ons mede te hulp komt door uw gebed, opdat
door vele personen voor de gave, ons geschonken, gedankt worde."

2 Cor. \'1 : 42. "\'Otl èv dyiótijti xal dXiXQivla tov \'&eov.

Rückert (Comm. t. d. pl.) merkt op, dat, indien men dyiÓTijg
niet opvat in den zin van sanctitas, rechtschapenheid, onbespro-

-ocr page 153-

•139

kenheid — wat niet geoorlooid is —, men voor ayiori^ri dyvÓTfixi
lezen moet. Daar de exegeet
tov &fov verklaarde door „aan God
welgevallig," vond hij aanstooteHjk, dat Paulus gezegd zou hebhen,
dat hij als een Gode welgevallige heihge in de wereld geleefd
had. Maar Paulus heeft dit niet gezegd.
Tov &iov mag niet
worden verklaard door „aan God welgevalhg," maar moet worden
opgevat in den zin van
dtov, dat op iv %kqiti volgt. \'Ev ayió-
ttiti nai ülikqiviq tov &iov staat parallel met Iv %ócqiti. &tov. De
genit. van &£ov is een genit. auctoris, dus is het ook die van rov
•d-Êov. Men merke wel op, dat er niet staat iv rfj dyiórijri, maar
iv ayiórrjri. Het eerste zou zijn „in de heihghcid" in volstrekten
zin, het tweede is „in die heihgheid, welke aan een\' heilige d. i.
een\' aan God toegewijde betaamt." Met den grondslag vervalt
de gissing.

2 Gor. 1 : 13. Ov yag aXXa yQucfOfiav vfiTv dlTJ ddva-

ytvcÓG\'Atra rj xai iTiiyivcóaxera\' ilnil^(0 di bn riXovg

iniyvmOiG&a.

Men leest bij Dr. v. d. S. B. het volgende: „Na al wat de
interpretes van deze woorden gezegd hebben , zie ik nog niet in,
dat zij een\' redelijken zin opleveren. Ik stem toe, dat wij in het
oog moeten houden, dat Paulus dikwijls moeite had, om zijne
gedachten in het Grieksch uit te drukken; maar dat hij bedoelen
zou: „Gij moet niets achter mijne woorden zoeken," en schrij-
ven zou: „Ik schrijf niets anders dan gij leest of ook erkent,"
kunnen wij niet aannemen, zonder hem onrecht te doen. Daarbij
komt, dat zulk eene verzekering tusschen vss. 12 en 14 niet goed
past. De Apostel gewaagt in het 12® vs. van den roem, dien hij
mag laten gelden, en zegt in het 14®: „Gij erkent het immers,
dat ik uw roem ben, en gij de mijne zijt." Hoe past daartusschen
eene verdediging tegen de beschuldiging van dubbelhartigheid?
Men bedenke, dat het object van iniyivmaxara en ijriyvmaea&e
hetzelfde zijn moet als dat van
iTriyvmrf, nl. bri xavy^ijfia vfi&v
ia^iév
Y-rir — Volkomen juist! — „In cod. B. ontbreekt dXV en
rj xal iniyivmGxirt. Toch is dit werkwoord zeker echt. Zou dit
ook het geval zijn met dvayivmaxsn ? Ik meen aangetoond te
hebben, dat van lezen hier geen spraak kan zijn. Is dan de

-ocr page 154-

•140

conjectuur van Junius goed le keuren: ov yuQ alXa /QÓcfofnv
dlV
ly\' a yivmS\'Atn rj xai iTiLyivrnsxexsl Maar rj xai is hier aUer-
zonderhngsl;
ij ontbreekt in eenige Hss. Dit alles overwegende,
zou ik haast denken, dat Paulus geschreven heeft:
ov yaQ &lla
ygacfontv vfiiv ij
(of a^A\' rj) a IniytvmGxtTE\' èXirl^o) dé xré., als
toelichting op
iteQiadozéQoag dè ttqÓs viiaq." Dr. v. d. S. B. is
niet in slaat, de varianten te verklaren. Vooral daar
rj xai „hier
aherzonderlingst" is, zouden wij de echtheid van èiviyivwaxiTf niet
zoo zeker durven vaststeUen. Hel komt mij voor, dat
ij xai Im-
yivwaxere,
dat niet alleen in B, maar ook in eenige minuskelhss.
(zie Tischendorf) ontbreekt, eene invoeging is van een\' lezer, die
zich verwonderde over
IXttiC«» Sè ön emg rèlovg Iniyvmaia-d\'i. Hij
kan hebben gedacht: „Hoe!
tcog rélovg ImyvmGta&tl Maar van het
iTciyivmaxfip is nog met geen enkel woord sprake geweest. Paulus
moet dus, na
yivmoxtn, xai litiyivwoxtTt bedoeld hebben."
Michelsen (Studiën, Theol. Tijdschr. 1881, bl. 168) tracht de
lezing
rj xal IniyivcoGxéTf (of zelfs erkent) le redden. Zij zou na
het voorgaande een\' goeden zin geven. Bedoeld moest zijn: „wat
gij weet of zelfs door en door weet." Hij wijst naar 1 Cor.
13: 12
(aQTi yivcÓGXo) èx [j,éQ0vg, tóts dè IniyvrnGOnai xa&wg xal
l7ctyvw<s&i]v). Toegestemd moet worden, dat 1 Cor. 13: 12 tm-
yivmGxaiv de beteekenis van yivcóaxeiv versterkt. Dit is daar met
het oog op de volmaakte kennis, waarop Imyivóosxfiv doelt, zeer
gepast. Hier evenwel is niet de minste versterking der rede
noodig. De nadruk ligt op
%mg rélovg. Bij „wal gij weel of zelfs
door en door weel" is niet ongepast, nog eehs aan de kortheid
en puntigheid van den stijl van Paulus te herinneren. Dr. v. d.
S. B. laat de keus tusschen
ij en aXX\' ij. Het schijnt mij toe, dal
wij
aXX\' als overbodig moeten verwerpen. Zou niel mogelijk
zijn, dat een afschrijver, die eerst goed geschreven had
ov yag
aXXa yQccfofitv Vfi7.v,
meende, dat hij ov yag yQd(fOfiav vu.1v aXX\' rj
gelezen had, en alzoo aXX\' ij in den tekst kwam? Met Junius
laat ik van
dvayivmxtn ava WCg. Ook Dr. V. d. S. B. gevoelde
zeer juist, dat hier van „lezen" geen spraak kan zijn. Een
afschrijver, die slordig las, zag
AFINP^ZKETE voor ANATI-
S9.ZKETE aan. Zoo vindt men in A en D* dvayivtÓGxtrt zonder
d. Toen men bemerkte, dat dvayivrnmtn een voorwerp eischt,
vond & eene plaats in den tekst. De verandering van
dvayi-

-ocr page 155-

Ui

vmaxtre in dvaytvémTjTè in D en E moeten wij aan eene ver-
gissing toesciirijven, want èniyivóiGxtTa is in beide getuigen
behouden. Het is dus niet gepast, wanneer men met Michelsen
zich op
avayivmCiXfivt beroept, om te komen tot rj ä äv yivmwrjte
rj xal iTciyivmGxijre.
Ik zie niet in, wat av hier zou moeten be-
teekenen. Onze slotsom is, dat Paulus geschreven heeft:
ov yaq älla
yQaq
)o^ÉV vfiiv iq a yivmsntrf èXnltu) öè oti tcog TÏXovg ImyvmGtßi^t.
Dat eerst yivmaxaiv, en daarna zonder eenige noodzaak tmyi-
vmGxtip gebruikt werd, is vreemd.

2 Cor. i : il^. "^H a ßovltvofiai xara aaQxa ßovXevOfiat,
ïva ij Ttaq\' ifAol
to val xal ro ov ov ;

De gissing van Musculus (zie Bowyer) ïva {irj ^, welke Michelsen
(Studiën, 1881, bl. 169) toelacht, kan ons niet behagen "/j/a
wijst op het doel van hem, die in zijne overleggingen met het
vleesch te rade gaat. Dit doel moet in stelligen vorm worden
uitgedrukt. Liever veranderen wij met Markland (zie Bowyer),
Michaehs (Inl. 1« deel, stuk, bl. 1218, Holl. Vert.) en Prof Naber
(Mnemosyne, 1878, bl. 99, 100) het tweede
vaL in ov en het
tweede
ov in val. De Paulinische gedachte is: „Ik roep God tot
getuige aan, dat ik om u te sparen nog niet naar Corinthe
gekomen ben" (vs. 23). Eerst was Paulus van plan geweest, tot
de Corinthiërs te gaan (vs. 15), maar naderhand was hij van ge-
voelen veranderd. Dit was geen hchtvaardigheid (vs. 17®), zijn
„ja" was niet „neen" en zijn „neen" niet ja," maar hefde. De
uitdrukking „ja, ja, neen, neen" zou iemand kenschetsen, die
standvastig is. Vs. 18 en 19 verheffen de zaak boven alle bedenking.

2 Cor. 2: 1®. ^\'ExQiva 8a ifiavrm rovro.

Linwood (vgl. Dr. van Manen), over het hoofd ziende, dat luavrü
een dativus commodi is (vgl. vs. 2), giste
èv i^avrm. De bedoe-
ling zou zijn: „Ik besloot dat bij mijzelven." Maar dan had
men verwacht:
è\'xQiva 8a rovro Iv èfioL Zelfs zou men zonder
schade
èv èfioi hebben kunnen missen.

-ocr page 156-

142

2 Cor. 2: 10\'\'. Kal yag i/m eï ti \'aeyccqidfiai, S xeyuqi-
dfiai,
dl vfidg ev ■tvqogojtko Xqiotov.

De tekst, welken wij hier afschreven, is die van Beza (4582).
In de aanteekening zegt hij, dat het beste is,
ti en w weg te
laten, en te vertalen: „quod condonavi, propter vos condonavi."
Wij kunnen Beza niet volgen. Zooals hij zelf gevoelde, eischt het
eerste xayaQiO{i.at een voorwerp. Daarenboven waarom zou men
alleen
eï n in den tekst gevoegd hebben? Daar in het onder-
stelde geval het tweede xeyaQio^iai bij het volgende behoort, zou
men^ de invoeging
ti %eyäQionai verwacht hebben. Het komt
my voor, dat niet maar o echt is. Over den persoon, wien
men vergeven moest, was vs. 40® gehandeld. Vs. 40\'^ wordt over
het vergeven zelf gesproken.
"\'O yieyäQio^iai en ti xeyccQiofiai
sluiten elkander uit. Heeft het vergeven plaats gehad, dan kan
de vergeving niet problematisch gesteld worden. Ik beschouw
daarom
ti i^eyócQiojiai als eene glos. De invoeging kan op de
volgende wijze verklaard worden. Een lezer, die meende, dat
Paulus in vs. 40\'\' nog aan. den schuldige van vs. 5—40® dacht,
vond O \'/.eydQionai vreemd. „Wat ik vergeven heb"? Maar er
was nog niets vergeven. Paulus zou dan vergeven, wanneer de
gemeente was voorgegaan (vs. 40®). De Apostel heeft zeker
bedoeld
el ti ze^ócQioiiai. Dat de lezer ti xeyÜQiofiai, niet
tl yagiiioiiai schreef, moeten wij aan o zeyuQio^ai toeschrij-
ven. Naderhand werd
ti Keyagiofiai in den tekst opgenomen,
en verschillend geplaatst. — Over de conjectuur van Prof. Naber
(Mnemosyne, 4878, bl. 400), die xeyäQiofiai vóór di\' v/iag her-
haalt, vergelijke men het door ons aangeteekende bij 2 Cor. 4: 6.

2 Cor. 2: 42, 43. \'EX&mv dè elg riiv Tgooada . ... elg Ma-
xedovlav.

De reis naar Troas, het niet vinden van Titus en het gaan naar
Macedonië vallen na vs. 44 uit de lucht. Vs. 44 past goed bij
VS. 44. Over de plaats, waar vs. 42 en 43 oorspronkelijk ston-
den, is men het niet eens. Laurent (Neut. Stud. bl. 24—28)
houdt deze verzen voor opmerkingen van Paulus, bij 4: 46 op
den rand geschreven. Michelsen (Studiën, 4884, bl. 469) meent

-ocr page 157-

•143

ook, dat zij bij 1: 16 behooren. Dr. v. d. S. B. plaatst ze tus-
schen 1: 22 en 23. Mij dunkt, dat laatstgenoemde goed zag. De
hypothese betreffende de opmerkingen van Paulus op den rand is
doorniets gemotiveerd. Na 1: 16 kunnen vs. 12, 13 niet gestaan
hebben, want vs. 17 hangt ten nauwste met vs. 15, 16 samen.
Tusschen 1: 22, 23 geven vs. 12, 13 een\' goeden zin. Na vs. 22
heeft de Apostel een geschikt rustpunt, zoodat hij met iets nieuws
beginnen kan. Yan uit Ephese is hij naar Troas gegaan, vond
daar Titus niet, had geen rust, en ging naar Macedonië. Naar
Macedonië? Maar had hij dan niet 1 Cor. 16: 5—7 beloofd,
Macedonië slechts in het voorbijgaan, Corinthe daarentegen langer
te zullen bezoeken? Paulus voorziet deze bedenking, en antwoordt
daarop vs. 23 en 2: 1. Hoe vs. 12, 13 van hunne plaats geraakt
zijn, is niet te zeggen.

2 Cor. 3: 3. \'AXV Iv nla^ïv xagSlag GaQxivaig.

Men leest bij Dr. Holwerda (De betr. v. h. verstand enz., bl. 109):
„Ik geloof niet, dat xagSiag behoorlijk kan worden geëxpliceerd.
Alle uitleggers, voor zoover ik heb kunnen nagaan, doen alsof er
Tfjg xagdiag stond." Yan de lezing dXX\' Iv nXa^lv xccgdiaig guq-
xivaig zegt hij: „Deze woorden zijn geheel en al onverstaanbaar.
Maar toch wij zien uit deze lezing, dat xagSlag eene verkeerde
conjectuur, en
xagSiuig eene glosse is, waardoor men Iv ivloc^tv
aaqxivaig
heeft willcu verklaren. Paulus schreef alleen dlTJ" ev
\'nXa^iv dttQxivoLigr YVij sluiten ous bij Dr. Holwerda aan.

2 Cor. 3: 13^^. Hqbg ui] uzeviGai rovg viovg ^I<SQai]X
eig
réXog tov xutccq/ovfiévov.

Junius (zie Wetstein) verandert TéXog in xXeóg. Deze gissing is
onnoodig. De Paulinische gedachte is: „Daar wij eene hoop heb-
ben, welke van dien aard is, dat hare vervulling de heerlijkheid
des 0. Y. ver zal overschaduwen, gaan wij bij onze predi-
king met groote vrijmoedigheid te werk. YVij behoeven ons niet
eenige dubbelzinnigheid te getroosten, zooals dat b. v. Mozes moest
doen. Hij toch legde eene bedekking op zijn aangezicht, omdat
de Israëlieten den glans van zijn gelaat niet verdragen konden,

-ocr page 158-

iU

en had daarhij de nevenbedoeh\'ng, den kinderen Israëls le doen
verstaan, dal het 0. V. moest voorbij gaan, om plaats te maken
voor het N. V. Eene nevenbedoehng, welke noch door de tijd-
genooten van Mozes, noch door hunne nakomelingen is verstaan."
(vs. 8—15). Paulus past hier de allegorische interpretatie toe op
Exod. 34: 29—35.
TéXog is juist op zijne plaats. Met ró rélog
tov xaragyovfièvov is bedoeld to TeXog Trjg naXaiug dia&\'^xTjg.
(Vgl. VS. 6, 7, 9 en 11.) Gesteld, dat Paulus hier aan de voor-
treffelijkheid van het 0. V. gedacht had, dan zou hij Só^cc gebruikt
hebben (vs. 7—11).

2 Cor. 3: 17®. \'O 3f xvqiog tó nvevfia èanv.

Graverol (Extrait d\'une lettre, BibL Univ. van le Clerc, IX,
bl. 293) leest
ov 81 y.vQiog. Dr. v. d. S. B. merkt op: „De stel-
ling, dat de Heer de Geest is, is zoo zonderling, dat ik gaarne
naar Graverol\'s gissing luister.
Ov 8è xvQiog, waar de Heer is,
past goed na
inigtqtipri nqóg xvqiov (vs. 16)." Wij vereenigen ons
hier ten volle meê, en voegen er bij:
Ov 81 kvqiog tó irvtvfia
tdtiv
voegt uitnemend bij ov Sè nvtvna xvqIov , IXev&fQta
(vs. 17^). — Paulus voegt bij nvqiog nu eens het lidwoord, dan
weer niet. Had hij het hier gebruikt, dan zou het vreemd zijn
na VS. 16
{-rvqog kvqiov). Dat in de overige plaatsen bij Paulus,
waar
m\'giog onderwerp is, het lidwoord er bij staat, is toevallig,
en bewijst niet, dat wij hier zouden moeten lezen:
ov 8\' ó xvQiog
(Michelsen, Studiën, 1881, bl. 169).

2 Cor. 4: 4». \'Ev oïg ó d-eog rov cdoivog tovtov IrvcpXcoOfp
Ta vorjfiaTa Tmv aTciGTrnv.

Te recht houdt Wassenbergh (I, bl. 67) r&v dniarav voor eene
glos. Na lï\'
oïg (— èv ToXg dnoXXv(ièvoig, VS. 3) is Twv aniGTOJV
overbodig. Het verstoort den zin en is afkomstig van een\' lezer.

2 Cor. 4: 7^. "Ipa ij vneQ^oXri t^g Svvdiitiog fj tov \'d\'fov

xal flT} T^fl&v.

Met Curcellaeus (zie Bowyer) voegen wij èx vóór tov ^ioa in.
De tegenstelling met 11
ijfa&v vordert dit. Had Paulus gezegd tov

-ocr page 159-

•145

■&ÉOV, dan zou men verwacht hehhen, dat er ijfxav op gevolgd
was. Maar Paulus kon dit niet zeggen, wilde hij niet tot misver-
stand aanleiding geven. De genit. had men ook als genit. poss.
kunnen opvatten. De bedoehng in vs. 7 is: „Wij hebben dezen
schat in aarden vaten, \' om er aan gedachtig te blijven, dat de
uitnemendheid der kracht van God afkomstig is, en niet van ons."

2 Cor. 4: 17. Tó yag nagavTina iXacpQov rijg d-Xixpecog
ij/xwv vntQ^oX-rjv tig virtQ^oXijV alcoviov ^ccQog Só^tjg

\'AccTtQya^trai ij/xZy.

Prof. Naber (Mnemosyne, 1881, bl. 287) rekent ook xccx^\' vntQ-
^oXtjv tig vittQ^oXrjv onder de dittographieën. Volkomen juist!
Met
%u&\'\' vntQ^oXriv en tig vTctQ^oXrjv is hetzelfde bedoeld. Wij
behouden
vutQ^oXijv. Elg vntQlioXTjv ontbreekt ook in eenige
getuigen. Daar de Hoogl. onafhankelijk hiervan tot zijne gissing
kwam, vindt hare bespreking hier eene plaats.

2 Cor. 5: 1. OlxoöonrjV ix &tov tyOfitp.

Prof. Naber (Mnemosyne, 1878, bl. 100) gist Uo[xtp. Dr. v. d.
S. B. zegt hiervan: „zeer waarschijnlijk." Wij kunnen in dit gun-
stige gevoelen niet deelen. Op het oogenbhk, dat het afbreken
van de aardsche woning plaats vindt, heeft volgens Paulus de
geloovige een gebouw van God afkomstig, wel niet realiter, maar
idealiter, in de hemelen. De geloovige kan dus wel zeggen, dat
hij het gebouw later ontvangen, maar niet, dat hij het hebben
zal. Oïöufitv, dat van groote verzekerdheid getuigt, voegt beter
bij h\'iofxtv, dan bij t^o/Atv.

2 Cor. 5: 10. "\'Iva xofiiarjTai txaarog rd 8id rov omiiarog
uQog d tuQU^tv-

Venema (bij Verschuir, bl. 405) stelt voor: ngog d 8id rov gcó-
(larog titqa^tv. Maar Sid rov GWfiarog ZOU hij tnQcc^tv eene zin-
ledige bijvoeging zijn. Op het
nQdrrtiv, niet op het TnydrTtiv did
rov Gchfiarog
komt het hier aan. Td did rov Gcó/iarog VÓÓr ngbg
a i\'jTQa^tv is
niet te verklaren. Wat door het lichaam geschiedde

10

-ocr page 160-

•446

behoorde bij \'t oordeel tot het verledene, was voorbijgegaan, en
kon dus niet worden weggedragen. Men zou wegdragen wat de
Heer toebeschikte. Dit nu zou evenredig zijn aan hetgeen men
gedaan had, hetzij goed, hetzij kwaad. Met L laat ik
t« 8ioc
TOV awfiuTog weg.

2 Cor. 5: "Sig on &e6g ijv tv XqlgtÜ) xógfiop xccta-

Xccaßojp éavTW.

Men leest bij Bowyer: „One or other of these partieles seems
redundant;
mg being used for quandoquidem, some one, to make
that sense clear, wrote
oti in the margin, from whence it got
into the text. Beza." Ik geloof, dat deze gissing juist, maar
niet, dat zij van Beza afkomstig is. Beza teekent aan:
„mg oti...
Vuig. et Erasmus quandoquidem. In uno exemplari deerat mg,
quod etiam Syrus videtur non legisse.... Zelf schijnt hij bij wg
OTI te berusten, Prof. de Jong verzekerde mij, dat men uit de
Syrische vert. niet zou opmaken, dat er
mg bn staat, maar voegde
er bij, dat wij hieruit niet mogen besluiten, dat in het aan haar ten
grondslag liggende Grieksch
mg oti ontbrak. Zij zou hier eenigszins
vrij kunnen zijn. Ik houd de door Bowyer vermelde gissing voor
juist, omdat
mg oti hier niet past. In mg bn beteekent mg „dass
die mit ort eingeführte Meinung eine blos referirte, fremde oder
gar vorgegebene sei." (Winer, bl. 574, 9.) Tot staving van dit
gevoelen haalt Winer van het N. T. 2 Thess. 2: 2 en 2 Cor.
44: 24 aan. 2 Cor. 5: 49 evenwel hebben wij noch met eene
„blos referirte", noch met eene „fremde", noch met eene „gar
vorgegebene" meening, maar met het gevoelen van den schrijver
zelven te doen. Winer tracht ook 2 Cor. 5: 49
mg bri te redden,
door dit vers te beschouwen „als Inhalt der aufgetragenen
dianovicc t^g xatctxxuyijg." Gesteld, dat dit gevoelen juist was,
dan zou
mg bri toch niet in dit verband passen. Maar het is niet
juist. Ys. 49 bevat niet den inhoud der opgedragene diaxovia
Tfjg xKTuVkay7\\g, maar den bewijsgrond voor r« Sè tvócvtu ... St«
Xqigtov (vs. 48®^). \'üg moet hier dus beteekenen „want." Dat
wg in deze beteekenis voorkomt, is bekend. („Wie die andern Zeit-
partikeln, wird
mg auch Causalpartikel," Pape.) Een lezer vond
vreemd, dat Paulus hier
mg had gedicteerd, terwijl hij anders oti

-ocr page 161-

\\m

gebruikte. Ter verklaring schreef hij on op den kant, dat later
in den tekst werd opgenomen.

2 Cor. 6: 14—7: 1. • Nadat Schräder in „Der Apostel Paulus"
zich over de echtheid van deze pericoop in ongunstigen zin had
uitgelaten, werd zijn gevoelen later door anderen toegejuicht en
nader toegelicht. (Vgl. Dr. v. Manen.) Ook wij sluiten ons bij hem
aan. 2 Cor. 6: 14—7: 1 hangt noch met het voorgaande, noch
met het volgende samen. Het vormt een op zichzelf staand geheel.
2 Cor. 7: 2 {joüQrjoare tjiAäg) past uitnemend op 2 Cor. 6: 13
{TiXarvv&fjrè xai v^iiXg). In de pericoop ligt de nadruk op vs 14
Het thema is: „Sluit geen gemeenschap met ongeloovigen." De
beeldspraak — het trekken onder hetzelfde juk — duidt iets
vertrouwelijks aan. Niet over bestaande toestanden wordt ge-
sproken, welke moeten worden te niet gedaan — er staat niet
fif] értQolvytXn —, maar over het aangaan van zekere betrek-
kingen {iiT] ylvto&t irtgotvyovvreg). Dat betrekkingen bedoeld
zijn, welke, wanneer zij aangegaan werden, geen stand konden
houden, is duidelijk. De schrijver staaft zijn recht tot de beeld-
spraak van
vs. 16® eerst met zijn eigen woorden {ijjittg yccQ vaog
&tov Idfihv ZóiPTog), en daarna met een beroep op het 0. T. (vs.
4ßb—18). Hij besluit met de vermaning : „Daar wij dan deze
gelofte hebben, gehefden! laat ons onszelven reinigen van alle
besmetting des vleesches en des geestes, onze heiligheid volbren-
gende in de vreeze des Heeren!" Volgens 1 Cor. 5: 10—12
was de bedoeling van Paulus, dat men geen gemeenschap hebben
zou met broeders, die in de zonde leefden. Den omgang evenwel
met de zondaars der wereld behoefde men niet te schuwen.
Anders zou men uit de wereld moeten heengaan. Dat ook van
den hier bedoelden omgang niet alle vertrouwelijkheid buitenge-
sloten is, blijkt uit awavaiiiyvva&ai (vs. 9). Dit nu is niet in over-
eenstemming met 2 Cor. 6: 14—7: 1, bepaald niet met vs. 14®.

1) De nadruk ligt dus niet op vs. 16l>—18, zooals Michelsen (Theol. Tijdschr.
1876, bl. 81) wil, die daarin „de hoofdreden ziet aangegeven, die tot de inter-
polatie geleid heeft." Zooals wij in den tekst opmerkten, moeten vs. lö^—lS
tot bewijsgrond dienen voor het gezegde in vs. 14.

-ocr page 162-

•448

Hij, die geenerlei betrekking met ongeloovigen mag aangaan, moet
hunnen omgang schuwen. Zegt men:
tcccptu [jioi e^eaTiv (4 Cor.
6: 42®), en ra
^Qmiiava rij xoilia (4 Cor. 6: 43®), dan kan men
niet volhouden:
axa&ÜQXov ^-rj êcTCTtad-e (2 Cor. 6: 47). De peri-
coop is evenmin in overeenstemming te brengen met 4 Cor. 10:
23—28 en 32
(nccvrcc è\'^aanv . . . näv Iv iianéXIco nwXovfiavov
iad\'tere . . . eï ng %aktX vfiug r&v anLaroiv xcu ^kXtra TtOQiéea&ai ,
Tcäv
TtaQari&éiievov Vfïtp la&Ura . . . cntQÓoxonoi y.cci \'lovdaioig

/ipfa&f xcet ^\'EXXijGip). Hij, die niets onreins mag aanraken, kan
niet alles eten, wat in de vleeschhal verkocht wordt. Hij kan
niet aanzitten bij een\' ongeloovigen gastheer, en "zal dus velen
aanstoot geven. De onechtheid van 4 Cor. 6: 44—7: 1 wordt
het meest zichtbaar bij
ÏTnnXovvrtg ayicoavvijv (7: 4). Kunnen
wij onze heihgheid tot stand brengen, dan rechtvaardigen wij ons
zeiven, en behoeven niet door God gerechtvaardigd te worden
(dtxaiovfiavoi StoQiccv rfj avrov yaqiri, Rom. 3: 24).— Betreffende
de pericoop is ook het een en ander gezegd, dat wij niet kunnen
overnemen. De strijd met 4 Cor. 7: 44, welken Straatman (Krit.
Stud. I, bl. 442) opmerkte, is een denkbeeldige.. 1 Cor. 7: 44
hebben wij met een bijzonder geval, het huwelijk, te doen. Niet
over het aangaaan van betrekkingen, maar over bestaande betrek-
kingen wordt daar gesproken. Ook
Iv (pößco &tov (7: 4) levert
geen bezwaar op (Straatman, bl. 446). Rom. 8: 45, waarheen
wij verwezen worden, is
cpoßos blijkens het verband eene vrees,
welke met bang zijn gelijkstaat. De Apostel handelt hier over
eene heilige vreeze. (Vgl. Ephs. 5: 21.) De bedenkingen, door
Straatman aan de taal ontleend (bl. 446), zijn van weinig gewicht.
Op (Aeroyy mogen wij geen nadruk leggen, want men vindt
f^eréyaiv, 4 Cor. 9: 40, 42, 40: 47, 24, 30. Zv^qxhvijaig is te
alledaagsch, dan dat het eenige bevreemding kan wekken. Ook
niet op
(loXvs^óg mag gedrukt worden, want men vindt 4 Cor.
8: 7 (loXvvaiv. Aan het eenmaal voorkomen van ireQotv/eïv,
BaXiaQ, ^egig en avyxaróc&aaig kan ik niet veel waarde hechten.
Holsten (Zum Evang. des Paulus und des Petrus, bl. 387) stelt
van ^oXv(!fA.ög accQuóg, dat het „eine für Paulus schlechthin unmö-
gliche Vorstellung sei. Denn da die
aócQ^ für Paulus eben das
prinzip und die quelle aller befleckung ist, so kann es nicht als
das
Objekt der befleckung gedacht werden." Volgens Paulus is

-ocr page 163-

•149

niet de ffa^lj, maar de dfiagria „das prinzip und die quelle aller
beileckung." De
gccq^ is het middel, waarvan de dfiagrla zich
bedient. De Apostel kan zich dus ook de
oüq^ als „object der
befleckung" denken. Beschouwt men aa^zóg en irvevfi-arog als
gen. obj., wat ook volgens Holsten noodzakelijk is, „dann ist der
ausdruck und auch die vorstehung wieder entschieden unpaulinisch
(1 Gor. 8: 7 avpeidi^aig fio\'kvvtrai).\'" Der Ausdruck und die
Vorstellung entschieden unpaulinisch? Waarom? Wat het gebruik
van /A,oXvßfi0g betreft, vergelijke men hetgeen wij hierboven aan-
teekenden. Wat de zaak zelve aangaat, zie ik niet in, dat ij
avpeidyaig fioXvvtrai eenig bezwaar geeft. Waarom kon hij, die
tegen het bevlekken van het geweten eens zwakken broeders (d. i.
tegen het niet ontzien van zijne overtuiging) waarschuwde, niet
bij eene andere gelegenheid zijne stem verheffen tegen het be-
smetten van het vleesch ? Prof. Chantepie de la Saussaye (Studiën,
ïheol. Tijdschr. 1878, bl. 91) oordeelt wel, dat de pericoop op de
plaats, waar wij haar nu lezen, niet thuis behoort, maar vindt geen
voldoende reden, om haar als onpaulinisch te verwerpen. Bl. 89
leest men: „Ook in den eersten brief waarschuwt Paulus tegen het
deelhebben aan den onreinen afgodendienst o. a. 10: 20, 28), en
dat de uitdrukkingen in onze pericoop wat sterker zijn dan in
1 Cor. maakt niet zoo groot een verschil uit." Voor zoover ik weet,
is noch het een, noch het ander door iemand in twijfel getrokken.
De quaestie loopt hier over het aangaan van zekere betrekkingen.
„Daarenboven wordt hier eene andere zijde van de zaak beschouwd
dan in 1 Cor. Daar hcht Paulus de concreete verhoudingen toe,
waarin de Ghristenen te midden eener heidensche maatschappij
zich bevinden; in onze pericoop handelt hij blijkens 7: 1 over
de geestelijke afzondering, waardoor men zich van de wereld
onbesmet moet bewaren." Dat de Apostel in de bedoelde plaatsen
uit den 1®" brief a. d. Cor. eene andere zijde van de zaak (d. i.
van dezelfde zaak) beschouwt dan in 2 Cor. 6: 14—7: 1 kunnen
wij niet toegeven. Mij dunkt, er wordt over verschillende zaken
gesproken. Zooals wij hierboven uiteenzetten, is de wijze waarop
over die verschillende zaken gesproken wordt van dien aard, dat
zij niet aan denzelfden persoon kunnen toegekend worden. „Con-
creet" en „geestelijk" staan niet tegenover elkander. Het komt
mij voor, dat de gemaakte tegenstelling veel van hare kracht

-ocr page 164-

•150

zou verloren hebben, als Proll Chantepie de la Saussaye geschreven
had „In onze pericoop handelt de Apostel over de geestelijke
afzondering, waardoor» men, terwijl men in \'de wereld leeft, zich
van de wereld onbesmet bewaren moet." — 2 Cor. 6: 14—7: 1
verplaatst ons in den tijd der Katholieke Kerk, toen men op
de heidenen nederzag, zich niet met hen vermengde, en de werk-
heihgheid de Kerk binnendrong.

2 Cor. 7:7. Ov ^óvov dè iv rfj TiaQovaicc avrov, alXa
xal iv rfj naQccxX\'^ait fj lep\' v^iv,

Bentley (bij Ellis, bl. 41) houdt Iv rfj naqovaiq voor eene glos.
Met Dr. v. d. S. B. nemen wij dit gevoelen over op grond van
Rom. 5: 3, 11, 8: 23, 9: 10 en 2 Cor. 8: 19. De overige
plaatsen in de Paulinische brieven, waar
ov fióvov — all« zaL
voorkomt, zooals Rom. 1: 32, 4: 12, 16, 23; 9: 24, 13: 5, 2 Cor.
8: 10, 21; 9 : 12, verkeeren in een ander geval.

2 Cor. 8. Hagge (Jahrb. f. Prot. Theol. 1876, bl. 483—485)
merkt op, dat dit hoofdst. den samenhang verbreekt, een fragmenta-
risch karakter draagt, en door eene latere hand schijnt toegevoegd
te zijn. Lipsius teekent hierbij aan (bl. 531), dat hij reeds in
1873 het gevoelen voordroeg, „dass 2 Cor. 8 ein selbständiges,
einer früheren Zeit als Kap. 9 angehöriges Stück sei." Het oor-
deel van Hagge is juist. Dat
y^aiQco on iv navrl S-ccqqcó iv vfüv
(7: 16) moeielijk met het voorafgaande verbonden kan worden,
zagen reeds sommige afschrijvers in, die
ovv invoegden. Bij het
volgende behoort het nog veel minder, want daar worden niet
de Corinthiërs, maar de Macedoniërs geprezen. Het voegt uitne-
mend bij 9: 1,
TTiQi fi.èv yaq rfjg Siaxovïccg rijg elg rovg dylovg
TreQiGGov fioi eGrlv ró ygacpeiv
v(juv. H. 8 is geschreven met het
doel, om eene aansporing tot weldadigheid te geven (vs. 7, 8, 11,
24). Gewezen wordt op het voorbeeld der Macedonische ge-
meenten, die zelfs boven haar vermogen hare liefde getoond
hadden (vs. 1—5). Gewezen wordt op de genade van den Heer
Jezus Christus, die, terwijl hij rijk was, om der broederen wil
arm werd (vs. 9). Het bericht over Titus en de twee broeders
(vs. 16—23) deed niet onmiddellijk ter zake. (Vgl. vs. 24.) Maar

-ocr page 165-

•151

hoe kan nu op deze pericoop, waarvan het doel nog in het
laatste vers zoo duidelijk uitgesproken is, volgen: „Want over hel
dienstbetoon aan de heiligen is het overbodig, dat ik u schrijf."
„Want" begrijpen wij niet. De man, die met zulk een klem van
redenen tot milddadigheid aanspoorde, hield het schrijven over
het dienstbetoon aan de heihgen allesbehalve voor een over-
bodig werk. Al vergeten wij niel, dat vs. 5^—7 van H. 9 toonen,
dat 9: 1 „cum grano salis" opgevat moet worden, toch blijft
voor ons de strijd tusschen H. 8 en 9 bestaan. Meer bepaald stooten
wij ons aan den overgang van 8: tot 9: 1. Deze verzen kunnen
oorspronkelijk niet op elkander gevolgd zijn. Zelfs is duidelijk, dat
na vs. 24 iels weggevaüen is. Met
rijv ovv i\'vSei^iv r^g äyKntjg vix&v
xal xavyijatcüg vrchQ vfiSjv dg avrovg IvSsixvvusvoi tig irgoamirov

T&v txxltjGi&v is de zin niet uit. Dit gevoelden sommige afschrij-
vers, die daarom IvSeixvvutvot in tvdel^aa&t veranderden. Met
het oog op het onvolledige van vs. 24 sprak Hagge van het frag-"
mentarisch karakter van H. 8. H. 9: 2 is de Apostel in Mace-
donië. De vrijgevigheid der Corinthiërs wordt den Macedoniërs
als een voorbeeld voorgehouden
(xavy^wfiai). Paulus is dus om-
streeks den lijd, dat hij 9: 2 dicteerde, nog met het collecteeren
onder de Macedonische gemeenten bezig. H. 8: 1—5 daarentegen
wordt van de collecte in Macedonië gesproken als van iets, dat
tot hel verledene behoort
(rf}v %aQiv roi) d-toi) rijv 8t8oiJ,tvi]v Iv
raXg exx%i]olaig rijg Maxtdovlag
vs. 1, y Tiegiaatia rrjg yagug avr&v
entQlGGtvatv
vs. 2, éavrovg ïSojxav uq&tov ré xvqIw xal ij^Xv,
vs. 5). H. 8 vindt men op de Macedoniërs als voorbeeld gewe-
zen. H. 9 wordt den Macedoniërs het voorbeeld van Achaje voor-
gehouden. Mij dunkt, redenen genoeg om H. 8 en 9 niet aan
denzelfden schrijver toe te kennen, en de vervaardiging van H. 8
later te stellen dan die van H. 9. Wij wijken dus af van Lipsius,
die H. 8 voor vroeger geschreven houdt dan H. 9. Hagge (bl. 484)
bepaalt H. 8 nader als een\' fragmentarischen „Gemeinden, wenig-
stens gemeinschaftlichen Brief" Hij motiveert zijn gevoelen aldus:
„denn darauf deutet nach unserer Ansicht das nur auf diese Weise
erklärliche
naQrvQm hin, das 8:3 plötzlich in die unausgesetzte
Reihe der 1. pl. hineinbricht." Dit schijnt mij niet juist toe.
rvoaoiQofitv (vs. 1), {iaqrvQS) (vS. 3), ^é\'/o) (vS. 8) cn dtJco^itt (vs. 10)
bewijzen, dat de 1® pers enkelv. en meerv. willekeurig door elkan-

-ocr page 166-

•152

dei\' gebruikt zijn. MaQxvQm heeft dus niets bijzonders. — Dat
II. 8 vóór H. 9 ingeschoven werd, kunnen wij hieraan toeschrij-
ven, dat in beiden van de Macedonische gemeente sprake is.

2 Cor. 8: 10\'\'. Oïnveg ov fióvov iroiïjaai aXIa xai rb
d\'èXeiv TVQoevijQ^aad\'e anó ntQvai.

Mangey (zie Bowyer) geeft de keus tusschen ov ixóvov rb \'d\'éXeiv
dXXa xal rb noiijaai
en ov (i&v rb noi^aai uXXa rb &fXtiv. Was-
senbergh (II, bl 48) leest
ov fióvop ra d\'éXaip, aXXa xal rb noi\'^aai.
Dr. V. d. S. B. verklaart hiervan „ongetwijfeld juist," en wijst
naar vs. 11. —
Ov fióvov aXXä xai wordt gebruikt bij eene rede-
neering „a minori ad majus." Daar nu geen opklimming is van
„doen" tot „wihen," maar omgekeerd van „willen" tot „doen,"
kan
ov fióvov rb noi^aai aXXa xal rb niet de echte lezing

zijn. Maar er kan ook niet gestaan hebben ov (lóvov rb •d\'éXtiv
aXXa xal rb noiTjaai
, daar blijkens het verband de gemeenten
nog niet aan de uitvoering van hare plannen gedacht hadden. Het
„doen" moest nog beginnen. Vs. 11 toch staat
ij nQo&vf^ia rov
■&éXtiv
tegenover ro InirtltGai, het wiUen tegenover het volbrengen.
Aan een voleindigen van den begonnen arbeid (Syn. Vert.) is
niet gedacht. Ook had men dan
vwl dè emnXtaare rb noiijaai
verwacht. Het was eene gelukkige gedachte van Mangey, ov
fjióvov
in oir fiév te veranderen, en xai na aXXä weg te laten.
Volkomen verstaanbaar is de zin, welke dan ontstaat. Reeds sedert
een jaar was men wel niet met het doen, maar dan toch met het
wiUen begonnen. De uitdrukking
ngoeväQ^aß&ai rb d\'éXêiv is niet
schoon. Dit evenwel kan, zooals vanzelf spreekt, niet als bezwaar
tegen de conjectuur ingebracht worden. Wij kunnen aannemen\'
dat een afschrijver, meenende, dat hij, in plaats van
ov [lév, ov
fiópov
gelezen had, xai na aXXd invoegde. Een ander, die ov
[a,év ... dXXd xai vond, zal ov fih in ov {aóvov veranderd hebben. —
In de „Studiën" van 1881, bl 169, steh Michelsen voor, de & van
%èXaiv door eene x te vervangen, en raXnv te schrijven. „Daar is
hier tusschen
nXtXv en litinXtlv hetzelfde onderscheid als 2 Cor.
1: 12 tusschen yivwGxtiv met en zonder
ot/." Niet duidelijk is,
welke opklimming er van
noiijaac tot rb raXtZp zou zijn. Daaren-
boven zoowel rtXitp als imrtXuv zou hier volbrengen moeten

-ocr page 167-

•153

beteekenen. Wat den zin betreft kan er geen verschil zijn. Ver-
sterking is dus onmogelijk. Het beroep op 2 Cor. 1: 42,
yivm-
axtiv met en zonder ini, had achterwege kunnen blijven. Deze
plaats verkeert in een ander geval. De klimax der rede springt
daar in het oog.

2 Cor. 8: 19\'\'. \'Ev \') rij Qiri ravrrj rij dianovovf^évri vcp\'
ijfAcóv TTQog rï]v avrov rov
hvqïov 8ó^av aal ngod-vfiiav
ijfl&V.

Piscator (zie Bowyer) gist aara ixQo&vniav. Deze gissing is juist.
Kal TTQO&Vfiiav ij^&v, dat evenals Ttgog ri]v avrov rov avqiov êó^av
van diaaovoviA.évj} zou moeten afhangen, geeft geen\' zin. Het
werk der dienende hetde wordt niet verricht met het doel om
het dengenen, die zich daaraan wijden, naar den zin te maken.
Daarenboven waarom zou het lidwoord, dat bij 8ó^av staat, bij
nQo&viA-iav -tjfji&v zijn weggelaten? Is aal TtQo&vixiav de echte
lezing, dan valt
ariXlóy,tvoi rovro (vs. 20) uit de lucht. In vs. 19
zou de handelwijze der gemeenten buiten de apostelen zijn omge-
gaan. Leest men
aard uQo&vfA.lav, dan moeten deze woorden van
yrtiQorovrj&tig (vs. 49®) afhangen. De broeder is dan door de ge-
meenten tot reisgenoot der apostelen verkozen, niet tegen, maar
met hunnen zin. Uit
araXlópnvot rovro mogen wij zelfs opmaken,
dat zij op deze keuze hebben aangedrongen. Het doel was, zich
tegen de beschuldiging te vrijwaren, dat het groote arbeidsveld
niet behoorlijk verdeeld werd (vs. 20). Men stelde prijs op zijn\'
goeden naam (vs. 24). Dat
aard nQo&v^iav in aal TCQo&vfiïav
veranderd werd, moeten wij hieraan toeschrijven, dat men
deze woorden van
Siaaovovnévrj het afhangen. Toen men aal
Tcgo&vfiiav las, werd door sommigen raXovoiv ingevoegd, om den
zin verstaanbaar te maken. Zoo ontstond ook de vertaling „ad
domini gloriam et destinatam nostram volunt" van d. (Zie Ti-
schendorf.)

1) De lezing van sommige getuigen o-üv, door Tischendorf opgenomen, is
hier niet van pas. Men verwacht niets anders dan jv. 2üv van !7vvé\'/JviiJ.og
kan de aanleiding geweest zijn, dat
sv in q-üv veranderd werd.

-ocr page 168-

m .

2 Cor. 9: 7. ^\'Exaarog tta&wg nQofjQtjrai uj] hccqSïcc , ^rj
lx Xvnijg -rj £| dvayxTjg\' tXaqov Sóxrjv «/«tt« d S^éog.

Wassenbergh (I, 68) houdt rj\' l| avayxijg voor eene glos. „Verba
ilagbv yuQ dórrjv ccyana d ■&eóg respondent remotiori (irj lx Ivnijg,
non item proximo rj l^ ccvócyx9]g.\'" Op de vraag ter verklaring
waarvan
ij If avuyxijg eene glos zou zijn, ontvangen wij geen
antwoord. Gesteld, dat iemand
(xij lx XvTcTjg\' tlagóp... ■O-fó? vond,
dan hgt niet voor de hand, dat hij
ij f| dvayxïjg invoegde.
Het komt mij niet voorzichtig voor,
It avocyxijg te laten vallen
om de nauwe betrekking, welke tusschen ^^ ixlintrig en ilaghv...
&{óg bestaat, vooral niet daar deze laatste woorden ontleend
schijnen aan Spreuk. 22: 8 volgens de LXX. De betrekking
tusschen vs. 7® en behoeft dus niet zoo nauw te zijn, als
wanneer wij ook vs. met woorden van Paulus te doen hadden.

2 Cor. 10: ll\'\'. Olól lafitv rS> lóyw 8i IniGzoXwv dnóvreg,
roiovTOi xccl TtaQÓvveg rw aqycg.

Men leest bij Bowyer het volgende „Omit IttkstoIwv, which
was added by some one to restrain the sense of lóym to wri-
ting, not to word of mouth. Ep. Duae, p. 23^). Gaarne
nemen wij deze gissing over. Tegenover
rm Xóym staat rw è\'p/co,
tegenover
dnóvrtg nagóvreg. De „brieven" kunnen veiHg gemist
worden. Zij zijn uit vs. 10 en 11 in vs. 12 gekomen.
/ii Im-
arolwv is hier taalkundig niet juist. Men zou Iv raïg Iniaroluig
verwacht hebben.

2 Cor. 10: 12 en 13®. Ov ydq Toluwfiev iyxQXvai rj avy-
xQÏpai iccvTOvg riaip rwp éavrovg avpiarapópTiop\' dXXa
avroi lp iavroTg iavrovg fitrQOvpreg xal avyxQipopreg
éavrovg éavroXg ov swiasiv. \\^ijiA,tlg Sh ovx eïg xd&iitrQa
xavyrjQÓjxt&a.

Prof Naber (Mnemosyne, 1881, bl. 287) merkt in lyxgXpai ^

1) Dr. V. d. S. B. vermeldt deze gissing abusievelijk op naam van Owen.
Blijkens hetgeen Bowyer van Owen aanhaalt, verwierp deze geleerde de ge-
noemde gissing.

-ocr page 169-

•155

ovyxQivcii eene dittographie op. Mij dunkt, volkomen juist. Ge-
steld, dat Paulus lyxqivai en ovyxQivai gebruikt had, dan zou
ovyxQivai als het minste aan lyxgXvai hebben moeten voorafgaan.
Hij, die zich tot bepaalde personen rekent, is begonnen zich
met hen te vergelijken — het
lyxgXvai onderstelt dus het avy-
hqXvui —, en heeft zich daarna met hen gelijk gesteld. Paulus kan
dus niet gedicteerd hebben
lyKqXvai rj ovynQXvai. Met het oog
op hetgeen volgt, geven wij de voorkeur aan avyxqXpai. —
Holsten (Zeitschr. f. Wiss. Theol. 1874, bl. 7) houdt
ov awiäoiv\'
ijfieXg dé
voor eene invoeging. „Denn abgesehen von der farblo-
sen AUgemeinheit und Mattheit des
ov awiäaiv in diesem energi-
schen Gedanken, . .. wird die schöne Antithese, auf welche der
Gedanke in dem
ov rolfiWfifv .. . avpiaravóvTcap angelegt zu sein
scheint, völlig zerstört. Und man sieht doch, wie die Paradoxie
in dem Gedanken
alXa avroi . . . ova dg rä äjAiTQa navyrijaóiiÊ&cc,
welche nur durch das besondere Verhältniss des Paulus zu seinen
apostolischen Gegnern gerechtfertigt wird, eine solche Umformung
des Gedankens herausforderte." Dat
ov awtäaiv te algemeen en
mat is, kunnen wij niet toegeven. Na het onmiddellijk vooraf-
gaande is
ov Gvvi&fstv zeer bepaald. De berisping „gij zijt niet
verstandig" is allesbehalve mat. Zij kan krachtig zijn. Onjuist is,
dat
ov rolfji&ixtv ... avviSTapóPToiv op eene antithese schijnt aan-
gelegd te zijn (nl. op eene antithese, welke volgen moet). De
z. g. antithese is in vs. 11 voorafgegaan. Wannéér Paulus van
zichzelven en zijne medearbeiders verklaart:
ä%%ä avroï lp iavroXg
éavroiig (lixQOvvrtg Kal GvyxQivovrtg éavrovg éuvroXg,
zou hij met
de zijnen gevaar loopen in het
Kuvyraa&ai eïg rk äuerqa te vervallen.
Ovx elg ra äfierga xKvytjGófie&a zou dus een raadsel zijn. Holsten
ontkomt deze moeielijkheid niet, door vs. l^\'^ en 13® paradox te
noemen, en te zeggen, dat „eine Umformung des Gedankens"
gevorderd wordt. Hoogmoed is nooit te rechtvaardigen, ook niet
wanneer men met tegenstanders te doen heeft. Laat men
ov
GvviäGiv tj/ieXg dé
weg, dan is de zin te lang en slepend. Avzoi
na dlla zou overbodig zijn. Van het roemen moest gezegd wor-
den , dat het uit de lucht valt. In het voorgaande is wel van het
GvpiGTccveiv iavróp, maar niet van het xavyäG&cci sprake geweest.
Na
ov yaQ roX/AWfiep GvyitgXpai iavrovg had men ovx elg ra ä(AtrQa
xavfé
)\\it%a verwacht. Wanneer men daarentegen ov GwiäGiv

-ocr page 170-

•156

-tjfitXg Sé behoudt, is heL roemen zeer gepast. Mei ijfing Sé begint
iels nieuws. Hoe zou men op de gedachte gekomen zijn,
ov
avviccGiv i^jA-iig Sé
in te voegen? De Pauhnische gedachte is „Wij
zijn in onze tegenwoordigheid in onze daden, gelijk wij zijn
in onze afwezigheid in onze woorden. Dit is niet het geval met
hen, die zichzelven aanbevelen. Tol hen rekenen wij ons niet."
Dit laatste wordt ironisch gezegd
{ov ydQ Tolix&^tv). „Zij, die
zichzelven aanbevelen, zijn met zichzelven tevreden, meten zich
naar zichzelven af. Zij zijn niet verstandig. Wij zullen trachten,
ons niet aan onverstand schuldig te maken. Wij zullen niet
roemen boven de maat, maar ons houden aan de grenzen, door
God gesteld."

2 Gor. 10: 13. Ov éfiégiaev ijfiiv 6 ■d\'tog fiévQov.

Musculus (zie Bowyer) en Grotius (Comm. t. d. pl.) stellen voor,
fiiTQov te veranderen in nérgop. „According lo the measure of
the rule, of which God bas divided to us the measure." Hel
schijnt mij toe, dat deze zin niet van tautologie is vrij te pleiten.
Vóór fxéxQov zou hel hdwoord niet hebben mogen ontbreken. Liever
dan naar Musculus en Grotius te luisteren, verwijder ik fxérQov
uit den tekst. Vergis ik mij niet, dan is het eene glos, afkom-
stig van een\' lezer, die tegen het misverstand waken wilde, dat
ov op TOV \'/.avóvog betrekking heeft.

2 Cor. 11 : ^\'H nvav^ia fTtQOv Xa^i^dvita o ovx lla^fTe,
rj tvKyyéXiov I
t^qov o ovx iSé^aa&e, xaXcóg dv iiits^t

Aan Michelsen (Theol. Tijdschr. 1876, bl. 79) moet toegestemd

1) Op het voetspoor van H.agge (Jahrb. f, Prot. Theol. 1876, bl. 529, 530) deel
ik
ANEIXE20E in av siyjaäs (scil. roü sp)joju.£vo\'j) af. Na cum ind. moet
av cum ind. volgen. Wij hebben hier met een denkbeeldig geval te doen. De
gedachte van „verdragen," welke hier niet past, is zeker aan 11: 1 ontleend.
Gesteld, dat hier van „verdragen" sprake was, dan is niet waarschijnlijk, dat
Paulus het zou afgekeurd hebben (
xxImc ironisch). Dat men zich aan andere
predikers hield, moest Paulus leed doen. Hij meende toch in niets achter te
staan, enz. (vs. 5). Ten gevolge van de „scriptio continua" der Hss. zijn
wij vrij in het afdeelen van de woorden. Ik kan dus Hagge niet volgen, die
zijne opmerking eene „conjectuur" noemt.

-ocr page 171-

•457

worden, dal la/ißdvtTt eene toevoeging is van een\' lezer. Het
„prediken van een\' anderen Geest" vond men vreemd. \'Eläßtra
gat aanleiding tol la/iliavert.

2 Gor. 44: 6®. El dt xal ldicÓTi]s np %.(>•/O), dVi! ov Tfj

yvwßit.

Holsten (Zeitschr. t. Wiss. Theol. 4874, hl. 23, 24) verwerpt
deze woorden. „Fassl man die Worte nicht als Parenthese, so ist
grammatisch die Einfügung schwierig trotz Meyer, dem freilich
ukV ev navTi mit ov Tfj yvmßti in SO natürlicher Beziehung
steht." De hedoelde woorden mogen wij niel als een\' tusschen-
zin beschouwen, maar daarom leveren zij grammatisch geen
moeielijkheid op. De gang der gedachten gaat geleidelijk voort,
zoowel wat den inhoud als wal den vorm betreft. Men leest vs. 5:
„Ik meen in niets achter le staan bij de vntqlLav änoßToloiT
Paulus kon dit naar waarheid zeggen, want al overtroffen zijne
tegenstanders hem misschien in de gave der welsprekendheid
(vs. 6®, vgl. ook 40: 40\'\'), in zijn oog had dit weinig waarde
(4 Gor. 4: 47", 2: 4, 4—7, 43). Op de zaken kwam het aan.
De Apostel drukt dit uit door eerst een bijzonder geval le noe-
men, en daarna in het algemeen le spreken. Tegenover den
Xóyog stelt hij de yvwaig, en laat daarop volgen iv ncevTi (pavegto-
xfévTeg dg vficcg
In aUcs is den Gorinlhiërs duidehjk geworden,
wie hij was. Zeer voorzichtig en kiesch is de Apostel in zijne
bewoordingen, daar het zijn eigen persoon geldt. (Vgl. ook vs. 7
•j^\' äfiaQTiav inoirißa.) Men leest verder bij Holsten: „Logisch geht
die klare Antithese zwischen
/itj^iv vsTfQTjuévai und iv navrl q)a-
v£Q(a&évTtg verloren oder wird verdunkelt." Tusschen (iijSh vaTt-
Qtjxtvai en iv iravTï cpavtQW&évTtg bestaat geen „klare Antithese."
Eene z. g. tegenstelling zou er zijn, wanneer men las: „Ik meen in
niets achter te slaan bij de vneQÏiuv dnósToloi, integendeel ik meen
hen te overtreffen." „Weiter trilt für den Gedanken der Wider-
spruch ein, dass Paulus zuerst behauptet, er sei in nichts nach-

1) $avs|DW(7avTs? geeft hier geeii ziii. \'Ev Trao-iv is na h Travrt overbodig. (Zie
Tischendorf.)

-ocr page 172-

•158

gestanden, dass er dann Eins zugibt, worin er nacbgestanden."
Hier is geen tegenspraak. Paulus zegt: „Ik meen in niets achter
te staan." Dat ééne, waarin hij achterstond, had voor hem weinig
waarde. ,jDass er dann wieder behauptet, er sei in allem offen-
bar geworden." Toegeven, dat men in één opzicht achterstaat, en
daarop laten volgen, dat men in alles openbaar is geworden, wie
men is, gaat zeer wel. „Und dass er endlich vs. 7 zugibt, in,
Einem sei er freihch nachgestanden, nur dass dies Eine nicht
das Eine ist, was er vorher zugestanden." Vs. 7 deelt Paulus iets
mede, dat hem tot groote eer verstrekt. Aan een achterstaan bij
de vTtèQliav anósToXot is hier niet gedacht. Integendeel de vneg-
Xiav aTTÓGToXoi zullen in dit opzicht wel bij Paulus achtergestaan
hebben. „Weiter sind die Worte im Zusammenhange ganz unge-
hörig. Zwischen dem Paulus und den Judenchristlichen
vTtigXiav
uTcóoToXoi
handelte es sich nicht um Xóyog und yvcoaig, sondern
um Tcc G7]ntia TOV änoGTöXov. Diese Apostelbeweiszeichen waren
aber ganz andere als
Xóyog und yvcóaig. (cf 12: 12.)" Het ver-
schil tusschen Paulus en de
vnaQXlccv dnósroXoi was niet gelegen in
het onderscheid tusschen
Xóyog en yvdxsig. De quaestie liep ook niet
over de
aijixna tov dnoötóxov. (Vgl. het aangeteekende bij 12: 12.)
Om het onderscheid tusschen Paulus en de
vmQXLav dnÓGToXoi te
leeren kennen, ga men met 11: 3, 4 te rade. De
vitaQXiuv
ditódToXoL vonden hun beeld in de slang, die Eva verleidde. Pre-
dikten zij niet een\' anderen Jezus, een\' anderen Geest, een ander
evangehe? Vs. 6® past zeer goed in den samenhang. Het sluit
zich bij
vs. 5 aan. „Ein Gegengrund gegen den so entstehenden
Text ist nicht der Wechsel zwischen inf {vßTeQrjxävcci) und part.
{(favtQW&ivtag). Denn in dem letzteren will Paulus nicht mehr
ein Urtheil, sondern eine Thatsache angeben." Het genoemde
bezwaar is niet uit den weg geruimd. Als vs. 6® onecht was,
zou Paulus (favtQoa&rivai hebben moeten dicteeren. Dat Paulus
zijn oordeel uitsprak, is zichtbaar aan
Xoyitoiiai. Niet alleen in
vßTiqriKhai, maar ook in qxxptQco&évTeg is een toestand uitgedrukt.

2 Cor. 11: 23. \'Tnèg iyóo

Men leest bij Hesychius sub voce vnéQ: „"TntQ ïyw. Quid si
tamen ibi legatur vTvagéycol Sed non adfirmo. Soping." "T-neqayoo

-ocr page 173-

m

is juist. \'\'TnèQ h/có geeft geen\' zin. Gewoonlijlc veAlaart men
vTcèQ l\'/m door „ilf ben meer," wat blijkens het verband zou
moeten beteekenen „ik ben meer dan een didxovog
Xqistov"
Maar als Paulus dit gezegd had, zou hij in ernst op zichzelven
hebben kunnen toepassen: nuQacfQovuiv laXé. Leest men vnsQiyca,
dan is de zin, wat inhoud en vorm aangaat, onberispelijk. De
bedoeling is dan: „Zeggen anderen, dat zij
bidxovoi Xqigtov zijn,
welnu ik overtref hen, want ik heb meer om des evangelies wil
geleden dan zij" (vs. 33). Een afschrijver, in de war ge-
bracht door het herhaalde i««/«, meende, dat ook vs. 23® lyé
gevonden werd, en schreef
TUEPErSi. Naderhand deelde men
dit af in
vit£q lycó.

2 Cor. 14: 32—12: 1. Michelsen (Theol Tijdschr. 1873, bl
424—427) rekent deze verzen tot de „zinstoorende toevoegsels" in
de Pauhnische brieven. Hij zegt: „Wat den tekst betreft, houd ik
dien van den Vat. voor den oorspronkelijken, alleen met verandering
van
deï of in 81^. Deze conjunctie duidt hier gelijk meer-
malen aan, dat de gedachte door een\' eenigszins langen tusschenzin
afgebroken, weder met ongeveer dezelfde woorden opgenomen en
nu voortgezet wordt. KccvyäG&ai 87; is dus de herhaling van de
woorden in vs. 30
d \'/.avyuG&ai 8êt; dit laatste woord is een der
oorzaken, dat 8ij in 8fT bedorven is. .. . Reeds vaak hebben vele
uitleggers van onzen brief hunne verwondering er over geuit, dat
Paulus met de plechtige formule „de God en Vader van onzen
Heer Jezus Christus, die te prijzen is tot in eeuwigheid, weet,
dat ik niet heg" vs. 31, het noodig acht te verzekeren, dat hij
werkelijk in een mand gekropen en zoo door een poort de stads-
muur uitgesmokkeld is. Niemand begrijpt, waarom de Apostel
het verhaal daarvan met een eed bezweert, wat nog meer afdoet,
niemand kan zeggen, wat Paulus beweegt, dit verhaal hier ter
plaatse meê te deelen. Zoover ik weet, is niemand op het ver-
moeden gekomen, in dit voorval een bewijs van Paulus\' äa&eveia
te vinden. Dat trouwens die aa&aptia, waarop hij roemen wil
VS, 30, eerst in 12: 7, 8 vermeldt wordt, wordt onweêrlegbaar
bewezen door vss, 5, 9, 10, Doch niet minder duidelijk schijnt
mij toe, dat ook de plechtige verzekering in vs. 31 op het verhaal
slaat van het visioen, in 12: 2 vv. beschreven. Dat visioen.

-ocr page 174-

•160

waarvoor hij geen getuigen kon oproepen, dat visioen, dat meer
dan iets anders.. . zijne Apostolische waardigheid bewees, dat
visioen had noodig en was waardig ingeleid te worden met eene
aanroeping van God als getuige der waarheid. Derhalve vs. 30
slaat blijkbaar op niets anders dan op 12: 2—10, en vs. 31 heeft
eerst dan zin en beteekenis, als het onmiddellijk voorafgaat aan
het daar verhaalde visioen en daarop betrekking heeft, wat evenwel
niet mogelijk is, zoolang 11: 32—12: 1 in den tekst staan. Maar
wat kan een interpolator bewogen hebben, die geschiedenis in
Damaskus hier tusschen te schuiven ? Niets gemakkelijker te ver-
klaren dan dit. Hij heeft den Apostel niet begrepen. Hij vindt
in het vervolg nergens iets van die da&evda, waarop Paulus zegt
te willen roemen 11: 30; hij merkt niet op, dat die vervat is in
12: 7—10. Hij oordeelt, dat Paulus in 2 Cor. 12: 2—5, wel
verre van te roemen in zijne zwakheid, zich integendeel op eene
verschijning des Heeren gaat beroemen. Hij ziet voorbij, dat die
verzen slechts eene inleiding willen zijn op vs. 7—10, en dat
Paulus in vs. 2—5 van zichzelf spreekt in den derden pers. als
van een ander, juist omdat hij „over zichzelven niet roemen zal
dan in zijne zwakheden" vs 5, waarover hij dan verder in den
eersten pers. uitweidt. De interpolator zoekt dus naar hetgeen hij
meent, dat hier ontbreekt, een voorbeeld van zwakheid in Paulus.
Hij doorloopt zijne geschiedenis en vindt nu, dat hij eens in
Damaskus zijn leven gered heeft door de vlucht. Inderdaad in
het oog der Christenen uit de tweede eeuw schier eene onver-
geeflijke zwakheid.. .. Men denke slechts aan het bekende verhaal
van Petrus\' vlucht uit de gevangenis te Rome. ... De interpolator
schrijft alzoo die bijzonderheid uit Paulus\' leven aan den kant, of
wat waarschijnlijker is om den door 12: 1 herstelden samenhang
met het voorafgaande, hij voegt die onder het overschrijven in den
tekst. .. . Ongelukkig laat hij aldus den Apostel een voorval uit zijn
leven vermelden, dat, als het een zwakheid is, eene zwakheid is,
waarin hij niet roemen kan, omdat het dan geen lichamelijke, maar
eene zedelijke zwakheid is; een bewijs te meer, dat genoemde verzen
niet van Paulus\' hand zijn. Naar de meening van den interpolator
roemt dus Paulus wel degelijk, niet alleen in zijne zwakheid, maar
ook in gezichten en openbaringen des Heeren. Vandaar dat hij
vs. 5, 6 „over mijzelven zal ik niet roemen dan in mijne zwak-

-ocr page 175-

•161

heden — want indien ik wilde roemen, zou ik niet dwaas zijn,
want ik zou waarheid spreken; maar ik mijd het, opdat niet
iemand van mij hooger denke dan hetgeen hij van mij ziet of van
mij hoort —" de woorden bijvoegt „en in de uitnemendheid der
openbaringen"
{««ï [lees kuv d. i. xal lv\\ rj] vTieQßolrj rwv ano-
xaXvipecav),
door welke bijvoeging vs. 6 een ondraaglijk lange
tusschenzin wordt, en bovendien Paulus met ronde woorden uit-
spreekt, wat hij met alle macht bedekken wil. Immers Paulus
heeft er zelf schuld aan, dat de uitgever van zijn\' brief hem mis-
verstaan en daardoor den zin verdraaid heeft. .. . Hij beweert in
niets anders te willen roemen dan in zijne zwakheden; hij doet
het voorkomen, alsof hij het visioen alleen vermeldt, omdat het
tot recht verstand van het gebeurde met den satansengel noodig
is; hij neemt den schijn aan, alsof hij verzwijgen wil, dat dit
visioen hem zelf te beurt gevahen is. Maar met dat al is het
Paulus niet minder te doen om zijne zwakheid dan om de uitne-
mende openbaring, vss. 5, 6, en door dien toeleg is „die mensch
in Christus" zoo doorzichtig, dat de interpolator niet eens be-
merkt, dat Paulus hem voor een\' anonymus wil doen doorgaan,
m. a. w. zich houdt, alsof hij niet roemen wil in de gezichten
des Heeren; hij meent. .., dat de Apostel onomwonden daarin
roemt, en neemt daarom de vrijheid, het maar iets duidelijker te
doen uitkomen in vs. 7®. Yanwaar is het verhaal 11: 32, 33
ontleend? De vergelijking met Hand. 9: 22—25 (lees 24, 25)
doet ons twee dingen vermoeden. Ten eerste, de soms woorde-
lijke overeenkomst wijst op dezelfde bron. Ten tweede, het ver-
schil , daarin bestaande, dat het bij Lucas de Joden zijn, in 2 Cor. ji
de ethnarch van koning Aretas is, die Paulus gevangen wil nemen,
wijst op meer geloofwaardigheid en oorspronkelijkheid van het
laatste verhaal. .. Waarschijnlijk heeft dus de schrijver gebruik
gemaakt van dezelfde bron, waaruit Lucas geput heeft, wat wijst
op een\' hoogen ouderdom van deze interpolatie, waarschijnlijk
opklimmende tot het eind der eerste eeuw." Dit gevoelen en de
gronden, waarop het berust, komen ons juist voor. Wij voegen
er aan toe: Als 12: 1 en 7® van Paulus afkomstig waren, zou
men moeten aannemen, dat hij zich zeer onnauwkeurig had uitge-
drukt. Is het roemen niet nuttig, waarom dan van de gezichten
en openbaringen des Heeren gesproken? De gezichten en open-

11

-ocr page 176-

•462

baringen zouden Paulus niet om de gemeente, maar om hem-
zelven ten deel gevallen zijn. Sprak hij er van, dan was het om
te roemen, al was het ook misschien in den Heer. Maar Paulus
weet niet van gezichten en openbaringen des Heeren. Vs. 2—4
wordt slechts van één gezicht, niet van een gezicht en eene open-
baring (Holsten, bl. 402) gesproken. Het komt mij voor, dat §

van sommige getuigen vóór ïva firi vntQaiqmiiai (vs. 7®) echt is.
Zeer aannemelijk acht ik, dat eenige afschrijvers het wegbeten,
nadat xdv (later x«/) xfj vnfQßoXfj rmv anonaXéiptojv in den tekst
opgenomen was. Gesteld, dat Paulus aan de
virtQßoli] tüv ano-
xaXvtpmv gedacht had, dan zou men van hem verwacht hebben:
8i6 Ilvcc (lij vTtÉQaiQOOfiat xfj vivaQ^oXfj x&v ccnoycaXv^pecav. Holsten
(Zeitschr. f. Wiss. Theol. 4874, bl 388-406) houdt alleen 44:
32, 33, 42: 4®- voor eene interpolatie. Omdat deze geleerde
42: 4ti en 7® als echt beschouwt, ziet hij zich genoodzaakt, twee
heterogene zaken als voorwerpen van roem te nemen, de hcha-
melijke zwakheid en de visioenen en openbaringen. Visioenen en
openbaringen kunnen gehouden worden voor bewijzen van Gods
genade, maar hetzelfde kan niet gezegd worden van lichamelijke
zwakheid. Holsten spreekt (bl. 402) van „eine Schwäche, die eine
hohe Gnadenerweisung ist" — mij dunkt, eene wonderlijke soort
van zwakheid —, Paulus, aan zijne zwakheid denkende
{di6 tvSoxw
Iv oKsQ\'ivtLaig, vs. 40®), zegt: ièó&rj fjioc aytóXoip xi] aagxi, ayyeXog
aaxavci, ïvcc
fie xoXcccpi^\'tj (vs. 7).

2 Cor. 42: M^ xig tig f^tè Xoyiai]xat vmQ O ßXtnii
rj ocxovii l[i,ov.

Het schijnt mij toe, dat [le niet tot den echten tekst behoort.
De verklaring van Meyer „damit nicht Jemand in Bezug auf mich
über dasjenige hinaus urtheile, als was er mich siebet" geeft geen\'
zin. Ook de paraphrase van Beza „supra id, quod vidit esse me"
brengt geen licht aan. Vergis ik mij niet, dan is fit eene invoe-
ging van een\' lezer, die niet begreep, dat ijAOv niet alleen bij
dxovei, maar ook bij ßXiixit behoort.

-ocr page 177-

•163

2 Gor. 12: 7. ^\'iva, ^a xoXcccpiCj]. \')

Mangey (zie Bowyer) gist xolcc^tj. „A messenger of Satan to
punish me." Dr. v. d. S. B. schijnt van deze gissing niet afkeerig,
want hij merkt op: „xoXacpi^aip beteekent: een\' slag in het aange-
zicht geven, wat hier minder past." Dat xolafiUiv in den zin
van een\' slag in het aangezicht geven hier niet voegt, is juist
gezien. De engel des Satans was Paulus gegeven om hem in
bedwang te houden, niet om hem in het aangezicht te slaan.
Toch kan mij evenals
i¥ichelsen (Studiën, 1881, bl 169) de gissing
niet behagen. KoXacpitnv beteekent wel oorspronkelijk „iemand
oorvegen toedienen, in het aangezicht slaan" (Matth. 26: 67,
Mare. 14: 65), maar komt toch ook voor in den meer algemeenen
zin van „iemand slaan, mishandelen, beschimpen." (Zie Pape.) Van
het N. T. vergelijke men 1 Cor. 4: 11, 1 Petr. 2: 20. Toege-
stemd moet worden, dat Paulus ook xoXa^aiv had kunnen ge-
bruiken — hoewel niet in den zin van straffen —, maar noodig
was het niet.

2 Cor. 12: ll^ 12. Ovdèv yccQ varégijad . . . 8vvccy,aGiv.

Volgens Dr. Rovers (Heeft Paulus zich ter verdediging van zijn
apostelschap op wonderen beroepen?) zijn deze verzen onecht.
Prof Scholten (Het Paulinisch Evangelie, bl. 464, 465) vereenigt
zich met dit gevoelen, wat
aiji^aioig ra nai vagaatv xal dvvdfiaaiv
betreft. „Is het waarschijnlijk, dat hij (Paulus) charismata, die
hij met vele andere geloovigen gemeen had, met den naam van
régara zal aangeduid hebben, en kan de Apostel, die in denzelf-
den brief elke andere aanbeveling voor zijn apostolaat versmaadt
dan het werk des Geestes, door hem in de gemeente volbracht;

1) Men leest bij Bowyer, op naam van Owen, met betrekking tot bet tweede
ha. ^i) ïjTcspxipco[j.xi: „These words... are evidently superfluous." Volkomen
juist. Eene vergissing van het oog kan tot de herhaling van tva y.Yi {/mpaïpwptcci
aanleiding gegeven hebben. Maar ook eenige getuigen laten ïva piij ÜT:spatp&)/xat
weg. Het gevoelen van Owen verdient dus niet den naam van gissing.

2) De Syn. Vert. zet xolxftl^siv zoowel hier als Matth. 26: 67, Mare. 14: 65
en 1 Cor. 4: 11 over alsof er nwzsvsiv

-ocr page 178-

•164

en op geen\' anderen aanbevelingsbrief zich beroept dan op de
gemeente zelve, een\' brief, als ware het van Christus zelven
door den H. Geest in de harten der menschen geschreven, 2 Cor.
3:1, verg. 4: 4, v.; reeds vroeger het goed gevolg zijner pre-
diking toeschreef niet aan de overredingskracht van (mensche-
lijke) wijsheid (Ttn&oX ao(pias ...), maar aan eene ccTtóSei^ig nvtv-
jxarog xai èvvüfietog d. i. een bewijs, door Geest en kracht
geleverd (gen. caus.), 2:4, en die met blijkbaren weerzin het
verlangen der Joden naar teekenen vermeldt, 1: 22 — kan die
Apostel geacht worden zich hier, en nog wel uitsluitend, als
bewijs voor zijn apostolaat beroepen te hebben op zijne teekenen
en wonderen? Hier komt bij dat de geïncrimineerde woorden in
den samenhang niet passen. Als bewijs, dat de merkteekenen
van den Apostel onder de Corinthiërs volbracht waren, beroept
Paulus zich hierop, (lees: zou Paulus zich hierop beroepen) dat
de Corinthiërs in geen enkel opzicht bij de andere gemeenten
achterstonden {ijTTi^&i]Ta). Kon Paulus dit zeggen met het oog
op wonderen, die hij in hun midden had gedaan? Dat zij niet
onderdeden voor andere gemeenten, kon dit hieruit blijken, dat
een ander dan zij in hun midden wonderen gedaan had?
Voorzeker evenmin, als dat van de Joden in Jezus\' tijd zou kunnen
gezegd worden, dat zij door geene andere natieën overtroffen wa-
ren, omdat Jezus in hun midden wonderen verricht had, wat
veeleer tegen hén getuigde (Matth. ii : 21—24)." Gaarnesluiten
wij ons hierbij aan. Wij doen dat, ook nadat wij kennis namen
van hetgeen door Hilgenfeld (Zeitschr. f. Wiss. Theol. i87i,
bl. 602) opgemerkt werd. „Warum nicht? (d. i. waarom kunnen
de afkeuring van het zoeken naar teekenen bij anderen en het
beroep op de teekenen door Paulus zelven niet samengaan?) Der-
selbe Paulus, welcher i Cor. i : 22 den Hellenen das Suchen von
Weisheit vorwirft, kennt i Cor. i2: 8 unter den Christlichen
Charismen eine Weisheitslehre." Dit voorbeeld schijnt mij toe
niet gelukkig gekozen. De in i Cor. i2: 8 bedoelde wijsheid is
niet die van i: 22, maar die van i : 24 (&£ov Go(fiav). Daaren-
boven bewijst het voorbeeld niets, want Paulus heeft zich ter recht-
vaardidiging van zijn apostelschap nooit op eene hoogere wijsheid
beroepen. Met Dr. Rovers breiden wij de interpolatie uit tot vs. ilfa
en
VS. i2 in zijn geheel. Moesten wij ovdév... Iv naari vnonovfj aan

-ocr page 179-

•465

Paulus toekennen, dan zouden wij moeten aannemen, dat hij zich
vrij onnauwkeurig, ja tegenstrijdig uitgedrukt had. Blijkens l/w
wqieiXoi/ vcp vfjiwv avi/iaraa&ai dacht de Apostel in dit verband niet
in de eerste plaats aan de vnaqlLav auósToloi, maar aan de Co-
rinthiërs. De bedoeling is niet „Ik had niet minder dan de vittQliav
ctnóovoloi door u moeten geprezen worden", maar „Gij hadt mij
moeten prijzen." In de op
lyw yag .. . awlaraa&ui volgende be-
wijsvoering verschijnen de
vrctquav dnósroloi dus vreemd. Ts. 43
{ri yccQ Isviv o ijaacó&ijre vireQ rag Xontag ixnltjaiag) kan als be-
wijsvoering beter dienst doen. Met het oog op het gebruik van
den tegenw. tijd in
d xal oiSév dfii zou men vavsqw in plaats van
vGrèQTjsa verwachten. Ovdèv yaQ.. . dTtoaróXtov en d xal ovSév
dfii zijn met elkander in strijd. Stond Paulus in niets bij de vittq-
Viav dithGroXoi achter, dan was hij niet niets, maar iets. Bl
xal ovdév dfii
wordt ook weersproken door t« f^hy aiji^fla tov
dnoatóxov xartjqydad\'i].
Iemand, die de teekenen eens Apostels
verricht, is zelfs een man van groote beteekenis. De verklaring,
door Prof. Scholten van
t« orj/ida tov dnoatóxov gegeven, kan
ons niet bevredigen. Bij „De teekenen, waaraan de Apostel erkend
wordt, kunnen... aUeen betrekking hebben op hetgeen de Corin-
thiërs zeiven waren en aan Paulus te danken hadden. Zij zeiven
stonden, blijkens het bezit der heerlijkste charismata, in geestes-
ontwikkeling bij geene gemeente ten achteren, en dit noemt
Paulus als de vrucht zijner werkzaamheid 4 Cor. 9: 4 de tee-
kenen des Apostels, zooals hij die zelfde gemeente elders het zegel
van zijn apostolaat en zijn\' aanbevelingsbrief van Christuswege ge-
noemd had 4 Cor 9: 2, 2 Cor. 3: 4," is niet genoeg achtge-
geven op den eenvoudigen zin der woorden.
Td aijfiaXa rov
dnooróXov xarrjQyda&r] Iv vjuv
beteekent „De teekenen des Apostels
zijn onder u betoond." De personen, in wier midden de teekenen
plaats hadden, kunnen dus niet de teekenen zelf zijn. 4 Cor. 9:
4 , 2, 2 Cor. 3: 4 hadden hier veilig kunnen blijven rusten. Het
komt mij duidelijk voor, dat met de
aijfieïa rov dTtoaróXov de
aijfida re xal régara xai dvvdfieig bedoeld zijn, en vs. 42® dus
staat of valt met vs. 42*\'. — Behalve hier wordt van de atjfiila
xal rtQura des Apostels nog slechts Rom. 45: 49 gesproken. Na
Xóyto xai aQy(o (vs. 48) is ev övvdfiei aijj^eicop xal regdrwv be-
vreemdend. Gesteld, dat de Apostel noodzakelijk geacht had,

-ocr page 180-

•466

fQym — waarom dan ook niet Uyio ? — nader te omschrijven, dan
zou men aijfieioig nal régaaiv verwacht hebben. De opeenvolging-
van
av dvvócfifi GTjfjiaLcov xai raQuraiv en av Swccfiat Trvavfiarog &aov
is niet natuurlijk. Werkte Christus in Paulus wat zijne woorden
en daden betreft (vs. 18), en deed de Heer dit door de kracht
van den Geest Gods, dan kon Hij dit niet tegelijk doen door de
kracht van teekenen en wonderen. In
av dwafiai atjfjiaicov aal
TiQUTfov heeft blijkbaar eene verwarring plaats gehad. De schrijver
zal bedoeld hebben, dat de teekenen en wonderen door de kracht
van Christus tot stand kwamen, maar drukte zich onnauwkeurig
uit. Opdat zijne interpolatie in het redebeleid zou sluiten, gaf
hij in plaats van op
agyw op av Svvdfiai nvtviAaxog ■d\'aov acht.
Verwijdert men
Iv Svvdfiai atjfiaimv xal raqaTwv uit den tekst,
dan ontstaat een goede zin. Zoowel hier als 2 Cor. 12: 11^ 12
moeten wij de invoeging aan wonderlievende lezers toeschrijven.

2 Cor. 13: 10. "\'Iva TiaQfhv (li] anOTÓfKog yqijocofiai.

Mangey (bij Bowyer) gist dnorófioig. Wij moeten deze gissing
verwerpen, omdat zij onnoodig is. Xqya&ai wordt ook met bij-
woorden verbonden.
\'OqS-cóg ^qijrat Trarql, (piXixcóg yqija&ai xivi,
ovTog 8a ovTcog v^Qiavixóóg rj(jiXv ayQrjGaro.
(Zie Pape.) 2 Macc. 12:
14 vindt men lyQwvro en avaywyóraqov nevens elkander. Van het
N. T. vergelijke men Hand. 27: 3,
(filav&Qmnmg ... t& TLavlw

iqrjGd(A,avog.

DE BEIEF AAN DE GALATIËRS.

GaL 1 : 1. Ovx an dv&Qmnwv ovSa 8i dv&Qmnov, dlXa
8iu \'It
]goij \'K.qigtov Kal S-aov Ttccvqóg.

Bowyer vermeldt op naam van sommigen, dat dnó vóór &aov
nuTQóg weggevallen is. Dr. Holwerda (De betrekking van het ver-
stand, enz. bl. 110, 111) schrijft: „De genitivus
S-aov kan onmogelijk
van het zoo ver verwijderde dnóoToXog afhangen.... De plaats is

-ocr page 181-

•167

nog\' niet voldoende opgehelderd. Want behalve het reeds gezegde
is ook het gebruik van
airó in ovx än av&qmncßv duister— Het
natuurlijkste is aan te nemen, dat den schrijver (bij dnÓGroXog)
äneßTccX^ivog voor den geest zweefde. Doch dan moet er zeker
ovx vn ccv&QcÓTTOjp gelezen worden.. . . Wat de woorden xal d\'eov
aangaat, hoogst waarschijnlijk is tusschen dezelve vnó uitgevallen.
De, om het zoo eens uit te drukken, zich kruisende tegenstel-
lingen maken de praepositie onmisbaar." Ik geloof, dat Dr. Hol-
werda gelijk heeft. Niet onwaarschijnlijk is, dat het weglaten van
dntoraliA.évog een\' lezer in de war bracht en hij alzoo meende,
dat de bedoeling was: „Paulus, eeii Apostel niet van menschen
afkomstig." Voor
ovy vn schreef hij dus ovx dn\\ Houdt men
ovy vn ap&Qu)no)p voor den echten tekst, dan moet men ook
lezen:
xod vnö (niet dnó) -d-tov nccvQÓg.

Gal. 1: 7. "\'O ovx tGxiv allo.

Men leest bij Wassenbergh (I, bl. 21, 22): „Puto, si his inesset
sensus, quem vulgo existimant (vgl. ook Meyer-Sieffert), scriptum
fore ab Apostolo, voce repetita, o
ovx tsviv ïvtqov. Nam cur hic
orationem variasset? Notatu autem in primis dignum est, ab anti-
quissimo Interprete Syro non expressum fuisse
allo.... Suspicari
ergo coepi, natum illud esse e Schoho interlineari
dlld, quod
suprascriptum fuerit... d fifj, quod illic revera ponitur pro «A^dt."
"\'O
ovx ïgtl zou beteekenen „quod non est, non exstat usquam,
sed vanum est et fictitium."
Ei is tenzij, niet dVkd. Het
komt mij dus niet waarschijnlijk voor, dat een lezer
d (irj door
dlld verklaard en dat een ander dit in allo veranderd zal hebben.
Voor Paulus was er maar één Evangelie. Hij spreekt dit zoo
duidelijk mogelijk uit [in
n ng Vfxag tvayytli^trai naq\' ö nagt-
IdßtTf, dpd&efAa i\'aro)
(vs. 9). Hieruit volgt, dat de uitdrukking
eïg eregov evayyeliov (vs. 6) cum grano salis opgevat moct worden.
Maar als dit waar is, heeft o
ovx ean, quod... fictitium, geen\'
zin. Dat Paulus er zóó en niet anders over dacht, wisten de
Galatiërs ook wel. Daarenboven na
ö ovx ïanv is el fiij...
Xqigtov (vs. 7^) niet te verklaren. Klaarblijkelijk behoort vs. 7^
bij vers 6. Dezelfde bezwaren, welke Ö ovx iGnv drukken,
kunnen tegen ö
ovx eGviv allo en ov ovx eGnv allo (zie Dr,

-ocr page 182-

•168

V. d. S. B.) te berde gebracht worden. Het komt mij voor, dat
O ov% iariy aXXo écne zinstorende invoeging is van een\' lezer, die,
wanneer hij bedacht had, dat
dg ertQov evccyyèXiov slechts bij
wijze van spreken gezegd is, zijne opmerking in de pen gehou-
den had.

Gal. 1: 10. "jff ^lyTW av&QcÓTTOig dgéaKnv;

Owen (zie Bowyer) houdt deze woorden voor eene glos. Dit
gevoelen schijnt mij juist toe. "JT
C^tm .. . dqémtiv behoort hier
niet thuis. "H zou doen denken, dat er iets nieuws volgt, en
rj t^TTO . . . agéaxeiv is reeds uitgedrukt in agn yccQ dvd-Qoónovg
Tiei-d\'co.
Herinnering verdient wat Wassenbergh (I, 17) schreef:
„lis, quae insolentius dicta videbantur, haud raro adhaeserunt
glossemata." \'Agésxeiv werd aan rjQeaaov (vs. 10^) ontleend.

Gal. 2: 1. "^Ehutu 8id SexartGadQmv Ir&v ndXiv dvkßr]v
dg \'^ItQOGóXviJf.a.

Grotius (Comm. a. h. 1.) schrijft: „Assentior codicibus si qui
pro SaKartmÜQmv habent TesadQcop. Cum enim numeri per notas
scriberentur, facile fieri potuit ut ante d\' per errorem t\' adde-
retur.... Nihil autem credibilius reperio quam notari hic illud
ipsum Pauh iter cujus mentio Act. 15: 2, quod non potest totis
quatuordecim annis posterius fuisse aut conversione Pauh, aut
etiam, si quis id malit, fine Arabicae peregrinationis." Juist is de
opmerking, dat de reis van Gal. 2: 1 dezelfde [is als die van
Hand. 15: 2. Maar niet juist is het gestelde dilemma „aut con-
versione Pauli, aut etiam... fine Arabicae peregrinationis." "\'EnaiTu
ziet terug op vs. 21 (vgl. vs. 18, 21). Overweging verdient de
vraag, of - het cijfer van veertien jaren niet te hoog is. Waren
tusschen de reis naar Syrië en Cilicië en het tweede bezoek aan
Jeruzalem veertien jaren verloopen, dan moest de eerste reis van
Paulus ongeveer veertien jaren geduurd hebben. Deze tijdsop-
gave komt evenwel niet overeen met de berichten dér Hand.
Volgens Hand. 11: 26 heeft Paulus één jaar te Antiochië vertoefd.
Dat de schrijver daarvan een verblijf van één jaar niet kort vindt,
blijkt uit de wijze, waarop hij er over spreekt
(iviavTóv blov)-

-ocr page 183-

•169

Voor hetgeen hij verder in Hand. lè en 1-4 van Paulus\' eerste
reis vermeldt, is dertien jaren te lang. De tijd, w^aaraan Hand.
14: 28
(xQÓvop OVK oXiyov) gedacht wordt, kan zich niet over
jaren gehhen uitgestrekt. In dit geval zou de schrijver zich anders
hebben moeten uitdrukken. Hierbij komt nog iets, waarop Michelsen
(Theol. Tijdschr. 1873, bl. 428) wees. „Opdat wij niet meenen
zouden, dat Lukas gelijk elders zoo ook hier velerlei bijzonder-
heden uit Paulus leven stilzwijgend voorbijgaat — Paulus zelf
noemt zijne eerste zendingsreis een reis naar de streken van
Syrië en Cilicië (Gal. 1: 21 vv.), terwijl. Lukas die reis uitstrekt
behalve tot de genoemde landen ook tot Cyprus, Pamfyhë, Pisidië,
Lykaonië (Hand. 13, 14), zoodat Lukas hier althans niet verdacht
kan worden, onvolledige berichten omtrent dit deel van het leven
des Apostels gegeven te hebben." Mij dunkt, redenen genoeg
om het gevoelen aannemelijk te maken, dat dtxareaaccQcov eene
schrijffout is, en
8\' voor i8\' aangezien werd. Dat de veertien
jaren van 2 Cor. 12: 2 naar Gal. 2: 1 zouden zijn overgebracht
(Michelsen, bl. 429), acht ik niet waarschijnlijk. Wij moeten hier
eerder aan eene vergissing dan aan opzet denken.

Gal. 2: 3, 4. \'AXX" ov8è Tirog d ovv Ifiol "\'EXXtjv &v
Tjva/xcca&i] TTeQiT/xij&ijvaf 8id Sè rovg TtaQeiGccxrovg ipivS-
aSéXcpovg oUnveg nuQuafjXd\'ov xarccononijaat rijv èXev&e-
qiav i]ii(hv.

Prof. Naber (Mnemosyne, 1878, bl. 101) schrijft hiervan: „Arena
sine calce. Quid Apostolus dicere voluisse videtur? Cum Titus
Graecus natione esset, neque cogi potuit, neque coactus est,
ovx
rivayxccad-tj niQirntj&rjvca, sed. .. quid sequi potest nisi illud,
Titum sponte rogavisse ut circumcideretur ? Erant enim nagda-
axroi ipév8ccSfXq)oi, quorum minis non cessit Paulus ipse, qui
ovSè TVQÖg Üqccv ei^ev rfj vnorayfj (nounc veriuS CSt inirayijT),
sed Titus. Sunt, inquit Paulus, qui mihi objiciant Titum, quum
Graecus natione esset, tamen circumcisum fuisse; confiteor eum
Mosis legi obtemperavisse, sed quod fecit, sua sponte fecit, non a
me coactus; metuebat enim falsos fratres.
^AXX\' ovSè Tirog avv
Ifioi "\'EXXtjv (av i^vccyxcca&i] neQiTfiij&fipai, iSeSUi Sè rovg nuQua-

-ocr page 184-

•170

unTovg ipivdaSèXcpovg, quibus Paulus vehementer restitit." Met
Dr. Berlage (Theol. Tijdschr. 1880, bl. 92—96) achten wij, dat
op de verklaring van den Hoogl. het een en ander is af te din-
gen. In plaats van cum zou men q u a m v i s Graecus natione esset
vei\'wacht hebben. „Immers juist omdat Titus een Griek en dus
een onbesnedene was, moest hij, naar het oordeel der Christenen
uit de Joden, bij zijn\' overgang tot het Christendom die plech-
tigheid ondergaan. Dit was juist het punt van geschil tusschen
Paulus en zijne tegenstanders." Achter sed. . . quid sequi potest
nisi illud, Titum sponte rogavisse ut circumcideretur, zetten wij
een vraagteeken. Hoe? Zou Titus, de leerling van Paulus, uit
eigen beweging om de besnijdenis gevraagd hebben, en dat uit
vrees voor de ingeslopen valsche broeders? Indien Titus zoo ge-
handeld had, zou hij den Apostel een\' slag in het aangezicht
gegeven hebben. Maar hij heeft het niet gedaan, want hijzelf
weerstond met Paulus en Barnabas de valsche broeders {tX^aixtv,
niet élfêy,
VS. 5). De in „Sunt, inquit Paulus... fratres"
uitgesproken gedachten zouden wij niet aan Paulus durven toe-
kennen. Laf zou geweest zijn, dat de Apostel de besnijdenis van
Titus niet tegengegaan had, en zich verontschuldigde met een
„Titus is besneden, doch ik kan dit niet helpen. Hij heeft zich
door vrees laten bevangen" (Dr. Berlage). De gissing I8t8iai
schijnt ons niet gelukkig. Wij zouden dan toch moeten aannemen,
dat het werkwoord, waarop het aankwam, naqurfirjd-)] verzwegen
was. Daarenboven zou de schrijver, zoo hij aan ntQUTfiTjO-ri ge-
dacht had,
öedicós hebben moeten dicteeren. Vreemd zou zijn,
dat alleen hier in het N. T. voor „vreezen" SeSiévai gebruikt
wordt, terwijl men anders
cpoßaTa&ai vindt. Gesteld, dat er iSeSUi
stond, dan was de zin daarvan duidelijk. Ligt dus voor de hand,
dat men IdfSiei door §icc vervangen zou hebben? — De moeie-
lijkheden, welke Gal. 2: 3, 4 opleveren, worden weggenomen,
wanneer men
na 8icc uit den tekst verwijdert. Reeds Hieronymus
(vgl Zimmer, Galaterbrief und Apostelgeschichte, 1882, bl. 104,
i05) merkte aangaande 81 op: „Sciendum quod autem conjunctio
superflua sit et si legatur non habeat quod ei respondeat." De
zaak is deze: Paulus ging, gedrongen door de stem zijns harten,
met Barnabas en Titus naar Jeruzalem. Eene gewichtige vraag
hield hem bezig, nl. deze, of zijne evangelieverkondiging wel haar

-ocr page 185-

ili

doel bei^eiken zou Dat deze zorg zijn gemoed vervulde, vs\'as te
wijten aan de valsche broeders, die van ter zijde in de gemeente
der Christenen uit de heidenen binnengekomen waren, om de
vrijheid, welke dezen in Jezus Christus hadden, te bespieden.
Hun doel was, de andersdenkende broeders tot dezelfde dienst-
baarheid te brengen, waaraan zij zelven onderworpen waren (vs. 4).
Paulus evenwel en de zijnen gaven geen duim breed toe, om aan
de waarheid des evangelies geen schade te berokkenen (vs. 5).
Maar de tegenstand zou mogelijk op den duur voor de gemeente
te krachtig worden, zoo de valsche broeders zich op de Christenen
van de moedergemeente beroepen konden Zou de jeugdige
plant tegen dien druk wel bestand zijn? Het beste was, de
Jeruzalemsche Christenen op te zoeken, en hun het evangehe
mede te deelen, dat den heidenen gepredikt werd. In het bij-
zonder zou het oog gevestigd worden op hen, die bij de Chris-
tenen uit de Joden in hooge eer stonden. Gaven zij, ondanks
het verschil van opvatting aangaande de blijvende waarde van het
Mozaïsme, blijken van broederlijke gezindheid, dan zou de kracht
der valsche broeders gebroken . zijn, en de prediking des evan-
gelies onder de heidenen kunnen voortgaan. De uitslag was
voor Paulus alleszins verblijdend. Zelfs Titus ^— op wien men het
bijzonder scheen gemunt te hebben (^vayxdad-i]) — werd niet

1) Dit houd ik voor de bedoeling van ««ttw? stj xsvov zpéyu »j \'é§pa[i.ov. De
verklaring van Meyer-Sieffert „Ich legte ihnen das von mir unter den Heiden
verkündete Evangelium vor zur Prüfung der Frage, ob ich etwa vergeblich laufe
oder gelaufen sei", komt mij niet aanbevelenswaardig voor.
M-ättco; werd opgevat
alsof er d
ttm; staat. M^ttm; is „bevreesd, dat misschien." (Zie Pape en van het
N. T. Gal. 4: 11 en 1 Thess. 3: 5.) Daarenboven konden de Jeruzalemsche
Christenen weinig antwoord geven op de vraag, of Paulus te vergeefs loopen zou.
Wat in de toekomst zou geschieden, kon slechts de toekomst leeren. Verge-
lijking verdient wat Pfleiderer schreef in de Jahrb. f. prot. Theol. 1883, bl. 79
en vervolgens.

3) Het schijnt mij zoo goed als zeker toe, dat de valsche broeders zich op de
Jeruzalemsche zullen beroepen hebben, daar vaststaat, dat deze laatsten in
beginsel met de eersten eenstemmig waren (vgl. Gal. 3: 11—15 en Hand. 21:
30—27), en de tegenstand van zoo groot gewi-cht was, dat de Apostel aan de
vruchten zijner evangelieverkondiging twijfelen kon en eene reis naar Jeruzalem
ondernam,

-ocr page 186-

m

om der wille van de valsche broeders tot de besnijdenis gedwon-
gen. Mij dunkt, het springt nu in het oog, dat vs. 3 en 4 ten nauwste
samenhangen en tusschen deze verzen geen tegenstelling bestaat.
Verwijdert men
uit den tekst, dan is niet meer onduidelijk
wat Paulus bedoeld heeft (Dr. Berlage, bl. 92). Hiermede vervalt
ook het bezwaar van Zimmer — der Galatertext bat seine eigen-
tb ümliche Schwierigkeit in dem Anakoluth 2: 4 (bl. 104) —, op
wien Holtzmann (Zeitschr. f W. Th. 1882, bl. 450) zich beroept.
Een lezer, in de war gebracht door de vrij lange uitweiding van
VS. 4 en 5, meende, dat met vs. 4 iets nieuws begon. Titus
moest dus besneden zijn.
werd ingevoegd, en TTtQieT/iijd^i] in
gedachte in den tekst opgenomen

Gal. 2: 10. Móvov r&v uxwfpiv ïva npijnovivo^fisv, o xal
löTTovdaaa avró rovro noifiGai.

Prof Naber (Mnemosyne, 1878, bl. 101) houdt avro roüro
TTOiïjaac voor eene invoeging (manifestam interpolationem). Maar
avró rovro notijaai hangt met hetgeen in vs. 10 voorafgaat
samen. Geen reden is denkbaar, waarom het aan den tekst zou
toegevoegd zijn. Tegen vs. 10 in zijn geheel kan men beden-
kingen inbrengen, welke mij van meer belang toeschijnen. (Vgl.
Michelsen, .Theol. Tijdschr. 1876, hl 70—72.) Vs. 10 verbreekt
den samenhang. Het behoort noch bij het voorgaande, noch
bij" het volgende. Vs. 11 past zeer goed bij vs. 9 Vs. 10 zou

1) De opvatting, door Tag (Studien und Kritiken, 1884, bl. 169) van Gal.
2: 3—6 voorgedragen, moeten wij als onhoudbaar verwerpen. De oude dwaling
wordt hernieuwd, dat Gal. 2: 4 een circumcidi debuit moet ingevoegd wor-
den. Yan aTiè (?É TWV . . .
iiocfépsi (vs. 6a) geeft hij eene onjuiste verklaring.
Wij moeten
TrpoaavsréS^n (zie vs. 6^) invoegen. Ovêiv p-oi Stafépst kan in do
beteekenis van „er is geen onderscheid tusschen mij" niet bij äno Ss rüv
So-Muvruv óbat Tt behooren.
\'Owo\'coi ttots vjcav en ou^év pot êixtpépsi passen bij
elkander, zooals ook duidelijk spreekt uit
-rvpoaunov . . . \')cx.pt.ß0.vu (vs. 6).

2) Meyer-Sieffert houdt tva pvjjpovsüiupsv voor afhankelijk van ^sSiäg sSunav
(vs. 9) „so dass er (= der Satz mit tva) beschränkend dem vorherigen Satz mit
tva parallel geht." Maar hoe kon men de rechterhand der gemeenschap met
tweeërlei doel geven? Wat was er na het voorgaande te beperken? Het ver-
deden van het arbeidsveld stelde men toch niet van het a-edenken aan de armen

-ocr page 187-

•173

logisch bij fjMOf\'.. . TCQoGuvé&èvTo VS. behooren. "O xal
fGTvovdaaa is vrccmd. Men zou Ö xal anovSaoofJiai verwachten,
daar de inzaraehng nog moest plaats hebben Ook
avrb rovro
noiijaai ZOU in zoover moeielijkheid ^geven, dat wij zouden
moeten aannemen, dat Paulus zich hier niet gelukkig uitgedrukt
had\') Vreemd is, dat in Hand. 15 van de collecte geheel

afhankelijk? Hoe kunnen twee ongelijksoortige zaken, het verdeelen van het
arbeidsveld en het gedenken aan de armen, met elkander parallel staan?

1) Niet grammatisch of syntactisch, want waar zou ha [/.vYji^ovsiiMysv dan van
af hangen ?

2) Men leest bij Meyer-Sieffert: „Geschichtliche Belege für die Wahrheit des
0 x.al scTroüJ\'affa etc. haben wir nicht; denn die Ueberbringung der Beisteuer
Act. 11 geschah früher als unsere Reise, die 1 Gor. 16, 2 Cor. 8 f. Rom. 15: 27,
vgl. Act. 21: 17 f, 24: 17 erwähnte Collecte aber fand nach Abfassung unsers
Briefes statt. Aber wer möchte jene Versicherung bezweifeln?" — Mij dunkt,
ieder, die kritisch leest. — „Bei den mehr oder weniger bruchstückweisen Nacht-
richten der Apostelg. und der Paul. Briefe — wer weiss, wie oft Paulus ünter-
stützungsgelder nach Palästina gesandt hat!" — Maar het overzenden van gelden
ging in den tijd van Paulus zoo gemakkelijk niet, als Sieffert ons zou doen
vermoeden. — „Wie er deun auch bei seiner Reise Act. 18: 20 —22 dergleichen
selbst mit gebracht haben kann." — Wij willen de mogelijkheid hiervan niet
bestrijden, maar Hand. 18: 20—23 wordt er met geen enkel woord melding van
gemaakt. — „Auch Act. 24: 17 scheint auf öftere Uebersendung oder Ueber-
bringung von Collectengeldern nach Jerusalem hinzudeuten." —- Wij moeten dit
zeer in twijfel trekken. Uit
èlsni^omvag izoi-ncrcov volgt alleen, dafPaulus meer
dan ééne
èle-^pt.oa:üvn bracht, niets meer. Daarenboven zou èa-Kou^ocaa xzé.
niet juist zijn, als de schrijver daarmee te kennen had willen geven, dat do
collecte op het oogenblik, dat hij schreef, reeds plaats had gehad. In plaats
van den aoristus zouden wij dan het perfectum verwacht hebben.

3) Sieffert noemt xvrh rovro „eine nachdrucksvolle Epexegese von \'ó, hoc
ipsum, wodurch Paulus den Contrast fühlen lässt, in welchem die judenchrist-
liche Gegnerschaft mit seinem bewiesenen Liebeseifer stehe." Maar o is duidelijk
genoeg. Eene epexegese is niet noodig. Het contrast is gezocht. De tekst
geeft hiertoe geen aanleiding.

4) De verklaring, door Pfleiderer (Jahrb. f. Prot. ïheol. 1883, bl. 79, enz.)
van vs. 10 gegeven, komt mij niet juist voor. Deze geleerde ziet in de gaven
aan de armen „ein Seitenstück zu den regelmässigen Tempelgaben der Jüdischen
Proselyten." Hij meent er eene hulde der Christenen uit de heidenen aan
de Jeruzalemsche moedergemeente in op te merken. Vreemd komt echter deze
hulde na de rechterhand der gemeenschap, welke aan Paulus en Barnabas
gegeven was, waarmede de apostelen Paulus en Barnabas als hunne gelijken
erkend hadden ^

-ocr page 188-

174

gezwegen wordt. Had de opdracht aan Paulus en de zijnen,
dat zij aan de armen gedenken zouden, op de vergadering te
Jeruzalem werkelijk plaats gehad, dan zou zij allerminst in een
historisch bericht van die vergadering hebben mogen ontbreken.
De invoeging van vs. 10 kunnen wij op de volgende wijze ver-
klaren. De tegenstanders van Paulus waren ook na zijn\' dood
niet welwillend jegens hem gezind. Veel van hetgeen hij ge-
daan had werd in een ongunstig licht geplaatst Zoo zal ook
van de collectereis wel niet veel goeds verhaald zijn. Onedele
gemoederen vinden op alles iets aan te merken. Reeds tijdens
het leven van Paulus bestond de vrees, dat niet allen zijne werk-
zaamheid goed zouden opnemen. Blijkbaar is de schrijver van
Rom. 15: 31er niet zeker van, dat het diènstbetoon van Paulus
den heiligen aangenaam zou zijn. „De aantijging — zoo schrijft
Michelsen — dat Paulus met de collecte onedele bijbedoehngen
gehad zou hebben, maakte zulk eenen diepen indruk, dat de
interpolator van den brief aan de Galaten besluit, haar krachteloos
te maken door de stoute bewering, dat Paulus die collecte onder
goedkeuring, ja op last der twaalven zou volbracht hebben (Gal.
2: 10)."

Gal. 2: 11. "\'Ort icccre/vma^ièvog

Te recht hebben sommigen zich aan deze woorden gestooten.
Zij zouden moeten beteekenen „omdat hij veroordeeld was"
Daar gelaten, dat
öti yiartyvoxsia.kvog ^v geen zuiver Grieksch
is, komt het veroordeelen hier vreemd. Petrus was niet ver-
oordeeld. — Prof. Naber (Mnemosyne, 1878, bl. 102) schrijft:
„Estne lAurtyvoja^ihog reprehensibilis ? Nemo dixerit. Dispesce
vocabula, quae uno ductu scripta fuerant
öti yiatèyvco[a,tv Ög ^v.

1) Volgens sommigen blijkt dit niet het minst uit de geschriften, welke aan
de Clementinische Homiliën en de E,ecognitiones ten grondslag gelegen Lebben.

2) Dr. Blom (Theol. Tijdschr. 1879, bl. 359) staat de gewone opvatting
voor „omdat hij te veroordeelen was". Het part. perf. pass. werd dus genomen
in den zin van een adj. verb. op
tój. Reeds Dr. Harting (Lexicon, sub voce)
noemde deze opvatting onjuist. Vgl. ook Dr. Berlage, Theol. Tijdschr. 1880,
bl. 75, 76.

-ocr page 189-

•175

Evang. Luc. 9: 33 dSag o Xr/eig., 22: 60 ovx oJSa o/fig."
Met Dr. v. d. S. B. en Dr. Berlage sluiten wij ons hierbij aan.
Zeer juist merkte Dr. Berlage op: „En hoe goed past hier deze
lezing! Ik wederstond hem (Petrus) in het aangezicht, zoo heeft
Paulus dan geschreven, omdat wij wisten, wie hij was. Petrus
had getoond zich niet meer aan de Joodsche spijswetten te bin-
den, en de tafelgemeenschap met de heidenen niet ontweken.
Maar nadat de zendelingen van Jacohus gekomen waren, werd hij
ongelijk aan zichzelf, en zonderde zich af uit vrees voor de Joden
(vs. 12). Thans toonde hij zich anders dan hij was. Daarom
had Paulus, die hem heter kende, het recht en den plicht om
hem te weerstaan in het aangezicht."

Gal. 2: 14®. \'AXV öva dSov on ovx oQ&OTcodovßtv nQÓg
rijv aXrj&tiav rov tvityytXlov.

Prof. Naber \'(Mnemosyne, 1881, bl. 299) leest óq&onXoovaiv.
Deze gissing acht ik zeer aannemelijk. Behalve hier komt oq&o-
TToSfïp nooit voor. Wel vindt men oQ&ónovg, maar als een werk-
woord noodig is, dat in beteekenis daarmeê overeenstemt, ge-
bruikt men oQ&oßanit; of oQ&oTiQttyilv. Als oQ&onodeïp bestond,
zou het beteekenen „met rechte voeten gaan, rechtop gaan, recht
handelen." In plaats van
TTQÓg xTjv &Xrj&ai<xv rov evayytXbv zou
men dan
xard rijv dXrfiaiav rov ivayytXiov verwachten. Bij
oQ&oTtXodv geeft TtQÓg een\' goeden zin. De verandering van
0PQ0n0J0T2;iJV in OPQOnAOOTZIN is gering.

Gal. 3: 19\'\', 20. Aiaraytlg bi dyykXmv ^ iv ^aigi /itsirov.
ó dè fjiiairTjg ivóg ovx ïanv
, d 8è &tbg ftg iariv.

Men leest bij Straatman (Krit. Studiën, II, bh 49, 50): „Ja,
wanneer het waar is, dat
vtóg en ivóg door de hbrarii wel eens
konden verward worden, en tevens uit de codices blijkt, dat voor
avd^Qoinog bij verkorting avog geschreven werd, waaruit wederom
zeer gemakkelijk
évóg kon ontstaan, dan zou ik bijkans eene stoute
gissing willen wagen, en met behulp van die opmerkingen de
bekende plaats Gal. 3: 20... verklaren, waarop, zooals bekend
is, de scherpzinnigheid der Schriftverklaarders stomp is geworden.

-ocr page 190-

•176

Want dan zou ik in bedenking geven, of die woorden niet wel-
Hcht een interpretamentum zijn, dat, naar aanleiding van bet
woord fiealvijg, waaronder zeer ten onrechte Christus verstaan
werd, in den tekst is ingeslopen, en dat oorspronkelijk aldus
luidde:
6 8è fitairijg av&QConog ovx h\'öriv, d 5f &eov vióg ianv.
Tusschen de regels in den codex geplaatst, en met kleinere letters
zooveel mogelijk verkort en afgebroken geschreven, kon de ge-
noemde verbastering zeer gemakkelijk ontstaan. De woorden zei-
ven kunnen zeer gevoeglijk uit het redeverband worden wegge-
laten, en geven bovendien geen\' houdbaren zin." Ook Michelsen
(Studiën, 1881, bl. 169) houdt vs. 20 voor eene invoeging, maar
verschilt van Straatman in de verklaring van de wijze, waarop
het in den tekst gekomen is. Als het vermoeden van Straatman
iuist was, zou de interpolator naar zijne meening geschreven
hebben:
dXXd S-tov vlóg Igtiv. Mij dunkt, deze opmerking is
niet geheel ongegrond. Daarop gaat Michelsen voort: „Ik acht
het veel waarschijnlijker, dat hij (de interpolator) de juiste maar
overbodige verklaring gegeven beeft: d
fiaaLri^g Mwaijg iariv.
Een afschrijver las OTK in plaats van CHC en zag vervolgens in
wellicht ANOC, dat hij, zich ter kwader ure herinnerende
hoe vaak « en e verward werden, in
évóg veranderde." Dat men
bij den middelaar aan Mozes, niet aan Christus dacht, hgt voor
de hand, maar dat men op de onderstelde wijze d 8e fieainjg
Mcoarjg lariv van d 8è fA.eairf]g évbg ovx estiv gemaakt zou hebben,
acht ik niet waarschijnlijk. Het verschil tusschen
OTK en CHC,
Mii
en AMOC is te groot, dan dat men deze woorden ge-
makkelijk met elkander zou kunnen verwisselen. De moeielijk-
heden, welke Gal. 3: 19—21 opleveren, schijnen mij toe niet
anders te kunnen worden weggenomen dan door de onechtver-
klaring niet aUeen van vs. 20, maar ook van vs. 19\'^
(Siarayeig
dl\' d/réX(oi\', iv %eiQi ueairov).
Zij verstoren het redebeleid en
behooren dus hier niet thuis. Het springt in het oog, dat vs. 21
(d
odv vófiog xri.) niet bij het onmiddellijk voorafgaande, maar
bij
vs. 19® (ri o-óv d vófiog xri.) behoort. Nadat Paulus vs. 15—18
gezegd heeft, dat de wet de beloften, welke te voren aan Abraham
gedaan zijn, niet opheft, en dat de erfenis niet uit de wet, maar
uit de belofte is, kon men hem de vraag doen; Maar waartoe
diende dan de wet (vs. 19®)? Het antwoord is gereed. De wet

-ocr page 191-

177

werd aan de belofte toegevoegd, opdat de overtredingen als over-
tredingen openbaar zouden worden (vs. 19®, vgl. Rom. 7: 7—^13).
Deze toevoeging van de wet aan de belofte moest duren tot den
tijd, dat de Christus kwam, het zaad, waaraan de belofte ten
deel was gevallen (vs. 19®, vgl. vs. 16). De wet is gegeven om
de overtredingen en de beloften zijn gedaan om de rechtvaardiging
van de heidenen voor God (Gal. 3: 8). Maar staat de wet dan
tegenover de beloften Gods (Gal. 3: 21)? Geenszins, men onder-
scheide wel! Dan eerst zouden de wet en de beloften Gods tegen-
over elkander staan, wanneer èn de wet èn de belofte het leven
bewerken konden. Een ieder, die het leven deelachtig wilde
worden, zou zich dan óf aan de wet, öf aan de belofte te hou-
den hebben. Maar de wet kan dat leven niet geven, zooals het
0. T. duidelijk leert (Ys. 21, 22). Men ziet, wanneer wij vs. 19^
en 20 weglaten, zijn de gedachten uitnemend te verstaan. Onze
weglating van vs. 19\'^ en 20 berust op de volgende gronden. Dat
God één is, en dus niet twee (o öè
d-ebg (ïg iariv) spreekt van
zelf en behoefde niet te worden herinnerd. Klaarblijkelijk — men
merke op 8é — zijn deze woorden eene invoeging naar aanleiding
van d
fieairijg ivög ovk ëariv. /fiarocyelg Si^ ayyéXcov en iv
•^iiQi - fiealrov komen vreemd naast elkander. Het een sluit het
ander uit. YVij stellen op den voorgrond, dat
iv yeigi niet ver-
taald mag worden door „in de hand of in de handen van." YVant
vooreerst staat het er niet, en ten tweede is deze opvatting na
diarayiig onmogelijk. Men zou verwachten diocrocydg 5t\' ceyyaXav
t& ^tairri. "Ev y^eiqi is de vertaling van TD en beteekent door
middel van. Daar nu de wet niet tegelijk door middel van engelen
en van Mozes gegeven kan zijn, moeten wij
Iv ihqï fiaairov voor
eene glos houden, afkomstig van een\' lezer, die zich niet vereeni-
gen kon met
diarayalg ayyalmv, en tot het Bijbclschc verhaal
wilde terugkeeren.
Jiaruyalg Si" ayyéXcov past niet bij het voor-
gaande. Ook dit schijnt eene invoeging te zijn. Na w In\'^yysXrai
had slechts eene bepahng van het zaad kunnen komen. Als Paulus
hier de wijze had willen beschrijven, waarop de wet van Gods-

1) Dit wordt ook toegestemd door Prof. Chantepie de la Saussaye, Studiën,
1879, bl. 374—378.

12

-ocr page 192-

•478

wege verordend was, en daarbij van siatayüg ayyéloov gebruili
gemaalct had, zou men verwachten d
vófiog Staraytïg dyytkmv
t<hv TTCCQaßocaewv xccQtv TtQooeré\'d\'i}, &\')[Qig ov eX&\'t] Gnègfia w
iTC^yyeXrai. Een ander bezwaar tegen diarccyelg §1\' dyykXwv is,
dat het zeer onwaarschijnlijk heeten moet, dat Paulus de latere over-
levering aangaande de openbaring van de wet overgenomen heeft
Paulus spreekt van de wet Gods (Rom. 7: 22, 25). Nadere toe-
lichtingen zoekt men elders bij hem te vergeefs. De invoeging van
htuTaydg
SC dyyéXmv kan men op de volgende wijze verklaren.
Een lezer, die de latere overlevering aangaande de openbaring van
de wet aannam, gaf op de vraag
tl ovv d vófiog ten antwoord: 8u-
tdyt] Si dyyklmv. Een ander nam deze gedachte in den tekst op,
en veranderde Suxdyri in SiaTaydg. In de plaatsing der woorden was
hij niet bijzonder gelukkig, waardoor hij zijne invoeging verried.
De opmerking, dat
Siarayelg SC ayykXwv en iv xeiQl fifÜTov vreemd
naast elkander staan, werd reeds gemaakt door een\' lezer in de
eerste tijden onzer Christelijke jaartelling. Om de moeielijkheid te
ontkomen, dat van de twee omschrijvingen de eene de andere uit-
sluit, schreef hij ter harmonieering: d
Si neaiTijg ivóg ovx ianv, d. i.
een middelaar van één bestaat niet, een middelaar onderstelt twee
partijen. De menschen konden de wet niet onmiddellijk van de
engelen (niet van God, zooals men gewoonlijk verklaart) ontvan-
gen. Een middelaar (d. i. Mozes) tusschen de engelen en de
menschen was noodig.

Gal. 4: 4—6. Weisse (Beiträge zur Kritik der Paul. Briefe,
Ausg. Sülze, bl. 24) en Michelsen (Theol. Tijdschr. 1876, bl. 74)
houden vs. 5% 6®^ voor onecht. Wij zouden moeten lezen:
„Toen gekomen was de volheid des tijds, dat wij het zoonschap

1) Sieffert oordeelt anders. Hij beroept zicb bierop, dat Paulns „ja auch
andere LebrüberKeferungen angenommen hat (1 Cor. 10: 4, 2 Cor. 12: 2).
Het is mij niet recht duidelijk, hoe deze geleerde i Cor. 10: 4, 3 Cor. 12: 2
„Lehrüberlieferungen" vinden kan. 1 Cor. 10: 4. treft men eene toepassing aan
van de allegorische interpretatie op het O. T. en 2 Cor. 12: 2 de mededeeüng
van de
oittxcLoi, uit eigen ervaring geput. Dat de latere overlevering van de
werkzaamheid der engelen bij het geven van de wet ook in het N. T. voorkomt
(Hand. 7: 38, 53, Hebr. 2: 2) bewijst daarenboven niets voor Paulus.

-ocr page 193-

•179

ontvangen zouden, zond God den Geest zijns Zoons tot onze harten
uit, roepende Ahba, Vader." Over „Abba, Vader" vergehjke
men het aangeteekende bij Rom. 8: 15. Dat de voorgestelde
lezing zin geven zou, kunnen wij niet toestemmen. Het verband
wijst ten duidelijkste aan, dat onder „de volheid des tijds" ver-
staan moet worden „de voleindigde tijd, waarin men onder de
dienstbaarheid der wet leven moest," dus „de tijd tot Christus."
Bij
0T£ Se rjl&ev to nXi^qcofia tov fqóvov VOegt wel e^utréarei\'kev
6 &eög rov viov KvTov, maar niet tVot rijv ^vioß\'eoiccv cnrolocßcofiev.
Gesteld, dat men las: „Toen gekomen was de volheid des tijds,
dat wij het zoonschap ontvangen zouden", dan zou er op moeten
volgen „ontvingen wij het zoonschap," maar niet „zond God den
Geest zijns Zoons tot onze harten uit, enz." Daarenboven zendt
God volgens Paulus den Geest zijns Zoons niet aan degenen,
die het zoonschap nog ontvangen moeten, maar aan hen, die
reeds zonen zijn (Rom. 8: 15). Vergis ik mij niet, dan gaven
VS. en 5® hierom bezwaar, omdat niet genoeg op de kracht
van
V7TÓ ra oroi^dce rov xósfiov Tjfia&u SeSovlmfiévoi (vs. 3^) ge-
let werd .

Gal. 4: 10. "HjAégag TTccQarijQeïa&e xccl fiijvag xal xaiQovg
xal tviavTOvg.

Prof. Naber (Mnemosyne, 1881, bl. 299) schrijft hiervan: „Ut
haec cum superioribus recte conjungantur nec pugnent cum sequen-
tibus malim indicativum refingere in infinitivum iraQariiQeïa&ai"
Met de Vries van Heyst (Theol. Tijdschr. 1881, bl. 621, 622)
kunnen wij aan den wensch van Prof Naber geen gehoor geven.
Het
tniGTQéq)etv enl ra da&evij xal Ttrcoy^d aroi^eta (vs. 9) WOrdt
omschreven door het ijfiéQag naQttTijQeXa&ai xal ixijvag xal xaiqovg
xal ev iavrovg
(vS. 10). Na eTCiargéfere komt naQar\'rjqeXs&e zeer
gepast. Welken strijd met het volgende de Hoogl. op het oog
had, kan ik niet vermoeden. Mij dunkt, vs. 10 en 11 voegen
uitnemend bij elkander.

1) Vergelijking verdient wat Dr, Blom, Theol. Tijdschr, 1883, bl. 1—13over
ta (tzoiyiia. toü xóff[iov schreef.

-ocr page 194-

•180

Gal. 13. Oïdare 8è on dc&évtiav Ttjg GaQxbg ti/ij/-
/eXiaccfit]v V/AXV TO TtQÓrtQOV.

Zeer juist merkte Dr. v. d. S. B. in navolging van sommigen
(zie zijne Verh.) op, dat wij dsd^haiav door da^avdag moeten
vervangen. Indien Paulus gezegd had, dat hij wegens ziekte, d. i.
door den nood gedrongen, den Galatiërs het evangehe gepredikt
had, zou hij zeer onmenschkundig gehandeld, en den ijveraars
een wapen tegen hem in de handen gegeven hebben. Zij zouden
hem dan hebben kunnen toeroepen: „Gij hadt dus oorspronkelijk
niet het plan bij de Galatiërs te blijven. Uwe handeling verliest
veel van hare waarde." Als Paulus had willen zeggen: „Op mijne
reis door Galatië werd ik ziek, kon niet verder en predikte dus
aan u, Galatiërs! het evangehe," zou de uitdrukking da&éveiccv
tijg aaQxög evrjy/s\'kiad/iijv v/uv niet gelukkig gekozen zijn. Men
leze:
Si" da&eydag , en de moeielijkheden zijn weggenomen. De
zin is dan: „Gij weet, dat ik-ziek was, toen ik u het evangehe
verkondigde." \'ßg
ayyekov %iOv (jSg Xqigtóv \'lijaovv

(vs. l^\'\') is raadselachtig, wanneer men 8i dß&iveiav, maar hoogst
duidelijk, wanneer men da&evdag leest.

Gal. 4: 15®, 16—18®. Uov ovv ó fiUKagiG/ibg vfi&v\', 16 ware
l%&Qbg vfAwv ykyova dXvi&evoiv vfJuv
17 tijXovSiv vfiag

ov xaXS)g, dXXd IxKldGai v^ag &éXovaiv, ïva avTOvg
^ijXoi/Te. 18 itccXbv 5è t^jlóva&ai iv xaXw ndvroTS.

Straatman (Krit. Studiën, II, bl. 47, 48) hield voor den echten
tekst van vs. 16, 17 cocrre
ey\'&Qbg v/iihv ykyova, dlti^tvinv vfiXv
"QtjXovßiv oi) yiaXwg, dhld ixyilHoai tjfidg &éXovaiv;
Dit gevoelen
berust op de volgende gronden: 1 daar voor
d-élovaiv entijlova^v
geen subject in het verband der rede te vinden is, mag men niet
vertalen „zij willen en zij ijveren." „Tot deze opvatting gaf aan-
leiding viA.ag, dat, waarschijnlijk door eene vergissing van den

1) Vgl. Rom. 3: 17, 4: 11 (^t tkxpoßuaziacs), Rom. 14: 30 (t^ti jrpoffzópjiiaTOs:),
3 Cor. 3: 4 ((?ta
tzoIImv ^oLxpvMv), 1 Tim. 3: 15 ((?«« rsy.voyoviag), 3 Tim.
3: 3
(ßix noXXSiv [/.xprvpeov).

-ocr page 195-

•1843

afschrijver, achter tijXovtsiv geplaatst was;" 2 om den zin duidehjk
te maken, voegde men
ïva avrovg tv^ovra in, waarbij echter
tegen het Paulinisch spraakgebruik
ïva met den indicativus ver-
bonden werd; 3 het verband toont, dat het
tv^ovv aan de zijde
der Corinthiërs te zoeken is. Ad 1. Het onderwerp van
d\'éXovaiv
en l^ijlovGiv is door het verband duidelijk aangewezen. De over-
gang van „Ben ik. zoo uw vijand geworden door u de waarheid
te zeggen" tot de ijveraars, die anderen wilden uitsluiten, lag
voor de hand. Immers waren zij de personen, die den Corinthiërs
niet de waarheid zeiden. Dat de Apostel onder het dicteeren
voortdurend aan zijne tegenstanders dacht, blijkt uit Gal. 1:7,
11, 12; 3: 1, 2; 5: 2, 3, 7, 10—12; 6: 12, 13, 17. De
redeneering „Tot deze opvatting. . . geplaatst was" is mij niet
recht duidelijk. Als v^ag aan tv\'^ovGiv voorafging, dan is denk-
baar, dat een afschrijver zich vergiste en v^iag na ^tjlovßiv schreef.
Maar vóór
^i^Xovatv leest men vftXv. Men mag tv^ouaiv... &klovatv
niet met het voorgaande verbinden, daar deze woorden dan een
mat aanhangsel zouden zijn. De vraag, in vs. 16 gedaan, die
van zulk eene groote gemoedsbeweging getuigt, moet kort en
bondig wezen. Ad 2. Dat
ïva avrovg t^rfkovra tegen het Pauli-
nisch spraakgebruik is, zag reeds Beza in, die
^tjlmra giste. Met
eenige minuskelhss. lezen wij in navolging van hem C^^wTf.
Maar wij kunnen niet toegeven, dat
ïva avrovg tv^oi/re eene glos
zou zijn. Om welke reden zouden wij dit moeten aannemen?
Gesteld, dat vs. 17 oorspronkelijk op
&éXov6iv eindigde, en men
aan eene toevoeging gedacht had, dan zou men na äXXä UnXataai
ijfiag &éXovaiv verwacht hebben ïva avrovg è/xXai7jre. Dat men
insluiten en uitsluiten bij elkander voegde, ligt voor de
hand. Maar niet hetzelfde kan gezegd worden van uitsluiten
en ijveren. Ad 3. De belangstelling, vroeger door de Corinthiërs
aan Paulus betoond , mag niet den naam van
tijXog dragen. In
dit verband is met
^ijXovv, op zichzelf beschouwd, eene ongun-
stige beteekenis verbonden. — Michelsen (Evangelie van Marcus,
I, 1867, bl. 12) stelt voor te lezen:
t-tj^ovaiv vfiag ov xaXcag,
dXXd ayxXtiaai Vfiag d\'äXovaiv\' ïva ri avrovg ll,7]Xovra-,
Deze ge-
leerde gaf dus de voorkeur aan lyxXaXGai. Dit komt mij niet juist
voor. Vergis ik mij niet; dan hebben lezers, nadat
-^lAäg vóór
\'Q\'aXovgiv (vs. 17) in
vnag veranderd was, in plaats van lniiiXaXGcti

-ocr page 196-

•182

eyxXetaai geschreven, om de ontstane tegenstrijdigheid op te heffen.
Zij zagen hierbij over het hoofd, dat door
dVka eene tegenstelhng
met het voorgaande wordt aangeduid, en dat, indien Paulus
lyaXtXaai vfAccg bedoeld had, hij niet dXXd, maar xai gezegd zou
hebben. De vraag tV«
rï aiirovg tv^ovre is vreemd, daar in het
voorgaande van een
tv\'^oijv der Galatiërs voor de tegenstanders
van Paulus geen sprake geweest was. — Dr. v. d. S. B. schrijft:
„De woorden
nov ovv 6 fiuKaQiüiiog éfi&v; vs. 15 kan ik in ver-
band met hetgeen voorafgaat en volgt niet begrijpen. Ik geloof, dat
zij van hunne plaats zijn geraakt en oorspronkelijk
nsiVfiXv, vs. 16,
gestaan hebben." Maar hoe zou nov oïv o\' iJiocxaQiafibg v^mv van
vs. 16 in vs. 15 gekomen zijn? Ik zie niets, wat daartoe aanleid
ding zou hebben kunnen geven. Daarenboven past
nov ovv 6
fjiaxaQKSfjibg v/icóv
niet na wgre i^^Qog vfiwv yé/ova dXtj&evcov vfuv
vs. 16 Waarop slaan noi^ en odv terug? Dr. v. d. S. B. ge-
voelt iets van dit bezwaar, en komt daardoor tot de min juiste
vertaling „Wat prijst gij u dan gelukkig?" Er staat: Waar is
dan uw
fiayiaqiGfiógl Leest men noi; ovv.,. vfiSav na vs. 16, dan
bestaat er geen verband tusschen
tn\'^oesiv vfidg ov xaXwg en het-
geen vooraf is gegaan. Het schijnt mij toe, dat, wanneer men
niet
nov, maar rlg ovv d [laxagiafióg vfimv leest, deze woorden in
het verband goed passen.
Tloi) moeten wij verwerpen, want het
is ons niet duidelijk, waarop het betrekking zou moeten hebben.
Misschien liebben het onmiddellijk voorafgaande en volgende OTiV
aanleiding gegeven tot de verandering van
TIC in nOT. Het
kan ook zijn, dat een afschrijver de
T en J zoo dicht bij elkander
vond, dat hij meende, dat er eene
n stond. De C werd aange-
zien voor eene
O, die ook het teeken kan zijn voor OT. Hoe
het zij, wij houden ons aan
rig. De bedoeling is dan: „Ik ver-
wonder mij, dat gij vroeger mij als een\' engel Gods, ja als Jezus
Christus ontvangen hebt — waaruit volgt, dat de Galatiërs zich
om de tegenwoordigheid van Paulus gelukkig geprezen hebben —,
en nu het oor leent aan mijne tegenstanders. Welke was dan

1) Het komt mij voor, dat zoo wij met Dr. v. d. S. B. vs. 16 als eenen
uitroep in plaats van als eene vraag beschouwen, de uitdrukking te sterk is,
vooral met het kort daarop volgende
réxv« pou (vs. 19),

-ocr page 197-

•183

toch uw fiocxaQiGfjiógl Van welken aard was deze? De geroerde
gemoedsstemming, waarin Paulus verkeerde, bracht hem er toe,
nog eens op de vroegere welwillendheid terug te komen en te
zeggen: fiaQTvqm ... (loi (vs. 15^). Men leest verder bij Dr. v.
d. S. B.: „Men vertaalt: zij ijveren om u, en verklaart (Syn. Vert.):
om u als hunne volgelingen te winnen. Wat men onder dat
ijveren verstaat, is niet helder." —^ Maar wat zou men er anders
onder verstaan, dan het ijveren om de Galatiërs als volgelingen te
winnen? — „Vs. 18 vertaalt men: het is goed, dat men ijvert,
en denkt dan aan ijver betoonen, ijverig werkzaam zijn, maar
dit denkbeeld ligt eigenlijk niet in ^tjlovv opgesloten." — Geen
ander dendbeeld dan het door Dr. v. d. S. B. genoemde hgt oor-
spronkelijk in tijlovv opgesloten. Heeft t^rfkovv eene andere be-
teekenis, dan is het eene afgeleide. — „Verder is de vraag of
tijlovaiv vfiag beteekenen kan zij ijveren om u te winnen, en ik
meen dit ontkennend te moeten beantwoorden." — Het komt mij
voor, dat wij deze vraag toestemmend moeten beantwoorden.
Zijlovv Tt beteekent naar iets streven, jagen. Vaak wordt ti]%ovv
met zaken verbonden. Van het N. T. vergelijke men 1 Cor. 12: 31
QiTjlovTB rk y^aQiafiara tcc (uti^ovcc), en van Dcmostbenes 2: 15
{tovto, scil. Só^av Xcxfi§ccv£LV, etijlcoxe) en 20: 154, waar tn\'^ovv
met èmQtüg vereenigd wordt. Daar nu niet alleen eene zaak,
maar ook een persoon het doel van ons streven zijn kan, ver-
hindert ons niets om tn^^vv vs. 17 en 18 te verklaren door
„ijveren om volgelingen te winnen." Het is niet meer dan toe-
vaUig, dat behalve Gal. 4: 17, 18 in het ons bekende Grieksch
geen enkel voorbeeld van een zoodanig gebruik van l^fjXovv is
aan te wijzen, — „De vraag is bij mij opgekomen of Paulus

1) Ik gebruikte de uitgaaf vaa Vömelius (bl. 13, 263).

2) Sieffert baalt aan — ik houd mij aan zijne volgorde — Dem. 1402: 20,
500: 2, Prov. 24: 1, Sap, 1: 13, 1 Cor. 13: 31, en beroept zich op Wetstein.
Deze plaatsen geven voor ons doel geen licht. Dem. 1403: 20 leest men:
stzziSr\' OTt TravTMv ixTOTróyzaTÓv surt l^rilow ukv Toug Tvlsiazoui; ytiouf zat ^s^atos
TccTous sxovTxs, a7ro(?oztpa?etu Sk roiig spxaTag (deinde omnium esse absurdissimum
eos admirari, qui plurimos et constantissimos amicos habent, improbare
autem, qui amatores habent). Dem. 500: 2 luidt: KatVoi
toüt sazi to èmzyi-
isu^x l^ïilouvzoiv apszrtv, oO rots erri -cauz^n Ttptoofts\'wots ^p^\'ovoüvtwv (Hoc vero

-ocr page 198-

•184

^ijlovv niet in den laatsten zin (nl. in dien van „prijzen") heeft
gebezigd. Vooral na (laxagiafióg past die goed.
ZtjXovv komt zeer
na aan (lanagitnp en wordt daarmede bij oude schrijvers verbon-
den. Thucydides... V, 105,... Isocrates p. 287,... Hesychius
schrijft dan ook:
ZijXcÓ\' fiaxagLtm. Dit gebruik van trjXovv is
zeer gewoon, en ik weet niet, waarom wij het aan Paulus zouden
moeten ontzeggen, al komt het ook elders in zijne brieven niet
voor." — Vreemd zou zijn, dat Paulus Gal. 1: 14 van zich zeide:
TieQiaGOTeQoog l^rjXwTijg vTtagytov xwv TcarQiKWV fiov ttocquSoGicov, en
Gal. 4: 17, 18
tijXovv zou gebruiken in den zin van prijzen. Als
Paulus aan „prijzen" gedacht had, zou men na
{i«%aQiG{i6g [laKu-
qittiv verwacht hebben. Daarenboven de tegenstelling tusschen
„om u ijveren" en „ons uitsluiten" is juister dan die tusschen „u
prijzen" en „ons uitsluiten." Tegenover „prijzen" had men „laken"
verwacht. In de opvatting van vs. 18 was Dr. v. d. S. B. niet geluk-
kig. Wanneer men met dezen geleerde
kuIov of xalwg dè ttjXova&m
als onderwerp en
iv (scil. iarï) ndwoTi als gezegde van den
zin beschouwt, is vs. 18^^ niet goed te verklaren. Na „als goed
geprezen te worden is goed te allen tijde," zou men verwachten
„geprezen te worden, terwijl men slecht moet heeten, is nooit
goed." Op de gedachte „Goed is, zich bij het beijveren te allen
tijde in de sfeer van het goede te bewegen," past uitnemend
„en niet alleen wanneer ik bij u tegenwoordig ben." De rang-
schikking van de woorden bewijst, dat op
nalhv dè de meeste nadruk
ligt. Van het
^ijlova&ai.. . itgbg vfiag wordt gezegd, dat het
\'AoXov is. Dat de uitdrukking t.\'n^ovv Iv Kalm overigens niet voor-
komt (Dr.
V. d. S. B.), bewijst niets tegen de verbinding van èv
K(K%w met t^ijXovv, daar ^Tjlovv iv «a^w goed te verklaren is. Dr.
V. d. S. B. erkent zelf, dat iv naXcó iaxi in den zin van kuÏóv
lurt hier niet zonder bezwaar is.

ejusmodi est, ut indieet homines, qui virtutem magni faciant, non qui
virtutis honoribus invideant). Prov. 24: 1 is
^ijlóio-ng xocxoiig xv^pocg de
vertaling van Sap. 1: 12 moeten wij S-ava-

Tov kv ■kMv^ i^a-ni; v^ö>v vertalen door „tracht niet naar den dood door uw
losbandig leven." De voorbeelden, door Wetstein bij 1 Cor. 12: 31 aangehaald,
kan men hier veilig laten rusten.

-ocr page 199-

•485

Gal. 4: 25. Mla fih dnó OQOvg Hivä, elg 8ovlLav yevv&GK,
^rig earlv ^\'Ayag.
25 to yaq Uipa ÖQog eavlv ev Tij\'\'Aga^iq\' Gvv-
GToiyel §e Tfj
vvv \'legovaaXrifi. De WOOrden ró yaQ 2ivu oqog IqtIv
tv rij \'\'Agaßlcc, rb 8è "Ayccq ^iva OQog earlv ev rfj "AqaßLq en
rb yäq "\'Ayaq 2ivci Öqog tarlv ev rfj \'Aqocßiq, welke men in de
Hss. vindt, passen niet in het verband. Het zijn toevoegingen van
latere hand. Prof. Prins (TheoL Tijdschr. 1872, bl. 625) en Dr.
V. d. S. B. hebben op overtuigende wijze aangetoond, dat de po-
gingen der exegeten om deze woorden in het verband te redden,
mislukt zijn.
üiva oqog earlv ev rij "Aqaßiq is eene geographi-
sche aanteekening naar aanleiding van
dnb bqovg 2iva. Toen deze
aanteekening in den tekst was opgenomen, hield men de invoe-
ging van
yüq vóór Hivä voor noodzakelijk. Lezers, die den
overgang van
^ng èarlv "\'Ayaq tot yaq ... \'Aqaßict min-

der geleidelijk vonden, schreven ter verklaring "Ayaq vóór 2iva.
Hierna werd
rb ydq in to veranderd. Toen de tekst verbasterd
was, veranderden sommigen • duidelijkheidshalve awaroiy^ovaoc (zie
Tischendorf) in
avvaxoiitl dé. Zij, die awaroiiovaa behielden,
namen op ééne uitzondering na in den tekst op. Slechts in
D* leest men alleen
avvaroifovaa..

Gal. 6: 1\'\'. Exoti&v atavróv, fi^ xal av iTeiQaa&ijg.

Volgens Laurent (Neutest. Studien, bl. 30, 31) zijn deze woor-
den door Paulus op den rand geschreven, en later in den tekst
opgenomen. Deze geleerde merkt op, dat het enkelvoud van
axoTT&v en ntiqaG&ifg niet tusschen het meervoud van xaraqritire
en ßaardtexe (vs. 2) past. Zooals wij reeds meermalen te kennen
gaven, kan de hypothese betreffende het schrijven van opmer-
kingen op den rand door Paulus ons niet behagen. Gesteld,
aitoitSav ... ntiqaa&fjg was zulk eene opmerking, dan is de moeie-
lijkheid voor Laurent niet weggenomen. Van den schrijver zeiven
had men toch in de eerste plaats mogen verwachten, dat hij
zich schikte naar zijne eigene woorden. Dat wij hier met een
spreekwoord, ja nog wel met een gedeelte van een jambisch vers (!),
zouden te doen hebben, is niets dan eene uitvlucht. Het gebruik
van het enkelvoud is niet moeielijk te verklaren. Na de alge-
meene vermaning „Broeders! indien ook een mensch op eenige

-ocr page 200-

•186

overtreding betrapt is, gij, die geestelijlc zijt, brengt den zoo-
danige in den geest der zachtmoedigheid te recht," moest Paulus
de bijzondere vermaning van het hart „Zie op uzelven toe,
dat ook gij niet verzocht wordt." Hetgeen volgt was weêr eene
algemeene opmerking. Dat het meervoud gebruikt werd, lag dus
voor de hand

Gal. 6: 10^. "\'Aqo, ovv xaiqov i\'%oia,ev.

Met Prof. Naber (Mnemosyne, \'1881, bl. 299) lezen wij ewg in
plaats van
ég. Tusschen xaigé yuQ ïSim d-eglaoiAav (lij l%Xv6^avoi
en èQyaZéfie&a tö dya&bv Ttgog ndvrag past niet aq« ovv ég,
maar aga odv ew? xatgóv h\'xof4,ev. Voor zoover ons bekend is,
komt
ég nooit in den zin van swg voor. Luc. 12: 58, Joh. 12:
35, Clem. 2 Cor. 9: 7, die Sieffert hier ter sprake brengt, zou-
den wij ook voorstellen
ég in ecog te veranderen. Bij Funk leest
men in de Latijnsche vertaling van deze laatste plaats „donec."

1) Vgl. Lobeck ad Soph. Ajac. bl. 126, waar met het oog op Herc. 858, Ion.
1261 gezegd wordt: „üterque numerus confusus est, quod saepe fit diversas
ob causas."

-ocr page 201-

UEGISTEE DER BEHANDELDE PLAATSEN

12:

58;

bi.

186.

Rom

1. 9:

16,

bl. 23, 24.

12:

35*,

186.

11:

20*,

„ 24, 25.

1:

29^ 31*,

1.

1)

11:

31,

„ 25, 26.

2:

5®*,

2.

»

12:

3;

„ 26, 27.

2:

9, 10*,

2, 3.

19

12:

4*,

„ 28.

2:

13 16*,

3 6.

19

13:

3*.

„ 28, 29.

2:

22»^*,

6.

13:

7,

„ 29.

3:

8®,

»

7.

»

14:

13*,

„ 29, 30.

3:

9%

))

7, 8.

14:

21*,

„ 30, 31.

4:

12*,

8.

J>

15:

19*,

„ 165, 166.

5:

6,

ï)

9.

15:

28*,

„ 31—33.

5:

l2^

10, 11.

15:

31%

„ 33.

5:

15*,

»

12.

W

16:

7^

„ 34.

6:

16%

J3

13.

16:

19*,

„ 34—36.

7:

5*,

13, 14.

16:

22*,

„ 37.

7:

19, 20*,

14, 15.

16:

25 \'27*,

„ 37 40.

7:

21*,

15 17.

lCor.1:

7,

„ 40--42.

7:

25\'^*,

17, 18.

1:

10%

„ 42.

8:

3;

18, 19.

?>

1:

20%

„ 42, 43.

8:

12;

5>

19, 20.

w

1:

21*,

„ 43, 44.

8:

15^*,

»

21.

2:

„ 44, 45.

8:

38*,

21.

2:

13,

„ 45, 46.

9:

21, 22.

3:

„ 46—48.

9:

10*,

- ?J

22, 23.

3:

10b*,

„ 48.

1) Door een sterretje duiden wij de plaatsen aan, waar wij de hulp der
kritische conjectuur noodzakelijk achten.

-ocr page 202-

•88

lCor.3: 16,

bl. 48, 49.

lCor.14: 32\', bl. 97.

4:

5^

„ 49.

»

14:

33^—36*,

„ 97-101.

4:

„ 49—51.

14:

37, 38,

„ 101—103.

4:

„ 51.

»

15:

1, 2*,

103 109.

5:

„ 51, 52.

»

15:

7,

„ 109.

5:

11b;

» 52.

»

15:

23*,

,, 109—113.

6:

. 53, 54.

f)

15:

27,

„ 114—116.

6:

6,

„ 54.

ff

15:

29*,

„ 116-118.

6:

19;

„ 54, 55.

»

15:

31,

„ 119, 120.

7:

56.

V

15:

32%

„ 120, 121.

7:

17—23*,

„. 57 64.

1}

15:

36, 37*,

„ 121—123.

7:

31%

„ 64, 65.

n

15:

4i;

„ 123, 124.

7:

36,

„ 65, 66.

15:

42% 43*,

„ 124, 125.

8:

1,

„ 67, 68.

jf

15:

45*,

„ 125-127.

8:

3;

„ 69.

15:

47*,

„ 127, 128.

8:

10,

„ 69, 70.

f>

15:

49, 49,

„ 128, 129.

9:

„ 70, 71.

V

15:

51,

,, 129, 130.

9:

12*,

„ 71, 72.

71

15:

52®*,

„ 130.

9:

14,

» 72.

15:

55,

„ 130, 131.

9:

15»\';

„ 73.

»

15:

56,

„ 131.

11:

6,

„ 74.

yy

16:

1,

„ 131, 132.

11:

10*,

„ 74 77.

16:

2*,

„ 132—134.

11:

ir,

„ 77, 78.

»

16:

3,

„ 134.

11:

16*,

„ 78-81.

»

16:

22*,

„ 134, 135.

11:

18®*,

„ 81, 82.

9>

16:

24,

„ 135, 136.

11:

19*,

„ 82, 83.

2 Cor. 1 :

6®,

„ 136.

11:

26®,

„ 83, 84.

1:

11*,

„ 137, 138.

11:

23 28,

„ .84.

yy

1:

12,

„ 138, 139.

12:

2,

„ 84 87.

»

1:

13*,

., 139 141.

12:

13*,

.. 87, 88.

>f

1:

17b%

„ 141.

12:

31,

„ 88, 89.

2:

1%

,, 141.

13:

89, 90.

^y

2:

„ 142.

13:

3*,

„ 90, 91.

>}

2:

12,13*,

„ 142, 143.

14:

5^

« 91.

yy

3:

3*,

„ 143.

14:

7,

„ 9.

V

3:

13%

„ 143, 144.

14:

10*,

„ 92.

3:

17®*,

„ 144.

14:

ll^

„ 93.

yy

4:

4®*,

„ 144.

14:

13,

„ 93 96.

)}

4:

7^*,

„ 144, 145.

-ocr page 203-

•489

2 Cor. 4:

17^ bl. 145.

Gai.

1: 1*, bl. 166,

167.

}}

5:

„ 145.

))

1: 7*,

»

167,

168.

19

5:

10,

« 145,

146.

!)

1: 10*,

»

168.

1

»

5:

19®*,

„ 146,

147.

n

2: 1*,

»

168,

169. i

1)

6:

14-7:1*,

„ 147-

-150.

t)

2: 3, 4*,

»

169—172. i

»

7:

7®*,

„ 150.

o

2: 10,

»

172-

-174. !

W

8*,

„ 150-

-152.

n

2: 11*,

»

174,

175. 1

i)

8:

10*,

„ 152,

153.

»

2: 14®*,

«

175.

!

»

8:

„ 153.

!)

3: 19b, 20*,

w

175

-178.

9:

7,

„ 154.

!)

4: 4 6,

7)

178,

179.

10:

11b*,

„ 154.

»

4: 10,

»

179.

i

9}

10:

12, 13®*,

„ 154-

-156.

»

4: 13*,

M

180.

}}

10:

13*,

„ 156.

J)

4: 15®, 16-18®,

»

180

-184.

»

11:

4"*,

„ 156,

157.

!>

4: 24b, 25*,

»

185.

»

11:

6®,

„ 157,

158.

»

6: Ib,

r)

185,

186. 1

11

11:

23*,

„ 158,

159.

6: 10®*,

îï

186.

1)

11:

32-12:1*,

„ 159-

-162.

Col.

1: 12*,

«

2.

î)

12:

6b*,

„ 162.

Hebr. 11: 37*,

2.

1)

12:

7,

„ 163.

Openb. 18: 12*,

»

2.

ff

12:

11b, 12*,

„ 163

166.

Clem. 2 Cor. 9: 7*,

»

186.

)J

13:

10,

„ 166.

1

-ocr page 204-

^ .CV *

W:

1 -

< f>

»sr.-

a

.......■ . . . V f....

. ■ I w» ,, fc \'./ A\'.\'V\'y at\' r^ï^-Kj^itifc il

^ r \' , >

■ ■ VÏÂ\'.,

( / - W

V

-ocr page 205-

STELLINGEN.

-ocr page 206-

#

\' VV, - V :./

itw V. W

r
f /

y

■■• ■. . -: ; . . C.r

4

-ocr page 207-

STELLINGEN.

I.

De uitgevers van het Oude en van het Nieuwe Testament
moeten de conjecturen, welke zij goedkeuren, in den tekst op-

nemen.

n,

i Cor. 6: 15" leze men aga oëy in plaats van agag odv.

III.

De echte tekst van Openb. 7: 1" is: tV« fiy nvé^ avefiog firirt Inï

Tijg S\'uKuaa^g [i^n im dvvSqov,

IV.

De symbolische verklaring van het vierde evangelie, door som-
migen voorgestaan, is niet aanbevelenswaardig.

-ocr page 208-

V.

Zonder voldoenden grond heeft men de brieven van Paulus aan
de Romeinen, de Corinthiërs en de Galatiërs voor onecht verklaard.

VI.

De brieven aan de Ephesiërs en de Colossensen zijn uit de
Veede eeuw.

VIL

Zeer juist is hetgeen de Hoogleeraar Kuenen zeide in de Ko-
ninklijke Academie van Wetenschappen (Verslagen en Mededeelin-
gen, afd. Letterkunde, 1883, bl. 326): „Allen, die zich niet
eenvoudig bepalen tot repristinatie van de theologie der 17® eeuw,
zijn doordrongen van de overtuiging, dat het Oude Verbond, wat
het ook voor de Christenen moge zijn, allereerst uit Israël is en
tot Israël spreekt, maar ook diensovereenkomstig moet worden
verklaard."

VHL

In de Geschiedenis van den Israelietischen Godsdienst ging het
profetische standpunt aan het wettische vooraf.

IX.

1 Sam. 1:16® vertale men \'JSb \'rjnpti-nt?

door „Geef uwe dienstmaagd niet prijs aan de dochter Belials."

X.

2 Sam. 1: 21\'\' verandere men in \'Sa.

-ocr page 209-

•195

XL

De Christelijke Ethiek is de Wetenschap van het Christelijk-
zedelijke leven.

Xll.

De benaming „Wetenschap van den Godsdienst." is te veridezen
boven „Theologie."

XIII.

In eene Encyclopedie van eene Wetenschap van den Godsdienst
moeten wij drie deelen (literarisch, historisch, philosophisch deel)
aannemen.

XIV.

Niet navolgenswaardig is te spreken van openbaringsgods-
diensten.

XV.

De Christelijke Godsdienst is de Godsdienst der verzoening.

XVL

Het is niet geoorloofd, de mogelijkheid van het wonder in
twijfel te trekken.

-ocr page 210-

•196

XVII.

De stelling, dat het Goddelijke en het menschelijke leven met
elkander identisch zijn, heeft eenen pantheïstischen achtergrond.

XVIII.

De Staat mag den eed niet vorderen van iemand, die zegt,
niet aan het bestaan van God te gelooven.

-ocr page 211-

" ^ m ^^ ^ ^^ *

Ci ■

.....

4,,

-ocr page 212-

....... ; m

^^ .......^ ^

\' \'\'..l\'A--

M

. 1 s; ! A-V.;: , .

. . ... -Jiï- < Jt, ■

V

! \'

Jr*^

V

V

\'S \'if\':

A

^ii\'vk

\'Vl\'

\'-«Ai-

» \'

-ocr page 213-

liiKpitÂ^-lï

\'\' l -

M-;-

" - c

né^j

................... .sjm

-ocr page 214-

c

cc

c c r

c <

c

cC

fC

CC

<

Ct-ci \',f

c

c

\'C ■

c

c

C

c

C c^ (

c

c

c

^ CC\' C <

c

c

V c

C C

" < c

c

(

C \'

^«r

c

<

. C( ^

rc

c

■c

- Cc\' <

cC

c

\'r

Cr 1, (

CC«-C c c cT \' <C

CÇ& C cc Cf .fC

\' cc t

s C CCrcr C^

^ Ccrc c CS

Cv .c <r><c < , c:<

(Cf (C \' ci^cc^c

r ^ CC Cc.COE Cf .<7

c CC<: C\'CttjCCC .c it^u« ^

1 c cc (crcc^ -at CCC
li ccQ^cc:ci#^<c ^(Kcc ^cr
cccc«Hc:cc < cr cr

C vC cc (f < C. r 4 ^

C cc C\' cCCC c \' C f^cc d
<L\'€ CC ( KcCtt ( Cf C C<t>c d
,c ( cc \' (^ccs ■ C c C\'0 c
re? CC ^ \'«CQT Cf c- c C C,
<f, < CC ^ (CC<r r cc ;CvC< ^
C c
c CC \'cccr c r . crc

C<CC«^

C CC^Cc ï

\' <rc c^ c

c <SC C cc
\' CC Cf «

(€< ^ CC

Co<A CC

C CC

€ C cc

t

( < c;-
C c C " f

Cc.< c W\'

( CC «c ct

fr ■ ccc. ig
cj\' (S

\'U t ,

cc c ,
c^c î CC C

fCH \' C C

»CC c r

^ ^ CC C

\'C . cc K
-
c
{ - cr C
r C( c
C CCcc \'C

COC C\'

-C.Cc iiiZC

CCt\'e cc

C re- CCC ^CCCC < c-
C «^\'CCa <CCcC C Cf ^
r .f CCc> cccc-c C.^

, C C v( c

c CC £ ;

c ccc CaWW

f CCC c ei?-\'?-

<f ccc ccr

ccc c VC

<r ^ c-\'. (c

C^ cccc cc

Cv O f cc
CY<"C C c cc

cc

CC

<C ^^C^C

\' < C CJfc C. - CT^C

fcÇlC «TC < «cf^ r-C
C« c CC"
^ C « CCI c c ^

c ccc

Ù \' ccc. C^f
p 4 ccc \'CfC

rcc vcf Ccc C\'C

ft fM^t^ml <

C CcCC

c ccc
c CCC

fv Cc<

Ccc

c ccc

< rc

C Çfî

\'t ccc

r cc

< C<c

^ CCc

f \' cc

\' €

^c. Vr c > . C <

r cc\' cf

C^c^ .r\' ^^ ^^ < M ]

C<C>C C{ fr^ rf L î

cc cê c

«U C\'j

«

cc "

cc

^C (CCC ^-c ,
. tvC \' C , \'

Cccc Ct

^Cccc CÇ

Cc^ fc
C
(C< cc

Cc IK; ct

C €

( cc C\'

^ ^ CC

<C "C

( ^C i

t cc ^ ^ ^

cc ^\'C CJ^ ^^"^ww

\'C CCpCL ,C C..V S

cc <cc<c.Vc

c-c
cc

cc^

CCÏ

^ c

^ « c

f cc«c CC
> cc, i << c c c

C > (C cC

( ^C CC

f fCCÖ

( c\'C(m

( f><c cV

< , C
(.(vCC
( C ((C
( < <;1(<C
\' i
(C

. I\'/ Jm

CCCC \'CC c C(\'

CCCC CC XC ^

<c<<i CC ct ^
CCC cc «
<CC C\'.CCf\'fC
ccc cc CC ^c

? > fTCCC

cc ii ^CC ^^

S C î

cccc ec

cC^^^X\'^ c car \' C cc Cïi\'^

^CcV<6rCC fC^CCCCTtl cc ccc cc <5
.^cccrScc ccccccfc c c ccc cc cc

tcccc ( (CCC c<c eccc c c ccc ccx cc ^

^cc^u (cCC c c<rvC cc ccc ^.c c^

k ^ V CCC<.<^ C < ccc\'ccc <CC

^^^ C^è" cc^ cjac c C: <cc ccr. ^oc

ÜLCV^SÜII

\'\'C<r Cßf f ^ fO i\'ccc cc CC\' «-r

ccr «T\' ccccc rr c<
Cc cr cc ccccc C< r-c
cr C€
ti CC ^ CCCCc" CC CC
c \' cc C- "^CCCCc 1CC cc

-C cc \' <L CC\' Ctccc cc<
< c dt «re- CfCCr cc .cc?
^ C CC^O
*Cc< C< cC icTCr

c. cc cc <cc: cc( <ct(<7

ccca^ c" cc c/TX
c^c cc. ccc c f s

C c rr.r r;r ^ > s ^^ ït

( c CC\'C CcC C

< f V <Cf( ftC <t.

C Cccr (<(
C CCC (Cr C<v
^ C Cc c ((
C C< c Cf

ccc cc

CC c.
\'C c

C C.

C cr <C C^T\' » ^ Ccrö cc
C cc \' C CC\'^^ > Ccca c<
c c( fc c <r ^ » c cct <c \'< Cc

Ç .ccicxr^^ (Mcrccf ic cr -

C C CCCf^^^^^V\' C CCf cr
Ç C« < C <C(,C

C cr.ccsT Ccrc C

\' f C ^ cc <

C a (
C c\' c r..
e c ^ cc
^
S ^ C

^^c f cc<t

iri CC . t cl

S VJ^ C Cl
L CcM

Cf C^f^
y fcc ƒ r

rir //■ Af

<<S c

\' cr c
<7 c r
c c

Cs ^ <

CS \'Ctc ^^c X
Cjc c^ c^c

ccrvf

C cr

C\'-C \'
\'^ccccc

f Cc ^
( CCvc

« CCvC \'

CCc\'l
« Cc £

CA
CC^ \'

CCC Cc

<Li (-C

f \' C c>

< C

C <

CE.C C-C ^
\'Cc c r
( <tr< f «r