-ocr page 1-

1884-

ac

p

w. L. BOREL.

d

AN

LEIDEN. — P. SOMEEWIL.
1884.

-ocr page 2-

A. qu,
192

m

-ocr page 3-

^-,-r, .

...

■ ,-,<5 r.

■i-- , f -i ■ -.\'li

V ..

- ■ .«f,

■I \' ,

1-\' I ■

■ ■ 1

m::

/

\' \'I
. ..,\'f?

■J\' ll

\\

-ocr page 4-

m

Jsri.

; V

\'v

\'-."■-\'Vf

ï:

......

I

>

m

-ocr page 5-

NOODTOESTAND.

? \'\'\'i\'K

-ocr page 6-

/

»vv ■

iri

< • ■■

KV \' y

w

Sêix;\'

-ocr page 7-

NOODTOESTAND.

PR0EF8CHKIPT

TER YEEKRIJGINa VAN DEN GEAAD VAN

POCTOR IN DE JlECHTSWETENSCHAP,

AAN DE KIJKS-UmVEESITEIT TE UTRECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN EECTOE MAGNIFICUS

JvIr. fi. jJ. JIamaker,

Hoogleeraar iu de Faculteit der Rechtgeleerdheid,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DEE ÜNIVEESITEIT

EN OP VOOEDBACHT VAN DE

FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID

TE VERDEDIGEN
op Dinsdag den 25sten Maart 1834, des namiddags te 3 ure,

DOOB

WILLEM LODEWIJK BOKEL,

GEBOREN TE SAMAEANG.

LEIDEN. - P. SOMERWIL.
1884.

-ocr page 8-

ii-.,. .....

te

r

Û

-ocr page 9-

Aan mime Ouders.

■i

il

-ocr page 10-

^v mm /

■ - J

i- \': VS

; / / ■

■■ fït\'j\'

T 5"\'\'*.

T- Xv

-ocr page 11-

INLEIDING.

Het onderwerp, waaraan ik eenige bladzijden
wensch te wijden, omdat, althans voor zoover mij
bekend is, bij ons weinig daarover geschreven is,
en dat toch voor het Strafrecht in het algemeen en
ook voor de verklaring van ons nieuw nationaal
Strafwetboek van het grootste belang is, is Nood-
toestand, in het Duitsch „Nothstand" geheeten
en dat men, in het algemeen, in het Latijn vertaalt
door „Summa necessitas".

Het is, zooals meer met dergelijke begrippen het
geval is, iets, waaraan verschillende schryvers, al
naar hunne verschillende theoriën daarover, ook
verschillende beteekenissen hechten. Dat op die wijze,
het redeneeren daarover moeielijk is en telkens aan-
leiding geeft tot misverstand, zal wel niet behoeven
te worden gezegd.

-ocr page 12-

Nadat wij de beteekenis hebben nagegaan, die de
verschillende schrijvers en wetgevers aan het woord
„noodtoestand" hechten, zal het daarom een eerste
vereischte zijn, dat wij zeggen welke beteekenis wij
er aan hechten en dat wij de reden noemen, waarom
wij het in dien zin willen verstaan hebben.

Eene van zijn standpunt juiste definitie geeft
G
eieR; in die Lehre von der N othwehr, waar hij zegt:
„Nothstand im criminalrechtlichen Sinne ist vor-
handen, wo jemand in die Lage versetzt ist, ent-
weder irgend eines seiner Rechte aufzuopfern, oder
das Recht eines andern, der diese Nothlage nicht
durch seinen widerrechtlichen Angriff herbei geführt
hat, antasten zu müssen."

Zeer scherp en zeer juist trekt hij eene lijn tus-
schen den Noodtoestand en den Noodweer, waar de
grond van de ontoerekenbaarheid eene geheel an-
dere is dan bij den Noodtoestand. Met deze defini-
tie stemt vrij wel overeen die door hem gegeven
in
Holzendokff\'s Rechtslexicon, waar hy zegt:

„Nothstand im Sinne des Strafrechts liegt dann
vor, wenn jemand (auszer dem Fall des Nothwehr-
standes) sich in der Lage befindet (oder doch zu
befinden glaubt) entweder ein Verbrechen zu be-
gehen oder irgend eines seiner Rechten oder sonsti-

-ocr page 13-

. A

gen Grüter verlieren zu müssen. Der Begriff musz
nicht gerade blosz auf das Vorhanden sein einer ge-
genwärtigen dringenden Gefahr für das Leben be-
schränkt werden, sei er nun, dasz man dabei eine
Collision mit dem Leben anderer (möglichkeit der
eigenen Rettung nur durch Tödtung des andern)
oder mit dem Vermogen anderer (Diebstahl in ech-
ter Hungersnoth u. dgl.) oder überhaupt mit allen
Gütern anderer auszer ihrem Leben selbst vor
Augen hat."

En dit nader toelicht door te zeggen:

„Nach richtiger Anschauung würde es nur darauf
ankommen, ob man in einer eingetretenen Nothlage
es dem von ihr Betroffenen bei sonstiger Bestrafung
zumuthen kann, dasz er sich aus derselben nicht
durch das einzige ihm zu Gebote stehende Mittel
der Verletzung eines Andern rette. Auch die Gefahr
für das Eigenthum kann sich zu einer Höhe stei-
gern, dasz eine auszerordentliche sittliche Kraft noth-
wendig ist, um sie zu tragen, während Rettung aus
ihr durch Antastung eines fremden Guts möglich
wäre."

Cäkpzovius, in zyne Pract. imper Sax pars 2 quaes-
tio 83, .§§ 40 en 42, neemt eigenlijk geen Noodtoe-
stand aan, daar hij zelfs hem, die tot behoud van

-ocr page 14-

. A

zijn eigen leven, eens anders goed aanrandt, niet
geheel straffeloos wil laten.

Kant neemt een noodrecht aan, maar in den zin
waarin men gewoonlijk spreekt van Noodtoestand,
nl. alleen bij collisie tusschen leven en leven. Hij noemt
de daden in dien toestand tot zelfbehoud gepleegd,
niet inculpabile maar impunibile, en verklaart daarbij,
dat men geene straf op die daden kan toepassen,
daar deze hare werking dan toch zou missen.

Deze redeneering zou te begrijpen zyn, wanneer
hij op strafrechterlijk gebied een voorstander der
afschrikkings of verbeteringstheorie was, maar daar
hij een voorstander der vergeldingstheorie is, komt
hij eigenlijk hier met zich zelf in tegenspraak. Eene
tegenspraak bij
Kant mag men echter niet zoo spoe-
dig aannemen, want door het onderscheid, dat hij
aanneemt tusschen reiner Vernunft en practischer
Vernunft, is het zeer goed te verklaren, dat hij als
uitspraak van den reinen Vernunft aanneemt dat
de vergeldingstheorie de ware is, wat het recht tot
straffen betreft; maar als uitspraak van den prac-
tischen Vernunft, dat straffen, waar dat tocli niet
het gewenschte gevolg zou kunnen hebben, doelloos
is en dus niet mag geschieden.

Feuerbach meent, dat in gevallen van noodtoestand

-ocr page 15-

. A

de werkzaamheid van het Strafrecht is uitgefloten,
maar eischt dan ook voor het begrip van noodtoe-
stand, dat deze niet door de schuld van den in
nood verkeerende zij geprovoceerd. Daarenboven
brengt hij den noodweer tot den noodtoestand, iets
wat volgens ons verkeerd is.

Fichte nam een noodrecht aan op grond dat de
wetgevers de mogelijkheid van het naast elkander
bestaan van vrije wezens vooropstelden, zoodat, waar
die mogelijkheid ophoudt te bestaan, ook het be-
grip van rechten wegvalt. Hij noemt dan ook het
noodrecht „het recht om zich van alle rechtswet-
geving vrij te beschouwen." Met hem stemmen over-
een
Geollman en Wächter.

Eindelijk verklaart Hegel, bij wien een aantal an-
deren zich aansluiten, het noodrecht uit het abso-
luut recht, hetwelk ieder mensch op het leven toe-
komt, en dit, van zijn standpunt, mijns inziens
zeer te recht. Is de mensch toch als individu de
hoogste uitdrukking der Godheid, dan heeft hij op
het zijn een oneindig \'recht. Komt dit oneindige
recht in collisie met een lager recht, dan moet dit
lagere wijken. Komt het in collisie met een gelijk-
staand recht, nL het leven van een ander mensch,
dan heeft ieder op zich zelf een oneindig recht te

-ocr page 16-

. A

beschermen, en kan, door dat te doen, nooit onrecht
plegen. Alleen de Staat, als de hoogste uitdrukking
der Godheid (der praesente Gott) heeft het recht
om van den mensch de opoffering van zijn leven te
vorderen, omdat tegenover diens recht het recht op
het bestaan geen absoluut recht meer is.

Wij zullen zien dat door Berner uit de theorie van
Hegel verder is geredeneerd, zoodat hij tot de con-
clusie komt, dat overal, waar een hooger recht
staat tegenover een lager, dit lagere voor het hoo-
gere moet wijken.

Bij de schrijvers, waar wij nu toe overgaan, moet
opgemerkt worden, dat zij, handelende over artikel
64 van den Code Pénal, niet den noodtoestand in
het algemeen, maar voor zooverre hij in dat artikel
is opgenomen, bespreken.

Chauvau en Félie, waarmede Dallöz overeenstemt,
eischen in het algemeen voor den noodtoestand
een door een derde aangedaan geweld, en verklaren,
dat zelfs iemand, die, terwijl hij in gevaar verkeert
van door honger te sterven, een brood wegneemt,
veroordeeld zou moeten worden.
Carnot daarentegen
meent, dat in een dergelijk geval vrijspraak zou
moeten volgen, en noemt die vrijspraak dan „un
acte de justice rigoureux", waarop
Dalloz echter

-ocr page 17-

. A

aanmerkt: 11 y a eu infraction à la loi, elle doit
être punie.

Ten tweede eischen zij, dat de bedreiging van dien
aard zij geweest, dat men daaraan geen weerstand
heeft kunnen bieden, dat de vrees gegrond was en
op zwaarwichtige oorzaken steunde, die in staat
zouden zijn ook den sterksten te doen bezwijken.
Ten derde dat het gevaar zij een tegenwoordig en
niet een toekomstig. Men ziet, dat deze noodtoe-
stand met het algemeen begrip van noodtoestand
al zeer weinig te maken heeft.

Nu rijst de vraag bij ons op: vindt de interpre-
tatie van artikel 61 van den Code Pénal, dat nl.
alleen geweld, door een derde gepleegd, een reden
tot straöeloosheid is, steun in het artikel zelf? Ik
geloof het niet, want de woorden „lorsqu\'il a été
contraint par une force à la quelle il n\'a pu résis-
ter" zijn zoo algemeen mogelijk. Ziet men daarbij
de beraadslagingen na, dan vindt men ook daarin
geen enkel afdoend argument om eene meer be-
perkte interpretatie aan te nemen.

Zeer juist zegt daarom Rossi, zonder eenig onder-
scheid te maken : „on est en état de contrainte morale
lorsqu\'on se trouve entre deux maux immédiats, de
manière que l\'un ou l\'autre soit impossible à éviter.

-ocr page 18-

. A

Op een zeer juist standpunt plaatst zich ook Haus
in zijne „Observations sur Ie |)rojet de révision du
Code Pénal presenté aux Chambres Belges." Daar
toch zegt hij: „L\'acte est justifié lorsqu\'il n\'y a pas
eu concours de l\'intelligence et de la liberté; le fait
est criminel en soi (objectivement), mais il n\'est pas
imputable à son auteur. Il n\'y a pas de délit par-
ceque l\'élément interne la moralité de l\'agent n\'exis-
tait pas au moment de l\'action. Les causes de jus-
tification de cette espèce excluent l\'imputabilité."

Volgens hem heeft artikel 64 van den Code Pénal
niet die enge beteekenis, die de andere uitleggers
er aan willen geven, en hij keurt daarom ook de
bepaling van gemeld artikel, als voldoende, goed.

Laten wij nu nog zien, wat Mr. van Deinse in zijne
;,jAlgemeene beginselen van Strafrecht" omtrent den
noodtoestand zegt. Hij wil, in navolging van de
meeste Fransche schrijvers, den noodtoestand niet
in verband gebracht hebben met de overmacht van
artikel 64 van den Code Pénal, en, om zich met zijn
stelsel nu toch een plaats in te ruimen, tracht hij
den noodtoestand in verband te brengen met de
noodweer, en vervult daardoor de hopelooze taak ge-
vallen van zuiveren noodtoestand onder artikel 328
en 329 van den Code Pénal te brengen.

-ocr page 19-

. A

mm

Hij eischt nu voor noodweer en noodtoestand
door hem noodrecht genoemd:

1®. Dat het rechten betreft, welker verdediging van
het oogenblik kan afhangen en welker bescherming
eene dadelijke voorziening vereischt, zoodat men
niet bij machte is, daartoe op dat oogenblik de
tusschenkomst der openbare macht in te roepen.

Hij neemt aan, dat op deze wijze mogen verde-
digd worden het leven en het lichaam van zich zelf
of anderen, maar meent te mogen betwijfelen, dat
dit ook het geval is met vrijheid, eerbaarheid\' en
goederen, vooral, omdat dit tot veelvuldige misbrui-
ken aanleiding zou kunnen geven.

2°. Dat er eene onwettige geweldadige aanran-
ding plaats hebbe.

Maar daaronder wil hij dan echter verstaan heb-
ben gevallen, waarin onmogelijk aan eene aanran-
ding kan gedacht worden, b.v. het zich bevinden
van twee schipbreukelingen op eene plank, die
slechts een persoon kan dragen. Verder de toestand,
waarin de mensch gebracht wordt door dreigende
rampen en kwalen, tegen welke de standvastigheid
der menschen, die men in het algemeen met rede-
lijkheid verwachten kan, niet bestand is, zooals bij
hongersnood, brand en watersnood.

-ocr page 20-

. A

Hij stelt die zoo ongelijke gevallen op eene lijn,
omdat volgens hem de zelfverdediging in ieder ge-
val de grond is, die de onwettige aanranding wettigt.

Hij beschouwt nu noodweer, ook in de beteekenis
van noodtoestand, niet als een oorzaak van ontoe-
rekenbaarheid. Wat men in noodweer doet is volgens
hem geene op zich zelve strafbare handeling die alleen
onstrafbaar wordt omdat ze onder bepaalde omstan-
digheden werd gepleegd die in het concrete geval
de aansprakelijkheid ophieven, maar eene op zich
zelve rechtmatige handeling. Dit maakt echter zijne
poging om noodtoestand als een geval van nood-
weer voor te stellen des te wanhopiger. Dat hij mij
het recht toekent, iemand te dooden of te verwon-
den, die my gewelddadig aanvalt, is nog te verdedi-
gen en wordt nog verdedigd door velen, maar dat
ik, als de uiterste nood mij dringt, ais ik bv. met
een ander als schipbreukeling op een plank drijf die
slechts één kan dragen, het recht zou hebben deze
te dooden gaat, myns inziens althans, volstrekt niet
op. Men kan zeggen: gij hebt onrecht gedaan, maar
gy bevondt u in zulk een positie, dat ge een buiten-
gemeen man had moeten zijn om het te laten; dat
men niet aan kan nemen dat ge vrijwillig hebt ge-
handeld; in een toestand, waarin men iemand niet

-ocr page 21-

. A

aansprakelijk kan stellen voor hetgeen hij doet, ergo:
strafien wij u niet. Maar een recht om onrecht te
plegen wordt daardoor niet toegekend.

Laten wij nu nagaan, wat in de verschillende
wetgevingen omtrent den noodtoestand bepaald is.
Over den Code Pénal hebben wij reeds gespro-
ken. In dat wetboek kan men den noodtoestand
alleen als grond van onstrafbaarheid aannemen,
voorzoover hij als een geval van overmacht onder
de bepaling van art. 61 valt. De poging van Mr.
v. Deinse, om hem als een geval van noodweer onder
de bepalingen van art. 328 en 329 te brengen, moet,
zooals ik boven aantoonde, als mislukt worden
beschouwd.

Ons rest dus na te gaan, wat daaromtrent in an-
dere wetgevingen bepaald is, en daar in de Duitsche
wetgevingen
deyf noodtoestand het meest volledig
is behandeld, zullen wij ons voornamelijk tot deze
beperken. Wat ons nieuw wetboek van strafrecht
betreft, daarover zullen wij later in de loop van
dit geschrift spreken.

Het voormalige Pruisische, het Oostenrijksche als-
mede het Beiersche strafwetboek van 1813 houden
omtrent den noodtoestand geen bepalingen in.

-ocr page 22-

. A

Het latere Beiersche strafwetboek van 1822 ech-
ter bevatte de volgende:

„Wer ausser dem Falle der Nothwehr eine uner-
laubte Handlung begangen hat, um eine gegenwar-
tige und dringende Gefahr für sein eigenes oder eines
anderen Menschen Leben abzuwenden, ist straflos."

Echter met deze nadere beperking, dat, als hij het
gevaar zelf geprovoceerd heeft, om zoodoende onge-
straft een misdrijf te kunnen plegen, of als hij de
rechtmatige grenzen overschreden heeft, hij dan wel
strafbaar is.

In het laatste Beiersche Strafwetboek is de ge-
heele bepaling wederom verdwenen.
Het voormalige Hessische wetboek bepaalt in art. 45:
„Wer ausser dem Falle der Nothwehr eine, mit
Strafe bedrohte, Handlung begeht, um eine gegen-
wärtige und dringende Gefahr für sein eigenes, oder
das Leben eines seiner im Artikel 39 genannten
Angehörigen abzuwenden, ist straflos.

Droht die Gefahr dem Leben einer im Artikel 39
nicht genannten Person, so ist die mit Strafe
bedrohte Handlung nur in so fern als sie gegen
fremdes Eigenthum gerichtet ist, straflos. — Hat
aber der Thäter, oder mit Wissen desselben derje-
nige Angehörige, von welchem eine gegenwärtige

-ocr page 23-

. A

und dringende Grefahr für sein Leben abgewendet
werden soll, entweder den Zustand der Noth durch
eigenes strafbares Verschulden herbeigeführt, oder
hat er mehr gethan, als zur Abwendung der Gefahr
erforderlich war, so ist er insoweit den gesetzlichen
Strafen unterworfen.

Art. 39. Keiner Zurechnung unterliegen ferner
üebertretungen, zu welchen der Uebertreter durch
unwederstehliche körperliche Gewalt genöthigt wor-
den ist, oder durch Drohungen, die mit einer gegen-
wärtigen und anders nicht abzuwendenden Gefahr
für Leib oder Leben des Genöthigten selbst, oder des
Ehegatten, oder der Verwandten in auf — oder ab-
steigender Linie, der Geschwester, der in gleichen
Graden verschwägerten, der Adoptiveltern, oder der
Adoptivkinder, der Pflegeeltern oder Pflegekinder, so
wie der Verlobten desselben, verbunden waren."

Hetzelfde bepaalden het Nassausche en Frankfort-
sche Eecht.
Het Strafwetboek van Baden zeide:
„Die Zurechnung einer an sich unerlaubten Hand-
lung fällt weg, wenn sie von dem Handelnden in
einem, nicht durch eigenes strafbares Verschulden
herbeigeführten Northstande begangen würde, um
eine gegenwärtige dringende, auf andere Art nicht

-ocr page 24-

. A

abwendbare Gefahr für sein Leben, oder das Leben
seines Ehegatten, oder eines Verwandten oder Ver-
schwägerten in auf- und absteigender Linie ohne
Unterscheid des Grades, in der Seitenlinie bis zum
zweiten Grade einschliesslich, oder der Adoptiveltern
oder Adoptivkinder, der Pflegeeltern oder Pflege-
kinder derselben, oder solcher Personen abzuwenden,
die ihm zur Aufsicht übergeben sind, oder zu deren
Schutz er besonders verpflichtet ist."

In het Wurtembergsche Strafwetboek vond men
in art. 106 het volgende:

„Wer ausser dem Falle der Nothwehr eine uner-
laubte Handlung begangen hat, um eine gegenwär-
tige dringende und anders nicht abzuwendende Ge-
fahr für sein eigenes oder das Leben seiner Ver-
wandten in auf- und absteigender Linie, seines Ehe-
gatten oder seiner Geschwesten abzuwenden, ist
straflos".

Dit Strafwetboek legde dén in nood verkeerd heb-
bende steeds de verplichting op, om den rechtheb-
bende of de overheid steeds van de gepleegde daad
kennis te geven.

Behalve eenige kleinere onderscheidingen ziet men
dus, dat in deze wetgevingen alleen het gevaar voor
het leven den noodtoestand daarstelt, want ar-

-ocr page 25-

. A

tikel 39 van het Hessische Strafwetboek ziet niet
op noodtoestand in het algemeen, maar op een spe-
cialen noodtoestand, die het gevolg is van geweld-
dadigheden en bedreigingen van het lijf of leven
van den bedreigde zelf of van de andere genoemden,
zoodat deze toestand eenigszins den noodweer meer
nabij komt en veel overeenkomst heeft met artikel
45 van den Code Pénal, zooals dit door de Juris-
prudentie wordt verklaard.

Het Saksische Strafwetboek van 1855 zeide in
artikel 92:

„Auch ausser dem Talle der Nothwehr ist derje-
nige nicht strafbar, welcher eine gesetzwidrige
Handlung in einen auf andere Weise nicht abwend-
baren Nothstande zur Rettung aus einer gegenwär-
tigen dringenden Gefahr für Leib oder Leben seiner
selbst oder seiner Angehörigen vorgenommen hat,
vorausgesetzt, dasz für den Gefährdeten nicht eine
besondere Verpflichtung zum Bestehen solcher Ge-
fahr obw^altete, und nicht die Gefahr als unmittel-
bare Folge einer von ihm begangenen strafbaren
Handlung eingetreten ist.

Het Hannoversche Strafwetboek § 84 7luidde:

„Niet strafbaar is de daad, wenn sie in einem auf
andere Weise nicht abwendbaren aüssersten ISToth-

-ocr page 26-

. A

stände zur Rettung von Leib und Leben begangen,
auch nicht weiter, als zur augenblicklichen Entfer-
nung dieses Nothstande erforderlich war, ausgedehnt
ist, und der Thäter nicht solchen Nothstand durch
eigenes Verschulden herbeigeführt hat.

Het hield echter geene bepaling in voor den Nood-
stand van naastbestaanden.

Het Brunswijksche Strafwetboek zeide in § 34:

Wer eine gesetzwidrige Handlung begeht zur
Rettung seiner selbst oder seiner Angehörigen (§ 73)
aus einer gegenwärtigen dringenden Gefahr für
Leib oder Leben, welche die Folge eines unverschul-
deten und auf andere Weise nicht abzuwendenden
ISTothstandes ist, bleibt straflos.

§ 73. „Unter Angehörigen sind zu verstehen:
Blutsverwandte in auf und absteigender Linie und
in der Seitenlinie bis zum vierten Grade (civilrecht-
licher Berechnung) einschliesslich Stief- und Schwieg-
eltern und Kinder, Ehegatten, Schwäger, Verlobte,
angenommene Eltern und Kinder, Vormund und
Mündel.

Het Strafwetboek van Thüringen zeide in arti-
kel 65:

„Wer eine gesetzwidrige Handlung begeht zur
Rettung seiner selbst oder seiner Angehörigen (ar-

-ocr page 27-

. A

tikel 37) aus einem gegenwärtigen dringenden Gefahr

für Leib oder Leben, welche die Folge eines, auf

1

andere Weise nicht abzuwendenden, Nothstandes
ist, bleibt straflos.

Artikel 37. „Angehörige sind: Ehegatten. Verlobte,
Verwandte in auf- und absteigender Linie und in
der Seitenlinie bis zum dritten Grade, Verschwägerte
in auf- und absteigender Linie und in der Seiten-
linie bis zum zweiten Grade, Adoptiveltern und
Adoptivkinder, Pflegeeltern und Pflegekinder, Vor-
mund und Mündel.

Het nieuwe Strafgesetzbuch für den Norddeutschen
Bund, waardoor de hierboven door ons genoemde
wetboeken der landen, tot den Duitschen Bond be-
hoorende, vervallen zijn, bepaalt in § 51.

Eine strafbare Handlung ist nicht vorhanden,
wenn die Handlung auszer dem Falle der Noth-
wehr in einem unverschuldeten, auf andere Weise
nicht zu beseitigenden Nothstande zur Rettung aus
einer gegenwärtigen Gefahr für Leib oder Leben
des Thäters oder eines Angehörigen begangen wor-
den ist.

Men ziet hieruit, dat het Saksische, het Hanno-
versche, het Brunswijksche, het Thüringsche Straf-
wetboek en het nieuwe Strafwetboek voor den Noord-

-ocr page 28-

. A

Duitschen bond aannamen, dat ook daar noodtoe-
stand aanwezig is, waar gevaar voor het hjf be-
staat, en zulks in tegenstelling der vroeger door
ons genoemde wetboeken, waar alleen gevaar voor
het leven den noodtoestand daarstelt. Dat schijnbaar
zoo groot onderscheid had echter in de toepassing
minder te beteekenen, want bij de wetgevingen, die
alleen gevaar voor het leven als noodtoestand wil-
den erkennen, kwam men er toch toe om zeer
zware letsels aan het lijf daarmede gelijk te stellen,
terwijl omgekeerd bij die wetgevingen waar ook
gevaar voor het lichaam als noodtoestand werd
erkend, men toch steeds aannam, dat alleen gevaar
voor een zeer groot letsel aan het lichaam nood-
toestand in het leven kon roepen, en niet ieder letsel,
hoe gering ook.

Opmerking verdient het, dat de meeste wetgevin-
gen als vereischte voor het bestaan van den nood-
toestand stellen, dat die toestand niet
zij te voorschijn
geroepen door hem, die zich daarop beroept, en dat
hij zich op geen andere manier uit dien toestand
heelt kunnen redden.

-ocr page 29-

HOOFDSTUK 1.

Nu wij gezien hebben dat over het begrip nood-
toestand, bij ons soms, mijns inziens, verkeerdelijk
noodstand geheeten, daar dit eigenlijk een geheel
ander begrip is, niet alleen bij de schrijvers maar
ook in de verschillende wetgevmgen zeer veel ver-
schil bestaat, moeten wy overgaan tot het vast-
stellen van de beteekenis, die het\' woord volgens
ons heeft.

Graan wij daarom eerst de taalkundige beteekenis
van het woord na, en zien wij dan in hoeverre deze
waarde heeft voor het vaststellen van het juridi-
sche begrip „noodtoestand."

wy spreken van toestand, wanneer wij, zooals
hier, willen uitdrukken niet eene hoedanigheid, een
graad van ontwikkeling of een bereikt standpunt,
maar een geheel van omstandigheden, waarin een
persoon of zaak zich bevindt. B. v. wij spreken van
den stand eener ziekte, maar van den toestand van

-ocr page 30-

26/

den zieke, van oorlogsstand, als wij bedoelen hoe-
ver het met den oorlog is gekomen, van oorlogs-
toestand, als we willen spreken van omstandigheden
waarin iemand of iets door den oorlog geraakt is.
Noodstand is dus de hoogte, welke de nood heelt
bereikt, b. v. de noodstand van het water, als het
gevaar voor overstrooming geeft, maar de bedreigde
landen en de inwoners der overstroomde landen
verkeeren in noodtoestand.

Het woord nood in zijne oorspronkelijke beteeke-
nis is necessitas, noodzakelijkheid, dat wat niet af-
hangt van onzen wil, wat ons opgelegd wordt door
iets, wat wij niet in onze hand, in onzen wil heb-
ben. In dien zin komt het ook in het recht voor,
en is het verwant aan de begrippen van dwang,
geweld, overmacht.

Echte nood in \'t oude recht was: eene verhinde-
ring door overmacht, b. v. om aan eene oproeping
of dagvaarding te voldoen, om ter heervaart of ter
volksvergadering op te komen.

Nothnunft (letterlek noodneming) was verkrach-
ting, het nemen v^n eene vrouw met dwang.

Nothwehr, ons noodweer, beteekent: afgedwongen
verdediging, vandaar eene verdere beteekenis, n.1.
hulpbehoevendheid.

-ocr page 31-

. A

Noodlijdende is iemand, die in een toestand ver-
keert waarin hij hulp behoeft ; in nood verkeeren
beteekent hulp behoeven. Eerst in een veel verder
afwykende beteekenis beteekent nood gevaar.
^ Noodtoestand is dus een toestand waarin men
zich bevindt, als men onder den dwang zit van om-
standigheden, die men niet kan beheerschen; die
dwingend op onzen wil inwerken. In dien zin is
overmacht altijd oorzaak van noodtoestand, maar
gewoonlijk onderscheidt men het als een species van
overmacht, wanneer het een dwang geldt die ons niet
rechtstreeks door een ander persoon wordt aangedaan.

Volgens mij nu komt de grammatikale beteekenis
van het woord noodtoestand met het juridisch juiste
begrip van noodtoestand geheel overeen. Wij erken-
nen dat het onder zekere omstandigheden billijk is,
dat er, ook al mag het niet aangenomen worden dat
men tot iets gedwongen is geworden door onvrijheid
van wil; aanleiding kan bestaan tot het niet straf-
baar stellen van de aanranding van eens anders
goederen, doch dan is dat niet een gevolg van den
noodtoestand, maar alleen een kwestie van billijk-
heidsgevoel.

Hierbij zal echter altijd de aanrander verplicht
zijn, om het door hem toegebrachte nadeel te ver-

-ocr page 32-

28 j

goeden en zal het hem nooit vrijstaan den persoon van |

een ander aan te tasten. Voor dit laatste kan ge- \'

vaar voor eigen goederen eene verzachtende om- i

standigheid zijn, nooit echter een reden van on- |

strafbaarheid, zooals wij later zullen trachten aan 1

te toonen, :

i

Wij zullen nu overgaan tot het nader uiteenzetten |

«tn,

van ons systeem en de daarmede strijdende theoriën :
trachten te weerleggen.

Als algemeen aangenomen beginsel kan voorop- i

gesteld worden, dat de wil het eerste element is i

i

voor de aanwezigheid van toerekenbaarheid bij het j

strafbaar stellen eener daad. Zonder wil dus geen ;
toerekenbaarheid. Is de daad nu gepleegd onder

omstandigheden waaraan de wil geheel vreemd was, |

b. V. doordat het individu door physisch geweld tot i

de uitvoering er van gedwongen was, dan is er in T
het geheel geen wil aanwezig geweest en van toe- , t
rekenbaarheid kan geen sprake zijn. Heeft daaren- - ^

tegen alleen psychisch geweld plaats gehad, zoodat .|
de wil wel onvrij was maar er toch gewild is, zooals

de Romeinen dat uitdrukken door het „quamquam f

coactus tamen volui" dan zal voor het al of niet j

strafbaar stellen van eene daad, onder dergelijke i

-ocr page 33-

. A

omstandigheden gepleegd, moeten nagegaan worden,
of het geweld, den wil aangedaan, van dien aard
was, dat het individu aan dien dwang weerstand
kon bieden, ja of neen. Heeft het weerstand kun-
nen bieden, maar dat niet gedaan, dan moet het
strafbaar gesteld worden; heeft het geen weerstand
kunnen bieden, dan mag het niet gestraft worden.

In het eerste geval zal wel voor de hoegrootheid
van de straf gelet moeten worden op de omstan-
digheden, waaronder het feit gepleegd is, niet voor
de strafbaarheid zelve. Of nu iemand aan een be-
paalden dwang weerstand heeft kunnen bieden, zal
meestal afhangen van het individu, maar de wet-
gever, die algemeene regelen moet stellen, zal dit
niet anders kunnen doen dan door algemeene prae-
sumties aan te nemen, zooals dan ook meestal ge-
schiedt, hetgeen men kan nagaan in de door ons ver-
melde wetboeken. Nu ligt het voor de hand, dat
als algemeene regel zal moeten gelden, dat, daar
verreweg de meeste menschen geen weerstand kun-
nen bieden aan de zucht tot zelfbehoud, die ieder

Wij merken hierbij op, dat er slechts sprake is van een
relatief weerstand kunnen bieden, d. w. z. naar de vv^ilskraclit
van het individu, daar het absoluut altijd mogelijk is vsreerstand
te bieden.

-ocr page 34-

. A

mensch als \'t ware aangeboren is, en ook niet aan
de neiging om hun lichaam te vrijwaren voor zwaar
lijden, in deze gevallen door den wetgever als prae-
sumtie moet worden aangenomen, dat de wil niet
vrij was. Dat met deze twee zaken, juist met het
oog op de meer edele eigenschappen van den mensch
als zedelijk wezen, die omstandigheden zullen moeten
worden gelijk gesteld, waarin het zedelijkheidsgevoel
van den mensch in hooge mate zou worden belee-
digd, zal wel iedereen toegeven.

Greheel anders is het echter gesteld, wanneer de
mensch alleen is blootgesteld aan verlies van goe-
deren. In dit geval mag de wetgever niet aannemen,
dat de vrees voor dat verlies \'s menschen wil onvrij
zou maken; wel kan hij aannemen, dat onder zekere
omstandigheden de aanranding van eens anders
eigendom niet strafbaar moet gesteld worden, maar
dan zal de grond daarvan moeten zijn, dat, waar
iemand slechts de keuze heeft tusschen het verlies
van eigen goed of eene geringe beschadiging van
eens anders goed, dit laatste als \'t ware met de
toestemming van den anderen eigenaar geschiedt,
omdat de ander in een gelijk geval ook toestemming
zou verleenen tot een dergelijk gebruik van zijn
goed. Degene, die de schending gepleegd heeft, zal

-ocr page 35-

. A

daarom in dit geval vBrplicht zijn, hem de geleden
schade te vergoeden, daar het in het algemeen niet
mag worden aangenomen, dat iemand er in zou
toestemmen zijn goed te laten benadeelen zonder
schadevergoeding. Dit laatste is dus geen nood-
toestand.

Eene dergelijke praesumtie, als wij hierboven
noemden, is dan ook in het recht in het geheel niet
onbekend, want waarop zijn anders in het Burger-
lijk Hecht de bepalingen omtrent de negotiorum
gestio gegrond?

Tegen het aannemen van eene dergelijke praesum-
tie in het Strafrecht kan dus ook geen enkel be-
zwaar bestaan. Tegen de theorie echter, dat de vrees
voor verlies van eigen goed eene wilsonvrijheid zou
medebrengen, meen ik dat er een onoverkomelijk
bezwaar bestaat, namelijk dit: Neemt men aan, dat
de vrees voor verlies van eigen goed op zich zelf
wilsonvrijheid kan medebrengen, dan moet men ook
aannemen, dat de zucht om eens anders goed te be-
machtigen, wilsonvrijheid kan medebrengen, en dan
heeft men eenvoudig den diefstal, in het algemeen,
gewettigd. Waarom toch zou de vrees voor verlies
van eigen goed sterker zijn, dan de zucht naar
iemands anders goed?

-ocr page 36-

. A

Men antwoorde toch niet, dat men in het eene
geval te doen heeft met een rechtvaardig gevoel,
in het andere met een onrechtvaardig, want dat
een rechtvaardig gevoel sterker is dan een onrecht-
vaardig is niet uitgemaakt, en hier, waar het alleen
geldt het al of niet vrij zijn van den wil, is het
daarom volmaakt onverschillig, of het gevoel, dat
den wil onvrij maakt, rechtvaardig of onrechtvaar-
dig is. Daarenboven is deze kwestie geheel onjuist
gesteld, want in beide gevallen is datgene waarop
de wil gericht is, namelijk het benadeelen van een
ander, hetzelfde en die wil zelf is onrechtmatig.

Waaruit die wil nu voortspruit is voor de straf-
baarheid van het feit precies hetzelfde. Neemt men
dit niet aan, dan werpt men het geheele strafrecht
omver en is iedere daad, hoe slecht ook, mits zij
maar voortspruit uit een niet slecht gevoel, geoor-
loofd en mag niet gestraft worden.

Wij komen nu tot datgene, wat men tot nog toe
beschouwd heeft als het hoofdpunt in dezen, name-
lijk de vraag of er een „noodrecht" bestaat, dan
wel of wij alleen mogen spreken van noodtoestand
zooals wij het tot nog toe deden.

Wij zullen beginnen met de leer van de voorstan-
ders van het noodrecht uiteen te zetten en dan na-

-ocr page 37-

. A

gaan wat de bestrijders van dat reclit daartegen
aanvoeren, om daaruit onze conclusie te trekken,
nl. dat de leer van het noodrecht onjuist is en dat
de hoofdreden waarom men getracht heeft dat nood-
recht te construeeren, de zucht is, om gevallen, die
men blijkbaar niet onder het begrip van noodtoe-
stand kan brengen en waarvan men toch voelde
dat het onbillijk was, ze te straffen, op die wijze
eene plaats in het strafrecht in te ruimen. Zoodra
dus die reden is weggenomen, en wij gelooven te kun-
nen aantoonen dat dit zeer goed mogelijk is, vervalt
dus ook de reden om een noodrecht aan te nemen.

Wij zullen ons bepalen tot Beener, wat het be-
staan van een-noodrecht, en tot
G-eijer, wat de be-
strijding van die leer betreft, omdat in hunne ge-
schriften de zaak zoo duidelijk en volledig mogelijk
wordt uiteengezet. Vooral wat de eerste betreft is
dit voor onze kwestie voldoende, omdat hij tevens
bestrijdt de voorstanders van een noodrecht in alle
gevallen waarin andere noodtoestand aannemen,
eene leer die mijns inziens geheel onhoudbaar is.

Er zijn, zegt hij,- sommige, die beweren, dat altijd
het recht om een ander te benadeelen de grond is
van de niet strafbaarheid; deze zijn echter gewoon,
het handelen in nood enger op te vatten en het te

-ocr page 38-

. A

beperken tot het geval, dat iemands leven in ge-
vaar is.

Aan dezen werpen de tegenstanders tegen, dat het
onzinnig is te spreken van een recht om het recht
te schenden, daar toch tegen het recht geen recht
bestaan kan. Dat het schenden van een recht steeds
onrecht is en dat de onstrafbaarheid dus alleen kan
steunen op verschooning.

Dat dat verschoonen echter niet plaats heeft, tenzij
eene zekere voldoende verhouding tusschen het ge-
schonden en het behouden recht bestaat, zoodat dit
van nature het andere verre overtreft.

Maar ik begrijp niet, hoe dat overeen te brengen
is. Ik vermeen, dat hij schuld heeft en dus ver-
schooning behoeft, die geene voldoende verhouding
heeft in acht genomen tusschen het geschonden en
het behouden recht. Ik vermeen, dat hij goed gedaan
heeft en dus geen verschooning behoeft, die de
rechte verhouding wel in acht heeft genomen, maar
dat hij schuld zou hebben en dus verschooning zou
behoeven, die de rechte verhouding wel in acht
heeft genomen, dat gaat mijn verstand te boven, ik
erken het. Daarenboven zijn er noodgevallen, waarin
het duidelijk is, dat hij, die met schending van eens
anders recht zich zeiven heeft gered, plichtmatig

-ocr page 39-

. A

heeft gehandeld en dus geene verschooning behoeft.
Aan een ieder toch komt het recht toe, zijn heil te
zoeken en zijn leven te redden met schending van
eens anders eigendom, welk recht uit de verhouding
van het leven tot den eigendom voortspruit en daaruit
van zelf volgt.

Ik weet wel dat er zijn, die beweren, dat ook in
dat geval niet van het recht om nadeel toe te
brengen maar van verschooning voor het toege-
brachte nadeel moet gesproken worden, iets wat zij
echter geenszins kunnen bewijzen. Indien zij toch
verschooning noodig hadden, die door het toebren-
gen van nadeel aan eens anders goed hun leven
redden, dan zou, consequent geredeneerd, daaruit
voortvloeien, dat zij beter en meer plichtmatig ge-
handeld zouden hebben, indien zij hun leven voorde
goederen van die anderen hadden opgeofferd en dan
zou hij de beste en verstandigste zijn, die, terwijl
hij in gevaar verkeert om te verdrinken en
hich
door het grijpen van eens anders zaak zou kunnen
redden, deze niet greep, van oordeel zynde, dat het
zoet en eervol is voor eens anders zaak te sterven.
Dit zou toch wel niet de verstandigste, maar de
domste der menschen zijn en zyn dood niet die van
een held maar van een gek, Breng dan ook niet de

-ocr page 40-

. A

heldenkroon maar de zotskap, opdat wij zijn hoofd
daarmede, naar verdienste versieren.

Daar dit alles zoo helder als de dag is, zijn er
eenige, waaronder
Wichïee, die het recht om te
benadeelen tot dit eene geval, namelijk het in levens-
gevaar zijn, willen beperkt hebben en in ieder ander
geval alleen een reden van verschooning aannemen.
Vraagt gij hen, waarom zij dat doen, dan antwoor-
den zij: omdat het recht op het leven een absoluut
recht is, zoodat ieder recht, wat daarmede niet be-
staanbaar is, vervalt.

Ik heb er niets tegen, dat het leven door hen een
recht genoemd wordt, maar ik twijfel er aan of men
dit een absoluut recht kan noemen. Was dit toch
het geval, dan zou het een geheel bijzondere plaats
innemen en oneindig ver boven alle andere rechten
staan. Dan zou nooit eene verplichting of eenig
ambt kunnen gedacht worden, dat de opoffering
daarvan zou kunnen eischen, opdat andere rechten
bewaard bleven. Dan kon het publiek gezag den
soldaat niet bevelen in den slag te gaan, niet van
de plaats te wijken of te vluchten of zich aan- ge-
vaar bloot te stellen, en toch zal er wel niemand
zijn die dat volhoudt. Misschien zal iemand zeggen,
dat het leven, vergeleken met de rechten van den

-ocr page 41-

. A

Staat, geen absoluut recht is, maar dit alleen is in
vergelijking met de rechten van privaatpersonen.
Daarop antwoord ik echter, dat er zeer vele rechten
van den Staat zijn, die nien mag achterstellen bij het
leven van privaatpersonen; zoo is b. v. een gevangen-
bewaarder niet verplicht om een ontvluchtend ge-
vangene met gevaar voor zijn leven tegen te houden.

Het is dus niet noodig overal het leven van
privaatpersonen bij de rechten van den Staat achter
te stellen, en het is onzinnig een recht absoluut te
noemen in eenige gevallen en niet absoluut in an-
dere; want het recht toch, dat absoluut genoemd
wordt, staat van nature boven alle andere en kan
met niets vergeleken worden. Zoodra het wel met
andere kan vergeleken worden en boven sommige,
achter andere rechten moet gesteld worden, is het
relatief. Dat aan het leven het recht toekomt zich
te redden door het schenden van eenige geringere
rechten, moet toegegeven worden, maar bestreden
moet worden den grond waarop men dat recht wil
laten steunen, n. 1. dat het leven een absoluut recht
zou zijn en daarom gesteld moet worden boven alle
andere rechten.

Wij kunnen dat recht niet anders construeeren
dan door te zeggen, dat hij, die door het schenden

-ocr page 42-

. A

van eenige rechten met in achtneming der juiste
verhouding tusschen de verschillende rechten, zijne
redding gezocht heeft, voorbeeldig, overeenkom-
stig de voorstelling, die men zich kan maken van
de meest volkomen menschelijke maatschappij, en
wijselijk gehandeld heeft. Wie\' ziet nu niet, dat
deze redeneering ook verder opgaat en niet kan
beperkt worden tot het geval, dat eens anders le-
ven in gevaar is? En dat hy verstandig handelt,
die de verhouding der verschillende rechten in het
oog heeft gehouden en dat niet alleen hij, die zyn
leven gered heeft, kan gezegd worden gehandeld te
hebben overeenkomstig datgene wat men zich van
de meest voorbeeldige menschelijke maatschappij
voorstelt, maar ook hij, die tot behoud van meer
verhevene rechten eenige van minder belang ge-
schonden heeft. Opdat men dus kunne vaststellen,
wanneer en in hoeverre den in nood verkeerende
het recht toekomt om, met schending van eens an-
ders recht, te trachten te ontkomen aan de eene of
andere ramp, aan een gevaar voor het leven, lijf,
goederen of eer, is het noodig, dat wij een soort
van algemeene verhouding tusschen de verschillende
rechten aannemen.

Als met de weegschaal zal moeten worden vast-

-ocr page 43-

. A

gesteld, waar en wanneer het recht om te bena-
deelen bestaat, leg dan in de eene schaal het te
vermijden onheil, in de andere het aan een ander
toekomend recht, dat geschonden moet worden. Zoo
deze zeer veel naar de hoogte gaat, zult gij straf-
feloos kunnen benadeelen, zult gij, in nood verkee-
rende, het recht hebben om te benadeelen. Indien
echter gene naar de hoogte gaat of indien de scha-
len in evenwicht blijven, zult gij nooit het recht
hebben om te benadeelen, en zult gy, wanneer gy
toch nadeel hebt toegebracht, schuldig zijn en dus
strafbaar. Wij stellen echter altijd, dat men in een
werkelijk gevaar moet verkeeren, d. w. z. dat men
door een zoo groot nadeel bedreigd wordt, dat men
als \'t ware tot de handeling gedwongen wordt,
want anders zal men nooit het recht hebben hetwelk
men noodrecht noemt. De exceptie van noodrecht
wordt dan ook nooit erkend, wanneer b. v. een recht
van gering belang of een goed van geringe waarde
in gevaar is om verloren te geraken. Ik moet ech-
ter hierbij opmerken, dat het voor den wetgever
zeer moeielijk zou zijn al de gevallen van onheil op
te noemen, waarin de mensch dat recht om te be-
nadeelen verkrijgt.

Nu hoor ik echter reeds de schaar der mede-

-ocr page 44-

. A

schreeuwers, ^ klagende dat op deze wijze alle rech-
ten onzeker worden, van hen, die de heiligheid van
het recht zoo verstaan, dat zij roepen: dat recht
geschiedde al moet daardoor ook de wereld ver-
gaan, en van hen, die uitroepen dat het met de
wetten van het denken strijdt, indien iemand zou
willen beweren dat er een recht tegenover het recht
zou bestaan.

Houdt u echter een weinig stil, mijne besten! Ook
ik ben niet zulk een vijand van de heiligheid van
het recht en de logica, dat ik beide zou willen om-
verwerpen. Te recht beweert gij, dat men niet altijd
en overal, waar zulks eenig nut zou kunnen aan-
brengen, het recht heeft den eigendom van een
ander te schenden. Ook ik beweer dat. Als er geen
werkelijke noodzakelijkheid bestaat, geen werkelijke
ramp of zeer groot gevaar een groot goed van
iemand bedreigt, mogen wij eens anders goed niet
benadeelen.

Greheel anders is het, wanneer een buitengewoon
en dringend gevaar aanwezig is, waardoor men tot
het uiterste gebracht wordt.

In dit geval geloof ik, dat het volstrekt niet on-
redelijk is te spreken van het recht om eens anders
recht te schenden. Wat hierin eene tegenspraak

-ocr page 45-

. A

schijnt te zijn, zal, wanneer men het nauwkeurig
nagaat, blijken, zeer goed te kunnen worden over-
eengebracht.

Zorgt er slechts voor dat gij niet valt in de fout
van hen, die meenen, dat de rechten van ieder
mensch als \'t ware absoluut en van de menschelijke
zamenleving onafhankelijk zijn en in de dwaling
van hen, die meenen dat de menschen, met al hunne
rechten uitgerust, welke hen als \'t ware zouden
zijn aangeboren, eene vereeniging hebben aangegaan
en dat aan die vereeniging (maatschappij) geen an-
der recht toekomt dan om de aan ieder aangeboren
rechten, die reeds voor het aangaan der vereeniging
bestonden, veiliger en krachtiger te maken. Het is
niet geoorloofd de rechten der menschen van die
der maatschappij af te zonderen. Nooit heeft er
geene maatschappij bestaan, nooit hebben er rechten
van enkelen bestaan, welke niet met het heil der
overige burgers (der maatschappij) overeen te bren-
gen waren.

Niets is er dus tegen in te brengen, dat wij aan-
nemen dat op al de rechten van enkelen van
den beginne af een exceptie heeft bestaan, geput
uit de natuur der maatschappy, en dat de rechten
der enkelen zich niet verder uitstrekken dan het

-ocr page 46-

. A

heil van den Staat en der overige burgers gedoogt.

Verder trekt Berner uit de door hem voorgestane
en, zooals wij hierboven gezien hebben, verdedigde
leer dit gevolg, dat het noodrecht alleen bestaat,
wanneer het recht door zijne natuur het geschon-
dene verre overtreft; dat, wanneer de beide rechten
gelijk staan, hij, die zich uit het gevaar redt door
een ander te benadeelen, altijd schuld heeft, maar
dat ook in dat geval omstandigheden denkbaar
zijn, die de daad verschoonbaar maken, zoodat hij,
die het misdrijf gepleegd heeft, niet gestraft moet
worden. Hij neemt, als grond voor de onstrafbaar-
heid in dergelijke omstandigheden aan, dat er hel-
denmoed noodig zou zijn om het onrecht niet te
plegen. Daar men nu heldenmoed niet van het gros
der menschen kan vorderen, mag het ontbreken
daarvan ook niet gestraft worden.

Gteijee daarentegen zegt: als wy de taalkundige
beteekenis van het woord „noodrecht" in oogen-
schouw nemen, dan moet het de beteekenis hebben,
dat de nood iets tot recht maakt wat anders on-
recht is. Het is echter onbegrijpelijk hoe dat moge-
lijk is. Onrecht is het ingrijpen in een bestaand
recht. Verliest nu dat ingrypen zyne onrechtmatig-
heid, omdat de dader door den nood gedreven wordt?

>

-ocr page 47-

. A

Dat zou dus moeten beteekenen, dat de ander,
wiens recht tegenover my staat, zijn recht verhest,
naar gelang ik door den nood gedwongen wordt.
Wat heeft echter zijn recht met mijn nood te ma-
ken, of, anders gezegd, wat heeft zijn recht met mijn
voordeel te maken? Op het doel, waarom ik in zijn
recht ingrijp, komt het niet aan, wanneer \'t alleen
de vraag is of ik onrecht pleeg. Wanneer men zich
op noodrecht beroept, redeneert men ongeveer als
volgt: daar ik in nood verkeer, ben ik gerechtigd,
het recht van een ander aan te tasten, d. w. z. voor
hem bestaat de plicht zich door mij van zijn recht
te laten berooven, eene conclusie, waarvan de on-
waarheid in het oog springt. Maar ook wanneer
men het noodrecht in dien zin wil verstaan hebben,
dat bij eene collisie van niet gelijkstaande rechten
het mindere voor het meerdere wijken moet, heeft
men een zich zelf tegensprekend begrip vastgesteld.

Dat meerdere recht, dat het mindere verslindt, is
toch niets anders dan een recht om onrecht te ple-
gen, want ieder recht is heilig en men wachte zich,
begrippen als rechtmatige voorop te stellen, die,
consequent doorgevoerd, het recht zelf vernietigen.

Vatten wy nu kort te zamen datgene wat wy in
het breede gezien hebben, dan vinden wij, dat er

-ocr page 48-

. A

omtrent de kwestie van noodstoestand twee theo-
riën hestaan, die absoluut luiden n.1.:
^ 1®. Er bestaat geen noodrecht, w^él een noodtoe-
stand, want noodrecht zou zijn het recht om on-
recht te doen en dat is eene contradictio in terminis.

2". Er bestaat een noodrecht, want voor hem, die
in nood verkeert, houden de rechten van anderen
op te bestaan (bijna door niemand verdedigd).

Hiervan eenigszins afwijkende, doch wat het be-
staan van een noodrecht betreft, al zij het dan ook
in mindere gevallen, even scherp tegenover de ont-
kenners van een noodrecht staande, bestaan:

a. De theoriën van hen, die alleen een noodrecht
willen erkennen, wanneer iemands leven in gevaar
is, omdat het leven, een absoluut recht zijnde, aan
geene andere rechten is verbonden, of liever, boven
alle andere verheven is.

De theorie van Bernee, die alleen noodrecht
erkent, wanneer, door de meer verheven natuur van
het bedreigde recht, het mindere recht, dat ge-
schonden moet worden, voor dat hoogere recht
moet wijken.

Wij merken hierbij op, dat, waar van noodrecht
gesproken wordt, dat alleen betrekking kan hebben
op het Strafrecht en dat, hetzij men een noodrecht

-ocr page 49-

. A

of slechts een noodtoestand aanneemt, dit voor het
civiel recht steeds hetzelfde zal blijven. Niemand
zal toch met eenige grond kunnen beweren, dat, al
neemt men een noodrecht aan, daardoor degeen,
die benadeeld is, verstoken zou zijn van het recht
om dengene, die zijn recht verkort heelt en daar-
door zijn eigen leven of goederen behouden, aan te
spreken om hem het hem toegebrachte nadeel te
vergoeden. Wel kan, wanneer men een noodrecht
aanneemt, hij, wiens goederen de ander noodig heeft
tot zijne redding, oogenblikkelijk de beschikking
over die goederen verliezen, maar zijn eigendoms-
recht gaat daardoor niet op den anderen over, en
evenmin dus zijn recht om van dien anderen scha-
devergoeding te eischen.

Daarenboven dunkt mij, dat, als de wet tegen het
plegen van eene handeling strat bedreigt, zij die
afkeurt eii vindt, dat daardoor onrecht geschiedt.
Stelt zy nu zulk eene handeling niet strafbaar
alléén wegens den bijzonder ongelukkigen toe-
stand waarin de persoon, die haar pleegde, zich be-
vond, dan blijft zij niet minder die handeling af-
keuren en het plegen er van als onrechtmatig
beschouwen.

Men onderscheide van dit geval echter wel het

-ocr page 50-

. A

geval van noodweer. Daar wordt degeen, die in
noodweer handelde, niet strafbaar gesteld, omdat
hij door de daad van een ander, op wien zijne daad
dan ook terugkomt, tot het plegen daarvan ge-
dwongen werd. Deze, namelijk de getroffene, kan
zich dus ook niet beklagen over hetgeen hem we-
dervoer, want habet quod sibi imputet, iets wat
bij noodtoestand of noodrecht volstrekt niet het ge-
val is, want degeen, die hier de schade lijdt, was
volkomen onschuldig aan het geval. Hem kan niets
verweten worden en wat hem dus in zijn nadeel
overkomt, overkomt hem in ieder geval ten on-
rechte. Nog grooter onderscheid bestaat er tusschen
het geval van noodtoestand of noodrecht en dat,
waarin daden, die in \'t algemeen door de wet ver-
boden zijn, in een bepaald geval door die zelfde
wet geboden worden, daar het ondenkbaar is, dat
de wet iets zou gebieden, wat zij zelf als onrecht
beschouwt, b. v. het terecht stellen van een ter
dood veroordeelde.

Greheel anders echter is het voor het Strafrecht.
Immers, neemt men een noodrecht aan, dan is tegen
de daden, in dien toestand gepleegd, geen noodweer
toegelaten, wanneer slechts iemands goederen worden
aangerand; neemt men daarentegen slechts een nood-

-ocr page 51-

. A

toestand aan, dan wel. Bernee neemt dit dan ook
aan en wil zelfs hem strafbaar stellen, die door
zyne weigering van hulp oorzaak was van den
dood ■ van een ander. Dit laatste echter zullen wel
weinigen toegeven, daar toch het niet helpen van
een ander wel eene handeling tegen een der voor-
schriften der moraal kan zijn, doch niet valt onder
het bereik der strafwet.

Neemt men nu aan dat noodweer, zooals dat door
sommige aangenomen wordt, alleen bestaat als er
gewelddadigheden tegen iemands lijf of leven ge-
pleegd worden, dan is de zaak niet zoo eenvoudig,
want dan verkeert de aangerande soms zelf in
nood. Indien het dan aan den aanrander vry staat
om tot redding van zijn leven of lijf den anderen te
lijf te gaan, dan zal het dezen, die aangevallen
wordt, toch ook zeer zeker vry staan om zijn lijf
of leven te verdedigen.

Een verdere redenering van Bernek dat, wanneer
men in een geval verkeert, waarin men een nood-
recht heeft, en een derde helpt den in nood verkee-
rende door het schenden van een anders recht uit
den nood, die derde ook niet strafbaar zou zijn,
omdat de in nood verkeerende door zijn recht die
daad dekt, kan ik niet toegeven. Om dat toch aan

t\'

-ocr page 52-

. A

te toonen zou Berner moeten bewijzen, dat nood-
recht meer dan een persoonlijk recht is en dat doet
hij niet. Zoolang die stelling niet bewezen is, staat
het niet vast, dat in de gevolgen een onderscheid
zou moeten worden aangenomen wat de strafbaar-
heid betreft van derden, die den in nood verkee-
rende hebben bijgestaan door het schenden van
eens anders recht, naar gelang men een noodrecht
heeft of in noodtoestand verkeert.

Nu rest ons nog, om in een laatste hoofdstuk ons
systeem nader uiteen te zetten en te onderzoeken
wat de gevolgen daarvan zullen zijn, en in hoeverre
deze met de gevolgen van het in ons nieuw wet-
boek van Strafrecht aangenomen systeem overeen-
komen.

w

-ocr page 53-

HOOFDSTUK IL

wm

Iedereen geeft toe, dat de wil om te misdoen, d. i.
om eene door de strafwet met straf bedreigde han-
deling te plegen, het eerste vereischte voor de
strafbaarheid van die handeling is. Staat dit nu
eenmaal vast, dan volgt ook daaruit, dat er meer
of minder aanleiding bestaat tot straffen naar ge-
lang die wil meer of minder vrij is geweest. Indien
er nu gevallen denkbaar zijn, waarin die wil zoo
onvrij, is dat hij als het ware heeft opgehouden te
bestaan, dan zal in die gevallen ook de straffeloos-
heid van de in dien toestand gepleegde daden moe-
ten worden aangenomen. Niemand zal zeer zeker
ontkennen, dat zich bij het gros der menschen der-
gelijke omstandigheden kunnen voordoen, en de wet-
gever moet hiervoor, en niet voor de uitzonderin-
gen, bepalingen maken. De wetgever heeft evenmin
voorschriften te geven voor her, wier wil zoo zwak

1

-ocr page 54-

. A

is, dat hij bij ieder gevaar verdwijnt, als voor hen,
wier wilskracht, zoo sterk is, dat zij nooit bezwijkt.
Indien men dat toch van den wetgever kon eischen,
dan kon men ook, daar de wilskracht bij ieder in-
dividu verschilt, vergen, dat de wetgever voor ieder
individu andere voorschriften gaf, en dit is natuur-
lijk onmogelijk.

De wetgever moet dus bij de bepalingen, dïe hij
geeft, een zekere type van den mensch, die het
meest voorkomt, aannemen. Met onaardig drukt de
landrechter
Noteiiing zü Ltck dit uit in das Archiv
für Strafrecht (1883), door te spreken van den durch-
schnittlichen Mensch, hoewel \'t juister zou zijn te
spreken van den normalen mensch.

Nu wezen wij er reeds vroeger op, dat de wil van
het gros der menschen als \'t ware onvrij zal wor-
den door het gevaar voor hun leven of zware schade
aan hun lijf, en dat datzelfde ook het geval zal zijn,
wanneer een dergelijk gevaar bestaat voor grove
schending van hun zedelijkheidsgevoel. In deze ge-
vallen zal dus, wanneer het gevaar zoo groot is,
dat het op den wil van den normalen mensch zoo\'n
grooten invloed heeft, dat die wil daardoor als het
ware onvrij wordt, straffeloosheid van de in dien
toestand gepleegde handeling moeten volgen:

i

-ocr page 55-

. A

Ik voorzie hier twee tegenwerpingen, namelijk:

1 Indien het waar is, dat van die onvrijheid van
den wil alleen de al of niet strafbaarheid moet
afhangen en dat gevaar voor lijf of leven den wil
onvrij maakt, hoe is het dan mogelijk, den soldaat
die vlucht of anderen personen, aan wien de wet
gebiedt zelfs met gevaar van hun leven hun plicht
te doen, te straffen?

Ik antwoord hierop, dat de wetgever in die om-
standigheden zich ook weder het normale individu
voor oogen heeft gesteld van hen, aan wien hij
dergelijke verplichtingen heeft opgelegd, en dat hij
by hen kon en mocht veronderstellen, dat, niettegen-
staande er omstandigheden aanwezig zijn, die kun-
nen geacht worden den gewonen mensch van zijn
vrijen wil te berooven, deze dat niet konden doen
aan de categorie van personen, waaraan de wetgever
dergelijke bevelen heeft gegeven, b. v. de soldaten.
Het wagen van zijn leven toch voor het vaderland
is de hoofdverplichting van den soldaat, zoodat, als
men deze wegneemt, de soldaat ophoudt soldaat
te zijn.

De tweede tegenwerping is, dat de vrees voor het
verlies van het vermogen bij de meeste menschen
den wil even, zoo niet meer, onvrij zal maken als

-ocr page 56-

52

de vrees voor het verlies van hun leven of groot
gevaar voor hun lijf.

Hier moet men twee gevallen van elkander on-
derscheiden.

r. Dat geval, waarin dat verlies zoo totaal zou
zijn, dat daardoor het leven middelijk bedreigd wordt.
Hier zal men onvrijheid van den wil moeten aan-
nemen, omdat dan niet alleen het verlies van het
goed gevreesd wordt maar ook het verlies van
het leven.

2". Dat geval, waarin het alleen het verlies van
goederen geldt, die tot het behoud van lijf en leven
niet noodzakelijk zijn. Hier zal zeer zeker bij het
gros der menschen de wil niet onvrij worden.
Daarenboven verzet zich hetgeen wij reeds vroeger
zeiden tegen het aannemen van die praesumtie,
n. 1., dat men dan ook zou moeten aannemen, dat de
wil door de zucht naar eens anders vermogen on-
vrij zou kunnen worden en men zoodoende den
diefstal zou wettigen.

Zal dan iedere aanranding van eens anders goed
tot redding van eigen goed strafbaar moeten ge-
steld worden? Wij antwoordden reeds ontkennend
op die vraag en wezen er tevens op, dat in die ge-
vallen de oorzaak der onstrafbaarheid niet mag

-ocr page 57-

. A

gezocht worden in de onvrijheid van den wil, even-
min gevonden kan worden in het in acht nemen
van de juiste verhouding tusschen de verschillende
rechten, zooals wij later hopen aan te toonen, maar
in de praesumtie ligt, dat de eigenaar van het te
schenden recht zijne toestemming tot de schending
daarvan heeft verleend, eene praesumtie, tegen het
aannemen waarvan, zooals wy vroeger aantoonden,
zich niets verzet.

Ik vermeen dat niet mag worden aangenomen, dat
dit eene praesumtie juris et de jure is, zoodat, wan-
neer de eigenaar zich verzet tegen de aanranding,
de aanrander, wanneer hij desniettegenstaande toch
tot de schending van het recht overgaat, gestraft
zal moeten worden volgens den regel: praesumptio
cedit veritati.

Van dat verzet moet evenwel a priori, niet a pos-
teriori gebleken zijn, want hij, die in nood verkeert,
heeft niet de gelegenheid om zich van de toestem-
ming van den rechthebbende vooraf te overtuigen,
en nu kan men toch de al of niet strafbaarheid
niet laten afhangen van de later te geven goed- of
afkeuring van den rechthebbende.

Wij hebben vroeger reeds gezien, dat Berner,
omdat hij voelde, dat het onbillijk zou zijn in som-

-ocr page 58-

. A

mige gevallen iemand, die in werkelijkheid niet in
een noodtoestand verkeerde, te straffen, voor die
gevallen een noodrecht heeft geconstrueerd, mijns
inziens geheel onnoodig, en den grond der onstraf-
baarheid heeft gezocht in de onderlinge verhouding
tusschen het te behouden en het aan te randen recht.

Dat dit systeem niet kan opgaan blijkt reeds da-
delijk daaruit, dat hij zelf moet toegeven, dat het
in acht nemen van de verhouding tusschen de rechten
onderling alleen in geval van nood tot straffeloos-
heid aanleiding kan geven.

Indien het in acht nemen van die verhouding de
grond der straffeloosheid was, dan moest overal,
ook al verkeerde men niet in nood, straffeloosheid
het gevolg daarvan zijn, en daar hij zelf toegeeft,
dat dit niet zoo is, geeft hij daarmede tevens toe
dat zijn systeem onjuist is.

Laten wij nu de gevolgen van onze theorie nagaan.

Wanneer iemands wil door de oorzaken, vroeger
door ons vermeld, geacht kan worden onvrij te zijn,
dan wordt hy niet gestraft, omdat hij, hoewel ge-
wild hebbende, toch geen vrijen wil heeft gehad.
Hij zal niettemin de schade moeten vergoeden, door
hem in dien toestand aan een ander toegebracht,
want het zou onbillijk zijn een ander de schade te

-ocr page 59-

. A

laten dragen, die men tot zijne eigen redding heeft
veroorzaakt. In civiel rechterlijken zin is en blijft
de daad dan ook altijd onrechtmatig, al wordt zij
ook door het strafrecht niet gestraft, want schuld
in den zin van het civiel recht is en blijft er altijd.
Waar in het civiel recht sprake is van het teniet
gaan eener zaak door overmacht, beteekent dit steeds,
dat de zaak is te niet gegaan door een toeval, dat
menschelijker wijze noch te voorzien noch te voor-
komen was, en het ziet dus nooit op de handeling
van een persoon, door den nood, tot het aanranden
van eens anders zaak, gepleegd.

Hebben wij te doen met eene aanranding van eens
anders goed onder zulke omstandigheden, dat die
ander wordt geacht daarin te hebben toegestemd,
dan kan om deze reden straffeloosheid volgen.

Heeft de eigenaar der aangerande rechten zich
tegen de aanranding verzet, zoodat de praesumtie
moet wijken voor de waarheid, dan zal ook straf
moeten volgen, al mag die dan ook om de bijko-
mende omstandigheden nog zoo gering zijn.

De aanranding toch van eens anders goed tegen
diens wil kan niet straffeloos plaats hebben, tenzij
de wil van den aanrander onvrij was, en dit mag
niet aangenomen worden in geval die aanranding

-ocr page 60-

. A

alleen tot behoud van eigen goed heeft plaats ge-
had, zooals wij vroeger aantoonden.

In hoeverre komt nu de door ons aangenomen
theorie met die van ons nieuw wetboek van straf-
recht overeen ? Dit hangt af van de beteekenis, die
men in art. 40 van dat wetboek hecht aan het
woord overmacht.

Al dadelijk merken wy op, dat ons wetboek zich,
ons inziens terecht, bepaalt tot het niöt strafbaar
stellen der daden, door overmacht gepleegd, zoodat
het recht op schadevergoeding in die gevallen ge-
heel in het midden wordt gelaten en het Burgerlijk
Wetboek daarover zal moeten beslissen. Ons komt
het echter voor, dat, zoo men iets uit het artikel
kan putten, daaruit zou volgen dat, al wordt de
daad niet gestraft, zij daarom toch door de wet
niet minder als onrechtmatig beschouwd wordt,
zoodat het recht op schadevergoeding er bij wordt
erkend. Opmerking verdient het echter, dat ons wet-
boek, dat in de art. 78 tot en met 90 de beteekenis-
sen aangeeft, die door den wetgever aan verschil-
lende woorden gehecht wordt, niet de beteekenis
opgeeft, die de wetgever aan het woord „overmacht"
hecht. Is dit onachtzaamheid of is dit geschied met
het bepaalde doel om den rechter op dit punt in

-ocr page 61-

. A

ieder geval geheel en al vry te laten? Ik geloof
het laatste.

Reeds Beener zegt, dat sommige het Pruissische
strafwetboek prijzen, omdat dit geene definitie van
noodtoestand heeft gegeven. Ons komt dit echter
verkeerd voor, want waar aan een woord als nood-
toestand of overmacht door de schrijvers en wetge-
vingen zoovele en zoo verschillende beteekenissen
zijn gehecht, komt het mij voor, dat het althans de
plicht van den wetgever is, om in het algemeen aan
te geven in welken zin hy dat woord wil hebben
verstaan, en niet alles aan den rechter over te laten.
Het herinnert mij aan de fout, door onzen wetge-
ver begaan in het Burgerlijk Wetboek, die ook bij
artikel 1654 geene beslissing gaf wat hij onder be-
klemrecht wilde verstaan hebben, omdat daarover
zooveel verschil van meening bestond. Op die ma-
nier echter zou men eigenlijk tot de conclusie moe-
ten komen, dat hij de beste wetgever was, die alle
betwiste punten onbeslist liet. Maar dan zou ik we-
der allicht tot de vraag komen: waarvoor dient dan
een wetgever?

Hiermede meen ik mijn taak als geëindigd te mo-

In zijne monographie over den noodtoestand.

-ocr page 62-

. A

gen beschouwen. Niet toch was het mijn doel om
eene zoo betwiste rechtskwestie als de noodtoe-
stand te beslissen, maar wel om, zoo mogelijk, daar-
over eenig licht te verspreiden, om zoodoende te
toonen, dat mijne studie in het strafrecht, dat be-
langrijke vak der rechtswetenschap, niet geheel nut-
teloos is geweest.

-ocr page 63-

STELLINGEN.

I.

De vereischten voor noodweer van art. 328 C. P.
zijn niet toepasselijk op art. 329 C. P.

n.

Terecht is in het nieuwe Strafwetboek de bepa-
ling van art. 455 Wetboek van Strafvordering, wat
de boeten betreft, vervallen.

III.

Ten onrechte zoekt Bernee den grond van de on-
strafbaarheid van handelingen, in gevallen van nood
gepleegd, in het in acht nemen van de juiste ver-
houding tusschen de verschillende rechten.

IV.

In geval van gevaar voor eigen goederen mag

-ocr page 64-

m

60

de reden van de onstrafbaarheid niet gezocht wor-
den in het onvrij zijn van den wil.

V.

Art. 190 al. 3 Wetb. v. Strafv. leidt tot onge-
rijmdheid en wijkt zonder eenigen grond af van
art. 1950 B. W.

VI.

Om ons Rijk te verdeelen in meer of minder dan
11 provinciën zon een Grondwetsherziening noodig
zijn.

VII.

Het ware beter art. 3 Grw. al. 3 aldus te veran-
deren: Allen, die zich op het grondgebied van het
Rijk bevinden, hebben aanspraak op gelijke bescher-
ming van persoon en goederen.

VIII.

Bij de verkiezingen van leden van de 2de Kamer,
verdienen enkele kiesdistricten de voorkeur boven
meervoudige.

IX.

De Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië
is niet strafbaar, wanneer hij uitvoering geeft of

-ocr page 65-

. A

doet geven aan Koninklijke Besluiten of Beschik-
kingen, waarvan hem de uitvoering niet is opge-
dragen door den Minister van Koloniën.

X.

De verplichting tot het vragen van toestemming
tot het aangaan van een huwelijk, behoorde alleen
aan minderjarigen te zijn opgelegd.

XL

Art. 617 B. W. behoorde niet in het B. W. maar
in het W. van B. Rv. te zijn opgenomen.

xn.

In ons Wetboek vindt men de drie oud-Holland-
sche bezit-acties terug.

XIIL

Het beginsel van ons Wetboek, dat een eensge-
sloten koop niet kan worden vernietigd op grond
van laesio enormis, is niet in alle gevallen goed te
keuren.

XIV.

Iemand, wien men eene sommatie tot afgifte van
eene zaak, waarop hij een recht van retentie be-

-ocr page 66-

. A

weert te hebben, heeft beteekent, waarbij men zich
uitdrnkkehjk op compensatie der verschuldigde som,
waarvoor het retentierecht beweerd wordt, beroept,
is en blijft in mora gesteld en kan zich later niet
beroepen op eene daarna door hem gedane betaling,
om die in mora stelling te doen vervallen.

XV.

Eene vennootschap onder eene firma is eene rechts-
persoon.

XVI.

De nemer van een wissel, die zich aanvankelijk
met één exemplaar heeft vergenoegd, kan op grond
van art. 104 Wetb. van Kooph. later van den trek-
ker geen secunda of tertia meer vorderen.

XYII.

Terecht heeft het Duitsche Handels wetb. bepaald,
dat degene, die per brief of telegram een aanbod
heeft gedaan, daardoor gebonden is tot op den tijd,
waarop, volgens zijne berekening, het antwoord bij
tijdige en regelmatige afzending in zyn bezit zou
kunnen zijn gekomen.

XVIIL

Het opleggen van den eed bij voorwaardelijk

-ocr page 67-

. A

eindvonnis vindt geen steun in eenige wetsbepaling
en is daarenboven om de mogelijke gevolgen af te
keuren.

XIX.

Grijzeling van kooplieden voor handelsschuld be-
hoort behouden te worden, echter met deze beper-
king, dat het in ieder speciaal geval den rechter zal
vrijstaan die toe te staan of te weigeren.

XX.

Het ware wenschelijk, dat men voor de dwang-
uitgifte van akten een direct executiemiddel had.

XXL

Yolgens het Eomeinsche ßecht heeft de kooper
van een onroerend goed geen recht op de helft
van den schat, die door den verkooper vóór de tra-
ditie daarin gevonden wordt.

XXII.

Bij specificatio wordt de specificans geen eigenaar
als occupans eener res nullius, maar als voortbren-
ger der nieuwe zaak.

-ocr page 68-

64
xxin.

Absoluut voorstander te zijn van b.et vrijhandel-
systeem of van het protectionisme is even verkeerd.
Van dé omstandigheden zal het afhangen, welk sy-
steem in het belang van een land het verkieslijk-
ste is.

-ocr page 69-

■ ■

ér

- / f - ■

■\'■if.

■ •■.■■s

■6r ■

n

ï

V \' ■

V \'.i\'-i

-ocr page 70-

«\'Ail

.äÄ \'f

I : , .
- t- ■■,1 ■

^ . N

t.

■»\'■..ï.■/f-, .■

\' 3

L «

N

\' u

A. . ? 1-

-ocr page 71-

. A

■ I \' .

V

r - -,

V\'- : ^

: ■ i r- \'J •

: tw\'

.\'n

-•\'•V^v, ..

■iU.\'.

1 ■

. !

1

; *

J

i^üüiäää

-ocr page 72-