VAN DE
roïiiicu 0- cii (iciiiMiiioc aslingmi
On iraurail qu\'une incouiplclc iilée du
système fiscal d\'un p;»ys si l\'on no s\'oc-
cupait que des impôts nationaux,
Paul LEnov-BuAuniiu.
-ocr page 6-♦lKIÜKN: nOEKDRUKHEIlIJ VAN I,. VAN NIITKIUK IIZ.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
H
VAN UE
P» R O E F S C H R I F T,
TEK VEKKIUJGING VAN DEN GUAAl) VAN
DOGTOR IH DB, ESGHTSïEfMSgHlP,
AAN DE KIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
NA MACHTIOINO VAN UEN RECTOR-MAONIFICUS
IIOOOLKKKAAR IN DK ÏACULTKIT DF.R WIS- KN NATVl\'RXt\'NDK,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,
TKOEN DK BKDEMKIKnKN VAN DE
PACULTKIT DEK RECnTSQKLEKRDIIKIU TE VEIIDEDIGKN
op IHnsdftg, den Mnart 1885, des iiniulddni^s to 2 «ren,
S. C. VAN DOESBÜRGH.
1 885.
OEBOUEN TE VOOIISCIIOTEK.
n
y-» JJ* \'.r"
i
■M
I
î
> \'t >
- T. i\'vrf\'. \'*
-ocr page 9- -ocr page 10-.ClN^ßj bi r i i M r r î d
\'^îiT
Mijne verhandeling over de ontwikkeling en hot verband van
de rijks-, provinciale- en gemeentebelastingen in Nederland, waar-
van thans het eerste deel als proefschiift verscliijut, heeft haar
ontstaan to danken aan do uitschrijving eener prijsvraag over dit
onderwerp, in Mei 1882 door de Rochtsgeleerdo Faculteit to
Utrecht gedaan.
Het antwoord door mij op dio vraag ingelcvoi-d, had hot geluk
gunstig to worden ontvangen. Aangezien do bedenkingen der
Faculteit in hoofdzaak waren gericht tegen do door mij gevolgde
mothodo, hob ik getracht door oono omwerking raijnor verhandeling
iuin do gomaakto bezwaren zooveel mogelijk to gemoet to komen.
Mocht mij dit niet gohool zijn mislukt, zoo hob ik hot voor
een groot dool to danken aan U, hooggeleonle heoron d\'aulnis
en DE LOüTEit. Voor Uwe welwillondo on hooggowaardoordo kritiek
botuig ik U myn oprechten dank.
EERSTE HOOFDSTUK.
lIlHdi.
Dc toestand onder de republiek der Vereenigde Nederlanden..........1
TWEEDE HOOFDSTUK.
Het ovei-gangstijdperk......................43
§ 1. 179r>-1798 .....................«
§ 2. 1798—1801 .....................G;}
S 3. 1801—1805 ..........................................8r)
D E U DE H 0 O F D S T U K.
Het stelsel van Go gel......................lOi
§ 1. Algemeene lx;lastingcu................10(>
§ 2. Departoinontale- en gemeentebelastingen........170
VIEUDE HOOFDSTUK.
Hot Fransche stelsel.......................2IK
STRI.mnokn..........................249
-ocr page 14--
ƒ ■ ■■
V. *
.Jt
?
ti»\' :Mav\'Wï-•*"
-ocr page 15-EERSTE HOOFDSTUK.
De toestand onder de republiek der Vereenigde
Nederlanden.
Ieder, dio zich ten doel stelt de geschiedenis dor
financiën on in het bijzonder der belastingen gedurcndo
het bestaan van do republiek dor voroonigdo Nederlan-
den na te gaan, wordt als van zolf or too gebracht, zijn
onderzoek bij do bepalingen van do Unio van Utroc.lit
aan to vangen. Voel, wat onverklaarbaar schijnt, wordt
opgolieldord, wannoor men zioli rokonschap geeft van
do eigenaardige plaats door dozo akte van verbond
godurondo moor dan twoo oonwon ingenomen. Immers
„hot oogmerk der Unio van Utrecht was geenszins hot
afzweren van den koning van Spanje, on hot instellen
van eon nieuwen rogoringsvorni, maar alleen om zich to
voreenigon tot een verdedigend verbond, als het ware
tot één ligchaam, om dos to boter den gomeonon vijand
tegen te staan," (Schets van Neêrlands Staatsbestuur,
Dordrecht 1841, bl. 55).
En toch, door den loop der omstandigheden moest
deze akte van verbond weldra een rol vervullen, waar-
toe zij allerminst was besterad geweest.
Bij het verbond van 1579 verklaarden de gewesten
uitdrukkelijk geene verandering te willen maken in de
bestaande rechten en verplichtingen van elk hunner.
Tegenover elkander geheel zelfstandig, bleven de ver-
bondenen aan hun landheer, althans in naam, onder-
worpen. Van daar dat de samenstellers der Unie zich
bepaalden tot de regeling van de betrekking, waarin
het verbond tot gemeenschappelijke bestrijding van den
gemeenen vijand hen bracht. Doch van daar ook, dat
deze akte van verbond al zeer weinig geschikt was, om
na de afzwering van Philips, als grondwet voor de
nieuwe republiek dienst to doen.
Niet het minst in de bepalingen over de financiën
vertoont zich deze eigenaardigheid. Volgens art. 5 zou-
den tot voorziening in de kosten van defensie „ in alle
dio — geünieerde Provinciën eenpaerlick ende op oenen
voet" worden geheven verschillende accijnsen en enkele
andere daaraan nauw verwante belastingen. Mochten de
opbrengst der aangewezen belastingen en de inkomsten
uit de koninklijke domeinen tot bestrijding der kosten
van defensie onvoldoende blijken, dan zouden nog andere
belastingen hiertoe kunnen worden ingesteld, mits „by
gemeen advys ende consent." Ook voor verhooging of
verlaging der middelen werd volgens art. 6 eenparige
toestemming vereischt, terwijl bovendien nog uitdruk-
kelijk werd bepaald, dat de opbrengst der generaliteits-
ïniddelen alleen zou mogen strekken tot ,, diegeraeene
defentie. ende tot het ghene die generaliteyt gehouden
sal wezen te draegen."
Voor het doel der Unio waren deze bepalingen bij
uitstek geschikt. Men wilde „dat tot verval van de
lasten van de gemeene defensie eenparige middelen van
consumptie soudon gehoeven worden op vcrschoido spe-
ciën over alle de Provinciën." (Mr. D. van Slingelandt,
Staatkundige geschriften. Amst. 1784, IT, bl. 30)^).
Voor het overige zouden do verbonden gewesten zich
van inmenging in elkanders bijzondere financiën ont-
houden ; evenwel onder een voorbehoud. Door de ver-
eeniging hadden alle verbondenen belang bij de wel-
vaart van elk hunner, en ten einde nu to voorkomen,
dat het eene gewest zich ten koste van hot andore zou
trachten te verrijken, zou volgens art. 18, „ d\' eene
vande Geünieerde provinciën Steden ofte loden van dijen
tot Laste endo prejudicie van d\' andere, endo zonder
1) Vlg. Mr. G. W. Vroede, Bijdrngcn tot de geschiedenis der
omwenteling vau 1795—1798. Arast. 1847. 1)1. I, bl. 72.
Vrije gevoelens over de buste staatsgroudeii tot regeling van het
bestuur in do Nederlandsche vereenigde Gewesten, den Haag, 1802,
(Door J. Meerman.) Dl. I, bl. 85.
gemeen consent geen Imposten, convoygelden, noch
anderen diergehjken Lasten moegen opstellen, noch
enyge van desz. bontgenoten hoeger moegen bezwaeren,
dan hun eygen ingesetenen."
Aan het doel der Unie, eene uit den aard der zaak
tijdelijke vereeniging van tegenover elkander zelfstandige
en aan denzelfden landheer onderworpen gewesten, be-
antwoordden deze bepalingen volkomen. Voor de taak,
welke de Unie geroepen werd te vervullen, waren zij
niet berekend.
Het groot verschil in welvaart tusschen de verbon-
den gewesten legde aan het in praktijk brengen van
art. 5 der Unie groote moeilijkheden in den weg al
werd ook van de daar aangewezen waren hier te lande
reeds sinds lang accijns geheven. Doch do uitvoering
van deze bepalingen stuitte, wat betreft do middelen
1) Vlg. Pieter Paulus, Verklaring der Unie van Utrecht, 1, bl.
379—408.
Nederlands Staatsgcbrekcn en derzelvcr geneesmiddelen, 1797
(door Tollius) bl. 31.
Exposé des maux de la llollande ct des rcmcdes u y apporlcr.
Amst. 179G, bl. 21. (Dit anoniem verschenen geschrift munt uit
door degelijkheid en gematigdheid).
C. II. Trotz, Commentarius legum fund, foeder. Belgii, llarl. &
Amst. 1778, bl. 382.
Vrije gevoelens enz. T, bl. 86.
C. Zillesen, Wijsgeerig onderzoek wegens Necrlnnds opkomst enz.
Amst. 1790, bl. 275.
.Ihr. Mr. ,1. .T. de la Bassecour Caan, Schets van den llegcerings-
vorra van Nederland, \'s Ilage, ISCG, bl. 191.
te lande, geheel af op het recht der provinciën van
niet overstemd te worden in belastingzaken Wel werd
verschillende malen onder de Republiek getracht tot
dekking van de kosten der verdediging te land en van
het tekort komende voor de marine gemeenschappelijke
belastingen in te voeren; doch steeds zonder gevolg -).
Door de afzwering van den landheer was de souve-
reiniteit van dezen op de provinciën zelve overgegaan;
van hunne souvereiniteitsrechten nu wilden de gewes-
ten, althans het meerendeel van hen, in geen opzicht
afstand doen. Zoo ook wilde elk gewest het recht tot
het uitschrijven van belastingen over zijne inwoners
ongeschonden bewaren. En mochten al sommige pro-
vinciën inzien, dat eene vereeniging krachteloos wordt,
indien geen der bondgenooten eenig deel van zijn recht
aan de gemeenschap afstaat, mochten enkele al geneigd
zijn tot het daarstellen van algemeene belastingen, een-
parigheid omtrent dat belangrijke punt was niet te
verkrijgen. De gemeenschappelijke belastingen bleven
achterwege; art. 5 der Unie was en bleef eene doode
letter.
Alleen do middelen te water maakten hierop eene
gunstige uitzondering. Deze, do convooi- en licentgeldon,
waren naar hot schijnt reeds in 1577 gemeene middelen
1) Vgl. V. Slingelandt, t. a. p. 11, bl. 113.
Mr. .T. 11. Thorbecke, Historische schetsen, \'slinge, 1860, bl. 69.
2) Vgl. V. Slingelandt, t. a. p. II, bl. 32 vv., cn III, bl. 74 vv.
-ocr page 20-6
van de generaliteit, zoodat ten opzichte van deze be-
lastingen art. 5 der Unie slechts de bestendiging van
een bestaanden toestand voorschreef. Dit neemt echter
niet weg, dat men bij de heffing dezer belastingen op
eenparigen voet met groote moeilijkheden te kampen
had. De naijver tusschen verschillende provinciën belette
dikwijls de richtige invordering dezer middelen, het-
geen te eer kon geschieden, daar in den aanvang
de admiraliteitscollegiën, aan welke de heffing van- en
de beschikking over de convooi- en licentgelden was
opgedragen, provinciale collegiën waren. Wel werd in
1584 het oppertoezicht over de middelen to water op-
gedragen aan den Raad van State en in 1588 over-
gebracht naar den Admiraal-Generaal, bijgestaan door
een collegie-snperintendent van de Admiraliteit, doch
dit toezicht, dat bovendien door het spoedig vervallen
van het superintendent-collegie nog werd verzwakt, kou
niet beletten, dat bij de adniiraliteits-collegiën het pro-
vinciaal belang vóór het algemeenc ging. Do nieuwe
regeling der admiraliteitszaken van 1597, waarbij aan
vijf collegiën de heffing en het beheer der middelen
te water werd opgedragen bracht wol eenige verbctc-
1) E<^n in Noord-Holland te Amsterdam, 66n in West-Friesland
en het Noorderkwartier, dat om de drie maanden beurtelings te
Hoorn en te Enkhuizen zitting hield, één in Zuid-Holland te Rot-
terdam, een in Zeeland to Middelburg, en één in Friesland eerst te
Dokkum, sedert 1645 te Ilarlingen.
ring, door deze collegiën aan de Generale Staten te on-
derwerpen en verantwoordelijk te maken; doch ten ge-
volge der geringe macht dezer staten en van het
wegvallen der waardigheid van Admiraal-Generaal slopen
in den loop der tijden Weder vele misbruiken in
Omtrent het karakter der convooi- en licentgelden
zegt Pieter Paulus (t. a. p. I, bl, 437): „ Het vrijge-
leigeld (convooigeld) strekte tot beveiliging van de
schepen en goederen der kooplieden ter zee, tegen de
vrijbuiters en anderen, die op de bestelbrieven des
Prinsen ter zee voeren: en werd daarvoor eene som me
gelds betaald, naar mate van de grootte der schepen en
koopmanschappen, of naar de verafgelegenheid der plaat-
sen, \'t Verlofgcld (licentgeld) gaf hun, die \'t verzogten,
vrijheid, om hunne goederen en waren naar \'s vijands
bodem te mogen voeren"
1) Vgl. Pieter Paulus, t. a. p, I, bl. 436—407.
V. Slingelandt, t. a.p. IV, bl. 289—340.
(V. d. Spiegel.) Nadenken van een staatsman wegens zijn minis-
terie in Holland. 1800, bl. CO, 01,
Mr. F. N. Siekeiiga, Hijdrago tot do Gesch. der Kei. Leiden,
1804, bl. 121.
De la Bassecour Caan, t. a. p. bl. 175—180.
Mr. P. II. Engels, Dc belastingen cn de geldmiddelen. 2\'io dr.
Utrecht, 1802, bl. 39—41.
C. H. Trotz, t.a p. bl. 437—440.
2) Vlg. Sickenga, t. a. p. bl. 133.
Mr. O. van Hees, Geschiedenis der Staathuishoudkunde. Utrecht,
18(55. Dl. I, bl. 182.
Engels, t. a. p. bl. 49 v,v.
8
Oorspronkelijk droegen dus de convooi- en licentgel-
den het karakter van vergoedingen voor bewezen dien-
sten en verleende vergunningen; spoedig evenwel ver-
loren zij dit karakter en werden belastingen in engeren
zin, geheven bij in- en uitvoer. Deze overgang kwam
echter niet op eens tot stand. De convooien werden
reeds in 1603 tot rechten op eiken in- of uitvoer van
goederen; de licenten ondergingen in®1033 uitbreiding
en werden sedert dien tijd ook geheven bij doorvoer
van waren uit en naar vijandelijke of onzijdige landen.
Doch het oorspronkelijk karakter dezer rechten ging
geheel te loor, toen bij den vrede van 1048 de heffing
niet werd gestaakt. Van toen af werden zij belastingen
op den buitenlandschen handel, welke van oorlog of
vrede onafhankelijk waren.
In 1052 werden naast de convooien en licenten nog
ingevoerd het last- en het veilgeld. Ilct lastgeld, eene
belasting naar de grootte der schepen, geheven bij aan-
komst en afvaart, bestond reeds vroeger voor enkele
takken van scheepvaart, doch werd in 1052 algemeen
gemaakt\'). liet veilgeld was eene belasting op alle
goederen zonder onderscheid tot een bedrag van 2 der
De la Bassccour Cnan, t. a, p. bl. 130.
Vrije gevoelens enz. I, bl. 91.
Mr. II. jJ. Koenen, De vroegere en latere Nederl. Handelspolitiek.
Haarlem, 1857, bl. 70 v.v.
1) Vgl, van Rees, t. a. p. I, bl. 193.
9
waarde bij in- en van 1 bij uitvoer. Naast deze
beide rechten bestonden bovendien nog afzonderlijke
belastingen op verschillende takken van handel en
zeevaart.
Langen tijd bleven deze verschillende belastingen naast
elkaar bestaan en veroorzaakten door verscheidene ver-
hoogingen, die zij ondergingen, eene aanmerkelijke be-
lemmering van handel en scheepvaart., Hierin werd
althans tot op zekere hoogte verbetering gebracht door
het plakkaat van 1725, dat den druk der vei-schillende
rechten verminderde en alle middelen te water aan
eene grondige herziening onderwierp. Wel werd later
getracht op den ingeslagen weg krachtiger voort te
gaan, doch te vergeefs; de wijzigingen welke na 1725
in het bedrag van de last- en veil gelden gebracht
werden, waren van weinig bcteekenis, zoodat het
plakkaat van 1725 tot op de omwenteling van 1795,
cn zelfs gedurende langen tijd daarna, do grond-
slag voor de hefling der rechten van in- cn uitvoer
bleef 1).
De opbrengst der middelen te water mocht niet naar
verkiezing voor do verschillende uitgaven der generali-
1) Vgl. Sickcngn, t.a.p. bl. 131-137 cii 343 v.v.
Kngels, t. a, p. bl. 54 v.v.
A. Klink Sterk .Fr., De belastingen, vooral die op den handel.
Delft k Ainst. 1823, bl. 27 v.v.
10
teit worden besteed. Van den aanvang af waren de in-
komsten uit de convooien en licenten bestemd tot be-
strijding der kosten van de marine Uitdrukkelijk werd
dit voorgeschreven in de instructie voor den Raad van State
van 1584, en later werd het nog verschillende malen her-
haald; ook door de invoering van het last- en veilgeld
kwam hierin geen verandering. Gedurende het gansche
bestaan der Republiek bleef do opbrengst der middelen
te water speciaal bestemd voor de kosten van do zee-
zaken. Door het geheel afgezonderde beheer dezer mid-
delen, waarover wij zoo even spraken, kon hieraan
gemakkelijk de hand gehouden worden. Bovendien was
het geven van dergelijke speciale bestemming, regel
ook ten opzichte der provinciale en plaatselijke belas-
tingen. Dergelijke gewoonte zou thans to recht weinig
bijval vinden; voor eene goede controle wordt dit hulp-
middel niet meer vercischt, en hot maakt de admini-
stratie der financiën hoogst ingewikkeld. Het geven
van zoodanige speciale bestemming . is bovendien in
beginsel alleen juist voor zoo ver betreft rctributiën,
vergoedingen voor bijzondere voordcelen; het heeft
geen zin ten opzichte van belastingen in de ongcrc be-
teekenis van het woord. De rctributiën toch zijn bij-
dragen in de kosten van den bijzonderen tak van dienst,
1) Vgl. Pieter Paulus, t. a. p. bl. 453.
De la Bassccour Caan, t. a, p. bl. 128.
11
waaruit de genoten voordeelen voortspruiten; hier der-
halve bestaat een nauw verband tusschen ontvangst on
uitgaaf. Do belastingen in engeren zin daarentegen
strekken tot dekking der staats-, provinciale- of ge-
meenteuitgaven in het algemeen en niet tot dekking
van eenigen bijzonderen tak dezer uitgaven. Dit neemt
echter niet weg, dat, waar do financiëele controle nog
minder ontwikkeld is, zooals ten tijde der republiek bij
ons het geval was, het geven van speciale bestemmin-
gen aan de verschillende belastingen voor do praktijk
gewonscht kan zijn.
Doch keeren wij tot ons onderwerp terug.
Hoewel do rechten van in- en uitvoer do eenige be-
lastingen waren, welke overeenstemden met do bepaling
van art. 5 der Unie, toch waren er nog andere, welker
opbrengst onmiddellijk in do generalitoitskas vloeide.
Immers werden de genoralitoitslnnden (Staats-Vlaanderen,
Staats-Braband, Maastricht en Ovcrmaze) nis overwon-
nen landen beschouwd, ovor wölke do souvereiniteits-
rechten door do Staten-Generaal werden uitgeoefend,
en welker belastingen derhalve ook door dit collegio
werden geregeld. Daar echter deze belastingen geheel
afgescheiden zijn van die, bedoeld in art. 5 der Unie,
en uit den aard dor zaak groote overeenkomst hebben
met de provinciale belastingen, zullen wo deze bijzon-
dere generaliteitsmiddelen to gelijk mot do provinciale
middelen bespreken.
12
Vóór wij hiertoe overgaan, hebben we met een enkel
woord er op te wijzen, hoe de generaliteit in hare be-
hoeften voorzag, voor zoo ver zij deze niet door bare
eigen middelen kon dekken.
De kosten van de marine werden uit de opbrengst
der rechten van in- en uitvoer — en dit nog slechts
gedeeltelijk — bestreden. Tot dekking vau het tekort-
komende en van de kosten der defensie te land „ge-
raakte men al vroeg in de noodzakelijkheid om de
contributie in de Generaliteits Lasten aan te nemen
bij wijze van quote tegen zoodanig een proportie
als de Provinciën goed vonden te consenteeren" -).
(V. d. Spiegel, Reflexicn over de Gebreeken in de
Gesteldhyd der Regeering der Vereenigde Nederlan-
den. Handschrift behoorende aan de Thysiaansche Bi-
bliotheek).
Meermalen tijdens de Republiek werden de quoten
herzien. Voor het laatst werden zij geregeld den 2l8tcn
Mei 1790, en daarbij voor 25 jaren vastgesteld in do
volgende verhouding:
1) Vgl. V. Slingelandt, t.a.p. III, bl. 214.
Exposé des maux de la Hollande, bl. 19.
De la Bassecour Gaan, t. a. p. bl. 130.
2) Vgl. Pieter Paulus, t. a. p. I, bl. 403.
Engels, t. a. p. bl. 28.
Vrije gevoelens enz. I, bl. 87.
-ocr page 27-13
In den ordinaris en extraordinaris staat van Oorlog.
Gelderland .... |
0: — |
10 | |
Holland..... |
C2: 1 | ||
Zeeland..... |
3: IG |
— | |
Utrecht..... |
4:10 |
— | |
— | |||
Overijsel..... |
3: 9 |
G | |
Stad en Lande . . . |
• >» |
5: 7 |
8 |
Drenthe..... |
— :19 |
10 | |
üeneraliteifskas\') . . |
1» |
4: 8 |
2 |
/lOO:-
In de extraordinaire Petitiën.
Gelderland.....ƒ C : 7 : 9
Holland....... ()5:ll:10
Zeeland....... 4 : — : 4
Utrecht........ 4 : 15 : 2
Friesland........9 :17 : 8
Overijscl....... 8 :13 : 5
Stad en Lande. . . .
/•lO\'O: —: —
Zelfs bij oppervlakkige beschouwing dezer beide staten
blijkt do groote fout der cjuotcn. Holland betiialdo te
voel in do ordinaire pctitio of to weinig in do cxtra-
1) De quote vnii de gcncrnlilcitskns berustte op de bovenvermelde
omstandigheid, dat de belastingen van do generaliteitslanden onmid-
dellijk in die kas vloeiden.
14
ordinaire. Immers hoe men ook denken moge over de
billijkste verdeeling der lasten; bij ieder staat vast, dat
wanneer plotseling eene groote geldsom moet worden
bijeengebracht, zoowel billijkheid en rechtvaardigheid,
als algemeen belang eischen, dat de meer vermogende
betrekkelijk sterker wordt aangesproken dan de armere,
die eene kleine buitengewone bijdrage al ternauwer-
nood zal kunnen opbrengen. Holland nu, dat blijkens
de gewone petitie bijna\' dubbel zoo rijk werd geacht
als alle overige gewesten te zamen, werd in do buiten-
gewone petitie slechts 3°/o verhoogd; Zeeland daaren-
tegen droeg / 3 :16 : — in de gewone- en / 4 : — : 4
in de buitengewone petitie. De verhouding der quoten
op de gewone en op de buitengewone petitie berustte
dan ook — zoo al op eenigen — op een verkeerden
grondslag. De ervaring staaft dit betoog\').
Ten einde nu tot het werkelijk bedrag der provin-
ciale quoten te komen, werd door den IJ^ad van State
jaarlijks eene begrooting der kosten van de generaliteit,
staat van oorlog genaamd, opgemaakt en met de gene-
rale petitie aan de provinciën gezonden. Daarop zonden
de provinciën hare consenten terug cn verbondon zich
op deze wijze tot betaling van haar aandeel in die kosten -).
Bleven de provinciën in gebreke hare geconson-
1) Vgl. Fr. J. Neumann, Die progressive Kinkomraensteuer. Lcip-
tig, 1874, bl. 141.
2) Vgl. Pieter Paulus, t. a. p. II, bl. 148—157.
-ocr page 29-15
teerde quote te voldoen, dan kon de Raad van State
haar executeeren, krachtens de volmacht daartoe bij de
instructie van 1584 gegeven Evenwel werd deze
executie meer bedreigd dan toegepast; in de tweede
helft der en in den loop der IS\'^® eeuw kwam zij
in het geheel niet, of althans hoogst zelden meer voor.
Nemen wc in aanmerking, hoe dc Provinciale Staten
er steeds op uit waren de macht van den llaad van
State te verzwakken, dan kan ons dit niet bevreemden -).
Voldeden do Provinciën hare quoten niet, dan moest
Holland gewoonlijk het tekort dekken. Holland toch
had het grootste belang bij dc zelfstandigheid der
Reptibliek, op dit gewest kwamen derhalve veelal dc
kosten van dc handhaving daarvan neer. Vandaar zijn
hooge schuldenlast \'\'). Gebrek aan een centraal gezag
V. Slingclonilt, t.n.p. III, bl. 110 v.v.
Kngcls, t. n. p. bl. 20.
Vrije gevoelens enz. I, bl. 85.
Cobden Club Essays, 1876. Locnl government and taxation. E.
«lo Lnvelcye, Belgium and Ilollnnd, bl. 250.
1) Vgl. Pietcr l\'nulus, t.n.p. II, bl. 158, 159.
V. Slingelandt, t.n.p. I, bl. 270 en 271, waar do instructie is
overgenomen.
2) Vgl. V. Slingelandt, t.n.p. I, bl. 187 en 252, II, bl. 83 v.v.
Ill, bl. 76 V.V. en 117 v.v.
3) Vgl. (v. d. Spiegel), Niidenken enz. bl. -15—47.
C. Zillesen, t. a. p. bl. 2G9.
Mr. 11. Metelerkamp, De toestand v. Nederl. II. bl. fik
Mr. J. C. Nabcr, Do staatkunde van .T. de Witt, Utr. 1882, bl. 70—7G.
llnpport over do financiën ran Ilollnnd, 1687, bl. 12.
li^ipport over de financiën van Holland, 1707, passim.
16
was ook op financieel gebied de groote fout van de
Staatsregeling der Republiek.
Doch het stelsel der quoten bestond niet slechts ten
opzichte van hetgeen de provinciën ten behoeve der
generaliteit hadden bij te dragen; in Gelderland vormden
de drie kwartieren (Nijmegen, het Graafschap Zutphen
en de Veluwe) ten opzichte der financien drie afzon-
derlijke gewesten.
„Wanneer de provincie in het geval kwam van be-
zwaard te worden, werd bij den landdag het aandeel
bepaald, dat ieder kwartier daarin te dragen had, maar
de wijze van heffing werd aan ieders beschikking over-
gelaten. — In de lasten welke door do pro\\incie ten
behoeve van de gemeene zaak moesten worden bijge-
dragen, betaalde:
Het kwartier Nijmegen f 46 : 19 : 5
Zutphen „ 21 :18 :
Voluwo
31: 2:51
f 100: — : — \')"
(Mr. C. L. Vitringa, Gedenkschrift I, bl. 70 en 73).
Waarlijk, bij dergelijke regeling van do wijze, waarop
door de ingezetenen in de kosten van de algemeene
zaak moet worden bijgedragen, behoeven wij ons niet
1) Ook in Holland, Ovcrijsel en Stad cn l^ande bestond eene
grootere pf kleinere afscheiding tusschen de financiën der deelen dier
gewesten, maar toch werden daar do belastingen naar algemeene
provinciale ordonnantiën geheven. Vgl. Sickenga, t. a. p. bl. 285—287.
17
te venvonderen over de klacht door Van de Kasteele
in het einde der 18\'i® eeuw geuit: „dat de last van
hetgeen ten gemeenen behoeve opgebragt moet worden,
op zulk eene ongelijke wijs en met zulk eene oneven-
redige zwaarte drukt, dat in het eéne gedeelte der
Republiek de ingezetenen in \'t zelfde tijdvak 12 per-
cent hunner bezittingen moeten fournecren, terwijl in
een ander gedeelte nauwlijks 1 of 2 percent geheven
wordt." (Dagverhaal van de Nat. Verg. III, bl. 083, v.)
De klacht moge overdreven zijn geweest, ongegrond
was zij zeker niet.
Het bedrag der op te brengen quoten en de kosten
harer eigen huishouding bestreden dc provinciën voor
een groot deel uit dc opbrengst harer belastingen.
Deze onderscheidden zich in twee groepen, dc onbe-
schreven en do beschreven middelen, of in thans gang-
^firo termen, do indirecte en do directe belastingen.
Wij spreken eerst met een enkel woord over do onbe-
schreven middelen, welke verreweg het belangrijkst waren.
Ofschoon deze niet in allo provinciën op denzelfden
voet geheven werden en vooral in bedrag aanmerkelijk
vnn elkaar afweken, drukten zij toch in dc verschil-
lende gewesten, behoudens enkele uitzonderingen, op
tlczelfdc objecten, zoodat we voor ons doel kunnen
volstaan met eene bespreking van deze middelen ge-
zamenlijk, zonder voor elke provincie afzonderlijk hun
werking na to gaan. Wo hebben hierbij slechts in het
18
oog te houden, dat de druk dezer middelen in de ver-
schillende provinciën zeer ongelijk en vooral in Hol-
land bijzonder zwaar was.
De onbeschreven middelen nu bestonden in hoofd-
zaak uit: accijnzen op wijn, brandewijn, bier, gemaal,
geslacht, zout, zeep, steur, zalm, fruiten, kaarsen, brand-
hout, pek en teer, turf, steenkolen, bouwmaterialen, olie,
gezouten visch en haring, boter, koflie, tabak, gouden
en zilveren lakens en fluweelen, zijden en andere goe-
deren; het waaggeld, verschillend naar de onderscheiden
goederen en geheven van alle zaken, welke bij het ge-
wicht werden verkocht, en de belasting op de rondo
maat, te betalen door hem, die tiirwe, rogge, gerst,
haver, boekweit, erwten, boonen enz., bij het last ver-
kocht, (verkoop bij kleine maat was vrijgesteld); een
provinciaal invoerrecht op de wollen, lakens, tapijten,
dekens en gemaakte kleederen; het klein zegel to be-
talen voor alle akten, requesten enz., het recht te vol-
doen door hem, die een proces wilde vooren; do
veertigste penning van den koopprijs vau schepen en
onroerende goederen en van alle kustingbricven (hy-
potheekakten) en los- en lijfrenten, het recht van col-
laterale successie; het ambtgeld; en eindelijk het recht
op het trouwen en begraven
1) Zie de In Bassecour C:ian, t. a. p. bl. 19 K wiena opgave echter
niet volle<lig is.
19
Deze korte opsomming doet de groote fout der ge-
meene middelen terstond in het oog vallen. Hielden ook
al enkele met de draagkracht der ingezetenen eenigszins
rekening, met het meerendeel was dit geenszins het
geval. De meeste accijnzen waren gelegd op noodzake-
lijke levensbehoeften, drukten zwaar op den hand-
werksman, deden dientengevolge de loonen stijgen en
belemmerden de nijverheid. De tolliniën, die het nood-
zakelijk gevolg waren van de provinciale invoerrechten
en accijnzen, bemoeilijkten bovendien den binneidand-
schen handel, evenals do buitenlandsche door de in- cn
uitvoerrechten werd gedrukt
Schier alles wat maar belast kon worden, was be-
last; ja hot was zelfs „niet geoorloofd to sterven zon-
der boete te betalen." Belastingen, die zoo weinig met
do draagkracht rekening hielden, waren niot alleen on-
billijk tegenover het meerendeel der ingezetenen on
dajirdoor strijdig met het algemeen belang, zij bowerk-
ten ook, dat de minder gunstig gelegen stedon en
KiiRcls, t. n. p. bl. 57—l is.
Sickcngn, l. n. p. bl. 361—1.39.
1) Vgl. (Acc. dc Sérionnc.) La Richcssc do la Hüllando, Londrcs,
1778. 11, bl, 47—67.
W, de Uüoy, Geschiedenis van den Ncdcrlandschen Handel.
Ainst., 1854, bl. 22 cn 793,
1\'rof. N, Ypey berekende dat do belastingen op allerlei voorwer-
pen van verbruik in Friesland gemiddeld 15 van het inkomen
Van elk huisgezin beliepen!
Zie Engels, t, a. p. bl, 137, 138.
20
plaatsen betrekkelijk zwaarder getroffen werden dan de
meer welvarende, hetgeen eene hoogst bedenkelijke on-
gelijkheid was
Doch dit waren nog niet de eenige bezwaren aan
verschillende der onbeschreven middelen verbonden.
Iii
Kl
h
v ,
^ )
u
ii
Een groot nadeel was ook, dat art. 18 der Unie ge-
heel werd uit het oog verloren. Dat dit geschiedde, is
niet moeilijk te verklaren. „Immers, daar de bijzon-
dere Provinciën het regt hadden, om, elk in \'t zijne,
zoodanige belastingen op to stellen als zij tot onder-
houd en bestier harer bijzondere zaken zouden van noo-
den hebben; ja daar zelfs de gemeene middelen over
de geheele Republiek, welken strekken moesten tot het
dragen der kosten tot de gemeene bescherming vau \'t
geheel ligchaam van den Staat, nimmer hebben kunnen
in trein gebragt worden, en dus het instellen van Im-
posten, belastingen, enz., niet alleen tot onderhoud
harer bijzondere zaken, maar ook tot \'t dragen harer
quoten in de gemeene lasten van do Unie, in handen
der bijzondere Provinciën gekomen is: \'daar kon \'t niet
wel anders zijn, of do Waren, Koopmanschappen, enz.,
die uit de eene in de andere Provincie gebracht wier-
den, moesten in die Provincie, waarin ze gebracht
wierden, hooger belast worden, dan diezelfde Waren,
1) Vgl. La Rich. (1. 1. Holl. II, bl. 33.
Nadenken enz. (v. d. Spiegel), bl. 51.
21
Koopmanschappen, enz., belast waren in die Provincie,
in welke ze gemaakt en vertierd wierden. Daar toch
elk Gewest zoodanige belastingen, enz., kon opstellen
als het zoude goedvinden: daar kon \'t zeer ligt gebeu-
ren, dat, b. v., \'t Gemaal, de Hop, de Gerst, enz,, in
Holland hooger belast waren, dan te Utrecht; en, dit
zoo zijnde, kon het Bier, uit Utrecht in Holland ge-
bragt wordende, aldaar meer Impost moeten betalen,
dan het Bier in Holland gebrouwen: om dat het Hol-
landsch Bier, eer \'t vertierbaar was, misschien zoo veel,
zoo niet meer aan \'t Land betaald had, als \'t meerdere
bedroeg, waarmede \'t Utrechtsch Bier boven \'t Ilollandsch
belast was. — En dus zou het Utrechtsch Bier, als het
maar juist zoo hoog belast was, als \'t Ilollandsch, in
do daad minder Impost in Holland betalen, dan \'t
Ilollandsch Bier zelf. — Dit zelfde kan ook met be-
trekking tot andere Waren, Koopmanschappen, enz.,
gezegd worden." (Pieter Paulus, t. a. ]). Hl, bl. 8, 9).
Hoe onmiskenbaar juist deze verklaring ook zij, zij
rechtvaardigt het feit niet. Door do hoogere belasting
op uit andere gewesten ingevoerde goederen — en
voor die hoogere belasting bestond niet altijd de door
Pieter Paulus aangewezen grond — werden do provin-
ciën afgesloten Staatjes, die hun inlandsche nijverheid
ten koste hunner naburen beschermden. Het algemeen
belang werd ten behoeve van het provinciale to eenen
male verwaarloosd.
j Alvorens over te gaan tot de bespreking der be-
schreven middelen, willen we hier nog met een enkel
woord melding maken vaii eenige bijzondere wijzen van
invordering, welke de betrokken accijnsen min of meer
van karakter deden veranderen of op de gemeentebe-
lastingen invloed uitoefenden. Het is bekend, dat tot
op het midden der 18^® eeuw in alle gewesten als ge-
wone wijze van invordering het stelsel van verpachting
gevolgd werd op dezen regel kwamen echter uit-
zonderingen voor.
Zoo kwam in enkele gewesten jaarlijksche admodi-
1) Zie: Engels, t. a. p, bl. 41—48.
Sickenga, t. a. p. bl, 299—302.
Trotz, t. a. p. bl. 383.
Onze korte bespreking van de uitzonderingen naast de blooto ver-
melding .van den regel vindt haar grond hierin, dat dc uitzondering
\\v<j1 — de regel daarentegen geen invloed had op de pliintselijko
middelen.
Over de voor- en nadeelea der verpacliting, zie:
A. Smith, Wealth of Nations, ed. Londen, 1803, III, bl. 38G v.
Mr. S. Vissering. Handboek der praktische Staathuishoudkunde,
Dl. III, nO. 911-915.
.1. B. Say, Cours d\'ec. pol. prat., ed. Rrux. 1832, IV, bl. 106—108.
Dr. VV. M. Keuehenius, Nat. Balans der Hat. Kep. Amst. 1803,bl.l08.
A. Wagner, Allgem. Steuerlehre, 1880, bl. 638—644.
J. Garnier, Trait<5 des finances, 4\'\'« ed„ bl. 151.
L. Gossa, l\'rimi Element! di Scienza delle finanze. Milana, 18^2,
bl. 66—68. Het oordeel van dezen schrijver is gunstiger dan dat
der meeste anderen.
Voor eene beoordeeling der verpachting zijn ook belangrijk de
vele geschriften, welke handelen over de ervaring in Ned. Indie
hieromtrent opgedaan.
23
atie vnn accijns aan fabrikanten of verkoopers van
belaste goederen voor. Dit had plaats in het graaf-
schap Zutphen ten opzichte van den wijnaccijns en in
de provincie Utrecht ten opzichte van het grutters-
gemaal „Op meer uitgebreide schaal gingen zoo in
Stad en Lande en vooral in Friesland onderscheiden
accijnzen: op brandewijn en gedistilleerd, olie, gemaal,
voor zoover inlandsch product, allengs over in eene
heffing regtstreeks van de brouwerijen, olieslagerijen,
grutterijen, pelmolens. In andere provinciën werd slechts
een vast bedrag van verimposte waren en daarniede
van den impost bepaald, waarvoor de handelaars, gros-
siers, tappers, winkeliers, enz. als voorwaarde van hun
bedrijf jaarhjks moesten instaan" \'). (Sickenga, t. a. p,
bl. 303).
Dergelijke wijze van invordering doet de accijns tot
het patentrecht naderen on kan, mits goed ingericht,
de belemmeringen voor het binnonlandsch verkeer eenigs-
zins verminderen.
Eene niet minder eigenaardige wijze van invordering,
eveneens bekend onder den naam van admodiatio, was
\'Ie afkoop van do belasting door steden en dorpen,
«^«n welko de invordering der nn\'ddelon dan verder
werd overgelaten. Dit stelsel vond vooral in den loop
1) Vgl. Engels, l.n.p. hl. 89—92.
Sickcngn, t. n. p. bl. 40C—J09.
24
der 18<ie eeuw veel toepassing In Utrecht, het
kwartier Nijmegen en Braband hadden dergelijke ad-
modiatiën of redemtiën ten opzichte van onderscheiden
middelen van consumtie plaats. „In Overijssel was die
inrigting wel het sterkst doorgedreven; de groote steden
hadden hier de voornaamste Gemeene middelen voor
een bepaalden afkoopsom geheel onder eigen beheer;
hier en daar werden zelfs de belastingen tot een lager
bedrag beneden de Ordonnantiën geheven. Daartegen-
over waren aan de Ridderschap de Redemtiën op onder-
scheiden middelen van consumtie toegestaan." (Sickenga,
t.a.p. bl. 292).
Deze wijze van invordering ontnam aan de betrokken
provinciale accijnzen te eenen male hun oorspronkelijk
karakter. Van provinciale belastingen gingen zij tot
plaatselijke over, terwijl daar tegenover de admodiecrcndc
steden en dorpen volgens vooraf bepaalde quoten in do
kosten van het provinciaal bestuur bijdroegen. Onge-
lijke druk was hiervan een noodzakelijk gevolg
Eene lichtzijde evenwel dezer wijze\' van invordering
was, dat hierbij tegenwerking der stedelijke magistra-
ten — een factor tijdens de Republiek niet gering to
schatten — niet te duchten was. Doch hier tegenover
1) Vgl. Itnpport van 17 Fcbr. 1798, over een stelsel van alg. bel.
door Siccatna en van Rees, bl. 90 der 8" uitg.
2) Vgl. Dr. W. M. Kcuchcnius, t.a.p. bl. 109.
-ocr page 39-25
stond, dat de steden moeilijk tot het opbrengen hunner
quoten te dwingen waren, en achterstallen tot groote
hoogte meer en meer voorkwamen.
Eene andere vermeldenswaardige wijze van heffing
van accijns, welke zich in de 18<ïe eeuw hier en daar
vertoonde, was de omzetting van de imposten op koffie,
thee, zout en enkele andere consumtiemiddelen in eene
vaste jaarlijksche quotisatie per hoofd of per huisgezin,
berekend naar het geschatte verbruik. Al wat meer
ingeslagen werd dan de geraamde hoeveelheid, werd
aan den gewonen accijns onderworpen
Wij hebben hier te doen met een overgangsvorm van
den accijns tot de uit vertering opgemaakte inkomsten-
belasting, die echter ten gevolge van de verbruiksvoor-
werpen, waarop hij Averd toegepast, grootendcels als
hoofdgeld werkte.
Ten slotte maken we nog melding van het stelsel
van monopolie, waarbij „de opbrengst der belasting in
Verpachting gegeven werd aan den meestbiedende, met
bet voorregt van monopolie van verkoop van de ver-
imposte waar." (Sickenga. t. a. p. bl. 304). In de Gel-
dersche kwartieren werd het in den loop dor eeuw
toegepast ten opzichte van den accijns op brandewijn
cn gedistilleerd cn van dien op tabak, in Overijsel on
1) Vgl. Sickcngn, t.n. p. bl. 308, 372 cn 40\'.»—H2.
KngcU, t.n. p. bl. 70—73 cn 108—110.
26
Utrecht alleen ten opzichte van eerstgenoemden accijns.
Dit stelsel vereenigt in zich de nadoelen der ver-
pachting van belastingen en die van het bedrijfsmono-
polie. Het doodt de particuliere nijverheid, is bezwarend
voor verbruiiiers en verkoopers, vooral voor den kleinen
tapper, en nadeelig voor de schatkist. Bovendien heeft
het geen enkel der voordeden van het Staatsbelasting-
monopolie : bemoeilijking van ontduiking, belasting vol-
gens de waarde der verschillende soorten, eenvoudige
administratie en dientengevolge hooge opbrengst\').
Geen wonder dan ook, dat de Overijselsche Gecom-
mitteerden het stelsel in 1786 veroordeelden: „een
wezenlijk bezwaar als het was voor de ingezetenen, die
ze (de verimposte dranken), zonder het Monopolie voor
een minderen prijs konden bekomen, — terwijl de
pachtende monopolist voel meer zou kunnen geven dan
hij betaalt." (Aangehaald bij Sickenga, t. a. p. bl. 305).
Na deze bespreking der onbeschreven- zijn wij ge-
naderd tot de behandeling van de beschreven middelen
Ten einde van dezo belastingen een kort en toch
niet onvolledig overzicht te geven, zal ik mij houden
1) Vgl. L. V. Stein, Lehrbuch der Finnnzwisscnschnft, ed. 1871,
bl. 558—561.
A. E. F. Schfifllc, Die Grundsätze der Steuerpolitik und die schwe-
benden rinanzfrngen, bl. 4\'H—445.
L. Gossa, t. a. p. bl. 106—109.
2) Vgl. Sickengn, t.a.p. bl. 331—373.
Mr. II. J. Koeiien, De Ncderl. Boerenstaiid, Ilaarl. 1858, bl. 60—04.
-ocr page 41-27
ann hetgeen hieromtrent vermeld wordt op bl. 78—80
der 8° uitgave van het rapport den 9 Juli 1800 door
Appelius c. s. in de vergadering van het Vertegenwoor-
digend Lichaam uitgebracht.
„Bovenaan mag zeer zeker worden gesteld het Fa-
millegeld in Zeeland gehecven, ten bedrage van twee
ten honderd van alle do Inkomsten dier gcenen, welke
iu dit middel waren aangeslagen, op te brengen of onder
Eede of met de driedubbelde som van den aanslag, dat
is zes ton honderd van do som, op welke men ten
aanzien van de Inkomsten was berekend. Een middel
meer drukkend door deszelfs zwaarte, dan eenig ander
in het geheel gemeenebest, en dubbeld drukkend, omdat
alles afiiing en van do eerlijkheid van do betaalders, en
van do naauwkeurigheid van do Quohiercn, meestal met
veel willekeur en plaatslijke oogluiking te zamen ge-
steld. In dit zoo drukkend middel moest do Eigenaar
cn Bruiker dor Landerijen met en benevens andere
Ingezetenen draagen, cn den Bruiker was bovendien
eene belasting opgelegd van 12 stuivers voor \'t Geniet
of f 1—4 voor de morgen, in plaats van het Hoorn-
geld cn do bezaaide Landen, en dan moest nog van al
hetgeen voor Boomgaarden was aangelegd, \'s jaarlijks
f 2—5 voor \'t Gemot of 4—10 voor do Morgen wor-
den betaald.
„ In Gelderland, Friesland, Overijssel, Stad en I^ndo
en Drenthe was Haardsteden of Vuurgeld in gebruik
28
en bovendien de Hoofdgelden bekend, vooral drukkend,
voor zoover zij als in Gelderland — niet zijn veranderd,
omdat een ieder nagenoeg evenveel aan dezelve betaalde,
en zij dus vooral kwamen ten laste van de meest be-
hoeftige Classe der Ingezetenen; — maar bovendien
was in deeze onderscheidene gewesten eene belasting op
de Hoornbeesten, en in de meeste ook op de bezaaide
Landen, in sommige op alle Paarden ingevoerd, zoo
hoog, dat dezelve in het kwartier van Nijmegen en in
het gewest Stad en Lande moge gereekend worden
ruim 10 ten honderd van de onzuivere huuren, en in
de beide Kwartieren van Zutphcn en de Vehiwc, na-
genoeg agt ten honderd belopen te hebben. In Drenthe
mögt dit minder zijn, doch het Hoofdgeld, het welk
insgelijks van alle Werkboden moest betaald worden,
maakte de onmiddelijke belastingen ook aldaar vrij
zwaar; en in Overijssel, waar do Verpondingen tot twee
en veertig ten honderd van do oj)komsten zijn opge-
geven, liepen dczelven (hoornbeesten \'on bezaaide lan-
den) zoo hoog, dat — van ieder Rundbeest door cl-
kanderen betaald wierd f 2—10 en van dc bezaaide
Landen / 4—10 do Morgen, een last zoo ondragelijk,
dat men zich billijker wijze verwonderen mag, dat de
Landlieden niet geheel onder denzelven bezweken zijn.
In Vriesland zijn dc Schoorstcengclden wel is waar be-
rekend onder do belasting op dc vasto goederen, on ook
daar was het Iloorngold en het middel op do bezaaide
29
Landen minder drukkend, maar daar en tegen was het
Hoofdgeld zwaarder ten aanzien van allen, die aan het-
zelve waren onderworpen, waaronder zeer zeker alle do
middelmatige Landlieden moeten worden gereekend
„ In Utrecht was de belasting op de bezaaide Landen
vrij zwaar, daarentegen was het Iloorngeld minder
drukkend, doch ook hier bestond hot Haardstedengeld.
welks ongelijkheid hier voor reeds is aangetoond.
„Misschien waren de middelen op het bezaaid on
hot Rundvee het langste in Bataafsch Jh\'aband, doch
ook dit Gewest bestaat voor een zeer groot gedeolto
uit schraal Land, hetwelk het minst kan veelen, en ook
daar was men bedagt geweest op hot Hakhout eono
Belasting bij den hak in te vorderen. (Bovendien houdo
men in het oog, dat in de Moyorij met haar schraal
land do verponding bijzonder hoog was opgovoerd
„\\Vat hot Gewest Holland betreft, is hot genoegzaam
bekend, dat hoo zeer noch Hoofd- noch Familie- noch
Haardstedengeld\') was ingevoerd, de niiddolijke Be-
1) Vgl. (Ie redevoering vnn Ikymn, Dügverh. IV, bl. 77, en die
Gorter, ibidem VI, bl. 16Ö.
2) Vgl. dc redevoering vnn Verhees, Dngvcrh. III, bl. 789, endic
vnn dc In Courl, ibidem V, bl. U9.
3) In 171(5 Wi\\s wel in Ilollnnd met hcl familiegcld een proef
genomen, doch het hield geen stnnd. Veel overeenkomst met dit
Widdel hnd dc personccle quotisntio, ingevoerd in 1742, cn geheven
«innr het vermoedelijk inkomen. IVndo dcz/; belastingen hadden ccn
"tijgend percentngc van 1 tot 2 en vnn H lol 2-1.
30
lastingen allen tot eene zeer groote hoogte gesteegen
waren, en dat het Heeren- en Redemtiegeld en het
Koffij- en Theegeld, tot zulk eene hoogte door verschil-
lende Klassificatien gebragt was, dat het billijk voor
een gedeelte eene plaats beslaan mag onder de onmid-
delijke Belastingen, van welke thans wordt gehandeld.
(Niet alleen om hare zwaarte behooren deze belastin-
gen hier tehuis; hoewel zij — althans sommige —
oorspronkelijk het karakter van imposten op handels-
en verbruiksartikelen hadden gehad, werden zij later
door de heffing van gebruikers of verkoopers, volgens
omslagen op grond van vermoedelijk gebruik of debiet,
in wezen beschreven middelen) En wat de Landlieden
betreft, deze waren onderworpen aan het Oorgeld,
Hoorngeld, Koehouders-zoutgeld, en het recht op be-
zaaide en beteelde Landen, welke te samen naar eene
middelbare berekening van negen jaren niet minder
dan f ÜGl.247 : 8 : O \'s jaars in \'s Lands schatkist
stortten."
Vgl. Engel», t. a. p. bl. 131—133 ; Sickenga, t. a. p. bl. 4-l.i, 41.5;
en het Weekblad de Gemeentestem n". 1231.
Het haardstedengeld was, nadat het op 27 Maart 1530 (1537)
van wege de landvoogdes Maria nnn de Algemeenc Staten was voor-
gesteld, door de Staten van Holland in de vergadering van 7 April
d. a. V. niet ingewilligd, op grond, dat „die armen bijna zoo veele
souden geven als die rijcke."
Zie Mr. Aert v. d. Goes, Ilegister van alle Dagvaarden enz. van
de Staten Generaal, Dl. I, bl. 538—541.
1) Zie boven, bl. 22—24.
-ocr page 45-31
Onder de belastingen van de provincie Holland moe-
ten voorts worden genoemd de heffingen van het ver-
mogen in portefeuille, welke daar als 100e, 200° en
400o penningen vooral in den loop der 18® eeuw meer
en meer onder de gewone middelen werden opgenomen.
Dat in alle gewesten, behalve de genoemde belastin-
gen, verponding werd geheven tot een veelal hoog be-
dmg, behoeft nauwelijks uitdrukkelijke vermelding. Ook
kwamen in do meeste gewesten belastingen op rij- en
vaartuigen, paarden en dienstboden voor.
De verpondingen werden bij repartitie over de ver-
schillende steden en dorpen omgeslagen naar de ge-
taxeerde waarde van dc daarin gelegen onrocrendo
goederen De steden en dorpen waren ieder voor zijn
quote aansprakelijk; bij wanbetaling konden zij worden
geëxecuteerd. Het ging echter met dezo cxccutiën,
vooral wat do steden betreft, evenals met die der pro-
vinciën bij niet voldoening harer quoten in den staat
van oorlog. Zij bleven acliterwege, en vele plaatsen
Werden, vooral in den lateren tijd der Republiek, in het
opbrengen van haar aanslag achterstallig
1) Vgl. Mr. M. V. (1. l\'üt, Vcrli. over de Verponding. Stnntk.
Aeademie-verhandelingen, 1, bl. 300—315.
Itapport V. Appelius c. 8. bl. 51—GO.
2) Vgl. Ilapport van finantiën, 1797, bl. 23.
V. d. l\'üt, t. a. p. bl. 358 v.v.
1\'^ngeU, t.n.p. bl. 12 cn 113—123.
Sickenga, t. a. p. bl. 293.
32
Moesten wij bij de beoordeeling der gemeene mid-
delen van consuratie vooral wijzen op de belemmeringen
van handel en nijverheid, die zij te weeg brachten; ten
opzichte der beschreven middelen valt de druk, door
deze aan landbouw en veeteelt opgelegd, het meest in
het oog Ook hielden ze, behoudens enkele gunstige
uitzonderingen, met de draagkracht der belastingplich-
tigen al even weinig rekening als de gemeene middelen.
In verband met elkander legden zij een schier on-
dragelijken last vooral op de schouders der minder
gegoeden.
Dat aan de opbrengst van elke provinciale belasting
gewoonlijk eene bepaalde bestemming werd gegeven,
merkten we boven reeds met een enkel woord op. Naar
die bestemming nu werden de middelen onderscheiden
in consenten, de belastingen wier opbrengst moest strek-
ken tot voldoening van de quote in den staat van
oorlog, en huislasten, wier opbrengst ter bestrijding
van dc huishoudelijke kosten was bestemd. Voorts was
aan elk der huislasten weder eene bijzondere bestemming
aangewezen. Als gevolg hiervan kwam men tot dezen
cigenaardigen toestand, dat, toen het onderhoud der
vestingwerken in de meeste gewesten allengs ten laste
der betrokken steden werd gebracht, aan deze ook werd
afgestaan de opbrengst der provinciale belastingen, die
1) Vgl. Mctclcrkamp, Dc tocst. v. Ncdcrl. 11, bl. 71, 72.
-ocr page 47-33
tot bestrijding der kosten van dat onderhoud waren
bestemd geweest^). Een nieuw voorbeeld van den\'nau-
wen, maar weinig rationeelen samenhang, waarin tijdens
de republiek de financiën der provinciën en der gemeen-
ten met elkaar stonden.
Bespreken we nu in het kort de plaatselijke belas-
tingen, dan ontmoeten we van dit verschijnsel nog ver-
schillende voorbeelden. Bij de uiteenzetting dezer belas-
tingen is het echter noodzakelijk tussehen de steden
en het platte land te onderscheiden.
Onder de stedelijke middelen nemen de accijnzen op
levensmiddelen eene eerste plaats in, zij rustten gewoon-
lijk op bier, brandewijn en gedistilleerd, veelal ook op
gemaal, geslacht, brandstoffen, zout en andere waren
De heffing dezer accijnzen was rechtens aan hooger
goedkeuring onderworpen. Ten tijde der graven hadden
de steden, tot het heffen van accijns, octrooi van den
landheer noodig; Karei V handhaafde deze verplichting
in hot jaar 1518 uitdrukkelijkToen nu door do on-
1) Vgl. Sickenga, t.n.p. bl. 289 en 290.
2) Vgl. V. Ucmcn, Ilooms-Holl. liegt, Bk. V. 1)1. XXX, nO. C.
Sickcngn, t. a. p. bl. 472, 473.
Kngeia. t. a. p. bl. 143.
V. Rees, t. a. p. I, bl. 85.
3) Vgl. Nederl. Placact-eu Rcchlsk. Woordenboek, Dl. II. Excgnsen.
l\'icter 1\'aulus, t. a. p, I, bl. 85.
II. Keer, De rechten der gemeente volgens de Gw. I/:iden, 18154, bl. IG.
a
-ocr page 48-34
afhankelijkverklaring de staten der provinciën souverein
waren geworden, ging het recht tot het verleenen van dit
octrooi op hen over Maar het kan ons niet verwon-
deren, dat, bij den grooten invloed dien de steden op
het provinciaal bestuur uitoefenden, verschillende van haar
zich niet te vergeefs aan de verplichting tot het vragen
van octrooi zochten te onttrekken. In Friesland kregen
de steden de bevoegdheid zonder vergunning accijnzen
te heffen op wijn en inkomend bier. In Holland kon-
den zij zonder speciaal verlof accijns heffen, mits
tot geen hooger bedrag dan dat van den provincialen
accijns op dezelfde objecten. In de meeste provin-
ciën werd bij de ordonnantiën op de gemeene lands-
middelen een maximum voor de stedelijke accijnzen op
dezelfde waren vastgesteld Of dc steden zich aan
deze bepalingen wel zeer stipt hielden, mag met grond
worden betwijfeld. Do stedelijke accijnzen waren over
het algemeen hoog en verzwaarden den druk der pro-
vinciale accijnzen nog aanmerkelijk.
Zij werden tot op de helft der 18e oeuw gewoonlijk
1) Het recht tot het verleenen vau octrooi voor do hefling van
accijnzen aan steden in do Oeneraliteitslandcn behoorde aan den
Kaad van State. Zie v. Slingelandt, t.a.p, III, bl. 169.
2) Vgl. l\'cstel, Coinmentarii do Uep. Bat. L. li. 1795, II, 2, bl. 603.
V. Leeuwen, Il.-ll. liegt, V, XXX, 6.
Ph. W. /an Ileusde, De autonomie der gemeente in Nederland.
Utrecht, 1871, bl. 24.
Sickenga, t, a. p. bl, 472 en 473.
35
verpacht In die provinciën, waar voor sommige pro-
vinciale accijnzen het stelsel van monopolie werd inge-
voerd, vervielen de stedelijke; als equivalent werd een
deel van de door den monopolist betaalde pachtsom
nan de steden uitgekeerd. Hierdoor bracht het stelsel
van monopolie een voordeel met zich: de vergemakkelij-
king namelijk van het binncnlandsch vervoer der betrok-
ken waren. Beter werd hetzelfde voordeel bereikt door
(Ie admodiatie van enkele stedelijke accijnzen aan de ver-
bruikers, welke, evenals ten opzichte van sonunigc provin-
ciale imposten geschiedde, hier en daar ingevoerd werd
In Friesland trachtte men do bolemnieringen van het
binncnlandsch verkeer in inlandsch bier en gedistilleerd te
vermindoren door de belasting, evenals den provincialen
\'Accijns, rechtstreeks van do brouwerijen en branderijen
te heften in verhouding tot het te bezigen graan Do
nieest besHssondo stap in do goede richting werd in 1741)
in de provincie Utrecht gedaan; daar werden in dat jaar
^lo stedelijke accijnzen afgeschaft en opgenomen in do
provinciale imposten; als schadevergoeding werd aan de
steden zeker deel in de opbrengt van do provinciale
1) V. Leeuwen, U.-H. Itcgt, V, XXX, G.
Ncderl. l\'lnc.- en llcchtsk. Woordenboek. 11: Excynscn.
Sißkengn, t. a. p. bl. 462.
Engels, t. a. p. bl. 41—48.
2) Vgl. Advies van do Mist, Dagverli. IV, 499.
8) Vgl. Sickenga, l. a. p. bl. 473, 474.
36
accijnzen toegekend. Door aan de steden dit equivalent
voor hun derving van. inkomsten te geven, kwamen de
provinciale en de stedelijke financiën echter in veel te
nauwen samenhang. Ook miste de afschaffing der stede-
lijke accijnzen voor een groot deel hare uitwerking,
doordien de zoogenaamde beneficieerende imposten, be-
lastingen geheven bij in- en uitvoer van verschillende
waren tusschen plaatsen binnen de provincie, in stand
gehouden werden
Naast de accijnzen hieven de steden hooge retribu-
tiën in den vorm van poort-, markt-, haven-, hal-,
waag-, kraangelden en dergelijke, als ook schoolgelden.
De opbrengst dezer retributiën vloeide slechts ten deele
in de stadskas, deels was zij eene belooning voor de
stedelijke ambtenaren.
Vele dezer rechten drukten niet slechts op de in-
woners der steden, maar ook en vooral op die van het
omringende platteland. De steden trachtten ook wel
zich ten koste van elkander te verrijken, doch hielden
elkander daarbij wederkeerig min of meer in toom; het
machtelooze platteland daarentegen moest het in den
strijd met accijnzen, poort-, tol-, markt- en waagrechten
ontgelden. Het werd des te zwaarder getroffen, doordien
de octrooien voor markten zooveel mogelijk tot üc
steden beperkt bleven; hot platte land moest zijne pro-
1) Vgl. Sickenga, t. a. p. bl. 377.
-ocr page 51-37
ducten in de steden ter markt brengen en bovendien
voor zijn reeds gewogen goederen daar nogmaals waag-
geld betalen
Met de accijnzen en de retributiën verwant, is in de
eerste plaats de penning op den verkoop van on-
roerend goed in sommige steden van Holland boven
den provincialen penning geheven, en zijn voorts
het poorterrecht en het recht van issue of exue").
Het poorterrecht was eene belasting, verschuldigd
door hem die het poorterschap verkreeg, het was
deels — somtijds ook geheel — een vacatiegeld voor
de leden van het gerecht, deels eene heffing ten bate
der stadskas. Het recht van exue werd geheven van
nalatenschappen, welke werden geërfd door personen
buiten de stad gevestigd, en van poorters, welke met
bunne havo de stad verlieten. Vooral in den latc-
\'■en tijd der Republiek werden door vele steden over-
eenkomsten gesloten tot wedcrzijdsche opheffing van
dit recht Voor do hcfiing van het recht van exue
1) Vgl. Exposé (les maux dc la llblinndc, bl. 22.
V. llccs, t. a. p, bl. 160 v.v.
Vroede, t.a. p. I, bl. 101.
Sickenga, t. a. p. bl. -leO—170.
V. lleusde, t. a. p. bl. 38, 39.
Naber, t. a. p. bl. 10, 11.
2) Vgl. Sickenga, t. a. p. bl. 458, 459,
3) Zoowel over omvang als oorsprong van liet recht van exue be-
sUuit veel verschil van gevoelen. Men zie hierover: Hoeij, Woorden-
\'s Hage^ 1773: Issue; Nederl. l\'lacact cu Uechtsk. Woordenboek:
-ocr page 52-38
behoefden de steden, evenals voor de heffing van ac-
cijnzen, octrooi van de staten, doch hier evenmin als
daar werd aan deze verplichting streng de hand ge-
houden.
Daarentegen schijnt het, dat de staten voor de hef-
fing van directe belastingen, althans later, geen octrooi
behoefden ïot deze soort van belastingen behoorden
de straatgelden, welke meestal werden omgeslagen over
de straatbreedte der huizen, lantaarngelden, pompgelden,
torengelden en dergelijke, voorts nachtwacht-, waak- en
wachtgelden op te brengen door de schutters, dio van
den dienst waren vrijgesteld, logiesgelden voor den
afkoop van inkwartiering bij doormarsch van troepen,
en andere meer. Behalve voor de straatgelden werd do
straatbreedte der huizon veelal ook voor andere be-
lastingen in aanmerking genomen, oveneens kwamen
omslagen naar de huurwaarde dor huizon in verschil-
lende steden voor. Ook ambtgelden werden in vele
Kxuo; Zurck Codex Batavus: Exue; v. Leeuwen, ll.-II. liegt, Uk.
III, Dl. XI, nO. 13; Publ. v. li. I\'rov. bestuur v. Holland. 6 April
1797, nO. 225; Keer, t.a.p. bl. 17; vau Heusde, t.a.p. bl. 30.
1) Vgl. V. Heusde, t. a. p. bl. 23.
lledevoering van Farret, Dngverh. III, bl. 785.
V. Hees, t. a. p. I, bl. 85, 86.
Oorspronkelijk oefenden dc poorters onmiddellijk invloed uit op
het uitschrijven der belastingen; dit geraakte later in onbruik.
Zie Mr, 11. Metclerkamp, Het staats-, stadh.- en stedelijk Bestuur,
bl. 389, 390,
w
i
-ocr page 53-39
steden, in enkele zelfs tot hooger bedrag dan de pro-
vinciale, geheven^).
Evenals de provinciale hadden ook de stedelijke be-
lastingen ieder eene speciale bestemming "), bij vele duidt
de naam dit reeds aan, bijv. straat-, markt-, haven-,
pomp-, lantaarngelden, enz. „Hetzelfde had plaats ten
opzichte van iedere buitengewone of nieuwe belasting;
voor ieder middel van ontvangst werd terstond steeds
de bepaalde post van uitgave waarvoor bestemd aange-
wezen." (Sickenga, t. a. p. bl. 457).
Behalve de besproken belastingen hieven sommige
steden uit kracht van do heerlijkheidsrechton, die zij
over hot omringende platte land hadden weten te ver-
krijgen, buiten do stad, tollen, veren, weggelden en
Mindere dergelijke rechten.
Stelt men zich op het standpunt der heffende steden
dan maken dezo middelen dool uit van do stedelijke
•niddelen, in wezen en werking echter waren hot platto-
landsbelastingen\').
Onder do belastingen welke ten platten lande tot
goedmaking van eigen uitgaven geheven werden, be-
kleedden do omslagen eono eerste plaats. Dezo omslagen
1) Vgl. Sickenga, t. a. p. bl. 467-471.
2) Vgl. Kluit, Hist. der lloll. Stnntarcgcling, Amst. 1802, Dl.
IV, bl. 1C3.
8) Vgl. V. Hcusdc, t. a. p. bl. 36, 37.
Sickenga, t. a. p. bl. 377.
40
waren deels hoofdelijk, d. w. z. gegrond op het geschat
vermogen der belastingplichtigen ; „ meer algemeen
echter was de verdeeling der omslagen, over de erven
en boerehofsteden, naar de opgaven in de Lands-kohie-
ren: gelijk in Drenthe die der Boerlasten, in Friesland
der Dorps- en Grietenyfloreenen, in de andere provin-
ciën van andere soortgelijke omslagen." (Sickenga, t. a. p.
bl. 485, 486).
Voor het heffen van omslagen hadden de plaatselijke
besturen waarschijnlijk geen octrooi noodig; toch schijnt
het niet ongewoon geweest te zijn, alvorens tot de hef-
fing over te gaan, consent van de Staten te vragen
Ook accijnzen werden in vele dorpen geheven. Ge-
woonlijk waren deze gelegd op wijn, brandewijn, gedis-
tilleerd en dergelijke waren; in vele dorpen, vooral in
Holland en Friesland, waren ook gemaal, geslacht, visch,
1) Iu 1666 werd door de Staten van Holland en West-Fricslnnd
aan den Ainbnchtslieer, Schout, Anibachtsbewaardcrs en Schepenen
van de heerlijkheid Voorschoten octrooi verleend tot het hefTcn van
een omslag, waarin „yder nacr dat hij gegoet sal wescn,
sul behooren gestelt te worden." In dit octrooi wordt van dezen
omslag gezegd, dnt hij is „gelijek in alle, immers \'t merendeel van
alle de dorpen in Uhynlant onder de naem van hooft of huyslasten
andere onder den naem van stecck, kerlT of beden wicrde gednen."
(Dit octrooi bevindt zich in het oud-archief der gemeente Voorschoten).
Vgl. over de omslagen: v. Leeuwen, ll.-II. liegt, Bk. I, Dl. II, nO. 22.
2) In het zoo even vermeld octrooi komt voor onder do redenen,
waarom hef werd gevraagd, „dat de supplianten soodanigc ommc-
slagen van hooftlasten te doen, niet wel en dorsten onder-
nemen, sonder ons voorgaende consent ende Octroy."
41
turf en andere meer noodzakelijke artikelen met accijn-
zen belast. Heffing van accijnzen zonder octrooi was
niet geoorloofd
Meer algemeen nog dan de heffing van accijnzen was
die van retributiën, zooals waaggelden, in enkele dor-
pen ook marktgelden; dergelijke rechten ontbraken
schier nergens. „ Voor het onderhoud der vuurbakens in
de visschersdorpen werd veelal opgebragt een pondgeld
op den afslag van de visch." (Sickenga, t. a. p. bl. 482).
Ook op het platte land werd aan elke belasting zoo-
veel mogelijk eene bepaalde bestemming gegeven, even-
wel kon dit stelsel hier slechts ten dcele in toepassing
komen; de omslagen maakten in de meeste dorpen een
zoo belangrijk deel der inkomsten uit, dat met do op-
brengst daarvan zeer verschillende uitgaven moesten
gedekt worden.
Vatten wij thans do slotsom onzer korte uiteenzetting
in enkele woorden samen: ,
J)e middelen dor verschillende belastingheffcndo cor-
poraties stonden in bijzonder nauwen, maar weinig ra-
tioneolon samenhang.
Een belangrijk deel der provinciale belastingen, de
consenten, waren inderdaad niet anders dan ongelijk
drukkende generaliteitsmiddelen.
1) Vgl. Pieter Paulus, t.a.p. II, bl. 39G.
Zurck, Cod, Bat.: Dorpen, § 8.
Keer, t. a. p. bl. 10.
42
Door verschillende wijzen van invordering kregen de
provinciën bovendien deel in de stadsmiddelen, de steden
in de provinciale middelen.
De geringe macht, die de generaliteit over de ge-
westen, deze over de steden bezaten, verergerde den
verwarden toestand nog aanmerkelijk.
De verschillende belastingen te zamen genomen waren
hoogst dnikkend, en belemmerden handel en nijver-
heid ; naar billijkheid in de verdeeling dor lasten
werd zelfs niet gestreefd. Verreweg het grooter deel
der publieke inkomsten werd uit accijnzen getrokken;
verreweg het grooter deel der accijnzen was op nood-
zakelijke levensbehoeften gelegd.
^ 1. 1795—1708.
Zoo was in hoofdzaak do verliouding tusschen do
financiën van do doelen dor republiek, toen in 1795
liet oude staatsgebouw met instorting werd bedreigd.
Vernietiging van provinciale souveroinitoit on stedelijke
autonomie, oprichting van oen allesomvattend centraal
gezag: dit was hot dool der omwenteling. Doch het
Werk van moor dan twco eeuwen was niet opeens to
verbrijzelen, wel word het oude gebouw door don storm,
dien hot had to doorstaan, hier en daar beschadigd O,
instorten deed hot niet.
Het provincialisme mocht zich een tijdlang schuil hou-
Vgl. C. Iloggc, Tafercel van dc Geschiedenis der jongste om-
wenteling in dc Vereenigde Nederl. Amst. 1790, bl. 416.
44
den, spoedig stak het het hoofd weer op Slechts
waren de partijen scherper geteekend; unitarissen en
federalisten stonden als vijanden tegenover elkaar, ge-
scheiden door eene kleine, maar uitgelezen schaar van
gematigden. Zonder zich te laten medeslepen door de
voortvarende revolutionairen, trachtten deze het beginsel
der eenheid en ondeelbaarheid binnen zijn juiste gren-
zen te beperken. Zij vergeleken den ondeelbaren staat
„met een wel georganiseerd bezield gezond natuurlijk
lichaam, waarvan alle de deelen, tot het bestaan en de
voortduuring van hetzelve medewerken, en aan dat groot
oogmerk dienstbaar zijn. — Tot het daarstellen van
zulk eene Maatschappij wordt vereischt eeno éénheid
van belang, van bestuur, van werking, — eene evenre-
digheid in de verdeeling der machten, — eene even-
redigp draging der lasten en het genieten der voordoo-
ien ; eene gelijke en gezamentlijko ondergeschiktheid van
die Macht of Machten, welke zeer gevoeglijk het hoofd
van het Maatschappelijk lichaam kunnen genaamd wor-
den." (Janus verrezen, 1787—1796 (door van den Bosch)
Dl. II, bl. 287; vgl. Dl. 1, bl. 372)3).
1) Vgl. llogge, t.a.p. bl. 606 v.v.
Vreede, t.a.p. 11, bl. 24.
Mr. G. Groen van l\'rinstcrer, Ilandb. der Gesch. v. h. Vaderl.
Amst. 1852, Dl. II, bl. 863 v.v.
2) Vgl. llogge, Gesch. der Staatsregeling voor het Bat. Volk
Amst. 1799, bl. 19 v.v.
Redevoeringen van Schimmelpenninck, Vitringa, van Maanen e. a.
in de Nat. vergadering.
ii^\'
45
Doch mochten al enkelen eene dergelijke rationeele
opvatting van het staatsorganisme huldigen, geen der
beide strijdende ])artijen kon zich daarmede vereenigen.
Voornamelijk op het gebied der financiën bewoog zich
het verschil tussehen unitarissen en federalisten; de
eersten wilden samensmelting der schulden en algemcene
belastingen, de laatsten bestendiging van den feitelijken
toestandWare hier, gelijk in Frankrijk, de omwen-
teling met hervorming van het centraal gezag voldon-
gen geweest, wellicht hadden do unitarissen in den
eersten roes hunner overwinning ook bij ons do oude
belastingen terstond afgeschaft.
Ilct is geen toeval, dat de zaak zich hier anders toe-
droeg. In Frankrijk was reeds vóór de revolutie het
centraal gezag de spil waar \'t al om draaide hier
bndden de Staten-Gcneraal slechts een schaduw van
lïiftcht, de provinciën regeerden den staat, de steden de
provinciën. Hier moest dc omwenteling in de steden
baar uitgangspunt zoeken, om vervolgens op te klimmen
tot dc besturen der provinciën. Dc Staten-Gcneraal bleven
voorloopig, zelfs zonder ingrijpende wijzigingen, bestaan\').
D Vgl. Appelius, Dc Stmlsoimv. v. 1795, bl. 52.
l>ngv. I. 390 V.V., 195, II, 11-84, III, G83, IV, 47 v.v.
2) Vgl. A. (le Tocqucvillc, L\'nncicn llégirao el In llcvolution,
vooral Hlc IJ, hfdsl. 11.
3) Vgl. Rogge, Geseh. d. Omw. bl. 270—351, 391, 404.
•\'hr. Mr. .1. do Bosch Kemper, Do Stnntk. Ocsch. v. Nederl. v.
1795-1814, Ainst. 1867, bl. 259.
46
Voordat de behandeling der zaken van algemeen be-
lang aan de orde kwam, had men tijd gehad tot wik-
ken en wegen; het gevaar, dat roekeloos met bestaande
toestanden zou worden gebroken, werd door het lang-
zaam verloop der omwenteling veel verminderd.
Een der eerste gevolgen van de omwenteling was de
vervanging der vijf admiraliteits-collegiën door een „ com-
mitté tot de zaaken van de Marine," waartoe de Staten-
Generaal den 11 Maart 1795 besloten Hoezeer wel-
licht de wijze, waarop deze verandering tot stand kwam,
moet worden gelaakt was de zaak zelve zonder twij-
fel eene verbetering. De administratie door de verschil-
lende admiraliteitscollegiën was veelal strijdig met het
algemeen belang; meer eenheid te dezen opzichte was
reeds lang als wenschelijk erkend.
Naar aanleiding dezer verandering scheen er in do
Generaliteitslanden twijfel te ontstaan over dc heffing
der middelen to water, waarom de Staten-Generaal bij
hunne publicatie van 26 Juni 1795 (Verz. II, n°. 53.)
uitdrukkelijk verklaarden, „ dat de voorsz. Middelen op
den Ontfang dor Convoyen en Licenten alommo weder
zullen worden ingevorderd, provisioneel op den
1) ZieVolledige Verzameling der Publicntiën van de provisioneelc
Rcpraesentanten van het Volk van Holland cn der Staaten Generaal,
Dl. I rfi. 26.
2) Vgl. Appclius, t. a, p. bl. 26.
-ocr page 61-47
ouden voet, en agtervolgens de daar op bevorens en tot
nu toe vastgestelde Placaaten en Ordonnantiën."
Ten opzichte der gewestelijke middelen hadden de
provisioneele representanten van het volk van Holland
reeds bij publicatie van 27 Januari 1795 (Verz. I, n°. 1.)
verklaard, „dat alle ordinaire en extraordinaire Belas-
tingen, welke tot dusverre in deezo Provintie zijn ge-
heeven, provisioneel zullen zijn en blijven gecontinueerd
op den ouden voet." Dit voorbeeld werd door de
overige provinciën gevolgd, zoodat alle oude belastingen
voorloopig onveranderd bleven
Spoedig evenwel werd door het bestuur van Holland
eeno niet onbelangrijke verandering in den bestaanden
toestand gebracht, op grond van liet beginsel der ge-
lijkheid van allo ingezetenen voor do wet. Bij publica-
tie van 5 Februari 1795 (Verz. I, n°. 7.) werd hot
besluit bekend gemaakt, „dat voortaan niemand onder
^velk voorwendsel ook eenigen vrijdom zal genieten vau
\'s Lands, Stads of Dorps-].aston, of Impositiën, Tollen,
l^ont of Poort-Gelden cn wat dies meer zij, maar in
tegendeel, dat allo deczo cn andoro Lasten, door een iege-
lijk op oen gelijkon voet zullen moeten worden gcdraa-
Ren cn betaald, zonder ecnigo do minste uitzondcringe."
voorbeeld van het omwontelingagezindo Holland
^ond navolging bij Gelderland, Stad cn Lande en Zee-
t) Vgl. Uoggc, (Icsch. d. Omw. bl. 349 cn 464.
-ocr page 62-48
land; ook daar werden alle privilegiën in zake van be-
lastingen afgeschaft. In andere gewesten — met name
in Overijsel — bleven ze voorloopig voortduren
Met de vernietiging der privilegiën bedoelde men
echter niet, die vrijdommen of voorrechten te doen
vervallen, welke in het belang van instellingen van
weldadigheid of ter bevordering van handel of nijver-
heid waren toegekend. Men beoogde slechts de afschaf-
fing van die vrijdommen, — zoo werd door de provi-
sioneele representanten van Holland, ter voorkoming
van misverstand, bij publicatie van 19 Maart 1795
(Verz. I, n°. 29.) verklaard — welke „ten behoeve
van eene of van eenige weinigen (waren) toegestaan
geworden."
De vernietiging der privilegiën was niet nieuw, reeds
Karei V had bij plakkaat van 2 November 1553^ alle
nog bestaande vrijdommen afgeschaft. Doch ook op dit
punt waren langzamerhand misbruiken ingeslopen. „In
Overijssel stond tegenover do groote voordcelen der
steden, voor de Ridderschap een Wijstolling van do
Verponding voor do Ridderhofsteden ; in Holland tegen-
over do (overigens veel minder uitgebreide) bijzondere
voordoelen der steden, het regt der Ridderschap o. a.
op de halve opbrengst der Verponding over twee dor
1) Vgl. Rogge, Gesch. d. Omw. bl. 176.
Mr. F. N. Sickenga, Gesch. der Nederl. Belastingen, Amst. 18G5, bl. 4.
Fr
49
groote Abdijen in de provincie. In Zeeland genoten
enkele Vrije Heerlijkheden vrijdom van alle belastingen,
alleen met uitzondering van de gemeene middelen van
consumtie, In Gelderland waren de Vrije Heerlijke
Goederen, in Drenthe de Havezathen binnen zekeren
omtrek vrij van lasten." (Sickenga, t. a. p. tijdv. der
republiek, bl. 293)^).
^let hetzelfde doel, waarmede het de afschaffing der
privilegiën had ondernomen, decreteerde het bestuur
van Holland, bij publicatie van 3 Juni 1795 (Verz. I,
44.), dat zoolang niet alle kerken aan de verponding
zouden onderhevig zijn, ook die van de Iloonvsch Ca-
tholieke of van eenige andere gemeente, welke in die
belasting waren aangeslagen, daarvan zouden bevrijd
Worden. Van meer ingrijpenden aard was het besluit,
don öJen ]\\[nart 1795 (Verz. 1, n". 19.) door hetzelfde
bestuur genomen, tot afschaffing van „ de Graatlijkheids-
^ollcn en plaatselijke Privilegiën op de passage van
l^crsonen en Goederen." iMen wilde door dit besluit
do belemmering doen vervallen, door dergelijke tollen
CU privilegiën aan den handel toegebracht, waartegen
het voordeel van de provincie of van eenige i)laats niet
\'^on opwegen of mocht in aanmerking komen Hoe-
^^ Vgl. V. d. Pot, t. n. p. bl. 333—358, vooral bl. 338.
^^"ScU. t.a.p. bl. U cn 42.
Vgl. Zille«cn, t. a. p. bl. 446.
De zorg van het bestuur van Holland voor vrijheid van verkeer
50
zeer in abstracto de beweegreden, door de provisio-
neele representanten voor hun besluit aangevoerd, als
juist moet worden erkend, dient toch te worden in het
oog gehouden, dat bij den toenmaligen financieelen nood
der provincie van geene inkomsten afstand mocht worden
gedaan, zonder dat tevens een equivalent voor dat ge-
mis werd in de plaats gesteld. In de gegeven omstan-
digheden was de maatregel minstens onvoorzichtig
In Friesland begreep men dit beter, daar werden bij
publicatie van 2 Mei 1795 (Bat. Jaarb. III n°. 25) al-
len, die minder dan f COO gegoed waren, vrijgesteld
van het halve hoofd- of familiegeld, doch daar tegenover
werden eenige artikelen van weelde — of, zooals men
toen zeide, van vrijwillig gebruik — door het provin-
ciaal bestuur belast.
Evenwel, hoe loftelijk de pogingen dezer gewesten tot
verbetering hunner belastingen ook mogen geweest zijn,
er waren dringender eischcn. Den nijpenden geldnood,
waarin Frankrijks vriendschap niet minder dan Engo-
apreekt ook duidelijk uit een octrooi den 21 December 1795 nnn
het plaatselijk bestuur van Voor?choten verleend. Men had vcraocht
te mogen hcfTen accijnzen op tarwe, wijn, brandew^n en gedistilleerd,
bier en turf; hierop besloten de provisioneele representanten^ „in
plaats van de bij voorsz. requeste verzogte belastingen de supplianten
te octroijeercn en te qualificeeren, — om — tc heffen den tachtigsten
penning" *vnn alle binnen het ambacht getransporteerde onroerende
cn aldaar publiek verkochte roerende goederen.
l) Vgl. Kcdevocring van de Mist, Dagv. II, bl. 528.
rr
li
51
lands vijandschap de republiek bracht, moest het hoofd
geboden worden; het gold middelen van inkomst te
vinden. In alle gewesten waren de publieke kassen leeg,
maar in Holland was de toestand nog ellendiger dan
ergens anders
Algemeen werden twee wegen ingeslagen ten einde
in den dringenden nood te voorzien; men verhoogde
bestaande belastingen — bijv. in Holland het klein ze-
gel, in Utrecht do meeste imposten — of voerde nieuwe
in — bijv. do belasting op speelkaarten eeret in Utrecht,
later ook in Holland, do belasting op jachthonden in
Overijsel, het recht op geboorte-, huwelijks- en doods-
berichten in couranten in Holland opgelegd, — en men
schreef buitengewone heffingen uit
Dit laatste middel word verreweg hot sterkst aange-
sproken. Gedurende hot gnnsche tijdvak van 1795 tot
1798 werden de hooge buitengewone uitgaven van den
staat bijna uitsluitend bestreden uit buitengewone i)ro-
vincialc heffingen. Dezo hoflingen, welke mcercndeels
1) Vgl. Rogge, Gesch. d. Omw, bl. 77, «09 v.v. 145, 146.
Mctclerknmp, Do tocsl. v. Nederl. bl. 45—52.
^\'illegen, t. n. p. bl. 400.
Vgl. Dngv. IX, bl. 024 v.v.
I^ogge, Gesch. d. Omw. bl. 406-476.
Metelerknmp, t. n. p. 11, bl. 84 v.v.
^Ir. E. van Voorlhuijsen Il/.n., Do directe Belastingen, inzondcr-
die op de inkomsten. Utr. 1848, Dl. II, bl. 192-196.
Sickenga, t. a. p. 12—17.
Vfcwle. t.a. p. I, bl. 105.
-ocr page 66-52
bestonden in een zeker percent van de bezittingen of
van de inkomsten der ingezetenen, hadden gewoonlijk
het karakter van gedwongen leeningen, doordien voor de
opbrengst rentegevende obligatiën werden uitgegeven
Onder den druk der heffingen gingen alle gewesten
zwaar, niet alle echter even zwaar gebukt. Juist in dezen
tijd bleek de fout van de aloude staatsregeling weer
duidelijk. Niet deze of gene provincie, maar de staat
was in nood, en toch konden geene algemeenc, maar
moesten provinciale heffingen worden uitgeschreven.
Terwijl de heffingen \'s lands welvaart ondermijnden,
kwam onder invloed van Holland, na heftige tegenkan-
ting vooral van de provinciën Friesland en Zeeland,
den 30 December 1795 een reglement tot stand voor
de hijeen te roepen Nationale Vergadering, dio de Sta-
ten-Generaal zou vervangen Dit reglement, als het
ware eene voorloopigo constitutie, gaf o. a. eenige be-
palingen omtrent de verhouding tusschen de verschil-
lende machten in den staat cn omtrent de financiën
Volgens art. 92 zouden do inkomende cn uitgaande
rechten tot nadere regeling op den bestaanden voet
1) Zie Bat. Jaarb. IX, n». 2.
Vlg. Rogge, Gescb. d. Omw. bl. 355.
2) Vgl. ;iogge, Gesch. d. Omw. bl. 572—GO7.
Appclius, t. a. p. bl. 28—43.
De Bosch Kemper, t. a. p. bl. 2GO.
3) Zie Puhl. 7 Januari 1796, Ver/,. Ill, n». 122.
-ocr page 67-53
blijven Art. 86 bepaalde dat ieder gewest in den
staat van oorlog zou worden aangeslagen „volgens de
thans plaats hebbende Quota\'s; — en zal het aandeel
van Bataafsch Braband, alvorens de llepraesentanten in
dat Gewest verkooren, in de Nationaale Vergadering
zullen kunnen verschijnen, bepaald moeten weezen."
De laatste zinsnede van dit artikel vereischt eenige
toehchting. Bij de vaststelling van het plan tot bijeen-
rocping eener Nationale Vergadering, had men de vroe-
gere opvatting, als zouden Braband en Drenthe over-
wonnen landen zijn, laten varen; zij zouden gelijke
rechten hebben als de overige gewesten en evenals deze,
hunne afgevaardigden naar de Nationale Vergadering
zenden. Tegenover dezo gelijkheid in rechten moest
natuurlijk gelijkheid iu plichten staan; van daar het
voorschrift dat Jiraband, evenals do overige gewesten,
volgens eene bepaalde quote in do kosten der genera-
bteit zon bijdragen; voor Drenthe had de regeling der
^note reeds vele jaren voor do omwenteling plaats ge-
vonden. Ten einde nu dc voor Braband vast tc stellen
U\'ioto to vinden, berekende men hoeveel do inkomsten
Braband gedurende de laatste 10 jaren door el-
1) In tien loop (lozer jaren werden enkele rechten op den in- en uit-
roer verhoogd, voor een deel tot bescherming der inlandsche nijverheid ;
\'•\'c Verz. V, nO. 193, VI, nO. 319 cn 233. VII, n». 269. Van eenige
artikelen werden de rechten verminderd; zie ver/.. VII, n». 275.
Vgl. Sickenga, t. a. p. bl. 32 v.v.
54
kander hadden bedragen; daarop werd de som bepaald,
welke Braband jaarlijks in de algemeene kas zou moeten
j : storten, en voorts vastgesteld, „ dat Bataafsch Braband
, ^ zoude genieten en voor zich ontfangen alle zoodanigen
; inkomsten, die schoon over den Jare 1795 vervallen,
volgens de gewone Cijnosure met den 1 Januarij 1796
i beginnen moesten ontfangen te worden, en alle verdere
i ordinaire en extraordinaire van dien tijd af loopende
! lasten." Den 29sten Februari 1796 werd Braband in de
j. plaats van voor eene bepaalde som, evenals de andere
I gewesten, percentsgewijze aangeslagen in do algemeene
] kosten; voor het overige bleef de oorspronkelijke rege-
I ling onveranderd
1 Art. 88 van het reglement gaf aan do vergadering
het recht, om, indien eene provincie in gebreke bleef
hare quote te voldoen, „van de gezamenlijke Ingezeto-
I , nen van zoodanige nalaatige Provintio of Gewest te
heffen een 400stCj 100ste, 50stc of zoodanige buitenge-
wone Penning, als vereischt zal worden tot voldoening
i van haare voortz. Quote." Ten aanzien van Gelderland
i zou, volgens art. 90, laatste alinea, uit hoofde van do
j bijzondere financieelo huishouding van dat gewest, „ do
gemolde executie eerst gedirigeerd worden tegen do
\' Ingezetenen van het in gebreken gebleven Quartier."
Het recht van executie, bij art. 88 van het reglement
1) Zie Dagv. T, bl. 530, 531, II, bl. 132 v.v.
Vgl. Sickenga, t. a, p. bl. 5.
55
aan de Nationale Vergadering toegekend, was niet van
belang ontbloot. Dat het niet onnoodig was deze ver-
ouderde bevoegdheid van de generaliteit in nieuwen
vorm te doen herleven bleek spoedig Bij publication
van 11 en 12 October 1797 (Verz. VII, 2G4 en 265.)
Werd bekend gemaakt, dat de Nationale vergadering had
besloten ter executie van de provinciën, die in het vol-
doen harer quoten achterstallig waren: „1°. eene bui-
tengewone heffing to doen, welke bcdraagen zal van do
bezittingen der Ingezetenen van Gelderland een lOO^»*"!^
of zoodanige anderen Penning, als bij de cxecutio zal
blijken van de Quartieren of \'t C^iarticr noodig te zijn;
van do bezittingen der gezamenlijke Ingezetenen van
Holland. Zeeland, Utrecht, Stad cn Lando cn Drenthe
den SOstcn^ van Overijssel den lOOstc", cn van Bataafsch
I^mband don 200stc" Penning; ten ware door vroegere
bctnaling voor don lo\'^^n November eerstkomende, de
\'Achterstand van elk in gebreke gebleeven Gewest, of
geheel aangezuiverd, of zoodanig verminderd mogto zijn,
dc heffing van den bovongcmelden buitengewonen
l^cnning of geheel koude vervallen, of zoodanig vermin-
worden, als nader op denzelvon 15 November zal
borden gefixeerd on bepaald." 2°. bovendien van elk
»"gezeten van Holland te heften „eon SO^te» penning
bezittingen"
Vgl. Sickenpn, t. n. p. bl. G.
2) Zie Dngv. VI, bl. 357, 387 v.v.
-ocr page 70-56
Van die heffingen zouden zijn vrijgesteld diegenen,
wier bezittingen geen ƒ 300.— zuiver bedroegen; ter-
wijl er bovendien voor gezorgd zou worden, dat zij,
die aan hunne verplichtingen hadden voldaan, niet dub-
bel zouden worden belast
Evenwel de executie was gemakkelijker te decreteeren,
dan uit te voeren. Eerst na lang dralen hadden de
heffingen in Januari 1798 plaats in Holland, het kwar-
tier Nijmegen, Stad en Lande, Utrecht cn Zeeland;
de overige gewesten hadden inmiddels hunne quoten
voldaan -).
Belangrijk ook waren de bepalingen van art. 100 en
101 van het reglement. In de zaken van algemeen be-
stuur zouden de provinciën zich niet mogen mengen,
daar tegenover zou de Nationale Vergadering zich niet
mogen inlaten met de huishouding der gewesten.
„Ingevolge hier van zal het Provintiaal bestuur ten
aanzien van het Huishoudelijke, speciaal met relatie tot
het — Finantieele — zoodanige besjuiten mogen nee-
men, als het dienstig zal oordeclen." Een imttige uit-
zondering op dezen algcmcencn regel behelsde art. 94:
„En zal na den 1 September des jaars 1790 geen —
meerder bezwaar op don uitvoer of invoer van eenige
Goederen van de eene Provintie of Gewest, in of uit
»ÜB.«.
1) Zie l\'ubl. 11 Augustus 1797, Verz. VI, nO. 250.
2) Zie voor Holland, Publ. 18 Jan. 1798, Verz. VIT, nO. 281.
Vgl. Sickenga, t. a. p. bl, 42.
57
de andere mogen gelegd worden, dan het welk den 1
Januari 1795 plaats gehad heeft." Men kon de belem-
meringen van den binnenlandsehen handel niet uit den
weg ruimen, maar belette althans, dat ze zouden worden
verergerd.
j\\Iet de hier gehuldigde provinciale souvereiniteit in
eigen gebied strookte weinig het besluit, dat de Natio-
nale vergadering den December 1797 met geringe
meerderheid doordreef\'). Na langdurige en heftige de-
batten werd namelijk besloten, dat tot herstel van de
vloot na de nederlaag den lillen October 1797 voor
Egniond geleden, eene buitengewone heffing van 8
zou geschieden van elk ingezeten der republiek,
wiens jaarlijksch inkomen gemiddeld, berekend over de
laatste drie jaren, meer bedroeg dan ƒ 300.—, na af-
trek van / 50.— voor elk kind, waarvan het onderhoud
op hem rustte. Voor zoo ver de opbrengst der helKng
»»eer mocht bedragen, dan de kosten tot herstel der
vloot zouden beloopen, zou het meerdere strekken tot
dekking van een deel der kosten van de marine over 1798.
Het besluit tot deze hefling was van groot gewicht.
Tot nog toe waren voor dc behoeften der algemeene
slechts rechten op den in- en uitvoer als algemeene
belastingen geheven, nu zou eene — zij het dan ook
huitengewone — directe belasting naar het inkomen
Zie Dugv. VU, bl. 773—807 cii bl. 8G6—VIII, bl. 5G.
1\'ubl. 5 Dcccmbcr 1797, Vera. VII, nO. 273.
-ocr page 72-58
als zoodanig plaats grijpen. Of het beshiit even rechtmatig
als belangrijk was, mag met grond worden betwijfeld
Het is zeer wel mogelijk, dat het eene zoo spoed-
eischende zaak gold, dat de gewone weg niet kon wor-
den bewandeld ; doch dit neemt niet weg, dat die
leden der vergadering gelijk hadden, welke de heffing
in strijd achtten met het reglement. Men brak eigen-
machtig met het stelsel der quoten, dat door het regle-
ment uitdrukkelijk was erkend.
De provinciale souvereiniteit op financieel gebied bleef
wel in het algemeen bestaan, voor dit bijzonder geval echter
werd zij op zijde gezet. Deze halfheid moest tot moeilijk-
heden aanleiding geven. Met recht werd dan ook bij de
beraadslagingen gevraagd, wat te doen, indien een of meer
gewesten weigeren tot de heffing mede te werken ?
Te meer was men gerechtigd omtrent den goeden afloop
der heffing twijfel te opperen, daar Holland eenige da-
gen te voren had getoond, niet te willen bukken voor
het gezag der Nationale vergadering. Immers het be-
stuur van dat gewest had in dc maand November het
besluit genomen, niet langer volgens de bestaande quote
I
i t .:
1) Vgl. Groen van l\'rinsterer, t. a. p. II, bl. 877.
Rogge, Geseh. d. Staatsr. bl. 459—466 ; Appelius, t. a. p. bl. 80—82.
Sickenga,^ t. a. p. bl. 42, 43; de Bosch Keraper, t. a. p, bl. 275.
C. Zillesen, Geseh. der Nederlanden. Dl. VI, bl. 150.
2) Zie redevoering van v. d. Kasteele, Dagv. VII, bl. 803.
3) Zie FronhofT, Dagv. VII, bl. 795.
I i
f
I \'t
59
te zullen betalen Al had ook dit besluit kennelijk
ten doel, de vergadering te dwingen tot het invoeren
van algemeene belastingen; van andere gewesten was
verzet in tegenovergestelden zin niet minder te duchten.
De vergadering werd echter van alle moeilijkheden
bevrijd; eene nieuwe omwenteling hakte de knoop door.
Alvorens de gevolgen dezer nieuwe revolutie na te
gaan, moeten we ons evenwel nog een oogenblik met
eenige andere werkzaamheden van den Nationale Ver-
gadering bezig houden.
Het hoofddoel waarmede de vergadering was bijeen-
geroepen, was het samenstellen eener nieuwe constitutie
voor de Bataafsche Republiek. Terstond benoemde zij
dan ook eene commissie uit haar midden tot het ont-
^verpen van zoodanige constitutie; zoodra deze haar
ontwerp, in federalistischen geest opgesteld gereed
^\'«d, werd het in behandeling genomencn na ver-
schillende meer of minder ingrijpende wijzigingen voor-
loopig vastgesteld. De hoofdtrekken van het akoo vast-
gesteld ontwerp komen, voor zoo ver het voor ons
onderwerp van belang is, op het volgende neer.
l^c bestaande provinciale belastingen zouden wel voor-
\'oopig voortduren, maar overgaan tot nationale middelen,
II I^ngv. VII. 1,1. 795.
Vgl. Dagv. III, bl. 757.
Zie het oorspronkelijk ontwerp in Dagv. ill, bl. Gil vv.
-ocr page 74-60
wier opbrengst zou vloeien in de kas der republiek
(art. 432). Zoo spoedig mogelijk zouden de oude mid-
delen worden vervangen door een stelsel van algemeene
belastingen bestaande uit: de oude reëele middelen,
belastingen op de aanwinst van bezittingen, op bedrijven
en op vrijwillige verteringen, eene belasting op de in-
komsten en de huishuren, een algemeen collateraal en
een nationaal klein zegel (art. 426) Het oorspronke-
lijk ontwerp ging veel minder ver cn sloot zich in
hoofdzaak aan het oude quotenstelsel aan (art. 405-409)").
De departementale behoeften zouden volgens het de-
finitief ontwerp worden bestreden uit departementale
middelen (art. 603). In het uitschrijven hunner belas-
tingen zouden de departementale besturen geheel vrij
zijn (art 604). Slechts zouden hunne belastingen niet
mogen drukken op dezelfde objecten als de rijksbelas-
tingen; departementale in- of uitvoerrechten werden
verboden, cn in het algemeen zouden dc departementale
besturen geene belemmeringen aan het verkeer mogen
in den weg leggen (art. 605—610)").
Volgens de mecning van Schimmelpenninck was op
deze wijze aan de departementen gelaten „het billijk
zelfsbestuur van hunne huissclijkc belangen, voor zoo
verre de algemceno belangen daar mede niet gemoeid
1) Vgl. Dag. IV, bl. 47 cn 425 v.v. V, bl. 117—15C, 589 en 780.
2) Zie ook dc art. 427—439 v. h. oorspronkclyk ontwerp.
3) Vgl. Dagv. V, bl. 747 v.v.
-ocr page 75-G1
zijn." (Dagv. V, bl. 753), Naar onze tegenwoordige be-
grippen echter, was aan de departementen wel iets meer
overgelaten, dan het billijk zelfbestuur hunner bijzon-
dare huishouding; immers hun bijna volkomen onaf-
hankelijkheid in het uitschrijven hunner eigen belastin-
gen zou aan het algemeen belastingstelsel, hoe dit ook
niocht zijn ingericht, groote nadeden berokkend hebben.
Ook de gemeentebesturen zouden bij het uitschrijven
van belastingen niet gebonden zijn aan eenige goedkeuring
vnn hooger gezag. Slechts zouden de plaatselijke mid-
delen geene belemmeringen voor het verkeer mogen op-
leveren en zou het recht van exue worden afgeschaft
(art. G52—051))^).
I^cn 8 Augustus 1797 hnd de stemming over het
ontwerp in de grondvergadering ])laats; het werd ver-
worpen. iMcn oordeelde — en niet geheel ten onrechte —
dat liet to veel op federalistische leest geschoeid was.
hervorming van veel minder beteekcnis dan die
^^er geheele staatsinrichting, zocht do Nationale Verga-
dering op liet gebied der plaatselijke financiën te weeg
tc brengen; haar streven had hier een ecnigszins bete-
ken uitslag. Den 27 Februari 1797 werd namelijk be-
sloten aan de gewestelijke besturen tc verzoeken het
^^^«l^an exue reeds dadelijk af tc schallen Aan dit
VrI, Dagv, III, bl. 715 cn 735, V. bl. 761 cn 771 v.v.
2) Zie Dagv. V, bl. 33, U.
-ocr page 76-62
verzoek werd door Holland en Utrecht gevolg gegeven
bij hunne publicatiën van 6 April van dat jaar Hol-
land evenwel schafte het recht niet af ten opzichte van
inwoners van plaatsen, gelegen in provinciën, waar het
recht tegenover Hollands ingezetenen behouden bleef.
Ter bevordering der gelijkheid werd door het bestuur
van Holland ook bepaald, „dat de waagen in de zoo-
genaamde kleine steden en op het platte Land, even
en in dier voegen voordaan zullen worden gerespecteerd,
als die der groote steden, en dat mitsdien de Inwoon-
ders van de zoogenaamde kleine steden cn het platte
Land, zullen worden ontheft van hot bezwaar om, naar
vertooning hunner Waagcedullen, andermaal het recht
op de waag te moeten voldoen." Ter vergoeding van
de schade, die hierdoor ook aan de provinciale kas
werd berokkend, werd het waagrecht van enkele arti-
kelen verhoogd
Voor het overige bleven ook de plaatselijke belastin-
gen voorshands op den ouden voet f), en behielden do
steden hunne oude onafhankelijkheid op financiccl ge-
bied. Daar niet alleen do gewesten, maar ook verschil-
lende steden in groote geldverlegenheid verkeerden, kwa-
1) Zie-Verz., Dl. V, n». 225, en Bnt. .Tnarl)., Dl. X, n». 71.
2) Zie 1\'nbl. 2C Juni 1797, Verz. Dl. VI, nO. 238.
Vgl. Vreede, t.a.p. I, bl. 100, 101.
3) Zie Bat. Jaarb. I, n", 47 en nO. 141.
-ocr page 77-G3
men ook stedelijke buitengewone heffingen, op gelijken
voet als de gewestelijke, in deze jaren voor.
§ 2. 1798—1801.
Al was de val van het ontwerp-eonstitutie van 1797 voor
de unitarissen eene ovenvinning geweest, toch was hun
vreugde niet onverdeeld; vooral niet, toen in de tweede
Nationale Vergadering, die den 1 September 1797 bij-
eenkwam, hun partij weinig sterker was dan in do
eerste. Na dien uitslag meenden zij, dat langs rechtmä-
ßigen weg hun doel niet was te bereiken, en eene nieuwe
revolutie moest bewerkt worden.
In December 1797 maakten 43 ledon der Nationale
Vergadering eene verklaring bekend, waarin als hunno
beginselen waren neergelegd: volkomen eenheid cn on-
deelbaarheid der republiek, storting van allo inkomsten
^"t elk doel der republiek in ééne nationale kas, af-
schafling der quota\'s gewijzo hcüing, algemeene belas-
tingen gegrond op het relatief vermogen der ingozeto-
"on. Geen plan van constitutie zou door hen worden
"angonomeu, tenzij daarin al deze beginselen waren
verwezenlijktDeze verklaring was de voorbode van
hetgeen spoedig zou volgen.
J) Vgl. iiogge^ Gesch. d. Stualsr. bl. 472 v.v.
^\'l\'cscn, Gesch. d. Nedcrl. Dl. VI, bl. 130.
Appclius, t. a. p. bl. 82.
64
Den 19 Januari 1798 werd in de Nationale verga-
dering een besluit genomen omtrent de beginselen, die
aan de nieuwe staatsregeling moesten ten grondslag lig-
gen ; als hoofdbeginsel werd erkend: „ Eenheid in be-
staan en bestuur, zoo naar binnen als naar buiten in
het politieke en finantieele." Evenwel werd geene alge-
meenmaking van alle gewestelijke belastingen gevorderd.
„De Finanties zouden blijven onder het beheer der
Gewestelijke Bestuuren, maar het overschot der pennin-
gen, na aftrek der huislasten, in de Nationale schatkist
gestort worden; zullende voor het overige het te kort
komende bij algemeene heflingcn over alle de ingezetenen
gevonden worden." (Rogge, t. a. p. bl. 490).
Met dit besluit achtten de unitarissen de maat vol-
gemetcn. Den 22 Januari 1798 zuiverden zij de Nati-
onale Vergadering van hunne tegenstanders; de over-
blijvenden verklaarden zich als dc wettige Constituec-
rende Vergadering representeerende het Bataafschc volk,
en vernietigden het reglement der Nationale Vergade-
ring. Een Uitvoerend Bewind van vijf personen zou
worden gekozen; alle gewestelijke en plaatselijke be-
sturen zouden voorloopig blijven, maar slechts als louter
administratieve lichamen, onderworpen aan de Constitu-
*
eerende Vergadering
1) Zie Dagv. VIII, bl. 419 v.v.
l\'ubl. 22 Januari 1798. Verz. VIII, n®. 1».
Vgl. llogge, t. a. p. bl. 491—513,
-ocr page 79-05
Reeds aanstonds bracht deze omwenteling een groo-
ten omkeer in de verhouding tusschen de rijks- en de
provinciale financiën. Als „blootelijk Administrative
Lichaamen" verloren de provinciale besturen alle tot
dusver uitgeoefende macht; dc constitucercnde Verga-
dering kreeg de beschikking over de provinciale kassen,
alleen de zorg voor do loopendo ontvangsten en uit-
gaven bleef aan de gewestelijke besturen toevertrouwd
Toen do unitarissen zich op deze wijze do leiding
der zaken eenmaal in handen hadden gespeeld, zaten
zij niet stil. Den 25 Januari stelden zij in do constitu-
eerende Vergadering dc gronden vast, waarop do niouwo
staatsregeling zou rusten. „Allo Provintialo vordccling
^verdt vernietigd; — allo Provintialo inkomsten worden
^^ één Kas gestort; do quota\'s vernietigd"®). (Rogge,
a- P bl. 529).
\'l\'engcvolgo van dezo beslissing verdwenen do provin-
ciale belastingen van het toonccl; do oude impositiën
^verdcn wol niot vernietigd, maar van provinciale wer-
^^^ zij nationale niiddcloii. Dc kosten van het bcstuiu-
Dc Rosch Kcrapcr, t. a p. bl. 278, 270.
AppcUus, t. a. p. bl. U.
Zillesen, Gcsch. il Nederl. Dl. VI, bl. 187 v.v.
Groen van Prinstcrer, t. a. p. bl. 878 v.v.
1) Vgl. llogge, t. a. p. bl. 520.
2) Zie Dagv. VIII, bl. 443-450,
-ocr page 80-66
der gewesten zouden voortaan uit rijksmiddelen bestre-
den worden.
Het laten voortduren van de oude belastingen was
evenwel slechts een voorloopige maatregel; zoo spoedig
mogelijk moesten zij door algemcene belastingen worden
vervangen. Om hiertoe te geraken werden de burgers
J. Hora Siccama en B. van Rees, aan wie den 4 No-
vember 1797 het ontwerpen van een uitgewerkt plan
van algemcene belastingen was opgedragen, door het
Uitvoerend Bewind aangemaand, met hun arbeid spoed
te maken. Den 19 Februari hadden zij hun plan ge-
reed en boden het aan de commissie voor het ontwer-
pen der constitutie aan. Hoewel het hier niet de plaats
is, dit in vele opzichten belangwekkend rapport in i)ij-
zonderheden na te gaan, moet toch wegens den invloed,
dien het op de staatsregeling van 1798 heeft uitgeoe-
fend, met een enkel woord over de hoofdtrekken van
het plan gesproken worden.
Men stelde voorop, dat het recht van belasten rust
„ op do bescherming en beveiliging welke dc Maatschappij
verleend aan leeven, bezittingen en inkomsten;" zoodat
het aandeel, dat ieder burger in de lasten van den staat
draagt, behoort te zijn „het equivalent voor hat aan-
deel, welke hij in do algemcene bescherming en be-
veiliging van den Staat geniet of genieten kan" (bl. 5
en 8 der der 8° uitg.). Uit dezo in die dagen algemeen
aangenomen theorie werd afgeleid, dat alleen belasting
C7
naar het vermogen rechtvaardig is. Steunende op de
leer van het contrat social, wilden de ontwerpers de
minvermogenden ontlasten, doch niet geheel vrijstellen.
Immers „ de Maatschappij is een Compagnieschap, waar
Van alle Leden participanten zijn; ieder moet kunnen
zeggen, dat hij ook iets toebrengt om haar in stand te
houden en te draagcn in haare lasten, daar hij in haare
voordeden deelt." (bl. 8.)
IJitgaande van dezo algemeene stellingen, stelden de
ontwerpers voor: dc heffing van eene reëele belasting
op huizen on landerijen en van „eene tweeledige quo-
tisatie van alle de Ingezetenen, naar derzclver presum-
tief vermogen."
Dc grondbelasting op de gebouwen zou bedragen
van de waarde, dio op do landerijen moest blijven
op den ouden voet. Aangezien „ de |)rijs der Landerijen
overal en altijd gegrond is op derzelvor zuivere opbreng-
sten, vooral na aftrek van dc Landslaston, naar welken
2\'ch ook do waarde en do. Huur der Landerijen hob-
^c» bepaald, zouden allo veranderingen, welke hierin,
grond van gelijkheid in het dragon der belastingen
gemaakt wierd niets anders zijn dan eene gelijkheid in
en eene wezontlijko ongelijkheid in de belasting
Voortbrengen."
Ik zou bij deze stelling der rapporteurs niet stil staan,
het niet, dat zij langen tijd als schier onbetwist-
^\'^»r is aangemerkt en ook thans nog vele aanhangers
68
vindt. Met de juistheid of onjuistheid dezer theorie
hangt de beoordeehng van al hetgeen over de geschie-
denis der grondbelasting nog te vermelden zal vallen
nauw samen; reden genoeg, naar het mij toeschijnt, om
hier ons standpunt tegenover deze vraag uiteen te zetten.
Stellen wij ons een oogenbHk een staat voor, waarin
geene enkele belasting wordt geheven en waar de op-
brengst van den grond gemiddeld 5°/o van de koop-
waarde bedraagt. Nu wordt êene grondbelasting inge-
voerd van P/o dier waarde, het gevolg zal zijn, dat
de eigenaars voortaan in plaats van 5°/o der waarde
slechts 4°/o trekken, of juister uitgedrukt, dat de waarde
207o zal dalen. Immers deze belasting zal de vraag
naar grondeigendom niet verhoogen; wanneer dus grond
ter markt wordt gebracht, zal de kooper niet toeslaan,
tenzij het grondbezit hem nog evenveel voordeden op-
levert, als het voor de invoering der grondbelasting zou
hebben gedaan. M. a. w. hetgeen van de opbrengst
van den grond, na aftrek der belasting, voor den eige-
naar overblijft, zal minstens ö^/o van den koopprijs moe-
ten bedragen, en de prijs zal derhalve het gekaj)itali-\'
seerd bedrag der belasting, ter hoogte vnn 207o» higor
zijn dan do oorspronkelijke koopwaarde.
In deze onderstolling nu wijken wij in twee opzichten
van de werkelijkheid af. In do eerste plaats is dc op-
brengst van den grond niet constant; stijgt deze, dan
stijgt ook de koopwaarde, de constant gebleven belas-
G9
ting zal dus niet meer bedragen 1 van de werkelijke
koopwaarde en de gekapitaliseerde belasting in werke-
lijkheid lager zijn dan 20 7o der waarde van den grond.
Daalt de opbrengst dan heeft juist het tegenovergestelde
plaats. Daar nu de opbrengst en dien ten gevolge ook
de waarde van elk stuk grond aan schommelingen on-
derhevig is, zal het gekapitaliseerd bedrag der onver-
anderlijke grondbelasting in telkens wisselende verhou-
ding tot do waarde van den grond staan. Bij rijzing der
Waarde ontvangt derhalve dc staat van de grondeige-
naren een telkens kleiner, bij daling ontneemt hij hun
een telkens grooter wordend deel hunner inkomsten.
Bij dit eerste bezwaar tegen de theorie van de onver-
anderlijkheid der grondbelasting op grond van de kapi-
talisecring van haar bedrag, komt nog een tweede.
In den door ons onderstelden staat wordt alleen do
grond belast, doch hoo, wanneer — zooals in do wer-
kelijkheid het geval is — ook andere bronnen van in-
l^onist direct of indirect belast zijn? Wanneer, bijv. ten
gevolge van patent- of bedrijfsbelasting, do rente van
l^»pitalen, welke in nijverheidsondernemingen belegd
^ijn, ook daalt en wel van 5 7o ^ot \'i\'/j zoodat do
l^f^pitalist, op welke wijze hij zijn geld ook belegge, toch
^iet meer dan 473 kan trekken, zal hij dan van
grond, die onbelast 5 % opleverde, ook nu nog
^ 7o kunnen vorderen ? Inuners neen, ten gevolge van
.. Gleichheitstcndcnz" van alle soorten van interest,
70
zal ook de grondeigenaar zich met °/o van den door
hem betaalden koopprijs moeten vergenoegen ? Voor het
grondstuk, dat zonder belasting / 100.— zou gegolden
hebben, zal hij nu niet slechts f 80.— maar / 90.—
besteden; slechts de helft der belasting slaat zich in dit
geval in den prijs neer. In eiken staat derhalve, waar
de grondbelasting niet de eenige belasting is, hangt het
van de hoogte der gemiddelde belasting van de andere
bronnen van inkomst af, welk deel der grondbelasting
door kapitaliseering zal worden geamortiseerd, doch kan
dit nooit met de geheele belasting het geval zijn
Hiermede ontzinkt aan de theorie van dc onverander-
lijkheid der grondbelasting haar bodem.
Doch hervatten wij den draad van ons verhaal.
De tweeledige quotisatie door Siccama cn van Rees
voorgesteld zou bestaan in: 1°. eene belasting naar do
huurwaarde der huizen te heffen van do bewoners. „Zij
rust op de onderstelling, dat do menschcn over hot
algemeen beetero of slegtere huizon bewoonen, naar-
mate van hun vermogen en middelen van bestaan."
(bl. 20); 2°. eene belasting van 4 % der zuivero in-
J
1) Vgl. Dr. K. II. Ilnu, Grundsiitze der rinnnzwisscnschnft,, 4o dr.,
1860, Dl. II, bl. 21-23.
Schäffljp, Steuerpolitik, bl. 183.
Dr. Josef Knizl, Die Lehre von der Ueberwülzung der Steuern,
Leipz. 1882, bl. 85—89.
IW I^roy-BeauHeu, Traite de la science des finances, Paris, 1877,
Dl. I, bl. 299—301.
71
komsten. Deze beide personeele belastingen zonden
strekken ter vervanging van de oude „ gemeene midde-
len, haven-speciën en dergelijke indirecte belastingen,"
welke door de ontwerpers strijdig met hunne voorop-
gestelde beginselen werden gekeurd (bl. 78). Zij meen-
den, dat dc vier door hen voorgestelde belastingen
voldoende zouden zijn tot dekking der staatsuitgaven.
Voorzichtigheidshalve stelden zij echter voor, uit dc be-
staande belastingen nog over to nemen, „het recht op
de collaterale successie, het rccht op nliënatien cn Hy-
potheken van Goederen cn hot recht op het Klein
Zegel." Ook do rechten op den in- en uitvoer, tot een
bedrag van twee milliocn gulden, vonden voorloopig
gcnado in de oogen der ontwerpers. Zij achtten al dezo
\'middelen ovenwol niet boter dan do andere indirecte
belastingen, cn bevalen zo alleen uit noodzaak aan.
Op dezo voorstellen kwam hot plan van Siccama cn
van Rees in lioofdzaak neer. Do commissie tot het ont-
werpcn der staatsregeling zat intusschen ook niot stil.
den 22 Januari herzog zij het grootcndoels reeds
Voltooide ontwerp, voor zoo ver hot noodig bleek, cn
\'ßverde haren arbeid den 17 Maart bij do Constitii-
cerendo Vergadering in; zonder beraadslaging werd het
ontwerp in zijn geheel aangenomen Vervolgens word
^let aan het volk aangeboden, cn den 23 April namen
de, vooraf wijselijk gezuiverde, grondvergaderingen hot
Vgl. llogge, t. a. p. bl. 533 v.v.
-ocr page 86-485
met groote meerderheid aan. Het Bataafsche volk had
eene Staatsregeling verkregen
Art. 210 behelsde de grondslagen van het nieuwe
stelsel van algemeene belastingen, dat binnen één jaar
na de eerste zitting van het Vertegenwoordigend Lichaam -)
door het Uitvoerend Bewind aan die vergadering moest
worden ingediend. Het zou zoodanig moeten ingericht zijn,
„ dat alle de belastingen en ieder derzelven, zoo veel moog-
lijk, geëvenredigd zijn aan het betreklijk vermogen der
Ingezetenen, en opgemaakt uit de vergelijking van der-
zclver bezittingen, inkomsten en bekende verteeringen.\'\'
Daarbij zouden de volgende regelen in achtgenomen
moeten worden:
Dc belastingen op onroerende goederen zouden —
met afwijking van het voorstel van Siccama cn van
Rees — in dc geheele republiek op gelijke wijze naar
de waarde belast worden
Bij voorbaat werd de in Friesland afgeschafte reëele
belasting weer ingevoerd, zonder opheffing evenwel van
de belasting op de rijtuigen, die gedeeltelijk ter ver-
vanging der eerste had gestrekt
1) Zie l\'ubl. G Mei 1798. Verz. VIII. n". 37o.
Vgl. llogge, t.n.p. bl. 500 v.v.
Groen van I\'rinsterer, t.n.p, II, bl. 881.
De Bosch Keraper, t. a. p. bl. 282.
2) Dc \'Constitueerende VergJidering werd met de aanneming der
Staatsregeling Vertegenwoordigend Lichaam.
3) Vgl. Zillesen, Gesch. d. Nederl. Dl. VI, bl. 333.
4) Vgl. Sickenga, t. a. p. bl. 55.
-ocr page 87-73
Er zou geen hoofdgeld zonder evenredigheid aan het
vermogen geheven worden, en overal, waar dat nog
plaats had, zou zoodanige belasting ophouden met het
einde van het eerste jaar na de aanneming der Staats-
regeling.
Ten gevolge van deze bepaling werden de hoofdgel-
den in Overijsel, Stad en Lande en Drenthe vervangen
door eene in de drie gewesten op gelijken voet geheven
belasting naar het inkomen
Er zou ten spoedigste over de geheele Republiek
eene belasting op de collaterale successie cn ccnc op
bet klein zegel worden ingevoerd.
Alle belastingen „op het consumticve, indien cn voor
zoo verre die plaats zullen hebben," zouden noodzake-
bjke levensbehoeften vrijlaten.
Naar gelang het nieuwe stolsel van belastingen in
werking zou komen cn voldoende blijken, zouden do
0"do worden afgeschaft. Dc nieuwe belastingen zouden
"iterlijk binnen twee jaren na de aanneming der Staats-
regeling ingevoerd moeten worden (art. 211).
beginselen neergelegd in art. 210 weken alzoo
weinig af van die, gehuldigd in art. 42G van het ont-
^^crp 1797 cn in het rapport van Siccama en van Rees.
\'I\'er voldoening aan art. 211 werd door het Uitvoc-
»"cnd Bewind in Juli 17ü0 tot het Vertegenwoordigend
^\'gl. Sickenga, l. a. p. bl. 56.
-ocr page 88-74
Lichaam een brief gericht, waarin een nieuw stelsel
van algemeene belastingen werd ontvouwd Deze brief
werd den 31 dier maand in het Vertegenwoordigend
Lichaam ter tafel gebracht, waarna eene commissie van
9 leden werd benoemd tot onderzoek van het daarin
opgesloten belastingstelsel. Deze commissie deed echter
meer; zij onderzocht niet slechts den inhoud van den
brief van het Uitvoerend Bewind, maar werkte in een
uitvoerig rapport een zelfstandig stelsel van belastingen
uit Natuurlijk was zoowel het plan van het Uitvoe-
rend Bewind, als dat der commissie gegrond op de be-
ginselen, neergelegd in art. 210 der Staatsregeling^).
Ook kwamen de beide stelsels in hoofdpunten bijna
geheel met elkander overeen. Zoowel het stelsel van
het Uitvoerend Bewind, als dat van de commissie be-
rustte op de toen algemeen geldende leer, dat de be-
lasting de ruilpraestatie is voor do diensten door den
1) Zie Besluiten der 1« Knmer vnn het Vertegcnw, Lieh. Augus-
tus 1799, Dl. XMI, 1« stuk. 2® bijlnge vnn de besluiten vnn 31 .luli.
2) Zie linndelingen vnn het Vertegenwoordigend Lichnam, IX, bl.
507. Naar den eersten onderteekenaar is het rapport bekend als het
rapport van Appelius c. s.
Ilet rapport is ook afzonderlijk verschenen.
3) Eene partijdige en weinig billijke critiek op het plan van Ap-
pclius c. s. leverde G. K. van llogcndorp in zync Gedachten over
\'s Lands ßnanticn. Zie bijv. bl. 82, waar hij de commissie verwijt te
veel te blijven hangen aan het beginsel van eenheid der belnstingen,
als ware zij aan art. 210 der constitutie niet, gebonden.
Meer wnardeerend is het oordeel van Zillesen, Gesch. d. Nedcrl.
Dl. VI, bl. 234.
75
Staat aan het individu bewezen. Evenals Siccama en
van Rees leidden zoowel het Uitvoerend Bewind, als de
commissie hieruit af, dat de belastingen in juiste even-
redigheid aan het vermogen moeten gedragen worden.
Toch waren do stelsels door het Uitvoerend Bewind
en de commissie voorgedragen veel minder revolutionair
dan het plan van Siccama en van Rees. In het rapport
der commissie werd dan ook vooropgesteld, dat de een-
heid in zake van belastingen, hoe wenschelijk ook, bc-
hoedzaarn moest worden ingevoerd, daar „ eene gezonde
staatkunde zich zooveel mogelijk naar oude vooroordec-
Icn, naar oude gebruiken en vooral naar den bekenden
Volksgeest schikt." Ten gevolge van deze conccssio aan
do eischon der historische school viel het stelsel der
commissie- iets minder stelselmatig, maar daarentegen veel
pfnktisclier uit; dan het |)lan van Siccama cn van Rees.
Wij zullen hiermedo van den brief van het Uitvoe-
rend Bewind cn hot rapport der commissie afstappen,
alleen nog mededcelen, wolk stolsel van algemeene
bckstingen, naar aanleiding der gedane voorstellen, door
het Vertegenwoordigend Lichaam, na langdurige cn dik-
^^\'ijls heftige beraadslagingen, den 25 Maart 1801 werd
\'^«ngonomon Er word besloten, dat zou worden in-
govoord:
Sick
Zie Hnn,lelingen, IX, bl. 752, XI, bl. lSC-202, 810-831.
^\'gl. Appelius, t.n. p. bl. 153—157.
engn, t. n. p. bl. 63—75.
-ocr page 90-76
Eene verponding van alle vaste goederen naar de
huurwaarde; fabrieken en trafieken zouden hierin een
derde lager worden aangeslagen dan andere onroerende
goederen
Een land- en huisgeld, eene belasting op de onzui-
vere huur ten laste van den gebruiker van huizen en
landerijen, tot een bedrag van 7°/^ der jaarlijkscho
huur"). Deze huur werd beschouwd als kenmerk van
de gegoedheid der gebruikers. Het is echter eene klaar-
blijkelijke dwaling huur van woningen en huur van
landerijen in dit opzicht gelijk te stellen.
Een progressief dienstbodcngeld, waarvan wcrkbodcn
zouden zijn vrijgesteld, cn dat voor mannelijke dienst-
boden hooger zou zijn dan voor vrouwelijke Al dezo
bepalingen verdienen onverdeelde instemming.
Een eveneens progressief „ plciziergcld" op do paar-
den. Werkpaarden zouden hiervan zijn vrijgesteld on
paarden tot werk en vermaak dienende lager belast
worden
Een lastgeld van vaartuigen, afhankelijk van de grootte
cn de vaart cn verschillend voor vrachtschcpcn, beurt-
schepen cn pleiziervaartuigen ®).
Verschillende indirecte belastingen, waartoe zouden
1) Zie ^andelingen, LX, bl. 579—C28, 746, XI, bl. 244—253, 398.
2) Hniidelingen, IX, bl. 628, 739, 751. XI, bl. 276, 386—398.
3) Handelingen, IX, bl. 629, 630, 639. XI, bl. 286—289.
4) Handelingen, IX, bl. 632. XI, bl. 290.
5) Handelingen, IX, bl. 697, XI, bl. 308.
-ocr page 91-77
behooren in- en uitgaande rechten, accijnzen op niet
noodzakelijlce levensbehoeften (hetgeen niet belet, dat
ook zout, zeep, tarwe en vleesch daaraan onderworpen
zouden zijn), rechten op de waag en op de ronde maat,
een recht op het klein zegel, een recht op de collate-
rale successie en een collectief zegel Deze laatste be-
lasting, een recht op kwitantiën van betaalden impost,
zou voornamelijk strekken ter controleering van de in-
vordering der andere onbeschreven middelen.
De opbrengst van allo middelen tc zamen zou, vol-
gens de raming voorkomende in het rapport van Appe-
lius c. s., omstreeks 41 milliocn gulden bedragen. Ruim
25 milliocn zou uit do onbeschreven-, nog geen 10 mil-
liocn uit do beschreven middelen gevonden worden.
\'I\'en opzichte der indirecte belastingen bestond alzoo
®en groot onderscheid tussehen het aangenomen stelsel
het plan van Siccama en van Rees. Terwijl in het
laatste slechts noode eenige indirecte belastingen waren
opgenomen, zou volgens het eerste do opbrengst dier
belastingen het belangrijkste deel der staatsinkomsten zijn.
Aan het eindo van het besluit tot vaststelling van
l^ct stelsel van algemccno belastingen werden de oudo
Hiindclingen, I.\\, bl. 044, 061—069, 677—698, XI,bl. 290—308
cii 4Q2
, "jol het invoeren van eene belasting op de inkomsten werd eerst
®®\'oten, doch dit besluit werd later weer vernietigd. Zie llnndcliu-
392. 412, 503.
78
belastingen, die door de invoering der nieuwe zouden
vervallen, met name aangewezen.
Volgens art. 208 der staatsregeling zou het Verte-
genwoordigend Lichaam na de invoering der algemeene
belastingen jaarlijks beslissen of daarin veranderingen
zouden gebracht moeten worden. Geene wet, waarbij
eene nieuwe belasting werd ingevoerd, zou langer van
kracht zijn dan één jaar, indien zij niet uitdrukkelijk
vernieuwd werd. De afzonderlijke administratie van de
middelen te water zou bij de invoering van het nieuwe
stelsel ophouden (art. 210 f.)
Doch niet alle hervormingen op financieel gebied zou-
den afhangen van de invoering der algemeene belastin-
gen. Als gevolg van de aan het hoofd der staatsrege-
ling gedecreteerde een- en ondeelbaarheid van de Ua-
tnafsche republiek stempelde art. 200 alle inkomsten
der generaliteits-, provinciale- en kwartierskassen tot
nationale inkomsten van het geheele volk.
Hierdoor werd de overgang der provinciale tot rijks-
belastingen, welke reeds bij het besluit van 25 Januari
was bepaald, voor het vervolg bevestigd. Aan do de-
partementale besturen bleef slechts de verplichting op-
gedragen hunne medewerking to verleenen bij dc invor-
dering der nationale belastingen (art. 179).
Volgens art. 3 zou de republiek worden verdeeld in
acht departementen; zoolang deze verdeeling nog niet
was ingevoerd, zouden echter volgens het IX*!«! der ad-
79
ditioneele artikelen de administratieve besturen der oude
gewesten in functie blijven. Deze voorloopigo toestand
bleef voortduren tot den 17 November 1798, op wel-
ken dag de. nieuwe verdeeling in departementen in
Werking trad Het Vertegenwoordigend Lichaam was
evenwel genoodzaakt te besluiten, dat „ niettegenstaande
bet in trein brongen der nieuwe Departementaio ver-
deeling — voor zooverre do oude of thands nog be-
staande belastingen betreft, de voormaaligo verdceling
der Republiek, form en wetten zullen blijven in haar
geheel cn zulks voor elk middel, zoo lang tot dat het-
zelve door een ander werkelijk zal zijn vervangen of
vernietigd"«). (Publ. 18 Januari 1799, Verz. X n». 09).
Op do voortduring der oude belastingen, welke hier
opnieuw-"\') gedccrctcord word, moest echter ingevolge art.
der staatsregeling ccno uitzondering worden gemaakt
^oor die belastingen, wolkc ccno belommcring oplever-
den voor den doorvoor van vadorlandscho producten
^oor allo dopartemcutou on plaatsen.
Hiertoe was den O Augustus 1798 ccno conunissio
Zie Verz. X, iiO. 63.
2) Zie Hnndelingen, III. bl. 372 v.v.
^\'oor het beheer der finnnciün kwamen i» de plnnls van de ge-
J^cstelijko besturen „commissarissen lot dc Administratie der Finan-
>» do voormnligo Geweslen der Bataafscho Kepubliek." Deze
Roesten o. n. „ administrceren dc invordering van alle \'s Lands Mid-
,cn Inkomsten, gcwoone cn buitengcwoonc." Zie do instructie
ninbtenareu in publ. 22 Februari 1799, Verz. X, n". 81.
Zie Publ. 10 Mei 1798, Verz. Vlll. n®. 40a.
80
] benoemd, ten einde te adviseeren, op welke wijze het
H \'
ij spoedigst aan het voorschrift der constitutie kon worden
I gevolg gegeven Den 7 September bracht deze com-
missie een voorstel ter tafel. Binnen drie maanden na
het in werking treden van het te nemen besluit zou-
den de belemmeringen op den doorvoer van bezwaarde
goederen worden opgeheven. Voor het overige zouden
de bepalingen omtrent den in-, uit- en doorvoer tus-
schen de verschillende oude gewesten voorloopig onver-
anderd blijven ").
i Den 17 September werd overeenkomstig het voorstel
der commissie besloten ten gevolge waarvan met den
1 Januari 1799 de tollen op den doorvoer door dc oude
gewesten vervielen. Die op den in- en uitvoer en evenzoo
de .tollen en andere belastingen, gevorderd tot onder-
houd vnn bruggen, wegen, enz,, bleven onveranderd *).
Daar dit besluit, volgens art. 208 der constitutie,
i\' slechts gedurende één jaar van kracht was, werd het
- in do beide volgende jaren, telkens in Octobcr, ver-
nieuwd
I
1) Handelingen, II, bl. 348.
2) Zie Handelingen, II, bl. 466.
3) Zie Handelingen, 11, bl. 550—556. III, bl. 398 v.v. cn 528.
Publ. 1 October 1798. Verz. IX, nO. 38.
Publ. 28 December 1798. Verz. X, n". 65.
4) Vgl. Advies van Appclius, Handelingen, III, bl. 950.
5) Zie Publ. 5 October 1799, Verz. XII, n». 133.
Publ. 11 October 1800. Verz. XIV, uO. 204.
81
Volgens art. 175—177 werden „de huislijke Depar-
tementaale Kosten, voor ieder Departement, — jaarlijks,
door het Vertegenwoordigend Lichaam bepaald;" en
werden ter bestrijding dier kosten aan de departemen-
ten bepaalde sommen uit \'s rijks schatkist toegestaan.
Departementale belastingen kende de staatsregeling van
1798 niet^).
De plaatselijke bleven door do staatsregeling onaan-
getast, slechts verklaarde art. 26 der algemeene begin-
selen het recht van exuc binnen de republiek voor ver-
nietigd en maakte daardoor dc afschafling, die in Hol-
land en Utrecht reeds vroeger had plaats gevonden,
\'algemeen. Aten was het or echtor niet over eens, of de
bepaling van art. 26 hot recht van exue ook tegenover
buitenlanders deed vervallen
Ilüt recht der gcinooïitobesturoii lot hot uitschrijven
vnn nieuwe belnstingeii werd to recht zeer beperkt.
Volgens art. 194 zou geen gcinccntobestiuir eenige plaat-
selijke belasting mogen vaststelion, „dan na alvoorens
1*^110 hervorming van minder beteekenis hnd plaats in Ovcrysel
\'l^or ilc ophenTiiig van hel monopoliestelsel op dc dranken. Vgl.
®\'ckcnga, t. a. p. bl, 5«.
Vgl. Mr. J. N. Haslcrl, De IVovincic in Nederland, Utrecht
^883, bl. 10.
Il^tgcen Mr. Sickenga Ineromlrent meedeelt (t. a. p. bl. 55), is to
malo onjuist cn berust deels op verwarring van de tot ryks-
belastingcn geworden provinciiile middelen mot departementale be-
\'"stingen, deels op verkeerde lezing van art. 188 der Staatsregeling.
-) Zie Handelingen, IX, bl. 751.
-ocr page 96-82
flaaromtrent te hebben gehandeld, en te zijn overeen-
gekomen met gevolmagtigden uit de Stembevoegde Bur-
geren binnen deszelfs gemeente — en onder opvolgende
goedkeuring van het Vertegenwoordigend Lichaam."
Kwamen voorstellen tot het heffen van nieuwe plaat-
selijke belastingen bij het Vertegenwoordigend Lichaam
in, dan liet deze vergadering zich bij hare goed- of af-
keuring gewoonlijk lelden door de overweging, of de
beginselen in de staatsregeling omtrent belastingen neer-
gelegd in de voorstellen al of niet waren gehuldigd.
Accijnzen op noodzakelijke levensmiddelen en plaatselijke
invoerrechten werden slechts zelden toegestaan
Het reglement voor de gemeentebesturen, dat inge-
volge art. 191 door het Vertegenwoordigend Lichaam
werd vastgesteld en hetwelk eerst den G Februari 1801
(Verz. XV, n°. 229) kon worden afgekondigd, gaf nog
enkele nadere voorschriften over de plaatselijke finan-
ciën.\' Nieuwe plaatselijke belastingen moesten volgens
art. 107 „worden omgeslagen over alle dc Ingezetenen
van de Gemeente, na alvorens, over dc wijze van Om-
slag, de bekrachtiging van het Departementaal Bestuur
bekomen tc hebben."
Een nieuwe voorzorg werd derhalve ingevoerd. Niet
alleen zou elke voorloopig vastgestelde belasting aan
de goedkeuring van het Vertegenwoordigend Lichaam
J
1) Vgl. "Sickcngn, t. a. p. 1)1. 57.
-ocr page 97-83
onderworpen zijn, maar bovendien zou het departeinentaal
bestuur telkens onderzoeken, of de kenmerken van ge-
goedheid door het gemeentebestuur voor de verdeeling
van zijnen omslag aangenomen, werkelijk als zoodanig
mochten gelden.
Werden twee plaatsen onder oen gemeentebestuur ge-
bracht, dan zouden de geldmiddelen dier plaatsen afge-
scheiden blijven, totdat do ingezotencn bij meerderheid
van stemmen zouden hebben beslist, of zij al dan niet
vereeniging in het financiëolo wenschelijk keurden (art.
101, 102 en 104). De beginnende reactie togen do over-
dreven zucht tot centralisatie doet zich in deze artikelen
reeds merkbaar gelden.
Aangezien do voorschriften van constitutie cn regle-
ment — op cone kleino uitzondering na — alleen do
nieuw in te vooren phiatsclijko bolastingon raakten cn
de bestaande op don ouden voet lieten, bleef do feite-
lijke toestand dor gomcontclijko middelen onder dc wer-
•^»»g dor staatsregeling van 1798 vrij wol onveranderd.
Voor wij vmi deze staatsregeling cn hare gevolgen
\'Afstappen, moot nog mot oen onkel woord over dc b\\ii-
tengewüuc hcflingcn worden gesproken.
Volgons art. 209 dor constitutie zouden buitengewone
»^"tgavcn zooveel mogelijk uit buitengcwono hoflingen,
dons gratuits, ovcnrcdig aan do inkomsten on do
verteringen dor ingozotcnon moeten bestreden worden.
^Verden dergelijke uitgaven uit lecningcn bekostigd, dan
f84
zou voor rente en aflossing eene tijdelijke belasting moeten
geheven worden. Dit voorschrift moest maar al te dik-
wijls worden nagekomen. Reeds dadelijk na zijn optre-
den moest het Uitvoerend Bewind bekend maken, dat
alle uitgeschreven buitengewone heffingen zouden voort-
gang hebben ; met name werd op de voldoening van
de onder het vorig bestuur zoozeer aangevochten hef-
fing voor de marine aangedrongen -). Maar hierbij bleef
het jiiet; ettelijke buitengewone heffingen van een deel
der inkomsten of der bezittingen van de ingezetenen
der republiek volgden elkander op\'). Elke nieuwe hef-
fing werd zwaarder dan de voorgmmde gevoeld, en daar
voor de opmaking der kohieren het stelsel van eigen
aangifte gevolgd werd, hielden de ontduikingen met de
stijging van den druk gelijken tred. De opbrengst der
heffingen verminderde dan ook telkens, zoowel door
den achteruitgang der volkswelvaart, als door de toe-
neming der ontduiking.
Dat de heffingen eene ware plaag voor het land waren,
ligt voor de hand. Men zij echter niet te haastig in do
veroordeeling dezer belastingen. Het was eene zeer goede
I 1) Zie publicatie van 30 Januari 1798, Verz. VIT, n». 3«.
2) Zie publicatie van 20 Maart 1798, Verz. VII, nO. 17«.
3) Vgl. Zillesen, Gesch. d. Nedcrl. Dl. VI, bl. 342.
Van Voürthuijsen, t.a.p. II, bl. 200—21G.
Mctclerkainp, De toest. v. Nedcrl. tabel III achtcr Dl. II, bl. 80.
Appclius^ t. a. p. bl. 128 v.v.
Sickenga, l. a. p. bl. 57—03.
f85
staatkunde buitengewone uitgaven zooveel mogelijk met
buitengewone belastingen te dekken. Het kon dan ook
niet de vraag zijn, of er al dan niet buitengewone be-
lastingen zouden geheven worden, maar alleen of men
buitengewone inkomsten- en kapitaalbelastingen dan wel
andere heffen zou. De oude provinciale belastingen nu
drukten te ongelijk, dan dat eene eenigszins afdoende
verhooging van deze middelen billijk, ja mogelijk ge-
weest zou zijn. Was het wonder, dat men zich in die
omstandigheden aan de hcfHngen van kapitaal cn in-
komen vastklampte?
Men kan den achteruitgang der volkswelvaart onder
den druk der buitengewone heffingen betreuren; de uit-
schrijving dezer belastingen aan de staatslieden van die
dagen verwijten, kan men in billijkheid niet. Zouden zij,
^^\'«cr critiek te dezen opzichte gewoonlijk zoo scherp is,
®en minder verderfelijk middel van inkomst voor den
Staat hebben weten te vinden?
l^c buitengewone heffingen waren gedurende dit tijd-
naast de nn\'ddclcn te water, do eenige belastingen,
over do geheele republiek op conparigrn voet ge-
\'•cven werden. Dc provinciale belastingen waren wel
\'"\'jksbelastingen geworden, maar drukten daardoor niet
8^\'«jkcr; een stelsel van algcn\\ccnc belastingen was wel
^\'^ngenomen, maar niet in praktijk gebracht. Dc ge-
\'necntebelastingen hadden zelfs geene ingrijpende regc-
^\'"g ondergaan.
f86
§ 3. 1801—1805.
Hoewel de staatsregeling van 1798 in art. 304 ver-
bood vóór het einde van het jaar 1803 eenigerlei ver-
andering in de constitutie te maken, werd reeds voor-
dat ten volle drie jaren sedert hare vaststelling verloopen
waren, een voorstel tot wijziging uitgebracht. De over-
dreven centralisatie gaf tot zooveel moeilijkheden aan-
leiding, dat de bepaling van art. 304 moest worden op
zijde gezet.
Het Uitvoerend Bewind deed den 2 Maart 1801 een
voorstel tot herziening der staatsregeling aan het Ver-
tegenwoordigend Lichaam toekomen. Dc Eerste Kamer
stelde het in handen eener commissie, welko den 17
dier maand adviseerde het in overweging te nemen; bij
dit advies sloot de Kamer zich aan Ten gevolge van
dit besluit werd het voorstel andermaal in handen der
commissie gesteld, ten einde een nader onderzoek daar-
omtrent in tc stellen. Den 19 Mei was zij hiermede
gereed en bracht zij haar rapport in dc vergadering uit,
vergezeld van een ontwerj) voor eene nieuwe staatsre-
geling als bijlage Heftige discussiën ontsponnen zich
over het rapport en de bijlage, met dit gevolg dat den
11 Juni 1801 het voorstel van het Uitvoerend Bewind
I\' i
1) Zie linnilclingen, XI, bl. 757.
2) Zie over het rapport: linndclinpcn, XII, bl. 205, 282—290;cn
het ontwctp ibidem, bl. 290 — 312.
fi\'
f87
en het ontwerp der commissie beide werden verworpen
Men wilde art. 304 der bestaande constitutie niet schenden.
Deze uitslag was niet alleen hoogst onbevredigend voor
hen, die verandering wilden, maar strookte ook weinig
met Frankrijks wenschen. Doch ook nu weer werd met
geweld doorgedreven, wat langs anderen weg niet was
^e verkrijgen geweest.
Den 18 September lieten drie leden van het Uitvoe-
rend Bewind de deuren der vergaderzaal van het Ver-
tegenwoordigend Lichaam verzegelen en de toegangen
door militairen afzetten. Deze daad was een gevolg van
het besluit, vier dagen te voren door die vergadering
genomen, tot schorsing van de proclamatie van het
Uitvoerend Bewind, waarbij aan het volk werd aange-
hoden het ontwerp eener nieuwe Staatsregeling in vele
opzichten overeenstemmende met het ontwerp, dat eenige
niaanden te voren door do Eerste Kamer was verworpen.
Dc schorsing der proclamatie bleef nu zonder uit-
werking. Het volk werd togen den 1 Octobcr tot
stemming over het ontwerp opgeroepen cn den IG
dier maand werd het ontwerp ten gevolge — of liever
\'liettegenstaando — don uitslag der stemming als Staats-
»"cgeling geproclameerd •\'\').
Zie Ilnmlelinpcn, XH, 1)1. 517-519.
2) Zie Ver/.. XVI, lA 209 cn 270.
3) Zie Verz. XVI, nO. 278.
H\'l. Appclius, l.n.p. bl. 102—160.
-ocr page 102-f88
Evenwel, al kwam men terug van de overdreven
centralisatie, men wilde geenszins den toestand van
vóór 1795 doen herleven. Ook volgens de nieuwe Staats-
regeling was het Bataafsche Gemeenebest eén en on-
deelbaar (art. 20). De belastingen, welke strekken moesten
tot bestrijdiug van de kosten van het Staatsbestuur
zouden bij voortduring onmiddellijk in de nationale kas
vloeien. Toch was er op financieel gebied groote reactie.
Volgens art. 90 van het door dc Eerste Kamer ver-
worpen ontwerp zouden de grondlasten in de geheelo
republiek op den bestaanden voet blijven, en „voor \'t
overige het stelsel van Algemeene Belastingen op den
25 Maart 1801 gedecreteerd ten spoedigste worden
ingevoerd." De Staatsregeling zelve ging echter veel
verder. Haar art. 57 bepaalde: „ De tegenwoordige
Belastingen zullen blijven op den voet, zooals dezelve
thans in ieder der voormalige Gewesten plaats hebben,
zijnde echter alle Wetten en Ordonnantiën dienaangaande
aan herziening onderworpen ; en kunnen dezelve
Belastingen, bij het opleggen van soortgelijke algemeene,
worden afgeschaft of veranderd."
Mocht de opbrengst dezer belastingen niet voldoende
Groen van Prinstcrer, t. a. p. II, bl. 894 v.v.
De Bosch Kempcr, l. a. p. bl. 297—302.
Bastert, t.a.p. bl. 12, 13.
1) Het monopoliestelsel voor de invordering van den accijns op gedis-
tilleerd werd in Overijsel weder ingevoerd. Vgl. Sickenga, t. a. p. bl 78.
f89
zijn tot dekking der gewone Staatsuitgaven, dan zou
het Staatsbewind nieuwe algemeene belastingen aan het
AVetgevend Lichaam voorstellen (art. 40). Deze nieuwe
gewone lasten zouden „ gelijkelijk door alle de Inge-
zetenen der Republiek naar gelang van derzelver In-
komsten gedragen worden" (art. 58).
Volgens het oorspronkelijk ontwerp moest het Wet-
gevend Lichaam, evenals onder dc vorige Staatsregeling,
jaarlijks beslissen „over het continueeren, vermeerderen
of verminderen der gewoone Belastingen" (art. 92).
Doch ook hieromtrent week de Staatsregeling van 1801
van haar voorgangster af; wel zou het Staatsbewind
jaarlijks aan het Wetgevend Lichaam de inwilliging
der vereischte geldmiddelen vragen, maar alleen buiten-
gewone lasten zouden niet langer dan voor (.\'cn jaar
voorgedragen worden (art. 40).
Het voorschrift, buitengewone uitgaven met buiten-
gewone belastingen te dekken, werd ook in de nieuwe
Staatsregeling teruggevonden.
Maar daarentegen verviel dc bepaling (welke het
oorspronkelijk ontwerp nog had willen behouden) dat
ook de buitengewone lasten aan de bezittingen of do
inkomsten der ingezetenen evenredig moesten zijn.
Ten gevolge hiervan bestaat er dan ook geen con-
stitutioneel bezwaar tegen de besluiten van April en
1) Zie llnndelingcn, XII, bl. 301, nrt. 92.
-ocr page 104-f90
Mei 1803, waarbij de gemeene middelen, in de depar-
tementen geheven, met een tiende werden verhoogd
Daarentegen was het lijnrecht in strijd met art. 40 der
Staatsregeling deze verhooging voor den tijd van twee
jaren vast te stellen.
Doch de vermeerdering van inkomsten, die van dezen
maatregel het gevolg was, kon de groote behoeften op
verre na niet dekken. Alweer moest het middel der
buitengewone heffingen worden te baat genomen. Ver-
scheidene van die heffingen hadden gedurende de jaren
1801 tot 1805 plaats®); eerst het nieuwe Staatsbestuur,
dat in 1805 optrad, maakte aan deze kwelling een einde.
Eigenaardig is het op te merken, dat sedert 1795 een
geleidelijke overgang in het karakter der buitengewone
heffingen plaats greep: eerst waren het overwegend
gedwongen leeningen, van 1798 tot 1801 bleven de
1) Zie Verz. XVIII, n". 353, 354, 358, 360—362, 364 en 366.
Bij publicatie van 23 Februari 1805 (Verz. XX, n". 441) werd
deze verhooging in alle departementen voor één jnar verlengd.
2) Vgl. Groen van I\'rinsterer, t. a. p. II, bl. 838.
Engels, t. a. p. bl. 186.
Van Voorthuijsen, t.n.p. bl. 219 v.v.
R. J. Sehimmelpenninck en eenige gebeurtenissen van zijnen tijd,
1845, Dl. II, bl. 67—72, 1 19 en 124.
.1. A. Sillem, Dc polit. en staathuishoudic. werkzaamheid van I.
J. A. Gogel. Amst. 1864, bl. 161.
Sickenga, t. a. p. bl. 81—91. Ten onrechte meent deze schrijver,
dat door de publicatie van 17 Februari 1803 (Verz. XVII, n". 352)
werd gebroken met het stelsel van geheimhouding der aangiften van dc
belastingplichtigen. Zie ook de publ. van 9 Juli 1804 (Verz. XIX, n". 420).
f91
heffingen van een deel der bezittingen dit karakter be-
houden eu werden de heffingen van een deel der in-
komsten dons gratuits, van 1801 tot 1805 namen alle
heffingen het karakter van dons gratuits aan. Deze
overgang laat zich uit de schrikbarende stijging van
den schuldenlast gereedelijk verklaren.
Ten opzichte der verdeeling van het rijk keerde de
staatsregehng van 1801 schier geheel tot den ouden
toestand terug. Slechts de naam departement bleef be-
houden de grensscheidingen kwamen overeen met
die der vroegere gewesten; Braband maakte het achtste
departement uit, Drenthe werd met Overijsel tot één
departement vereenigd.
Aan de departementale besturen werd het toezicht
op de invordering der nationale middelen, maar ook
niet meer dan dat, opgedragen Hieromtrent slopen
echter spoedig zulke groote misbruiken in, dat het
1) „ Ijh province se distingue d\'un departement comme d\'une pure
circonscription territoriale arbitraire, surtout uu point do vue histo-
rique, par la communauté d\'alTeclions, par les traditions, les souve-
nirs des familles, des communes, même par les idiomes par lesquels
les diverses parties se trouvent unies." Ahrens. Cours dc droit na-
turel; cd. 18(J8, II, bl. 400.
2) Zie do reglementen voor de departementen van 1802.
Vgl. Missive van 18 April 1803 van Thesaurier-Generaal en llnadcn
van finanticn ann hot Staats-Bcvvind (Ilijksarchief). Dezo missive is
hoogst belangrijk voor de kennis der verliouding van het gezag van
het StiuUsbewiud en dat van dc departcmontalo besturen ten opzichte
der liiuinciiin.
f92
Staatsbewind den 13 September 1802, uit overweging
„dat sommige departementale besturen, overschrijdende
de hun toegekende beheering over de finantiën van den
Staat, en derzelver Departementen, zich veroorloofden
ruimschoots te disponeeren over de Nationale Gas,"
zich genoodzaakt zag, tot die besturen eene aanschrijving
te richten, opdat zij zich binnen de perken hunner
bevoegdheid zouden houden
Volgens art. 65 kregen de departementale besturen
de bevoegdheid tot regeling der kosten hunner eigen
huishouding. Behalve uit leeningen en opbrengsten van
bezittingen jure privato zouden deze kosten worden ge-
dekt met departementale belastingen. Dit onderwerp
Averd op de volgende wijze nader geregeld.
Tot goedmaking der gewone departementale kosten
moesten de departementale besturen begrootingen aan
het Staatsbewind voordragen, „alsmede welke artikelen
der thans in hetzelve Departement geheven wordende
Belastingen voortaan tot stijving van dezelve kosten in
de kas van hetzelve zouden behooren te worden gestort
en in het vervolg als Departementale Belastingen aan-
gemerkt. In gevalle deze in vervolg van tijd niet toe-
reikende bevonden mogten worden, draagt het Depar-
tement nieuwe Departementale Belastingen voor, welko
1) Notiilen van het Stnats-Bewind, besluit van 13 September 1802,
nO. 60. Vgl. besluiten van 15 Juni 1802, n®. 68« en van 8 Augus-
tus 1803, nO. 23.
f93
echter niet zullen mogen gelegd worden op den door-
voer door, den uitvoer naar, of den invoer uit eenig
ander departement. Zullende mede de voortbrengzelen
van den grond of de nijverheid van andere Departe-
menten nimmer mogen worden bezwaard, boven die
van het Departement zelve, alwaar de Belasting geheven
wordt" (art. 66).
De belastingen die aan de departementen werden af-
gestaan tot bestrijding der huishoudelijke uitgaven, zou-
den, volgens art. 57, naar gelang van de vermeerdering
of vermindering dezer uitgaven door de dcparteuientalo
besturen worden verhoogd of verlaagd
Moesten nieuwe departementale belastingen worden
ingevoerd, dan zou het departementaal bestuur een
voorstel, daartoe strekkende, aan het Staatsbewind doen,
dat hierop de bekrachtiging van het Wetgevend Lichaam
moest verzoeken; „welke bekrachtiging niet geweigerd
zal mogen worden, dan om redenen, dat do Belasting
of wijze van llelHng voor de algemeene Belastingen
schadelijk zoude zijn, of strijdig bevonden worden met
de bepalingen in art. GG vervat."
Deze bepaling kan niet anders dan onverdeelde in-
stemming vinden; zij vereenigt op uitstekende wijze do
gewenschte zelfstandigheid van het gewest met zijne
1) Vgl. Basiert, t. a, p. bl. 13.
-ocr page 108-f94
noodzakelijke afhankelijkheid van het Staatsbestuur
Had de staatsregeling het maken eener wet houdende
algemeene regelen voor de departementale belastingen
voorgeschreven, en de goed- of afkeuring der voorstellen
laten afhangen van het al of niet opvolgen dezer regelen,
zij zou in dit opzicht een model geweest zijn.
De voorschriften in de staatsregeling omtrent de in-
voering van nieuwe departementale belastingen gegeven,
werden nog aangevuld door eene bepaling voorkomende
in de meeste der reglementen voor de departementen,
welke in 1802 werden vastgesteld. \'
Hier werd namelijk bepaald, dat de departementale
besturen geene nieuwe belastingen zouden mogen heffen
zonder de goedkeuring van gecommitteerden uit de in-
gezetenen. Zoo kwam men voor het meerendeel der
departementen langs een omweg terug tot art. 110 van
het oorspronkelijk ontwerp, dat men eerst had laten vallen.
Van al deze bepalingen bleef in de uitvoering even-
wel weinig over. Gedurende de beide eerste jaren van
het in werking treden der staatsregeling bleef het her-
stel der departementale belastingen geheel achterwege.
Bij voortduring werden op de algemeene begrooting
1) Vgl. de Hosch Kemper, t. a. p. bl. 302 v.v.
Appeliiis, t.a. p. bl. 189—203.
Vitringa, t. a. p. III bl. 202.
Mr. R. Mcteferkamp, Üö regeeriiigsvorm der vereaiiigde Nederlanden
\'s Hage, 1814, bl. 20.
f95
zekere sommen uitgetrokken tot bestrijding der huis-
houdelijke kosten van de departementen. Eerst bij be-
sluit van het AVetgevend Lichaam van 17 December
1803 genomen overeenkomstig de voordracht door
het Staatsi)ewind den 28 November -) geciaan, had de
definitieve regeling plaats:
De huishoudelijke departementale kosten waren ge-
raamd:
/
op
Het is niet van belang ontbloot, bij deze raming
reeds aanstonds op te merken, dat het gewest Holland,
welks bevolking ruim een derde van die der geheele
republiek bedroeg, voor kosten van departementale huis-
houding nog geen derde behoefde van de .som dier
1) Tc vindon in het Register der besluiten van het Wetgevend
Lichaam op die dagteekening (Uyksarchief).
2) Zie Notulen van het Staatsbewind, 28 Nov. 1803, n».
Bij secreet besluit van 21- .Tanunri 1803 was eene voorloopigo re-
geling voorgesteld en aan den Thesaurier-Cienernal en llaaden vnn
1\'innntiën opgedragen met nfgevaardigden van de departementale be-
sturen hierover te onderhandelen. Van deze onderhandelingen was dc
voordracht van 28 Nov. 1803 het gevolg.
„ Stad en Lande.
f96
kosten in alle gewesten der republiek te zamen, zoodat
hetgeen per hoofd tot bestrijding dezer kosten in Hol-
land moest worden opgebracht een weinig lager kon zijn,
dan gemiddeld in de andere departementen het geval was.
Ingevolge de artt. 58 en 66 der Staatsregeling werd
vervolgens besloten aan de departementen aan te wijzen,
„tot het vinden van de Departementale Lasten, een
Aandeel in alle Middelen, immers zoo na mogelijk; —
en zulks in de plaats van de geheele afzondering van
sommige Middelen tot bestrijding van voorsz. Lasten."
Dat de Staatregeling voorschreef aan de departemen-
ten afzonderlijke belastingen en niet zekere aandeelen
in alle rijksmiddelen af te staan, ontveinsde men zich
geenszins. Men achtte deze afwijking van de constitutie
echter gerechtvaardigd door de overweging, dat men
„ bij eene geheele splitsing der middelen volstrekt be-
dugt moest zijn, dat de Nationaale Finantiën ten kosten
der Departementaale zouden moeten worden verwaar-
loosd Eene overweging dio hoogstens tot verontschul-
diging, maar zeker niet tot rechtvaardiging der gevolgde
handelwijze kan strekken. Vooral niet, \'daar dezo eene
afwijking van de constitutie eene tweede ten gevolge
had. Immers de bepaling van art. 57, dat de departe-
mentale besturen de hun aangewezen belastingen zou-
Ij Brief vjin 18 Oktober 1803 Ïhesaurier-Geiieraal cn Raatlcn van
Finantiën over deze aangelegenheid (Rijksarchief).
f97
den mogen verhoogen of verlagen naar gelang van de
vermeerdering of vermindering hunner uitgaven werd
door de vastgestelde regeling tot eene doode letter.
Op grond nu van de gemaakte raming der departe-
mentale kosten werd het aandeel aan elk departement
toe te kennen in de binnen zijn gebied geheven mid-
delen bepaald voor:
Stad en Lande
Holland
Braband opl3 7o
Friesland „18 7o (vmi de havenmiddelen en
de belasting op de rijtui-
gen 20 7o).
liet kwartier Nijmegen „ 23 °/o
Zutphen „ 23 7«
„ Veluwe „ 23 "/o (van het middel op do
dranken 25 7o).
„ 30 (van het collateraal en het
middel op do vrijwillige
verkoopingon 34
„ 5 7o (van het middel op den
boter 14 7^).
Overijsel „ 26 7» (van den 50®tcn penning
en het collateraal 24o/o).
Utrecht „ 14 7o (van het eene deel oud-
schildgeld 24 7o).
Zeeland „ 22°/o(van het middel op de
dranken 29 7o).
-ocr page 112-f98
Hieruit blijkt dat het gewest Holland tot dekking
zijner departementale kosten slechts 5 der binnen
zijn gebied geheven middelen behoefde, de andere ge-
westen daarentegen gemiddeld ongeveer 22 °/o- Aange-
zien nu, gelijk we zagen, de departementale kosten van
Holland in verhouding tot hare bevolking iets lager
waren, dan die der andere gewesten in gelijke verhou-
ding, mogen we, zonder al te ver mis te tasten, aan-
nemen, dat in Holland een bedrag van 5 "/o der mid-
delen een gelijke last per hoofd der bevolking was als
in de andere gewesten gemiddeld 20 "/o» met andere
woorden, dat Holland in verhouding tot de bevolking
ongeveer 4 maal zwaarder belast was, dan in de andere
gewesten gemiddeld het geval was. Al neemt men nu
in aanmerking dat Holland welvarender was dan de
andere gewesten en dus tot de bestrijding der kosten
van het rijksbestuur in verhouding tot de bevolking
niet alleen meer kon-, maar ook meer moest bijdragen
dan de andere departementen, dan nog springt de on-
evenredig zware last van dit gewest duidelijk in het
oog. Men wachte zich echter bij de beóordeeling dezer
aangelegenheid voor de overdrijving, waaraan de regce-
ring van 1805 zich wel niet bepaald schuldig maakte,
maar die zij toch in de hand werkte door het volgende
voorbeeld: „ Hij toch die, om een voorbeeld daar -te
stellen, aan het Departement Holland, slechts ^so
deelte der voorheen Gewestelijke Inkomsten, tot Depar-
f99
tementaal gebruik, behoefde af te staan, terwijl hij zich
genoodzaakt vond, aan dat van Stad en Lande van
Groningen \'/s gedeelte, en van Overijssel en Zeeland
nagenoeg Y^ daarvan aan te wijzen, bekwam daardoor
tevens eene in het oog loopende overtuiging van de
ongelijkheid, waarmede de Ingezetenen dier beide
Gewesten, in de Lasten van het Gemeene Vaderland,
tot dusverre hadden voorzien" Dit voorbeeld op
zich zelf beschouwd bewijst hoegenaamd niets.
Voor wij van de regeling der departementale lasten
volgens het besluit van December 1803 afstappen,
moet nog worden vermeld, dat enkele middelen geheel
voor het rijk bleven, (dat dit ook met de middelen to
water het geval was, spreekt van zolf). Werd eene be-
lasting door eene andere vervangen, dan zou aan het
betrokken departement een gelijk aandeel in do nieuwe
belasting worden toegekend, als het in do oude had
gehad.
Het geheel draagt de duidelijke kenmerken van den
invloed van het Fransche stelsel der sous additionnels.
liij do aangenomen regeling behoefde men geene split-
sing der bestaande belastingen te maken in nationale
en departementale, on bracht men bovendien to weeg,
dat de departementale besturen onmiddellijk belang-
1) Uappurt van den Ilnudpcnsionuris behoorende bü het Staatsbe*
sluit van 11 Juni 1805, n». 14».
f100
hebbenden bleven bij de richtige invordering der rijks-
middelen.
Hetgeen de staatsregeling van 1801 omtrent de plaat-
selijke belastingen bepaalde, kwam voor een groot deel
overeen met hare voorschriften voor de departementale
middelen. Dat de oude plaatselijke belastingen niet
werden opgeheven, behoeft nauwelijks te worden ver-
meld. Iedere gemeente kreeg de vrije beschikking over
hare financiën. Het plaatselijk bestuur mocht echter
geene belastingen opleggen, dan in overleg met gecom-
mitteerden uit de ingezetenen en onder goedkeuring
van het departementaal bestuur (art. 75) Ten op-
zichte der gemeentebelastingen werd niet bepaald, dat
afkeuring alleen zou mogen geschieden op grond van
strijd met de wet of schade voor de algemeene of
departementale belastingen. Dergelijke bepaling voor de
departementale belastingen wel-, voor de plaatselijke
1) Tc recht bestrijdt Mr. C. Duijraaer van Twist (Over de bevoegdheid
der Gemeentebesturen, Deventer 18G0, bl, 19) dc mecning, welke door
Boissevain en de Vries schijnt te worden voorgestaan, dnt namelijk
onder de Staatsregeling van 1801 de gemeenten geene goedkeuring
tot het heffen van belastingen zouden hebben noodig gehad.
Zie Mr. .1, II, G. Boissevain, De gemeentewet opgehelderd door
eene aanteekening, aangevuld door Mr. G, van Oosterwijk, Arnhem
1864, bl. 20 en 21,
Mr, G. de Vries Az., De wetg, macht der pl. besturen, llaarl. 1846,br.7.
Vgl. Ph. W. V. Heusde, t.a.p. bl. 60.
Mr. J. B. Baron van Ilugenpoth tot den Bercnclaauw, De Gemeente,
hare vrijheden en hare finantiën. Utr. 1867, bl. 17.
f101
niet op te nemen, was eene groote inconsequentie.
In de bepalingen omtrent het toezicht op de in-
voering van plaatselijke belastingen verschillen de staats-
regeling van 1798 en die van 1801 alleen hierin, dat
de eerste de goedkeuring aan het centraal gezag, de
laatste aan het departementaal bestuur opdroeg. Ten
einde te beletten, dat de gemeentebelastingen nadeel
toebrengen aan de rijksmiddelen, is goedkeuring door
het centraal gezag zeker wel zoo wenschelijk.
Nieuw op te leggen plaatselijke belastingen mochten
evenmin als de departementale, den in-, uit- of door-
voer belemmeren, of producten uit andere plaatsen
meer bezwaren dan die der gemeente zelve.
Gedurende het overgangstijdperk kwam geene noe-
menswaardige verandering in de oudo belastingen. Alleen
de rechten van staat en gewest op de opbrengst daar-
van waren aan sterke schommeling onderhevig. Eerst
vloeide de opbrengst der middelen tc lande geheel in
do provinciale kassen, daarna geheel in de rijksschat-
kist, cn ten slotte voor een deel in do laatste, voor
een ander deel in de eerste. De gemeentebelastingen
bleven wat en voor wien zo waren.
DERDE HOOFDSTUK.
Het stelsel van Gogel.
Ook aan de staatsregeling van 1801 was geen lange
levensduur beschoren. Vooral Frankrijks invloed, die
hoe langer zoo machtiger was geworden, deed het
staatsbewind vallen. Had Napoleon als primus inter
pares met welgevallen gezien, dat een aristocratisch
bestuur bij ons de teugels in handen nam, als alleen-
heerscher wilde hij ook hier een eenhoofdig gezag in
het leven roepen. Tot drager van zoodanig gezag scheen
hem Rutger Jan Sehimmelpenninck, dien hij had leeren
kennen, toen deze als gezant te Parijs verblijf hield, do
geschikte persoon.
Na lange onderhandelingen keurde Napoleon een
hem door Sehimmelpenninck aangeboden ontwerp eener
nieuwe staatsregeling goed, volgens welke het staats-
bewind door een Raadpensionaris zou worden vervan-
f103
gen. Na deze goedkeuring, welke in het begin van het
jaar 1805 plaats greep, werd het ontwerp ook door de
grondvergaderingen van het volk aangenomen, en dien
ten gevolge den 26 April als staatsregeling afgekondigd
Den 29 dierzelfde maand aanvaardde R. J. Schim-
melpenninck de waardigheid van Raadpensionaris -).
De bevoegdheden aan dit hooge ambt verbonden waren
uitgebreider, dan die welke het staatsbewind had ge-
had; de regeering zou niet langer verplicht zijn zich
te vergenoegen met praten over het herstel van \'s lands
zaken, maar eindelijk ook eens handelend kunnen op-
treden. Overigens werden do beginselen, die aan do
staatsregeling van 1801 ten grondslag lagen, in hoofd-
zaak behouden. Departementen en gemeenten bleven
zelfstandige — maar niot onafhankelijke — doelen van
don staat •"\').
Doch al to spoedig kwam weder verandering in dezen
stand van zaken. De proefneming was aan Napoleon niet
bevallen "*). Nederland moest oen koninkrijk worden, en
1) Piihl. 2() April 1805, Ycr/. XX, iiO. 410. •
2) Vlg. Scliimmdpcnninck, t. n. p. II, 1)1. 89—127.
(Irooii van I\'rinstcror, 1. a. p. II, bl. 919 cii 920.
Zic publ. 29 April 1805, Verz. XX, ii". -H?.
3) Vgl. (le Bosch Kemper, t. a. p. bl. 308 v.v.
(Jrocu vau Prinstcrer, t.a.p. II, bl. 921.
Schimmclpcnninck, t.a.p. II, bl, 128 v.v.
Metclcrkamp, Dc regeoringsv. d. Ver. Ncderl. 1, bl. 24.
Basterl, t.a.p. bl. IG.
4) Vgl. Tliorbecke, llistorisdic sehctscn, bl. 155, lafi.
-ocr page 118-f104
dat wel met een Pransehen prins tot koning: zoo
bracht het de Europeesche politiek des keizers mede.
Als ware het een weldaad ons bewezen, werd ons prins
Lodewijk als koning opgedrongen en aan Schimmel-
penninck de regeering ontnomen, onder voorwendsel
zijner zwakke gezondheid. Den 24 Mei 1806 kwam het
beslissende tractaat tussehen Napoleon en de vertegen-
woordiging der Bataafsche republiek tot stand en
den 5 Juni aanvaardde koning Lodewijk de regeering.
Bij die aanvaarding werden uitgevaardigd de „con-
stitutioneele wetten van staat," welke zouden gelden tot
de definitieve constitutie zou zijn vastgesteldHet
eerste artikel dier wetten luidde: „ De constitutionele
wetten thans vigeerende, inzonderheid de constitutie
van den Jare 1805, gelijk mede de — wetten, tegen-
woordig in do Bataafsche Republiek in gebruik, —
zullen in hun geheel bewaard blijven, met uitzondering
alleenlijk van de zoodanige, welke uitdrukkelijk door
de tegenwoordige constitutionele wetten zullen vernie-
tigd zijn."
1) Vgl. de Boseh Kemper, t. a. p. bl. 322—326.
Groen van Prinsterer, t. a. p. II, bl. 925—927.
A. lléville, Revue des deux Mondes, 1 Juni 1870, La Hollande
et le roi Louis Bonaparte, I™ part.
2) Zie Mr. .T. van de Poll, verzameling van vaderlandsche wetten
en besluiten. Amst. 1840, bl. 347.
3) Zie v. d. Poll, t. a. p. bl. 353.
-ocr page 119-f105
Koning Lodewijk haastte zich echter aan dezen voor-
loopigen toestand een einde te maken; ten gevolge van
zijn aandrang werd reeds den 7 Augustus van hetzelfde
jaar de definitieve „constitutie voor het Koningrijk
Holland" afgekondigd Te gelijk met de constitutie
werd ook eene wet gepubliceerd, welke verschillende
algemeene bepalingen bevatte en met de constitutie als
het ware één geheel vormde -).
„In de organieke wetten op do departementale en
plaatselijke besturen week Lodewijk af van de begin-
selen van het gematigde unitarisme van Schimmelpen-
ninck, zonder geheel in het euvel der Fransche centra-
lisatie te vervallen" (de Bosch Kempcr, t. a. p. bl. 334).
Niet alzoo ten opzichte der financiën. Op dit gebied
drukte koning Lodewijk geheel de voetstappen van
Schimmelpenninck *). Wat onder het koninkrijk Hol-
land op het gebied der belastingen plaats greep, was
slechts eene voortzetting van de regeling door Schim-
1) Zio V. d. Poll, t. n. p. bl. 357.
2) Zio dcnzelfdc, bl. 308.
3) Vgl. Mctclcrkarap, De regceringsvorm, bl. 29.
Van Ilugenpoth, t.a.p. bl. 17, 18.
Boissevain, de prov. wet, bl. 18 en de gemeentewet, bl. 21.
De Vries, t.a.p. bl. 8.
Van Heusde, t.a.p. bl. 63, 64.
Bastert, t. a. p. bl. 18, 19.
4) Vgl. Louis Bonaparte, Documens historiques et lléflexions sur
Ie gouvernement de la llollande, Paris, 1820, I, bl. 177 en 178.
f106
raelpenninck begonnen en bijna voltooid. En geen won-
der! De finaneieele wetten van Lodewijk, zoowel als
die van Sehimmelpenninck waren afkomstig van den
grbotsten financier, dien Nederland ooit bezeten heeft,
van Isaac Jan Alexander Gogel.
Van daar dat voor ons doel eene scheiding tusschen
de regeeringen van Rutger Jan en van Lodewijk niet
gewenscht is.
§ 1. De algemeene belastingen.
Aanvankelijk bleven volgens de staatsregeling van
1805 evenals te voren „de middelen van Financiën —
voortduren op den voet, zooals dezelve in ieder der
Departementen" toen bestonden.
Evenwel moest het „ onder de eerste en voornaamste
zorgen-van den Raadpensionaris" behooren „ Ontwerpen
van Wetten voortedragcn, het zij om de tegenwoordige
Belastingen te verbeteren, het zij om een algemeen
systema van Finantiën te doen aannemen, waardoor de
tegenwoordig bestaande Departementale Belastingen
zouden kunnen worden vervangen" (art. 60).
Bij het hem gestelde alternatief koos dc Raadpen-
1) De Staatsregeling bevat hier eene verkeerde uitdrukking, men
bedoelde de belastingen „zooals dezelve in ieder der Departementen
egenwüordig bestaan."
f107
sionaris, onder Gogels invloed, het voordragen van een
stelsel van algemeene belastingen. „Dit stelsel", zeide hij
den 15 Mei in de vergadering van het Wetgevend
Lichaam, „Dit stelsel, voor de relatieve krachten der
ingezetenen in de onderscheidene gewesten gelijkelijk
werkende, zal, zoo door deszelfs eenvoudigheid, als door
de zekerheid der perceptie, in staat zijn om \'s Lands
ressources zeer aanmerkelijk te vermeerderen; — die
vermeerdering met de vermindering der uitgaven ge-
paard, moet \'s Lands schatkist in staat stellen, om in
gewone tijden voor de algemeene behoeften te voldoen,
en, wanneer oorlogen of andere rampen buitengewone
uitgaven vorderen, zal het beloop daarvan moeten ge-
vonden worden door eene voorzigtige verhooging van
die middelen, welke, door derzelver drukking, daarvoor
het meest zullen vatbaar zijn", (Schimmelpenninck,
t. a. p. II, bl. 134).
Gelukkig bleef het ditmaal niet bij de toezegging.
Bij missive van 20 Juni 1805, n°. 17/3, werd door den
Raadpensionaris aan het Wetgevend Lichaam dc voor-
dracht van een plan van algemeene belastingen inge-
diend. Het ontwerp werd in handen gesteld van eene
commissie, die over het voorgedragen stelsel met de
regeering in onderhandeling trad, en, nadat enkele kleine
wijzigingen in de voordracht waren gemaakt, den 10
Juli tot aanneming adviseerde. Het Wetgevend Lichaam
sloot zich bij het rajjport zijner commissie aan, en bij
f08
staatsbesluit van 12 Juli 1805, n". 3, werd het plan
van algemeene belastingen vastgesteld
De voordracht begon met eenige algemeene beschou-
wingen over het voordeel van een stelsel van algemeene
belastingen boven de bestaande. Zij wees er op, hoe
het reeds in de bedoeling der ontwerpers van de Unie
van Utrecht had gelegen, algemeene belastingen op
voorwerpen van vertering te leggen, en hoe dit belang-
rijk punt der Unie nooit was ten uitvoer gebracht.
Het nieuwe stelsel moest niet slechts de bestaande
en naar de verschillende departementen onderscheiden
belastingen vervangen; ook de buitengewone heffingen
moesten daardoor vervallen. De nieuwe belastingen
moesten meer opbrengen en tevens zoo zijn ingericht,
dat zij zoo noodig tijdelijk verhoogd konden worden. Zoo-
danige verhooging van de bestaande middelen kon zon-
der onbillijkheid niet geschieden, aangezien deze geen
rekening hielden met de vermogens der ingezetenen.
Aan wederinvoering van de belastingen, welke sedert
1795 waren afgeschaft, was nog minder te denken. Deze
afschaffingen hadden immers juist plaats gehad ten ge-
volge van de groote nadoelen aan de betrokken mid-
delen verbonden; hier bijv. zouden hot hoofdgeld, ginds
1) Zie alle de Publieatiën en Notificatiën, betrefTende de Algemcene
Belastingen, den Haag, 1806, I, bl. 50.
Vgl. Sickenga, t. a. p. bl. 112, 113.
f109
de impost op de rogge, elders de grafelijkheidstollen
moeten worden hersteld.
Het stelsel van algemeene belastingen daarentegen
zou evenredig drukken op alle ingezetenen. Eenvoudig-
heid en zuinigheid in de invordering en het beheer,
het verdwijnen der gedwongen heffingen en „het ge-
heel cesseeren der belemmeringen op den in- en door-
voer van en door het eene departement naar het andere,"
waren bijkomende, maar niet gering te schatten voor-
deden van het stelsel.
De algemeene belastingen zouden de minvermogende
gewesten niet te zwaar trefTcn. Niet de meer of min-
dere rijkdom dor gewesten, maar dio der belastingplich-
tigen moest worden in aanmerking genomen. Het is
immers billijk, zoo werd in dc voordracht zeer to recht
betoogd, dat do moervermogenden in de rijkere cn in
de armere gewesten op gelijkon voet behandeld worden.
De weelde was bovendien in do landgewesten minder
groot dan bijv, in Holland, cn tengevolge van do min-
dere waarde van het geld in laatstgenoemd gewest, kon
men in de landgewesten met minder vermogen oven
welgesteld loven als in Holland, Aangezien nu de nieuwe
belastingen zooveel mogelijk gelijken tred moesten hou-
den met de op geld gewaardeerde vermogens dor inge-
zetenen, cn daartoe ook het gebruik van verschillcndo
wecldeartikden belast word, zou een inwoner van Hol-
land gewoonlijk meer in do belastingen bijdragon dau
f110
een inwoner van een der landgewesten, die even wel-
gesteld mocht heeten. Immers de inwoner van Holland
zou voor huishuur, huur von dienstboden, meubelen
enz. heel wat meer geld moeten uitgeven dan een even
welgesteld inwoner van een der landgewesten, en de
belasting, naar deze kenmerken geheven, zou dus voor
hem heel wat hooger zijn dan voor zijn op gelijken
voet levenden medeburger.
De algemeene belastingen zouden ook de finaneieele
grenzen der gewesten en kwartieren vernietigen; dien ten
gevolge zou de sluikerij belangrijk verminderen en zou
men bovendien zijne waakzaamheid geheel kunnen rich-
ten op het tegengaan der smokkelarij aan de rijksgrenzen.
Dit argument had te meer kracht, daar het ten tijde
der republiek niet ongewoon schijnt geweest\' to zijn,
dat de besturen van verschillende gewesten den inwo-
ners in. den sluikhandel ten koste hunner naburen be-
hulpzaam waren, zooals blijkt uit verschillende Staats-
rapporten, „waarbij de Bestuuren dor gewezone Provin-
tiën — beschuldigd zijn — ter beneficering huimer In-
gezetenen derzelvor sUiikerijen in de nabuurige Gewesten
te hebben geprotegeerd."
„De meerdere circulatie van consumtievo Waaron,
door het opheffen van de meeste dwangmiddelen, welke
ofschoon daaraan hinderlijk zijnde, door den bestaanden
staat van zaken noodwendig gevorderd wierden, en do
meerdere consumptie, welke daarvan het weldadig ge-
f524
volg (zou) zijn:" ook dit waren voordeelen, die men
van het nieuwe stelsel ven\\\'aehtte.
De gelijkheid onder de ingezetenen zou het nieuwe
stelsel ook nog bevorderen, doordien „ de bewoners van
niet minder dan 112 Hollandsehe Dorpen aan de con-
finiën der Departementen Gelderland, Utrecht en Bra-
band gelegen, aldaar op halve, een of twee derdens
Belasting gesteld geweest, — met hunne Medeburgers
onder eene gelijke verplichting gebragt" werden \').
Het stelsel nu, dat al deze voordeelen in zich moest
vereenigen en dat ten gevolge van de aanneming der
voordracht met één enkele uitzondering reeds in 1800
in werking werd gebracht, bestond uit de volgende be-
lastingen :
A. Beschreven middelen.
1. Verponding, „eene reëele Belasting van allo vaste
en\'onroerende goederen," geheven naar de waarde dier
goederen. Dezo waarde zou worden berekend togen
zestien on twee derde maal den jnarlijkschcn huurprijs,
na aftrek van dijk-, pulder- en dergelijke lasten en
voor gebouwen van een derde van dien prijs voor
reparatiekosten. Kerken en godshuizen, alsmede alle ge-
l) Vgl. Gogi\'1, Memoriiiii cn Correspondentiün, bl. 86—93, 128—U5.
Mr. J, A. Silleni, Do pol. cn stnathuishoudk. werkzaamheid van
1. .1. A. Gogol, Amst. 1864, bl. 175—224.
Sickenga, t.a.p. bl. 109—112.
f112
bouwen „het onmiddellijk eigendom van den Lande,
Steden of Dorpen zijnde, voor zoover dezelve zijn die-
nende tot publieke dienst," werden vrijgesteld. De
verponding zou bedragen Vj^ 7o der waarde en voor
fabrieken en trafieken tot de helft worden terugge-
bracht. (Ordonnantie van 20 Januari 1807, Publ. Alg.
Bel. II, bl. 433).
Hoewel men zich in het begin van het jaar 1806
geenszins ontveinsde, dat de regeling dezer belasting
geruimen tijd zou kosten en dus in den loop van dat
jaar niet zou kunnen worden ingevoerd, werd toch den
3den Januari 1806 (Publ. Alg. Bel. II, bl. 1) besloten
ook de oude reëele belastingen op vaste goederen op
te heffen Het Wetgevend Lichaam werd tot dit be-
sluit gebracht door de toezegging van den Raadpen-
sionaris, dat het middel der verponding in den loop
van dat jaar zou worden geregeld, en dat hij voor-
nemens was „voor te stellen, dat de Verponding over
1806 niet dan met het jaar 1807 (zou) worden be-
taald." (Missive van 26 December 1805), Op dit be-
sluit moest echter reeds den Ot^cn October van hetzelfde
jaar worden teruggekomen, daar de regeering aan do
gedane toezegging onmogelijk kon voldoen. Volgens
art. 1 der wet van 9 October 1806 (Publ. Alg. Bel.
1) De mededeeling van Mr. Sickenga, t. a. p. bl. 114, is niet vol-
komen juist.
f113
II, bl. 344) moest over het jaar 180G worden opge-
bracht „even zooveel als was het beloop van alle —
reëele Belastingen, onder welke benaming ook, als over
den jare 1805, uit eenige vaste en onroerende Goe-
deren en Bezittingen, door of vanwege de Eigenaren
derzelve aan den Lande zijn of hebben behooren te
worden opgebragt." De heffing der oude reëele lasten
werd derhalve feitelijk bestendigd.
Ten einde tot de heffing der nieuwe verponding te
kunnen geraken zouden volgens de wet van 1807 de
vaste goederen in den loop van dat jaar naar hunne
huurwaarde worden getaxeerd en op grond dezer waar-
deering de kohieren worden samengesteld. „In den
loop van den jare 1815, zullen do Quohieren worden
vernieuwd, cn weder in stand blijven, tot en mot en
over don jare 1830. Gelijke vernieuwing zal vervolgens
tolken vijftien jaren plaats hebben.
„Ter wegnoming nogtans der ongelijkheden, die wol-
ligt uit de eerste approximative opgaven, waarnaar do
provisionele betaling dezer Belasting geschiedt, kunnen
geboren worden, zal zoo spoedig mogelijk een plan
worden geformeerd, volgens hetwelk binnen cenon daar-
toe door den Koning to bepalen tijd, cone algemeene
opneming van Landerijen binnen hot Rijk zal kumien
geschieden, om tot grond eener permanente evaluatie
der Huren, gedurende het eerste Vorpondingstijdpork,
te kunnen strekken" (art. 14).
f114
Doch, hoe ijverig men ook aan de uitvoering van dit
voorschrift werkte, het kan ons niet verwonderen, dat
een zoo omvangrijk werk als eene nieuwe kadastreering
van het gansche rijk tijdens Lodewijks kortstondige
regeering niet kon worden ten einde gebracht. Ook de
voorloopige waardeering kostte meer tijd dan men zich
had voorgesteld. Over de jaren 1807 en 1808 moesten
de verpondingen „over alle zoodanige Districten, over
welke de nieuwe Quohieren nog niet (hadden) kunnen
ingebragt worden," nog op denzelfden voet worden
geheven als die over 180G Eerst met het jaar 1809
kon hierin ten aanzien van de verponding op de ge-
bouwen verandering komen: met uitzondering der be-
lasting op fabrieken en trafieken werd deze verponding
over dat jaar geheel volgens de nieuwe kohieren opge-
bracht. De reëele lasten op de landerijen bleven daaren-
tegen\'onder het koninkrijk Holland op den ouden voet.
(Wet van 13 Februari 1809, P. A. B. IV, bl. 04)
Dat het voortbestaan dier oude reëele lasten naast de
nieuwe algemeene middelen eene groote ongelijkheid
te weeg bracht, erkende men gereedelijk. „Zoo (werd)
7) Zie de wetten van 28 September 1807 en 14 April 1808. Publ.
Alg. Bel. III, bl. 166 en 203.
8) Den 12 April 1809 werd afgekondigd, dat Oost-Friesland en
Reiderland <over de jaren 1809 en 1810 in de plaats van verponding
jaarlijks zouden opbrengen f 350.000, welke som over dc onroerende
goederen zou worden omgeslagen, Publ. Alg. Bel. V, bl. 43.
f115
om een enkel voorbeeld van deze ongelijkheid en
moeijelijkheid bij te brengen, het Departement Vries-
land boven mate gedrukt, bijaldien alle dc overige
Belastingen in hetzelve moesten worden geïntroduceerd,
en tevens het Ploreen en het Reëel geheven (bleven),
welke de vaste Goederen in dat Departement zoo zeer
buiten alle proportie met de meeste andere (bezwaar-
den)." (Missive van den Raadpensionaris van 26 Decem-
ber 1805). Men wijte echter deze ongelijkheid niet aan
de toenmalige regeeringen. Al wat mogehjk was, werd
gedaan om haar zoo spoedig mogelijk te doen verdwij-
nen; het ligt evenwel in den aard der zaak, dat hier-
toe veel tijd noodig was.
De grondslag door het stelsel van 1805 voor de
heffing der verponding aangenomen, do berekening
naar do huurwaarde na aftrok van lasten on kosten,
berust op een volkomen juist beginsel. Do zuivere
huurwaarde toch regelt zich naar de netto opbrengst,
zoodat belasting in verhouding tot dio huurwaarde aan
den staat een evenredig deel van de zuivere opbrengst
doet toekomen, hetgeen juist het doel dor verponding is.
Zoodanige evenredigheid wordt in de praktijk oven-
wol hoogstens ton naasten bij bereikt. In do eerste plaats
is eene volkomen gelijkmatige taxatie ovor hot geheele
rijk niet to vorkrijgen, en zelfs al zou deze to bereiken
zijn, zij zou slechts korten tijd met do bestaande toe-
standen in overeenstemming blijven. Do verdccling der
f116
verponding gaat met zooveel moeilijkheden gepaard,
dat zij, eenmaal doorgevoerd, noodwendig gedurende
betrekkelijk langen tijd onveranderd moet blijven en
derhalve zich" niet kan regelen naar de telkens wisse-
lende waardeverhoudingen. Doch hoe verder men zich
verwijdert van het tijdstip der taxatie, hoe grooter de
afwijking der belasting van eene aan de werkelijke
opbrengst evenredige heffing wordt; van daar dat perio-
dieke herziening, bijv. om de vijftien jaren, zooals de
wet van 1807 voorschreef, noodzakelijk is, zal de
grondbelasting aan haar doel zooveel mogelijk beant-
woorden.
De algemeene regelen der wet van 1807 verdienen
dan ook onverdeelde instemming; aan het doel, dat
men zich voorstelde, beantwoordden zij volkomen.
2. Personeel, „zijnde eene Belasting van tien Gul-
dens van elke honderd Guldens der onzuivere Huur,
zooals dezelve door den Huurder betaald wordt, of van
eigen vaste Goederen, naar de Huur, welke van dezelve,
bij Verhuuring, zonde worden betaald, en mitsdien van
alle Woonhuizen, of gedeelten van dien. Buitenplaat-
sen, Stallen, Landerijen, Visscherijen enz., tc betalen
door den Bruiker, hetzij dezelve Eigenaar zij van het
Goed, het geen hij in gebruik heeft of niet — met
uitzondering van zoodanige Woonhuizen, welke geen
dertig Guldens in Huur doen." (Ord. 23 Mei 1806,
P. A. B. H, bl. 281).
f117
Het personeel moest vervangen „een aantal Belastin-
gen, onder allerlei benamingen, in de onderscheidene
deelen der Republiek geheven wordende, als daar zijn
Hoofd-geld, Famielie-geld, Haardstede-geld, Schoorsteen-
geld, koffij- en Thee-geld, bezaaide Landen, Schapen-
geld, Hoorn-geld, Koehouders Zout-geld, en meer
anderen."
Deze belasting hinkt, evenals het in 1801 vastgestelde
land- en huisgeld, op twee gedachten. Deels eene be-
lasting van de inkomsten opgemaakt uit de huur der
woning, deels eene belasting van het landbouwbedrijf,
was zij een samenvoegsel van twee geheel heterogene
bestanddeelen. Het feit dezer even onlogische als on-
])raktischc samenvoeging laat zich verklaren uit de om-
standigheid, dat de belastingen, die door het personeel
moesten worden vervangen, ook deels belastingen op
do vertering, deels belastingen op het landbouwbedrijf
waren. Dit rechtvaardigt evenwel de samenkoppeling
van twee belastingen, die niet bij elkander behooren,
in het nünst niet.
Beschouwen we eerst een oogenblik het personeel
voor zoo ver betreft de huur van woningen. Door alleen
woningen van eene onzuivere huurwaarde van minstens
ƒ 30 voor de belasting in aanmerking te nemen, werd
te recht „het onontbeerlijke tot huisvesting van den
Minvermogenden daar van vrijgekend." Daarentegen
was het eene fout do belasting proportioneel aan de
f118
huren te maken. Immers is het van algemeene bekend-
heid, dat het deel van het inkomen, dat voor kosten
van woning besteed wordt, stijgt naar mate het inko-
men zelf daalt
Wordt dus de belasting geheven in gelijke verhouding
tot de huren, dan wordt het inkomen zwaarder belast
naar mate het kleiner is. Voor eene billijke belasting
der inkomsten op grond van huur van woning is der-
halve progressie noodzakelijk -).
Doch zelfs al ware de belasting progressief geweest,
dan nog zou zij als rijksbelasting niet billijk hebben
kunnen werken. De huurprijzen zijn voor een groot deel
afhankelijk van de gemeente binnen welke de woningen
liggen, zij stijgen met de welvaart en de volkrijkheid der
gemeente. Binnen dezelfde gemeente geven de huurprijzen
van woningen althans eenigszins een maatstaf voor do
gegoedheid dor bewoners; zoodra men daarentegen huur-
prijzen uit verschillende plaatsen tot maatstaf gaat aan-
nemen, begaat men eene groote ongerijmdheid. Wie ziet
niet in, dat de bewoning van een huis .van /800 huur-
prijs in eene kleine plaats op veel grooter gegoedheid
wijst, dan de bewoning van een huis van gelijken huur-
1) Voor zeer vermogende personen, die paleizen of kasteden be-
wonen, gaat/leze regel dikwijls niet door.
2) Vgl. Dr. Leon Hitter von Bilinski, Die Gemeindebesteuerung
und deren Reform, Leipzig, 1878, bl. 302.
f119
prijs in Rotterdam of Amsterdam ? En wanneer dit
zoo is, hoe kan dan eene belasting naar de huishuur
als rijksbelasting billijk werken? Voor gemeente-
belasting is zij uitstekend geschikt, als rijksbelasting is
zij een onding.
De proportioneele belasting naar de huren van lande-
rijen enz. is veel rationecler. Wil men de opbrengsten
van het landbouwbedrijf proportioneel belasten, dan
valt voor het in aanmerking nemen der landhuren veel
te zeggen. Men zal zoodoende zijn doel wel niet vol-
komen bereiken, maar kan toch tot ten naasten bij
juiste uitkomsten geraken, een resultaat waarmede men
zich in belastingzaken steeds moet tevreden stellen
3. Mobilaire belasting, ten bedrage van 1 van alle
inboedels ter waarde van / 500 tot / 4000, IVZ/o
van die tusschen / 4000 en / 8000, en IVs 7o van
die boven f 8000. Juweclen en gouden cn zilveren
werken werden voor de halve waarde in aanmerking
genomen. Bibliotheken, kabinetten van schilderijen, in-
1) Vgl. Mr. N. G. Pierson, Leerboek der Staathuishoudkunde,
Haarlem, 1884, 1, bl. 124—129.
2) Den 11 April 1807 (P. A. B. II. bl. 484.) werd ccn nieuwe
wet op het personeel uitgevaardigd; het bcdrng der belasting werd
hierdoor echter niet gcwyzigd. Er zou nader worden bepaald, hoeveel
in volgende jaren voor dit middel zou betaald worden. Het perso-
neel bleef echter gedurende de jaren 1808—1810 onveranderd. Zic
dc wetten vnn 14 Maart 1808, 19 .lanunri cn 18 Dccembcr 1809,
(P. B. A. III, bl. 292, IV, bl. 15 en bl. 528).
Vgl. L. Bonaparte, Doe. hist. I, bl. 281.
-ocr page 134-f120
strumenten, gereedschappen enz., alsook inboedels be-
neden ƒ 500 waren vrijgesteld. (Ord. 23 Mei 1806. P.
A. B. II, bl. 250).
Deze belasting is een noodzakelijk correctief van de
belasting naar de huur der woning. Immers al staat
deze laatste steeds in eenig verband met het inkomen,
zij hangt dikwijls voor een groot deel af van omstan-
digheden, welke van de grootte van het inkomen ge-
heel onafhankelijk zijn, bijv. van de talrijkheid van het
huisgezin. Bewoont nu iemand een huis, waarvoor hij
meer huur betaalt, dan even welgestelde personen ge-
middeld doen, dan zal zijn meubilair gewoonlijk wel
beneden de gemiddelde waarde blijven; bewoont daaren-
tegen iemand door bijzondere omstandigheden een klei-
ner huis, dan hij zich met reden zou kunnen veroor-
loven, dan zal zich gewoonlijk meer weelde in zijn
meubilair vertoonen. Van daar dat de belastingen naar
de huishuur en naar het meubilair elkanders fouten
compenseeren of althans tot kleiner afmeting terugbren-
gen. Natuurlijk gelden voor progressieve belasting naar
het meubilair dezelfde redenen als voor progressie der
belasting naar de huishuur. Het stelsel van 1805 er-
kende dit hier wel in zekere mate, maar ging in hare
progressie lang niet ver genoeg.
4. Belasting op de haarstedon, geheven „van elk
Huisgezin, ^\'t welk meer dan twee Haardsteden ten ge-
bruike heeft" tot een bedrag „van twee Guldens van
f121
iedere Haardstede." Deze belasting was oorspronkelijk
in het stelsel van 1805 niet opgenomen, maar werd bij
de ordonnantie van 9 Juli 1807 (P. A. B. H, bl. 378)
ingevoerd. Het moest zijn „eene belasting op gemak
of weelde. Vier vijfden der bevolking koken de pot en
verwarmen zich bij ééne of twee haardsteden, en meer
heeft ook een huisgezin in den striksten zin niet nodig.
Het is dus alleen de meerdere ai sa nee, welke het
bewonen van een locaal waarin meer dan twee stook-
plaatsen voorhanden zijn te kennen geeft, welke hier
belast wordt" (Gogel, Mem. en Corr. bl. 153). Te recht
was deze opvatting in het rapport van Appclius c. s. niet
gedeeld, zij hadden in het haardstedengeld eene oneven-
redige verhooging van het huisgeld (personeel) gezien. En
dit niet zonder grond: of het aantal haardsteden houdt
gelijken tred met den huurprijs cn dan is deze belasting
slechts eene gelijkmatige verhooging van het personeel,
of — en dit zal wel gewoonlijk het geval zijn — de huur-
prijs staat slechts in verwijderd verband met het aantal
haardsteden, en in dit geval is het aantal stookplaatsen een
zeer onvolkomen bewijs van meerdere of mindere gegoed-
heid, en de belasting derhalve slechts cenc onevenredige
verhooging van het personeel. Zoodanige belasting kan
bovendien tot eene voor do volksgezondheid schadelijko
beperking van het aantal stookplaatsen aanleiding geven.
5. Dienstbodcngeld, ccno belasting op do dienstbo-
den van f 5 voor één tot / 250 voor 10 dienstboden
f122
en / 50 voor elk daarboven; voor eiken raannelijken
dienstbode moest f 30 meer worden opgebracht. Voor
inwonende werkboden moest worden betaald f 3, indien
zij in het geheel geen- en f 8, indien zij enkele malen
persoonlijke diensten verrichtten. (Ord. 9 Mei 1806,
P. A. B. II, bl. 180).
De sterke progressie voor deze belasting aangenomen,
zoowel als de hoogere belasting voor mannelijke dienst-
boden was volkomen rationeel. Daarentegen was de be-
lasting voor werkboden niet op hare plaats; „ deze staan
toch gelijk met de werktuigen, die een ieder tot zijne
kostwinning gebruikt," zooals in het rapport van Appe-
lius c. s. zeer te recht was aangemerkt. Het dienstbo-
dengeld wilde eene belasting naar de vertering zijn, het
was echter voor een deel eene belasting der productie,
en wel voornamelijk van den landbouw.
6. „Impost op de paarden en het Plaisier-, mitsga-
ders het Land-Passagegeld, — eene Belasting op alle
Paarden boven de drie jaren oud, welke tot vermaak,
geraak of noodzakelijk gebruik, zoo modo tot verhuring
aan anderen cn vervoering van Passagiers, in eigendom
of in huur worden gehouden." Voor paarden tot ver-
maak dienende moest worden betaald / 25 van 1 tot
f 310 van 6 paarden, on f 50 van elk daarboven. Paar-
den tot fabriek- of neringwerk dienende werden belast
met f 6, paarden van landlieden met 1—10 per stuk.
Werden evenwel de paarden der fabrikanten en land-
f123
bouwers ook voor vermaak gebruikt, dan werd de aan-
slag verhoogd met f 5 per stuk. Verhuurders van paar-
den voor vermaak betaalden voor elk paard, behalve
/ 6 als neringdrijvenden, nog ƒ 25 voor landpassage-
geld. Het was de bedoeling, dat de verhuurders deze
laatste belasting van do gebruikers zouden terugvorde-
ren door den huurprijs te verhoogen. (Ord. 9 Mei 1806,
P. A. B. II, bl. 199).
Ook bij deze belasting berust de progressie op goe-
den grond, doch merken we weder eene grenzonloozo
verwarring tusschen belasting van verbruik tot verte-
ring en\' belasting der nijverheid.
Bij wetten van 22 April 1809 (P. A. B. IV, bl. 199
en 218) werden hot paardengeld en het landpassago-
geld opnieuw geregeld. Het eerste middel onderging
geeno voor ons onderwerp belangrijke wijzigingen. Het
landpassagegeld werd voortaan geheven volgens eene
berekening, waarbij het gebruik, waartoe do paarden
verhuurd werden, in acht genomen werd, on welke voor
do zomer- on do wintermaanden verschilde.
7. „ Land-Passago-Geld van vreemde Voerlieden en
Reizigers, — eono Belasting van drie Guldons van elk
Paard, waarmede buiten, \'s Lands wonende Voerlieden,
hetzij onder hot Zadel of voor eenig Rijtuig gespan-
non, cn Passagiers vervoerende hunne Vrachten ver-
1) Van voerlieden, die nlieen goederen vervoerden, werd een Inger,
recht geheven, evenzoo vnn vreemde reizigers, die hun eigen paarden
f124
der zullen willen brengen dan binnen de eerste be-
sloten Stad of Plaats binnen de Grenzen, telkens bij
het inkomen te betalen." (Ord. 7 Maart 1806, P. A. B.
II, bl. 117).
Naar haar karakter zou deze belasting niet hier,
maar onder de onbeschreven middelen te huis behoo-
ren; zij werd echter in de voordracht onder de be-
schreven middelen opgenomen om haar verband met het
binnenlandsch landpassagegeld. Zij staat tot dit middel
in dezelfde verhouding als het invoerrecht op eenig
artikel tot den accijns daarop; zonder het buitenlandsch
landpassagegeld zou in en bij grensplaatsen de buiten-
landsche voerman van gunstiger conditie zijn geweest
dan de binnenlandsche. Door deze belasting daarentegen
werd ook de vreemde voerman verplicht zijn prijs te
verhoogen en zoodoende het bedrag van den impost
op de\' reizigers te verhalen.
Men streefde evenwel het doel voorbij. „Wanneer
een Verhuurders Paard slechts twee honderd vijftig
dagen in een jaar diensten doet, zal daarvoor in dezo
Belasting (het binnenlandsch landpassagegeld) niet meer
dan twee stuivers daags worden opgebragt, hetwelk
gebruikten (nrt. 3 en 4). De Ingere belasting dezer laatste reizigers
laat zich nlleen daaruit verklaren, dat van hen geene concurrentie
niet binnenlandsche voerlieden te vreezen was. Op zuiver fiscale gron-
den had men deze reizigers niet lager, mnar hooger dan de anderen
moeten belasten.
f125
zulk een gering bezwaar oplevert, dat althans niemand
het reizen daarom zal achterwege laten." Stelt men
hiertegenover, dat de vreemde voerman telken male,
dat hij zijne reizigers verder dan de eerste grensplaats
wilde vervoeren, ƒ 3 moest betalen, dan blijkt ten dui-
delijkste, dat met het buitenlandsch 1 andpassagegeld
bescherming van den inheemschen voerman zoo al niet
beoogd dan toch bereikt werd. De beide middelen op
het vervoer van personen to lande strekten ter vervan-
ging van de passagegelden, welko te voren in bijna
alle gewesten werden geheven.
8. Runderbeesten, „eeno Belasting op ieder rund,
twee jaren en daarboven oud, van vijftien Stuivers
\'s jaars, voor een Rund, beneden de twee jaren oud
tien Stuivers \'s jaars." (Ord. 11 Maart 1806, P. A. B.
II, bl. 125).
Dezo belasting kwam in do plaats van hot middel
op don boter, zij „strekt zich, wel is waar, tot allo
runderbeeston uit, zoo wel tot de Kooijen, waarvan do
Melk tot Kaas, of in natmirlijkon staat gebruikt, als
die, welke tot Botor gebezigd wordt, mitsgaders ook
tot de Ossen en het Slagtveo, maar dezelve is, van
eene andere zijde beschouwd, oen Middel van Controle
op andere belastingen, als zijn het Personeel cn het
Geslagt, cn verschaft aan het Gouvcrnomont hot zekerst
middel om den af- of tooncmcndon staat van do Vee-
teelt gade to slaan."
f126
Hoe schoon de voordracht deze belasting ook voor-
stelde, zij was naast het personeel en het paardengeld
een zware last voor den veeteelt. Werden deze belas-
tingen thans nog geheven, dan zou een boer, die eene
middelmatige hoeve van 20 hectaren goed land in Hol-
land huurt tegen een prijs van f 90 per hectare, en
die daarop ongeveer 24 stuks vee benevens een werk-
paard en een paard voor werk en genoegen weidt —
eene onderstelling die der werkelijkheid geen geweld
aandoet — moeten betalen: personeel 10«/o van/ 1800
of ƒ 180, paardengeld tweemaal ƒ 1.50 en ƒ 5, run-
derbeesten 24 maal / 0.75 of f 18, dus te zamen
f 206. Nemen we in aanmerking, dat de prijs van
runderen en paarden sedert 1806 aanmerkelijk is ge-
stegen, en dat derhalve de druk van het runderbeesten-
en het paardengeld betrekkelijk veel zwaarder was, dan
hij thans zijn zou, dan staan we verbaasd over den
zwaren last, dien de veeteelt toen te dragen had.
En als ware dit nog niet genoeg, werd eerst bij de wet
van 30 Mei 1806 (P. A. B. H, bl. 310) en later bij
de wet van 12 April 1809 (P. A. B. IV, bl. 174) de
werking bestendigd van de wet van 26 December 1799,
houdende heffing eener belasting van eenige stuivers
van elk rund, elk paard, elk achttal schapen. Deze be-
lasting stond buiten het algemeen stelsel, de opbrengst
zou „geheel onvermengd en separaat van alle andere
\'s Lands Finantiën — worden geadministreerd — en
f127
alleen — mogen strekken tot nut van den Nederland-
selien Landbouw (en wel voornamelijk) — tot stuiting
van Runderpest." Zoodanige belasting heeft eenige
overeenkomst met eene premie van assurantie en kan
in sommige gevallen zeker nuttig werken. Rij het be-
staan van den toch reeds hoogen last voor den veeteelt
was de teedere zorg der regeering evenwel wat al te
groot. Zij geleek de moeder die uit louter liefde haar
kind aan de borst dood drukt.
Wij hebben hiermede de beschreven middelen afgehan-
deld, wier gezamenlijk kenmerk is — of althans zijn
moest — dat zij „hetzij Reëel hetzij Personeel, naar
bepaalde en vaste Aan- of Omslagen volgens Quotisatie
daar van (geformeerd, werden) ingevorderd," on komen
thans tot:
13. Onbeschreven Middelen,
„die, welko dadelijk bij het gebruik, den inslag, uit-
slag, opslag, het vertier, on wat dies meer is, der be-
lastte voorwerpen gevorderd of bij het inkomen of uit-
gaan dorzelve, in of buiten do Republiek (werden)
geheven."
1. „liegt van Patent op allen Handel, Neringen,
Beroepen eu Bedrijven, en eenige andere (!) Objecten
van Weelde of Vermaak" (Ord. 2 December 1805, P.
A. B. I, bl. 141). Deze wet was verdeeld in vijf af-
f128
deelingen, waarvan de eerste en de tweede handelden
over het patent op beroepen en bedrijven, de derde
over dat voor openbare vermakelijkheden, de vierde
over de belasting op het dragen van gepoederd haar,
en de vijfde over het patent op de jacht. Geheel ver-
schillende belastingen derhalve werden hier onder een-
zelfden naam vereenigd.
Het recht van patent op de uitoefening van beroepen
en bedrijven leverde, volgens de missive van den Raad-
pensionaris van 14 October 1805, „eene Contributie
op — voor de bescherming welke ieder Ingezeten in de
uitoefening van zijn Beroep en van zijne Maatschappe-
lijke Regten in het algemeen geniet, — Contributie, welke
zoo na mogelijk meerder in evenredigheid met zijne
Winsten, en dus ook met de opoöering welke de Maat-
schappij redelijker wijze van hem mag vorderen, kan
worden gebragt."
Ten einde eene behoorlijke verdeeling der belasting
te verkrijgen, zou „alles daar op (aankomen), of de
hoogte der Belasting, in evenredigheid .(stond) met do
voordeden, welke ieder Beroep, zoo wel aan dengenen
die hetzelve uitoefend, als aan de Maatschappij aan-
brengt." Door ook het algemeen belang voor de meer
of minder verschoonende behandeling van de verschil-
lende bedrijven in aanmerking te nemen, week men
eenigszins af van het fiscaal- en plaatste men zich met één
voet op het sociaal standpunt. M. i. volkomen te recht.
f129
Waar de staat het belang van den fiscus met het belang
van de maatschappij kan vereenigen, waar hij, door een
geldelijk voordeel voor zich te bedingen, een voor de
maatschappij wenschelijken \'toestand in het leven roepen
of bevorderen kan, is de staat hiertoe niet alleen be-
voegd maar ook verplicht. De moeilijkheid van de juiste
vereeniging van fiscale en sociale politiek mag hiervan
niet terughouden.
Ten aanzien van zoodanige beroepen, welker winsten
van de plaats der vestiging niet of althans weinig af-
hangen, werd „de Belasting naar het Vertier, zonder
onderscheid van Plaats berekend." De handel in koffie,
thee, chocolade en tabak werd „ iets hooger dan die in
andere Goederen bezwaard, omdat deze Waarcn of
sommige derzelve in do meeste gedeelten der Republiek
aan Belastingen (waren) onderworpen geweest, welke
thans (wegvielen)."
Voor dio beroepen, welker voordcelon wol van do
plaats der vestiging afhankelijk zijn, worden „acht ver-
schillcndo Klassen gemaakt, in ieder van welko meer
of minder betaald (werd), naar mato der Volkrijkheid
van dc Plaats, waar hot Beroep (werd) uitgeoefend, en
voorts in de moest Volkrijke Plaatsen afdalende van
honderd zestig tot één, cn in do minst Volkrijke van
honderd tot één, en waarbij (was) in het oog gehouden
zoowel do golegonheid van meerdere winsten, welko do
eene Plaats boven de andore oplevert, als do meordoro
f130
winsten, welke de een in hetzelfde Beroep, boven den
anderen kan verkrijgen."
Het kan niet worden geloochend, dat sommige beroe-
pen en bedrijven meer-, andere minder afhangen van de
volkrijkheid der plaats van vestiging, evenmin dat be-
lasting naar het debiet somtijds wel-, somtijds ook niet
mogelijk is. De combinatie der beide middelen tot het
vinden van het billijk bedrag der belasting is derhalve
geheel gerechtvaardigd. Evenwel ging de regeling aan
enkele groote fouten mank, die de in beginsel geheel
juiste belasting, dikwijls zwaar en zonder evenredigheid
deden drukken. In de eerste plaats had men verzuimd
een voldoend stelsel van uiterlijke kenmerken uit te
werken -) en te veel laten afhangen van de eigen aan-
gifte der belastingplichtigen en het goedvinden der
plaatselijke besturen. Voorts had de verdeeling in klas-
sen en tabellen naar winstgevendheid van het beroep
en volkrijkheid der plaats aan periodieke — bijv. vijf-
jarige — herziening onderworpen moeten zijn. Immers
de volkrijkheid der verschillende plaatsen stijgt iiict in
constante verhoudingen, en de kenmerken der betrek-
kelijke winstgevendheid van dc verschillende bedrijven
wijzigen zich ten gevolge van den vooruitgang op tech-
nisch gebied gedurig.
• 1) Vgl. P. Leroy-Bcaulieu, Traité dc la science des finances, I,
bl. 373.
f131
Het is dan ook zeer wel mogelijk, dat het patentrecht,
zooals het was geregeld, niet voldeed ; dit belet even-
wel niet, dat het, mits goed geregeld, zeer goed is te
verdedigen, ja voor elk goed belastingstelsel onmisbaar
!nag genoemd worden.
Vrijgesteld van het recht waren : „ de Ambtenaren —
om dat zij bij de Ordonnantie op het Zegel reeds
(waren) bezwaard; de Schippers en Voerlieden omdat
hunne Bedrijven door het Binnen- of Buitenlandsch
Last- en Passagie-geld aan een direct bezwaar (waren)
onderworpen; de Domestieken, om dat het Dienstboden-
geld voor hen (werd) betaald (!); de Landlieden met al
hunne Inlandsche Bedienden, om dat de Landbouw, zoo
door de Verponding als meer speciaal door het Perso-
neel en de Belasting op het Rundvee — reeds een
voldoend direct aandeel in de Lasten (droeg), en omdat
deze stand aan geen overmatige Lasten behoort te wor-
den onderworpen (!); de Zeevarende Lieden en Visschers,
omdat beide deze bedrijven hier te Lande niet te veel
kunnen worden aangemoedigd; Geestelijke Personen,
uit hoofde van derzelver geringe bezoldiging; en Kan-
toorbedienden, geen salaris of voordeel genietende, en
Jongens en Meisjes, in of voor Fabrijken werkende, en
geen twintig jaren oud zijnde, omdat zij in de termen
vallen van tot nuttige Leden der Maatschappij te wor-
1) Vgl. Gogel, Mem. en Corr., bl. 230, 231.
-ocr page 146-f132
den gevormd; Renteniers en andere Personen, welke
geenerlei Handel, Beroep of Bedrijf exereeeren, (waren)
mede uitgezonderd; dan valt in het oog, dat deze onder
generlei reden aan dit regt konden worden onderwor-
pen, dat hun verblijf, immers voor zoo verre zij een
independent fortuin bezitten, reeds op zich zeiven voor-
deelig is in de Maatschappij, en dat zij indirect ook in
deze Belasting (deelden), voor zoover het eene bewezene
waarheid is, dat alle Belastingen tot op eene zekere
mate ten laste komen van dengenen, die de Goederen
en Waaren gebruikt of consumeert; terwijl deze Klasse
van Ingezetenen buiten de mogelijkheid (geweest) zijn
zoude, om haren geheel willekeurigen aanslag geheel of
gedeeltelijk ten laste van anderen te brengen."
Deze passage uit de toelichting der regeering bij het
ontwerp der patentwet is zeer belangrijk. Zij doet zien,
dat hét niet de bedoeling was — zooals dikwijls ge-
meend wordt, — door het patentrecht alleen het indu-
strieele kapitaal te belasten. Alle beroepen en bedrijven
vielen daaronder, hetzij voor de uitoefening kapitaal
noodig is of niet; alleen die beroepen en bedrijven
werden vrijgesteld, die reeds elders waren belast of ten
opzichte van welke men eene bijzondere belangstelling
wilde aan den dag leggen. De patentbelasting was v.ol-
komen terecht eene belasting zoowel op arbeid als op
kapitaal; het zou bovendien een ijdel streven zijn ge-
weest eene belasting te willen heffen, die het industri-
f133
ede kapitaal trof, maar den industrieelen arbeid vrijliet.
Bij de nijverheid hangen kapitaal en arbeid te nauw
samen, dan dat zoodanige scheiding mogelijk zou zijn
geweest.
De opbrengsten van den grond werden getroffen
door de verponding, die uit kapitaal en arbeid of uit
arbeid alleen, door het patentrecht. Slechts de opbrengst
van het kapitaal alleen, van het vermogen in portefeuille,
bleef onbelast; de reden dezer uitzondering zagen we
reeds: men vreesde hierbij vooral willekeurigen aanslag
en meende, dat het verblijf van kapitalisten reeds op
zichzelf een voordeel voor een land is.
Volgens de derde afdeeling der wet van 2 December
1805 werd recht van patent geheven van „alleschouw-
burgen, waar in door levende Personen (!) Treur-, Blij-,
Tooneol- of Kluchtspelen, Opera\'s, Pantomimes of der-
gelijken worden vertoond." Deze belasting werd wel
geheven van do schouwburgondernemers maar met het
oogmerk, dat zij het bedrag daarvan door verhooging
van de prijzen der plaatsen van do bezoekers zouden
terugvorderen. Men had daarom „ in het oog gehouden,
dat dc meer kostbare Vermakelijkheden, in welko do
rijkere standen dus ook het meest deel nemen, propor-
tioneel aan ccno hoogcre Belasting (waren) onderworpen."
Het recht op het dragen van poeder werd geheven
van allen, „hetzij Man of Vrouw, welke (zouden) ver-
kiezen Ilaarpoeder tc dragen, het zij met rond of ge-
f134
kapt Haar, Paniiken, Tourtjes of wat iets meer is."
Zeer te recht hadden de representanten Siccama en van
Rees in hun rapport van 1798 dergelijke belasting verwor-
pen. „ Eene belasting, zeiden zij, op Paruiken en Hair-
poeder is bijkans niets waardig, zoodra mode of over-
drijving van zekere beginselen geene Paruiken of Hair-
poeder gedoogd," Het recht op het dragen van gepoe-
derd haar bedroeg / 5 \'s jaars. Dat op het uitoefenen
van de jacht was even hoog. Dit laatste recht werd
geheven niet alleen van jagers van beroep, maar ook
van jachtliefhebbers.
Zoowel voor het recht op tooneelvertooningen als voor
dat op de jacht is veel aan te voeren.
De in de wet van 2 December 1805 geregelde
belastingen komen hierin overeen, dat men geen be-
last bedrijf mocht uitoefenen, geen gepoederd haar
dragen, geen openbare vermakelijkheid houden en geen
jachtrecht uitoefenen, zonder te zijn voorzien van eene
akte of patent, waarbij zulks door het gemeentebestuur
werd toegestaan. Deze patenten nu werden geschreven
op zegels ter hoogte van de verschuldigde belasting en
niet afgegeven voordat het recht betaald was.
In nauw verband met het patentrecht stond het:
2. „Regt van het Klein Zegel op eenige Voorwer-
pen van Handel en Weelde." Deze belasting werd het
eerst gerégeld bij de ordonnantie van 2 December 1805
(P. A. R. 1, bl. 127), en rustte toen op hoeden, hand-
f135
schoenen, kousen, pantalons, broeken en vesten, horo-
logiën en pendules, parfuraeriën, platenwerken, speel-
kaarten, almanakken, couranten en andere gedrukte
werken. Zij werd over verschillende voorwerpen uitge-
breid door de wet van 11 April 1807 (P. A. B. II,
bl. 520). Haar naam ontleende deze belasting aan de
omstandigheid, dat vóór den verkoop der belaste wa-
ren daaraan door den verkooper een zegel tot het be-
drag van het verschuldigde recht gehecht moest worden.
Bij de invoering meende men, dat deze belasting, welke
slechts rustte op artikelen van weelde, gemakkelijk zou
worden gedragen en zonder bezwaar ingevorderd; doch
men bedroog zich. Gogel zelf zeide er later van: „The-
oretisch was het eene der beste belastingen, als tref-
fende alleen en evenredig, meest overtollige voorwerpen,
of die, welke door hunne meerdere waarde voorwerpen
van weelde wierden; de last was ook zeer matig en te
gering om van dien kant eenig bezwaar op te leveren;
dan hier schoot dc kracht van den minister die met de
uitvoering dor wet belast was, tegen de publieke opinie,
maar vooral togen de kwaadwilligheid der winkeliers,
en van hen die het spol van tegenstand dreven, te kort"
(Mem. en Corr. bl. 129, 130).
Gogols uitspraak — hoe onpartijdig hij zijn eigen
werk ook telkens beoordeelde — schijnt mij to gun-
stig. Theoretisch was de hier besproken belasting lang
niet een der beste: dc controle op de heffing was moei-
f136
lijk, de opbrengst door de steeds veranderende mode
ten opzichte van weelde-artikelen geheel wisselvallig,
en bovendien behoorden lang niet alle belaste artike-
len tot de overtollige weelde De belasting op cou-
ranten, almanakken en andere gedrukte stukken was
eene belemmering voor volksontwikkeling en beschaving.
Zoowel het recht van patent als het klein-zegel der
weelde-artikelen waren nieuw. Men had „in Zweden,
en vervolgens in Frankrijk, met een gewenschten uit-
slag, de faculteit om eenig Bedrijf, welke dan ook,
uitteöefenen, met eene Belasting bezwaard, door het
doen uitgeven van publieke Acten van Admissie, voor
welke, naar gelang van het Bedrijf, de Klasse van den
Contribualen, de plaats waar, zekere prijs wierd betaald.
Zoodanig iets bij ons intevoeren, doch de Belasting
door middel van het Zegel op de Acte te heffen, (was)
hier de bedoeling." De patentbelasting kwam in de
plaats van de rechten, welke vóór 1795 aan de bestu-
ren der gilden moesten worden voldaan Do belas-
ting der artikelen van weelde werd van Engeland over-
genomen.
3. „ Binnenlandsch Last-, Water-Plaizier en Passage-
1) Vgl. Vissering, linndb, nO. 874.
Paul Leroy-lieaulieu, t.a.p. I, bl. 421: „vouloir taxer par le
menu tous les objets de luxe, ce serait donner à 1\' État unetTiche
inextricable eî assujettir les citoyens }\\ un contrôle insupportable."
2) Vgl. Vissering, Ilandb. n". 821.
-ocr page 151-f137
geld," eene belasting „geheven van alle Binnenlandsche
Schepen en Vaartuigen, van welken aard en natuur,
of tot welke einden dezelve zullen zijn geschikt, hetzij
tot Transport en vervoer • van Waaren, Goederen en
Koopmanschappen, ofte tot eenig ander einde of tot
vermaak dienende, mitsgaders op het gebruik derzelve
voor of ten behoeve van Passagiers." (Ord. 6 Decem-
ber 1805, P. A. B. I, bl. 194).
Binnenlandsche beurtschepen en vrachtschuiten be-
taalden „naar de Lasten, die dezelve kunnen laden, do
Reizen die zij doen, en de Wateren, die zij bevaren,
van eene Gulden per schuit, tot drie Guldens het Last;
alle Volks of Passagiers Schuiten — bij wijze van
Tauxatie en Quotizatie, in evenredigheid van de ver-
diend wordende Vrachten, (en) allo andere Vaartuigen
van Plaizier, naar de qualiteit van dezelve." Deze be-
lasting werd opnieuw geregeld bij de wet van 23 Ja-
nuari 1809 (P. A. B. IV, bl. 22); vaartuigen die uit-
sluitend dienst deden tot het overbrengen van passa-
giers, werden toen van het lastgeld vrijgesteld, voor
het overige kwam de nieuwe wet in hoofdzaak met do
oudo overeen
Bij de invoering dezer belasting vervielen „allo Tol-
len en Belastingen, welke binnen deze Republiek op den
1) Rij koninklijk decreet vnn 13 December 180G (1\'. A. B. II,
bl. 300) wnren alle schepen, welke uitsluitend gebruikt werden tot
het vervoeren van meede naar de meestovcn, van het lastgeld vrijgesteld.
f138
Binnenlandsehen Handel, Vervoer en Doorvoer van
Waaren, Goederen en Koopmanschappen, mitsgaders
Passagiers, zijn gelegd, zoomede de Plaizier-gelden of
Belastingen op Jagten, Boeijers, en andere Vaartuigen
van vermaak, voor zooverre deze Belastingen en Tol-
len, ten behoeve van den Lande — (werden) geheven, —
voor zooverre daaromtrent — (geene) uitzondering (werd)
gemaakt."
Het thans besproken middel was ten opzichte van
het vervoer te water, wat het land-pleizier- en -passage-
geld was ten opzichte van het vervoer te lande. Deels
vulden beide belastingen het patentrecht aan, deels
werkten zij als accijnzen.
4. Accijnzen op:
a. „Zout, hetwelk binnen de Bataafsche Republiek
is geraffineerd, en door de Zoutzieders — wordt uit-
geslagen, — (en) Pekel (anders Woes genaamd) welke
bij hun zal worden uitgeslagen, — en wel: van iedere
zak zout vijf Guldens, en van ieder Oxhoofd Pekel van
zes Ankers, zes Guldens." (Ord. 18 .December 1805,
P. A. B. I, bl. 402, vervangen door wet 24 Februari
1809, P. A. B. IV, bl. 71).
b. Zeep, „hetzij hard of zacht, welke binnen de Ba-
taafsche Republiek is gefabryceerd, en door de Zeep-
zieders of Zeepmakers wordt uitgeslagen, — en wel
van iedere honderd ponden harde Zeep — vijf Guldens,
en van iedere Ton zachte Zeep, wegende twee honderd
f139
en veertig ponden, twaalf Guldens." (Ord. 24 Decem-
ber 1805, P. A. B. I, bl. 426, vervangen door wet 21
December 1805, P. A. B. Ill, bl. 509).
c. Gemaal, ten bedrage van ƒ 108 „van ieder last
Tarwe of Spelt, mitsgaders Mastelein of Tarwe met
Rogge, of ook Tarwe met andere Granen vermengd,"
en van / 45 „van ieder last Rogge, of Rogge met
eenige andere Granen, (Tarwe alleenlijk uitgezonderd)
vermengd." (Ord. 17 December 1805, P. A. B. I, bl.
308). Bij de wet van 8 Januari 1807 (P. A. B. II,
bl. 376) werd do accijns op roggo teruggebracht van
/ 45 tot f 21.12 per last.
d. Becstiaal, ten bedrage van drio stuivers van elko
guldon der geschatte waarde „van allo Stieren, Ossen,
Koeijen, Vaarsen, Pinken, Kalveren, Varkens, Speen-
varkens, Schapen cn Lammeren, welke binnen de Ba-
taafsche Republiek worden geslagt," (Ord. 6 December
1805, P. A. B. I, bl. 228.)
c. Turf, ten bedrage van vier stuivers „van ieder
Ton Spon- of Bagger-turf," twee stuivers van iedere
ton „zwarte turf, dio van do hooge Veenon of uit an-
dere Veengronden alleenlijk af- of uitgestoken, afgegra-
ven of uitgegraven, en mitsdien niet tot Bagger ge-
maakt of bereid wordt," en écn stuiver van iedere ton
„zoogenaamde Zand-kluiten of Zand-turf\' (Ord. 10 Ja-
nuari 1807, P. A. B. II, bl. 399).
/. „Inlandscho Koren-Brandewijn, Jenever en inland-
-ocr page 154-f140
sche Brandewijn van Wijn, gedistilleerde Wateren en
fijne Likeuren," ten bedrage van f 30 per okshoofd
jenever of moutwijn, en f 40 per okshoofd brandewijn,
gedistilleerde wateren of fijne likeuren (Ord. 3 Januari
1806 P. A. B. I, bl. 476). Bij de wet van 2 December
1806 (P. A. B. II, bl. 347) werd de impost op jene-
ver en moutwijn van f 30 tot f 42 per okshoofd, en
die op brandewijn van f 40 tot f 48 verhoogdr
g. Wijn, ten bedrage van „van vier en twintig Gul-
dens van ieder Oxhoofd, dat binnen de Bataafsche Re-
publiek ter consumtie wordt ingeslagen" (Ord. 3 Januari
1806, P. A. B. I, bl. 514). Bij de zooeven vermelde
wet werd deze accijns verhoogd tot dertig gulden per
okshoofd.
In het belang der nijverheid waren in de accijnswet-
ten verschillende gunstige bepalingen opgenomen ten
aanzieii van het verbruik van veraccijnsde waren in fa-
brieken en trafieken.
Overzien wij nu de gezamenlijke accijnzen uit het
stelsel van 1805 dan treft het ons, dat vijf van de
zeven rusten op noodzakelijk levensbehoeften, en slechts
twee min of meer rekening houden met de draagkracht
der inwoners. Bij deze overweging gevoelen we ons
geneigd terstond een veroordeelend vonnis uit to spre-
ken; „dan, hierbij komt in aanmerking, dat het Bier
geheel wórdt vrijgelaten, het Kaarslicht onbezwaard
blijft, de Binnenlandsche Fruiten en Brandhout, do
f141
Aardappelen, de Azijn, de Tabak, het Mout, de Gist,
de Gerst, de Boekweit, de Haver, de Gort, Koffij, Thee,
Chocolade, Wolle Lakenen, en wat dies meer (toen)
belast (was), buiten bezwaar blijven, immers aan niets
anders onderworpen, dan aan de Belasting op de Pa-
tenten of Acten van Admissie voor diegenen, welke in
deze speciën handel drijven, en waaraan ook alle an-
deren gelijkelijk onderworpen worden."
Deze opmerking uit de voordracht van het stelsel
stemt tot nadenken. Immers vóór 180Ö werd ecu zoo
belangrijk deel der publieke inkomsten gevonden uit
eene bonte mengeling van accijnzen, welke óf in hot
geheel niot öf althans weinig rekening hielden mot den
welstand der ingezetenen, dat het onmogelijk was al deze
middelen op eens to laten vallen zonder het evenwicht
in do staatsfinanciën geheel te verbroken. Men schafte
eon aantal oude imposten af cn deed daarmede eono
belangrijke schrede op don goeden weg; verder tc wil-
len gaan en allo belastingen op noodzakelijke behoeften
te laten vallen zou dwaasheid geweest zijn. Maar eeno
vraag moet ons toch van de lippen: waren er niot onder
de oude imposten, dio in de plaats van of althans naast
do uitverkoren zeven hadden behouden moeten worden ?
Ten einde hierop een antwoord to geven is het in do
eerste plaats noodzakelijk do werking van do zeven
accijnzen van hot stelsel in het kort na to gaan.
Het zout is eon voor do instandhouding van hot
-ocr page 156-f142
menschelijk lichaam noodzakelijk voedsel, zoowel armen
als rijken hebben het noodig. De accijns op dit artikel
houdt dan ook in het minst geen rekening met de
draagkracht en werkt als een indirect hoofdgeld. Het
verbruik van zout zou evenwel bij afschaffing van den
accijns weinig stijgen, daar deze niet zoo sterk drukt,
of de behoefte aan zout vindt zelfs bij de minder ge-
goeden niettegenstaande den accijns voldoende bevredi-
ging. Van daar dat men m. i. te ver gaat door tegen
den zoutaccijns aan te voeren, dat hij een schadelijken
invloed op de volksgezondheid uitoefent.
Minder gunstig moet de zeepaccijns in dit laatste
opzicht worden beoordeeld. Deze werkt de onreinheid
ongetwijfeld in de hand. Vooral de minder gegoeden
nmnten gewoonlijk niet uit door zindelijkheid. In de
plaats nu van te trachten in dezen toestand, die vooral
in tijden van besmettelijke ziekten, zoo veel gevaren
voor leven en gezondheid oplevert, verbetering te bren-
gen, werkt de staat door den zeepaccijns de reinheid
tegen. Natuurlijk zou zonder den zeepaccijns niet ieder-
een even zindelijk zijn, maar wel zou verlaging van
den zeepprijs het ook voor den minderen man gemak-
kelijker maken zich rein te houden. De staat die aan
den eenen kant de volksgezondheid wil bevorderen.en
aan den anderen kant een zeepaccijns heft, werkt zijn
eigen streven tegen.
Ook de accijns op het geslacht heeft een niet te
-ocr page 157-f143
miskennen schadelijke werking; hij beperkt het vleesch-
verbruik van den minder gegoede, belet dezen daardoor
zijne lichaamskrachten voldoende te onderhouden en
werkt derhalve zwakheid en ziekte in de hand.
Van den accijns op de turf geldt ongeveer hetzelfde,
hoewel — vooral bij de vrijlating van andere brandstof-
fen — in mindere mate. Ook werkt deze accijns be-
lemmerend op de industrieën, voor welke het stoken van
turf noodzakelijk is
Bij de beoordeeling van den accijns op het gemaal
stuiten we op eene moeilijkheid. Verschillende malen
toch is beweerd, dat de accijns op het gemaal niet den
verbruiker maar den grondeigenaar treft.
Nemen we ter oplossing van dit vraagstuk voor een
oogenblik aan, dat de belasting werkelijk alleen den
grondeigenaar treft, en derhalve de prijs van het graan
niet doet stijgen. Wanneer nu zonder den accijns de
hoeveelheid graan, die van eenig stuk grond wordt ge-
trokken, eene geldswaarde van A vertegenwoordigt en
een accijns wordt opgelegd van een derde van den prijs
van het graan, zal naar onze onderstelling het gevolg
hiervan zijn, dat van de opbrengst A Ys «an den staat
komt cn voor grondeigenaar en pachter overblijft;
en daar dit voor alle met graan bebouwde gronden
eveneens het geval zal zijn, blijft voor allo grondcigo-
1) Vgl. Plconomist, 1863, bl. 225—242.
-ocr page 158-f144
naars en pachters van bouwland slechts ^s van hetgeen
zij vroeger trokken over.
Maar vóór het opleggen van den accijns was al de
grond, welks bebouwing nog rekening gaf, reeds in cul-
tuur gebracht. Stel nu de minst vruchtbare grond gaf
• een opbrengst B, dan moet ook na het opleggen van
den accijns voor den bebouwer minstens een opbrengst
B overblijven, en aangezien van eiken grond Ys der
opbrengst aan den staat komt, kan dus nog alleen de
bebouwing van dien grond rekening geven, welks op-
brengst ^/g B bedraagt. Al de grond van minder kwa-
liteit zal of braak blijven liggen of voor andere doel-
einden worden gebruikt. De aangeboden hoeveelheid
graan zal dus met evenveel verminderen als de gezamen-
lijke opbrengst bedroeg van alle grondstukken, die tus-
sehen \'/j B en B opleverden.
In "onze onderstelling nu is de prijs en derhalve ook
de vraag constant gebleven, en blijft dus een deel der
behoefte onbevredigd. Doch juist doordien de behoefte
niet geheel wordt bevredigd, zal de prijs rijzen; hier-
door zal het aanbod vermeerderen, doordien de bebou-
wing van grond, die minder dan B oplevert, nu
weer winstgevend wordt. De prijsverhooging zal eerst
ophouden op dat punt, waar de vraag en het aanbod
tegen den verhoogden prijs elkander dekken.
Nu is \'het een algemeen bekend verschijnsel, „dat
de prijzen der eerste levensmiddelen bij eene vermin-
f145
dering der hoeveelheid in veel sterker verhouding klim-
men dan de hoeveelheid afneemt," (Mr. J. d\'Anlnisde
Bourouill, Het inkomen der maatschappij. Leiden, 1874,
bl. 99), en omgekeerd, dat de vraag naar eerste levens-
middelen bij eene verhooging van den prijs in veel
zwakker verhouding afneemt dan de prijs stijgt. Immers
de behoefte aan eerste levensmiddelen kan niet onbe-
vredigd blijven; bij eene verhooging van den prijs zal
derhalve een grooter deel van het inkomen ter be-
strijding dier behoefte worden besteed, en op minder
noodzakelijke behoeften worden bezuinigd.
Ten einde nu deze bijna constant gebleven behoefte
aan graan te kunnen bevredigen moet al — of ten
minste nagenoeg al — het land, dat met graan bebouwd
werd, in cultuur blijven. Doch dit is alleen mogelijk, wan-
neer de prijs van het graan met het volle — of bij-
kans het volle — bedrag van don accijns stijgt Dat
1) Ter verduidelijking van het in den tekst geleverd betoog strckke
achterstaande figuur.
Hierin meten we den bebouwbaren grond op do lyn A B af. R
stolt den minst vruchtbaren grond voor, wiens bebouwing nog juist
rekening geeft. Ue verticale lynen A D, G K en C stellen de in
geldswaarde uitgedrukte opbrengst tier verschillende gronden voor.
Wordt nu een accyns geheven van \'/s van den graanprijs en steeg
deze niet, dan zou van do opbrengst A 1), slechts A Dj, van G F
slechts G Fl cn van H C slcclits H Cj voor landhcercn en pachters
overblijven. D Di, F Fj cn C Cj zouden in dc schatkist vloeien, doeh
in dit geval zou de grond van minder vruchtbaarheid dan G niet
meer zonder verlies kunnen bebouwd worden. Moet echter het aan-
bod constant blijven, dan kan dit alleen, doordien de opbrengst in
O
-ocr page 160-f146
het kleine deel van den accijns, dat niet den verbrui-
ker treft, door den grondeigenaar en niet door den
pachter wordt gedragen, valt ieder, die doordrongen is
van de juistheid van Ricardo\'s theorie over de pacht-
waarde van den grond, terstond in het oog.
Wat wij hier voor den accijns op het gemaal onder-
zochten, geldt voor alle accijnzen op noodzakelijke levens-
behoeften, zij treffen de verbruikers bijkans met het
volle bedrag. Wel is het waar, dat dien ten gevolge de
D,
£
c,
1 ^ | ||
l 1 |
Cr
graan, dat B oplevert, met het bedrag van den accijns verhoogd wordt.
Dc opbrengst van B in geld zal dan zijn B Co en hiervan zal C Co
aan den Staat, B C aan den landbouwer toekomen. Doch do prijs
van het graan van den grond B kan niet stijgen, zonder gelyke stij-
ging van al het aangeboden graan. Dc opbrengst in geldswaarde, van
G wordt derhalve G Fg cn hiervan komt F Fg aan den Staat, die
van A, AI^, waarvan ook D Dg in de schatkist vloeit, zoodat voor
landheeren en pachters de oorspronkelijke bodragen van A D, G F
en BC overblijven.
geldswaarde van 15 evenveel klimt, als liet deel dier opbrengst, dat
in de schatkist vloeit, bedraagt, m. a. w. doordien de prijs van het
f147
loonen op den langen duur moeten stijgen, maar in de
overgangsperiode zijn dergelijke aeeijnzen een ware last
op de schouders der mindergegoeden. Hier tegenover
staat, dat bestendiging van sinds lang geheven accijnzen
op eerste levensmiddelen, zooals in 180G plaats greep,
door de arbeidende klasse veel minder sterk gevoeld
wordt, dan met invoering van nieuwe accijnzen op nood-
zakelijke behoeften het geval is.
Keeren Avij thans tot den gemaalaccijns van 180G
terug, dan moeten we nog wijzen op de goede eigen-
schap van dezen accijns, dat hij de rogge aanmerkelijk
lager belastte dan de tarwe, een voordeel dat door dc
wet van Januari 1807 niet onbelangrijk verhoogd werd.
Doch niettegenstaande men door de lagere belasting
van de rogge den accijns o]) het gemaal ten minste
eenigszins rekening deed houden met de draagkracht,
geen der vijf besproken accijnzen stond met deze draag-
kracht in evenredigheid. Verre van dien; al deze accijn-
zen werkten als indirecte hoofdgelden progressief in om-
gekeerde richting. En is dan dc vraag niet gerechtigd,
of het niet eene verkeerde politiek was den accijns op
tabak en den accijns op bier af te schaffen, en brood,
vleesch, zout, zeep en turf te blijven bezwaren? Ware
het althans niet beter geweest naast dc imposten op
deze laatste artikelen ook de beide genoemde accijnzen
to laten bestaan? Mij dunkt ongetwijfeld. Men kan een
tegenstander zijn van do invoering van een accijns op
f148
tabak, waar deze niet bestaat, en toch moeten erkennen,
dat wanneer zoowel tabaks- als gemaalaccijns geheven
worden, de laatste voor afschaffing meer in aanmerking
moet komen dan de eerste. Men kan een accijns op bier
weinig gewenscht achten — en ook schrijver dezes is
voor een groot deel deze meening toegedaan, — maar
boven den accijns op gemaal of op zout moet hij toch
ver de voorkeur verdienen
De accijnzen op wijn en sterken drank zijn veel meer
in overeenstemming met de eischcn, die men aan eene
belasting stellen mag, dan de vijf andere van het stelsel
van 1805. De accijns op sterken drank vervult eene
dubbele roeping. Bij de heffing van dezen impost wordt
niet alleen gelet op de draagkracht van den verbruiker,
maar ook op het maatschappelijk belang. Dit belang
nu eischt het te keer gaan van het misbruik van ster-
ken drank; kan de wetgever hiertoe het zijne bijdragen
en daarmede tevens eene bate aan de schatkist vor/e-
keren, zoo is hij hiertoe niet slechts gerechtigd, maar
verplicht. Immers hij doet hiermede dq dubbele weldaad
van een kwaad tegen te gaan en ontlasting (positieve
1) „Ein Reich, welches in der Lage ist, durch Tabak- und Ge-
tränkesteuerreforra die Salzeinnahmen überflüssig zu machen, musz
Englands Beispiel folgen und die Salzsteuer, welche Frankreich 1848
ermäszigt und auch 1871 wieder zu erhöhen unterlassen hat, aufheben.
Landwirthscliaft und Industrie gewännen bei dieser gerechtesten, ob-
wohl negativen Steuerreform unberechenbar viel." Schiifllc, Steuer-
politik, bl. 32.
f149
of negatieve) te bewerken, daar waar belasting belem-
merend zou werken en waar belemmering schadelijk zou
zijn. De gemoedelijke tegenwerping, dat een Staat geen
voordeel mag trekken uit eene volkskwaal, behoeven
•we hier niet iu het breede te weerleggen. Van meer
beteekenis zijn een tweetal andere bezwaren.
Zoodra eene belastingwet wordt te baat genomen ter
bereiking van een ander oogmerk dan stijving der schat-
kist, gaat — zoo zegt men — het zuiver karakter der
belasting verloren en blijft de draagkracht niet meer
dc eenige maatstaf der heffing. Deze opmerking is zeer
waar, maar meer doctrinair dan praktisch; immers de
draagkracht moet dan alleen de eenige maatstaf zijn,
wanneer men niet anders wil dan belasten, zoodra
men tevens een ander doel bereiken wil, heeft men een
tweede maatstaf aan te leggen. Dat hot moeilijk is in
zoodanig geval hot juiste midden tc houden, kan niot
worden tegengesproken. Maar moeilijkheid in do toe-
passing mag geen reden zijn om naar de bereiking van
het gewonschtc tweeledig doel niet te stroven. Het is
beter een goed doel slechts ton halvo to bereiken, dan
het geheel te vorwaarloozen.
Eeno tweede opmerking van niet te miskennen ge-
wicht is deze, dat men door dc heffing van eon hoogen
accijns op sterken drank den minderen man er toe brengt
een groot deel van zijn inkomen te besteden voor het
genot van jenever. Bij elke verhooging van den accijns
f150
wordt dit deel bovendien noodzakelijk grooter. Ten
eerste evenwel verliest men bij deze tegenwerping uit
het oog, dat het juist het doel is door het jeneverver-
bruik duur te maken hierin vermindering te brengen,
een doel dat in vele gevallen zeker wel bereikt wordt.
Maar er is meer; blijkt toch dat de accijns geen ver-
mindering brengt in de consuratie van sterken drank,
dan zal op den langen duur eene stijging der loonen
het gevolg zijn. In het overgangstijdperk nu zal de ac-
cijns zeker onevenredig zwaar drukken, maar men ver-
gcte niet, dat hij die zijn jeneververbruik wil vermin-
deren dezen last van zich kan afschuiven en dat zoo-
danige afschuiving juist het oogmerk is, welks bereiking
raen zich voorstelt.
Een hooge accijns op gedistilleerd heeft ongetwijfeld
even als elke belasting zijne bezwaren, deze worden
echter door de voordeden ruimschoots opgewogen. Bo-
vendien houdt deze accijns wel degelijk eenigszins reke-
ning met de draagkracht; immers slechts in zeer bijzon-
dere gevallen is het gebruik van sterken drank eene
noodzakelijke behoefte, gewoonlijk is het weelde of
misbruik.
Dat de accijns dc branderijen drukt en benadeelt, zal
niemand ontkennen; evenwel moet de waarde van eiken
tak van handel of nijverheid, uit algemeen maatschap-
pelijk oogpunt, worden beoordeeld naar de nuttigheid
van het product, dat voortgebracht of verhandeld wordt.
f151
Nu is de sterke drank, ook uit dit oogpunt, verre van
nutteloos, maar minder dan nutteloos is elke hoe-
veelheid daarvan, die voor het gebruik niet noodig,
voor het misbruik bestemd is. Zoolang nu meer
wordt voortgebracht en verhandeld dan gebruikt
wordt, is het in het belang der maatschappij zoodanige
nijverheid, zoodanigen handel niet te steunen, maar te
bemoeilijken. Natuurlijk moeten evenwel ook op dit
gebied geweldige schokken zooveel mogelijk worden ver-
meden. Mutatis mutandis, strekken deze redenen even-
zeer tot ontzenuwing — althans tot verzwakking —
van de bezwaren, die men voortdurend tegen do invoe-
ring van een accijns op tabak hoort aanvoeren.
Na al hetgeen over den accijns op hot gedistilleerd
gezegd is, behoeft die op don wijn geeno lange bespre-
king. Deze vereenigt beide voordeelen van den accijns
op het gedistilleerd in zich, evenwel in andere verhou-
ding. Hij houdt namelijk voel meer rekening met do
draagkracht der verbruikers, daarentegen bewijst hij
veel minder — zoo al eonigon — dienst als middel tot
het te keer gaan der dronkenschap.
5. „Do Impost op do Waag, — eon Waaggeld van
alle Waaren en Koopmanschappen, die men boven do
twintig pondon hij Gowigt verkoopt of ter Waag doet
wegen." (Ord. 13 December 1805, P. A. B. 1, bl. 250).
6. „Do Impost op do Rondo Maat, — eono Belas-
ting van allo Waaren en Koopmanschappon, welko mot
f152
de Ronde Maat gemeten of verkocht worden." (Ord.
13 December 1805, R A. B. I, bl. 285).
De tarieven van beide deze middelen kwamen over-
een met die, welke in de provincie Holland hadden ge-
golden. Beide deze belastingen belemmerden den handel
en verhoogden voor een deel de accijnzen en invoer-
rechten. Zij droegen eenigszins het karakter van retri-
butiën en drukten meer door de formaliteiten der hef-
fing dan door hun zwaarte. In de toelichting bij het
ontwerp op het recht van de waag werd dit middel ge-
prezen : „ deels, als een Object van jaarlijksch inkomen
voor den Staat, het welk, ofschoon aanzienlijk door de
menigvuldigheid der Voorwerpen aan de Belasting on-
derhevig, echter bij de Ingezetenen naauwelijks gevoeld
zal worden, uit hoofde der geringheid van de telkens
gevorderde betaling; deels ook, om dat de verpligting,
om de Goederen ter Waag te brengen, dc Kooper voor
de juistheid van het Gewigt vrij beter waarborgt, dan
bij aldien alles zonder Controle op eigen schalen wierdt
gewogen; en bovendien pleit ten voordeele dezer Belas-
ting, dat de Ingezetenen in de meeste Departementen,
het zij dan als eene Provinciale, het zij als eene Plaat-
selijke inrigting, aan het Middel van de Waag van ouds-
her, gewoon zijn geweest," Dit laatste argument is\'on-
getwijfeld het meest steekhoudend; bij de vorige wordt
de last der formaliteiten te veel weggecijferd.
7. „De Impost op onderscheidene Buitenlandsche
-ocr page 167-f153
Producten, — bij den invoer van dezelve binnen deze
Republiek, en onverminderd zoodanige gewone Inko-
mende Regten, als onder de benaming van Convoyen
en Licenten, tot dus verre zijn geheven, en in het ver-
volg zullen geheven worden." (Ord. 18 December 1805,
P. A. B. I, bl. 306)
„Onder de Middelen, welke bij den Invoer te perci-
pieren (werden) voorgesteld, (waren) slechts weinige
nieuwe." De meeste waren reeds vroeger hetzij in Holland,
hetzij in eenig ander gewest bekend. „ Door dezelve bij
den Invoer te heffen, wordt dit voordeel voor de In-
gezetenen geboren, dat, voor zoo verre onze Bodem of
Trafieken de bezwaarde Artikelen mede opleveren, en
dezelve door een der andere Algemeene Belastingen
niet worden bezwaard, dezelven geheel vrij blijven." Bij dc
vaststelling der invoerrechten was dan ook niet alleen gelet
op het bedrag van de accijnzen op binnenlandschc pro-
ducten, maar bleef ook bescherming van enkele takken
van inlandsche nijverheid niet geheel buiten spel. Dezo
bescherming bleef echter binnen matige grenzen be-
perkt.
Het groote voordeel der algemeene invoerrechten was
1) Dc impost op buitcnlnndsch gedistilleerd werd geregeld bij
ordonnantie vnn 24 December 1805 (P. A. B. I, bl. 445) en ver-
hoogd bij de wet vun 2 December 1800 (P. A. B. II, bl. 347),
tc gelyk met de verhooging van den accijns op binnenlandscli gedis-
tilleerd. lücne nieuwe regeling en verhooging onderging dit middel
door dc wet van 4 Februari 1809 (P. A. B. IV, bl. 48).
f154
het vervallen der provinciale; dit kwam het binnen-
landsch verkeer uitnemend te stade, de gewestelijke
tolliniën werden vernietigd en daardoor eene groote
belemmering voor den binnenlandschen handel wegge-
nomen.
Het is niet oneigenaardig op te merken, dat men do
convooien en licenten onveranderd liet, en de nieuwe
algemeene invoerrechten „de gedaante van eene afzon-
derlijke Belasting en de benaming van Impost (gat),
ten einde aan geene vreemde Natiën gelegenheid te
geven, om zich te beklagen over de verhooging onzer
Inkomende Regten, en de gevolgen te vermijden, welke
zulks zoude kunnen te weeg brengen." (Missive van II
November 1805 van den Secretaris van Staat voor do
Financiën aan den Raadpensionaris).
Ten gevolge van dit diplomatische kunstje bleef het
plakkaat van 1725 de grondslag voor de heffing der
in- en uitgaande rechten, waartoe ook hot last- en
voilgeld behoorde; de wijzigingen in het tarief sedert
dien tijd gebracht, bleven behouden en\'nieuwe wijzigin-
gen kwamen nu en dan tot stand
De verhouding tusschen het buitenlandsch en het
binnenlandsch lastgeld was dezelfde als die tusschen het
1) Behalve de temporaire belastingen en ontlastingen, welke sedert
1795 bij verschillende wetten jaarlijks plaats vonden, voerde do wet
van 29 December 1809 (l\\ A. H. IV, bl. B34) eenige permanente
wijzigingen in.
f155
buitenlandsch en het binnenlandsch landpassagegeld,
waarover we boven spraken.
8. Recht van Successie, ten bedrage van 10 van
het zuiver saldo van elke nalatenschap binnen de repu-
bliek. Vrijgesteld was elke nalatenschap beneden /"SOO,
en voorts al hetgeen werd geërfd in de rechte neder-
dalende lijn, of wel door ouders van hunne kinderen
of door echtgenooten, welke kinderen nalieten, van
elkander. Van het aandeel hetwelk hun ab intestato
toekwam, betaalden grootouders en broeders of zusters
5 7o» en bloedverwanten in de zijlinie in den derden
graad 77« 7o (Ord. 4 Octobcr 1805. P. A. B. 1, bl. 53).
Dit middel was geheel nieuw en „van een gansch
anderen aard — dan de — bestaande Impost op de
collaterale successie. Immers deze wierdt in do moeste
Departementen slechts geheven van oen zeker bijzonder
zoort van Goederen of Bezittingen, terwijl andere van
dien last bevrijd bleven; in zommigo dier Departemen-
ten was zelfs geen onderscheid tusschen do graden van
Maagschap daargesteld, on do opbrengst was voor ieder
oven zwaar: deze last integendeel moet worden opge-
bragt naar het zuiver overschot van eiken Boedel, die
door eon Bataafsch Ingezetenen bij zijn overlijden wordt
nagelaten."
Men was te recht van oordeel, dat „het Regt van
Successie, van een gansch anderen aard dan do overige
Belastingen is; immers daar deze laatste door eon ieder
f156
moeten worden opgebragt van het geen hij werkelijk
bezit, en dus zijn effectief vermogen, even daar door,
verminderen, zoo betaald hier integendeel niemand, dan
alleen in dat geval, wanneer hij zijne Bezittingen ver-
meerderen, en zijne Finantiële vermogens ziet verbete-
ren ; hij stort dus, billijk, alleen een klein gedeelte van
dat geen, het welk hij van elders verkrijgt in \'s Lands
Schatkist over, zonder iets van zijnen vorigen eigendom
daarbij te verliezen. — Dit raisonnement, (men erkende
zulks) kan, te ver getrokken wordende, tot absurde
consequentiën aanleiding geven, maar (men was) tevens
overtuigd, dat daar het belang eener Burger Maat-
schappij, van de Ingezetenen te regt vorderd, dat deze
een gedeelte hunner Bezittingen opofferen om aan do
behoeften dier Maatschappij tegemoet te komen, die
opoffering nimmer minder hard, minder drukkend is,
dan wanneer zij geschied, bij gelegenheid, dat men nieu-
wen aanwinst van Goederen doet, en dat zelfs het
Opperbestuur juist om die reden met betrekking tot
hot quantum, \'t welk daarvan wordt gevorderd, een
stap verder kan en mag gaan dan anderzins deszelfs
Vaderlijke toegevenheid van zich zoude kunnen ver-
krijgen" (Verslag van de commissie van rapporteurs
over het ontwerp).
riet is bijzonder opmerkelijk, dat men, na in den loop
dezer eeuw deze eenvoudige en rationeele rechtvaardiging
van het successierecht door allerlei geleerde bespiegc-
t:
f157
lingen te hebben vervangen thans weer tot haar
terugkeert Ik aarzel niet deze teruggang een geluk-
kig verschijnsel voor de wetenschap der financiën te
noemen.
Het recht van successie behoort ra. i. in het algemeen
tot de billijkste belastingen, het drukt op hen, aan wie
eene vermeerdering van vermogen ten deelt valt en
wel op het oogenblik, dat deze vermeerdering plaats
grijpt; m. a. w. het treft waar en wanneer eene ver-
hooging van draagkracht aan het licht komt. Deze ver-
hooging van draagkracht zal voor nauwe bloedverwanten
van den erflater, en wel vooral voor kinderen, betrek-
kelijk minder zijn dan voor anderen, dio een gelijk
vermogen door erfenis of legaat verkrijgen. Kinderen
toch richten gewoonlijk reeds bij het leven van hunne
ouders huime leefwijze min of meer in, naar hetgeen
hun later uit dc erfenis hunner ouders ten deel zal
vallen, en ook bij andere nauwe bloedverwanten is dit
1) Byv. door het successierecht nis cenc gcknpitnliscerdc rentebc-
lasting op tc vatten (Zie Mr. S. Vissering, Handboek, u". 859 ; Rau,
Finanzwissensch, 4« dr., II, § 405; .1. 1\'. Sprenger van Eijk, De
wetg. op het regt v. successie, \'s Ilagc, 1871, bl. 7) of door het to
beschouwen, als do betaling voor den dienst, dien dc staat, als „ge-
rant de 1\'cxccution des volontés du mourant," aan de erfgenamen
bewijst (Zie Paul Leroy Beaulicu, t. a. p. 1. bl. 489).
2) Zio Ad. Wagner, Allgemeine Stcuerlehrc, Lcipz. u. Heidelb,
1880, bl. 455 v.v.; K. Fr. Schall. Verkehr- und Erbschaftsteuern, in
Schünbergs Handb. der pol. Oek., Tübingen, 1882, II, bl. 38G v.v.
f158
dikwijls, hoewel in mindere mate, het geval. Op dezen
grond is de lagere belasting van hetgeen door nauwe
bloedverwanten wordt geerfd, zooals die naar de wet
van 1805 plaats vond, geheel gewettigd
Daarentegen was de vrijlating van de rechte lijn eene
beginsellooze traditie. Het is waar, er zijn gevallen,
waarin de draagkracht der erfgenamen, bij successie in
de rechte lijn, eer vermindert dan vermeerdert: name-
lijk wanneer de overledene door de vruchten van zijn
arbeid of door welke andere persoonlijke inkomsten
ook, geheel of ten deele in de behoeften der erfgena-
men voorzag. Maar dit niet te ontkennen feit wettigt
nog niet de vrijlating van de rechte lijn; het vor-
dert slechts, dat de belasting zoodanig worde ingericht;
dat zij in de bedoelde gevallen of in het geheel niet-
óf althans tot zeer matig bedrag verschuldigd zijn zal.
De mogelijkheid van dergelijke inrichting hoop ik later
aan te toonen.
Het bezwaar tegen de succesiebelasting in do rechte
lijn, dat do kinderen geacht moeten worden reeds tij-
dens het leven hunner ouders zeker medeëigendom in
het vermogen van deze te hebben, is van voel minder
gewicht. Zoodanige fictie kende ons recht ook in 1800
niet, en al had het die gekend, eene belastingwet hooft
met geene enkele rechtsfictio te maken, slechts do wer-
1) Vgl. Vissering, t. a. p. nO. 860.
-ocr page 173-f159
kelijkheid is voor haar van belang. „Mit abstracten
Begriffen zahlt man keine Steuern," zegt Schall zeer te
recht (t. a. p. II, bl. 282).
Als bezwaar tegen de successiebelasting wordt dik-
wijls nog aangevoerd, dat zij niet kan worden bestreden uit
het inkomen van den belastingplichtige eu het nage-
laten kapitaal derhalve gemeenlijk vermindert. Het zou
dwaasheid zijn het hier aangewezen feit te willen ont-
kennen, maar het bewijst niet genoeg. In de eerste
plaats merke men op, dat de belasting niet van jaar
tot jaar, maar van sterfgeval tot sterfgeval wordt gehe-
ven en dat hot dus gewoonlijk zoor wol mogelijk is,
in deze periode do vermindering, die het nagelaten ka-
pitaal door do belasting heeft ondergaan, weder aan to
vullen Maar bovendien, al vermindert do belasting
ook hot nagelaten kapitaal, is het volstrekt niet nood-
zakelijk, dat zij hot in den Staat voorhanden kapitaal
vorkleine; of dit al dan niet zal geschieden, hangt af
van de wijze, waarop de Staat zijne inkomsten besteedt.
Zoodra dezo daarvan evenveel tot kapitaalvorming ge-
bruikt, als hij door zijne belasting rechtstreeks aan het
kapitaal dor ingezetenen onttrekt, is er geene kapitaal-
vermindering, maar kapitaal verplaatsing. Dit
belet niot, dat hot successierecht do kapitaalvorming
1) Vgl. Schall, t. a. p. bl. 410.
-ocr page 174-f160
indirect stremt, evenwel heeft het deze eigenschap met
elke belasting, ja met elke uitgave, welke ook, gemeen,
9. „Middel van het klein Zegel — geheven en be-
taald van alle Acten, Munimenten en Instrumenten,
Geschriften, Requesten, Producten, mitsgaders van Ko-
pyen van dien" (Ord. 28 November 1805, P. A. B.
I, bl. 86).
Het klein zegel omvatte niet alleen wat wij thans nog
onder het zegelrecht verstaan maar ook hetgeen wij nu tot
het registratierecht rekenen. De ordonnantie van 1805
kende zoowel vaste als evenredige rechten; het rechtop
den overgang van onroerende goederen bedroeg onge-
veer 3 "/o van de waarde, dat op aanstellingen 5
van het traktement. De nieuwe belasting verving dan
ook niet alleen het vroeger provinciaal klein zegel, maar
ook de provinciale 40® penningen en de ambtgelden.
Bij • het tarief had men getracht het bedrag van het
recht eenigermate in evenredigheid te brengen met de
belangrijkheid der akten, dat hierbij evenwel veel van
de persoonlijke opvatting des ontwerpers afhing, behoeft
nauwlijks te worden gezegd.
Door de wet van 26 December 1806 (P. A. B. II,
bl. 362) werd het klein zegel uitgebreid op alle binnen
het rijk plaats hebbende rentebetalingen van leeningen
ten laste van buitenlandsche staten, maatschappijen of
particulieren; het recht was evenredig aan het bedrag
van den interest en verschuldigd door den renteheffer.
f161
In verband hiermede onderwierp de wet van 29 Decem-
ber 1806 (P. A. B. II, bl. 369) alle buitenlandsche
effecten, welke bij het overlijden van een inwoner van
het rijk in zijn boedel aanwezig waren, aan een recht
van overgang van gelijke hoogte als het successierecht.
Door dezelfde wet werd het recht van successie met
een tiende verhoogd.
Deze poging om de ingezetenen te dwingen hun geld
in binnenlandsche fondsen te beleggen verdient zeker
weinig goedkeuring, deels om de moeilijkheid der con-
trole, deels om de scheeve verhouding in de geldmarkt,
die zij veroorzaakte. Dwang in dit opzicht is zeer be-
denkelijk; indien de binnenlandsche fondsen boter zijn,
zal eigenbelang de kapitalisten er wel toe brengen
in deze fondsen hun gold te beleggen; zijn zij minder
goed dan buitenlandsche, zoo is het ten hoogste onrecht-
vaardig de kapitalisten tot eene minder voordeelige be-
legging te willen dwingen.
Over do waarde der zegelbclastiug in het algemeen
durf ik geen oordeel te vellen. Is zij inderdaad niets
anders dan oen vernuftig middel om aan de schatkist
ccnigc inkomsten to verzekeren? Of berust zij, althans
in beginsel, op meer verdedigbare gronden? Dit vraag-
stuk is to moeilijk cn to zeer betwist, dan dat ik trach-
ten zou hier tor loops eene besliste meening neer to
schrijven. Voor zoo ver hot zegelrecht eene retributie
voor ontvangen diensten is, berust het in elk geval
11
-ocr page 176-1G2
op verdedigbare gronden. In 1806 werd het in hoofd-
zaak als zoodanig beschouwd, doch slechts voor een
klein deel was deze beschouwing gewettigd. Het recht
op den overgang van onroerend goed was eene belem-
mering voor den landbouw en drukte voornamelijk op
het kleine grondbezit, dat veel meer dan het groote
onder den hamer komt
X „Collectief Zegel of billet-geld, — zijnde eeno
Quitantie van betaalden impost, en welke zich regelt
naar de hoegrootheid der betaling." De voordracht
noemde het voorts „een der schoonste vindingen tot
controle der Middelen." Het was in werkelijkheid eene
vrij onevenredige verhooging der verschillende middelen.
Eene afzonderlijke ordonnantie hieromtrent bestond niet;
in de verschillende besproken belastingwetten kwamen
bepalingen over het collectief zegel voor. Do regeering
vau 1805 vond het collectief zegel niet alleen onmis-
baar tot stijving van \'s lands kas, maar ook wegens
„deszelfs weldadigen invloed over de overige Middelen"
Het stelsel van algemeene belastingen, waarvan ons
overzicht thans ten einde is, werd nog aangevuld door
de wet van 11 Maart 1807 (P. A. B. II bl. 461) op
het verwerken, invoeren en verkoopen van gouden on
.( .
1) Vgl. Vissering, Handboek, n". 857.
2) Vgl. over de verschillende middelen:
Sickenga,\'t. a. p. bl. 115—167.
Engels, t.a. p. bl. 190—209.
I,
l.
1
-ocr page 177-f163
zilveren werken. Deze wet voerde namelijk tevens eene
belasting op die voorwerpen in, ter hoogte van ƒ 4.15
vau elk ons goud en 6 stuivers van elk ons zilver. Dit
recht was echter minder eene belasting in engeren zin
dan eene retributie. Door de keuring toch van het ge-
halte door staatsambtenaren konden de koopers van
gouden en zilveren werken met minder kosten en moei-
ten zich waarborgen tegen bedriegerijen, dan anders
het geval zou zijn geweest, en de belasting was niets
anders dan het loon voor dezen dienst door den Staat
aan den kooper bewezen. Het recht werd dan ook wel
door den verkooper betaald, doch met de bedoeling,
dat hij zijn voorschot in de verhooging van den koop-
prijs zou terugvinden. In dit opzicht stond deze impost
met de accijnzen volkomen gelijk
De invoering van het algemeen stelsel bracht groote
vereenvoudiging in het beheer en de invordering der
belastingen met zich Verpachting, admodiatie en mo-
nopolie worden afgeschaft, do invordering dor belastin-
gen rechtstreeks door don Staat werd een regel zonder
uitzonderingen. Do administratie dor middelen te lande
word geheel aan de departementale besturen onttrok-
ken ; ook do afzonderlijke administratie der rechten
1) Vgl. Gogel, .^[em. eu Corr. bl. 459.
2) Vgl. Schimmelpenninck, t. n. p. II, bl. 147.
3) Zie art. 16 en 10 vau het llegl. voor do Dep. Best.; en Ord.
17 Januari 1806 ( P. A. B. II. bl. 35).
f164
van in- en uitvoer werd opgeheven. „ Hoe meer raderen
hoe slechter het werktuig gaat; — eenvoudigheid geeft
klem, kracht en gemak," zoo was Gogels meening over
de administratie
Het was dan ook geheel tegen Gogels wil, dat met
het eenvoudige stelsel gebroken werd door de wet van
31 Maart 1809 waarbij ten opzichte der rechten van
n- en uitvoer, naar het voorbeeld van Frankrijk, eene
afzonderlijke directie werd ingevoerd. De wet van 13
April 1807 (Verz. v. wetten, II, bl. 123) droeg het
toezicht en de administratie der middelen te lande we-
der op aan de departementale besturen, de landdrosten
en de assessoren \'). Doch zoozeer was toen reeds met
den gewestelijken invloed op de nationale middelen ge-
broken, dat zelfs de grenzen der departementen ten aan-
zien van de heffing eenigszins waren gewijzigd In zijn
voorstél hieromtrent aan den llaadpensionaris zeide Gogel,
dat dit oppervlakkig beschouwd scheen te strijden tegen
de bepaling der staatsregeling, welke de grensscheidingen
tusschen de departementen onveranderd liet, maar zeer
te recht meende hij, „dat men het daar voor (mocht)
! i
i
_J
1) Zie Sillem, t. a. p. bl. 237.
2) Verz. van Wetten van Z. M. d. K. v. IL, Amst. bij Allart,
III, bl. 150.
3) Zie ook<.art. 22—25 van het decreet van 29 April 1807, Verz.
v. wetten II, bl. 132.
4) Zie Notificatie 20 Maart 1808, P. A. B. II, bl. 144.
-ocr page 179-f165
houden, dat dezelve door de grenzen der departementen
te laten op den ouden voet, bedoeld heeft, zulks te
bepalen tot die objecten, welke werkelijk departe-
mentaal bleven."
Hoe het met de oude verpondingen ging, zagen we
bij de behandeling van deze belasting; de heffing van
alle andere oude belastingen werd ingevolge de wet
van 3 Januari 1806 (P. A. B. H, bl. 1) van af het
begin van dat jaar gestaakt. Tot deze gelijktijdige af-
schaffing werd besloten, „vermits het voortdurend be-
staan van sommige oude Belastingen, met en benevens
eenige nieuwe, de harmonie van het geheel — verbre-
ken zoude, — en eene ongelijkheid zoude introducceren,
regtstrceks inloopendo tegen de letter en den geest
van het genomen Besluit (tot invoering van een nieuw
stelsel van algemcene belastingen), en bovendien naau-
welijks uitvoerlijk, om dat dikwijls niet naauwkeurig
kan worden bepaald, welke der oudo Middelen door
do nieuwe Belastingen worden vervangen" (Toolichtendo
missive van den Raadpensionaris van 26 December 1805).
Alvorens wij nu overgaan tot dc uiteenzetting van
hetgeen ten gevolge van hot nieuwe stolsel met de
departementale- en do gemeentebelastingen voorviel, eeno
uiteenzetting, die onmisbaar is voor eene juiste beoor-
deeling van hot nieuwe stelsel in geheel zijn omvang,
moeten we nog melding maken van eeno proef met eeno
algemcene inkomstenbelasting door Koning Lodewijk
f166
genomen, en van den weinig gunstigen uitslag, waar-
mede deze proef werd bekroond.
Toen bij decreet van 30 Maart 1808 tot de uitschrij-
ving eener leening van f 30.000.000 werd besloten,
werd tevens vastgesteld, dat tot dekking van rente en
aflossing jaarlijks zou worden geheven eene som van
f 3.000.000. Voor het jaar 1808 zou deze som worden
opgebracht door „alle de inwoners in staat om daarin
eenig aandeel te fourneeren, elk naar mate van zijnen
stand, verteringen en andere bekende omstandigheden,"
waarbij in het oog gehouden werd, „dat de Gehuwden
met vele kinderen bezwaard, moeten worden aangemerkt
meerdere uitgaven te moeten doen, en dat de ongehuw-
den daarentegen hooger moeten Avorden aangeslagen" \').
Het decreet stelde het aandeel vast, dat elk departe-
ment in de belasting moest opbrengen, (alleen Oost-
Friesland was voor het jaar 1808 vrij) Vervolgens
1) Alphab. Heg. op do Decreten enz. van Z. M., Amst. bij Aliart,
Dl. V, artikelen: Gemeentebesturen en Quotisatie.
2) In dit nieuwe departement van liet koninkrijk Holland zou vol-
gens dc wet van 10 April 1808 (P. A. B. III, bl. 299) het stelsel
der algemeene belastingen met 1 .Januari 1809 worden ingevoerd.
Over het jaar 1808 zouden do ingezetenen van Oost-Friesland op-
brengen een gevensgeld van / 2.000.000. Op welke wijze deze som
moest worden gevonden, zou nader worden bepaald, doch alle in die
streken bestaande belastingen zouden daarvoor in aanmerking komen,
na aftrek van de huishoudelijke kosten van het departement. Even-
wel werd bij^ koninklijk decreet van 14 Maart 1809 (P. A. B. IV
bl, 157), uit aanmerking van de noodzakelijkheid om het financieel
f167
moest elke landdrost de som, waarop zijn departement
was aangeslagen over de verschillende gemeenten repar-
tiëeren, en deze repartitie aan de koninklijke goedkeu-
ring onderwerpen. De gemeentebesturen eindelijk sloegen
hunne quoten over de inwoners om en namen daarbij
de zoo even vermelde grondslagen in acht.
Ten einde de oninbare posten te kunnen goedmaken,
mochten de gemeentebesturen den aanslag van ieder
der ingezetenen met 5 verhoogen. Doch hier tegen-
over stond, dat iedere gemeente voor het aandeel,
waarop zij was gesteld, verantwoordelijk was. Eene
zuivere toepassing dus van het repartitiestelsel, dat ten
tijde der republiek o. a. ten opzichte der verponding
gevolgd was, en waarmede Gogel zoo te recht had ge-
broken.
Dit stelsel heeft voor de schatkist het groote voor-
deel, dat zij do som, dio zij behoeft, juist kan bepalen
cn vervolgens op do geheele ontvangst van dio som
kan rekenen. Hoe men evenwel hot repartitiestelsel wil
stelsel vnn het rijk 7,00 spoedig mogelijk ook in Oost-Friesland in
te voeren, het gevensgeld tot do helft verminderd.
Den 12 Juni van hetzelfde jaar (P. A. 11. IV bl. 451) werd be-
paald, welko oudo belastingen in het ingclyfd gedeelte voorloopig
voor afgeschaft moesten worden gehouden. „ In het generaal worden
niet afgeschaft allo zoodanige prestatiën, als anderzins, welko het on-
middelijk gevolg zyn van Huren, concessien, contrncten wegens af-
stand van grondeigendomsregt of dergelijke." Dergelijke prestatiën
hebben trouwens met belastingen niets tc maken,
f168
overeenbrengen met het beginsel van belasting naar
draagkracht, vermogen of inkomen, is velen en ook mij
een raadsel.
De opvolgende verdeelingen over departement, ge-
meente en belastingplichtige kunnen alle slechts ten
naasten bij billijk zijn, en de verplichting tot het doen
van drievoudige min of meer willekeurige schattingen
zal dan ook tot allerlei schakeeringen in de verhouding
tussehen aanslag en draagkracht, vermogen of inkomen
van ieder der belastingplichtigen leiden. Immers door
de drie op elkaar volgende verdcelingen, waarvan geene
op vaste grondslagen rust, kunnen wellicht in enkele
gevallen de onnauwkeurigheden der eene haar tegen-
wicht vinden in tegenovergestelde onnauwkeurigheden
van eene der andere; doch in vele gevallen zullen die
onnauwkeurigheden elkaar vergrooten en daardoor er
toe aanleiding geven, dat déze belastingplichtige veel
meer, géne veel minder opbrengen moet, dan overeen-
stemt met de grondslagen, waarop de belasting geacht
wordt te rusten.
Door de repartitie wordt de rijksbelasting feitelijk
gemeentebelasting. Iedere gemeente heft van hare inge-
zetenen eene belasting, waarvan de opbrengst gelijk
staat met haar aanslag en keert uit hare inkomsten een
gelijk bedrag aan den staat uit. De toestand, dien men
door dergelijken omslag in het leven roept, komt in
hoofdzaak overeen met hetgeen tijdens de republiek
f169
plaats greep, toen de gewesten volgens quoten in de
generaliteitslasten droegen. Het verschil is alleen dit,
dat er toen evenveel quoten als gewesten waren, terwijl
de repartitie evenveel quoten in het leven roept als het
getal der gemeenten bedraagt.
Voor het repartitiestelsel is wel aangevoerd, dat het
de belastingplichtigen zelve belanghebbenden doet wor-
den niet alleen in den richtigen aanslag van hunne
eigene belasting, maar ook in die hunner medeburgers,
en dat hierdoor eene zelfwerkende controle van de be-
lastingplichtigen onderling ontstaat Dit argument
bewijst echter te veel en derhalve eer tegen dan voor
de repartitie. Immers, doordien ieder ingezeten belang
heeft bij een hoogen aanslag van zijne medeingezetenen,
zal, waar er j)artijschappen bestaan — en waar bestaan
die niet? — de bovendrijvende partij de leden der on-
derliggende vaak meer dan billijk belasten. Do repartitie
verhoogt den strijd van partijen en klassen, waar deze
bestaat; zij wekt dien strijd op, waar hij nog sluimert.
Is het wonder, dat de proeve in 1808 genomen, jam-
merlijk mislukte? Het gebeurde, „dat menschen dio
met elkander gelijk stonden, in A / 30 en in B/^OO
betalen moesten" (Gogel, Mom. en Corr. bl. 161).
Voor do jaren 1809 en 1810 werd dan ook eon
ander middel tot verkrijging dor som van / 3.000.000
1) Zie von Ilock, Die Finnnzverwaltung Frankreichs, bl. 152.
Ad. Wagner, Allg. Steuert, bl. 599, 600.
f170
te baat genomen. Bij besluiten van 17 April en van
29 December 1809 werden de volgende middelen
verhoogd: verponding, dienstbodengeld, paarden-, plei-
zier- en landpassagegeld, runderbeesten, mobilair, haard-
stedengeld, gemaal, successierecht en recht van overgang
op buitenlandsche fondsen met een tiende; ronde maat,
beestiaal, wijn, brandewijn en buitenlandsche producten
met een achtste, en jenever met een vijfde; ook het
klein zegel op de akten en dat op de patenten onder-
gingen verhoogingen.
Buitengewone heffingen van de inkomsten of de be-
zittingen, waarvan in het overgangstijdperk zoo veel-
vuldig gebruik was gemaakt, kwamen niet meer voor.
Tot dekking der hooge uitgaven schreef men anticipa-
tiën op de heffing van verschillende beschreven mid-
delen uit Het ligt evenwel voor do hand, dat dit
middel op den langen duur weinig zou hebben gebaat,
tenzij belangrijke inkrimping der uitgaven mogelijk
ware geweest.
^ 2, Departementale- en g.omoento-
belastingon.
Do staatsregeling van 1805 bracht in de verdeeling
1) Zie P. A. B. IV, bl. 188 en 530.
2) Vgl. Louis Bonaparte, Doe. Iiist. I bl. 237.
Onder de publicaticn betreffende de algemeene belastingen komen
een aantal van deze anticipaticn voor.
f171
van het rijk in acht departementen geene verandering;
alleen schreef zij voor, dat nadere bepalingen moesten
gemaakt worden over de vereeniging van Drenthe met
Overijsel (art. 10). Zij liet ook aan de besturen der
gewesten voorloopig hunne bestaande organisatie, maar
bepaalde toch in art. 62, dat hieromtrent eene nieuwe
regeling zou worden gemaakt.
Enkele bepalingen evenwel omtrent de macht der
departementale besturen werden in do staatsregeling
zelve opgenomen. Zoo verklaarde art. 64 deze be-
sturen niet bevoegd tot het heffen van departemen-
tale belastingen, dan na alvorens daartoe te zijn
gemachtigd door een besluit van het AVetgevend Li-
chaam, genomen op voordracht van den llaadpensio-
naris. Hieruit blijkt duidelijk genoeg, dat men
bij het maken dor staatsregeling niet aan do af-
schaffing der departementale belastingen dacht, al
werd ook do heffing daarvan niet uitdrukkelijk voor-
geschreven.
Doch de bepaling van art. 64 word grootendeols tot
eeno doode lettor door dc invoering van het algemeen
reglement voor do departementale besturen, welko
overeenkomstig art. 62, den 9 Juli 1805 (Verz. XX,
n". 452) plaats had. Immers art. 40 van dat reglement
bepaalde: „Het Nationaal Gouvernement regelt voor
en adsigneert aan ieder der Departementale Besturen
en het Bestuur van het Landschap Drenthe, zekere be-
f172
paalde sommen uit de Nationale Kas, om daaruit de
Departementale Onkosten te voldoen."
Deze terugkeer tot de staatsregeling van 1798 is
volstrekt onverdedigbaar. Beschouwde men de departe-
menten, zooals in 1798 het geval was, als louter ad-
ministratieve indeelingen van het rijk, dan was daar-
mede de vernietiging der departementale belastingen
in beginsel uitgesproken. Liet men daarentegen, zooals
de staatsregeling van 1805 deed, de departementen
als zelfstandige onderdeelen van het rijk bestaan, dan
behoorden deze ook hunne huishoudelijke kosten uit
eigen middelen te dekken. liet aanwijzen van zekere
sommen uit \'s rijks schatkist ter voorziening in de
departementale behoeften was in lijnrechten strijd met
het beginsel der departementale zelfstandigheid in eigen
huishouding. Ten gevolge van de afschaffing der de-
partementale belastingen toch hadden de inwoners van
het zelfstandige departement Groningen evenveel, ja
nog meer belang bij eene zuinige huishouding in
het even zelfstandige gewest Zeeland, dan de inwoners
van dit departement zelf! Bij elke uitgaaf van eenig
departementaal bestuur was niet slechts het geweste-
lijk- maar ook het algemeen belang onmiddellijk in
het spel, cn toch hadden de departementen het zelf-
standig bestuur hunner eigen huishouding. Welk \'eeno
anomalie j
Of de departementale zelfstandigheid, óf het ont-
-ocr page 187-f173
breken van departementale middelen was eene fout der
staatsregeling.
Alleen „ in geval van buitengewone Rampen, als an-
derzins," kon het Wetgevend Lichaam, volgens het
reglement, de departementale besturen machtigen tot
het heffen van eigen belastingen. Werd zoodanig verlof
gegeven, dan moesten de besturen zich gedragen „con-
form aan hetzelve, en zorgen dat zulks in allen deele
(werd) naargekomen." Alleen voor deze buitengewone
belastingen kon dus ook het verbod van art. 65 der
staatsregeling van toepassing zijn, om voortbrengselen uit
andere gewesten hooger te belasten of den in-, uit- of
doorvoer te belemmeren.
De constitutie van het koninkrijk Holland keerde
weder terug tot de voor dien tijd wellicht meer ge-
schikte beschouwing van dc departementale besturen
als administratieve collegiën, „belast met het doen uit-
oefenen der Wetten en Bevelen, welke aan hun van
wegens het gouvernement worden gegeven" (art. 62)
Volgons art. 7 der wet betrekkelijk tot do algemeene
bepalingen zouden de departementale besturen geene
belastingen mogen opleggen anders „dan ingevolge do
Wet en na bekomeno auctorisatie van den Koning."
Maar ook dezo bepaling bleef buiten toepassing ten-
1) Vgl. Thorbeckc, Ilistorischü Schctscn, bl. lil-, 115.
-ocr page 188-f174
gevolge van art. 26 van het decreet van 29 April 1807
tot aanvulling van de wet van 13 April 1807 (Verz. v.
wetten VII, bl. 16) over de verdeeling van het rijk en
het bestuur van de departementen. Dit artikel schreef
voor, dat „de landdrost jaarlijks, na deswegens met
de assessoren te hebben geconfereerd, aan de Ministers
van Binnenlandsche Zaken, van Justitie en Politie en
van Finantiën, (zou) doen toekomen, eene opgave van
kosten, welken hij (zou) noodig oordeelen, zoo voor
kosten der administratie, als voor andere uitgave in het
Departement, ten einde de voorschreve Ministers daar
van het noodig gebruik (konden) maken, bij het forme-
ren der begrooting voor het volgende jaar."
De regeling bleef derhalve vrij wel, zooals zij onder
de staatsregeling van 1805 geweest was. En toch moet
ons oordeel geheel anders luiden, want even weinig als
zij zich met die staatsregeling liet rijmen, even juist
paste zij in het kader der constitutie van 1806.
Evenals het departement had ook de gemeente vol-
gens de staatsregehng van 1805 de vrije beschikking
over hare huishoudelijke belangen. Hare vrijheid ten
opzichte der financiën evenwel werd zeer te recht aanmer-
kelijk beperkt. „Zij legt geene plaatselijke Belastingen
op, dan ingevolge do algemeene bepalingen, bij do Wet
vast te stollen, en niet anders dan met overleg van
Gecommitteerden uit de Gomeento, gekozen door de
f175
Stemgerechtigde Burgers, na bekomene auctorisatie van
het Departementaal Bestuur, aan het welk alle Plaatse-
lijke Belastingen, — ter goed- of afkeuring, moeten
gezonden worden" (art. 67).
Naar aanleiding van deze bepaling zegt Mr. C. Duij-
maer van Twist (t. a. p. bl. 19), „dat art. 67, con-
stitutie 1805, behalve de goedkeuring, nog daaren-
boven de autorisatie van het departementaal bestuur
voorschreef." Wat hij hiermede bedoelt, is mij niet
recht helder, en toch is de bepaling zelve niet moeilijk
te verstaan. Art. 67 vorderde machtiging van het de-
partementaal bestuur voor de uitschrijving der verkie-
zing van gecommitteerden, en goedkeuring voor do
heffing der in overleg met dezo gecommitteerden door
hot plaatselijk bestuur vastgestelde belasting. Naar dezo
opvatting heeft het artikel een rationeelon zin; het kwam
met art. 75 der constitutie van 1801 overeen voor zoo
ver betreft het vereischto van goedkeuring dor in to
voeren belasting zelve, maar het vuldo dit artikel aan,
door regeling dor plaatselijke belastingen bij de wet —
on voorafgaand verlof voor elke verkiezing van ge-
committeerden to vorderen. Deze aanvulling beperkte
het recht der gemeentebesturen ten opzichte van do
invoering van nieuwe belastingen aanmerkelijk. Immers
hot dopartemcntaal bestuur kon, door hare autorisatie
op do uitschrijving der verkiezing van gecouunitteerdon
to weigeren, zelfs do beraadslaging over de belasting,
f176
die men wenschte in te voeren, onmogelijk maken. Wat
in zoodanig geval moest geschieden, indien het gemeente-
bestuur op zijn stuk bleef staan, wordt door de con-
stitutie niet uitdrukkelijk gezegd; maar uit art. 38 kan
met grond worden afgeleid, dat het geschil in dat ge-
val door den Raadpensionaris als hoofd van de uitvoe-
rende macht zou worden beslist.
Aan het voorschrift, dat bij de wet bepalingen om-
trent de invoering van plaatselijke belastingen moesten
worden vastgesteld, werd voldaan door het voor ons
onderwerp hoogst belangrijk reglement voor de ge-
meentebesturen, van 20 December 1805 (Verz. XXII,
publ. n®. 482)
Volgens het tweede lid van art. 14 van dit regle-
ment, dat woordelijk met het tweede lid van art. 67
der staatsregeling overeenstemde, wns de Raadpensio-
naris verplicht de invoering tegen te gaan van plaatse-
lijke\'belastingen, welke den in-, uit-of doorvoer zouden
belemmeren, voortbrengselen van buiten de gemeente
1) Voor eene juiste beoordeeling van dit reglement zijn zeer be-
langrijk de missiven van:
22 Augustus 1805, van de Secretarissen v. S. voor do Binnenl.
Zaken en voor de Fin. aan den Raadpensionaris, houdende het oor-
spronkelijk ontwerp van het reglement met eene memorie van toe-
lichting;
19 September 1805, van den Staatsraad der Rep. aan denzelfde,
houdende eene beoordeeling van het ontwerp;
11 November 1805, nO. 2 van den Raadpensionaris aan het Wet-
gevend LFchaara, begeleidende het ontwerp reglement. (Ryksarchief).
r"
f177
hooger zouden belasten, of hmderlijk zouden zijn aan
de nationale financiën.
Aangezien nu de oude plaatselijke middelen bij de
invoering van het nieuwe stelsel van algemeene belas-
tingen ongetwijfeld aan dit laatste euvel mank gingen,
zouden, volgens art. 15 van het reglement, „de ge-
meentebesturen met den meesten spoed overgaan, om,
met overleg van den Gecommitteerden uit de Gemeente,
te beramen zoodanige Plaatzelijke Belastingen, als toe-
reikende (zouden) geoordeeld worden tot bestrijding der
Plaatselijke behoeften, en de ontwerpen dezer Belastin-
gen aan het Departementaal- of Landschaps-Bestuur ter
goed- of afkeuring inzenden." Waarom voor dit bijzon-
der geval geene machtiging voor de verkiezing van
gecommitteerden werd gevorderd, ligt voor de hand.
De belastingontwerpcn, die ingevolge art. 15 of in
het algemeen tot dekking van plaatselijke behoeften
aan het departementaal bestuur werden toegezonden,
zouden door dit bestuur worden onderzocht cn, indien
het geene aanmerkingen daarop had, worden goedge-
keurd (art. 30).
Doch daar art. 67 der staatsregeling ook voorschreef,
dat van de goedgekeurde belastingverordeningen aan
den llaadpensionaris kennis moest worden gegeven, op-
dat hij zou kunnen bcoordeelen, of deze al dan niet
in strijd waren met de in hetzelfde artikel gestelde
regelen, mocht het departementaal bestuur van die
Al
-ocr page 192-f178
goedkeuring niet terstond aan het betrokken gemeente-
bestuur mededeeling doen. Eerst zou het zijn"^ besluit
met de daarbij behoorende stukken aan den Raadpen-
sionaris zenden, opdat deze, in geval hij strijd met art.
G7 der constitutie ontdekte, de goedkeuring zou kun-
nen vernietigen, voordat het gemeentebestuur van die
goedkeuring kennis droeg (art, 37).
Schijnbaar werd door dit artikel het recht van goed-
of afkeuring van het departementaal bestuur naar den
Raadpensionaris overgebracht, dit was in werkelijkheid
echter volstrekt niet het geval. De Raadpensionaris be-
oordeelde alleen of er al dan niet strijd was met de
constitutie; in het laatste geval hechtte hij aan de goed-
keuring van het departementaal bestuur zijn zegel, in
het eerste keurde hij niet af, maar casseerde hij de
beslissing van dit bestuur
Deze regeling was in het reglement opgenomen, op-
dat de departementale besturen hun ontzag bij de ge-
meentebesturen niet zouden verliezen, een gevaar, dat
wel zou bestaan, indien eene door het departementaal
bestuur goedgekeurde belasting door den Raadpensionaris
niet kon worden vernietigd, dan nadat van de goed-
7
1) Ilct komt mij voor, dat door deze uitlegging, welke o\'p offi-
eieele bescheiden gegrond is, de bedenkingen van Atr, C, .F, den
Tex, geuit op bl, 32 en 33 zijner Bijdragen tot de kennis der ge-
mecnte-financicn, (Amst. 1883), voldoende zijn weerlegd.
f179
keuring aan het betrokken gemeentebestuur was mede-
deeling gedaan.
Keurde het departementaal bestuur daarentegen de
voorgestelde belasting af, dan bleef aan het gemeente-
bestuur geen andere weg over, dan te trachten aan de
gemaakte bezwaren te gemoet te komen of eene nieuwe
belasting te ontwerpen.
Volgens art. 35 van het reglement zond het depar-
tementaal bestuur, zoodra het de belastingverordenin-
gen van den Raadpensionaris had terug ontvangen,
haar aan de gemeentebesturen toe, „ ten einde door de-
zelven als verbindende kracht hebbende, elk in den
hunnen te worden gepubliceerd, in werking gebragt cn
stiptelijk achtervolgd." Het is waar, dat deze bepaling
eenigen twijfel doet rijzen over het oogenblik, waarop
de belastingverordening verbindende kracht verkreeg,
en dat zij het doet voorkomen, alsof dit met de af-
kondiging niet in verband stond Toch is het anders.
Dit blijkt duidelijk uit de geschiedenis van het artikel.
Volgens het oorspronkelijk ontwerp toch, zooals het den
Raadpensionaris werd aangeboden door do secretarissen
van Binnenlandschc Zaken en van Financiën, zou de
1) Dat (Ut artikel spreekt van „do approbatie op hot Ontwerp
der Stedelijke of l\'laatselyko Belastingen van den llundpcnsionaris,"
raag, met de boveugenoeinda oflicieole stukken in de iiand, veilig
aan slechte woordenkeus worden toegeschreven.
2) Zie den Tex, t. a. p., bl. 34, 35.
-ocr page 194-ISO
afkondiging der plaatselijke belastingen geschieden door
de departementale besturen, „ten einde daaruit aan de
ingezetenen zou kunnen blijken, dat aan de gemeente-
besturen de macht tot het emaneeren van wetten is ont-
zegd." Deze bepaling werd echter vervangen door het
voorschrift van art. 38, omdat zij te zeer ingreep in de
gemeentelijke huishouding. Hieruit blijkt m. i. duidelijk,
dat de verordening eerst verbindende kracht verkreeg
door de afkondiging, en dat door de goedkeuring wel
voor het gemeentebestuur de verplichting ontstond de
afkondiging te doen, maar de ingezetenen nog in geen
enkel opzicht verbonden werden. Eerst de afkondiging
door het bestuur van hetwelk de verordening cmancerde,
maakte deze tot wet. De moeilijkheid die art. 38 op-
levert, spruit dan ook alleen uit slechtq woordenkeus
voort.
Art. 21 bepaalde, dat alle plaatselijke middelen in
de gemeentelijke kas moesten vloeien; geene daarvan
zouden „ mogen dienen, om regtstreeks in eenige Armen-
Kassen of Kantoren gestort te worden." Belangrijker
evenwel dan dit artikel vvaren die, waarin de aard en
het bedrag der geoorloofde gemeentebelastingen werden
bepaald.
In de gemeenten, welke minder dan 2000 inwoners
telden en in allo plaatsen, waar de uitgaven gering
waren, zouden deze worden gedekt door een jaarlijk-
schen personeelen omslag evenredig aan de vermogens
f181
der ingezetenen (art. 18) Hiermede hield men zich
zooveel mogelijk aan den bestaanden toestand; derge-
lijke omslagen toch waren in vele plaatsen op het platte
land reeds lang in zwang.
Deze bepaling was evenwel niet alleen traditioneel,
vooral door de beperking die zij bevatte, was zij ook
rationeel. Immers welke schoone regelen men ook stelle
voor de heffing van een hoofdelijken omslag — of met
wijdscher titel: van eene plaatselijke inkomstenbelas-
ting — in grootere plaatsen, in de uitvoering zal men
steeds op onoverkomelijke moeilijkheden stuiten. Elke
hoofdelijke omslag, hoe schoon ook geregeld op het
papier, is uit zijn aard willekeurig. Men make zich
daaromtrent geene ilhisiën. Welke grondslagen men ook
bepalc voor eene heffing naar het vermogen der ingezete-
nen, in de uitvoering zal niet op deze, maar wel op den
uitcrlijken staat en de van elders bekende of vermoed
wordende geldelijke omstandigheden van de verschil-
lende belastingplichtigen gelet worden. Hoe kleiner lui
de gemeente, waar de omslag geheven wordt, hoe meer
de ingezetenen elkander kennen cn elkanders draag-
kracht kunnen bcoordeelen, hoe minder willekeurig hij
1) liet beweren vnn ^tr. den Tex, t. n. p. bl. 43, dat „in
1805 \'de hoofdelijke omslag den hoeksteen van het belastingstelsel
vormde," is verre van juist. Alleen in de kleine gemeenten was dit
het geval.
f182
derhalve zijn kan Van daar dat het reglement van
1805 door de heffing van hoofdelijke omslagen tot kleine
gemeenten te beperken, eene hoogst nuttige bepaling
bevatte, welke door latere wetgevers maar al te veel is
verwaarloosd.
In plaatsen waar de uitgaven zoo groot waren, dat
zij niet door een matigen omslag konden worden ge-
dekt, zouden de gemeentebesturen, volgens art. 19,
verplicht zijn „de benoodigde Penningen te heffen, bij
wijze van Verhooging van Additionele Stuivers te Ponde,
boven \'s Lands Impositiën, onder de navolgende bena-
mingen vastgesteld: Verponding, Personeel, Dienstboden,
Paarden en Plaisiergeld, Runderbecsten, Mobilaire Be-
lasting, de Wijn, het Beestiaal, het Gemaal, het Regt
van de Waag, het Klein Zegel op de Patenten en het
Klein Zegel op de Aliënatiën en de roerende Goederen
in publieke Venduen verkocht wordende."
Hierbij moest worden in acht genomen, „ dat het
Personeel, Dienstboden, Paarden- en Plaisiergeld, de
Belasting, op de Runderbecsten, de Mobilaire Belasting,
mitsgaders het Regt van Patent, en dat der Aliënatiën
1) Vlg. .1. C. Bloem, Dc afschaffing der plaatselijke verbruiksbe-
lastingen, \'s llage 1875, bl. 99 v.v.
Vissering, Handboek, n®. 944. Deze geleerde schrijver zegt zeer tc
recht: „In den engeren kring kent men elkander meer vnn nubij.
De verhouding van elks aandeel in de belasting overeenkomstig zijn
vermogen of zijne vertering is gemakkelijker op billijke grondslagen
tc regelen. Misleiding en ontduiking zijn moeilijker."
Ii \'
f183
en Venduen van roerende Goederen, als meer bij-
zonder op de plaatselijke ingezetenen neder
komende, bij voorkeur aan de verhooging der Belas-
tingen worden onderworpen; vervolgens de Verponding,
de Wijn, het Beestiaal, het Gemaal, of wel één of meer
derzelven, en laatstelijk het Regt op de Waag" (art. 20).
Volgens het tweede lid van dat artikel zou men bij
de heffing van opcenten op de voornoemde algemceno
belastingen van boven af beginnen. Eerst zou één stui-
ver worden geheven van het eerste middel, dus van
het personeel, dan van het volgende, en zoo tot aan
het einde der reeks. Waren im alle middelen met een
stuiver verhoogd, en was dan de opbrengst tot dekking
der uitgaven nog niet toereikende, dau zou in dezelfde
volgorde verhooging met een tweede stuiver plaats vin-
den; mochten ook dan de inkomsten de uitgaven nog
niet dekken, zoo werd een derdo stuiver geheven en
zoo voortgaande tot de opbrengst voldoende zijn zou
Ten einde eene eenigszins juiste .beoordeeling moge-
lijk te maken van de hier vastgestelde regelingr-is hot
noodzakelijk een onderzoek te laten voorafgaan naar do
waarde der bewering, dat do genoemde belastingen
meer bijzonder op do inwoners der gemeente drukten.
Voor het dienstboden- en het paardengeld cn de
mobilaire belasting kunnen wij met het reglement vrij
l) Vgl Sickenga, t. n. p. bl. 99.
-ocr page 198-wel instemmen. Immers alleen indien deze belastingen zoo
sterk drukten, dat velen hunne dienstboden afschaften,
het aantal paarden, dat zij anders zouden houden, ver-
minderden, of hun meubilair op zuiniger voet inrichtten
dan anders het geval zou zijn, konden de huurloonen
van dienstboden en de koopprijzen van paarden en
meubelen dalen, ten gevolge van de vermindering der
vraag, en dan nog zou deze daling op den duur tot
eene vermindering in het aanbod en dien ten gevolge
weder tot eene verhooging in de loonen en prijzen
voeren. In de werkelijkheid echter zal de druk dezer
belastingen wel niet zoo hoog geweest zijn, dat deze
schommelingen zich merkbaar voordeden, zoodat we met
het reglement veilig mogen aannemen, dat deze midde-
len schier geheel op de ingezetenen, die ze betaalden,
neerkwamen.
Ook ten opzichte der accijnzen op wijn, beestiaal en
gemaal is het motief van art. 20 vrij wel juist. Immers
al verhoogde de accijns den prijs en verminderde hij
daardoor het debiet, zoo kon deze vermindering van
debiet vooral wat betreft het gemaal\' en het geslacht
in verhouding tot de prijsverhooging slechts uiterst ge-
ring zijn \'). Mochten derhalve deze accijnzen al voor
een klein deel de handelaars in de bezwaarde produc-
ten benadeelen, voor verreweg het grootste deel kwa-
t
1) Zie boven bl. 145.
-ocr page 199-f185
men zij op de binnen de gemeente wonende verbrui-
kers neer.
Van het recht op de waag, dat dan ook in de laatste
plaats werd genoemd, kon met minder zekerheid wor-
den gezegd, dat het juist de ingezetenen der plaats,
waar het waagrecht betaald werd, treffen zou. Immers
de plaats, waar de goederen in het groot werden ver-
handeld, en waar dus het waaggeld geheven werd, zou
veelal niet tevens de plaats zijn, waar de goederen ver-
bruikt werden. En dat het waagrecht even als de ac-
cijnzen in hoofdzaak op de verbruikers drukte, is buiten
twijfel.
Het recht op vervreemdingen van onroerende en op
openbare verkoopingen van roerende goederen kwam
daarentegen tamelijk wel met het aangevoerde motief
overeen. Immers het recht van overgang op onroerend
goed treft of den kooper, of — en dit zal wel gewoon-
lijk \'het geval zijn — den verkooper ; doch in elk
geval drukt het op iemand, die door zijn eigendom tot
aan den verkoop ann het gemeentcverband heeft dcel-
1) Landed property in old countries is seldom parted with, except
from reduced circumstances, or some urgent need: the seller, there-
fore, must take what he can get, while the buyer, whoso object is an
investment, makes his calculations on the interest which he can obtain
for his money in other ways, and will not buy if he is charged
with a government tax on the transaction. .L S. Mill, Principles of
Political Economy, People\'s edition, bl. 517. ^
Vgl. Vissering, Ilandboek, nO. 899.
-ocr page 200-f186
genomen, of die van af den aankoop daaraan deelne-
men gaat. Het drukt dus wel niet altijd op ingezetenen,
maar toch op personen, die, wat betreft de heffing van
gemeentebelastingen voor een groot deel met deze ge-
lijkgesteld mogen worden. Het recht op venduen drukt
natuurlijk den koopprijs der goederen en komt dus
op ingezetenen, gewezen ingezetenen of hunne erfge-
namen neer.
De verponding zou volgens de toen heerschende be-
schouwing de verbruikers der prodiicten en de bewo-
ners der huizen treffen. Voor een deel zou zij dus wel,
voor een deel niet op de ingezetenen neerkomen, daar
lang niet alle producten van den grond in de gemeente
zelve, waar zij werden getrokken, ook werden verbruikt.
Om deze reden stond de verponding dan ook slechts
op den tweeden rang in de volgorde der voor de op-
centen in aanmerking komende middelen. In hoe ver nu
deze beschouwing van den druk der verponding en
derhalve hare plaatsing in de rij der middelen juist
was, moet van een nader onderzoek afhangen, dat we
hier zoo kort mogelijk zullen laten volgen.
Beschouwen we hiertoe eerst de verponding op on-
gebouwde eigendommen. Deze kan onder drie verschil-
lende vormen voorkomen: namelijk als belasting naar
de oppervlakte, als belasting naar de onzuivere opbrengst,
of als belasting naar de opbrengst, na aftrek der kosten
van bebouwing, m. a. w. naar de pachtwaarde. De druk
f187
dezer belastingen is geheel verschillend, en daar van
elk der drie vormen onder de oude reëele lasten min
of meer zuivere voorbeelden voorkwamen, is een drie-
ledig onderzoek hier noodzakelijk.
De belasting naar de oppervlakte zal in een geïso-
leerden, of in een staat, die hoog inkomend recht op
buitenlandsch graan heft, inderdaad op de verbruikers
neerkomen en dus evenals een accijns werken. Ten
einde dit tc bewijzen gaan we uit van de theorie der
pachtwaarde van Ricardo, eene theorie, die men wel
verschillende malen getracht heeft te weerleggen, maar
welke wel altijd op onbetwistbaarheid zal kunnen bogen.
Ter verduidelijking be-
dienen wij ons van ne-
venstaande figuur. Op dc
lijn B 0 meten we den
bebouwden grond af, en
op do verticale lijnen BA,
III, on C D de opbreng-
sten van do verschillende
grondstukkon. Nemen wo nu aan, dat ecu opbrengst
C D = B E noodzakelijk is ten einde do kosten der be-
bouwing te kunnen dekken, dan zal do grond C gccnc
pachtwaarde hebben, do grond I eene pachtwaarde ge-
lijk aan dc verkoopwaarde der opbrengst H K on do
grond B eene pachtwaarde gelijk aan dc verkoopwaarde
van de opbrengst E A. Werd nu eeno belasting geho-
f188
ven, die aan elk stuk grond eene som ontnam gelijk
aan het deel der opbrengst A P = D G, dan zou elk
stuk van minder vruchtbaarheid dan I, zoolang de prijs
der producten constant bleef, niet meer zonder nadeel
kunnen bebouwd worden. De behoefte zal in deze on-
derstelling niet verminderen, doch wel zal het aanbod
dalen en eerst dan weer tot de vorige hoogte terug-
keeren, wanneer de grond C weer juist met voordeel
kan bebouwd worden. Dit nu is alleen mogelijk, wan-
neer de landbouwer uit dezen grond juist evenveel meer
trekt als de belasting bedraagt; en daar nu de be-
laste hoeveelheid der voortbrengselen van dien grond niet
kan vermeerderen, kan het niet anders of de prijs van
de voortbrengselen van den grond 0 zal zoolang stijgen
tot deze eene geldswaarde hebben, welke de vroegere
waarde juist met het bedrag der belasting te boven
gaat. Hieruit volgt tevens dat zoodanige belasting —
hoe zonderling dit schijnen moge — de pachtwaarde
der gronden verhoogt in verhouding tot de opbrengst.
Immers stellen we dat de grond B jaarlijks 30, I 20
en 0 10 hectoliters van zekere graansoort per hectare
oplevert en dat de prijs per hectoliter / 10 bedraagt.
Dan zal, indien de grond C juist geene pachtwaarde
heeft, die van I / 100 en die van B / 200 per hectare
bedragen.
Wordt nu eene belasting ingevoerd van / 10 per
hectare, dan zal de prijs van den hectoliter graan moe-
f189
ten rijzen tot f 11, want tenzij de tien heetoliters, die
door den grond C worden voortgebracht, te zamen eene
koopwaarde van / 110 hebben zal de bebouwing van
dezen grond geen voordeel meer opleveren en derhalve
worden gestaakt.
Het gevolg zal dus zijn, dat de dertig hectoliters
van B eene gezamenlijke waarde van f 330, de twintig
van I eene waarde van f 220 zullen verkrijgen; en
daar nu van de opbrengst dezer gronden / 110 per
hectare aan den bebouwer moet blijven, zal de pacht-
waarde van B thans bedragen f 220 per hectare, die
van I f 110. De eerste is derhalve met /"20, de tweede
met f 10 verhoogd.
Wordt de invoer van buiten niet of minder belem-
merd, dan zullen al deze gevolgen of in het geheel niet
óf slechts ten deele intreden. De belasting zal dan ten
gevolge hebben, dat de bebouwing van minder vrucht-
bare gronden wordt gestaakt cn aan dc grondeigenaars
een zeer onevenredig deel der opbrengst van hunno
gronden wordt ontnomen.
Minder primitief — maar toch nog weinig aanbe-
velenswaardig — is de heffing naar de onzuivere op-
brengst, do tiende. Aangezien de verhouding tussehen
de onzuivere cn de zuivere opbrengst voor verschil-
lende gronden volstrekt niet constant is, ontneemt
de belasting naar de onzuivere opbrengst een zeer on-
evenredig deel aan dc zuivere. En wel gewoonlijk een
f190
grooter deel naarmate de grond minder vruchtbaar en
dus de bebouwing kostbaarder is. Van daar dat de
tienden niet alleen afkeuring verdienen wegens hun on-
gelijkmatigen druk, maar ook en vooral om de be-
lemmering, die zij aan de bebouwing en de ontginning
van weinig vruchtbare gronden in den weg leggen. Ook
deze belasting is te recht reeds lang veroordeeld. Ten
opzichte van haar druk geldt hetzelfde, hoewel in min-
dere mate, als van de vorige is gezegd, ook zij verhoogt
de prijzen der producten.
De verponding naar de zuivere opbrengst treft on-
middellijk alleen de grondeigenaars. Zij kan door deze
niet op de pachters en dus nog minder op de verbrui-
kers worden afgeschoven. Immers bij zoodanige belas-
ting zal van den grond C (zie onze figuur op bl. 187)
niets worden geheven, van I eene som gelijk aan de
waarde van het deel der opbrengst IIL en van B eene
som gelijk aan de waarde van het deel der opbrengst
A F. Aangezien nu de bebouwing van den minst vrucht-
baren grond 0 zoowel na als vóór de heffing der be-
lasting rekening geeft en dit a fortioi\'i het geval is met
de gronden, die tusschen B en C liggen, zal ten ge-
volge der belasting het aanbod niet verminderen. Dc
behoefte kan natuurlijk ten gevolge der belasting niet
stijgen, en waar zoowel behoefte als aangeboden \'hoe -
veelheid onveranderd blijven, kan geene prijsverandering
plaats grijpen.
f191
De paehter zal de belasting evenmin van de schou-
ders van den grondeigenaar nemen. „ Hoeveel de land-
heer van de door hem gebeurde pachtgelden aan Rijk,
provincie of gemeente moet afstaan, is den boer volko-
men onverschillig. Dat bedrag zij groot of klein, op de
betrekkelijke vruchtbaarheid en ligging van den grond
heeft het geen invloed, en door vruchtbaarheid en lig-
ging alleen wordt de betrekkelijke pachtwaarde der lan-
derijen bepaald" (Mr. N. G. Pierson, Leerboek der
Staathuishoudkunde, Haarlem 1884, I, bl. 101).
Aangezien nu in 180G niettegenstaande de invoering
van het nieuwe stelsel van algemeenc belastingen do
oude verpondingen en reëele lasten bleven bestaan, en
van deze sommige mot de zuivere, sommige met do
onzuivere pachtwaarde in verband stonden en andoro
bijna alleen mot do oppervlakte rekening hielden, was
dc beschouwing van het reglement, voor zoo ver be-
treft de verponding op landerijen, althans voor een
doel gegrond.
Onderzoeken wij thans den druk der verponding op
gebouwen, dau kunnen we voor ons doel volstaan met
de beschouwing der belasting naar de waarde, dezo toch
werd wel niot to gelijk met de andere belastingen van
hot nieuwe stelsel, maar toch spoedig daarna, in 1809,
ingevoerd.
1) Vgl. Paul I^roy-Beaulicu, t. n. p. I, bl. 290 v.v.
-ocr page 206-f192
Evenals bij de belasting der ongebouwde eigendom-
men zich verschillende gevallen kunnen voordoen naar-
mate de hoedanigheden van eigenaar, landbouwer en
verbruiker der voortbrengselen al dan niet in denzelfden
persoon vereenigd zijn, kan hier worden onderscheiden,
naarmate de hoedanigheden van eigenaar van den grond,
bouwer voor eigen rekening — bijv. krachtens recht
van opstal — en bewoner al dan niet in één persoon
samenkomen. Kunnen we den druk der belasting na-
gaan, indien deze verschillende hoedanigheden door ver-
schillende personen worden gedragen, dan is het natuur-
lijk zeer gemakkelijk te beslissen, hoe de zaak zijn zal,
indien één of twee personen deze hoedanigheden in zich
vereenigen. „Het valt in het oog, dat de pachter in de
meeste opzichten meer op het standpunt van den op-
stalier dan op dat van den bewoner van het huis staat;
de .bewoner van het huis staat niet gelijk met den
pachter, maar met den verbruiker van de landbouw-
producten. Zoowel de pachter als de opstaller maken,
bij het aangaan hunner overeenkomst met den eigenaar
van den grond, dien zij wenschen te bebouwen, hunno
berekeningen met het oog op winst. In verhouding tot
do hoogte der lasten, in den vorm van belastingen of
andere rechten, bieden zij den grondeigenaar eene lagere
pacht aan. Derhalve komt — en dit is eon algemeene
regel — zoowel wanneer het land als wanneer het hui-
zen betreft, zoo dikwijls een nieuwe overeenkomst mot
r
f193
den eigenaar van den grond wordt gesloten, het ge-
heele bedrag van de bestaande belasting uit den zak
van den landheer in den vorm van eene verminderde
pacht; daar noch de pachter noch de opstaller willens
of wetens van plan is, eenig deel daarvan uit zijn zak
te betalen" (G. J. Goschen, M. P., Reports and Spee-
ches on Local Taxation, bl. 165).
Heeft derhalve de grond als bouwterrein eene bij-
zonder gunstige ligging en is hij ten gevolge hiervan
hoog belast, dan zal de eigenaar van den grond deze
belasting onmogelijk van zich kunnen afschuiven. Ue
huurder zal voor een huis, waarvoor een monopolieprijs
te bedingen is, juist zooveel betalen, als hij naar zijne
berekening kan geven zonder zijn winst te verliezen;
wordt dus de belasting verhoogd, dan zal voor den eige-
naar minder overblijven. De opstalier zal, tenzij do
gunstige verhoudingen eerst na het aangaan van het
contract ontstaan, niet meer maar ook niet minder dan
de gewone ondernemerswinst genieten.
Nieuwe belastingen evenwel, die op hot gebouw ge-
legd worden, nadat hot contract met den eigenaar van
het erf is tot stand gekomen, kunnen door den opstal-
ler op dezen niet worden verhaald. Of hij ze op don
bewoner kan afschuiven, hangt af van dc welvaart der
plaats. Neemt de bevolking toe en stijgt dus de vraag
naar huizen, dan zal dc belasting op den huurder neer-
komen. Immers zullen, zooals Goschen te recht zegt,
13
-ocr page 208-f194
geen nieuwe huizen worden gebouwd dan met het oog op
voordeel, en voordeel zal niet te behalen zijn, zoolang de be-
staande nog verhuurd worden tegen een prijs, waaruit ten
hoogste de gewone winst vermeerderd met het bedrag der
belasting kan worden behaald. Aan de meerdere behoefte
zal alzoo alleen voldaan kunnen worden onder de voor-
waarde, dat de belasting op de nieuwe gebouwen door
de bewoners betaald worde. Dit geldt evenwel alleen
vau de belasting, die van den opstaller geheven wordt;
die welke wegens de gunstige ligging van het terrein
verschuldigd is, kan wel wegens den langen duur van
het contract tijdelijk den opsteller drukken, maar treft
in normale gevallen den grondeigenaar en dat deze haar
niet van zich kan afschuiven, zagen we reeds. „De be-
lasting werkt voor den bewoner evenzoo, als ware, hetzij
de som der bouwkosten, hetzij de normale rentestand
met (een gelijk percent als de belasting bedraagt) ver-
hoogd" (Pierson, t. a. p, bl. 145).
Geheel anders drukt de belasting in plaatsen, waar
stilstand of achteruitgang heerscht. Daar de hoeveelheid
der huizen bij stijging der behoefte wel kan vermeer-
derd, doch bij daling daarvan niet zal verminderd wor-
den, blijft den opstallers, hetzij zij eigenaars van den
grond zijn of niet, niets over, dan zelve de op hunne
huizen rustende lasten te dragen, ja zelfs dikwijls den
huurprijs niettegenstaande de belasting te verlagen.
Wie in welvarende plaatsen ten slotte de belasting
-ocr page 209-f195
der winkelhuizen — voor zoover zij niet de eigenaars
treft — dragen, de bewoners of de klanten, is niet na
te gaan. Vooral in dit opzicht schijnt mij het oordeel
van Mr. Pierson, t.a.p. bl. 147, juist: „Niets is moei-
lijker soms, dan bij heffingen van gebouwde eigendom-
men na te gaan, op wie zij drukken. Voorzoover zij niet
drukken op de gebruikers, drukken zij wel eens op per-
sonen, die er zich nauwelijks van bewust zijn, dat hun
belangen bij de zaak zijn betrokken."
Doch hoe dit ook zij, dat de grondbelasting op de
huizen in de meeste gevallen drukt op personen, die
bij de gemeentehuishouding groot belang hebben, is
ongetwijfeld.
Het reglement van 1805 had daarom de verponding
op de huizen voor de helling van plaatselijke opcenten
niet op den tweeden rang, maar vooraan in den eersten
moeten plaatsen.
Met voordacht liet ik deze bespreking der verponding
voorafgaan aan die over het personeel, het pleiziergcld, dc
belasting op de runderbecsten en het patent. Immers na
hetgeen voorafgegaan is, kan het onderzoek naar den druk
dezer belastingen weinig moeilijkheid opleveren, ten minste
indien wij ons met globale uitkomsten tevreden stellen.
Mathematisch juiste uitkomsten zijn op dit gebied niet
tc verkrijgen. Elke belasting toch strekt hare werking
meer of minder uit zoowel over hem, die haar betaalt,
als over do personen, die met dezen in eenige handels-
f196
of burgerrechtelijke betrekking staan. In welke verhou-
ding zich de druk over deze verschillende personen ver-
deelt, is niet te ontwarren, wij moeten ons tevreden
stellen met de wetenschap, op welke van deze personen
zij het meest drukt
Het personeel nu, voorzoover het huisgeld is, werkt
op ongeveer gelijke wijze als de verponding; op wien
bet neerkomt, op den verhuurder of op den huurder,
hangt voornamelijk af van de welvaart der plaats. In
elk geval echter zal het van eenigen invloed op den
huurprijs zijn. „Wie een huis in huur neemt, wordt nu
niet tot eene, maar tot twee betalingen verplicht; twee
betalingen, die met elkander samenhangen, want hoe
hooger de huurprijs is, des te hooger is ook de belas-
ting. Zou dit niet voor velen een drangreden zijn om
op het punt van woninghuur te bezuinigen ?\'\' (Mr. Pier-
son, t. a. p. bl. 148). Het personeel treft onvermijdelijk
zoowel huurder als verhuurder; in welvarende plaatsen
1) Vgl. Vissering, Hnndb prakt. Staatli, n". 895, 896.
Dr. E. Meijer, Die Prineipien der gerechten. Besteuerung, Berlin,
1884, bl. 267—269.
L. V. Stein, Lehrbuch der Finanzwissensch, 2« dr., bl. 821—326.
Ook m. i. echter gaat Stein tc ver, waar hij beweert: „Das groszc
llesultat ist, dasz jede Steuer von jedem auf jeden überwälzt wird,
indem jeder die Steuern, die er zahlt, nur für den andern der sein
Product braucht, auslegt, um sie ihm in irgendeiner Weise aufzu-
rechnen, gerade so gewisz, so regelmiiszig und so organisch noth-
wendig, wie er das bei dem Zins seiner Kapitalien und dem Arbeits-
lohne thut,"*
Zie ook Kaizl, die Lehre v. d. Ueberwälzung d. Steuern, bl. 97—101.
-ocr page 211-f197
drukt het op den huurder-, in achteruitgaande op den
verhuurder het meest.
Na hetgeen over de verponding werd gezegd, be-
hoeft hier niet te worden herhaald, waarom de samen-
stellers van het reglement van 1805 door het personeel
in de eerste plaats voor de plaatselijke opcenten iu
aanmerking te nemen, volkomen rationeel handelden.
Het personeel, voorzoover het landgeld was, en dc
belasting op de runderbeesten, werden betaald door do
pachters. Dat deze belastingen evenwel ten slotte op de
grondeigenaren grootendeels neerkwamen, behoeft na het
voorafgaande geen betoog. Doch daar deze lasten door den
pachter werden betaald, konden zij eerst dan op den grond-
eigenaar worden verhaald, wanneer dc werkelijke pacht
met do volle pachtwaarde overeenkwam. Immers eerst
in dat geval betaalt de pachter, in den vorm van pacht,
al hetgeen de bebouwing van den grond hem meer op-
levert, dan hij tot goedmaking der kosten en tot verkrij-
ging van de gewone ondernemerswinst behoeft. Heeft
de pacht evenwel deze grens bereikt, dan kan de pach-
ter niet alleen, maar dan zal hij ook de belasting op
den landheer verhalen, door hem minder pacht te be-
talen, dan hij zonder do belasting doen zou; in dit geval
toch is dergelijke afwerping van den druk der belasting
eene noodzakelijke voorwaarde voor de mogelijkheid dor
voortzetting van het bedrijf. Maar aangezien hot per-
soneel naar do onzuivere pachtwaarde werd geheven cn
f198
het riinderbeestengeld met deze pachtwaarde slechts in
verwijderd verband stond, kwam een klein deel dezer
belastingen noodwendig op de schouders der verbrui-
kers terecht.
Door het landgeld en het runderbeestengeld in de
eerste plaats voor de verhooging met plaatselijke op-
centen aan te wijzen, bereikte men het gewenschte
gevolg, dat de landheeren en pachters, die bij de ge-
meentehuishouding ten platte lande het grootste belang
hebben, in de kosten der gemeentehuishouding in de
eerste plaats bijdroegen, althans wanneer de uitgaven te
hoog waren, om uit een matigen hoofdelijken omslag
geheel gedekt te kunnen worden. Dat men echter in
dit opzicht niet geheel billijk was, zal bij de beoordee-
ling van het geheele stelsel van 1805 blijken.
Met het landgeld en het runderbeestengeld kwamen
het -patentrecht en het pleiziergeld in werking grooten-
deels overeen. Voor een deel zouden deze belastingeu —
en vooral de laatste — zonder twijfel op de verbrui-
kers worden verhaald, voor een deel bezwaarden zij do
neringdoenden. Aangezien nu wel niet alle verbruikers,
maar toch — behoudens uitzonderingen — hot moeron-
deel hunner, ingezetenen waren der gemeente, waar dezo
rechten betaald werden, en het deel dat voor de bo-
lastingbetalenden zelve bleef, in elk geval op inwoners,
of althans op personen, die bij de gemeentehuishouding
groot belang hadden, neerkwam, stemde ook do aan-
f199
wijzing van deze belastingen met het aangevoerde mo-
tief vrij wel overeen.
De slotsom van ons onderzoek is derhalve deze, dat
de keuze der middelen, wat aangaat op wien zij drukten,
behalve die van het recht op de waag, zeer goed te
verdedigen is. Slechts de volgorde was niet volkomen
rationeel: op het personeel had het meubilair en daar
achter de verponding moeten volgen. Of de keuze,
wat aangaat de zwaarte van den druk, even gunstige
beoordeeling verdient, bespreken wij later.
Behalve de genoemde opcenten werd aan de ge-
meenten door art. 27 toegestaan de hefling van „eene
matige Belasting op Prachtvertooningen bij Trouwen en
Begraven, en verdere soortgelijke Objecten van Weelde,
alsmede omslagen voor onderhoud van Lantaarnen,
Brandspuiten, Nachtwachten enz." Voorts mochten do
gemeenten krachtens hetzelfde artikel nog heften : „Weg-,
Straat-, Brug-, Kaai-, Kraan- cn Sluisgelden of derge-
lijke, van of voor het gebruik van welko, het onderhoud
en de bekostiging aan do Steden en Plaatsen incumbeert;
des nogtans, dat dezolvon de kosten van aanleg en on-
derhoud van zoodanige Werken of objecten niet to
boven gaan, en in geenerlei manieren tot eono Belas-
ting op den In- of Doorvoer aanleiding kunnen geven,
voorts Poortgelden, Marktgeldon, voor hot gebruik van
Plaatsen op de openlijke Markten, Hallen, Vischbanken
en dergelijke."
f200
Door de gemeenten, met uitzondering van de klei-
nere, in de eerste plaats de heffing van opcenten op
rijksbelastingen voor te schrijven, wilde men vereenvou-
diging en bezuiniging in de administratie en de invor-
dering der plaatselijke middelen invoeren, en bereikte
men tevens, dat de gemeenten belanghebbenden werden
bij de richtige invordering der nationale middelen
Te recht werd op deze beide voordeden der regeling
gewezen. Niet minder juist gezien was het, naast de
opcenten, aan de gemeenten toe te staan de heffing van
belastingen op enkele artikelen van weelde, van omsla-
gen tot dekking van verschillende uitgaven — zooals
voor lantaarncn — en van markt- en andere gelden als
vergoeding voor het gebruik van gemeentewerken en
-inrichtingen.
Deze bevoegdheid der gemeentebesturen was het nood-
zakelijk correctief van het opcentenstelsel. Had men bij
uitsluiting het laatste aangenomen, men zou aan de
gemeenten alle vrijheid in de regeling hunner belastin-
gen hebben ontnomen; op plaatselijke omstandigheden
had geen acht geslagen kunnen worden; de afwijkingen,
welke elk goed ingericht stelsel van gemeentebelastin-
gen van het algemeen stelsel moet vertoonen, zouden niet
hebben kunnen plaats grijpen. Daarentegen bleven door
1) Vgl. Gogel, Mem. en Corr. bl, 90,
-ocr page 215-f201
de verbinding van het stelsel der opcenten met dat der
afzonderlijke gemeentebelastingen, de voordeden van
beide stelsels behouden en werden beide nadeden tot
een minimum teruggebracht. In beginsel is deze verbin-
ding dan ook onvoorwaardelijk goed te keuren; vraagt
men echter, of het reglement de juiste verhoudingen
wel in acht nam, dan kan het — dunkt mij — niet
ontgaan, dat op het stelsel der opcenten te veel-, op
dat der afzonderlijke gemeentebelastingen te weinig ge-
^vicht gelegd werd.
Daarentegen verdient het onverdeelde instemming, dat
het reglement de gemeenten tot dekking van een niet
onbelangrijk deel hunner uilgaven naar retributiën ver-
wees. Immers zoowel volgens traditie als volgens de wet
hebben en hadden èn staat èn gemeenten te zorgen
niet alleen voor de handhaving van het recht, maar ook
voor de economische belangen der ingezetenen. Maar
terwijl de staat voornamelijk de handhaving van het
recht tot taak heeft, legt de gemeente zich meer toe op
bevordering der economische belangen 13ij de vervul-
ling dezer laatste taak nu komt het dikwijls- en in elk
geval meer dan bij de handhaving van het recht voor,
dat door de bevordering van het algemeen belang tevens
aan bijzondere personen voordeden worden toegekend.
1) Vgl. R. Gaeist, die Preussische Pinanzreforra, Berlin, 1881, bl. 46.
-ocr page 216-f202
Daar nu de retributiën juist daartoe strekken, hen, die
zoodanig bijzonder voordeel genieten of genieten kunnen,
een equivalent daarvoor te laten betalen is het dus zeer
juist gezien de heffing van retributiën in de gemeente
meer op den voorgrond te plaatsen dan in den staat.
Hieruit volgt tevens, dat het voorschrift van het re-
glement, dat de opbrengst der retributiën de kosten van
aanleg en onderhoud der werken, voor het gebruik
waarvan zij geheven werden, niet mocht te boven gaan,
niet genoeg geroemd kan worden.
Zoodra equivalent voor bijzonder voordeel de reden
eener heffing is, wordt het afpersing meer te heffen dan
het toekennen van het voordeel kost. „ Is het redelijk —
zoo vroeg Thorbeckc in 1850 bij de behandeling der
provinciale wet, — iemand te laten bijdragen tot goed-
making van andere deelen van het provinciaal bestuur,
om-dat hij van een weg of van een kanaal gebruikt
maakt? Is dat eene aannemelijke maatstaf van belasting?
Mij dunkt, het antwoord kan geen oogenblik twijfel-
achtig zijn. Onredelijker belasting is naauwelijks te ver-
zinnen"
1) Vgl. Ad, Wagner, die Communalssteuerfrage, Leipz. und Ilei-
delb. 1878, bl. 31.
Die Communalsteuerfrage, Zehn Gutachten veröffentlicht vom Verein
für Social^olitik, Leipz. 1877, bl. 3 (Hoffmann).
2) Zie Mr. .1. C, Uijsterbos, de provinciale wet, Kampen, 18.55,
bl, 259.
f203
Volgens art. 40 konden de gemeentebesturen, bijal-
dien de ingevoerde plaatselijke belastingen onvoldoende
bevonden mochten worden, te allen tijde overgaan tot
herziening der middelen op den voet bij het reglement
bepaald; „ doch indien de ondervinding mögt aanwijzen,
dat dezelve te hoog mogten zijn gesteld, (zouden) de-
zelve met en voor den aanvang van het vierde jaar,
met overleg van Gecommitteerden, zoodanig worden
verminderd, dat dezelve de noodzakelijke behoefte niet
(overschreden)."
Als vergoeding voor de invordering der opcenten,
welke te gelijk met die der hoofdsommen door rijks-
ambtenaren geschiedde, moest „ door de respectieve
Gemeenten pondsgewijze worden gedragen in de Plaatse-
lijke Kosten van Perceptie, Recherche, Toezigt en Ju-
stitie op de gecombineerde Perceptie van zoodanige aan
Verhooging onderworpen Middelen vallende" (art. 24).
Eene bepaling welker billijkheid zonder toelichting in
het oog springt.
De geheele omkeer in de plaatselijke belastingen,
welke het reglement van 1805 teweeg bracht, hing met
do invoering der nieuwe algemeene belastingen nauw
samen. Voor do eigen financien van velo gemeenten
was si)oedige hervorming niet slechts wenschclijk, maar
noodzakelijk. Immers werd van ouds in sommige ge-
westen aan de gemeenten, vooral aan do steden, zeker
aandeel in alle of in eenige landsbelastingen toegekend,
f204
en waar dit niet het geval was, waren de gemeentebe-
lastingen, vooral de accijnzen, veelal feitelijk slechts
verhoogingen van \'s lands imposten. Eene verandering
in de rijksmiddelen moest derhalve wel een onmiddel-
lijken en ingrijpenden invloed uitoefenen op den toe-
stand der plaatselijke financiën. Hoewel weinig rationeel
was de samenhang tusschen de oude lands- en gemeente-
middelen toch zou nauw, dat hervorming van de eerste
zonder gelijktijdige hervorming van de laatste onmoge-
lijk was
Van daar de bepaling van art. 13 van het reglement:
„Met dc invoering van het stelsel van Algemeene Be-
lastingen zullen zoodra mogelijk ophouden en vervallen
alle Stedelijke en Plaatselijke Imposten, welke zullen wor-
den bevonden, strijdig daarmede en met de voorschrif-
ten in de navolgende Artikelen vervat, en des noodig
geoordeeld wordende, vervangen door dezulken, welke
daarbij ter invordering worden vrijgelaten, als middelen
en voorwerpen van Plaatselijke Belastingen."
Vele gemeenten evenwel waren met de hervorming
hunner belastingen niet bij tijds gereed, zoodat bij het
besluit van G Januari 180G (Staatsbesl. Bat. Rep. IV,
bl. 59) de departementale besturen gemachtigd werden:
„om alle zoodanige Gemeente-Besturen in derzelver
1) De officieele stukken aangehaald op bl. 176.
-ocr page 219-f205
Respect, welke zulks mogten benoodigd hebben, te qua-
lificeren om provisioneel, gedurende den tijd van zes
maanden, of zooveel korter tijd als binnen welken het
algemeen Reglement op de Gemeente-Besturen zal zijn
in werking gebragt, met het heffen van alle zoodanige
Belastingen als tegenwoordig ten behoeve der Stedelijke
kassen worden opgebragt te continueeren, met adhor-
tatie niettemin aan voorschreven Departementale Bestu-
ren en Landschaps-Bcstuur van Drenthe, om de intro-
ductie van \'t voornoemd Reglement met alle mogelijke
activiteit te accélereren."
Zoo was dan bij de komst van koning Lodewijk de
hervorming der belastingen in enkele plaatsen gereed,
in andere nog in vollen gang; maar ook op dit gebied
schreed de nieuwe regeering op den door Schimmel-
penninck ingeslagen weg voort. De bepalingen omtrent
de plaatselijke belastingen van het reglement van 1805
bleven bij voortduring van kracht, voor zoo ver zij niet
door latere wetten stilzwijgend of uitdrukkelijk werden
afgeschaft.
Eene eerste afwijking had plaats door art. 7 der wet
betrekkelijk tot algemcene bepalingen. Het min of meer
tweeslachtige stelsel, waartoe het reglement van 1805
de bepalingen der constitutie van dat jaar, omtrent het
toezicht op do invoering van plaatselijke belastingen had
ontwikkeld, werd te recht verlaten. Aan den koning word
f206
de goed- of afkeuring der ontwerpen van gemeente-
belastingen, „ op rapport van de departementale bestu-
ren," opgedragen. Nader werd dit ontwikkeld in de wet
op de gemeentebesturen van 13 April 1807; de ont-
werpen van belastingen zouden door de plaatselijke
besturen worden gezonden aan den landdrost; deze
moest ze doen toekomen aan den minister van binnen-
landsche zaken, om met diens consideratiën aan den
koning te worden voorgelegd (art. 44 en 49) Vol-
gens art. 35 van het decreet van 29 April 1807 deed
de landdrost de belastingontwerpen een voorloopig onder-
zoek ondergaan, en voegde hij bij de opzending der
stukken aan de regeering zijn advies daaraan toe.
Eene uitbreiding van art. 19 van het reglement van
1805 had plaats door de wet van 30 November 1807
(P. A. B. III, bl. 197). Ook de belastingen op de ronde
maat cn de haardsteden werden daarbij aan de ge-
meentelijke opcenten onderworpen, en wel: „de Be-
lasting op do Rondemaat — onder de series van Be-
lastingen, in voorschreven Artikel voorkomende, — on-
middelijk volgende op het middel van de Waag" (art. 2);
en „de Belasting op do Haardsteden — in dezelfde
series onmiddelijk achter do Belasting op hot Mobilair"
(art. 3).
1) Zie ook art. 8 der wet van 17 April 1807. (P. A. B. Ill, bl. 05).
-ocr page 221-f207
Het toestaan van de heffing vau opcenten op de ronde
maat kwam geheel overeen met het standpunt des wet-
gevers van 1805; immers bestond er geene enkele goede
reden, het middel op de waag wél en dat op de ronde
maat niet aan de verhooging door plaatselijke opcenten
te onderwerpen. De plaatselijke opcenten op het mid-
del der haardsteden verergerden ongetwijfeld den onge-
lijken druk dezer belasting, maar toch kan het toestaan
van de heffing daarvan, beoordeeld naar het standpunt,
dat in 1807 werd ingenomen, niet irrationeel genoemd
worden.
Van meer aanbelang dan deze uitbreiding van het
reglement van 1805 was hetgeen eenige maanden vroe-
ger door de wet van 17 April 1807 (P. A. B. Hl, bl.
G5) was bepaald Deze wet namelijk stond den ge-
meentebesturen toe, den invoer van brood, meel, vlecsch
en wijn te onderwerpen „ aan een Impost, geëvenredigd
aan de additionele stuivers, aan die Gemeenten geaccor-
deerd, en welke (zouden) worden geheven, met relatie
tot het Vlecsch, Brood on Meel, bij het te koop
brengen — on in do proportie hier onder gespccifi-
ccerd" (art. 3).
Do bedoelde verhouding nu tusschen de te heffen
opcenten en invoerrechten was:
]) Zie ook Wet 30 Januari 1808, art. 1, § 10 cn 11 (P. A. B.
III, bl. 2B5).
Belaste waren. |
Bedrag der opcenten. |
Bedrag van den impost. |
vleesch |
1—S\'/a stuiver |
1 penning per pond. |
11 |
2V2-5 . |
2 n r n |
n |
5-7V2 n |
3 H n n |
» |
boven 7V3 n |
n n |
tarwebrood |
1-2^2 „ |
5 stuivers per 100 ponden. |
»> |
2V2-5 „ |
1 ® n >ï ») j» |
n |
5-71/2 „ |
15 „ nnn |
r> |
boven 7V2 n |
1 gulden „ „ „ |
tarwemeel |
I-2V2 « |
6 stuivers „ „ „ |
n |
2^3-5 „ |
12 „ n » " |
>t |
5-71/2 n |
1 ® » n n n |
» |
boven 7V2 n |
2\'!\' »» n » n |
„ Zuiglammeren, speenvarkens, kalfs- en zwijnskoppen
en dergelijken, niet bij het pond verkocht wordende,
en voor geschenken dienende, (werden) — eens vooral
berokend — tegen IC ponden vleesch" (art. 4).
Van roggebrood moest „worden betaald een vierdo
van het tarwebrood. — Van roggemeel, een vierdo van
het tarwemeel" (art. 5 cn 0). „ Van. do van buiten in-
gevoerde Wijn, elders vorimpost, (zouden) dezelfde ad-
ditionele stuivers worden betaald, welke aan do Ge-
meenten (waren) toegestaan, waar de Wijn werd inge-
voerd" (art. 7).
Ter beoordeeling dezer wet, welke eene groote schrede
terugdeed op den goeden weg, dien men in 1805 had
ingeslagen, moet eene enkele opmerking over dc invor-
209
dering der accijnzen op geslacht, gemaal en wijn vooraf-
gaan. Over het algemeen namelijk was de invordering
zoo geregeld, dat de heffing niet bij den oorsprong
maar bij den uitslag tot verbruik plaats greep. Anders
evenwel bij het geslacht; deze accijns werd betaald, voor-
dat het vee mocht worden geslacht; de plaatselijke opcen-
ten vloeiden derhalve in de kas van de gemeente, waar de
slachter woonde. Het gemaal moest zijn voldaan, voordat
het graan door den molenaar mocht worden ontvangen;
de opcenten van dezen accijns kwamen door deze rege-
ling in de kas van de woonplaats des molenaars. De
impost op den wijn eindelijk werd berekend bij den
inslag door den wijnhandelaar en door hem betaald
vóór hij mocht tiitslaan; ook ten gevolge van deze wijze
van heffing was de gemeente van inwoning des wijn-
koopers de gerechtigde tot de plaatselijke opcenten op
dit middel O-
De werking der wet van 1807 wordt hierdoor duide-
lijk. Zij belemmerde den invoer van de genoemde levens-
middelen, door deze, zonder ontheffing van den elders
betaalden accijns, aan een nieuwen impost te onder-
werpen. Zij beschermde derhalve de binnen de gemeento
wonende bakkers, molenaars, slachters en wijnhandelaars
tegen concurrentie van\'buiten. Deze bescherming moge
1) Vgl. Gogel, Mem. cn Corr. bl. 276 v.v., 302 v.v., tOl v.v.
Sillem, t.n.p. bl. 231—235.
15
-ocr page 224-gering geweest zijn, zij had toch ten gevolge, dat alle
grenzen der gemeenten weder binnenlandsche tolliniën
werden, en werkte daardoor verderfelijk genoeg.
En dan bedenke men, dat het eerste artikel derzelfde
wet verklaarde: „De Plaatselijke Besturen zullen den
Invoer van Brood, Meel, Vleesch en Wijn, van buiten
hunne Jurisdictie, niet mogen beletten of verhinderen."
Het heeft werkelijk den schijn, alsof men het contrast
tusschen hetgeen voorop werd gesteld en hetgeen on-
middellijk volgde, zoo duidelijk mogelijk wilde doen in
het oog springen.
De heffing der plaatselijke invoerrechten had evenals
die der opcenten door de ambtenaren der rijks onbe-
schreven middelen plaats Art. 24 van het reglement
van 1805, volgens hetwelk de gemeenten pondsponds-
gewijze droegen in de kosten der heffing van de plaatse-
lijke opcenten, werd door art. 5 der wet van 30 Novem-
ber 1807, welke ook de ronde maat en het haardsteden-
geld aan de opcenten onderwierp, vervallen verklaard.
Voortaan moesten de gemeenten, als bijdrage in de
kosten der invordering, 4 "/o van de opbrengst der op-
centen en invoerrechten aan het Rijk afstajui.
Ten slotte kan nog worden vermeld, dat, evenals
de staat, ook sommige gemeenten gedurende dit tijd-
vak, in plaats van tot buitengewone heffingen, haar
1) Koninklijlc Decreet, 3 Maart 1808, P. A. B. Ill, bl. 277.
-ocr page 225-211
toevlucht aamen tot anticipatiën op de gewone mid-
delen
En nu ons oordeel. Het kan niet anders dan gun-
stig luiden. Wél bereikte het nieuwe stelsel van rijks-
en gemeentebelastingen het ideaal der samenstellers,
belasting naar de relatieve vermogens der ingezetenen,
slechts hoogst onvolkomen; wél was het eene niet te
miskennen fout de departementale belastingen af te
schalFcn in de plaats van ze te regelen; maar verge-
leken met den vroegeren toestand was de nieuwe rege-
ling eene groote verbetering.
Door eene redelijke verhouding to brengen tusschen
de beschreven en de onbeschreven middelen, — de ver-
houding dor opbrengsten was namelijk ongeveer als 3
tot 4, — bereikte men do bekende voordeelen aan do
combinatie dezer beide belastingwijzen verbonden: do
1) Ann Amsterdam werd toegestaan:
bij decreet vnn 17 Maart 1800 de hefling van vyf additioncclc
stuivers; dezo werden ten gevolge van het decreet vnn 2 October
1807, met uitzondering vnn die op het patentrecht, verdubbeld;
bij decreet van 2 October 1807 de helling van ambtgelden tot
een golyk bedrag uls vóór 1805 ten behoeve der provincie geheven
waren; hier tegenover zouden vervnllcn dc nog besUtandc belastin-
gen op turf, bier cn azijn, alsook het stedelijk lantaarn-, brandspuit-,
emmer- cn straatgeld;
by decreet van 17 .luui 1808 de heffing van 50 additioneele stui-
vers op de verponding, zegge 250 "/g.
Verz. V. Wetten II, bl. 302, en V, bl. 289.
-ocr page 226-212
directe belastingen behoefden niet tot ondragelijke hoogte
te worden opgevoerd, de indirecte belemmerden nog wel
het verbruik der belaste voorwerpen, maar toch in veel
mindere mate dan vroeger het geval was. Door de op-
centen der gemeenten op rijksbelastingen in de eerste
plaats op beschreven en eerst daarna op onbeschreven
middelen toe te laten, trachtte men dezelfde voordeden
ook ten opzichte der plaatselijke belastingen te verkrijgen.
Evenwel zoodra we meer in bijzonderheden de rege-
ling gadeslaan, ontdekken wo verschillende leemten. Dat
onder de beschreven middelen belastingen waren opge-
nomen, welke onder de andere rubriek te huis behoor-
den en omgekeerd ; dat vele der wetten en ordonnan-
tiën belastingen, welke te eenen male van elkander
verschilden, te gelijk regelden; deze en dergelijke minder
belangrijke onnauwkeurigheden en fouten gaan we met
stilwijgen voorbij. Maar is het te billijken dat het
kapitaal in portefeuille volkomen vrij bleef? Had de
moeilijkheid der hcfiing en de onvermijdelijkheid van
eenigen willekeur tot deze ongelijkheid mogen voeren?
Want eene ongelijkheid was het, alle andere bronnen
van inkomsten tc belasten en de kapitaalrente vrij to
laten. En mocht ook al deze ongelijkheid, ten gevolge
van den trek naar nivelleering van de voordeden
van verschillende geldbeleggingen, in werkelijkheid min-
der zijn dan zij scheen, geheel weggenomen werd
zij daardoor volstrekt niet. Bovendien was het ook
tï ■ ■
213
toen reeds eene erkende waarheid, dat „en matière
d\'impôt l\'inégalité qu\'on voit, nuit plus que celle qu\'on
ressent", zooals de Tocqueville zoo juist gezegd heeft.
Deze ongelijkheid nu bestond niet alleen in de rijks-
belastingen ; door het stelsel der opcenten werd zij ook
in de gemeentebelastingen overgebracht en daardoor
nog belangrijk vergroot. Alleen in die gemeenten, welko
hunne uitgaven uit hoofdelijke omslagen dekten, had
dit niet plaats; hier kon men ook het roerend vermo-
gen der belastingplichtigen, althans voor zoover hot be-
kend was, ter bepaling van het bedrag van den aanslag
in aanmerking nomen.
Eene andere on nog veel minder verdedigbare on-
billijkheid in het stelsel der algemceno belastingen was
de heffing van runderbeestongeld naast het personeel,
voor zoover het landgeld was. Of hetgeen de landbou-
wers voor hunne gronden in het personeel bijdroegen,
moest als hun patentrecht worden aangemerkt, maar
op welken grond rustte dan hot runderbeestengcld ?
O f het runderbeestongeld kwam overeen mot het patent-
recht voor andore bedrijven, maar waarom dan de be-
zaaide landen hiervan vrijgesteld ? Waarom in één woord
de veeteelt zwaarder belast dan den landbouw? Of
moest do belasting op landbouwerspaarden do ongelijk-
heid wegnemen? Het verband tusschen dezo verschil-
lende belastingen was hoogst gebrekkig. Gogel zelf zeidc
later dan ook, dat wanneer „de weilanden evenals
214
de bouwlanden, reeds in het personeel zijn begrepen,
er geene reden is om het land dat door koeijen beweid
wordt, meer te doen dragen dan dat hetwelk met graan
bezaaid is, of dubbel te doen betalen" (Mem, en Corr.
bl. 154). Ook deze ongelijkheid werd weder verergerd
door niet alleen op het personeel, maar ook op het
runderbeestengeld plaatselijke opcenten toe te laten.
Voor het overige was de heffing van plaatselijke
opcenten op rijksbelastingen volkomen te billijken.
We moeten echter niet vergeten, dat het een nood-
zakelijk kwaad van deze opcenten was, dat zij de
ongelijkheden in den druk der middelen, die wij hier
en daar bij de afzonderlijke behandeling van elk
hunner hadden aan te wijzen, grootere afmetingen
deden aannemen. Vooral geldt dit ten opzichte van de
opcenten op de rijksaccijnzen. Deze middelen drukten
toch reeds onevenredig zwaar op de mindergegoeden,
en verhooging van deze bedenkelijke ongelijkiieid kwam
derhalve weinig overeen met de regelen eener goede
belastingverdeeling, regelen, op welker navolging men
zich in 1805 nog al liet voorstaan. Had men naast het
opcentenstelsel den gemeenten ook voldoende objecten
voor eigen belastingen aangewezen, men had het kwaad
binnen enger grenzen kunnen beperken, ja zelfs,^ mis-
schien wel kunnen vermijden. Dat men op de opcen-
ten te veel gewicht legde, merkten wij reeds op.
Maar dit was nog niet dc eenige fout, die men te
-ocr page 229-215
dezen opzichte beging. Immers bij de regeling der
plaatselijke opcenten toonde men door voor de verhoo-
ging der middelen eene bepaalde volgorde aan te wijzen,
dat naar het oordeel der regeering het eene middel
voor verhooging meer geschikt was dan het andere. En
toch mocht het aantal der opcenten op het eene middel
niet hooger of lager zijn dan dat op het andere, tenzij
de laatste additioneele stuiver op het onmiddellijk vooraf-
gaande middel juist voldoende was om de uitgaven te
dekken. Dit was irrationeel.
Even bedenkelijk als het is, al het gewicht der plaat-
selijke uitgaven op het object van ééne rijksbelasting
te doen drukken, even bedenkelijk is het ook tusschen
de voor de heffing van opcenten eeinnaal aangewezen
belastingen volstrekt geen onderscheid te maken Had-
den niet de verponding, vooral die op gebouwd eigen-
dom, het personeel en het meubilair, om slechts eenige
voorbeelden te noemen, tot hooger bedrag moeten zijn
in aanmerking genomen dan het recht op do aliënatiën
en venduen, het gemaal en het geslacht? Dit lijdt
geen redelijken twijfel.
Voorzeker, do regeling zooals hot reglement van 1805
die behelsde, was heel wat gemakkelijker dan do bo-
1) Dat het ook in de praktijk niet vol te houden was, blijkt hier-
uit, dnt ann Amsterdam de bevoegdheid werd toegekend 250 o/o
op dc verponding te heffen. Zie noot 1, bl. 211.
216
paling van altijd min of meer willekeurige verschillen
in de maxima der te heffen opcenten, maar beter was
ze waarlijk niet.
We kunnen hiermede onze beoordeeling als afgerond
beschouwen. De opmerkingen, waartoe de verschillende
belastingen en de bijzonderheden der regeling ons aan-
leiding gaven, behandelden we in den loop der uit-
eenzetting.
Trachten wij ons een beeld te vormen van den toe-
stand der belastingen in de republiek der Vereenigde
Nederlanden en plaatsen we daarnaast het in 1805 ge-
rijpte stelsel, dan kan het niet anders of naast dit eerste
zal ons het laatste een model van schoonheid en regel-
matigheid van vormen schijnen. Immers na eene lange
en duistere nacht wanen we in de morgenschemering
reeds het heldere daglicht te aanschouwen.
Voorwaar het contrast tussehen den toestand vóór
en dien na de invoering van Gogels stelsel is groot.
Daar gewestelijke, hier algemeene belastingen; daar
accijnzen op schier alle levensmiddelen, hier op slechts
enkele; daar gewestelijke cn plaatselijke tolliniën, hier
i onbelemmerd verkeer; daar ingewikkelde administratie,
j; hier eenvoudig beheer; daar verpachting, admodiatic en
monopolie, hier alleen collecte; daiir willekeur,, hier
i; regelmaat; dailr verwarring, hier verband tussehen alge-
t meene en plaatselijke belastingen.
i Eere den grooten staatsman, die zulke verbeteringen
-ocr page 231-217
wist tot stand te brengen. Al werd zijn werk ook door
koning Lodewijk min of meer verknoeid en door Na-
poleon geheel ten val gebracht, het was gelukkig niet
te vergeefs geweest. Bij Nederlands wedergeboorte her-
rees ook Gogels werk uit zijn asch; wél was het hier
en daar geschonden, maar hoe verminkt ook, het zou
nog lang zijn invloed doen gelden.
r
I Ook aan het koninkrijk Holland was slechts een
[ kortstondig bestaan beschoren. Lodewijks karakter leende
zich allerminst tot de taak, hem door Napoleon toege-
dacht: als koning van Holland, prins van Frankrijk tc
zijn! Vooral maakte hij den toorn zijns broeders gaande
door zich niet genoeg te voegen naar diens politiek
van den „blocus continental." Herhaaldelijk werden
hem door Napoleon aanmerkingen • gemaakt over de
smokkelarij aan Hollands grenzen, en welke tegenwer-
pingen hij ook maakte, zij mochten niet baten. Zijne
bekende verzuchting: „Empêchcr done la peau de
transpirerl" was allerminst geschikt om Napoleon tot
toegevendheid te stemmen. Reeds was in 1807 Vlis-
singen bij Frankrijk ingèlijfd en had Holland als ver-
goeding de provincie Oost-Friesland verkregen; hetgeen
■é
\'1
-ocr page 233-219
weinige jaren later volgde, was slechts eene voortzetting
van hetgeen in 1807 was begonnen. Bij senaatsbesluit
van 24 April 1810 werden alle landen, gelegen aan
den linker oever van den Rijn met Frankrijk vereenigd.
En alsof dit nog niet genoeg was, werd aan Lodewijk
op zijn ingekrompen gebied een goed deel van zijn
gezag ontnomen.
De bewaking onzer kusten werd aan Fransche doua-
niers opgedragen.
Deze toestand was onhoudbaar. Ten einde raad deed
Lodewijk, den 1 Juli 1810, afstand van den troon ten
behoeve van zijn zoon. Dit laatste echter werd door
Napoleon geheel over het hoofd gezien ; acht dagen na
Lodewijks abdicatie onderging Nederland het lot, dat
reeds zoo lang boven het hoofd van ons volk had ge-
hangen. De aanslibbing der groote Fransche rivieren
keerde tot haren oorsprong terug! „Tont commentaire
serait superflu. La seule raison valable que Napoleon
pût alléguer, c\'était le quia no minor leo"\').
Jlet keizerlijk decreet van 9 Juli, dat onze gewes-
ten tot een deel van het keizerrijk maakte, bracht
ons met de Fransche wetboeken ook de Fransche
1) A. lléville, R. d. d. M. 1870, t.n.p. II cn III.
Vgl. Pruf. Th. Jorissen, Dc ondergang v. h. koninkryk Holland,
Rott. bg IL Altinann.
De Bosch Kemper, t. a. p. bl. 355 v.v.
Groen van Prinsterer, t. a. p, II, bl. 942 v.v.
belastingen en de Fransche centralisatie Van daar
dat eene bespreking van de Fransche rijks-, departe-
mentale- en gemeentebelastingen hier noodzakelijk is;
en dit niet alleen, omdat zij gedurende korte jaren hier
zijn geheven, maar vooral om den invloed, dien zij op
den loop der zaken na 1813 hebben gehad.
Ten gevolge der inlijving kwamen ook de Hollandsche
departementen onder de Fransche constitutie van 22
frimaire au 8 (13 December 1799) te staan. Wat hier-
van het gevolg was, werd geregeld bij het keizerlijk
decreet van 18 October 1810 ter organisatie van dc
departementen van Holland -).
Ten aanzien der financiën werd overwogen, „dat de
Hollandsche Departementen een stelsel van belastingen
(hadden), geheel afwijkende van dat van het Rijk; dat
men hetzelve niet zou kunnen veranderen om in 1811
het fransche stelsel in te voeren, zonder een merkelijk
verlies aan (de) finantiën toe to brengen." Op grond
hiervan word door Napoleon besloten, „het stelsel van
belastingen onzes Rijks trapsgewijze in de Hollandsche
departementen daar te stellen, en ons voor 1811 tc be-
11
S;
P( :
ji.
> ,
1) Vgl. E. de Laveleye, t.a.p. bl. 245.
Bastert,* t. a. p. bl. 20.
2) Kemper, Code Organique des départemens de la llollande,
\'sllage. 1812, bi. 110.
\'! ;
f ;,
221
palen tot het invoeren van zoodanige verligtingen, waar-
door de belastingen voor die Departementen veel min-
der (werden), dan zij in de voorgaande jaren bedragen
(hadden)."
De bedoelde verminderingen werden nader geregeld
door het vijfde hoofdstuk van het decreet. Met den
1 Januari 1811 werden de imposten op de zeep en het
beestiaal, het meubilair en het zegel op voorwerpen
van weelde afgeschaft; enkele imposten op levensmid-
delen werden verlaagd, en het personeel tot de helft
verminderd. Van het zegel op de rentccoupons vau
buitenlandsche effccten en van de verhooging van het
successierecht ten opzichte dier fondsen werden de ef-
fecten ten laste -van Frankrijk en van de daarmede
vereenigde rijken vrijgesteld. Voor het overige bleven
de belastingen over 1811 op den bestaanden voet, met
uitzondering alleen van het meerendeel der rechten op
den in- en uitvoer (art. 142). Voor de invordering
dezer rechten werd ook reeds aanstonds het Fransche
douanestelsel met al zijne gestrengheid grootendeels iu
werking gesteld.
De invoering der overige Fransche belastingen had
plaats met den 1 Januari 1812^), krachtens het decreet
1) In die departementen, welke reeds den 21. April 1810 wnren
ingelijfd, werden de Ilollandsclie belastingen met den 1 .Innuari
1811 door dc Fransche vervangen. (Decreet van 19 October 1810,
Code Org. bl. 212).
222
van 21 October 1811 (bull. d. 1. n°. 397). Dit decreet deed
tevens de tollinie tusschen Holland en Frankrijk vervallen.
Met uitzondering van de belasting op het vee tot
aanmoediging van den landbouw, werden alle Holland-
sche belastingen afgeschaft en vervangen door het vol-
gende stelsel:
A. Directe Belastingen.
1. De grondbelasting. Deze werd geheven volgens de
wet van 3 frimaire an 7 (23 November 1798) Zij
rustte op alle vaste goederen in verhouding tot hunne
zuivere belastbare opbrengst (art. 2). Als zuivere be-
lastbare opbrengt van een goed werd aangemerkt, al
hetgeen van de onzuivere opbrengst na aftrek der kos-
ten van productie en van onderhoud overbleef (art. 3)").
Welk deel der opbrengst jaarlijks aan de schatkist zou
vervallen werd niet vastgesteld, en kon ook, ten gevolge
van de repartiëcring dezer belasting, niet vastgesteld
worden.
Ten opzichte der repartitie in de Hollandsche departe-
menten, schreef het decreet van 1811, voor, dat ter
bepaling van de som, welke in elk arrondissement en
1) L. Rondonncnu, Collection des lois Françaises, Paris 1811,
Dl. IV, bl. 65.
2) Vgl.\'v. Hock, Die Finanzverwaltung Frankreichs, bl. 138 v.v.
M. Block, L\'impôt et les formes varices qu\'il affecte, Paris, .1.
Hetzel et C\'«, bl. 36—43.
-ocr page 237-223
in elke gemeente door de eigenaars van gebouwen zou
worden opgebracht, de bestaande kadastrale registers tot
grondslag zouden strekken, na aftrek van een vijfde van
den aanslag voor 1811. Het aandeel van elk arrondisse-
ment zou derhalve bestaan uit: 1°. de som der kadas-
trale aanslagen voor de gebouwde eigendommen, na
aftrek van een vijfde, 2°. de som, welke de landeige-
naren in het arrondissement, naar het oordeel van den
prefect, in het aandeel, waarop het departement was
gesteld, bijdragen moesten (art. 9). Voor de beoordee-
ling van deze laatste regeling herinnere men zich slechts
dat „ de belasting, welke ieder individu verplicht is te
betalen, zeker en niet willekeurig behoort te zijn." (Ad.
Smith, Wealth of Nations, Dl. Ill, bk. V, afd. 11,
regel 11).
Wel bepaalde art. 7 der wet van frimaire, dat ter
beveiliging der belastingplichtigen tegen do fouten der
repartitie, jatirlijks door het wetgevend lichaam het
maximum der verhouding van belasting on opbrengst
zou worden bepaald, maar noch in het genoemde decreet
noch in dat van 15 Juli 1811, houdende vaststelling
dor belastingen voor 1812 (buil. d. 1. n". 380), kwam
zoodanige bepaling voor. En al ware dit wél het geval
geweest, hoo zou do vaststelling van dit maximum wille-
keur hebben kunnen koeren?
De werkzaamheden tot daarstolling van oen volledig
kadaster voor de Hollandsehe departementen werden
I
224
voortgezet. Het aandeel, dat deze departementen over
1812 in de grondbelasting moesten bijdragen, werd be-
paald op 15.400.000 francs.
2. La contribution personnelle et mobilière, geheven
volgens de wet van 3 nivôse an 7 (23 December 1798)
De contribution personnelle was een soort van hoofd-
geld, gelijk aan het gemiddelde loon van drie dagen
arbeid, dat echter niet lager dan 50 centimes en niet
hooger dan anderhalve franc per dag mocht gesteld
worden (art. 5). Zij werd geheven van alle ingezetenen,
zoowel vrouwen als mannen, welke in het volle genot
hunner burgerlijke rechten waren, met uitzondering alleen
van de behoeftigen (art. 20).
Ook deze belasting werd gerepartiëerd. Ter bepaling
van de som, welke door elk kanton en elke gemeente
moest worden opgebracht, stelde het departementaal
bestuur eerst de hoogte van het dagloon voor elk kanton
vast. Het aandeel van elk kanton en van elke gemeente
werd vervolgens gevonden door het vastgesteld bedrag van
het dagloon to vermenigvuldigen met een zesde van het
cijfer der bevolking (art. 7 en 11). Nadat op deze wijze ook
de totale aanslag van het departement in deze belasting
was gevonden, werd deze afgetrokken van de som,
waarop het departement voor zijn aandeel in de contri-
bution personnelle et mobilière door de wet gesteld was.
■
t-
t ,
r
}
1) Rondonneau, t. a. p. IV, bl. 102.
-ocr page 239-225
liet overschot werd als een contribution mobilièro ge-
repartiëerd (art. 8). Deze repartitie over de kantons en
de gemeenten had plaats voor een derde in verhouding
tot de bevolking en voor de andere twee derden in
verhouding tot het bedrag der patentbelasting iu het
kanton en de gemeente (art. 9 en 12).
Het aandeel der gemeente werd daarna omgeslagen
over de ingezetenen, die reeds in de contribution per-
sonnelle waren aangeslagen, en wel in verhouding tot
de huurwaarde humier woningen, met dien verstande,
dat dc huurwaarde der huizen of kamers van onge-
huwde mannen boven 30 jaren oud, voor do bereke-
vuing der belasting met de helft werd verhoogd (art. 21
cn 23). Openbare ambtenaren moesten, in de plaats van
♦bij te dragen in de contribution mobilièro 5 en
officieren 2 van hunne bezoldiging afstaan.
Do contribution personncllo et mobilièro was, zooals
uit het bovenstaande blijkt, cenc middellijke inkomsten-
belasting 1). Dat de contribution pcrsonnellc progressief
was in vorkeordo richting, valt terstond in het oog. In
dit opzicht was de contribution mobilièro misschien iets,
maar in elk geval weinig beter Bovendien staat men
verbaasd over do zonderlinge wijze van heffing. Do op
1) Vgl. V. Ilock, t. a. p. bl. 145.
M. Block, t.a.p. bl. 23—25.
2) Zio boven bl. 117.
15
-ocr page 240-639
elkaar volgende repartities rustten niet op dezelfde
grondslagen en alleen bij den laatsten omslag, dien over
de belastingplichtigen, werd de huurwaarde, naar welke
de belasting heette geheven te worden, zuiver in acht
genomen. Hoe men er toe kwam bij den omslag over
de gemeenten op het bedrag der patenten te letten, zal
ons zoo aanstonds duidelijk worden. Doch reeds thans
kan het ons niet ontgaan, dat de regeling dezer belas-
ting ongelijkheden bij menigte moest in het leven roe-
pen. Schier elke repartitie doet de belasting ongelijk
drukken, maar moeilijk zal men er eene vinden, die
aan dit euvel sterker mank gaat, dan die der contri-
bution mobilière
3. De belasting op deuren en vensters, geheven vol-
gens de wetten van 4 frimaire an 7 (24 November 1798)
en 13 florcal an 10 (3 Mei 1802) 2). Zij rustte alleen
op de buitendeuren en buitenvensters; haar bedrag hing
samen met den aard en het getal der deuren en ven-
sters, en met het aantal inwoners der gemeente. Oor-
spronkelijk was voor elke deur\' en elk venster eene
vaste som verschuldigd, maar na het in werking treden
der wet van 1802 werd ook deze belasting gerepartiëerd.
Doch de omslagen over de arrondissementen, gemeen-
ten en belastingplichtigen hadden hier ten milistc vol-
1) Vgl. Paul Leroy-Beaulieu, t. a. p. I, bl. 365.
2) Rondonncau, t. a, p. IV, bl. 97 en 137.
f:
227
gens dezelfde grondslagen plaats. Behalve dit voordeel
had zij nog boven de contribution mobilière voor, dat
eene heffing naar den grondslag deuren en vensters in
de uitvoering minder willekeurig is dan eene belasting
naar de huurwaarde. Maar voor het overige was zij
eene ongelijkmatige verhooging dezer laatste belasting
die tevens, door eene besnoeiing op het aantal deuren
en vensters te bewerken, voor de gezondheid schade-
lijke gevolgen hebben kon -).
De som, welke de Hollandsehe departementen over
het jaar 1812 in „la contribution personnelle et mobi-
lière, et celle des portes et fenêtres" moesten opbren-
gen, bedroeg volgens het decreet van 1811 fr. 3,400,000
4. Het recht op de patenten. Dit werd geregeld door
de wet van 1 brumaire an 7 (22 October 1798)^).
Deze belasting week, wat de hoofdbeginselen betrof,
weinig af van het klein zegel op de beroepen en be-
drijven. Zij had trouwens voor dit laatste middel tot
1) Vgl. V. Ilock, t.n.p. bl. 147 vv.
2) Vgl. Vissering, Handboek nO. 796.
Zie ook boven bl. 121.
3) Tot eene juiste beoordeeling vnn dit cijfer cn vnn het boven-
genoemde cijfer der grondbelasting moet worden in het oog gehou-
den, dat volgens het decreet van 1811 nog verschillende rijksopcen-
tcn op do directe belastingen geheven werden. Zie ook het decreet
van 11 November 1813 (buil. d. 1. n". 531), dat voor onze departe-
menten eene gunstige uitzondering op eene verhooging der middelen
behelsde, „ïi raison des charges extraordinaires qu\'ils supportent,"
4) llondonncau, t. a. p. IV, bl. 47.
-ocr page 242-228
voorbeeld gestrekt. Sommige rechten waren afhankelijk
van de bevolking der plaats van uitoefening van het
bedrijf, andere niet. Voorts was ook de verdeeling in
vaste en evenredige rechten aangenomen. De evenredige
rechten hingen hier evenwel niet rechtstreeks van het
debiet af; zij bedroegen een tiende van den huurprijs
der woningen, fabrieken, werkplaatsen, magazijnen of
winkels, naar gelang van den aard van den handel of
het bedrijf (art. 5) i). Hieruit nu verklaart het zich,
dat voor den omslag van de contribution mobihère ook
het bedrag der patenten werd in aanmerking genomen.
De heffing van sommige der evenredige rechten naar
den huurprijs der woning berust op een redelijken
grondslag. „Het woonhuis of de woonkamer is beter
ingericht naar mate de zaken belangrijker zijn, terwijl
de werkplaatsen van ondernemingen, die weinig voor-
deel opleveren, dikwijls grooter zijn, dan die, waarin
koopwaren worden vervaardigd, welke een hooge winst
geven" (Block, t. a. p. bl. 53, 54).
Het patentrecht was de eenige der directe belastin-
gen, die naar vaste tarieven on niet bij repartitie werd
geheven.
Voordat wij tot do indirecte belastingen overgaan.
1) Vgl. Paul Leroy-Beaulieu, t. a. p. I, bl. 378 vv.
2) Vgl. Dictionnaire de l\'administration française, par M. Block:
Patentes.
229
moeten we nog melding maken van de voor ons onder-
werp niet onbelangrijke wet van 2G germinal an 11
(16 April 1803) Deze wet bepaalde, dat, in geval
goederen, welke aan gemeenten toebehoorden, werden
verhuurd, de huurder elke op het goed rustende be-
lasting moest betalen „à la décharge des communes,
et en déduction du prix du bail" (art. 1). Bezat eene
gemeente gemeene eigendommen, waaruit ieder der
ingezetenen voordeel trok, en waren hare inkomsten
ontoereikend om de lasten dezer domeinen te betalen,
dan werden deze omgeslagen „ en centimes additionnels
sur les contributions foncière (et) mobilière — de tous
les habitants" (art. 2). Hadden evenwel niet alle inge-
zetenen een gelijk recht op het gebruik van het ge-
meene goed, dan zou de verdecling der belasting
geschieden over de rechthebbenden, „au prorata de la
part qui en appartiendra à chacun" (art. 3 en 4).
Tegen deze regeling zijn weinig gegronde bezwaren
in te brengen Maar hiertegenover was het niet bil-
lijk, dat ten gevolge der wet van 19 ventôse an 9
(10 Maart 1801) de staatsbosschen evenmin aan de
gemeente- als aan de rijksbelasting waren onderworpen.
Het behoeft geen betoog, dat ten gevolge hiervan de
gemeenten, in wier gebied dergelijke staatsdomeinen
1) llondonncau, t.n.p. IV, bl. U4.
2) Vgl. beneden bl. 246.
-ocr page 244-230
lagen, in minder gunstigen toestand verkeerden, dan
die met welke dit niet het geval was. Deze ongelijkheid
is echter minder groot dan zij schijnt, daar, zooals
wij zullen zien, de directe belastingen slechts een klein\'
deel van de gemeentemiddelen uitmaakten.
B. Indirecte Belastingen.
1. De registratie-, zegel-, griffie- en hypotheekrechten.
Het registratierecht werd geheven volgens de wetten
van 22 frimaire an 7 (12 December 1798) en 27 ven-
tôse an 11 (18 Maart 1801)^). Het recht wordt onder-
scheiden in vast- en evenredig recht.
p!
fC \\
Het vast recht draagt grootendeels het karakter eener
retributie, en drukt op het geschrift als zoodanig. Het
is eene vergoeding voor den dienst, dien de staat aan
den belanghebbende bewijst, door de verzekering van
de dagteekening van het geschrift, en — wanneer het
eene onderhandsche akte geldt, — de overschrijving in
de registers, ten gevolge waarvan de belanghebbende
bij verlies van het oorspronkelijk stuk niet geheel van
bewijsmiddel verstoken is. Het vast recht rustte op
alle geschriften en andere bewijsstukken — bijv. kaar-
ten —, welke geene rechtshandeling inhielden, die aan
het evenredig recht onderworpen was.
l ■
S
i ■■
i; ■
1) Rondonncau, t. a. p. III, bl. 202 en 267.
-ocr page 245-231
Het evenredig recht draagt meer liet karakter van
belasting in engeren zin; het rust niet op het geschrift,
het instrument, maar is eene belasting op de in de
akte geconstateerde rechtshandeling. Daarom moet het
recht ook dan worden betaald, wanneer uit latere akten
is op te maken, dat de rechtshandeling geschied is. Elke
rechtshandeling, die eene verbintenis of schuldbevrijding
en elk rechtsfeit, dat overgang van rechten, hetzij onder
de levenden hetzij na doode, met zich bracht, had de
heffing van het evenredig recht ten gevolge.
Voor de berekening van het vast recht worden de
verschillende akten in klassen verdeeld. Alle akten, die
in dezelfde klassen vallen, zijn aan hetzelfde recht
onderhevig. Ook ten opzichte van het evenredig recht
heeft verdeeling in klassen plaats naar de belangrijkheid
der rechtshandelingen; het recht verschuldigd voor ver-
schillende akten, die in dezelfde klasse vallen, is even-
redig aan het uitgedrukt of geschat bedrag, waarover
de rechtshandeling zich uitstrekt
Het is hier te lande overbodig het registratierecht
1) Vgl. V. Ilock, t.n.p. bl. 184 vv.
Dict. do rndm. fraiKj.: Enrcgistrcment.
Block, t.n. p. bl, C5—71.
Onder dc Nederlandsche werken over het registratierecht zijn vooral
van belang: .1, B. Vroom, De wctg. op do Ucgistratio,Zwolle, 1875,
2e druk; S. Bartstra, Do welg. op de llegistratio, \'s llago, 18G9,
Dl. 1; en A. vnn lloytema. Ophelderingen de Wctg. der lieg. be-
treirende, Zwolle 1857. Het tweede dezer werken is echter niet compleet.
232
aan eene wijdloopige kritiek te onderwerpen Terwijl
het vast recht bij velen, uit hoofde van zijn bijzonder
karakter, genade vindt, wordt het evenredig recht in
het algemeen veroordeeld. Het zal altijd neerkomen op
den economisch zwakkere der handelende partijen, dus
op hem, die voor eene billijke belasting juist het minst
zou in aanmerking komen. Veelal drukt het op rechts-
handelingen, welke niet getuigen van den welstand van
hem, op wien de belasting drukt, maar integendeel op
zijn benarden toestand wijzen. Het belemmert het ver-
keer; het treft den gegoeden burger niet slechts rela-
tief-, maar absoluut zwaarder dan den rijke, welke met
het goederenverkeer veel minder in aanraking komt.
Dit laatste geldt vooral van het recht van overgang op
onroerend goed, dat het kleine grondbezit over het
algemeen sterker belast, dan het groote.
Het zegelrecht werd geheven volgens de wet van 13
brumaire an 7 (3 November 1798) -). Het is eveneens
eene belasting op rechtshandelingen en op bewijsstuk-
ken; doch hier is alleen het geschrift, dat de rechts-
handeling constateert, object der belasting. Een recht
1) Uit den overvloed van meer of minder belangrijke beoordee-
lingen, noem ik slechts:
Gogel, Mem. en Corr. bl, 48—56.
Mr. S. van Houten, De toekomst onzer financiën, Groningen, 1869,
bh 17—31.
Vissering. Handboek, n". 852—857.
2) llondonncau, t. a. p, III, bl. 186.
u
1 • i
i
_J
\\ ■
j
t ,
nl
233
van zegel op rechtshandelingen zonder geschrift aange-
gaan, kende de wet niet.
Het zegelrecht werd evenals het registratierecht op
twee wijzen geheven : 1°. als zegel naar de oppervlakte
van het papier, hetgeen veel overeenkomst heeft met
het vast registratierecht, en 2°. als evenredig zegel op
verhandelbare obligatiën, effecten, wissels enz., eene
aanvulling van het evenredig registratierecht i).
Volgens dc wet van 13 vendémiaire an C (4 October
1797) werd ook een vast zegelrecht geheven op cou-
ranten en biljetten van afkondiging.
Het hypotheekrecht werd geregeld door do wet van
21 ventôse an 7 (11 Maart 1798)^). Het is cone be-
lasting op dc inschrijving der akten van hypotheek cn
de overschrijving der akten van eigendomsovergang
van onroerende goederen in de registers, berustende
op do kantoren van do bewaarders der hypotheken.
Het rccht was evenredig aan het bedrag der ingeschre-
ven hypotheek of aan de waarde van het overgeschre-
ven goed. Ook aan dit recht kleefde hoofdzakelijk het
karakter van vergoeding voor een bewezen dienst.
De grifïiorcchtcn eindelijk, geheven volgens dc wet-
1) Vgl. V. Hoek, t. a. p. bl. 198 vv.
Dict. do Tadm. fraiiç.: Timbre.
Ulock, t.a.p. bl. 73, 74,
2) Rondonneau, t.a.p. III. bl. 185.
3) Rondonneau, t.a.p. II, bl. 30.
-ocr page 248-234
ten van 21 ventôse an 7 (11 Maart 1799) en 22 prairial
an 7 (10 Juni 1799) waren deels belooningen voor
den griffier, deels belastingen bij welke het karakter
van ruilpraestatie sterk op den voorgrond trad.
2. Les droits réunis, hieronder werden verstaan im-
posten op dranken, kaarten, publieke rij- en vaartuigen,
tabak, zout en een „ droit de navigation" Het zou
buiten ons bestek liggen, elk dezer belastingen afzon-
derlijk na te gaan. Zij waren over het algemeen hoog,
en droegen niet weinig bij tot den haat tegen de
Fransche overheersching. Bekend is het, dat Napoleon
zelf zijn val voor een groot deel toeschreef aan het
stelsel der droits réunis. Al werd hierdoor aan deze
belastingen zeker te veel ten laste gelegd, toch maakt
dit oordeel elke uitwijding over den druk der droits
réunis overbodig
De bijzondere wijze van heffing van den tabaksaccijns
verdient evenwel eene korte vermelding. Het decreet
van 29 December 1810 (buil. d. 1. n". 339) namelijk
1) Eondonneau, t, a. p. III, bi. 257 cn 265.
2) Vgl. Diet, de 1\'adm, franç.: Contributions indirectes, en Navi-
gation intérieure,
V. llock, t. a. p. bl, 355—432,
Zie Rondonneau, t. a. p. IV, wetten en decreten van 9 vendémiaire
an 6, 5 ventôse an 12 (art. 75), 3 pluviôse an 6, 5 ventôse an 12,
1 germinal an 13, 24 April 1806, 20 April 1810, 30 floréal an 10,
16 Maart 1806, 24 April 1806 en verschillende minder belangrijke
wetten en decreten.
3) Vgl. V. Hock, t. a. p. bl, 319 vv.
-ocr page 249-235
bepaalde in art. 1 : „ l\'achat des tabacs en feuilles, la
fabrication et la vente, tant en gros qu\'en détail, des
tabacs fabriqués, sont exclusivement attribués à notre
régie des droits réunis"
Ook hier te lande werd de invordering door middel
van het staatsmonopolie door het decreet van 1811
ingevoerd.
Deze plotselinge fnuiking van de particuliere tabaksin-
dustrie en van den tabakshandel was ongetwijfeld voor
vele ingezetenen dezer gewesten een ramp. Dit neemt
echter niet weg, dat het tabaksmonopolie — mits ge-
leidelijk ingevoerd — als wijze van heffing van den
tabaksaccijns groote lichtzijden aanbiedt. Het is bijkans
het eenige middel om zonder al to moeilijke controle
de tabak, naar de verschillende soorten hooger of lager
to belasten
3. De douanerechten Deze waren wel, zooals wij
zagen, grootendeels reeds het vorig jaar ingevoerd, maar
behooren toch volledigheidshalve hier to woidon ver-
meld. Het zou echter te oenen malo ondoenlijk zijn
hieromtrent in bijzonderheden te treden. Het is algo-
1) Vgl. Diet. (Ie l\'adin. frnnç.: Tabac.
2) Zie boven bl. 26.
3) llondonneau, t. a. p. IV, zie vooral de wetten en deercteu van
22 Augustus 1791, 9 floréal an 7, 8 floréal an 11, 22 ventôse an
12, ] pluviôse an 13, 12 .lanuari 1810, 31 Juli 1810, 6 Augustus
1810, U December 1810.
236
meen bekend, dat zij door Napoleon, niet slechts met
het oog op de schatkist, tot veelal ondragelijke hoogte
werden opgevoerd i), en dat de groote macht, waarmede
de douaniers waren toegerust tot het te keer gaan der
smokkelarij, niet weinig bijdroeg om de Fransche over-
heersching te doen verfoeien.
De tollen op de rijkswegen en wateren werden, be-
houdens enkele uitzonderingen, door het decreet van
21 October 1811, relatif à la classification des routes
et des péages qui s\'y perçoivent afgeschaft en ver-
vangen deels door opcenten op de directe belastingen,
deels door „Ie droit de navigation."
Eindelijk moet nog worden gewezen op do wet van
19 brumaire an 6 (9 November 1797), regelende den
waarborg der gouden en zilveren werken Deze wet
stelde in art. 29 een keurloon vast, dat door den ver-
kooper moest worden betaald, doch door dezen in dc
If- <■>
m \' ■
I - ; \'
^ i \'
1) V, Ilock zegt van de Fransche tolwetgeving, t. a. p. bl. 236:
„Sie hat sich als ein so brauchbares Werkzeug der Schreckensherr-
schaft, des Kontinentalzwanges und des Monopols begünstigter Ka-
pitalisten erwiesen, dasz sie fortdauernd mit Vorliebe gehegt, fort-
geführt und bis in alle Einzelheiten ausgesponnen wurde."
2) Fortuyn, Verzameling van Fransche wetten. Dl. III, bl. 374.
Vgl. Decreten van 21 September 1812 (bull. d. 1. n". 460 cn 465).
7 Januari 1813 (bull. d. 1. n«. 478) en 13 Augustus 1813 (bull,
d. 1. nO. 518).
3) Rondonneau, t, a. p. III, bl. 29.
Vgl. V. Hock, t. a. p. bl. 432.
Diet, de l\'adm. fran(j.: Garantie.
ihr
iji
237
verhooging van den koopprijs zou worden terugge-
vonden
Na de inlijving bij Frankrijk, werd ons land, over-
eenkomstig art. 1 der constitutie van het jaar 8, door
het decreet van 13 September 1810 (buil. d. 1. n°, 313)
verdeeld in 9 departementen. Evenwel werd in het
jaar 1811 het Fransche stelsel \'der departementale be-
lastingen nog niet ingevoerd. Het decreet van 22 Octo-
ber 1811 (buil. d. 1. n°. 398) bepaalde, dat over dat
jaar door de keizerlijke schatkist aan de Hollandscho
departementen bepaalde sommen tot goedmaking hun-
ner uitgaven zouden worden verstrekt. Eerst bij den
aanvang van het volgende jaar werden, te gelijk niet
de invoering der nieuwe rijksbelastingen, ook de depar-
tementale financiën hier op denzelfden voet gebracht,
als in dc overige deden van het keizerrijk.
De voornaamste wet omtrent de departementaio be-
lastingen was die van 11 frimaire an 7 (1 December
1) Dc tiürcecring wordt door my zelfs niet als buitengewone be-
lasting opgenomen, aangezien liet doel van dezen maatregel niet het
opleggen eener belasting niets gemeen hnd. Dit neemt evenwel niet
weg, dat men den aard der tiürceering het best bepaalt, door haar
te noemen eene belasting vau de schuldeischcrs van den staat, ten
bedrage van twee derden der rente van hunne schuldvorderingen.
Vgl. G. n. Retz. Bijdr. Adm. Recht. 1860, bl. 285—240.
Mr. J. ï. Buys, De Nedcrlandsche Staatsschuld. Ilaarl. 1857,
hl. 16, 17.
238
.1798)-). Volgens art. 15\'dezer wet zouden de depar-
tementale middelen bestaan uit zooveel opcenten op de
grond- en de personeele belastingen, als tot dekking der
uitgaven noodig zouden worden bevonden. Jaarlijks werd
bij decreet van het centraal gezag het maximum der
departementale opcenten vastgesteld, en tevens aange-
wezen tot dekking van welke uitgaven de departemen-
tale inkomsten zouden strekken.
Was het vastgestelde maximum tot dekking der
uitgaven onvoldoende, dan werd hierin op de volgende
wijze voorzien. Elk departement zou namelijk heffen,
boven en behalve de gewone, twee soorten van buiten-
gewone opcenten, en wel:
1°. een jaarlijks vast te stellen aantal opcenten op de
grond- en de personeele belastingen tot het vormen van
een departementaal reservefonds, onder den naam van
„ fonds de supplément," bestemd om te voorzien in de
tekorten van het departement zelf; en 2°. een eveneens
jaarlijks vast te stellen aantal opcenten, waarvan dc
opbrengst, onder den naam van ,\', fonds commun des
départeraens," in de eerste plaats zou strekken, tot het
verleenen van hulp aan die departementen, welke met
hun eigen opcenten en hun reservefonds hunne uitga-
ven nog niet geheel konden bestrijden (art. 10).\'
r i
,■1
. ■; 1
Van deze combinatie, die niet weinig getuigt van do
1) Rondonneau, t.a.p. II, bl. 115.
■ I
-ocr page 253-239
scherpzinnigheid van den uitvinder, werd echter geheel
voor het jaar 1812 afgeweken.
Volgens het decreet van 21 October 1811 tot in-
voering der Fransche belastingen werden over 1812
ten behoeve der Hollandsche departementen toegevoegd
aan de grond- en do personeele belastingen „ dix-sept
centimes pour les dépenses fixes et variables admini-
stratives et judiciaires, et les quatre centimes faculta-
tifs" Tot dekking van welke uitgaven deze opcenten
moesten worden besteed, werd aangewezen door het
decreet van 21 September 1812 (buil. d. 1. n°. 401).
Doch door hetzelfde decreet werd tevens dc belangrijke
afwijking van de wet van hot jaar 7, waarop wij zoo
oven wezen, ingevoerd. De achterstand van de verschil-
lende departementen over 1812 zou namelijk niet ge-
vonden worden uit de heffing van bijkomende opcenten
voor het „fonds commun," maar „au moyen d\'un pré-
lèvement sur lo produit des octrois ot autres revenus
do toutes les communes de l\'Empire. Ce prélèvement
sera dc cinq centimes" (art. 4) -).
Deze proeve vond echter weinig bijval. Zij bewerkte
dan ook eene treurige verwarring tusschen do departe-
mentale en do gcmoentcfinanciën. De staatsraad over-
woog, dat do moeste gemeenten de 5 °/o hunner in-
1) Zie ook Kemper, Jaarboeken, I, bl. 118.
2) Hetgeen de gemeenten in de Hollandsche departementen ten gevolge
van dit artikel moesten afstaan bedroeg eene som van 833.755 francs.
240
komsten over 1812 reeds niet zouden kunnen voldoen,
dat men alzoo het grootste gedeelte hiervan op den
dienst van 1813 zou moeten vinden en dat het dus
niet aanging den gemeenten over 1813 nogmaals 5 %
harer middelen te ontnemen. Hij wees er op, dat de
wet van het jaar 7 niet was afgeschaft en kwam op
grond hiervan tot het besluit : „ qu\'il n\'y a pas lieu
d\'appliquer, dès à présent, aux années qui vont suivre
jusqu\'en 1817, le moyen, adopté pour 1812, de préle-
ver cinq pour cent des revenus communaux pour sup-
pléer à l\'insuffisance des centimes départementaux; —
Que le mode indiqué par la loi du 11 frimaire an VU
parait préférable, et qu\'il vaut mieux ajouter deux cen-
times aux dix-sept déjà perçus\'\' (Extrait des Minutes
de la Secrétairerie d\'état, 12 September 1812, bull. d.
I. n°. 455). Dit besluit moet onze volle instemming
wegdragen; men keerde hiermede terug tot het rechte
pad, dat men voor 1812 te kwader ure had verlaten.
Ook de gemeentebelastingen bleven, niettegenstaande
onze inlijving bij Frankrijk, volgens art. 172 van het
decreet tot organisatie der Hollandscho departementen
op don bestaanden voet. Over 1811 zouden de gemeen-
ten een gelijk aantal opcontcn op do belastingen heften
als zij over 1810 haddon gedaan
1) ArrcUÏ du lieutenant général, 1\'ubl. Alg. Bel. V, bl. 360.
-ocr page 255-241
Met het in werking treden der nieuwe rijksmiddelen
evenwel moest ook in de gemeentefinaneiën wijziging
komen. De artikelen 13 en 19 van het decreet van 21
October 1811, tot invoering der Fransche belastingen,
stonden aan de gemeenten in onze departementen toe
te heffen vijf opcenten op de grond- en de personeele
belastingen. En door art. 08 van hetzelfde decreet werd
aan alle gemeenten, wier gewone inkomsten ontoerei-
kende waren, vergunning verleend, met den 1 Januari
1812 in te voeren „des octrois municipaux et do bien-
faisance."
Wat wij nu onder dc gcwouo inkomsten der ge-
meenten hebben te verstaan, leeron ons art. 7 en 11
der wet van 11 frimaire an 7 (1 December 1798)
Bohalvo de inkomsten juro privato, waartoe ook be-
hoorden do huren van staanplaatsen in hallen enz.,
waren het do opcenten op de grond- en de personeele
belastingen. Hot maximum van het aantal opccntcn, dat
dc gomconten mochtcn heffen, werd jaarlijks bij keizer-
lijk decreet vastgesteld, en dc gemeenteraad raadpleegde
er bij do behandeling der begrooting over, hoeveel
opcenten binnen het gestelde maximum tot dokking
dor uitgaven voldoende zouden zijn (art. 08).
Eono aanvulling dezer bepalingen had plaats door
art. 41 dor wet op de patenton van 1 brumairo an 7,
1) Rondonneau, t.a.p. II, bl. 115.
IG
-ocr page 256-242
in verband met art. 7 van het arrêté van 15 fructidor
an 8 (2 September 1800)^).
Krachtens deze artikelen werd aan iedere gemeente
afgestaan 8 van het zuiver bedrag der binnen haar
gebied geheven rechten van patent.
Waren nu deze inkomsten niet voldoende, dan moch-
ten oorspronkelijk alleen de grootere gemeenten, die
meer dan 5000 inwoners telden, „taxes indirectes et
locales" opleggen.
Hiervan werd echter door art. 08 van het decreet
van 1811 afgeweken; dit decreet stond de heffing van
octrooien zonder onderscheid toe aan alle „villes et
communes de la Hollaude oü les revenus ordinaires
sout insuffisans"
Eene uitvoerige regeling der gemeentelijke octrooien
vinden we in het reglement van 17 Mei 180Ü\'). Over
dc invoering van een octrooi werd door den gemeente-
raad beraadslaagd, maar de prefect had het recht om,
indien hij bij het onderzoek der begrooting do ongo-
1) llondonneau, t. a. p. IV, bl. 131.
2) Mr. F. N. Sickenga, Bijdr. Adm. 11., Dl. XXV, bl. 80 en 81,
ziet dit over het hoofd en komt er daardoor geheel ten onrechlc toe
te spreken van „ de zeer bescheiden plaats, hi\'er (in het Fransche
keizerrijk) aan plaatselijke acc ij n sen toegewezen."
Vgl. Paul Leroy-Beaulieu, t.a. p. I, bl. G85.
Victor van Brasch, La commune et son systcme financier en
France, traduit par P. de Waxel, Paris 1879, bl. 114.
3) Ilondonucau, t. a. p. IV, bl. 291.
-ocr page 257-243
noegzaaraheid der plaatselijke middelen bemerkte, den
raad te verzoeken tot zoodanige beraadslaging over te
gaan (art. 2 en 4). AVeigerde de raad aan de uitnoo-
diging van den prefect gevolg te geven of nam hij een
negatief besluit, dan werd hiervan door den prefect aan
den keizer rapport gezonden (art. 7). Het schijnt dus,
dat de keizer een octrooi kon opleggen ook tegen den
wil van den gemeenteraad. Gaf daarentegen de raad
aan het verzoek van den prefect gehoor, of besloot hij
uit eigen beweging een octrooi in te voeren, dan werd
het reglement daarvoor met het tarief door den prefect
onderzocht cn vervolgens door hem aan den keizer ter
bekrachtiging toegezonden (art. 0—12).
Volgens art. 10 mochten de octrooien slechts rusten
op : „ boissons en liquides, comestibles, combustibles,
fourrages, matériaux." Belasting van „grains et farines,
fruits, beurre, lait, légumes, et autres denrées" was
evenwel door art. 24 verboden.
In theorie lieten de octrooien werkelijk niet zoo bij-
zonder veel te wenschen over, maar des te meer in de
praktijk.
Over 1812 bedroeg het totaal der inkomsten van dc
I) Het recht tot bekrachtiging tier verordeningen op dc hefling
van plaatselijke belastingen in onze departementen werd echter door
art. 68 van het decreet van 1811, ter bespoediging van de hervor-
ming onzer belastingen, voorloopig gedelegeerd aan den „prince
gouverneur général."
244
gemeenten in de Hollandsche departementen 16.615,096
francs, waarvan slechts 786.092 francs voortsproten uit
de opcenten op de directe belastingen en 15.889.004
francs uit de „ autres revenus des communes y compris
les octrois" Wij slaan zeker den bal wel niet mis,
door het grootste deel van deze laatste som op reke-
ning der octrooien te brengen.
De invordering der octrooien had plaats óf bij het
binnenkomen óf „dans l\'intérieur de la commune";
het laatste alleen, wanneer het eerste te veel kosten
zou teweegbrengen Oorspronkelijk geschiedde\' de in-
vordering door plaatselijke ambtenaren onder toezicht
van de directie der droits réunis. Maar het decreet van
8 Februari 1812 (buil. d. 1. n°. 420) week hiervan af,
door in het belang der gemeenten te bepalen, dat de
heffing voortaan aan de ambtenaren van de droits réunis
zou zijn opgedragen. De kosten der invordering zouden
voor 1812 worden berekend tot gelijk gedrag, als zij
over 1811 hadden beloopen, onder aftrek van 5°/oten
1) Tabel III behoorende bij het decreet van 21 September 1812
(buil. d. 1. nO. 161).
2) De admodiatic der octrooien (par abonnement), volgens welko
zij van accijnzen tot directe belastingen overgingen, werd door Na-
poleon afgekeurd. Alleen ten opzichte van slachters en tappers achtte
hij deze omzetting der belasting in eene heffing naar gelang van het
vermoedelijk debiet onschadelijk. Zie decreten van 26 April 1811
(buil. d. l. n". 366), 4 Mei 1812 (buil, d. l. n®, 434) en 25 Sep-
tember 1813 (buil, d. 1, nO, 526).
245
bate der gemeenten, „pour Téeonomie présumée qui
pourra resulter du iiouveau système de perception."
Daarentegen zou de directie der droits ré/(nis 5 °/o ont- /\'
vangen van hetgeen de octrooien ten gevolge van haar
bestuur meer zouden opbrengen. Eene zonderlinge ver-
warring tusschen staats- en gemeentefinaneiën, waar-
van wij zoo aanstonds nog sterker voorbeelden zien
zullen.
Doch alvorens hiertoe over te gaan, moeten we nog
vermelden, dat bij decreten van 14 Juli 1812 on 15
Mei 1813 aan die gemeenten in de Hollandsche depar-
tementen, welke minder dan 2000 inwoners telden,
werd toegestaan met de heffing van hoofdelijke omsla-
gen voorloopig voort te gaan i).
Gewone uitgaven door buitengewone belastingen to
dekken was den gemeenten verboden door hot besluit
van 4 thermidor an 10 (23 Juli 1802)«). Ditzelfde be-
sluit bepaalde tevens, dat dc plaatselijke inkomsten bij
uitsluiting tot bestrijding der plaatselijke behoeften zou-
den strek kon.
Hierop werd evenwel weinig gelet. Dat alle gemeen-
ten vijf percent van hare inkomsten over het jaar
1812 ten behoeve der departementen moesten afstaan,
cn een deel van do opbrengst harer octrooien aan
1) Zie decreet vnn 25 September 1813 (buil. d, 1. nO. 52G).
2) Rondonneau, t.a.p. IV, bl. 186.
-ocr page 260-246
het bestuur der droits réunis moesten laten, zagen we
reeds. Evenwel was al vroeger aan de gemeenten een
deel harer inkomsten ontnomen.
V^olgens art. 75 der wet van 24 April 1806 moes-
ten alle gemeenten van meer dan 4000 inwoners, of wier
inkomsten meer dan f 20,000 bedroegen, een tiende
van de opbrengst harer octrooien aan den staat af-
staan „pour le pain de soupe des troupes," En het
decreet van 25 Maart 1811 (buil, d, 1, n", 358) be-
paalde een „prélèvement d\'un pour cent sur les octrois
et revenus des communes de l\'Empire," ten behoeve
van het Hotel Impérial des militaires invalides.
Bovendien moesten de gemeenten, volgens art, 3 der
wet van 29 floréal an 10 -) in de rijksuitgaven voor de
verificatie der maten en gewichten bijdragen, door 10
van het plaatselijk recht van de waag af te staan. Het
decreet van 24 floréal an 13 eindelijk ontnam aan
de gemeenten 5 "/o harer inkomsten „ pour la com-
pagnie dc réserve"
„Het beginsel der fransche prélèvementen is onjuist.
Dc gemeente, als burgerlijk persoon, als bezitster jure
private van wettelijk belaste goederen, drage, schoon
1) llondonneau, t. a. p, IV, bl. 217,
2) llondonneau, t. a. p. III, bl. 25.
3) llondonneau, t. a. p. V, bl. 425.
4) Vgl. Mr. .1. R. ïhorbeeke, Over plaatselyke begrooting, loeiden,
1847, bl. 42 vv.
247
de opbrengst dier goederen niet bijzonder, maar publiek
belang dient, in alle gemeene lasten. Maar heffingen,
welke de eenvoudige toepassing der algemeene belasting-
wetten te buiten gaan, zijn onregtvaardig. En hetgeen
de gemeente, als publieke magt, uit belasting harer
ingezetenen heeft, kan niet ten behoeve des Lands wor-
den belast, of de plaatselijke is tevens Rijksbelasting"
(Thorbecke, t. a. p. bl. 49).
De directe belastingen van het Fransche stelsel drukten
minder zwaar op den landbouw dan die van 1805. Daar
tegenover werd te veel gelet op de huurwaarde en de
samenstelling der huizen; zoowel grondbelasting als per-
soneel, patent en belasting op deuren en vensters stonden
met deze huurwaarde in meer of minder nauw verband en
drukten door deze eenzijdigheid de huurprijzen. Dit was
evenwel niet de grootste fout van het Fransche stelsel;
meer nadeel berokkende het door het evenwicht tus-
schen de directe en de indirecte belastingen geheel to
verbreken. Zoowel in den staat als in de gemeenten
waren de indirecte middelen verreweg de mildst vloeiende
bron van inkomsten. Hierdoor werden handel en nijver-
heid belemmerd en de mindergegoeden zwaar getroffen.
Dat do departementen hunno uitgaven uitsluitend uit
opcenten op do directe belastingen dokten, kon dozo
wanverhouding niet goedmaken.
Niot minder verkeerd was do verwarring tusschen do
-ocr page 262-248
rijks- en de gemeentefinaneiën, welke uit het stelsel der
prélèvementen voortsproot.
De vergelijking met Gogels stelsel kunnen de Fran-
sche belastingen niet doorstaan. Ook het verband tus-
schen de rijks- en de gemeentebelastingen was in Gogels
stelsel veel beter dan in het Fransche. Moesten we daar
er op wijzen, dat op het opcentenstelsel te veel gewicht
werd gelegd, hier moeten we een veel ernstiger beden-
king maken De plaatselijke octrooien voerden ons
schier geheel terug tot den jammerlijken toestand, waarin
vóór 1806 do gemeentefinaneiën cn hot binnenlandsch
vertier hadden verkeerd. Noch in den staat, noch in do
gemeenten werd gevraagd hoe het billijkst kon worden
belast. Men nam, waar het gemakkelijkst te halen viel.
1) Vgl. Paul Leroy-Bcaulieu, t.a.p. I, bl. 085.
-ocr page 263-I.
Naar lict iiieiiwcro Romcinscho rcclit behoeft het
voorwerp der verbintenis — behalve bij do strieti juris
judicia — niet op geld waardeerbaar te zijn.
II.
„Wenn es wirklich die Autonomie des Versprechenden\'
wäre, welche die Verpflichtung begründet, so müssto
diese Autonomie doch auch anerkannt werden, sobald
der Versprechende das von ihm gegebene Gesetz ändert,
und erklärt „ich will nicht geben." Denn die AEacht
die selbst gegebenen Gesetze auch wieder aufzuheben,
liegt ja im Begriffe der Autonomio." (Dr. S. Schloss-
mann, der Vortrag, S. 90).
17
-ocr page 264-250
III.
De gekozen woonplaats vervalt niet door den dood
des gedomiciliëerden.
IV.
Art. 202 B. W. verbiedt zoowel voorwaarde als tijds-
bepaling in de regeling van huwelijksvermogensrecht.
V.
De erkenning van een natuurlijk kind in eene open-
bare akte van uitersten wil is voldongen van af het
oogenblik, waarop de akte is verleden, en vervalt niet
door herroeping van den uitersten wil.
VI.
Volgens art. 910 B. W. erft, indien de overledene
wettige en natuurlijke afstammelingen heeft nagelaten,
elk natuurlijk kind een derde van het aandeel, dat aan
elk wettig kind toekomt.
VII.
Het beding in eene koopakte, dat in het verkochte
perceel een bepaald bedrijf niet mag worden uitgeoefend,
werkt niet tegen volgende koopers.
VIII.
Art. 1038 B.W. brengt wet cn recht m et elkaar in strijd.
-ocr page 265-251
IX.
Dc schuldeischer, die eene niet opeischbare vordering
tegen den failliet heeft, kan deze niet in compensatie
brengen.
X.
In het geval van art. G14a, W. v. K. is de ver-
zekeraar tot ristorno niet verplicht.
XI.
De acceptant eener assignatie kan tegen den houder
de exceptiones ex persona indossantis inroepen.
XII.
De nietigiieid van het exploit kan door den gedaagde
worden ingeroepen na de exception van connexitcit en
van litispendentie.
XIII.
Behalve in summiere zaken moet de eisch in recon-
ventie bij betcekende schriftuur van antwoord geschieden.
XIV.
De grondwet belet niet, aan den Raad van State of
aan één zijner afdeelingen eene beslissende uitspraak
over geschillen van bestuur op te dragen.
252
XV.
Elk verband tussehen kiesrecht- en belastingplicht
moet worden vermeden.
XVI.
Ontbindbaarheid van provinciale en plaatselijke ver-
tegenwoordiging zou geschillen met de regeering niet
kunnen beslechten.
XVII.
Wijziging van art. 24 der wet van 20 Juli 1870
(Stbl. n®. 131) in dien zin, dat ook voor het reeds aan-
getaste vee de volle waarde werd berekend, die het in
gezonden toestand zou hebben, is wenschelijk.
XVIII.
Het beginsel van het ontwerp-Sanncs, elke notarieelo
standplaats tot middelpunt van haar ressort to maken,
verdient aanbeveling, mits de kringen ruimer worden
getrokken, dan in den staat, behoorende bij dat ont-
werp, geschied is.
XIX.
Bij \'eene verandering onzer wetgeving op het nota-
riaat zou het wenschelijk zijn, den notarissen het hou-
den van bij de wet aan te wijzen boeken voor te schrijven.
253
XX.
Voor het uitoefenen van toezicht op de handelingen
der notarissen zijn de ambtenaren der registratie door
hun werkkring de aangewezen personen.
XXI.
Door een hooger recht te heffen van authentieke dan
van onderhandsche huurcontracten werkt do wet do
hoogst verderfelijke zaakwaarneming in de hand.
XXIT.
De betrekkingen van notaris en van plaatsvervangend
kantonrechter behoorden onvereenigbaar to zijn.
XXIII.
Algemceno ovcrproductio is mogelijk.
XXIV.
Oorlog veroorzaakt overbevolking.
XXV.
Verspreiding van do leer van het Nco-Malthusianismo
is wenschelijk.
XXVI.
To recht worden wcttclijko beperking van vrouwen-
en kinderarbeid cn vaststelling van een maximum van
254
het aantal werkuren per dag, door de werklieden wen-
schelijk geacht.
XXVII.
Elke directe belasting moet progressief zijn.
XXVIII.
Behalve voor kleine gemeenten is de plaatselijke in-
komstenbelasting onvoorwaardelijk af to keuren.
XXIX.
De grondslag: huurwaarde der woning, is uitstekend
geschikt voor eene plaatselijke-, doch past niet voor eene
rijks personeele belasting.
XXX.
Tenzij, zonder verzaking van \'s lands belang, herstel
van het financieel evenwicht hier to lande door inkrim-
ping dor uitgaven bereikt kan worden, moeten aanmer-
kelijke verhooging van het invoerrecht op buitenlandschc-
cn invoering van oen matigen accijns op binnenlandsche
tabak tot herstel van dit evenwicht in do corsto plaats
in aanmerking komen.
XXXI.
De gedeeltelijke opdracht der strafvervolging in zako
van rijksbelastingen aan do rijksadvocaten behoort to
vervallen.
>255
XXXII.
Tusschen civiel en crimineel onrecht bestaat slechts
een quantitatief- geen qualitatief onderscheid.
De bepaling van art. 150 W. v. S., dat getuigen,
die een tweegevecht bijwonen, niet strafbaar zijn, ver-
dient afkeuring.
XXXIV.
In art. 435 W. v. S. had ook de overtreding van
art. 03 Gw. strafbaar gesteld moeten zijn.
XXXV.
De verjaring der strafvordering behoorde door de
vervolging geschorst- niet gestuit te worden.
XXXVI.
Wanneer do woorden eener wet slechts ééne opvat-
ting toelaten, mag niet worden afgeweken van de on-
derstelling, dat verklaring en wil des wetgevers elkander
dekken.
|iPf
- r\'Hi
\' .ï- .
-ocr page 271- -ocr page 272-\' -.Vi« ■ ■ ■ ■■\' _____; ■ \'
«
-\'dn \' \'
:.\'mé;, - ., - -i,;. /
-ocr page 273- -ocr page 274-