I>ER
1
A
UOTTI\'KIWM,
Wed. F. G. MORTKLMANS.
1835.
|6.
Icht
i-m
fat
îîf"
»^.it«
Y *
r »l
m.
«>■ -f v-
-ocr page 5-R.vi
■ i.
m
«
\'.-it
m/
«Î
m
■if \'/J
• I-\'m
\'ä
f.
1
-ocr page 7-BIJDRAGE TOT DE LEER
S A M E NIIA N G E I) E M1S l) 1{ IJ V E N
KN »KR
VOEGING VAN STRAFZAKEN.
-ocr page 8-1
\' i > ^ > Î
i J ^ \'
,\'ir \' . ..
"-\'ft
> . t
1
i
il-»-\' . : ï^^\'-v
-ocr page 9-DER
E\\ DER
TER VERKRIJIJINO VAN I)ES GRAAI) VAN
©oclo\'r\' iii^ cRi^cfi fia p;
AAN DE fltJKS-pNlVERSITEIT TE PtRECHT,
NA MACimc.lNC; VAN DKN RKCTOR-.MAC.NIFICL\'S
Iloojjlccra.ir in dc I\'\'.-»cultcit der Wis- cii Natuurkunde,
bolgcns besluit bun ben .Senaat bcr èlnibersiteit
TKCKN I)K IIKDENKINC.KN VAN I)K
FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID
TK VHRDKDIGENT
op WOENSDAG don 27«ton MEI 1886, dos namiddags to 3 uron,
doo«
Willem Johannes Hermanus de Visser,
k
gchorcn tc I\'asocroc.m.
----
KOTnCKDA.M,
Wed. F. G. MORTELMANS.
1883.
-m
•i. u
IJ H a ^ ïK ^"aci: / ä U A FI:^ Ï/:
; .KaylAN\'lAÏIT^ Z/. /. OZll iMOY
■ ■ 1 11 H.H-3 8 4 p ■
\' ■ n\'j selves\'
■.M
M
■
n.\' .\\i r-j.îM i «\'ÏK •\' \' ■ »•./■A. -- ■ ■\'■•Tj^\'É
. t\'ÎOH KH w Ü Ä H\' Vi ; w -.Pï ■ ■ ..> ■ i
ïriJii»];^.\'»!!) fiö liüö linl^id sasrilod-
; , \' j \'\'-t. v.\'t^ll.hjirrt j»u cilti.\'^t , .
S; , • • \' 013Hp33J3d2TH33fl H30 Tf3TiüD«H
\' R- < .CbfJi 13LM natt^Tti ttab ÜAtlciyfL\'fO\'V, qc>
,i98eiV ab aunsnneH esnnßriol malIjW
■
ifk-
M/.\'^-^riTittM
.\'^-^f.U m h^iïi u .M-.oay/
den Vriend mijner te vroc}^ overleden Ouders.,
mijn Toezienden Fooi^d.
\'i.rf
-ocr page 13-Een der gebreken, die ons Wetboek van Strafvordering
in grooten getale aankleven, is de onvoldoenile regeling
der gevolgen van samenhang of connexiteit tussehen ver-
scliillendo misdrijven. Ook dit gebrek is — evennLs niet
vevsdieidene andere het geval \\s — een gevolg van de
ongelukkige wijze van iudeeling der stof.
Bij het afpalen toch der tc behandelen onderwerpen
hoeft men den gewonen loop van het proces lot leiddraad
genomen; men heeft eene besclijiving van den procesgang
gegeven, waarbij nicn dan telkens de verscliillende onder-
werpen regelde daar, waar 7.\\i iu de orde vau l\\tt geding
voorkwamen en voor zooverre zij in de phase van het
jiroces toej)asselijk waren.
Deze wijze van behandeling is zeer vitieus. Verschillende
leerstukken, die eene principicele regeling vorderen, zjiu
nu geregeld als er in den loop van het proces eens sprake
van was, zonder eenig systeem.
Zoo ook de regeling der gevolgen van samenhang.
-ocr page 14-Hieraan dacht men eerst, toen men het onderzoek van
het Hof in Raadkamer regelde l), terwijl zij in alle phasen
van het geding te pas kan komen. Hierdoor worden wij
in het onzekere gelaten omtrent de andere phasen van
het proces.
Ofschoon nn de leer der samenhangende misdrijven en
der voeging van strafzaken reeds een paar malen het
voorwerp heeft uitgemaakt van eene breede, afzonderlijke
verhandeling (vgl. Themis, Verzameling, S^« Deel 1856
»Het leerstuk der zamenhangende misdrijven in lietNeder-
landsch regt" door Jhr. Mr. C. J. van Nispen tot
Pannerden; en Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid
en Wetgeving, G^ic Deel 1856 »Opmerkingen over de leer
der zamenhangende misdrijven en der voeging van .straf-
zaken, volgens het Nedcrlandsche Regt" door Mr. P. van
Bemmklen), heb ik toch geen bezwaar gevonden om het-
zelfde onderwerp voor mijne dissertatie te kiezen, daar ik
op enkele punten èn van den Heer Van Nisi\'en èn van
den Heer Van Bkmmelen in meening verschil.
Wat bedoelt men met samenhangende misdrijven?
Het woord samenhangende heeft in deze verbiiuling eene
dubbele beteekcnis. Men gebruikt het woord in ruimeren
en in engeren zin. Onze wet gebruikt het — zooals ik
1) Wellk. v. Strafv. Tilel IV.
-ocr page 15-later zal trachten aan te toonen — steeds in laatstge-
noemden zin.
In ruimeren zin verstaat men onder samenhang: elk
tussehen meerdere strafbare handelingen bestaand verband,
hetwelk eene vereenigde vervolging in het belang der be-
slissing vordert. Tussehen vei-schillende strafbare hande-
lingen , door denzelfden of door verschillende personen
gepleegd, kan een verband bestaan, dat eene gelijktijdige
behandeling voor denzelfden rechter noodzakelijk maakt.
Dit begrip van samenhang is niet nader te definieeren
en blijft dus zeer vaag.
In engeren zin spreekt men van samenhangende mis-
drijven, wanneer men bedoelt die, welke art. 130 Strafv.
opnoemt.
Daar de wet in art. 129 Strafv. onder de daar gestelde
voorwaarde de gelijktijdige behandeling of voeging beveelt
vau samenhangende misdrijven, en daar deze voeging een
belangrijke inbreuk kan nuvken op de voorscbrifleu omtrent
de rechterlijke bevoegdheid, zoo is het van groot belang
te weten, wanneer volgens dc wet die samenhang tussehen
meerdere misdrijven aanwezig is.
Ik stel mij voor eerst eene verklaring te geven van
den inhoud van art. 180 Strafv.; vervolgens de vraag
te behandelen, of de opsomming in genoenul artikel limi-
tatief dan wel enunciatief is, om te eindigen met de
bespreking van de vraag, of er buiten de gevallen van
samenhang nog andere gronden zijn, waarop voeging kan
plaats hebben.
Over art. 130 Strafvordering.
Art. 130 bepaalt:
Misdrijven worden geacht zamenhangende te
zijn wanneer zij gepleegd zijn:
1". Door versclieidene vereenigde personen ge-
lilktiiüig:
2°. Door verscliillende personen, op onder.scliei-
den tijden of plaatsen, doch ten gevolge van
eene door hen vooraf gemaakte afspraak;
3". Met het oogmerk om zich de middelen te
verschaflen tot het plegen van een ander
mi.sdrijf, of de uitvoering daarvan te be-
vorderen of tot sünid te brengen, of wel
om zich te<ïen de straf van een ander
O
misdrijf te beveiligen.
Vooraf zij opgemerkt, dat hier alleen sprake i.s van-
verschillende zelfstandige misdrijrm, zooals de redactie van
het artikel duidelijk aantoont.
Met liet eerste No. van art. 130 beginnen reeds de
meeningen der verscliillende scliijvers uiteen te loopen.
Door verscheide7ie vereenigde personen gelijktijdig.
Dit nummer stelt dus drie vereiscliten: verscbeidenbeid
van daders, vereeniging van daders en gelijktydigheid
der misdrijven. Het eerste en liet laatste vereischte heb-
ben geen bezwaar opgeleverd. Omtrent het eerste valt
niets bijzonders op te merken; en aan het derde vereischte
i.s voldaan, wanneer de misdrijven gepleegd zijn tijdens de
vereeniging der misdoende personen. Men kan toch het
vereischte van gelijktijdigheid niet zóó opvatten, als zou
de uitvoering der verschillende misdryven op hetzelfde
oogenblik moeten beginnen en op hetzelfde oogenblik
volbracht worden, daar dit oogenblik ondeelbaar klein is
en dit vereischte dus steeds zoude ontbreken.
Te grooter oneenigheid echter heerscht er omtrent het
tweede vereischte: de vereeniging der daders. Ik geef
het dus den Heer Van Nisi\'en gaarne toe, dat de betee-
kcnis vnn deze bepaling vooral afhangt vau den zin, dien
wij aau het woord vereenigd hebben te hechten.
Naar mijne meening vallen onder de bepaling van
art. 130 No. 1: alle misdrijven door meerdere personen op
denzelfden tijd en dezelfde plaats gepleegd tot bereiking van
hetzelfde doel, zonder dat men recht heeft eenige afspraak
of verstandhouding tussehen de dadera als vereischte te
stellen voor den hier bedoelden samenhang.
Dat de wet hier geene voorafspraak vordert, bl\\jkt ge-
-ocr page 18-G
noegzaam uit de tegenstelling in liet volgende nummer.
Uit diezelfde tegenstelling vloeit voort, dat het woord
vereenigd hier gebezigd is in den zin van het zich bevinden
op dezelfde plaats, of — wil men korter — van locale
identiteit. De beslissing van de vraag, wanneer of de
daders zich op dezelfde plaats bevinden, is niet in het
algemeen aan te geven. Zij is natuurlijk geheel van
feitelijken aard en moet als zoodanig door den rechter
telkens naar de omstandigheden uitgemaakt worden. In-
tusschen zal dit in de practijk weinig, bezwaar opleveren.
Sommigen nu eischen voor dit vereenigd zijn niets
meer dan dat meerdere personen zich op dezelfde plaats
bevinden, mits men niet toevallig aanwezig zij of de daders
ieder op zich zeiven hun misdrijf plegen, i)
De Bosch Kempkr, Strafv. 11 281, verdedigt dit gevoe-
len. Men moet toestemmen, dat zijne meening met den
woordelijkén inhoud van het artikel overeenkomt.
Toch is zij m. i. te ruim en een gevolg van het besef
der leemte, die bij zijne opvatting van bet artikel, in zijn
geheel beschouwd, in de wet bestaat.
In art. I.\'IO Strafv. wordt gehandeld over samenhan-
gende misdrijven, dus over samenhangende handelingen.
Vindt nu de wet een grond vau samenhang in de ver-
ij Als voorbeeld van dit laatste vermeldt De Hoscii Kf.mi\'Kr, S(rafv. 11 281,
het geval, dat ondystlicidenc zakkeiiroUlerijcn door verM-hillrude iwruoiien ge-
pleegd worden op dezelfde markt, omstreeks denzelfden tijd zonder dnt lirl
blijkt, dat dc daders met elkander in verstandhouding stonden.
eeniging van daders, clan moet men dien band niet zoeken
in het toevallige feit der bijeenkomst, maar in de hande-
lingen, die verricht worden. Tot bet begrip van vereenigde
daders is meer noodig dan toevallig samenzijn op ééne
plaats; vereeniging onderstelt een band, die daiirin niet
kan bestaan. Het verband kan alleen liggen in het doel
of in bet causaal verband der handelingen. Is het doel
hetzelfde, dan zijn de handelingen samenhangend, al
handelen de daders allen op zich zelf. Maar ook waar
het doel verschillend is, kan er een causaal verband
bestaan, dat samenhang — in ruimeren zin — doet
ontstaan.
Het onderscheid tussehen gevallen waar gemeenschap-
pelijk doel of causaal verband aanwezig is, komt duidelijk
uit in het geval, dat twee personen met elkander vechten.
Vechten zij gewoon met elkander, dan kan er een causaal
verband bestaan, maar ontbreekt een gemeenschappelijk
doel. Duelleeren zij echter om een geschil uit te maken,
dan is het laatste wèl aanwezig.
Naar mijne meening is het nu juist eene fout van
onze wet, dat zy slechts samenhang aanneemt waar een
gemeenschap])elijk doel de handelingen der dadera ver-
bindt; zoodat volgens haar niet .samenhangeiule zjjn b. v.
de misdrijven van twee elkander beleedigende of mishan-
delende personen. Alleen toch waar eenheid van doel de
handelingen der personen verbindt, kan men zeggen, dat
zü in vereeniging handelen.
8
De Heer Vak Nispen i) verklaart onderlinge beleedi-
gingen en onderlinge mishandelingen voor wèl samen-
hangend, ook volgens onze wet. Maar dit is een gevolg
daarvan, dat de Heer Van Nispen eene andere opvatting
huldigt omtrent de strekking van art. 130 in zijn geheel,
welke kwestie thans nog niet aan de orde is.
Tegenover het gevoelen van De Bosch Kesiper staat dat
van den Heer Van Bemmelen, die behalve eenheid van
doel nog verstandhouding — zij het ook eene stilzAvijgende
of onder de handeling zelf ontstaande — vordert voor het
aanwezig zijn van het tweede vereischte: vereeniging der
daders.
Ik geloof, dat de Heer Van Bemmelen met dezen eisch
te ver gaat. Hij verdedigt zijn gevoelen door de bewe-
ring: »Het verbonden zijn en te samen werken, of anders
»gezegd, het vereenigd handelen, onderstelt:
»1°. snbjtctü\'é, overeenkomst of verstandhouding {concert);
»20. objeciii\'é, eenheid van doel of voorwerp van het han-
»delen. De verstandhouding of het concert bestaat hierin,
»dat de personen elkander, met of zonder nadere beraad-
»slagingen, hun besluit, om zekere handelingen te ver-
»rigten, en de wedcrzijdsche goedkeuring hieromtrent,
»kenbaar maken." 2)
De juistheid van dit betoog moet ik verklaren niet in
te zien. Ofschoon in de meeste gevallen van art. 130 No. 1
1) t. a. p. blz. 45(J.
2) t. a. p. blz. 499 in;
-ocr page 21-9
de daders wel met elkander in verstandhouding zullen
staan, kan men zich toch zeer goed een geval denken,
waarin zulks niet plaats heeft, b. v. het volgende: Een
veldwachter, die een strooper achtervolgt, wordt in zijn
loop door twee, elkander niet kennende, personen gevat
en mishandeld ten einde aau hun beider vriend, den stroo-
per, gelegenheid te geven te ontsnappen.
Wanneer men het begrip verstandhondwg niet identifi-
ceert met dat van vereeniging — in den hier bedoelden
zin — dan is tot het bestaan van het laatste het eerste
niet absoluut vereischt. En daar de Heer Van Bkmmelkn
met mij art. 130 voor limitatief houdt, zal hij mij ook
moeten toestemmen, dat het artikel, als bevattende eene
definitie van samenhangende misdrijven, is strictissimae
interpretationis. Wij mogen dus geene nieuwe vereiscliten
voor den hier bedoelden samenhang stellen naast die der
wet. De wet nu spreekt in art. 130 No, 1 niet van
verstandhouding; en daar ik niet geloof, dat zij door het
woord vereenigde gevorderd wordt, moet ik mjj ook tegen
de opvatting van den Heer Van ükmjtki.en verklaren.
»tot bereiking van hetzelfde doel" schreef ik op blz. 5.
Wat, zal wellicht een lezer vrngeii, wordt hiermede
bedoeld? Mijn antwoord daarop zou zjjn: hetzelfde als
wat anderen verstaan onder gemeenschappelijk doel, d. i. een
doel aan alle daders van samenhangende misdrijven gemeen,
dat allen zich voorstellen te bereiken. Ik heb geen
bezwaar gemaakt die uitdrukking — door den Heer
10
Vax Nispen gebezigd — te behouden, hoewel de Heer
Van Bemmelex i) haar bestrijdt. Ik geloof toch niet, dat ons
taaleigen het verschil tnsschen beide uitdrukkingen huldigt,
dat de Heer Van Bemmelen tusschen haar maakt. Het zij
mij vergund hetzelfde voorbeeld te behouden, dat ik op
blz. 9 bijbracht. Kan men daar niet even goed zeggen,
dat heider gemeenschappeVjk doel was om den strooper
te laten ontsnappen, als: dat beider doel — om den strooper
te laten ontsnappen — hetzelfde was?
Ik ken geene reden om met den Heer Van Bemmet.en 2)
aan te nemen, dat art. 130 No. 1 Strafv. de veelvuldigst
voorkomende klas.se van samenhangende misdrijven ver-
meldt. Dit zou alleen door een statistische opgave der
voorkomende rechtszaken — en die elk jaar kan verschil-
len — uitgemaakt kunnen worden.
Natuurlijk kunnen zoowel gelijksoortige als ongelijk-
soortige misdrijven volgens art. 130 No. 1 samenhangende
zijn.
Ik meen thans dit gedeelte van art. 130 Strafv. vol-
doende te hebben toegelicht en dus over te kuiuien gaan tot
de bespreking van het volgende immmer.
Over art. 130 No. 2 zijn de schrijvers het wederom
verre van eens. Laat ons zien welke eisclien de wet hier
stelt voor den samenhang.
1) t. B. p. bh. 500.
2) t. a. p. bh. 502.
-ocr page 23-11
Door verschillende personen, op onderscheiden tijden of
plaatsen, doch ten gecolge van eene door hen vooraf gemaakte
afspraak.
Het komt ray voor, dat de "svet hier drie vereischten
stelt,-n.1. verscheidenheid van daders, verschil van tijd of
van plaats of van beiden en eene voorafspraak.
Het in de tweede plaats door mij genoemd vereischte
wordt door de meeste schrijvers niet aangenomen. Wel
erkent Mr. A. de Pinto \'), dat de woorden der wet, letter-
lijk opgevat, tot het stellen van dat vereischte kunnen
doen besluiten; maar toch is hij van oordeel, dat eene ver-
eeniging van tijd èn van plaats het karakter van connexi-
tcit in dit geval niet doet vervallen. Op dit punt moet
ik van dien uitnemenden rechtsgeleerde in meening ver-
schillen.
De schrijvers van de »Aanmerkingen op het Ontw. v. h.
Wetbk. v. Strafv." ") Avczen cr reeds op, dat men bij het
overnemen van art. 227 C. d\'I. Cr., waaraan ons art. 130
ontleend is, had weggelaten het woordje zelfs (menie) vóór
de woorden op onderscheidene tijden cn plaatsen. Zij acht-
ten dit geene verbetering. Toch volhardde de regeering
in het gewijzigde ontwerp, waarbij, zooals bekeml is, een
vlijtig gebruik gemaakt is van die »Aanmerkingen," bij
hare redactie, die in ons ^Vbk. overging. Dc weglating kan
1) strafv. II f 07. W«- 22r..
2) Mm. J. J. uijtwkhf Stkki.ino, F. A. van IIau., C. A. dkn Tkx cn
J. van Hall.
12
ook niet het gevolg zijn van gebrekkige vertaling; want ook
in den Fransclien text van betontAV., waarbij men de bepa-
ling van den Code slechts had over te schrijven, ontbreekt
het Avoordje même. Zij moet dus opzettelyk zijn geweest.
Hoe ongerijmd de conclusie ook schijne, meen ik uit
deze opzettelgke Aveglating te moeten afleiden, dat art. 130
No. 2 uitsluitend bedoelt het gcA\'^al, dat er verschil van
tijd of van plaats of van beiden aauAvezig is. Komen
dus èn tijd èn plaats overeen, dan bestaat niet de samen-
hang van art. 130 No. 2. Vermoedelijk heeft men het
Avoordje zelfs geschrapt, omdat men meende, dat in huitst-
genoemd geval art. 130 No. 1 voorziet. Dit is echter
alleen juist, Avanneer de misdrijven tevens kunnen gezegd
Avorden in vereeniging te zijn gepleegd.
Tussehen art. 227, 2« C. d\'1. Cr. (dat met ons art. 130
No. 2 overeenkomt) en art. 130 No. 2 bestaat nog een
klein verschil. Daar leest men: même en différents temps
kt en dii\'crs lieux, terwijl dit door onzen Avetgever opzettelijk l)
is veranderd in op onderscheiden tijden of plaatsen. Dit
verschil in redactie, gevoegd bij de Aveglating van liet
Avoordje zelfs, veroorzaakt, zooals ik reeds opmerkte, dat
volgens No, 2 niet samenhangende zijn: misdrijven, gei)leegd
op denzelfden tijd en dezelfde plaats.
1) Vgl. vookdli.v, ad art. 130 Strafv. „In 1829 wensrhtc dc Islc Afdec-
nling in No. 2 tc lezen: op onderscheiden of plaalsen, inplaats »an: op ondcr-
nscheidcn tijden en plaatsen; aan dien wensch werd bij dc nicnwe rednctio (1829)
«voldaan."
13
Het groote meeniiigsvei\'schil omtrent den zin van art. 130
No. 2 betreft de vraag, of het voldoende is, dat er
voorafspraak hebbe plaats gehad over eventueel te plegen
misdrijven, dan of de gepleegde misdrijven bepaaldelyk
moeten zijn besproken. De Bosch Kemi>er, i) die het
eerste aanneemt, staat hier tegenover Mr. De Pinto 2),
Mr. Van Nispen 3) en Mr. Van Bejimei,en welke allen
vorderen, dat de voorafspraak de gepleegde misdrijven in
hunne bijzonderheid betreffe. Toch aarzel ik niet het
gevoelen van De Bosch Kemper te deelen.
Om mijne meening te verdedigen moet ik hetzelfde
argument bezigen, dat ik reeds vroeger heb gebruikt, n. 1.
dat art. 130, als bevattende eene definitie van samenhan-
gende misdrijven, streng geinterpreteerd moet woi-den.
Art. 130 No. 2 lui vordert alleen, dat de misdrijven
gepleegd zijn ten gevolge rau eene vooraf gemaakte afspraak,
welke laatste woorden gansch algenieen luiden en die men
niet willekeurig mag beperken tot eene bepaalde afspraak
over de gepleegde nmdrijven in hunne bijzonderheid, of zelfs
in hunne enkelheid (zooals de Heer Van Bemmei.en wil).
Met de woorden ten gevolge van schijnt de wetgever m\\j
ook toe te hebben bedoeld, dat er tusschen de afspraak
en elk der aldus samenhangende misdrjjven een onafscheid-
1) Strafv. II, 282.
2) Strafv. II, J 07.
3) t. a. p. blx. (50.
4) t. a. p. bk. 505.
-ocr page 26-14
baar verband moet bestaan. In hoeverre nn dit verband
"sverkeljik aanwezig is, zal natuurlgk de rechter in elk
voorkomend geval hebben uit te maken.
Dus — om kortelijk te resumeeren — zijn volgens
art. 130 No. 2. samenhangende: a^^e mwdrym? rfoor
personen, op onderscheiden tijden of plaatsen, gepleegd als
gevolg van eene door hen gemaakte afspraak, zonder dat
het noodig zij, dat de gepleegde misdrijven in alle bijzon-
derheden besproken zijn; zoo men maar kan zeggen, dut
zij een uitvloeisel zijn van die afspraak.
Dit voor zoover betreft art. 130 No. 2.
Volgens art. 130 No. 3 zijn misdrijven samenhangend,
Avanueer zij gepleegd zijn met het oogmerk om zich de
middelen te-verschaffen tot het plegen van ccn ander misdrijf,
of de uilvoering daarvan te bevorderen of tot stand te brengen,
of wel om zich tegen de straf van CKn ander misdrijf (e
beveiligen.
Deze bepaling, ofschoon in mijn oog vrij duidelijk ge-
steld, heeft toch niet kunnen Ijcletten, dat er naar aan-
leiding van haar de vraag is gerezen, of cr ook samen-
hang aanwezig is, wanneer de verschillende misdrijven
door verschillende personen gepleegd zijn; wanneer b. v. A
een misdrijf pleegt om B de middelen te verschaffen tot
het plegen van een ander vergrijp of om hem tc beveili-
gen tegen de straf voor eene andere euveldaad. Mr. De
PiXTO 1) schijnt deze vraag bevestigend te beantwoorden
waar hij zegt: »Het valt te betmjfelen, of de woorden der
»wet dwingen tot deze beperkte opvatting" (n. 1. dat
art. 130 No. 3 alleen omvat het geval, dat meerdeie
misdrijven, met elkander op genoemde Avijze in verband
staande, door denzelfden persoon of dezelfde pei-soneu ge-
pleegd zijn) en hij voegt er zelfs bij, dat daarvoor —
d, i. voor die beperkte opvatting — bezwaarlijk eene
goede reden is te vinden. Mij dunkt, dat eene afdoende
reden nog al voor de hand ligt.
Het artikel toch zegt zeer duidelijk: om zich de mid-
delen te verschaffen enz., of om zich tegen de straf van
een ander misdrijf te beveiligen, hetgeen natuurlijk geen
anderen zin kan hebben dan dat de verschillende misdrijven
door denzelfden persoon of dezelfde pensonen moeten ge-
pleegd zijn.
Alzoo valt deze categorie van samenhangende misdrijven
te zamen met de zgn. samenloopende misdrijven.
Oiuler samenloop van nn\'sdrijven toch verstaat men niets
anders dan het geval, dut dezelfde j)ersoon ter zake van
meerdere strafbare handelingen vervolgbaar is. Doch men
kan de gemaakte opmerking niet omkeeren en zeggen,
dat alle samenloopende misdrijven tevens samenhangende
(volgens de wet) zouden zijn. Over samenloopende mis-
1) Strtfv. II, ^ 97.
-ocr page 28-IC
drijven, die niet samenliangende zijn, handelt b.v.
art. 165 Strafv.
Het is niet geheel duidelijk welk het gevoelen is van
De Bosch Kemper omtrent de vraag, of het noodzakelijk
is, dat de verschillende misdrijven door denzelfden persoon
of dezelfde personen gepleegd zijn.
Eerst 1) beweert hij, dat volgens het laatste lid van
art. 130 alle daden van medeplichtigheid als samenhan-
gende misdrijven met de hoofdmisdaad behooren beschouwd
te worden. Dit veronderstelt mitsdien strafbare hande-
lingen door verschillende personen gepleegd. Maar on-
middelijk daarop 2) volgt de opmerking, dat niet alleen
misdrijven door verschillende personen bedreven samen-
hangende kunnen zijn, maar ook misdrijven door één
persoon begaan, en dat de wetgever in het laatste lid vau
dit artikel bepaalt welko misdrijven hiertoe behooren. Hij
schijnt dus eene vereeniging van beide verklaringen mo-
gelijk te achten; maar op welke gronden is niet aangetoond
en is moeilijk te gi.ssen.
De verklaring door Dk Bosch Kemper van deze bepaling
gegeven leidt trouwens tot meerdere bedenkingen, die
onwillekeurig doen vermoeden, dat hij bij de behandeling
van dit onderwerp meer acht gaf op hetgeen eene goede
regeling vordert dan op de bepaling zelve der wet. Dit
bracht hem er zelfs too den wetgever op een punt te
1) t. a. p. blz. 2é.
2) t. a. p. blz. 283.
-ocr page 29-17
berispen, waar deze zulks niet verdient. Hij acht n. 1. de
uitdrukkingen van den Avetgever hier — d. i. in art. 130
No. 3 — evenmin als in den C. d\'I. Cr. zeer nauwkeurig,
»daar een misdrijf nimmer de bedoeling des misdadigers
»is, maar wel het voordeel van het misdryf. Vanhier,
»dat een misdadiger nimmer een misdryf pleegt, alleen met
»oogmerk, om zich de middelen te verschaffen tot het
»plegen van een ander misdryf, daar dit misdrijf, in de
»bedoeling des daders, ook slechts middel is. De wil des
»Wetgevers schijnt mij te zijn, dat alle misdrijven, tot
»bereiking van hetzelfde bepaalde doel ondernomen, zamen-
»hangende zouden zijn." l)
Met allen eerbied voor den uitstekenden rechtsgeleerde
meen ik, dat de uitdrukkingen van den Wetgever op
zich zelve nimwkeurig zijn en De Bosch Kemper daar-
entegen eene stelling verkondigt, die hem waarschynlijk
onbedachtzaam uit de pen viel.
De stolling, dnt een misdrijf nimmer de bedoeling des
misdadigers is, maar wel het voordcel van het misdrijf,
bcviit eene miskenning van het verschil tusschen oogmerk
en beweegreden of motief. Wanneer men het voordeel
van het misdrijf in het algemeen als het doel der straf-
bare handelingen voorstelt, kan daaronder hoogstens ver-
staan worden het zgn. verwijderde doel (door de Duitscho
schrijvers Ziceck genoenul), dat in het strafrecht met het
1) t. a. p. blz. 283.
-ocr page 30-18
motief samenvalt, niet het oogmerk of naastliggende doel,
dat de strafwaardigheid der handeling bepaalt.
Het eenige, wat men wellicht den wetgever zou kunnen
verwijten, is dat hij het begrip van oogmerk nog te ruim
heeft opgevat. Diefstal b. v. van een wapen of ander
doodend middel ten einde daarmede een moord te plegen,
heeft eigenlijk tot oogmerk de wederrechtelijke toeëigening
van eens anders goed en is dan ook als zoodanig straf-
baar. De moord is reeds een meer verwijderd doel, dat
de strafbaarheid van de wegneming niet bepaalt; maar
de moord is in allen gevalle een veel nader liggend doel
dan het voordeel, dat men zich voorstelt door den moord
te genieten. Door dit naderliggende doel oogmerk te noemen
en uitdrukkelijk als grond van samenhang te vorderen,
heefb de wetgever aan de bepaling eene beperking gegeven,
die men de jure constituendo verkeerd kan achten, maar die
niet veroorlooft met De Boson Kempeii een verder verwij-
derd doel als grond van samenhang aan te nemen.
Zijne bewering dat de wil des wetgevers schijnt te
zijn, dat alle misdrijven tot bereiking van hetzelfde be-
paalde doel, d. i. een bepaald voordeel, ondernomen, samen-
hangende zijn, wordt door de woorden van de wet weer-
sproken. Met den Heer Van Bemmelen dus ben ik van
oordeel, dat alleen de in art. 130 No. 3 speciaal uitge-
drukte doeleinden den samenhang veroorzaken.
De Heer Van Nispen D neemt ook wel samenhang aan
1) l. a. !>. Llz. 450.
10 •
tusschen misdrijven, waarvan het eene gepleegd is met
het oogmerk om aan een anderen de middelen te ver-
schaflen tot het plegen van het tweede, of met een
oogmerk, niet in art. 130 No. 3 genoemd; maar dit is
niet het gevolg van eene andere opvatting dier bepaling,
doch het gevolg van eene andere verklaring omtrent de
strekking van art. 130 in zijn geheel.
Thans meen ik den inhoud van art. 130 Strafv. voldoende
te hebben toegelicht en dus over te kunnen gaan tot de
behandeling der vraag: is art. 130 in limitatieven dan wel
in enunciatievcii zin op te vatten?
Over de limitatieve strekking van art. 130 Strafv.
Ook over de strekking van art. 130 Strafv. in zijn geheel
zijn de scbryvers het met elkander niet eens.
Mijne meening is: dat art. 130 het wettelijk begrip van
samenhangeiule misdrijven vaststelt, dus in limitatieven
zin is op te vatton; zoodat er roljens de wet geen samen-
hang tusschen meerdere misdrijven aanwezig is dan in de
daar uitdrukkelijk genoemde gevallen.
Tot staving van nijju gevoelen breng ik do volgende
argumenten bij:
1°. Vooreerst ecu argunu^nt, geput uit de gc.schiedcnis
van het artikel. Ons art. 130 is eene bijna woordelyke
■ 20
vertaling van art. 227 C. d\'I. Cr. l) By de vaststelling
van art. 130 heeft onze wetgever niet de minste bedoeling
aan den dag gelegd om af te wijken van den zin, dien
men hechtte aan art. 227 C. d\'I. Cr.
Omtrent de beraadslagingen — die bijna geene zijn ge-
weest — by de vertaling van ons artikel gehouden, deelt
Voorduin ons slechts het volgende mede:
»1. Op art. 12 des Ontwerps van 1828 No. 3 zeide de
»7\'\'e afd.: Pour rendre le texte Français plus clair et
»plus en harmonie avec le texte Hollandais, il convien-
» dràit d\'ajouter le mot : ou, après le mot: faciliter; la rédac-
>tion sera comme suit: >Dans le but, etc., pour en faciliter
tou pour en consommer," etc.
>De Fransche text van No. 3 luidde toch als volgt:
ȟans le but de se procurer les moyens de commettre un
»autre délit, pour en faciliter, pour en consommer l\'exécu-
»tion, ou\' pour en assurer l\'impunité."
»II. In 1820 het artikel even zoo voorgedragen zijnde,
»wenschte de l»\'c afd. in No. 2 tc lozen: »op ondcrschei-
»den tijden of plaatsen," in plaats van: »op onderscheiden
»tijden en plaatsen;" aan dien wensch werd bij de niouwo
»redactie (1829) voldaan.".
1) Luidende: »I^s délits «ont cunncxcs, soit lorsqu\'ils ont été commis en
même temps par plusieurs personnes réunie», soit lorsqu\'il» ont été eommi»
par difi\'crentes personnes, même cn diiTércnt» temps ct cn divcr» lieux, mai»
par suite d\'un concert formé à l\'avance cutrc elles, soit lorbqtie les coupables ont
commis le« un» pour se procurer les moyens de commettre les autres, pour en
faciliter, pour cn consommer l\'cxécutioii ou jwur en assurer l\'impunité.
21
Men kan hierin geen enkel spoor vinden van eene ge-
wijzigde opvatting.
Niettemin — zal wellicht een lezer mij tegenwerpen —
kan onze wetgever de meening gehad hebben, dat het
origineel (art. 227 G. d\'I. Cr,) slechts enkele voorbeelden
van samenhangende misdrijven bevatte. Voor dat geval
acht ik het oordeel van den Heer Van Bemsielen juist,
die zegt: »De geschiedkundige bcteekenis eener bepaling
»gaat boven hare opvatting door de wetgevende ningt,
»zoo dikwijls die bepaling als het ware met huid en haar
»uit eene vroegere Wetgeving is overgenomen, en men
»niet verklaard heeft, van haren oorspronkelijken zin te
»willen afwijken. De opvatting der bepaling door de
»wetgevende magt staat dan gelijk met derzelver uit-
»legging door den llegter en heeft evenmin verbindende
»kracht." 1)
Wanneer ik dus er in slaag aan te toonen, dat de be-
doeling van den Fransclicn wetgever bij de vaststelling
van art. 227 C. d\'1. Cr. deze is geweest: om eene (kjhn-
tie van samenhangende misdrijven te geven, — waartoe
ik thans overga — zal ik tevens hebben bewezen, dut
ook ons art. 130 dezelfde strekking heeft.
Dc artt. 22G en 227 van den C. d\'I. Gr. van 1808 zijn
geheel nieuwe artikelen; vergeefs zal men trachten ze in
de vroegere Fransche wetgeving terug te vinden. Wan-
1) t. n. p. blz. nuol 2.
-ocr page 34-22
neer -wij de oude Fransche schrijvers over de strafrechts-
pleging 1) naslaan, kunnen wij wel van hen leeren, dat
reeds vroegtydig het beginsel was aangenomen om samen-
hangende misdrijven tegelijkertyd voor denzelfden rechter
te behandelen; maar het begrip samenhang was in het
minst niet nader bepaald. Dit blykt ook uit tit. 2,
art. 23 van de Ordonnantie van 1670, luidende: »Si après le
»procès commencé pour un crime prévôtal, il survient de
»nouvelles accusations, dont il n\'y ait point eu de plainte
»en justice, pour crimes non prévôtaux, elles seront
»instruites conjointement, et jugées prévôtalement."
Dat uit de bovenbedoelde onbepaaldheid van het begrip vau
1) Vpl. de woordcn van Avkat\'lt, Jousse cn Miitart de Vouolans bij
Ani. JIoniN (llcpcrtoiro du droit crim. in voce connexiti J 1, blz. 550):
C\'était même un principe général (n.l. om samenhangendc misdrijvcn gezamcn-
lijk door denzelfden rcchter tc laten bcliandelen), d\'après le vieil Aïraiilt,
disant: »Qui est juge d\'un crime, l\'est, par accumulation, des antres que l\'on
»va amener ou clicrcher ailleurs. Ce principe . . . était enseigné par nos
anciens criminalistes, comme une nécessité dc la justice et une règle de com-
pétence. »liC juge, disait JorssE, qui connaît du crime d\'un accusé, peut aussi
»connaître incidemment des autres crimes dc cet accusé, quoique commis liurs
//de son ressort, et quoique cet accusé ait son domicile dans une autre juri-
»diction . . . Kn elTct, il est convenable que les crimes ne soient point divisés :
»le ji^gc connaît mieux par ce moyen les mœurs de l\'accusé et quelles peines
»il mérite; au lieu que si les accusations étaient divisées, chaque crime cn
»particulier ne pourrait être ])uni avec la même sévérité, ni avec la juste
»proportion que mérite la mauvaise conduite de l\'accusé." (Just. crim. 1.1"
p. 50(5). „I,a compctencc, disait Muyakt «E Vouoi,ans, peut aussi s\'établir par
»la conncxité. Ainsi, par exemple, le juge devant lequel est portée l\'accusa-
»tion d\'un crime, pent connaître incidemment des autres crimes dont ce mjmo
»accusé se trouve coupable; il ])cut connaître aussi dc tous les complices de
/»cet accusé . . . . " (Lois crim. t. 2. p. 13.)
23
samenhang tallooze moeilijkheden moesten ontstaan, gevoelt
licht ieder; niettemin bleef zij voortduren tot de invoering
van den Code d\'L Cr. in 1808.
Toen eerst heeft de Fransche wetgever in art. 227 zich
aan eene nadere bepaling van dat begrip gewaagd.
»En moet het ons — om met den Heer VanBemmelen
»te spreken — reeds a priori waarschijnlijk voorkomen,
»dat de Fransche VV^etgever, de sedert lang gevoelde onbe-
»paaldheid van het begrip der conncxité willende verhelpen,
»zulks heeft trachten te doen door eene definitie^ niet door
»enkele opsomming van voorbeelden," l) — die waar-
schijnlijkheid wordt zekerheid, wanneer wij loeren kennen
wat door LociiÉ 2) uit de beraadslagingen over art. 227
C. d\'I. Cr. wordt medegedeeld. Die mededeeling luidt
als volgt:
»La discussion amène les observations suivantes: Article
»227. Lil loi de brumaire an IV, article 23-1 parlait
»de la connexiié des délits sans la (/t^i/aV. La connuission
1) t. a. p. blz. 4Ö5.
2) LocrK; I-n Itpslolion civile, cummcrcinlo et criniiiiclle de la Franco,
25tto Docl, bh. 629.
3) I,(lillende: Néanmoins le ilircclcur du jury ne peut, n jKîiue dc nullité,
diviser en plu»icur« actes d\'accusation, à Tt^ard d\'un »cul et infime individu,
«oil les differente» branches et circonstance» d\'un même dc\'lit, soil le» dflUt
connere» donl le» pieic» se trouvent cn même temps prtKluitc» devant lui.
4) Te wcten : la commission do li^islaiion civile et criminelle du corp»
li^islalif.
24
»pense qu\'il est à propos de définir cette connexité, quoique
»ordinairement toute définition soit difficile et embarrassante.
»Cette définition sera utile, soit parce que la connexité
»peut influer sur la détermination de la complicité, et
»sur la détermination de l\'application à plusieurs coupables
»de la peine la plus forte attachée à un délit commis
»particulièrement par l\'un d\'eux. Cette définition est
»encore utile parce qu\'elle servira de régulateur à l\'article
»308 du projet de loi, qui prévoit le cas où l\'acte d\'ac-
» cusation contiendra plusieurs délits non connexes.
»Mais la définition contenue dans l\'article 227 a paru
»à la commission ne pas se présenter avec toute l\'exacti-
»tude désiderable.
»Elle propose de substituer à la rédaction de l\'article,
»celle qui suit: Les délits sont connexes, soit lorsqu\' ils
»ont été commis en même temps par plusieurs personnes
»réunies; soit lorsqu\'ils ont été commis par différentes
»personnes, même en différents temps et en divers lieux,
»mais par suite d\'un concert formé à l\'avance entre elles,
»soit lorsque le coupable ou les coupables ont commis les
»uns pour se procurer les moyens de commêtre les autres,
»pour en faciliter, pour en consommer l\'exécution, ou pour
»en assurer l\'impunité.
Dus alleen met weglating van de woorden: le coupable
0
ou in de derde période van het artikel, is bet voorstel
van de commissie omjewijzùjd aangenomen. llieruit blijkt
ten duidelijkste, dat de Fransche wetgever met de vast-
stelling van art. 227 C. d\'I. Cr. bedoelde eene definitie
van samenhangende misdrijven te geven.
Dit argument vind ik afdoende; zonder dat meerdere
andere er bijkomen, zoude ik geen bezwaar maken de
limitatieve strekking van art. 130 Strafv. aan te nemen.
2\\ Wil men beweren, dat art. 130 enunciatief is en
dat art. 129 voeging toelaat in alle gevallen, waarin
samenhang hi ruimeren zin aanwezig is, dan moet men
aannemen: öf dat art. 130 slechts eenige voorbeelden
geeft bij wege van illustratie, óf dat dit artikel het begrip
van samenhang uitbreidt tot gevallen, die anders geen
samenhang zouden daarstellen.
Voor het eerste is uit de woorden der bepaling niets te
halen, terwijl, men buiten de woorden niets vindt wat die
bewering rechtvaardigt als strookende met de bedoeling
des wetgevers.
Het tweede wordt door de tooorden niet absoluut uitge-
sloten. De wetgever zou, die bedoeling hebbende, zich
duidelijker hebben uitgedrukt, als hij zeide: »Misdrijven
worden ook geacht samenhangende te zijn" enz., of gezegd
had: »Onder samenhangende misdrijven worden begrepen,
die welke gepleegd zijn" enz. Maar deze verklaring wordt
door den inhoud van liet artikel uitge.sloten. Wie toch
zal tusschen de nii.sdrijven, bij dat artikel bedoeld, het
bestaan van een band willen ontkennen, die voeging
wenschelijk, zoo niet noodzakelijk maakt? De genoemde
gevallen zyn de zoodanige waar samenhang, hoe men dien
26
ook opvatte, werkelgk bestaat, niet fictione juris wordt
aangenomen; want zooals w^ bij de verklaring van het
artikel hebben gezien, is het begrip van samenhang daarin
juist zeer eng opgevat.
Zooals ik reeds boven te kennen gaf, versta ik
onder de limitatieve strekking van art. 130 niets anders
dan dat er volgens de wet geen samenhang tussehen meer-
dere misdrijven aanwezig is dan in de daar uitdrukkelijk
genoemde gevallen. Te recht keurt de Heer Van Bemmelen 2)
de Avijze af, waarop de Fransche schrijvers soms deze
quaestie voorstellen. Wanneer zij n. 1. vragen, of art. 227
C. d\'I. Cr. limitatief is, bedoelen zij hiermede, of voeging
van strafzaken uitgesloten is buiten de gevallen van dat
artikel. 3) Dit is verwarring van twee geheel verschillende
1) VIg. blz. 19.
2) t. a. p. blz. 406, Noot 1.
3) Dit blijkt uit de volgende woorden van:
TrEbutien (Cour« élémentaire de Droit Crim. blz. 202) «Au »urplus la
»jurisprudcnee décide aujourd\'hui que les termes de l\'art. 227 ne sont pas
»limitatifs, et elle s\'appuie sur les termes absolus de l\'art 307, fui permet de
»réunir plutievrs acte» c^aecntaiion, dont un même débat, »amy mettre aucune
»condition."
Morin (t. a. p. in voce connerilé f 1 No. 3)... »car il [le Code d\'Inslr.
»Crim. de 180S] définit ainsi la connexité: «T.cs délits sont connexes., etc.
„(art. 227). La connexité ainsi étendue, sans que la <ft(/î»i7i<7» soit même déclarée
»limitative, le Code cn détermine les eflcts par les dispositions suivantes: etc."
Ilct door IIOORON (Code d\'Instr. Crim. expliqué) ad art. 227 aan^haalde
arre.\'rr van den Cov\'rs de Cas-sation, 24 December 183G. Ilij itclt eerst
de volgende vragen: Ire Question. Les dispositions du present article sur la
jonction sont-elles fimitatives? 2\' Question. Peut-on joindre deux iwursuiles
d\'une nature différente? en la&t er d&n op volgen; La cour de cassation a établi
27
vragen. De vraag, of ; voeging buiten de gevallen van
art. 130 strafv. (= 227 C. d\'1. Cr.) mogelijk is, is onaf-
hankelijk van de opvatting van art. 130 en zal ik later
behandelen.
Bij mijne opvatting van art. 130 Strafv. als bevattende
eene definitie van samenhangende misdrijven, kan ik mij
verheugen in het feit, dat zeer vele rechtsgeleerden van
naam diezelfde opvatting huldigen. Vgl. De Boscu Kem-
peb 1); Mr. Van Bemmklkn 2); de Minister van Justitie
Gouefugi, blijkens de M. v. T. op art. G Titel V van
het Ontw. VVetbk. van Strafv. van 18G1; de Minister van
Justitie Du Tour van Bellincuavk, blijkens de M. v. T.
op het gewijzigd art. 88 b. en c. Ontwerp van Wet hou-
dende wijzigingen in het Wetbk. van Strafv. van 1883.
Ten slotte kan ik er nog bijvoegen, dat my op het collegie
van Prof. Pols gebleken is, dat ook ZIIO. de limitatieve
strekking van art. 130 Strafv. boven allen twijfel verheven
acht. Met myne mcening komt ook overeen de jurispru-
dentie van den Hoogen Raad blijkens zijne arresten,
la négative »ur la premiere qucMion cl l\'allîrmalivc sur la seconde: »Attendu
»que Ici disposiliont du Oo<le d\'instruction criminelle, sur la jimcUon, no
»»ont jwint limitative»; que lo j>ré»idcut et la cour d\'assiM» peuvent donc
»ordonuer cello jonction, toute» le» foi» qu\'il» lu croienl néec»»airo [xmr la
»dccouverle de la ve\'rito ou pour la bonne 8ilmini»tralion de la ju»licc, même
«hor» dc» ca» prévu» par l\'arlicle du même Code; etc."
1) t. a. p. ad Ml. 130 blz. 280.
2) t. B. p. b\\i. 491.
-ocr page 40-28
vermeld door Mr. Tbixeira de Mattos ad art. 130 No. 2.
Mr. A. DE PiXTO 1) geeft geene bepaalde beslissing. Ook
Mr. A. A. DE PiNTO onthoudt zich, blijkens de 2de editie
van de Handleiding, van eene positieve uitspraak over
deze quae.stie; ook hij laat zich echter in de war brengen
door de eigenaardige wijze, waarop de Fransche schrijvers
soms deze vraag behamdelen.
Eindelijk wil ik nog opmerken, dat ook de Fransche
jurisprudentie en de Fransche schrijvers 2) de limitatieve
strekking van art. 227 C. d\'I. Cr. aannemen.
1) Handlciding tot het Wetb. van Strafv. f 97.
2) Carnot (Instruction Criminelle ad art. 227 V): nllors ce» trois cas
[nl. van art. 227] ct les semblables, il n\'y aplus connexité aux termes de la loi.
uourguiqnon (Manuel d\'Instr. Crira. ad. art. 227): »ainsi voilik ce qui
constitue la conncxité clairement définie par la loi."
Leqraverend (Traité de législation crim. Tom. 1. Cbap. XI. Sect. IV
(1823) pag.\'462 i. {.)•. „11 faut conclure de ceUe définition de laconnexitéelc."
TkÊbutien (f. a. p. 201 IJ): »11 faut tout d\'nbord bien préciser ce qu\'on
entend par crimes ct délits connexes. Ils sont définis pur l\'art. 227 Inst. Crim."
Uaiitkr (Traité du droit crim.)
No. 6(1. i. f. »La connexité des délits doit Atre prise cn considération par
le juge criminel, et elle doit autant que possible réunir dans une m£me pour-
suite et dans un même jugement tous les délits connexes (ne continentia causae
dividatur) (arg. art. 220 ct 227, 307, 308 C. J.) 11 y a connexité, s. 1.,
lorsque plusieurs délits sont la cause ou l\'etrct l\'un dc l\'autre, ou lorsqu\'ils se
sont facilités l\'un l\'autre ZJ.
m3) 11 y n encore une connexité s. str., définie par la loi pour certains cas
»dont il sera parlé plus lard."
No. 731 i. f. »I.a connexité des délits résulte dc l\'une ou de l\'autre des
»causes definies par l\'art. 227 du (Jode d\'instruction criminelle."
No. 769. i. f. „11 «\'y a de connexité en droit que dans les cas décrits par
l\'article 227."
29
De Heer Van Nispen is, voor zoover ik weet, de eenige
die een ander gevoelen verdedigt. Dat hij alleen staat,
is op zich zelf nog geen bezwaar voor de juifstheid zijner
meening. Wetenschappelijke vragen toch laten zich niet
door eene numerieke meerderheid van stemmen uitmaken,
en dikwijls is daarbij het gevoelen van één enkelen meer
waard dan dat van verscheidene anderen te zamen.
Tegen den Heer Van Nispen heb ik dus voornamelijk
mijn gevoelen te verdedigen. Laat ons zien welke argu-
menten hij bijbrengt voor zijne meening, ten einde die te
toetsen en, naar ik hoop, te wederleggen.
Vooreerst beroept de Heer Van Nispen zich op de
weifeling van sommige schrijvers; t. u. p. blz. 458 zegt hij:
>De Boson Kemper aarzelt. Eerst zegt hij, dat de wet-
»gever alleen eenige voorheelden gegeven heeft. Later
»(t. a. j). 11 blz. 280) meent hij, dat de bepaling in zoo
>verre beperkend is, dat geene andere misdrüven dan die
»onder haar vallen in rogten als zamenhangend mogen
»aangemerkt worden."
Waar ter jdaatse Dk Bosch Kemper het eerste beweerd
heeft, moot ik met den Heer Van Bemmelkn l) bekennen
niet te hebben kunnen ontdekken; ik betreur het dus, dat
de Heer Van Nispen ons niet de plaats aangehaald heeft,
die zijne bewering moest staven.
Ook Uautkr wordt beschuldigd van weifeling. Ten
1) t. n. p. blz. 107 Noot 1.
-ocr page 42-3Ô
onrechte. Naar ik geloof, berust deze meening van den
Heer Yan Nispen op eene verkeerde opvatting van Rauter\'s
woorden: »11 y a connexité, s. L, lorsque plusieurs délits
»sont la cause ou l\'effet l\'un de l\'autre, ou lorsqu\'ils
»se sont facilités l\'un l\'autre."!) Met deze woorden bedoelt
Rautke geenszins eene uitbreiding der connexïteit buiten
de gevallen van art. 227 C. d\'L Cr., maar geeft hij slechts
een anderen vorm aan de B^le periode van genoemd artikel.
Doeh toegegeven, dat Dk Bosch Kemper en Ravter weifelen,
dan nog zoude dit geen argument zijn, daar de tegen-
partij met evenveel recht zich op diezelfde weifeling zou
kunnen beroepen.
Vervolgens zegt deHeer Van Nispen: »Deze verklaring—
»nl. dat art. 130 slechts eene aanwijzing bevat vau
»misdrijven, onder elke omstandigheid als zamenhaugcnde
»te beschouwen, maar geenszins anderen uitsluit, die uit
»den aard der zaken connex blijken te zijn —, die in den
»geest der bepaling ligt, wordt door de woorden der wet
»niet gewraakt."
Twee argumenten dus: 1" de geest der.bepaling, en
2" dat zij niet gewraakt wordt door de woorden der wet.
De Heer Van Nispen blijft echter in gebreke aan te toonen,
waaruit die geest blijkt. Ik kan dus, evenmin als de
Heer Van Bkmmelen 2) zyne gronden te dien aanzien
beoordeelen.
1) t. a. p. No. «il. i. f.
2) t. a. p. blz. 491.
-ocr page 43-31
Maar is dit juist? Ligt werkelijk die verklaring in den
geest der bepaling? ïk meen liet tegendeel te kunnen
beweren en wel op grond van het volgende:
Wanneer de wetgever eene bepaling vervaardigt, zal de
veronderstelling, dat hij daarmede geen nutteloos werk
heeft willen verrichten, toch wel niemand te gewaagd
toeschijnen. Welnu, beweert men, dat art. 130 slechts
eenige voorbeelden geeft, dan berooft men het artikel van
alle waarde. En moet men niet in plaatjj van dit te doen,
bij de verklaring van elk wetsartikel veeleer bjj analogie
den regel volgen, door den wetgever zeiven gegeven voor
de uitlegging van uiterste willen en van overeenkomsten,
(artt. 934 en 1380 B. W.) l)
Wat betreft het tweede argument, hieraan ken ik weinig
of geene waarde toe. Want gesteld dat het juist zjj —
hetgeen ik den Heer Van Nispen niet gaaf kan toestem-
men , — zoo geven de woorden van het artikel zeker evenmin
eenigen grond vó(>r zijne verklaring.
Tegen zijne bedenking, dat het artikel niet zegt: »Zamen-
hangende misdrijven zjjn die, welke enz." of: »Geene
1) Art. 031 n. W. iflii SMMHlnnig gcvnl (»1. i. indien de bewoordingen ceucr
i,niter*le wil voor ondrr»oheidcnc opvallingen vatbaar rijn) moeien oolc de be-
»woordingrn worden opgeval in den *in die mei don aard der beschikking en
derzelver onderwerp het meest overeenkomt, en bij vinirkeur in dier Vü»-ge dtl
de beschikking eenige uitwerking of gevolg hcbbc."
Arl. 1380 iJ. W. »Indien een beding voor twecderlei zin vatbaar is, moet
men het veeleer opvallen in den zin waarin het van eenige uitwerking kan zyn,
dan in dien waarin het geen het minste gevolg zoude kunnen hebben."
32
»andere misdrijven worden geacht zamenhangende te zyn
»dan die, welke enz.", kan ik opmerken, dat het artikel
ook niet zegt: »Misdrijven worden hij voorbeeld (of onder
•»anderen,) geacht zamenhangende te zijn, wanneer enz.",
welke uitdrukking voor de hand zou liggen, wanneer de
wetgever die bedoeling had gehad.
Uit de woorden op zich zelve kan men hier dus geene
conclusie trekken; de bedoeling des wetgevers moet men
hier putten uit den samenhang met andere bepalingen en
vooral uit de geschiedenis van het artikel. En ik begrijp
ook niet, hoe de Heer Van Nispkn de geschiedenis der
Avording van art. 130 geheel heeft kunnen ignoreeren,
niettegenstaande Dk Bosch Kkmpkk, reeds vóór hem daarop
gewezen heeft.
Daarom acht ik het beroep op art, 958 b. B. W. l)
e. a. ook krachteloos. Trouwens er bestaat eenig
verschil. \'Hier, in art. 130 Strafv., heeft de wetgever de
gevallen, waarin volgens hem samenhang tusschen meerdere
misdrijven aanwezig is, gebracht onder verschillende num-
mers, en juist die nummering — welke men niet bij
art. 958 B. W. aantreft — schijnt mij toe de strekking
te hebben om alle gevallen van wettelijken samenhang op
te sommen.
Aan deze opmerking hecht ik zelf in de eerste plaats
1) Art. 958 b. B. W. »Voor tuMchenbciden komende jwraoncn worden ge-
houden, de vader en dc moeder, de kinderen cn afttammclingcn, cn de eclilge-
uoot van Jengenin die onbekwaam is om te erven."
33
weinig waarde en ik zoude haar ook niet hebben gemaakt,
zoo mij geene andere argumenten ten dienste stonden.
Maar ik heb gemeend haar als zoodanig te kunnen bezigen
om dat van den Heer Van Nispkn te kunnen bestrijden.
Het laatste argument, waaraan de Heer Van Nispen
de grootste kracht schijnt toe te kennen, is: >dat de aard
»der zaak gebiedt de voorgedragen verklaring aan te
»nemen," terwijl hij tot toelichting van dien aai-d een
weinig verder 1) schrijft: »Men onderzoeke wanneer mis-
»drijven tot elkander zoodanig in verband staan, dat de
»omstandigheden van het een invloed uitoefenen op de
»strafregteljjke wjuirdeering van het ander, en men zal
»weten wanneer delicteu uit den aard der zaak alsconnex
»te beschouwen zijn."
Bij het betoog der noodzakelijkheid om zijne verklaring
aan te nemen, maakt de Heer Van Nispen zich schuldig
aan eene dubbele fout.
Dit betoog komt hierop neder, dat het ongerijmd zou
zijn afzonderlijke berechting aan te nemen in onder-
scheidene gevallen, niet in art. 130 vermeld, mot name
bij onderlinge mishandeling, onderlinge beleediging, samen-
loop van misdrijven, bij misdrjjven om een anderen de
middelen tot het plegen van oen ander vergrijp te ver-
schalfen, of om hem voor de straf wegens eene andere
euveldaad te beveiligen.
I) t. n. p. bl/. 100.
-ocr page 46-34
Hiertegen heb ik twee bedenkingen.
Vooreerst maakt de Heer Van Nispen zich schuldig
aan eene verwarring. De vraag toch, of voeging buiten
de gevallen van wettelijken samenhang geoorloofd is, wordt
volstrekt niet door art. 130 Strafv. beslist.
Ten tweede: wanneer de bedoeling van den wetgever
met zekerheid kan geconstateerd worden — en dit meen
ik vroeger bewezen te hebben —, mag men bij de
verklaring van bet positieve recht geenerlei kracht toe-
kennen aan gronden van conveniëntie, ook al leidt die
bedoeling tot gevolgen, die ons ongerijmd voorkomen.
Dit is een algemeen erkende regel van wetsuitlegging.
Anders zoude men zijne eigene persoonlijke opvatting stellen
in de plaats van die des wetgevers; en dat dit ongeoorloofd
is, zal wel niemand ontkennen.
Onderzoeken wij thans, of cr buiten de gevallen van
wettelijken samenhang nog andere gronden bestaan, waarop
voeging kan plaats hebben.
Art. 129 Strafv. beveelt die voeging, d. i. de formeele
vereeniging van de strafvervolging voor verschillende straf-
bare handelingen »in geval de aan het hof gelijktijdig\'
»overgelegde<> stukken betrekkelijk zijn tot zamenhangende
»nüs<lrijvcn." Hieruit kan men alleen alleiden, dat de
35
wet in alle andere gevallen die voeging niet beveelt; maar
nooit, dat zij baar ongeoorloofd acht.
Nu kan men van twee tegengestelde meeningen uit-
gaan, n. 1. 1". dat de wet nooit voeging van strafzaken
toelaat dan in de gevallen, waarin zij die uitdrukkelijk
gebiedt of veroorlooft; of dat de wet altijd voeging
toelaat wanneer er geen wettelijke grond van verhindering
aanwezig is.
Ik aarzel niet het tweede gevoelen aan te hangen,
omdat het m. i. meer overeenkomt met den geest der
wet. Dezen geest der wet zoude ik hieruit afleiden,
dat ons Wetbk. van Strafv., hoewel verre van volmaakt,
toch er naar streeft om den rechter alle middelen te geven
ten einde de materiëele waarheid op. te .sporen. En dat
voeging van strafzaken zeer vaak hiertoe dienstig kan zyn,
wordt door niemand betwist.
Alzoo is, miar mijne meening, voeging geoorloofd van
alle strafbare handelingen tussehen welke samenhang in
ruimeren zin bestaat, zoolang er geen wettelijke grond
van verhindering aanwezig is. Ik meen te moeten vorderen,
dat er tussehen de te voegen handelingen een verband
besta, dat die voeging wenschelijk maakt voor de beslissing
des rechters, en houd dus voor ongeoorloofd de voeging
van strafzaken tussehen welke hoegenaamd geen samen-
hang aanwezig is. Want de uitspraak van Dk Hosch
Kkmi\'kr acht ik juist, waar hij zegt: >Naast het beginsel,
»dat de ontdekking der waarheid eene gelijktijdige be-
36
»handeling van zamenhangende zaken voor denzelfden
»rechter vordert, staat het beginsel vast, dat wanneer de
»schuld van eenen aangeklaagde eenmaal, door de be-
»zwaren uit het voorloopig onderzoek, tot zoodanige helder-
sheid is gebracht, dat daarop eene openbare teregtstelling
»kan volgen, in den regel die openbare teregtstelling niet
»behoort opgeschort te worden." 1)
Een wettelijke grond van verhindering der voeging is
nu aanwezig, wanneer de verschillende strafbare hande-
lingen vallen onder de competentie van verschillende
rechters en er geen gerecht is, onder welks competentie ze
alle vallen. In dat geval kan voeging alleen plaats
hebben bij uitdrukkelijke bepaling der wet.
Laat mij een voorbeeld mogen bijbrengen tot toelich-
ting mijner meening. A en B mishandelen elkander en
zijn beiden onderworpen aan de jurisdictie van de Arr.-
rechtbank te U. Nu kan genoemde rechtbank de vervol-
ging tegen beiden tegelijkertijd behandelen.
Abiar gesteld dat B wegens zijne persoonlijke qualiteit
voor den lloogen Raad moet terecht staan. . Dan mag de
H. K. niet de vervolging tegen A tot zich trekken door
beide zaken te voegen, daar die misdrijven niet wettelijk
samenhangende zijn en er geene bepaling bestaat, die den
II. R. vergunt genoenule misdrijven te voegen, terwijl hij
door dit laatste te doen art. 150 Grw. zou schenden.
1) t. a. p. blz. 273.
-ocr page 49-37
De definitie der wet van samenhangende misdrijven,
zooals wij die hebben leeren kennen, sluit twee belang-
rijke gevallen uit, waarin samenhang (in ruimeren zin)
evenzeer bestaat en voeging behoort plaats te hebben,
met name den samenloop en de deelneming. Wij hebben
wel is waar gezien, dat art. 130 No. 3 Strafv. het geval
van samenloopende misdrijven omvat; maar ook, dat niet alle
samenloopende misdrijven onder die bepaling te brengen zijn.
Bespreken wij nu deze twee gevallen meer in het bijzonder.
«) Voeging wegens sajuenloop.
Zooals wij vroeger reeds opmerkten, heeft men onder
samenloop van mi.sdrijven te verstaan het geval, dat
dezelfde persoon gelijktijdig ter zake van meerdere straf-
bare handelingen vervolgbaar is. Het gevolg van samen-
loop is een aanmerkelijk verschil in de strafloepassing.
Ons recht toch (artt. 207 en 208 Strafv.) huldigt het
beginsel, dat het maximimi van straf, op het zwaarste
der samenloopende mi.sdrijven gesteld, niet mag overschre-
den worden. Ter loops zij opgemerkt, dat deze bepalingen,
als regelende het materiöele strafrecht, niet in het Wetbk.
van Strafv. te huis behooren, hetgeen men implicite heeft
erkend door de zaak in het Nieuwe Strafwetbk. (artt. 57 en
58) te regelen. Eene afzonderlijke behandeling nu maakt
de toepassing van artt. 207 en 208 Strafv. soms zeer
moeilijk, soms onmogelijk. Vandaar is voeging wegens
samenloop zeer wen.schelijk en had de wet ze verplichtend
moeten stellen.
38
Dit nu heeft zij niet gedaan — wij spreken toch over
samenloopende misdrijven, die niet onder art. 130 No. 3
Strafv. zijn te brengen — en in het geheele Wetbk.
van Strafv. vinden wij slechts ééne bepaling, die over
voeging van samenloopende misdrijven handelt, n. 1.
art. 135 al. 2. i)
Deze bepaling voorziet in het geval, dat een misdaad
samenloopt met een wanbedrijf. Maar hoedanig is de
bevoegdheid tot voeging bij samenloop van misdaden?
hoedanig bij samenloop van wanbedrijven of politieover-
tredingen? Bij het stilzwijgen der wet acht ik in die
gevallen geene voeging geoorloofd, wanneer er niet een
gerechtshof, een college is, dat bevoegd is van alle zaken
kennis te nemen.
6). Voeging wegens deelneming.
Het geval kan zich voordoen en doet zich meermalen
voor, dat meerdere personen als daders of medeplichtigen
aan één zelfde misdrijf deelnemen. Alsdan is eene ver-
eenigde vervolging nagenoeg onmisbaar, zou eene splitsing
de uitoefening van het strafrecht (in subjectieven zin)
1) Luidende: «Indien uit dc inslruclic blijk), dat cr genoegzame bezwaren
ntcgen den belilaagdc bestaan vnn zich bovendien ann eenig wanbedrijf te
«hebben schuldig gcmnakl, zal het hof op het requisitoir van den procurcnr-
„gcncraal, cn zelfs ambtshalve, kunnen bevelen, datdie znkcn gcmecnschnppelijk
iicn gelijktijdig op dc openbare terechtzitting worden behandeld. Deze vtK-ging
nzal echter geeo* plaats hebben, indien hel wanbedrijf in medeplichtigheid met
«aadcren is begaan, in welk geval de corrcclionnele vervolging op de gewone
»wijze geschiedt."
39
van den Staat in de meeste gevallen onmogelijk maken.
Maar bovendien kan het zijn, dat die meerderheid van
deelnemers een integreerend deel uitmaakt van het mis-
drijf zelf; b. V. bij rebellie, bij diefstal door meer dan één
persoon. Rebellie door meer dan twee personen gepleegd
is zwaarder misdrijf dan door één persoon (artt. 211 en
212 C. P.), door twintig personen nog zwaarder (art. 210
C. P.) Evenzoo wordt diefstal, door twee of meer pei-sonen
gepleegd, zwaarder gestraft dan wanneer zij door één per-
soon is gepleegd (artt. 381 en 380 C. P.) In deze en
dergelijke gevallen kan de rechter den eenen niet veroor-
dcelen zonder kennis te nemen van het aandeel, dat de
anderen aan het misdrijf hebben gehad. Toch maak ik
bezwaar den rechter hier de bevoegdheid tot voeging toe
te kennen, wanneer hij daardoor in botsing zou komen
met ecu der regelen betreffende de rechterlijke competentie
en er geene Avctsbcpaling bestaat, die hem niUlrukkcUjk
veroorlooft voor het onderhavige geval een inbreuk op die
regelen te maken.
De berechting van misdrjjven, waaraan meerdere per-
sonen als daders of medeplichtigen hebben deelgenomen,
is door onzen wetgever ntel principieel geregeld; hier en
diuvr vindt men voor bijzondere gevallen in onze wetgeving
enkele bepalingen over dit oiulerwerp verspreid, die nu
het karakter vau nitzomkrimjcn erlangen, zoodat men ze
niet op gelijksoortige gevallen nuig toepa.sseu.
De voornaamste dezer bepalingen — zoo niet alle —
-ocr page 52-40
zijn artt. 119 al. 2, 135 al. 2 i. f., 1G4, 269 en 336
Strafv. 1), art, 14 Crim. Wetbk, v. h. K. t. L. 2) en het
gelijkluidend art, 54 der Provisioneele Instr. voor het
Hoog Mil. Gerechtshof. Uit deze bepalingen kan men
afleiden, dat in onze wetgeving het beginsel wordt gehul-
digd, dat in geval van voeging de hoogere rechter den
lageren, de gewone den specialen uitsluit.
De Heer Yan Bemmelen acht voeging wegens deel-
neming steeds geoorloofd; hij zegt: »Dat voeging in het
»eerste geval (n.1. bij één misdrijf, waaraan meerdere per-
»sonen als mededaders of als daders en medeplichtigen
1) Luidende:
Art. 119 al. 2. »Deze verwijzing [naar de corrcctionncle teregtzitting]
;,z.il echter gccnc plaats kunnen hehbcn, indien do misdaad is bedreven in
«medepligtighcid met anderen, op welke de verzachtende bepalingen der straf-
»wet niet toepasselijk zijn."
Art. 135 al. 2 i. f. „T)czc voeging zal echter geen plaats hebben, indien
«het wanbedrijf in medcpligtighcid met anderen is begaan, in welk geval do
ncorrcctionnele vervolging op dc gewone wijze geschiedt."
Art. ICl. „Wanneer cr wegens hetzelfde misdrijf onderscheidene akten van
fibeschuldiging teg.^n verschillende beschuldigden zijn gemankt, znl dc proeurcur-
ngcneraal mogen vorderen, dat die zaken gemeenschappelijk en gelijktijdig worden
nbehandcld, cn het hof zal dit zelfs ambtshalve mugcn bcvclc;i."
Art. 209. »De incdcpligtigen der ambtenaren, wanrvau in dezen titel wordt
»gchuudeld, zullen op dezelfde wijze voor denzolfdcn regier worden teregtgestcld."
Art. 330. „De medepligtigen van alle personen, die voor den lloogen llaad
»te regt staan, zullen insgelijks voor dat koUegie worden teregtgestcld."
2) Luidende: „Ook zal dc militaire regter niet erkennen of regt spreken
»over zoodanige militairen cu ambtenaren, die geniecn8chai)pclijk een comniun,
„delict gepleegd hebben met andere jwrsoncn, welke tc regt staan voor den
»burgerlijken regter, of in dat delict zijn betrokken; maar zullen olsdau dus-
»danige militairen en ambtenaren, nit hoofde der connciiteit aan den burger-
»lijken regier overgegeven, of ter judicaturo overgelaten worden."
41
»hebben deelgenomen) geoorloofd is, wordt nergens in het
»algemeen bepaald, doch overal voorondersteld. Alleen
»art. 164 Strafv. veroorlooft de voeging in dit geval,
»waar zij vroeger mogt nagelaten zijn, bij het eindonder-
»zoek voor het Hof.
»Doch bovendien er bestaat, ten aanzien der vervolging
»van de deelnemers aan hetzelfde misdrijf, eene ondeelbaar\'
*heid, welke, gelijk de Franschen zich uitdrukken, in de
* natuur der dingen gelegen is, en die alzoo magtige.r is dan
>cene xcettelijke bepaling." 1)
Tegen dit betoog heb ik alleen het bezwaar, dat de
Heer Van Bkmmei.en zich daarbij geheel buiten, ja hoven
de wet stelt. De wetgever toch heeft in de wet op de
R. O. en in het ^Vetbk. van Strafv. zekere liepalingcn
gegeven, die de rechterlijke bevoegdheid regelen.
Neemt men nu voor een speciaal geval eene afwijking
van die regelen aan, dan moet men haar kunnen recht-
vaardigen door een even .stellig voorschrift van denzelfden
of van een hooger geplaatsten wetgever. Waar men dit
niet kan, acht ik eiken inl)reuk op bovenbedoelde voor-
scliriften ongeoorloofd.
1) t. n. p. blz. 507 i. f.
-ocr page 54-■ sÄvV\'«ï^i^ , -,
■-r^i;/-
i
* >
J^tt- i
■■Al
-T
■ i-ii-
î
■T\'V\' ■
m-
-ocr page 55-STELIiINGEAT.
-ocr page 56-• - - t - . •• ■■
■ ^
j
fS.
■ - /, »v!
ȕf,
: -vJi,.:
Behalve voor zooveel betreft geschillen van bestuur
bestaat er geen grondwettig bezwaar om eene zelfstandige
administratieve rechtspraak aan den Raad van State op te
dragen.
De Tweede Kamer der Staten Generaal heeft niet het
recht van initiatief voor de benoeming vau een Regent.
De Rechterlijke Macht iu Nederhuulsch-Indië behoort
op dezelfde groiulen als in Nederland onafhankelyk te zijn
van de Regeering.
Artikel 1403 a. li. AV. is overtollig.
-ocr page 58-V.
Gemeenschap van vruchten en inkomsten kan alleen ten
gevolge van een uitdrukkelijk beding bestaan.
Hij, die zich tot staving van zijn recht of tot tegen-
spraak van eens anders recht op eene gewoonte beroept,
moet haar bestaan bewijzen.
Wanneer de nieuwe wet onverjaarbaarheid heeft inge-
voerd, blpt art. 2030 B. W. buiten toepassing.
Noch de absolute noch de relatieve onbevoegdheid om
in strafzaken getuigenis af te leggen zijn te verdedigen.
De negatief-wettelijke Ijcwijstlieorie in strafzaken is de
eenige juiste.
In het gevaar, dat is ontstaan voor het object der straf-\'
bare handeling, heeft men den rechtsgrond te zien van de
strafbaarheid der poging tot mi.sdrijf.
47
XL
Een afzonderlijk Wetboek van Koophandel heeft geen
reden van bestaan.
XII.
Alle beslissingen van den president der Arr.-Rechtbank
zijn beslissingen bij voorraad.
XIII.
De verplichting der ambtenaren om tot het pensioen-
fonds bij te dragen is onbillijk in den tegenwoordigen tijd.
r^i-ry-\'r
•■•vV-i\'-
- ■.\'V\'
■
m^m | |||
m |
m | ||
5
.f
WM
-ocr page 64-