ii\'iiiiiiiiiiuiiiiiiiiuiiiiiiiiii"\'iirmi\'niiiiiiiiiii!iiiii
i!\'iiiniinmi||iiiiiinniiii!ni
i iniiiiiiiiiiT
5
N
j
\'7 ^
ii n
m
ü"
j
Uil
Ml.
/ i
mm.r
i
EENIGE OPMERKINGEN
over
-ocr page 4-Stoomdruk van j. van Boekhoven , Utrecht.
-ocr page 5-oyee
tbr verkrijging van den graad van
POGTOR IN DE JIECHTSWETENSCHAP ,
AAN DE JR_IJKS-yNIVERSITEIT TE ]JTRECHT ,
na machtiging van den rector-magnifigus
Hóogleoraar iij de Faculteit der Wis- en Natuurkunde,
volgens besluit van den senaat der universiteit,
en op tookdeacht dee
rechtsgeleerde faculteit
TE VERDEDIGEN
op Vrijdag den October 1884, des namiddags te 3 uren ,
door
geboren te ZUTPHEW.
AMSTERDAM.. — E. VAN DER LAND.
188é.
H
-ocr page 7-Een woord van welgemeenden dank aan U,
Hooggeleerde Heer Mr. J. de Louter, geachte
Promotor, voor uwe welwillendheid mij bewezen,
bij het samenstellen van dit proefschrift.
. x\'
-ocr page 9-Blz.
Algemeene Beschouwingen. ...............i
Hoe is in onze Grondwet het Regentschap ge-
regeld.
§ I. Redenen waarom een Regentschap in \'t leven
§ 2. Wijze waarop het Regentschap tot stand komt. 16
§ 3. De macht van den Regent ........ 30
§. 4. Redenen waarom het Regentschap te niet gaat. 40
-ocr page 10-.-ü
i.
M
Klif-:-: " \'H;,-
-ocr page 11-y^LGEMEENE BESCHOUWINGEN.
Eene goede definitie van een „Regent" te
geven is moeielijk, dewijl men verschillende
soorten van regentschappen kent.
IDe plaatsvervanger van een tot regeeren
ongeschikt persoon;
2". Hij, die tijdelijk het roer van den Staat
in handen houdt, totdat de Staat op
hechte grondslagen zal gevestigd zijn.
Als voorbeeld van een Regent, vallende onder
-ocr page 12-deze laatste rubriek dient Baron Surlet de
Chockier (1831, 3 Febr.) Regent van België
vóór de troonsbestijging van Koning Leopold L
Alleen het eerste hier aangehaalde regent-
schap wil ik behandelen. In de oudheid vinden
wij reeds bij de Grieken en voornamelijk bij de
Spartanen melding gemaakt van regentschappen ,
(ó TcpóStxo;) en in het Aegyptische staatsrecht
was het eveneens bekend. Uhleman, Hand-
buch der gesammten Ägyptischen Alterthums-
kunde , II, p. 57, zegt: Die Statthalter hatten
eine sehr ausgedehnte Gewalt: ausdrückhch
wird ihnen die gesammte Königsgewalt zuge-
standen mit alleinige Ausnahme, das Diadem
zu tragen und sich des königlichen Harems zu
bedienen.
Vaste regelen zoeken wij te vergeefs in de
oude tijden. In 150 jaren kwamen er o. a. bij
de Merovingers zeven regentschappen voor, en
\'t is niet uit te maken of het recht dan wel
het geweld de regelen voor het regentschap
vaststelde. Dat ook in latere tijden het geweld
op den voorgrond stond bij de benoeming van
eenen Regent, daarvan geeft de geschiedenis ons
bewijzen te over.
In \'t algemeen stond het\' regentschap van de
moeder op den voorgrond. „Cest la nature la
loi de Dieu, la loi du sangzoo sprak Lamar-
tine in 1842 bij de behandeling der wet op
het regentschap. Dat zeggende, sprak hij niet
alleen het gevoelen uit, van velen zijner tijdge-
noten , maar ook wat tot leiddraad had gestrekt
voor de eeuwen, die hem waren voorafgegaan.
Ook bij ons is het regentschap der moeder
geen onbekende zaak, getuige de regeering van
\') In 1610 toen Maria de Medicis het regentschap aan-
vaardde over haren minderjarigen zoon, Lodewijk den 13^®",
had zij het aan de driestheid van den hertog d\'Epernon te
danken, dat het Parlement hare aanspraak bekrachtigde.
Hij kwam toch de Parlement-vergadering binnen met ver-
scheidene hellebardier s en met de hand op zijnen degen
slaande voegde hij der vergadering toe :
„Elle est encore au fourreau mais si la reine n\'est déclarée
régente à l\'heure même, il y aura carnage ce soir."
prinses Anna voor den minderjarigen Willem
den Vijfden en in Friesland van de prinses-
grootmoeder en na haar overlijden van prinses
Carolina. Voogdij en regentschap waren meestal
in ééne hand, en het zijn voornamelijk de latere
constitutiën, die eene scherpe scheiding tusschen
beide instellingen maakten.
Zoo heeft men echter in sommige constitutiën
den Regent uitdrukkelijk de voogdij over den
minderjarigen Vorst toevertrouwd, zooals in
Brunswijk (§ 17 constitutie van 1832). Coburg-
Gotha (§ 14 constitutie van 1852). Rumenië
{Art. 88 constitutie van 1866) en Saksen-Alten-
burg (§ 17 constitutie van 1831); in andere als
in Oldenburg {Art. 27 constitutie van 1852) en
Waldeck-Pyrmont (§25 constitutie van 1852) is
dit munus publicum onvereenigbaar gesteld met
de betrekking van Regent Zoowel voor de
\') Aussi y eut-il chez les Francs une double administra-
tion , l\'une qui regardait la personne du roi pupille et l\'autre
qui regardait le royaume. (Montesquieu esprit. XVIII c. 27).
moeder als voor de grootmoeder maken de
beide laatst aangehaalde constitutiën eene uit-
zondering op de onvereenigbaarheid.
Niet in alle landen vindt men een enkele
regent. Somtijds wordt de waarneming van het
koninklijk gezag opgedragen" aan een college,
waaraan men den naam van regentschapsraad
geeft.
Dit komt namentlijk voor in:
Portugal, dat een raad heeft bestaande uit
drie leden. {Art. 93 constitutie van 29
April 1826).
Scrviè kent een regentschap van drie leden, te
•nemen, hetzij uit de Ministers, hetzij\' uit de
leden van den Raad van State of uit
de leden der hooge rechterlijke colleges.
{Art. 13 constitutie van 1869).
Spanje neemt eerst den naasten bloedverwant
tot Regent en eerst bij gebreke van dien
gaat men over tot een raad van hoog-
stens vijf leden. {Art. 70 constitutie van
1876).
Turkije heeft eenen raad van Regentschap, be-
staande uit den Groot Visir, den Scheik
Ul-Islam en drie ministers, dus in \'t geheel
bestaande uit vijf leden
Zweden heeft ook eenen raad van regentschap
van drie tot vijf leden, in geval- van min-
derjarigheid des Konings. Bij afwezigheid
zal de troonsopvolger als Regent optreden
zoo hij 2 1 jaar oud is. {Art. 43 der
constitutie van 1809).
De Regent is belast met de waarneming van
het koninklijk gezag, niet met het koningschap
zelf; hij regeert namens den Vorst en uit zijnen
naam Zoo b. v. Prins Wilhelm van Pruisen
\') Op inlichtingen, door den Scheik Ul-Islam zeiven
verstrekt, haal ik hier Turkije aan.
Het edict van 26 Dec. 1407 (l\'édit de suppression des
régences) begon met den volgenden aanhef; cosiderant —
qua sitôt que son père est allé de vie à repas icelui ains-
né; supposé qu\'il soit mendre d\'ans, en "quelconque de
minorité qu\'il soit, est et doit être tenu et réputé pour
roi, et le dit royaume être gouverné et les frais et besognes
d\'icelui être disjDOsez par lui et en son nora.
in 1858: Im namen Sr. Majestät des Königs.
Wir Wilhelm von Gottes Gnaden, Prinz von
Preussen, Regent.
De waarneming van dat gezag vloeit voort
uit de onmogelijkheid van den tot den troon ge-
roepene, om zelf dat gezag uit te oefenen.
Bluntschli geeft de volgende zes redenen op,.
die tot een regentschap kunnen leiden;
i". Körperliche Gebrechen, hieronder vallen
doofheid, blindheid, stomheid en zware
ziekten.
2 Wahnsinn.
3". Abwesenheit oder Gefangenschaft.
4*^. Grobe Verletzung der Regentenpflicht b.v.
tyrannie.
5". Privatverbrechen, welche die moralische
Ehre des Regeyiten verdunkeln.
6". Unwürdigkeit des Benehmens und Lebens,
welche dem Fürsten die öffentliche Achtung
völlig raubt, und ihn moralisch zur Fort-
führüng der Regierung untauglich macht.
Met laat zich begrijpen, dat de drie laatste
-ocr page 18-redenen in de praktijk op te veel bezwaren
zouden stuiten , om ooit gebezigd te kunnen
worden.
Dit leert ons de geschiedenis ook, daar men in
Europa te yergeefs zal zoeken naar een regent-
schap, dat zijn ontstaan heeft te danken aan de
drie laatste redenen, door Blunschli opgegeven. \'
Geen land heeft meer regentschappen gekend
dan Frankrijk. Tot 1789 toch had het 32 ge-
vallen gekend Onderscheidene redenen voor
het ontstaan van een regentschap komen daarin
voor, zooals krankzinnigheid en ziekte onder
Karel VI en Karel IX; afwezigheid bij Lo-
dewijk VII en Lodewijk IX; gevangenschap
bij Johan den Goeden; achterlating eener
zwangere weduwe na den dood van Lodewijk x
en Karel IV. Alle andere gevallen ontstonden
om redenen van minderjarigheid.
\') Die Regentschaft von A. von Kirchenhëim. (Leipzig
1880).
j^OE IS IN ONZE GRONDWET HET
REGENTSCHAP GEREGELD.
Redenen waarom een Regentschap in \'t leven kan
worden geroepen,
Art. 40 Grondwet zegt: ■ , •
Gedurende de minderjarigheid van den Koning
wordt het koninklijk gezag waargenomen- door
eenen Regent.
Art. 42 Alinea 1.
Het koninklijk gezag wordt mede aan eenen
Regent opgedragen, ingeval de Koning buiten
staat geraakt de regeering waar te nemen.
1046
Wij hebben dus twee redenen:
IMinderjarigheid.
2®. Ongeschiktheid.
1. Met het oog op de vele bezwaren aan een
interregnum verbonden heeft men den leeftijd
voor de publiekrechtelijke meerderjarigheid der
troonopvolgers zoo vroeg mogelijk gesteld. Bij
ons is de iSjarige leeftijd aangenomen , waar-
schijnlijk afkomstig van den Gouden Bul, in de
14\'^® eeuw uitgevaardigd door den Duitschen
Keizer, die dezen leeftijd voorschreef voor de
Keurvorsten. Vrij algemeen is in Duitschland
die leeftijd gehandhaafd eveneens in Portu-
gal, België, Luxemburg, Zweden, Noorwegen,
Denemarken, Italië, Servië en Griekenland; alleen
Rusland en Spanje hebben den zestienjarigen
leeftijd In de middeleeuwen zag men reeds
\') Het Vorstendom Liechtenstein geeft in zijne constitutie
den Vorst het recht, dezen leeftijd, hausgesetzlich vast te
stellen. (Hoofdstuk I § 3 Constitutie 1862).
Portugal, Art. 91 constitutie van 29 April 1826.
-ocr page 21-11
i2jarig-e Vorsten de teugels van het bewind in
handen nemen.
De bezwaren van een regentschap zijn niet
gering te achten.
Ten eerste toch zal de Regent niet die waar-
borgen geven voor eene goede regeering, als de
Vorst zelve, dewijl hij niet zooals deze dezelfde
belangen heeft met het volk, waarover hij heerscht.
Den Regent kan het onverschillig zijn, hoe het
Belgie, Art. 80 constitutie van 7 Februari 1831.
Luxemburg, Art. 5 constitutie van 17 October 1868. \'
Zweden, Art. 41 constitutie van 6 Juni 1809.
Noorwegen, wet van 18 Julij 1815 volgens Art. 8 der
constitutie van 1814.
Denemarken, Art. 6 constitutie van 1849, herzien 28
Julij 1866.
Italië, Art. 11 constitutie van 4 Maart 1848.
Servie, Art. 11 constitutie van 11 Julij 1869
. Griekenland, Art. 49• constitutie van 28 JSTovember 1864.
Rusland,\'volgens Art. 18 Svod.
Spanje, Art. 66 constitutie van 30 Juni 1876.
\') Het oude Fransche recht ging hand aan hand met
het Engelsche principe „in the king is no minority"; de
regeering werd er toch gevoerd even alsof de koning haar
zelf leidde.
fm
-ocr page 22-12
volk over zijne regeeringshandelingen oordeelt :
zijne missie is toch slechts tijdelijk; de Vorst, wil
hij zijne dinastie op hechte grondslagen doen
rusten, moet zich bemind weten te maken.
Verder kan het regentschap ook aanleiding
geven, dat de Regent, eene machtige partij om
zich heen vormende, tracht de Kroon in zijn
huis over te brengen. Burgeroorlog zou hiervan
het gevolg kunnen zijn.
II. Wat moet men onder ongeschiktheid
verstaan ?
De Grondwet spreekt in Art. 42«, niet
van ongeschiktheid, doch van „buiten staat
geraken" om de regeering uit te oefenen. Beide
begrippen geven echter hetzelfde terug, Eene
andere vraag is het, wat men onder ongeschikt-
heid heeft te verstaan; mén kan dat woord ruim
of eng opvatten.
Mr. de Bosch Kemper zegt het volgende:
\') Handleiding tot de kennis van het Nederlandsche
Staatsregt bladz. 278.
13
„De uitdrukking „buiten staat om de regeering
waar te nemen" behoort aangevuld te worden,
zoowel uit de algemeene staatsrechtelijke schrij-
vers, die onderscheidene van die gevallen op-
noemen (b. v. Bluntschli) als uit de algemeene
burgerlijke wetgeving."
Art. 42 a is onveranderd uit de vorige
Grondwetten overgenomen. Niet met de om-
standigheden zelve, die tot eene. ongeschikt-
heid leiden en aldus een regentschap tot stand
brengen, houdt dit artikel zich op, doch alleen
met het feit dat het regentschap toegepast dient
te worden, zoo de ongeschiktheid tot regeeren
geconstateerd is. Wa:nneer dit het geval is, zal
in elk speciaal geval uitgemaakt moeten worden.
Wat voor den eenen Vorst een reden voor onge-
schiktheid kan wezen, behoeft het nog niet voor
een ander te zijn en omgekeerd.
De laatste regeerende Koning van Hannover
was bhnd, doch daarom behoeft men blindheid
niet te schrappen bij de opsomming van alge-
meene redenen voor ongeschiktheid.
14
Zoo de Koning nu ongeschikt is om te regeeren,
zal de Raad van State vereenigd met de hoof-
den der ministerieele departementen (Art. 42«
Grondwet), zoo spoedig mogelijk de Staten-Ge-
neraal in dubbelen getale bijeenroepen, om
uit te maken of het geval in Art. 420 zich
al of niet voordoet. De verkiezingen zullen
echter tijd kosten, en wie zal in tusschen de
koninklijke waardigheid voeren? Niet de regee-
ringsraad, want dan had de Grondwet het uit-
drukkelijk moeten vaststellen, zooals in Art. 47
is geschied. De ongeschikte Koning blijft dus
zoolang regeeren, totdat de Kamers een besluit
hebben genomen.
Mag de Koning uit eigen beweging, uithoofde
van den toestand waarin hij verkeert, de instel-
ling van een regentschap vragen, bewerende
buiten staat te zijn, om de regeering waar te
nemen ?
Prof. J. T. Buys : Toelichting en Kritiek
der Grondwet (Deel I, pag. 154), zegt het
volgende: „Ik aarzel niet die vraag met
15
Mr. de Bosch Kemper toestemmend te beant-
woorden.
Er staat in de Grondwet niets, waaruit een
tegenovergesteld antwoord zou moeten worden
opgemaakt; en het is zeker geheel in overeen-
stemming met hare beginselen, dat men niet,
door dergelijke bevoegdheid te betwisten, uit-
werke, dat de regeering in handen blijve van
hem, die naar zijne eigene opvatting tot regeeren
niet meer in staat is.
Zoolang wij eene Grondwet hebben, is er noch
wegens minderjarigheid noch wegens ongeschikt-
heid een regentschap geweest.
Zoowel in 1850 als in 1884 moest er evenwel
een wet op het regentschap gemaakt worden,
om te voldoen aan Art. 4.26 Grondwet
In 1850 werd Prins Hendrik tot Regent
benoemd, nu in 1884 de Koningin-moeder.
i6
Wijze waarop het Regentschap tot stand komt,
Onze Grondwet onderscheidt twee gevallen:
i*\'. De Regent van rechtswege.
2". De Regent bij de Wet. Deze Wet moet
óf met medewerking des Konings óf met
die van den Regeeringsraad tot stand
komen.
Regel is benoeming bij de Wet. Alleen in
het geval, dat de Koning buiten staat is te
regeeren en de Prins van Oranje alsdan den
leeftijd van 18 jaar reeds heeft bereikt, is deze
laatste van rechtswege regent
\') De Heer A. J. Roest in zijn Academisch proefschrift,
„De artikelen 40 tot 49 en 198 van de Grondwet, Utrecht
anno 1860", kleeft het gevoelen aan, dat de Prins van Oranje,
op achttienjarigen leeftijd Regent wordende, daarom nog
niet meerderjarig is. Ik voeg mij echter bij hen, die deze
minderjarigheid eene staatkundige onmogelijkheid noemen.
Men moet hier Art. 34 der Grondwet analogisch toepassen.
17
L Zal de vermoedelijke troonopvolgster den •
titel van Prinses van Oranje voeren ?
De vraag dient daarom hier behandeld te
worden, daar zij in dat geval ook van rechts-
wege regentes zou zijn. Ook de andere rechten.
door de Grondwet den Prins van Oranje ge-
geven , maken de beantwoording van deze vraag
tot een gewichtige qüestie.
De woorden van Art. 3.2 Grondwet luiden
aldus: De oudste van des, Konings zonen, of
verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoe-
delijke erfgenaam is van de Kroon, is des Konings
eerste onderdaan, en voert den titel van Prins
van Ora7ije.
In het eerste lid van dit Artikel dus wordt
alleen van \'s Konings zonen, niet van \'s Konings
dochters gewag gemaakt; verder spreekt het
uitdrukkelijk over „mannelijke nakomelingen."
Hieruit blijkt, dat \'s Konings dochter, al is
zij de vermoedelijke erfgenaam, den titel van
Prinses van Oranje niet kan voeren. H^et spraak-
gebruik brengt mede, de vrouw van den Kroon-
mr
prins aldus te betitelen. Het zou trouwens ook
bezwaar hebben, iemand eerst eenen titel te schen-
ken, om dien naderhand te ontnemen, hetgeen
b. v. nu het geval zou zijn, indien onze Koning
nog een zoon mocht krijgen. Is er dus mijns
inziens geen sprake van, dat eene vrouw ooit
van rechtswege, volgens onze constitutie Regen-
tes kan .zijn, een andere vraag is het, kan zij
tot Regentes benoemd worden?
De Grondwet spreekt van eenen Regent, niet
van eene Regentes, doch zij bezigt dit woord in
zulk eenen algemeenen zin, dat men vooral met
het oog er op, dat zij aan den gewonen wet-
gever, de verdere regeling overlaat, gerust kan
concludeeren, dat zij het niet bepaald heeft
willen uitsluiten. Vooral bij ons vorstenhuis van
Oranje-Nassau wordt de vrouw niet absoluut
van de regeeringstaak buitengesloten. Wat de
erfopvolging betreft, heerscht hier de Salische
wetgeving niet; geen reden dus haar hier bij een
regentschap toe te passen, alwaar de Grondwet
zoo algemeen, zoo weinig speciaal dit regelt.
19
Het zou trouwens zeer te betreuren zijn, indien
het regentschap der moeder werd buitenge-
sloten. Wie toch zal beter de belangen van kind
of gemaal behartigen dan de moeder, en daar
het welzijn van den Staat tevens bevorderlijk
zal zijn aan haar kind, zoo zal zij de belangen
van den Staat trouwer waarnemen dan iemand
anders.
Lamartine bij de behandeling van de Wet
op het regentschap in 1842 sprak het vol-
gende :
„Les mères sont meilleures gardiennes que
les compétiteurs ambitieux de la vie, de l\'héri-
tage, de Létat même où régnera leur fils. Elles
n\'ont d\'autre avenir que le sien, d\'autre ambition
que la sienne et y-a-t-il une loi qui garantisse
plus la vie et l\'héritage du pupille royal, et la
paix de l\'état, que le coeur d\'une mère? etc."
Enkele Duitsche Grondwetten nemen het
regentschap der moeder van rechtswege aan,
In het geval, dat de Koning niet in staat is
om te regeeren, heeft men in Duitschland in den
F
20
regel ook den troonsopvolger als Regent van
rechtswege.
In Engeland was de strijd over dit punt zeer
hevig en eindigde er mede, dat in 1781 de
Prins van Wales door benoeming Regent werd.
n. Art. 41 <5 zegt, dat de Wet regelende
het regentschap voor het geval der minder-
jarigheid zijns opvolgers nog bij het leven des
Konings zal moeten gemaakt worden. Voor het
eerst in 1848 kwam het dringend voorschrift
er bij, dat nog tijdens het leven des Konings
hierin voorzien moest worden.
Zoo zulks niet bij het leven des Konings is
geschied, zal volgens Art. het Koninklijk
gezag worden waargenomen door eene verga-
dering samengesteld uit de hoofden der^ minis-
terieële departementen en den Raad van State.
Toen in 1848 vele leden de opheffing van
\') In de Grondwet van 1791 voor de Oostenrijksche
Nederl. was de bepaling opgenomen, dat de kiezers den
Regent benoemden. (Zie „La Constitution Beige annotée
par J. J, Thonissen," bladz. 247. Brussel 1879).
21
den Raad van State verlangden, werd het
nut dezer instelling juist aangetoond door de
functie hier aan den Raad opgedragen.
Het is echter vreemd, hoe men eene vergade-
ring met het koninklijk gezag kon bekleeden,
die deels uit verantwoordelijke ministers, deels
uit onverantwoordelijke leden bestaat.
Volgens Art. 41 Grondwet zullen de Staten-
Generaal de wet op het regentschap in ver-
eenigde zitting behandelen. Nu valt het recht
van amendement weg, hetgeen daarom hoogst
ondoelmatig is, dewijl nu zoodanige wet kan
afgestemd worden om betrekkelijke bijzaken.
Sommigen beweren dat de vereenigde zitting
der Staten-Generaal het recht van amendement
niet mist, doch het tegendeel is vrij algemeen
aangenomen.
Bij de behandeling in 1850 van de wet op
het regentschap, verhieven zich reeds stemmen
om te protesteeren tegen de meening, als zou
de vereenigde zitting der Staten-Generaal het
recht van amendement missen, o. a. de leden
22
Mutsaers en Wintgens. De eerste meende,
dat volgens de leer van het staatsrecht iedere
vergadering het recht van initiatief heeft, zoo
lang het haar niet uitdrukkelijk is ontzegd. Men
gaat dan uit van de leer, dat uit het recht van
initiatief tevens het recht van amendement volgt.
Mag men voorstellen doen, zoo moet men ook
wijzigingen in een voorstel kunnen maken.
De heer R. E. W. van Weede in zijn
academisch proefschrift, „Eenige opmerkingen
over de vereenigde zittingen in de beide ka-
mers der Staten-Generaal" (bl. 44), zegt omtrent
de meening door den heer Mutsaers geuit:
„Wij kunnen niet beamen de leer, in 1850
zoo vaak op den voorgrond gesteld, dat het
recht van initiatief zou zijn een natuurlijk recht.
Een natuurlijk recht van een lichaam, dat al
zijn attributen alleen aan de Grondwet ontleent,
kan hoogstens een desideratum, geen stellig
recht zijn, zoolang de Grondwet het niet toekent."
De heer Wintgens stelde zich op een veel
sterker standpunt: deze verwees toch naar
23
Art HO Grondwet, aldus luidende: De Staten-
Generaal hebben het recht, voorstellen van wet
aan den Koning te doen.
Let men echter op het daarop volgende Art.
waarbij juist het recht tot voorstellen uitsluitend
aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
wordt toegekend, dan gaat het niet aan, Art i lo
der Grondwet te lezen, zonder het in verband
te brengen met Art iii. Ook nu bij de be-
handeling van de wet op het regentschap (2
Augustus 1884) zijn er stemmen opgegaan, om
het recht van amendement aan de vereenigde
zitting toe te kennen. De redevoeringen van
beide beeren bewijzen dus niets voor het recht
van amendement; beiden betoogden, dat het
recht van initiatief aan de vergadering toekwam
en dientengevolge het recht van amendement
Ware de eerste stelling juist, zoo moest ook de
tweede worden toegegeven. Mij dunkt echter,
dat de veréenigde zitting reeds daarom het
recht van amendement moet missen, dewijl de
Grondwet het haar niet uitdrukkelijk toekent,
24
terwijl nog wel een gedeelte dier vergadering
als ^ leden der Eerste Kamer van dit recht in
het bijzonder is uitgesloten. Alleen met het
oog daarop, had de Grondwetgever, zoo hij
zulks gewild had, van dat recht gewag moeten
maken.
Voor het geval van ongeschiktheid des Ko-
nings bestaan bijzondere voorschriften. Art 42
luidt namelijk: Het koninklijk gezag wordt mede
aan eenen Regent opgedrage^i, ingeval de Koning
buiten staat geraakt de regeering waar te Tiemen.
Wanneer dit aan den Raad van State, ver-
eenigd met de hoofden der ministrieele departe-
menten , na een nauwkeurig onderzoek is gebleken,
roept deze vergadering onverwijld de Staten-Gene-
raal in dubbelen getale bijeen, om hen van het
voorhanden geval verslag te doen.
Art. 43. De Staten-Generaal onderzoeken het
verslag, en, zoo zij in een besluit, in eene ver-
eenigde zitting der beide Kamers in dubbelen
getale genomen, er de juistheid van erkend hebben ,
wordt, in den vorm eener plegtig af te kondigen
25
wet, verklaard, dat het geval, in het vorig
artikel bedoeld, aanwezig is.
Over sommige bezwaren uit deze artikelen
voortvloeiende is reeds vroeger gesproken (bl. 14).
Bovendien zijn deze artikelen onduidelijk ten
aanzien van de samenwerking der beide kamers.
Het besluit zal in vereenigde zitting moeten
genomen worden, dat is duidelijk, doch hoe
zal het nu met het onderzoek zijn ? Doet
iedere kamer het voor zich, zoo zal de Tweede
Kamer van haar recht van enquête kunnen
gebruik maken, hier een niet te versmaden
recht. Gezamenlijk onderzoekende, zal zij dit
recht moeten missen, dewijl de Eerste Kamer
niet in dat voorrecht deelt.
Een ander bezwaar volgt uit het voorschrift
van art. 48, dat tegelijk bij de benoeming van
den Regent de som zal worden bepaald voor
de kosten van het regentschap, en wel in het
geval de wet nog tijdens het leven des Konings
tot stand komt. Het artikel luidt: „Een^ wet
bepaalt, bij de benoeming van den Regent of bij
I
26
de aanvaarding van het regentschap door den
Prins van Oranje, de som, die op het jaarlijksch
inkomen van de Kroon zal worden genomen voor
de kosten van het regentschap."
Op het jaarlijksch inkomen der Kroon zal
de som voor den Regent gevonden worden;
doch dat inkomen is nu nog onbekend, daar
dit eerst vast wordt gesteld bij de troonsbe-
stijging. Men mag dit bezwaar gering achten,
daar de toelage voor den Regent steeds ge-
ring zal zijn in verhouding tot het inkomen
des Konings, doch kan het niet raadzaam
zijn, den Regent het grootste deel van \'s Konings
inkomen te geven en den minderjarigen Koning
het kleinste deel te laten behouden?
Stel b. v. dat onze tegenwoordige Koning
stierf, terwijl een ander persoon als onze Ko-
De Wet, regelende het Regentschap van 1850, kende
aan den Regent slechts 175.000 gulden toe; de Wetgever
vond deze som hoog genoeg, overvs^egende dat de Regent
geen koninklijke v?aardigheid heeft op te houden.
27
ningin tot Regent was benoemd, zou het dan
niet wenschelïjker zijn, den Regent eenen hoogen
staat te laten voeren, dan veertien jaren lang
eene groote som aan een kind toe te leggen,
waarvan de moeder toch het vruchtgenot heeft,
die reeds als Koningin-weduwe uit \'s lands kas
een inkomen heeft.
ft
Deze bezwaren gelden natuurlijk niet meer
als de Koningin-moeder zelve tot Regentes
wordt benoemd: in dat geval kan men zelfs
de grondwettige bepaling van Art. 48a als
overbodig ter zijde stellen. Art 366 Bur-
gerlijk Wetboek, is hierop ook toepasselijk en
de Koningin-Regentes zal, totdat haar kind
het 18^® jaar vervuld heeft, het vruchtgenot
bezitten van het inkomen der Kroon. Het ware
dus, mijns inziens, om bovengemelde redenen,
wenschelijk dat de Wet, regelende het inkomen
van den Regent, niet bij de benoeming, doch
eerst bij de aanvaarding van het regentschap
werd vastgesteld. Bij de behandeling van de
onlangs tot stand gekomene regentenwet, heb-
28
ben sommige leden er ook op aangedrongen,
dat men toch vooraf spoedig gevolg zou geven
aan Art 48 der Grondwet Zij, die daarop aan-
drongen, zijn van gevoelen, dat Art 366 Bur-
gerlijk Wetboek hier niet van toepassing is;
hoe is toch anders hun verlangen naar de
spoedige uitvoering van Art 48 Grondwet te
begrijpen ?
De regeering achtte ook nu nog bij de
behandeling van de wet op het regentschap
(Aug. 1884) art. 2 en 3 van de wet van 4 Mei
1850, S. 21, van kracht, hetgeen mijns inziens
terecht bestreden is door de leden Gratama,
Röell en van Eck.
In Art. i wordt Prins Hendrik als Regent
aangewezen.
Art. 2 luidt aldus: De waarneming van het
koninklijk gezag door den Regent va?igt aan,
op hetzelfde oogenblik, dat de mi^iderjarige Koning
tot den troon komt.
Art. 3. Indien de Staten-Generaal, tijdens de
komst van den minderjarigen Koning tot den
29
troon, niet vergaderen of hunne bijeenkomsten
tijdelijk geschorst zijn, vaardigt de Regent onmid-
dellijk eene proclamatie uit, waarhi de ee:d voor-
geschreven bij Art. 45 Grondwet, wordt opge-
nomen , onder belofte die aflegging daarvan te
zullen herhalen, zoodra de Staten-Generaal zijn
bijeengekomen. De proclamatie wordt hi het
Staatsblad geplaatst.
Beide wetten bevatten benoemingen. Eene
algemeene regeling van het regentschap is ook
in de wet van 1850 niet te vinden. Ware dat
het geval, had men in de wet van 1850 alge-
meene bepalingen voor een regentschap ge-
maakt, dan kon men deze laatste wet als een
appendix van de eerste beschouwen; nu is echter
de wet van 1850 door den dood van Prins
Hendrik van haar kracht beroofd. Dienten-
gevolge kan men deze zaak, als niet geregeld
beschouwen.
De vraag, wanneer de Regent het gezag
zal aanvaarden, nu Art. 2 van de wet van
4 Mei 1850 niet meer van kracht is, vindt
30
hare beantwoording in de Grondwet zelve.
Onze constitutie huldigt het principe „le roi
est mort, vive le roi." Het minderjarige kind
komt dus terstond tot den troon en de Regent,
die aan de ongeschiktheid van het kind om te
regeeren, zijn gezag ontleent, zal dadelijk
namens dat kind het gezag hebben uit te
oefenen. C. q. zal er gehandeld worden evenals
in Art. 2 der wet van 1850 was bepaald. ^^
§ 3-
De macht van den Regent-
Art. 40 Grondwet evenals Art. 42 spreekt
van het koninklijk gezag, dat door den Regent
wordt waargenomen. Daar de Grondwet geen
beperkingen in dat gezag maakt, moet men
aannemen, dat hij zulks in zijn en vollen omvang
heeft uit te oefenen.
Art. 198 der Grondwet, waarbij elke her-
-ocr page 41-31
ziening tijdens een regentschap wordt uitgesloten,
beperkt niet zoozeer den Regent als wel den
Grondwetgever: deze wordt hierdoor toch tijdelijk
buiten werking gesteld Men is namenlijk be-
vreesd geweest dat de Regent, misbruik makende
van zijne tijdelijke positie, zou trachten de troon-
opvolging in zijn voordeel te veranderen. Men
had zulks echter even goed kunnen vermijden
door te verbieden, dat er tijdens een regent-
schap eenige wijziging mocht gemaakt worden
in de i®*^® Afdeeling van het Hoofdstuk onzer
Grondwet. Zoodoende zou men hetzelfde ver-
kregen hebben, zonder al het nadeel, dat nu
verbonden is aan deze strenge bepaling. Het
ligt toch voor de hand, dat bij een langdurig
regentschap de eischen des tijds zóó veranderen,;
dat eene herziening eene dringende behoefte
\') Eene eigenaardige bepaling komt er in de Wurtem-
bergsche constitutie voor. Daar kan de constitutie wel tijdens
een regentschap veranderd worden, doch de veranderingen
zijn alleen van kracht tijdens den duur van het regentschap,
(Art. 15 constitutie 1819).
32
wordt. Men kan den wensch tot Grondwetsher-
ziening tot een minimum reduceeren, door de
grondwettige bepalingen zoo algemeen mogelijk
te stellen, doch na verloop van tijd zal men
toch steeds tot dit noodzakelijk kwaad moeten
geraken.
De koninklijke waardigheid is echter den
Regent niet toegekend. Zoo was het ook in 1850
bij de behandeling op de regentenwet een argu-
ment voor de kleine toelagen voor den Regent,
dat hij geen koninklijke waardigheid heeft op te
houden. Alles, wat echter noodig is om het
koninklijk gezag uit te oefenen, moet den Regent
toegekend worden, zoo b. v. de onschendbaar-
heid, al is zij hem niet afzonderlijk gegeven.
Volgens Thorbecke is onschendbaarheid het
zelfde als onverantwoordelijkheid. De onschend-
baarheid moet ook daarom, indien de Grond-
wet zwijgt, op den Regent van toepassing
worden beschouwd, dewijl daarmede het ge-
heele constitutioneele stelsel van den lateren tijd
staat en valt.
33
Kent men nu den Regent de onschendbaar-
heid niet toe, zoo breekt men feitelijk met het
geheele constitutioneele stelsel, in onze Grond-
wet van 1848 gehuldigd. \'
De meeste constitutiën hebben het dan ook
onnoodig geoordeeld, uitdrukkelijk die onverant-
woordelijkheid van den Regent te vermelden,
daar men gemeend heeft, dat hem zulks van
zelf toekwam.
De koninklijke waardigheid met de rechten,
die daaruit voortvloeien, komt den Regent niet
toe. Zoo zal de Regent zijn beeltenis niet op
de munt mogen plaatsen, noch koninklijken rang
en titel voeren. Op het inkomen der kroon
\') Alleen aan den Koning en de Koningin komen de
titels van majesteit toe. Voorts luidt zij; door de gratie
Gods, Koning der Nederlanden enz. Prof. H. Cock:
Natuur-, Staats- en Volkenrecht 1837, bl. 108 noot zegt,
dat de eerste vorst, die zich van deze spreekwijze be-
diende, Pepijn de Korte was, welke zich echter juist
alleen op de volkskeus beriep, toen hij zich op den troon
van Childerik plaatste. Vroeger luidde het begin der door
hem uitgevaardigde stukken : „Pepijn , de roemrijke," doch
3
-ocr page 44-34
heeft hij geen recht, evenmin op inhuldiging. In
zijnen naam worden de wetten niet afgekondigd
noch recht gesproken. Al deze rechten ver-
blijven den Koning, het zijn zijne persoonlijke
rechten. Zoo zal de Koning evenals de Regent
onschendbaar zijn, hetgeen hier alleen kan
beteekenen, dat hij buiten het bereik der straf-
wet valt.
De Regent oefent echter ook de macht uit,
die anders aan het hoofd van de familie toekomt,
zooals b.v. bij ons de bepaling dat deleden van
\'s Konings familie geen hofdignitarissen mogen
benoemen zonder toestemming des Konings.
Dit onderwerp is bij ons door een Koninklijk
besluit geregeld, welk besluit berust op Art. 30
Grondwet. Den Regent komt dit recht toe,
dewijl het familierecht der dinastie zoo nauw
is samengeweven met het publiek recht.
Opmerkzaam gemaakt op den hoogmoed daarin doorstra-
lende , besloot hij, als een bewijs van nederigheid en oot-
moed, zich Koning door Gods genade (Dei Gratia Rex)
te noemen.
35
Niet in alle landen oefent de Regent het
volle koninklijke gezag uit. Dit is met name
het geval in:
Beijeren, alwaar alle benoemingen door den regent
gedaan (uitgenomen die welke de rechter-
lijke macht betreffen) slechts een tijdelijk
karakter dragen : ook verbiedt deze con-
stitutie den Regent nieuwe ambten in het
leven te roepen. {Art. 18 der constitutie
van i8i8).
Engeland ontzeide op het eind der vorige eeuw
den Prins-regent het recht, om Pairs aan
te stellen.
In Wurtemberg is de naaste Prins van den bloede
Van rechtswege regent. Tijdens het regent-
schap mogen er geen nieuwe hof ambten
gecreëerd worden, noch ridderorden wor-
den ingesteld. Een lid van den geheimen
raad kan alleen bij rechterlijk vonnis uit
zijn ambt ontzet worden. {Art. 12 en art. 15
constitutie van 1819).-
36
In Zweden kan de Regent de voorname betrek- ■
kingen slechts tijdelijk vervullen; evenmin
kan hij tot den adelstand verheffen of
ridderordeïi uitdeelen. {Art. 39 constittitie
van 1809).
Een andere vraag doet zich voor. Kan men
namenlijk den Regent in de uitoefening der
Koninklijke macht beperken door een raad van
regentschap ? Sluit onze Grondwet de instelling
van een raad uit? Art. 83, alinea i van de
Belgische Constitutie sluit een raad van regent-
schap uitdrukkelijk uit ; zij zegt toch : „La régence
ne peut être conférée qu\'à une seule personne."
Evenzoo de constitutie van Waldeck en Pyr-
mont, titel II, § 19 aldus luidende: „Ist der Fürst
minderjarig, oder sonst dauernd verhindert, die
Regierung zu führen, so tritt eine Regentschaft
ein, welche nur von Einer Person geführt wer-
den kann." Zoodanig dringend voorschrift geeft
onze Grondwet niet, die zeer algemeen van
eenen Regent spreekt, en op grond van dit stil-
zwijgen meen ik te mogen aannemen, dat men
37
bij ons wel degelijk eenen raad van regent-
schap had mogen instellen.
Men kon dien raad een zuiver adviseerende
stem hebben gegeven, met het recht b. v.
bij iederen kabinetsraad tegenwoordig te mo-
gen zijn.
Bij de keuze van een nieuw ministerie in
tijden van crisis, kon zulk een raad een sterke
steun voor de Regentes zijn geweest. Men
oppert het bezwaar, dat nu de kroon in het
bezit zal zijn van onverantwoordelijke raads-
lieden, doch dat bezwaar is al zeer gering te
achten, daar iedere daad van uitvoering toch
door de verantwoordelijke raadslieden zal moeten
gecontrasigneerd worden. Verder kan een ieder
door de Regentes om raad gevraagd worden,
en deze raadslieden behoeven al evenmin ver-
antwoordelijk te zijn, als\'\'zij, die deel van den
regentschapsraad uitmaken.
In de volgende landen komt een regent-
schapsraad voor:
38
Reuss jungerer linie kent een regentschapsraad,
het aantal „Hausgesetzlich" te bepalen (§49
constitutie van 1852),
Saksen Altenburg met een regentschap van drie
leden, genomen uit de ministers, die tevens
voogden zijn van den minderjarigen vorst
(§ 17 constitutie van 1831).
In Saksen kent men niet zoozeer eenen regent-
schapsraad als wel eenen familieraad. Geene
verandering in de constitutie mag tijdens
het regentschap gemaakt worden, zonder
dat de familieraad er eerst over gehoord is.
De raad is samengesteld uit de naaste
prinsen van den bloede, die in het koninkrijk
woonachtig, den leeftijd van 21 jaren-heb-
ben bereikt; ook op het tot standkomen van
het regentschap oefent deze raad invloed
uit. [Art. 12 constitutie van 1831).
Art. 41 Grondwet zegt: Regent wordt
bebloemd door een wet, die tevens de opvolging in
het regentschap kan regelenr
In die uitdrukkelijke aanwijzing, wat wel
-ocr page 49-39
mogelijk is, zien velen een verbod, als zou de
gewone wetgever niets meer m.ogen regelen
als wat hier, in de Grondwet, als mogelijk, is
aangewezen.
Is de meening juist, dat de wetgever hier
zoo door de Grondwet aan banden is gelegd,
zoo kan er van het instellen van eenen raad van
regentschap geen sprake zijn en dan moet men
ook de bepaling ongrondwettig noemen, die
voorkomt in de onlangs tot stand gekomene
regentenwet (2 Augustus 1884). De duur van
het regentschap der Koningin-moeder wordt
daar toch afhankelijk gesteld van een tweede
huwelijk. Dit is een voorwaarde, en daar de
Grondwet daarvan zwijgt, zou zulks ook als
ongrondwettig moeten beschouwd worden.
Men heeft echter waarschijnlijk bedoeld, dat
de wet op het regentschap meer dan één persoon
kan aanwijzen tot die hooge betrekking, mits in
opvolging.
40
Redenen waarom het Regentschap te niet gaat.
Art. 40 Grondwet luidt: „ Gedurende de min-
derjarigheid van den Koning wordt het Koninklijk
"gezag waargenomen door eenen Regent!\'
Art. 49 Alinea i.
De koning op wien Art. 43 (ongeschiktheid)
is toegepast, herneemt zoodra mogelijk de waar-
neming der regeeringj krachtens eene wet, waarin
die, welke in het genoemde Artikel is bedoeld,
wordt afgeschaft.
Uit deze artikelen blijkt dus dat het regent-
schap eindigt vooreerst door \'s Konings meerder-
jarigheid en in de tweede plaats, door de
verklaring der wet, dat de toestand van onge-
schiktheid heelt opgehouden. In het eerste
geval houdt het regentschap op, ipso jure,
met \'s Konings 18\'^®" verjaardag; in hét tweede
geval, op den dag van het in werking treden
der bedoelde wet
41
In het laatste geval bij Art. 43 Grondwet
doet zich het volgende bezwaar voor:
Een wet zal hebben uit te maken of de Koning
wederom in staat is de regeering te voeren.
Hierdoor heeft de Regent als medewetgever het
in zijne macht, deze wet niet tot stand te
laten komen. Daar hij door zoodanige wet van
al zijne macht beroofd wordt, mag men hier
terecht aan zijne onpartijdigheid twijfelen.
Beter ware het dus, dit op eene andere wijze
te regelen, door b. v. als voorwaarde voor de
hervatting der regeering des Konings, een besluit
der Staten-Generaal voor te schrijven.
Bovendien zijn er nog andere redenen , die men
logisch uit de Grondwet kan afleiden. Zij zijn:
I ^ De dood des Konings.
Het huwelijk der minderjarige Koningin
buiten toestemming der Staten-Generaal.
3°. De dood des Regents, zoo er niet voorzien
is in de opvolging van het regentschap,
4°. Het niet vervullen der voorwaarde, bij de
wet gesteld.
42
Dat door den dood des Konings het regent-
schap zou te niet gaan, wordt bestreden. Er
zijn er toch, die beweren dat de Regent niet
namens een bepaald persoon, doch namens het
koningschap regeert Volgens hen zou dus de
Regent aanblijven, indien bij den dood des
Konings zijn opvolger ook nog minderjarig was.
Uit naam van den Koning wordt echter recht
gesproken, de Regent zweert volgens Art. 45
Grondwet trouw aan den Koning; uit zijn
naam voert mitsdien de Regent het Koninklijk
gezag. Sterft de koning, zoo zal de Regent,
die aan hem zijn gezag ontleent, van zelf van
dat gezag ontheven zijn.
Waaruit moesten trouwens de kosten van het
regentschap bestreden worden, welke volgens
Art. 48 uit het inkomen der kroon moeten
gevonden worden ? Van een inkomen der kroon
\') In Denemarken blijft de Regent toch aan het gezag
indien de Koning sterft, zoo diens opvolger minderjarig is.
(Art. 3 der wet van 11 Febr. 1871, ter uitvoering van
Art. 8 der constitutie van 5 Junij 1849, herzien in 1866.)
43
kan toch geen sprake zijn, alvorens de vorst
den troon heeft bestegen.
Art. 27b Grondwet zegt toch: „Bij elke
nieuwe troonsbeklimming wordt het inkomen
der kroon door de wet geregeld."
Eerst moet alzoo de minderjarige Vorst den
troon bestijgen voordat een grondwettig fonds
bestaat, waaruit de Regent alsdan zijn deel kan
bekomen. Dit pleit er ook ten sterkste voor,
dat de Regent namens eenen bepaalden Koning
het gezag voert.
Voor iederen minderjarigen Koning, die tot
de regeering komt, zal opnieuw door eene wet
in het regentschap worden voorzien ik zou het
strijdig met de Grondwet achten, zoo de wet
op het regentschap bepaalde, dat bij den dood
van den eersten minderjarigen Koning dezelfde
Regent aan zal blijven voor den daarop vol-
genden minderjarigen vorst. Wel mogen ver-
schillende Regenten worden aangewezen, die
elkaar zullen opvolgen in één en hetzelfde
regentschap. (Art. 4.1a Grondwet).
44
Het tweede geval is duidelijk. De Koningin
zal hier van rechtswege ophouden Koningin
te zijn; derhalve zal ook hij of zij, die uit
haar naam het Koninklijk gezag voert, ophou-
den langer met dat vervlogen gezag bekleed
te zijn.
Ik heb hier de mogelijkheid op het oog, dat
de minderjarige Koningin op haar 1jaar met
goedkeuring harer voogden een huwelijk aan-
gaat, zonder de vereischte toestemming te bezit-
ten, gesteld in Art. 20a Grondwet.
Het geval, voorkomende onder N^ 4, doet
zich o, a. voor bij de onlangs tot stand gekomen
regentenwet (2 Augustus 1884), alwaar de Ko-
ningin-moeder alleen zoolang Regentes is, als zij
weduwe blijft. Trouwt zij, zoo moet andermaal
in het regentschap worden voorzien.
Doch op welke wijze?
De Koningin als Regentes, zal zelve het
initiatief hebben te nemen tot het doen van een
voordracht voor eenen nieuwen Regent. Is het
wel constitutioneel te noemen, dat zij als draag-
45
ster van het koninkHjk gezag zichzelve b. v,
weder voor regentes voordraagt? Bij de be-
handeling van de laatste wet op het regentschap
(2 Aug. 1884) werd daarop ook terecht door
het lid Van Houten gewezen. Het ware dus
wenschelijker geweest zoo men, gebruik ma-
kende van Art. 41 der Grondwet ook in de
opvolging van het regentschap had voorzien.
STELLINGEN
-ocr page 58-.y
\'A
V
. V, • ; V
•V
. Art. 43 Grondwet geeft aan beide Kamers
der Staten-Generaal afzonderlijk de bevoegdheid
tot onderzoek. .■ .
11.
•. De wet van 4 Mei 1850 Staatsblad 21 is
vervallen.
Ten onrechte heeft \'men verzuimd bij de
regentschapswet van 2 Augustus 1884 ook in
de opvolging van het regentschap te voorzien.
4
-ocr page 60-50
Gelijktijdige aftreding van alle leden der
Tweede Kamer der Staten-Generaal om de vier
jaren, verdient de voorkeur boven het stelsel in
onze Grondwet gehuldigd.
Het staatkundig Nederlandschap dient nader
geregeld te worden.
Von Bismarck nam in 1862, als Pruisisch
Minister een constitutioneel standpunt in, toen
hij zonder begrootingswet de staatsinkomsten
ten bate van den Staat aanwendde, bewerende,
dat bij een conflict tusschen de verschillende
elementen der wetgevende macht, de Staat zijne
verplichtingen moest blijven nakomen.
51
Volgens onze constitutie is het afstemmen
eener begrooting; om redenen daarbuiten gele-
gen ongrondwettig te noemen.
Wetten die tot wering van overbevolking het
huwelijk bemoeilijken, zijn niet onvoorwaardelijk
af te keuren.
Landverhuizing is geen middel tot bevorde-
ring der volkswelvaart.
Ten onrechte wordt beweerd dat het geko-
zene domicilie niet op de erfgenamen overgaat.
52
■■ ■ XL ■ • /
Bij het huwelijk van de onder curatele ge-
stelde vrouw, wordt haar man van rechtswege
curator. ...
■ . XII. • \'V
De kosten van faillietverklaring zijn bevoor-
recht.
XIIL .
Volgens art. 890 Koophandel kan de recht-
bank bevelen, dat ook een eventueel uit te
spreken lijfsdwang tegen den gefailleerde niet
kan worden uitgeoefend.
Het verbod van art. 525 R. V. betreft niet
hem onder wien het beslag is gedaan, zoo hij
niet persoonlijk voor de schuld gehouden is.
53
v" XV.
In ëen rechtsgeding tot echtscheiding moeten
de daadzaken, welke eene partij door getuigen
wil bewijzen, aan de wederpartij overeenkomstig
art. 202 R. V. beteekend worden.
Art. 185 C. P. is niet toepasselijk op een lid
van een^ rechtscollegie, dat te zämen met zijne
medeleden . tot rechtspraak geroepen, zijne per-
soonlijke medewerking weigert
XVII.
Hij die geld \'uit eene geslotene bus heeft
weggenomen, wien deze is ter hand gesteld tot
inzamelen, is te straffen volgens art. 408. C. P.
i I ii iiiri\'^\'- -
-ocr page 64-54
Het laatste lid van art. 187 Strafv. behoorde
in dien zin gewijzigd te worden, dat bij vrij-
spraak de beschuldigde ontslagen wordt van de
kosten, voor zooverre hij deze niet noodeloos
veroorzaakte.
Bij niet inachtneming van den termijn bij
art. 225 Strafv. bepaald, moet bij niet verschij-
ning van den gedaagde, de dagvaarding ambts-
halve nietig verklaard worden.
Hij die op zijn verzoek de zaak aestimata
om te verkoopen heeft ontvangen en dus het
gevaar draagt, is niet dadelijk door die over-
gifte eigenaar geworden, gelijk Puchta, Pan-
decten § 3 13 beweert.
1
55
XXL
Geen eigenaar wordt hij, die eene pro dere-
licto gelatene zaak, zich toeëigent, in de meening,
dat zij verloren is.
m
.iajayaMp\'if\'tiiig\'ww«\'\'.
■I
. -.n
Z^L
.
S--:\' .. ■
1
-ocr page 68-Stoomdruk van J. van Boekhoven te Utrecht.