-ocr page 1-

E VRAA

1
J

Öl liei. mtfm

crooeiid mm

nalat Set eeimaal foneel ßslotea is vertlaarä.

(Artikel 204 y/ütdoek van Sthafvordering.)

m

s,.-
\'cht

-ocr page 2-

■■m-

^mm^ÊM

-ocr page 3-

Mm

m

mm

•r-m

m

-a-.v: .

-ocr page 4-
-ocr page 5-

DE vi^^^a
OF HET ONDERZOEK KAN HEROPEND WORDEN
nadat liet eeniiiaiil formeel gesloten is verklaard. (Arl. 2öi Welb. v. Strafv.)

-ocr page 6-

ft:

V

Ik

- Û

-ocr page 7-

DE VRAAG

OF HET ONDERZOEK KAN HEROPEND WORDEN,
nadat het eenmaal formeel gesloten is verklaard. (Art, 204 Wetb. v. Strafv.)

PROEFSCHF^IFT

TOT VERKRIJGING VAN DEN GRAAD

y.vs

Doctor itt

AAN »E KIJKS-UNIYEKSITEIT TE UTKECHT,

NA MACnXTQING VAN DKK RECTOR MAONIKICI\'S

M\'. H. J. HAMAKER,

Jloogleeraar in de Facnlleit der HechtsgeUerdheid,

volgens besluit van den senaat der universiteit

KN OP VOORDUACHT VAK DK

faculteit der rechtsgeleerdheid,
TE VERDEDIGEN

op Woensdag den 23sten April 1884, dos namiddags ten 3 ure.

UTRECHT. - J. VAN DRUTEN.
1 8 8 4.

COENRAAD AUGUST NIEUWENHUIS.

geboren te Woerden.

sm

-ocr page 8-

k/.

T

b "f

ïv.\'

\'S\'.\',;

.-t

W:

j\'

/ -i

-ocr page 9-

De vraag (naar aanleiding van Artikel 204 Wetb. v. Sv.)
of het onderzoek kan heropend worden, nadat het
eenmaal door den President is gesloten verklaard.

Ons Wetboek van Strafvordering lieeft in Artikel
204 de bepaling van het fransche Wetboek (Artikel
335 laatste lid van den C. d\'I. Cr.) overgenomen,
dat het openbaar onderzoek en de naar aanleiding
daarvan gehouden debatten door eene formeele ver-
klaring behooren te worden gesloten. Over den aard
en de strekking dier verklaring bestaat echter ver-
schil, welk verschil zich voornamelijk heeft geopen-
baard in de vraag of het geoorloofd is, na die ver-
klaring het onderzoek en de debatten op niemv te
openen, hetzij nog in dezelfde terechtzitting voordat
het Hof zich in raadkamer begeven heeft, hetzij
vóór of op den dag der uitspraak, die door den
President is bepaald, wanneer het den rechter uit de

-ocr page 10-

vergelijking der stukken of bij nadere overweging als
wenschelijk voorkomt, met dien gevolge dat het
onderzoek alsnog worde voortgezet en de debatten,
zoo noodig van nieuws af gehouden worden.

Alhoewel de vraag reeds meermalen in verschil-
lenden zin is beantwoord en de jurisprudentie van
den Hoogen Raad op dit punt eene groote mate van
vastheid heeft gekregen, meende ik dat er nog vol-
doenden twijfel bestond om haar als onderwerp mijner
dissertatie te bespreken.

Er zijn, dunkt mij, redenen genoeg om van het
tegendeel der gestelde vraag overtuigd te worden.

Wij willen\'nu vooreerst nagaan op welke gronden
de leer verdedigd wordt, dat de rechter bevoegd is
om het onderzoek, nadat het ter openbare terecht-
zitting door den President gesloten is, weder te her-
openen, om daarna de gronden te vermelden die er
ons toe gebracht hebben een ander gevoelen te
zijn toegedaan.

Niet lang na ,de invoering en in werking treding

-ocr page 11-

van ons Wetboek van Strafvordering heeft de Hooge
Raad zich met de quaestie bezig gehouden, daar
men op grond van de wet cassatie meende tc moeten
aanteekenen tegen die vonnissen en arresten die
gewezen waren, nadat er een herhaaldelijk onderzoek
na de sluiting van het eerste had plaats gehad. Al
de arresten van den Hoogen Raad komen hierop
neer dat zij den rechter volkomen bevoegd verklaren
het eens gesloten onderzoek te heropenen.

Mr. Teixeira de Mat hos vermeldt in zijne
aanteekeningen op Artikel 204 de meening van den
Hoogen Raad in deze en deelt den inhoud der
jurisprudentie mede, luidende als volgt: Ten aanzien
van dit artikel doet zich de vraag voor of het onder-
zoek kan heropend worden, nadat het eenmaal formeel
gesloten is verklaard. Er volgt wel is waar uit dit
Artikel dat, wanneer de President vermeent dat de
zaak door het gehouden onderzoek tot genoegzame
klaarheid gebracht is, om tot de beslissing in Raad-
kamer te kunnen overgaan, hij dat onderzoek voor

-ocr page 12-

gesloten moet verklaren, maar er volgt nog volstrekt
niet uit dat het Hof — dewijl naar de wet die slui-
ting kan plaats hebben, zonder dat het Hof door den
President op eenigerlij wijze geraadpleegd is en daarin
toegestemd heeft — wanneer het bij de beraadslaging
mocht bevinden, dat het onderzoek niet in alle opzich-
ten volledig is geweest en het hooren van meerdere
getuigen noodzakelijk oordeelt — gebonden is door
het bevel tot sluiting van het onderzoek, daar bij het
Wetboek van Strafvordering in het algemeen en bepaal-
delijk bij de Artikelen i8i en 203, laatste alinea, aan
het Hof de meest mogelijke vrijheid is gegeven, om
zelfs van aihbtswege eene zaak uit te stellen, ten
einde nadere getuigen gehoord of bewijsstukken
ingewonnen kunnen worden; terwijl noch bij de
Artikelen 181 en 203—207 en 219, noch bij eenig
ander Artikel \'s Hofs bevoegdheid te dien
aanzien
uitdrukkelijk of stilzwijgend bepaald wordt tot de
sluiting van het onderzoek door den President.

De Heer Mr. J. de Bosch Kemper zegt er in

-ocr page 13-

zijne ontwikkeling van het Wetboek van Strafvor-
dering het volgende over: Ik meen, dat zelfs na
het sluiten van het onderzoek, zoolang het vonnis
nog niet is uitgesproken, de bevoegdheid tot het
inwinnen van nadere bewijzen bestaat, en wel op de
twee volgende gronden. In de eerste plaats toch is
het de President, die het onderzoek sluit, en het
strijdt tegen de beginselen van onze wetgeving, dat
het Hof door eene daad van den President zoude
kunnen gebonden worden in iets, wat tot de volledigheid

I

van het onderzoek behoort; terwijl in de tweede plaats

I

dikwijls juist na de pleidooien, en ten gevolge der j

i

raadplegingen, eerst de noodzakelijkheid van een nader j

onder^.oek blijkt, en het eene groote belemmering in j

het onderzoek der waarheid kan teweeg brengen, zoo j

niet het beginsel van het oude recht wordt gehand-
haafd, dat tot op het uitspreken van het vonnis het

onderzoek rechtens niet is gesloten. Het wezen van |

een strafgeding brengt mede bevoegdheid tot onder-
zoek tot op het oogenblik van het eindvonnis. Er

-ocr page 14-

lo

behoeft derhalve geene uitdrukkelijke bepaling vast-
gesteld te worden om aan den rechter die bevoegdheid
te geven; die bevoegdheid ligt in den aard der zaak.

De conclusies die het Openbaar Ministerie voor
den Hoogen Raad genomen heeft, kan men zeggen,
stemmen allen overeen met de overwegingen in de
gewezen arresten genomen en een van de voornaamste
in deze kwestie genomen is van den advocaat-generaal
A r n t z e n i u s die o. a. zegt: Men zal het mij niet
kunnen tegenspreken, dat het heropenen niet expressis
verbis bij het Wetboek is verboden. Ja, na de sluiting
van het onderzoek moet de beraadslaging beginnen,
maar waar vind ik geschreven, dat die beraadslaging,
die raadpleging alleen mag loopen over het bevvezene
der daad en de schuld van den beschuldigde Kunnen
die beraadslagingen niet loopen over ongenoegzame
inlichting van den rechter, over zijne onzekerheid,
over zijn verlangen van er meer van te willen weten
voor en aleer te beslissen ? En wat beduidt dan het
geheele artikel ^ 204 en de beide volgende artikels.

-ocr page 15-

11

Waar vind ik, dat die beslissing niet kan zijn deze,
dat het Hof meerder licht, andere getuigen verlangt
? I

Daarenboven, er zijn eene menigte artikelen in het
Wetboek van Strafv., die bevelen of verbieden in
het belang van de maatschappij of van den beschul-
digde, maar er zijn er ook alleen tot bepaling der
manier van procedeeren en daartoe behoort art. 204
van dat wetboek. Het bepaalt den gang der Proces-
orde ; het wijst den weg aan voor den rechter. En
dit brengt mij van zelf op het groote argument, dat
de wetgever, bij de artikelen 204, 205 en 206, den
rechter niet heeft kunnen, niet heeft willen binden
aan vormen en tijd, ten aanzien zijner overtuiging
van het bestaan van misdrijf en van schuld. Ik
bedoel het groote beginsel, dat doorstraalt in ons
Wetboek van Strafv., de zucht tot ontdekking der
waarheid voor den rechter; die ontdekking zoowel voor-
deelig voor dc beschuldiging als voor de verdediging,
getuige daarvan de vele wetsbepalingen, alle strek-
kende om de zaak tot klaarheid tc brengen. Ik mag

-ocr page 16-

12

het vaststellen, het zoeken der waarheid is het

\'I I hoofdbeginsel van ons Wetboek van Strafv. En nu

.\'f

is het waarlijk ongeloofelijk, dat de wetgever, in

,j

strijd met dat beginsel, in artikel 204 zou hebben

j j

\'1 willen uitmaken, dat, na eene bepaalde daad van

den bestuurder van het onderzoek, alle verdere
wegen, om tot de waarheid te geraken, zouden zijn
j afgesneden. En wat beteekent dan de laatste alinea

van artikel 205.\'\' Het inzien der stukken is facul-
tatief gelaten vóór of na het onderzoek. Een raads-
heer verkiest het laatste. Hij ziet, dat uit de
voorloopige instructie door hem meer licht tc ver-
krijgen zoir zijn; mag hij dan niet verzoeken, die
^ niet nader gehoorde getuigen te hooren Waartoe

\'f dan de inzage der stukken, want hij moet recht

i. doen op oraal debat? De wet spreekt in artikel 206

•! van beraadslaging over hetgeen uit het onderzoek

^^ ter terechtzitting gebleken is, maar dat zal toch wel

\'f niet bewijzen, dat dat onderzoek niet zou mogen

" worden hervat, verlengd. Dat onderzoek moet aan-

-ocr page 17-

13

leiding geven, met de akte van beschuldiging, tot
de beraadslaging; zulks leeren wij uit dat artikel;
maar niet wanneer dat onderzoek verboden is. En
nu moge de plaatsing dier artikelen en de redactie
van artikel 204 eene soort van praesumptie behelzen,
dat het Hof alsdan genoeg ingelicht zal zijn; ik leer
daar niet uit, dat het Hof, na het sluiten van het
onderzoek in raadkamer vergaderd, en tot de raad-
pleging overgaande, niet uit krachte van het alge-
meen beginsel en bij analogie van de artikelen 181
en 203 Strafv., een nader onderzoek zou mogen
gelasten. Na dit alles zal het bijna niet noodig zijn,
nog over artikel 219 veel tc zeggen. Vooreerst,
ontken ik, dat door dit verlengen van het onderzoek,
liet rechtsgeding niet onafgebroken is voortgezet.
Het rechtsgeding is voortgezet, al is het vervolg
der zitting uitgesteld. Ten andere is dat artikel niet
op straffe van nietigheid voorgeschreven en ten derde
weegt het niet op, en kan het niet opwegen, tegen
het algemeene beginsel, waarmede het niet mag

-ocr page 18-

14

i; V ■

t \' strijden, n.1. dc zucht om de waarheid te ontdekken,

1 Ook de strenge applicatie van dit artikel zou kunnen

^ strekken ten nadeele van eenen beschuldigde.

De gronden die aangevoerd zijn voor het betoog dat

jj \' het onderzoek, nadat het eenmaal formeel gesloten

* is, weder kan heropend worden, komen hierop neer:

10. dat nergens bij de wet uitdrukkelijk verboden

"7 is, het reeds gesloten onderzoek weder te openen en

i ■

alsnog een nader onderzoek te bevelen en men dus
den rechter niet heeft willen binden aan vormen en
tijd ten aanzien zijner overtuiging van het bestaan
van misdrijf en schuld, d. i. de zucht tot ontdekking
„ . der waarheid.

2°. dat de geest der artikelen i8i en 203 laatste
alinea van het Wetboek van Strafv, medebrengt, dat
de wet, in plaats van den rechter te beperken in alle
door hem noodig geachte bewijsmiddelen, hem de
meest mogelijke vrijheid heeft toegekend.

Het zijn dus deels theoretische of algemeenc

gronden, berustende op den aard van het strafproces
#

-ocr page 19-

15

in het algemeen of ons strafproces in het bizonder,
deels gronden ontleend aan bepaalde artikelen der wet
De laatste gronden zijn over \'t algemeen zeer zwak.
Onze wet zwijgt op dit punt, in dien zin dat het
de heropening van het debat noch met zoovele
woorden gebiedt, noch verbiedt. Ergo zijn het slechts
gevolgtrekkingen uit andere bepalingen afgeleid, welke
bepalingen volgens de voorstanders van de vraag
O. a. opgesloten liggen in de artikelen i8i en 203
Wetb. van Strafv. Maar reeds terstond vraag ik,
kunnen deze artikelen er toe leiden om den rechter
de bevoegdheid te verleenen het eenmaal gesloten
onderzoek weder te heropenen. Tot deze gevolg-
trekkingen kan men volstrekt niet komen,

Wij willen deze artikelen, die door alle voorstanders
van de vraag als een der gronden worden aangehaald
om die vraag te bevestigen, eenigzins van naderbij
beschouwen en de geschiedenis er van nagaan, omdat
wij juist uit die artikelen het resultaat afleiden, dat
men ze van een verkeerd standpunt beschouwt en er

-ocr page 20-

i6

• eene veel te ver strekkende bevoegdheid voor den

I rechter aan ontleent en zich geheel ten onrechte op
ie \' •

i die artikelen beroept, Beide artikelen betreffen eene

^ uitzondering op den regel van artikel 174, dat voor-

li\' schrijft, dat de lijst der getuigen geen andere ge-

* tuigen zal mogen bevatten dan die 3 maal vier- en

twintig uren voor hun verhoor op de openbare zitting

van wege den Procureur-Generaal aan den beschul-
- f ] . digde, of van wege dezen aan den Procureur-Gene-

, raai zijn beteekend. Artikel 181 luidt als volgt:

Indien het Hof noodzakelijk acht, naar aanleiding
van den loop van het onderzoek, op de terechtzitting,

■i ■■

andere personen te hooren, dan die welke op de

\'l lijst vermeld staan, zal het dezelve mogen doen

■ oproepen (zelfs met last aan "den deurwaarder om

.>■ dezelve dadelijk ter terechtzitting mede te brengen)

ï en zoodanige personen voorts zelfs onder eede mogen

: , hooren ; insgelijks zal het Hof vermogen zich nieuwe

•f ^ ■

i stukken te doen voorbrengen , welker onderzoek of

inzage, ten gevolge van nieuwe inlichtingen, door de

I"
j

£ ■

-ocr page 21-

beschuldigden of getuigen op de terechtzitting gegeven,
door het Hof noodzakelijk wordt geacht, om de
zaak tot meerdere klaarheid te brengen enz. Dit
artikel behandelt de bevoegdheid yan den rechter
om, gedurende den loop van het onderzoek, nieuwe
bewijsmiddelen in te winnen. Eigenlijk is het Open-
baar Ministerie belast om het openbaar onderzoek
voor tc bereiden en de bewijsmiddelen te leveren
welke ter ontdekking der waarheid noodig kunnen
zijn. Blijkt het echter gedurende de openbare be-
handeling, naar aanleiding van den loop van het
onderzoek , dat dc bewijsmiddelen, door het Open-
baar Ministerie cn den beschuldigde voorgedragen ,
ten gevolge van nieuwe inlichtingen door beschul-
digde of getuigen op de terechtzitting gegeven, niet
genoegzaam tot ontdekking der waarheid zijn, dan
wordt de rechter bevoegd deze onvolledigheid aan
te vullen door, volgens de wet bevoegd verklaard,
het inwinnen van nieuwe bewijsmiddelen te gelasten,

zoodat dc uitzondering van artikel 174 alleen in aan-

2

-ocr page 22-

\' 4 \'

i8

- merking komt bij het onderzoek ter openbare terecht-

{ zitting en niet bij de raadpleging na de sluiting van het

\'y, onderzoek. Het geheele artikel heeft geen ander doel

dan om den rechter eene buitengewone bevoegdheid
\'\' te geven op de terechtzitting. Uit de woorden en den

• geheelen zin er van blijkt het zoo duidelijk mogelijk :

Het Hof kan nieuwe getuigen oproepen „naar aanleiding
j van den loop van het onderzoek op de terechtzitting;

. hierdoor wordt dit voorschrift noodzakelijk beperkt

tot de phase vóór het sluiten. Verder wordt aan het
Hof de macht gegeven om den deurwaarder te gelasten
de nieuw op te roepen getuigen dadelijk ter terechtzitting

■ i

mede te doen brengen, iets wat onmogelijk zou zijn uit
i te voeren, terwijl men raadpleegt na de sluiting van

! het onderzoek; en het Hof kan zich ook nieuwe

stukken doen voorbrengen ten gevolge der\'inlich-
tingen „op de terrechtzitting" gegeven. De wet
spreekt hier tweemaal zoo duidelijk van \'op de
terechtzitting, dat het, mijns inziens, alle verdere

i.

uitbreiding uitsluit.

-ocr page 23-

19

Deze overwegingen doen ons besluiten te vermcenen
dat artikel i8i volstrekt niet meer ter sprake kan
komen bij de raadplegingen na het onderzoek. Het
resultaat, waartoe wij dus komen is: Wij willen en
kunnen den rcchter niet beperken in het zich ver-
schaffen van alle door hem noodig geachte be-
wijsmateriaal, maar wij voegen er bij: alleen niet,
zoolang het onderzoek duurt. Is dat eenmaal ge-
sloten, dan meenen wij dat de wet ons dwingt
den rechter wel te beperken. Ook de plaatsing
van artikel i8i is een argument vóór onze ziens-
wijze, maar het is niet zoo sterk als de woorden;
dit is niet te ontkennen, daar onze wetgever niet
altijd nauwkeurig in het redigeeren is geweest. Toch
zien wij geene reden om hem hier van onnauwkeurig-
heid te verdenken daar het artikel betrekking heeft
op datgene wat gedurende het onderzoek en vóór de
sluiting plaats heeft en daar onderzoek en raadpleging
gescheiden zijn en afzonderlijke phases uitmaken, zoo
is het onwaarschijnlijk dat de wetgever zich aan zulk

-ocr page 24-

f ■

? - ,
>

20

i"

eene onnauwkeurigheid zou hebben schuldig gemaakt.
\\ Wij gaan nu over tot het bespreken van art. 203

; luidende als volgt:
*.

, : Indien, bij het onderzoek de afgelegde getuige-

\'\' nissen of andere bewijsmiddelen hadden geloopen

r

■ over omstandigheden, welke niet bij het slot van

de akte van beschuldiging waren vermeld, en die,
: volgens de wet tot verzwaring van de straf zouden

kunnen aanleiding geven , zal de Procureur-Generaal
den beschuldigde daarop opmerkzaam maken, en hem
alzoo in de gelegenheid stellen zich deswege uit te laten.

Het Hof kan op requisitoir van den Procureur-
Generaal of-op verzoek van den beschuldigde of zelfs
van ambtswege de zaak uitstellen, ten einde nadere
) getuigen te hooren of bewijsstukken in te winnen.

Dit artikel kan omtrent onze vraag niets beslissen
omdat er dadelijk op volgt: nadat dit alles is afge-
loopen. Het verdient echter de opmerking dat men
bij de herziening van 1836, artikel 204, dat oorspron-
kelijk het laatste lid van artikel 202 was, verplaatste.

-ocr page 25-

21

Over dit artikel zijn de meeningen zeer verschil-
lend en het is vooral dc 30 alinea die daartoe aan-
leiding gegeven heeft. De jurisprudentie van den
Hoogen Raad is in deze, dat de bevoegdheid tot
schorsing in alinea 3 van dit artikel genoemd, niet
tot dit artikel beperkt, maar van algemeene toepas-
sing is. Behalve de jurisprudentie behoort o. a. ook
de Heer Mr. de Bosch Kemper tot de voor-
standers van deze uitlegging en hij meent dat artikel
203 laatste alinea wel degelijk toepasselijk is, niet
alleen wanneer er verzwarende omstandigheden blijken,
maar ook, wanneer ten gevolge van het onderzoek uit
nieuw bekend geworden omstandigheden de mogelijkheid
blijkt, om nieuwe bewijzen van schuld of onschuld in
te winnen. Zijn hoofdgrond voor deze stelling is dc
aard cn het wezen van het strafgeding, waarin alles
geoorloofd is ter ontdekking der waarheid, wat door
den wetgever niet is verboden en dat er geen eind-
vonnis geveld mag worden, zoolang er nog bewijzen
zijn in te leveren. Tot staving van zijne bewering

-ocr page 26-

22

beroept hij zich op de historia legis (te vinden bij
Mr, J. C, Voor duin, Geseh. der Nederl. Wetb,)
Hij zegt, naar aanleiding van die geschiedenis: Het
eerste lid van artikel 203 was noodzakelijk tot
invoering, daar men bij de fransche wetgeving het
gemis van zoodanige bepaling dikwijls had onder-
vonden ; maar daarop stelde een der leden van
de tweede afdeeling van de Staten Generaal de
laatste zinsnede voor. De Regeering ongedachtig,
dat zulks inderdaad niet noodig was, en misschien
vermeenende, dat het overbodige niet schaadde, nam
de voorgedragen bepaling aan; maar toen men nu be-
geerde, die bepaling uitsluitend te beperken tot het
geval, in het eerste lid opgenoemd, weigerde zij
zulks. Die weigering is alleen te verklaren als men
aanneemt dat de laatste alinea van artikel\' 203 in
hare algemeene strekking moest behouden blijven.

Ook wij willen ons op de Geschiedenis van de wet
beroepen, maar juist om het tegenovergestelde gevoe-
len te verdedigen. Het geheele artikel 203 werd als

-ocr page 27-

23

een nieuw artikel voorgesteld bij het Ontwerp 1836
artikel 24; daarbij werd alinea 3 niet vermeld, maar
er werd in dat artikel voorgesteld dat de President,
zoowel den beschuldigde als den Procureur-Generaal,
op de verzwarende omstandigheden zou opmerkzaam
maken. Men was het eens, dat het artikel in een
geval voorzag, dat somwijlen plaats had en voorzie-
ning vereischte, maar men verzette er zich unaniem
tegen dat de President verplicht was tot kennisgeving.
Men zeide in de afdeelingen: de Procureur-Generaal
neemt eerst zijn requisitoir, en altijd neemt hij er
slechts een op de zaak zelve, nadat dc debatten zijn
afgeloopen; hij moet dan weten, welk requisitoir hij
te nemen heeft. Flem daarop attent te doen maken
door den President is eene grove onoplettendheid in
hem te vooronderstellen, en zulk eene waarschuwing
doet den President buiten de onpartijdigheid gaan,
welke hem past. Men meende, dat zulks juist de
taak van den Procureur-Generaal jegens het Hof
zoude moeten zijn.

-ocr page 28-

24

De 36 afdeeling zeide, dat, wanneer bij de akte van
beschuldiging eenige verzwarende omstandigheden niet
voorkwamen, welke tot het opleggen van zwaarder
straf, dan die uit gemelde akte zou voortspruiten,
aanleiding geven zouden, het blijkbaar is, dat de
beschuldigde in het geval kan zijn, nadere getuigen
of andere bewijzen tot zijne verdediging, bepaaldelijk
ten opzichte dier verzwarende omstandigheden aan te
voeren. Dan verandert de stand van de zaak cn dc
beschuldigde kan groot belang hebben bij eene nadere
verdediging. Het is niet genoegzaam dat hij gelegen-
heid hebbe zich hierover uit te laten d. i. mondeling
of door zijnen advocaat, eenige aanmerkingen te
maken, en dit omtrent punten op welke de verdedi-
ging niet genoeg is voorbereid. Het komt dus der
afdeeling voor, dat er zoude moeten bepaald\' worden
dat, indien verzwarende omstandigheden bij de akte van
beschuldiging niet vermeld, tot het vorderen van zwaar-
dere straf aanleiding geven, de beschuldigde een uitstel
der terechtzitting zal kunnen verzoeken, en de nadere

-ocr page 29-

25

getuigen opgeven tot zijne verdediging, welke tegen een
volgende terechtzitting zullen kunnen worden opgeroepen.

Bij de nieuwe redactie van 1836 werd dit artikel
vastgesteld, zooals het nu in ons Wetboek van Strafv.
te vinden is; de 3e alinea werd er toen aan toegevoegd.

Bij het verslag der centrale afdeeling 1836 zeide
de 20 afdeeling: Het kan de bedoeling van Artikel
25 a. 1. alin. niet zijn, om, wanneer eens de zaak
aan eene openbare terechtstelling is onderworpen,
nog eene nadere instructie te doen bevelen, ten ware
nieuw ontdekte verzwarende omstandigheden dit nood-
zakelijk mochten maken; men wenscht dus in het
slot van dit Artikel gesteld tc zien, „Het Hof kan
in het bij dit Artikel bedoeld geval enz," De
Regecring heeft geen gehoor gegeven aan de gemaakte
bedenking. Uit dit stilzwijgen meent men nu dat dc
Regeering niet instemde met het gevoelen der 2«
afdeeling, maar dat zij de bepaling uitgebreid en
algemeen wilde beschouwd hebben.

Wij zijn eene andere meening toegedaan cn zou-

-ocr page 30-

26

den zeggen d.it uit het stilzwijgen veeleer volgt
dat het laatste gedeelte, dat slechts sloeg op het
geval in het begin des artikels vermeld, als over-
bodig geacht moest worden en gerustelijk kon
achterwege blijven; want waarom is deze 3e alinea
aan dit Artikel toegevoegd? Omdat in geval van
nieuwe verzwarende omstandigheden de beschul-
digde groot belang kan hebben om eene nadere ver-
dediging te bewerkstelligen, daar het daden betreft,
waarop de verdediging niet is voorbereid en waartoe
nadere getuigen zouden kunnen gehoord worden. Ook
zij nog aangemerkt dat, ingeval de strekking van
artikel 203 3e alinea inderdaad zoo algemeen ware,
als de Heer de Bosch Kemper, beweert, men
voorzeker wel die gewichtige bepaling in een afzon-
derlijk artikel zou opgenomen hebben; tévens zou
men zich moeielijk kunnen verklaren, waartoe anders
in de artikelen 179, 181, 195 de bevoegdheid tot
uitstel uitdrukkelijk aan den rechter verleend wordt,
daar de algemeene strekking die speciale gevallen

-ocr page 31-

27

geheel overbodig zouden maken; volgens de meening
van den Heerde Bosch Kemper, van den Hoogen
Raad en anderen zou dus de rechter in staat zijn
zelfs meermalen in eene en dezelfde zaak, bij gebrek
aan voldoend bewijs, een nader getuigen verhoor tc
gelasten, waardoor eene vervolging eindeloos zou kunnen
voortduren en zulks geheel in strijd zoowel met de
belangen van den beschuldigde, als met het doel van
het Strafrecht, waarbij de spoedige en eindelijke afdoe-
ning van de strafzaken als hoofdbeginsel is aangenomen.

Nu kan men dus uit deze artikelen wel de conclusie
trekken, dat de wetgever aan den rechter gedurende
den loop van het onderzoek en alleen nog maar in
de bepaald aangeduide gevallen, de bevoegdheid heeft
gegeven, ambtshalve ook tot aanvulling van het be-
wijsmateriaal mede te werken, maar dit alles bewijst
niets voor de vraag of na formeele sluiting van het
onderzoek, de bevoegdheid bestaat een nieuw onder-
zoek te bevelen.

Wij meenen echter dat uit de wet duidelijk volgt,

-ocr page 32-

28

dat de heropening van het onderzoek niet is toege-
laten, nadat het eenmaal door den Pre^dent formeel
is gesloten verklaard, en wij zullen trachten die
meening nader toe te lichten. Vooreerst te spreken
over den aard der sluiting. Op zich zelve is die niet
quaestieus; het is de formeele akte waardoor eene be-
paalde phase van het geding wordt geeindigd, en wel de
phase van het onderzoek ter openbare terechtzitting.

Artikel 204 zegt: Nadat dit alles is afgeloopen,
verklaart de President dat het onderzoek is gesloten,
enz. De wet nu geeft uitdrukkelijk aan den President
het recht tot sluiting en vordert volstrekt niet vooraf-
gaande goedkeuring en raadpleging van het college,
wat wel bij vele andere handelingen wordt gevor-
derd, b.v. in artikel 182 i© en 2« lid, artikel 185
§ 4 en 5, 187 § 3, 188 laatste lid, 192 en 193
enz.; de handeling van den President is dus eene
wettige, waardoor het college gebonden wordt, vooral
omdat elke handeling bindt die door een wettelijk
daartoe bevoegden persoon is verricht. De rechtsmacht

-ocr page 33-

29

van den President is in ons Wetboek van Strafv. in vele
opzichten zeer uitgebreid en eenige beperking van
diens macht zou misschien wenschelijk zijn, maar
men vergete niet, dat dc President het onderzoek
niet kan smoren of doen eindigen, voordat alles vol-
gens de wetsartikelen heeft plaats gehad. Zonder
raadpleging van het college verklaart hij het onder-
zoek gesloten, maar alleen, nadat dit alles is afge-
loopen d. w. z. dat geen der rechters, of ambtenaar
van het Openbaar IVIinisterie, of verdediger, eenige
inlichting meer verlangt en nadat er ook mogelijk-
heid geweest is om artikel 185 alinea 5 toe te
passen, waar aan elk der leden het recht wordt
gegeven om de vragen tc doen die hij wenschelijk
en noodig acht, nadat ook artikel 203 laatste alinea
kan zijn toegepast. Zoolang dus het onderzoek
duurt, mag ieder rechter inlichtingen vragen, dit be-
paalt de wet zeer duidelijk. Hieruit volgt dat, wan-
neer die inlichtingen niet meer gevraagd worden, de
rechters zwijgen, de President dan het recht heeft te

-ocr page 34-

30

vooronderstellen, dat de zaak genoegzaam is toege-
licht en is zijn macht om het onderzoek zonder
raadpleging te sluiten niet vreemd of overdreven,
maar het natuurlijk gevolg daarvan, dat de President
handelt als hoofd, uit naam van het rechtscollege.
Is dus de President in de gelegenheid om het onder-
zoek te sluiten, dan bindt het college, daar het geene
inlichtingen meer verlangt, zich zeiven en wil zich ook
daaraan binden (waarom anders geen gebruik gemaakt
van artikel 185 alinea 4) en het wordt niet gebonden
door eene willekeurige handeling van den President.

Natuurlijk zou, indien de President geene gelegen-
heid liet aan den rechter om inlichtingen te vragen
en willekeurig sloot, er cassatie kunnen aangeteekend
worden wegens overschrijding van rechtsbevoegdheid.

Zulk eene formeele akte als in artikel 204 vermeld
wordt, komt ook elders voor b.v. in artikel 113 Wetboek
van Strafv. Zij eindigt het onderzoek bij de recht-
bank en daarop kan zelfs de rechtbank niet terugkomen.

Ook al acht zij de instructie onvoldoende, mag zij
*

-ocr page 35-

31

geene heropening gelasten. Alleen het Hof kan dit weder
doen, maar omdat de wet zulks uitdrukkelijk bepaalt
in Artikel 131. Door die formeele akte gaat het
Proces in eene nieuwe phase over, dat van beraad-
slaging en beslissing. Het heropenen is nergens bij
de wet verboden. Neen, niet disertis verbis, maar
in het gebod van Artikel 204 ligt, dunkt mij, tevens
het verbod opgesloten om het gesloten onderzoek
weder te heropenen. Als men u iets gebiedt te
sluiten, ligt daar dan niet een stilzwijgend verbod in
om, als het gesloten is, het weder te openen.\' Om
weder in de vorige phase terug te keeren ware uit-
drukkelijke bepaling der bevoegdheid noodig en deze
geeft niet alleen de wet niet, maar sluit ze ook uit;
dadelijk na de sluiting moet de beraadslaging beginnen,
want wanneer men enkele artikelen van den 56" titel
van ons Wetb. van Strafv. nauwkeurig met elkaar
vergelijkt, dan blijkt er duidelijk uit, dat het onder-
zoek op de openbare terechtzitting wordt afgeschei-
den en tegenovergesteld aan de raadpleging van het

-ocr page 36-

32

Hof in raadkamer vergaderd, na de sluiting der
terechtzitting. Het onderzoek ter openbare terecht-
zitting en de beraadslaging in raadkamer zijn afzon-\'
derlijke stadia, al zijn zij in eenen titel en in een
artikel vervat, en dat dit zoo is blijkt vooral daar-
uit, dat de 50 titel aanvangt met eene reeks voor-
schriften omtrent het mondeling debat en dan in
artikel 204 zegt: Nadat dit alles is afgeloopen d. i.
alles, wat bij de artikelen 170—204 is voorgeschre-
ven, verklaart de President, dat het onderzoek is
gesloten. Het onderzoek is dus afgeloopen, wij
krijgen wat anders en dat is; alinea 2 zegt het ons:
Het Hof in raadkamer vergaderd gaat tot de raad-
pleging over. Wanneer men dus artikel 204 be-
schouwt en de plaats tevens in aanmerking neemt
die het in het Wetboek inneemt, dan\' zal men,
dunkt ons, als zeker kunnen aannemen cn het, ver-
gelijkende met andere artikelen van den 5en titel, als
door de wet bepaald kunnen noemen dat, als een-
maal door den President het onderzoek formeel is

-ocr page 37-

33

gesloten verklaard, dat onderzoek in geen geval meer
mag heropend worden, al blijkt het uit de beraad-
slagingen in raadkamer dat er meer licht tot ver-
krijging der waarheid te verkrijgen zou zijn, als men
deze of gene bewijsmiddelen nog kon bijbrengen. In
de vorige artikelen heeft de wet den rechter genoeg
vrijheid gelaten om gedurende het onderzoek vragen
te doen, nieuwe getuigen te doen hooren, nieuwe
bewijsmiddelen te doen bijbrengen, des noods de
zitting te doen schorsen en voordat de President tot
de sluiting overgaat, kan de rechter altijd nog vra-
gend cn onderzoekend optreden, maar zoodra de
hamer van den President gevallen is zal men (zegt
artikel 204) zich in raadkamer begeven, ten einde
over dc zaak te beslissen. Men kan nu zeggen dat
het onderzoek voor goed is afgeloopen cn dat het
treurige drama, waarin men schuldig of onschuldig
gedoemd was de hoofdrol te vervullen, zijne ontknoo-
ping nadert. Nu zegt wel de Advocaat-Generaal
Arntzenius in zijne conclusies in deze kwestie

-ocr page 38-

34

genomen: Na sluiting van het onderzoek moet de
beraadslaging beginnen, maar de wetgever heeft den
rechter niet kunnen, niet willen binden aan vormen
en tijd, ten aanzien zijner overtuiging van het be-
staan van misdrijf en van schuld; ik bedoel het
groote beginsel, dat doorstraalt in ons Wetb. van
Strafv. „de zucht tot ontdekking der waarheid voor
den rechter" en nu is het waarlijk ongeloofelijk, dat
de wetgever, in strijd met dat beginsel, in artikel
204 zoude hebben willen uitmaken dat, na eene be-
paalde daad van den bestuurder van het onderzoek,
alle verdere wegen, om tot de waarheid te geraken,
zouden» zijn afgesneden? Maar hiertegen zoude men
kunnen aanvoeren, dat de wetgever zeer goed het
droevige en verschrikkelijke van iemands toestand
begrepen heeft en dat hij er aan te gemoet gekomen
is door cr nu, na het onderzoek, spoedig een einde
aan te willen maken. De wet laat het niet over
aan het goeddunken van den rechter, hoelang hij u
wil laten wachten, hoelang gij nog in de onzekerheid

-ocr page 39-

35

omtrent uw\' toestand zult verkeeren. Neen, de
wetgever heeft bedoeld na de sluiting van het onder-
zoek, zoo spoedig mogelijk een einde te willen
maken aan den benauwden en hangenden toestand,
waarin de beschuldigde verkeert en zegt: Nu terstond
zult gij raadplegen, gij hebt gelegenheid genoeg
gehad om inlichtingen te erlangen en om bewijsmid-
delen bijeen te zamelen, ik heb u in de vorige
artikelen genoeg vrijheid daartoe gelaten, het is
uwe schuld en op uwe verantwoording wanneer gij
nog niet genoeg ingelicht zijt. Dadelijk zult gij
zelfs uitspraak doen, gebiedt hem de wet. Alleen
dan, wanneer de rechter bevindt dat het onmogelijk
is de beraadslagingen denzelfden dag ten einde te
brengen of wel om dadelijk te beslissen, zal hij uit
zijn raadkamer terugkecren om desnoods bij monde
van den President een uitstel van 8 dagen uit te
spreken, voordat het vonnis zal gewezen worden.
Verder kan tegen Arntzenius beweren worden aan-
gevoerd, dat de rechter de procesorde in de wet voor-

-ocr page 40-

36

geschreven, heeft te volgen. Het Wetboek van Strafv.
geeft uitdrukkelijke bepalingen volgens welke de
strafwet behoort te worden ten uitvoer gelegd en het
staat den rechter niet vrij die wettelijke bepalingen
eenvoudig als voorschriften, waaraan hij niet gebon-
den is, te beschouwen, hetgeen echter de Hooge
Raad wel schijnt te doen, een systeem dat bij den
Hoogen Raad zeer welig wortel heeft geschoten en
in facto vele bepalingen van het Wetboek van Strafv,
afschaft. Maar de rechter mag geene andere pro-
cesorde volgen, de wet wijst hem den weg aan, dien
hij begaan moet om tot de waarheid te komen en
zou hij. nu hierin, ten einde het beginsel van het
wetboek te huldigen, dat alles tot ontdekking der
waarheid geoorloofd is , vrij zijn in zijne handelingen
terwijl hij het in zijne overtuiging niet is ? De
artikelen i8i en 203 huldigen dat beginsel genoeg.
Neen , de rechter heeft die onbeperkte macht niet.

Het gevoelen omtrent de verklaring der wettelijke

bepalingen wordt reeds ontvouwd door Mr. van
*

-ocr page 41-

37

Manen in de nieuwe bijdrage voor rechtsgeleerd-
heid en wetgeving 1873 , waarin hij omtrent de
sluiting van het onderzoek zegt: De wetgever moet
de sluiting van het onderzoek wel als een gewichtig
moment beschouwd hebben, cn de bedoeling gehad
hebben om het na de sluiting in geen geval meer
te kunnen heropenen want waarom voorziet hij
anders in de gevallen, waarin het onderzoek vóór
de sluiting dient te worden geschorst en regelt be-
voegdheden van het Openbaar Ministerie afhankelijk
van hetgeen geschied is vóór het sluiten van het
onderzoek. — Zie nu daarenboven artikel 205, het
spreekt zoowel in de eerste als in de 3e alinea van
het sluiten van het onderzoek.

Wij vermeenen dus dat dc wet in artikel 204
zeer duidelijk is en eerst handelt over de sluiting
van het onderzoek en als dat afgeloopen is, zal men
moeten gaan raadplegen, welke raadpleging als eene
volgende handeling, als
eene tegenstelling met de slui-
ting te beschouwen is. Ook heeft men tusschen onder-

-ocr page 42-

38

zoek en raadpleging nog eene tegenstelling hierin,
dat de wet wel een uitstel van de beraadslaging,
van de raadpleging toestaat omdat dit soms noodza-
kelijk is om te kunnen vonnissen, maar van een
uitstel van het gerechtelijk onderzoek wordt met geen
enkel woord gesproken. Verder blijkt de tegenstel-
ling ook nog uit artikel 205 laatste alinea, welke
spreekt van de bevoegdheid van de rechters om
zoowel vóór de eerste terechtzitting over het geding,
als na het sluiten van het onderzoek, inzage der
Processtukken te nemen , welke tegenstelling onnoo-
dig zou zijn als er bevoegdheid tot hervatting van
het opqnbaar debat was, daar het dan van zelve sprak.

Op de sluiting volgt, zooals wij gezien hebben,
de beraadslaging. Wat bij de beraadslaging moet
geschieden zegt de wet in artikel 206 vrij omstandig
en wel: dat het Hof in raadkamer vergaderd, zal
beraadslagen over het bewezene of niet bewezene der
daadzaken, over hare qualifiatie, over het bewezene

der schuld van den beschuldigde aan de daadzaken,
*

-ocr page 43-

39

èn naar aanleiding van de acte van beschuldiging èn
naar aanleiding van hetgeen uit het onderzoek op
de terechtzitting is gebleken; waaruit volgt, dat het
Hof gebonden is aan dat, wat gedurende de terecht-
zitting , vóór hare sluiting is gebleken ; dat het Hof
derhalve geen nieuw onderzoek mag instellen, omdat,
terwijl de wet breedvoerig de verschillende beslis-
singen mededeelt die de rechter bevoegd is te nemen,
niet die is om een nader onderzoek te gelasten. Is
het bewijs onvoldoende, vindt de rechter geene vol-
doende termen tot veroordeeling, hij moet vrijspreken,
zegt artikel 210. Het punt kan ni:t vergeten zijn
want overal elders is uitdrukkelijk de bevoegdheid
toegekend zie artikel 86, 131. Hier wordt het dus
niet vermeld en het verdient opmerking dat de rechter
zelfs niet bevoegd is een non liquet uit tc spreken.
Bij de beraadslagingen werd er van vele kanten
krachtig op aangedrongen om de oude absolutie van
de instantie naast de vrijspraak aan tc nemen, om
daardoor een later nieuw onderzoek mogelijk te maken

-ocr page 44-

40

maar dit is absoluut verworpen. De zaak eenmaal
in eindonderzoek afgeloopen, is uit, voor altijd uit.

Wij hebben nu trachten aan te -toonen dat de
verschillende aangehaalde artikels zeer zwak zijn voor
het betoog, dat het onderzoek mag heropend worden
nadat het eenmaal formeel gesloten is verklaard en
veeleer pleiten voor het gevoelen dat het onderzoek
niet mag heropend worden. Belangrijker en krach-
tiger nog pleiten voor deze meening de aard- cn dé
beginselen onzer procedure. Wij zullen dus ook
zoo goed mogelijk den tweeden grond, die aange-
voerd is door de tegenstanders trachten te weer-
leggen. Het beroep van den heer de Bosch
Kemper op den ouden regel van procedure dat tot
op het uitspreken van het vonnis het onderzoek
rechtens niet is gesloten en het wezen van het straf-
geding medebrengt bevoegdheid tot onderzoek tot op
het oogenblik van het eindvonnis; dat er derhalve
geene uitdrukkelijke bepaling behoeft vastgesteld te

-ocr page 45-

41

worden om aan den rechter die bevoegdheid te geven,
omdat die in den aard der zaak ligt, is een restant
van den ouden zuurdesem der oude procedure, die
juist de vraag deed rijzen, is eene miskenning van
den aard van het openbaar onderzoek. In de voor-
mah\'ge extra-ordinaire procedure, die geheim en schrif-
telijk onderzoek door den rechter, een geheel eenzijdig
onderzoek naar de waarheid door den rechter, tot
grondslag had, was er geene formeele sluiting, waren
de phasen van het geding niet of onvoldoende onder-
scheiden. De rechter onderzocht zoolang hij het
noodig achtte of hij kans zag om te beslissen ; en
zag hij geen kans om te beslissen, dan onthield hij
zich eenvoudig daarvan, absolveerde den beklaagde
van de instantie en stelde hem op vrije voeten of
hield hem arbitrair in hechtenis op hoop dat er nog
iets zou komen. Dat Proces is als het ware over-
gegaan in onze gerechtelijke instructie. Deze wordt
gevoerd door den rechter en leidt nog tot eene ab-
solutie van de instantie als men geene voldoende

-ocr page 46-

termen vindt, zie artikel 133 Wetb. van Strafv.; van-
daar ook tot op het laatste oogenblik de bevoegd-
heid om nieuw bewijsmateriaal te doen aanvoeren
als men bij de beraadslaging het voor de beslissing
noodig acht zie artikel 131 en 132. Partijen hebben
daar met de bijeenbrenging van het bewijsmateriaal
niets te maken. Middelijk kunnen ze den inquiree-
renden rechter inlichten, bewijsmiddelen suppediteeren,
de rechter handelt naar goedvinden, beslist of het
noodig is voor zijn onderzoek of niet.

Geheel anders is ons tegenwoordig eindonderzoek.
Het is een bepaald geding tussehen twee partijen,
het Openbaar Ministerie en den beklaagde, die zelve
het bewijsmateriaal produceeren. De eischer, het
Openbaar Ministerie, bepaalt zelfs de grenzen van
het geding, de rechter mag niet beslissen over punten
die het Openbaar Ministerie niet verkiest formeel
aanhangig te maken, zelfs al heeft de rechter zelf er
den beklaagde voor naar zich verwezen, of al blijkt
het ter terechtstelling. Dit is de zin cn strekking

-ocr page 47-

van artikel 203 en bij de beraadslagingen kwam dit
scherp uit, zooals wij reeds gezien hebben, in de
felle bestrijding over de inmenging van den President;
het was in strijd met de onpartijdige stelling die de
rechter bij het eindonderzoek heeft. Het openbaar
onderzoek bestaat dan ook eenvoudig in het onder-
zoeken door den rechter van het geproduceerde be-
wijsmateriaal, en in het debat daarover tusschen
partijen Slechts bij uitzondering kan het Hof als
het dat geproduceerde bewijsmateriaal onderzoekt, of
als een nieuw punt in het debat wordt geworpen,
ambtshalve licht zoeken, zie ardkel 181 en 203.

Maar dit is eene uitzondering strikt bepaald tot dc
gegeven gevallen en dit is speciaal duidelijk in arti-
kel

181. Er is geen kwestie van. dat het Hof, het
bewijs onvoldoende achtende , een nieuw onderzoek
kan gelasten of het Openbaar Ministerie kan gelasten
nieuwe bewijsmiddelen te zoeken en tc producee-
»■cn. De bedoeling is eenvoudig, als toevallig ter
terechtzitting het bestaan van een speciaal be-

-ocr page 48-

: ; 44

j ^ vvijsmiddel blijkt, kan het Hof dit nog laten komen.

; ■ i ■

Het eigenaardige van dit geding, in tegenstelling

I •

( , !

van de oude extraordinaire procedure is dan ook dat
het onderzoek niet bij stukken en brokken, naar-
mate men iets vindt, plaats heeft, maar uno actu,
zonder interruptie of verdaging. Voordat men begint
te onderzoeken moet alles present zijn (artikel 174)
■cn present blijven (artikel 182), tot aan het eind
van het onderzoek (artikel 186).

Eigenaardig is het ook, dat partijen elkaar vooraf
kennis moeten geven van hun te produceeren bewijs-
materiaal, zie artikel 174 §
2. Ook hierop maakt
artikel 181 slechts eene uitzondering, zooals het
artikel zelf ook zegt. Waar in enkele gevallen ver-
daging, schorsing of uitstel mag plaats hebben, zegt de
wet het uitdrukkelijk, om alle andere redenen is het
ongeoorloofd, zie artikel 219.

Bij zoodanige procedure nu verkrijgt de formeele
sluiting eene eigenaardige beteekenis. Het onderzoek
is dan definitief uit en de rechter heeft niets meer

-ocr page 49-

45

te doen, dan zich terug te trekken voor de beraad-
slaging en terug te komen om te beslissen. Hij mag
zijn uitspraak 8 dagen aan zich houden, maar ook
geen verder uitstel of vertraging aan de eindbeslissing
geven. Na de sluiting mag niets meer in den stand
der zaak worden veranderd. Hoever de wetgever
dit trekt, blijkt o. a. uit artikel 220 Wetb. v. Strafv.;
daarin is ook eene verklaring van de woorden „z«
den loop van het onderzoek^\' van artikel i8i. Het
onderzoek eindigt en eindigt definitief met dc sluiting.
Het kan in een nieuw geding weder geopend worden
door hooger beroep, verzet of een ander rechtsmiddel,
niet in het gesloten geding.

Na zoowel het vóór als het tegen van deze vraag
overwogen te Iiebben, is het eindresultaat, waartoe
wij moeten komen dit: dat het den rechter niet
geoodoofd kan zijn het onderzoek ter openbare
terechtzitting in strafzaken te heropenen, nadat het
eenmaal formeel door den President is gesloten ver-
klaard cn wel om de volgende redenen:

-ocr page 50-

46

le. Dat de artikelen i8l en 203 Wetboek van
Strafv, niets beslissen vóór de vraag van de herope-
ning, integendeel eerder er toe leiden om de her-
opening niet toe te laten.

2«. Dat in de artikelen 204, 205, 206 en 210
duidelijk ligt opgesloten dat, zoodra het onderzoek
ter openbare terechtzitting is afgeloopen, men moet
overgaan tot de beraadslaging en er dan alleen van
eene eindbeslissing sprake kan zijn.

30, Dat vooral en het krachtigst voor onze meening
pleiten de aard en de beginselen onzer procedure,
die men geheel tegenover moet stellen aan hetgeen
vroeger bij de extraordinaire procedure gold.

Zoo vermeenen wij nu de door ons gestelde vraag
in ontkennenden zin te moeten beantwoorden cn
drukken den wensch uit dat bij wijziging van ons
Wetboek van Strafvordering, ook voor goed deze
vraag uitgemaakt worde, die tot zooveel verschillende
beslissingen aanleiding gegeven heeft.

-ocr page 51-

STELLINGEN.

-ocr page 52-

f, ■

..i

f

-r

ÎV

J

-ocr page 53-

STJ^J^TjXJS GrJ^lSl.

I.

Cujacius beweert ten onrechte, dat ook de malae
fidei possessor bij de rei vindicatio recht heeft op de
vergoeding der impensae utiles.

II.

De man kan zijne vrouw door geene wettelijke
middelen noodzaken om aan hare verplichting tot
samenwoning, volgens Artikel lói*\'B. W. te voldoen.

III.

V^oor de geldigheid van een huwelijk in een bizon-
der huis gesloten, volgens Artikels 132 B. W., is
geen vereischte dat het in het openbaar worde vol-
trokken.

-ocr page 54-

IV.

In Artikel 651 B. W. is onder de woorden „eige-
naars van den oever" te verstaan „eigenaars van het
land aan den oever."

V.

De bepaling van Artikel 944 B. W., waarbij den
minderjarige de bevoegdheid om een testament te
maken wordt toegekend, is af te keuren.

VI.

De verhuurder behoudt geen recht van vervolg op
de illata et invecta, die door een derde te goeder
trouw gekocht en hem geleverd zijn.

VII.

Door de homologatie van het accoord vermindert
de schuld van de borgen in dezelfde mate als de
schuld van den failliet zelf.

VIII.

Het gehomologeerde accoord is noch als een von-
nis, noch als eene overeenkomst te beschouwen.

IX.

Verstek kan slechts verleend tegen den gedaagde,

-ocr page 55-

die riiet verschenen is op dc terechtzitting tot welke
hij bij de dagvaarding was opgeroepen.

X.

Deportatie is eene voor Nederland ondoelmatige
straf.

XI.

Een in eersten aanleg vrijgesproken beklaagde
in correctioneele zaken is riiet ontvankelijk in hooger
beroep.

XII.

Onder de vonnissen, waarover in artikel 56 Rechterl.
Organ. gesproken wordt, zijn niet begrepen de von-
nissen , waarbij iemand vrijgesproken wordt.

XIII.

Het bepaalde in artikel 10 van de Wet van 3 Maart
1881 Staatsbl. N°. 35, waarbij levenslange gevan-
genisstraf is aangenomen , verdient afkeuring.

XIV.

Alinea 3 van artikel 203 Wetboek van strafv. is
te beperken tot dit artikel.

-ocr page 56-

52

XV.

Het ware wenschelijk in ons Wetboek van strafv.
het cautiestelsel naast de preventieve detentie op te
nemen.

XVI.

De staat is verplicht iemand na onschuldige pre-
ventieve hechtenis en ria onschuldige veroordeeling,
schadevergoeding te geven.

XVII.

De rechter is verplicht de wet, welke hij in strijd
acht met de Grondwet, toe te passen.

XVIII.

De toepassing van het recht van gratie is geheel
onafhankelijk van den wil van den veroordeelde.

XIX.

De uitsluiting van godsdienstleeraars als leden der
volksvertegenwoordiging is willekeurig.

XX.

Eene algemeene inkomstenbelasting is af te keuren.

ZS5

-ocr page 57-
-ocr page 58-
-ocr page 59- -ocr page 60-

m