iiiiiiiiiiii|iiiiiiiiii!iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii:;iiiiiiiiiiii
I Koe zou het mogelijk zp, nog in de I
ï Kerk van l^ome terug te keeren^ |
j zoolang ik den Bijbel geloof? ï
DOOR
Gewezen lid der Copyregatie m de priesters vao liet
H, Hart m Jezys.
I
it.
I „Met een ■woord vooraf van Ds. P. GBOOTE, |
I Evang. LutJi. Predikant te Amsterdam." |
G. VAN DER HOOGT.
AMSTERDAM.
........................................... .....................................................mill............................Ill
-ocr page 2-H. Oct.
2544
-ocr page 3- -ocr page 4-^ UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT\'
i
f
t
r
é
3912 3009
-ocr page 5-c
Hoe zou liet mogelijk zijn, nog in de Kerk
van Rome terug te keeren, zoolang
ik den Bijbel geloof?
DOOR
Gewezeo lid der Coiujregatie van öe priesters m liet H, Hart m Jezos,
BIBLIOTHEEK DEW
RMKSUNIV««SITEIT
U T R E CH Ti
li
\' Boor den Uitgever uitgenoodigd een kort Voorbericht
I . te schrijven voor dit werk van den ex-priester., den
. ; Heer Van OosterboscJi^ voldoe ik daaraan gaarne.
Natuurlijk is dit schrijven geen heioijs dat ik het
; met alle beweringen in dit werk geuit., gelteec eens hen;
evenmin., dat ik alle daarin voorkomende uitdrukkingen
voor mijne rekening neem. Maar ik doe het, om dit
boek aan te bevelen en een beivijs te geven van mijne
\' groote symphathie bij zijn verschijnen. Het is een ge-
tuigenis^ een getuigenis voor de éénige waarde der
^ Heilige Schriften en der geschiedenis. In de groote
; controverse tusscjicn ons en Rome., zal ten laatste de
j beslissing., toie recht en waarheid heeft., liggen, hierin.,
\' of men hetgeen men belijdt zal kunnen verdedig en met een
1 beroep op de Schrift en de historie. Spitsvondige rede-
^ neeringen en kennis zijn hier loel van beteekenis., doch
niet van de hoogste beteekenis. Be vraag is of izetgeen
f- de Protestantsche of de Roomsche Kerk belijdt, voort-
zetting is van lietgeen de Heer en Zijne jongeren der
j menschheid gegeven hebben., al of niet, en dus is een-
k voudig terugkeer tot de oudste bronnen, het middel
i, \'om te loeten, wie getroim bleef of wie afweek,
i Be lieer Van Oosterbosch heeft gepoogd aan te wijzen,
^ hoe het geloof naar clen Bijbel de Roomsche leer niet
\'i toelaat en de geschiedenis haar evenmin gunstig is.
■ Be loelwillende lezer oordeele nu zelf.
I Sedert eenige maanden heb ik het genoegen gehad
; den schrijver van dit boek vaak te ontmoeten en ik spreek
; het hier gaarne uit, d,at ik de volle overtuiging gekregen
: l\'
! .
ii
-ocr page 8-532
lieh van diens oiwecldlmd en ernstige overtuiging.
overgang is de vrucht geiveest van veel strijd en moeite^
en het verheugt mij zeer, d.at nn den overgang, zooioel
de Heer Van Oosterbosch als de Heer Sanders, die met
hem door Dr. Vos in de Zuiderkerk als leden der
Nederd Herv. Gemeente bevestigd werden, niet opge-
treden zijn om. eenige reclame te maken, maar kcdm en
rustig huns weegs zijn gegaan, zich oefenende en stu-
deerende. En ik m,ag de verzekering geven, dat zij ook
zijn toegenomen in genade hij God en ov den weg des
toaren levens hun schreden raster hebben gezet.
En waait er soms een toon door dit boeksken, die
vcm aandoening en ergenis getuigt, men vergete niet dat
het geschreven icerd door iemand, die de kerk van Rome
beter kent dan ivij en dus m.et hare leer eyi praktijk
beter op de hoogte is dan een van ons.
Wat sommige uitdrulddngenvan taal of sti/)l aangaat,
de\'loelivillende lezer gelieve te bedenken, da,t de schrijver
vóór zijn overgang in Rome, in België en in Engeland
vertoefde, waardoor het gebruik der Nederlandsche taal
h.em soms wat vreemd is geworden.
En zoo ga dit wer};, de wereld in en volbrenge alles,
loaartoé God de Heer het gebruilien wil.
Amsterdam, October 1900.
-ocr page 9-Hoe zou het mogelijk zijn, nog in de Kerk
van Rome terug te keeren, zoolang
ik den Bijbel geloof?
DOOE
Gewezen lid der Congregatie van de priesters van tiet H, Hart van Jezus,
AMSTERDAM
1900.
yV-f
4 -
ter I
,...........
\'ll
»■li-? *
^ is. «c
li
l
1
-ocr page 12-•Ar
-ocr page 13-De zaligheid mijner ziel is eene ernstige zaak!
Het is de eenige noodzakelijke zaak. Het is de eenige
zaak, omdat buiten de zaligheid mijner ziel, voor mij
geen ander duurzaam geluk bestaat; de noodzakelijke-
zaak, omdat Jezus wil, omdat Jezus verlangt, dat ik
zalig worde.
Wat haat hei den m&mdi,, de geheele icereld te winnen,
zoo Mj schade Ujdt aan zijne onsterfelijke ziel f zegt de
Heere.
Mijne ziel moet dus gered worden, d. w. z.: mijne
ziel moet, wanneer zij van dit aardsch omhulzel zal
verlost zijn, naar God opsteigen; zij moet den hemel
ingaan en daar gaan genieten de eeuwige vreugde
en heerlijkheid bij God en Godes vriendenschaar.
Maar wie zal mij den weg wijzen? Zal ik, die
niets dan zonde ben, dien weg vinden door mijne
eigene wijsheid en deugden?
Helaas! niets zijnde dan zwakheid, onwetendheid en
ellende, hoe zal ik uit mij een licht doen opgaan, dat
mij zal voorlichten, even gelijk de vuurkolom eens
het volk Israels voorging?
Dan toch zeker zullen andere menschen mij dien
weg kunnen toonen. Ik zal dus andere menschen vra-
gen, die geleerder zijn dan ik, die beter zijn dan ik,
of zij mij dan dien weg willen toonen; of zij mij
helpen willen dat eeuwig geluk te bekomen; maar —
wat zijn andere menschen, niets dan zonde, zwak-
heid en onwetendheid, zooals ik! Wat weten zij meer
dan ik, opdat ik mij op hun woord verlate?
Neen, mijne ziel, \'t is tot God dat ge u wenden
moet, om den weg naar den hemel te weten. De
menschen hebben Zijne stem gehoord, en Zijn Woord
is geschreven. Ik zal dan luisteren naar hetgeen Zijn
mond gesproken heeft, en uit geheel mijn hart zal ik
het gelooven: want Zijne getuigenis is waarachtig,
en in Hem zijn geen duisternissen.
Éfei
Het is Jezus, zoo staat er gesclireven, die is de
weg, de loaarheid en het leven. Niemand komt tot den
Vader dan door Hem,. In Hem is het eeuwige leven, de
genade gave Gods. Die de loereld zoozeer bemind heeft,
dat Hij Zijnen eenigen Zoon gegeven heeft, opdat allen,
die in Hem gelooven zouden, niet zouden verloren gaan
maar het eeuicige leven hebben.
Zoo is coli mijn geloof. Ja, door de barmhartigheid
Gods, heb Ik (^e getuigenis geloofd. Ik geef mij dus
aan Jezus over zooals ik ben; ik aanbid Hem,
en mijne ziel is Hem onderdanig: Ik ben christen!
Ik ben christen, d. w. z.: ik weet dat ik door het
geloof gerechtvaardigd ben; dat ik vrede heb met God;
dat ik van dit oogenblik af aan het eeuwige leven
bezit: dat niets mij van mijnen Zaligmaker scheiden
kan.
Welk moet dan mijne vreugde niet zijn! Hij, aan
wien ik mij heb vastgeklemd, is machtig, om mij te
beschermen en te bewaren. Hij geeft mij de zekere
hoop, dat ik eens met Hem in het Vaderhuis wonen zal.
O! Welk een geloof! O! Welk een belofte! En toch
worden er nog menschen gevonden, die heel vroom
zijn, die het goed meenen, maar die zonder ophouden
zeggen, dat ik, gelukkige christen, mij vergis. Dat
dien vrede met God, waarvan ik sprak, niets dan
inbeelding is: dat mijne ziel is ingesluimerd. Zij roe-
pen mij herhaaldelijk toe: dat het in de roomsche
kerk alleen is, dat ik dat alles vinden kan. Dat, wil
mijne ziel uit dien slaap worden opgewekt, wil ik f
van deze inbeelding verlost worden, ik mij haasten
moet, om terug te keeren in den schoot dier goede
moeder, die zorgt voor hare kinderen van af de wieg
tot aan het graf, ja, tot over het graf, -
Gezegende inbeelding! zoo roep ik uit, die mij de .\'.\'j^
eeuwige liefde van God verzekert; die mij leert Hem
op mijne beurt te beminnen, te vrezen, en mij van v i
het kwade terughoudt. ;
i-
hl\'
Gezegende inbeelding! die mijn hart zuivert; die
mij de afschuwelijkheid der zonde meer en meer doet
zien en mij de schoonheid van Jezus toont; die mij
,meer en meer met mijn Heiland vereenigt en mij een
voorsmaak geeft van het hemelsche rijk.
lÉif-\'
-ocr page 15-Ach! dat zulk eene inbeelding, zooals men mijn
geloof noemt, het deel ware van zoovele zielen die
mij thans beklagen.
Dat de Heer ook aan hun deze inbeelding schenke.
Dat de H. Geest in hen nog meer dan dat hij in mij
heeft gewerkt, werke! — Neen, mijne liefde voor hun
kan niets beters wenschen!
Maar, het is ook door de liefde, dat deze christenen,
(zooals zij zich noemen) mij noodzaken, zooals zij mij
voorgeven, om hunne meeningen aan te hooren, zij
verzekeren mij, dat wanneer ik alle vooroordeelen
tegen de roomsche kerk op zijde zal laten, ik haar
zien zal zooals zij is. Dan zal ik weldra mijne dwa-
ling inzien, en mij met deze kerk en de ware kinde-
ren Gods vereenigen.
Wat zal ik nu doen? Zal ik nu in het geheel niet
antwoorden? Dan zou ik hunne liefde te mijnen op-
zichte niet waardeeren; van den anderen kant;, zou ik
mij terug trekken van een onderzoek, dat, wanneer het
gedaan wordt biddend, en in de vreeze Gods, niets
dan voordeelig voor mijn geloof kan werken.
Ik zal dus gehoorzamen aan hetgeen het recht van
mij eischt. Ik zal niet gaan redetwisten, ook geen
inbeeldingen staven; maar mijn onderzoek zal ik zeer
beperken; ik zal in alles kort zijn en zien of het
mij mogelijk is te gelooven, dat Rome geloof heeft;
of dat geloof beter is dan het mijne, d, w. z.: of het
meer overeenstemt met het onfeilbaar woord van
den Heer.
Zie hier wat ik doen zal. Ik zal al de geloofspun-
ten van het roomsche geloof een voor een aanhalen,
en deze eens vergelijken, met hetgeen in de H.
Schriftuur is geschreven. Dan zal ik mij, op mijn
geweten afvragen, juist als of ik voor den rechter-
stoel van God zou staan, of ik ook aan kan nemen
of gelooven, hetgeen de roomsche kerk aanneemt of
gelooft.
Ik weet zeer goed, dat de roomsche kerk zou wil-
len, dat ik eenen anderen weg volgde, en dat ik met
haar ging redetwisten over hare oudheid van bestaan;
haar gezag en de kerkvergaderingen; over hare uit-
gebreidheid en hare macht, enz. enz.; maar met
iiiipipiliilpplil
Clemens van Alexandrië, ben ik overtuigd, dat er
geen andere macht, geen andere waarheid is, dan in
het geschreven ivoord dat is het looord der loaarheid.
Zoo ik nu en dan, naast het zuivere Woord van
God, de geschiedenis der kerk, of aanhalingen plaats
van kerkvaders, dan doe ik zulks niet om daardoor
den Bijbel te bevestigen, maar om te bewijzen, dat
de roomsche kerk, de door haar voorgegevene oud-
heid, zich ten onrechte toekent.
Wanneer men de werken der kerkvaders gelezen
heeft vóór Constantijn of in zijnen tijd, dan is men
diep getroffen over het verschil van het opkomende
Christendom en het oude Christendom. Men gevoelt
zich gedrongen uit te roepen: O! icat is het christen-
dom van heden dage ver verwijderd van het oude chris-
tendom f O, Quantum, beu! mutatus ab illo!
Ja, met een profeet Israels moet ik zeggen:, Hoe
is het goud donker geworden, en het fijne goud verand,erd !
Hoe heeft dezelfde kerk, die voorgeeft de oude leer
in hare zuiverheid te hebben bewaard, dezelve ver-
mengd met hare gedachten, met hare uitvindingen,
vreemd in de eerste christeneeuwen ! — O! roomsche
kerk! waarom ziet men in u, met de symbolen des
geloofs, waarvoor duizenden martelaren hun leven
gegeven hebben, zooveel leeringen en gebruiken,
waarvoor deze helden des geloofs zouden hebben
teruggedeinsd 1
Dat de zegen van den driemaal heiligen Grod,
Vader, Zoon en H. Greest deze bladzijden vergezelle
en ze dienstig mogen zijn voor een groot getal zielen.
Dr. M. F. V. OOSTERBOSCH.
-ocr page 17-Hoe zoy fiet mooelijk zijn, \\m in de M van Rome
teryo te keeren, zoolano den Bijbel oeloof?
Om te beginnen met mijn onderzoek, neem ik den
Bijbel ter hand. Het is immers daarin, dat God zijne
oneindige liefde heeft bekend gemaakt en waarin ik
alles vind, wat voor mijne zaligheid noodig is.
Daar dan dit boek „het woord Gods" en de on-
feilbare stem der waarheid is, wilt ge.....
Het woord Gods! hoor ik reeds zeggen, wie heeft
u dit gezegd en vanwaar weet ge dit ?
I Autoriteit van de Scliriftuur.
Ik wil nu niet door redeneeringen en bewijzen van
geschiedenissen gaan aantoonen, dat de roomsche kerk
zich ten onrechte, het gezag over den Bijbel voorbe-
houdt, want ik vrees, dat men mij toch niet volgen
zal. Ik laat het antwoord volgen van eenen een-
voudigen bergbewoner. Hem werd eens de vraag
gesteld, wat toch de Bijbel was, en waar hij van
daan kwam. Deze eenvoudige man gaf ten antwoord:
„ik kan u niet als een geleerde antwoorden, want ik hen
slechts een koolbrander. Ik zal u eenvoudig zeggen, dat
ik verzekerd hen, dat mijn geliefde Bijbel van God is,
Hij hestaat reeds van overlangen tijd, niettegenstaande
den geweldigen oorlog, hem door velen aangedaan, zelfs
door heeren pastoors. Is dat al niet reeds een grondig
bewijs f Vervolgens moeten d.e schrijvers en de drukkers
en de uitgevers, door God zijn aangespoord of wel door
den duivel, om hem te verspreiden. Maa/r door den duivel
is niet om aan te nemen, want op bijna elke bladzijde,
zien en leeren icij, des duivels listigheden, om ons te
doen vallen. In den Bijbel wordt hij, de duivel, ontmas-
10
Jcerd, geoordeeld en gedoemd. Bijgevolg is het God, die
hem tot om doet kom,en, om. ons Zijn icü te openharen,
om ons den iceg der zaligheid te wijzen. Is het nii niet
Maarblijkelijk, dat zij, die den Bijbel aannemen, als niet
van God komende, van den duivel zijn
Praatjes zegt de roomsche kerk. Be Bijbel is aan
mij toevertrouicd, en niemand kan iceten of dit icoord
van God is, dan ik, onfeilbare kerk.
Heb ik dat goed verstaan?? .... De Bijhei aan de
roomsche kerk toevertrouwd!... . Maar welke Bijbel
is dan aan de roomsche kerk toevertrouwd ? Toch
zeker niet het oude en nieuwe testament, dat door
zoovele volkeren, naties en kerken als een kostbaar
kleinood van hun geloof, zonder onderbreking is be-
waard geworden! Wie heeft het oude testament aan
de roomsche kerk ter bewaring gegeven ? Wie het
nieuwe testament ? Men kan toch ook niet aannemen,
dat alle volkeren, dit boek hebben ontvangen van
den paus, het onfeilbaar hoofd, dier kerk ? De volkeren
en kerken, hebben dus eerst in dwaling verkeerd,
b.v. : De brief van Paulus aan de Hebreen, werd
algemeen aangenomen, als zijnde door Grod ingegeven,
behalve door de roomsche kerk. Deze onfeilbare kerk
heeft meer dan vier eeuwen beweerd, dat deze
brief niet w^as ingegeven. De Oostersche kerken ge-
loofden wel aan de ingeving, Rome weigerde te
gelooven! — Nu gelooft zij dat wel. Waarom toch ?
Waarom niet eerder ? Waarom de laatste om dit te
gelooven ?
De kerk, zoo wordt mij gezegd, is veel ouder dan de
schriftuur, loant de schriftuur is voor de kerk gemaakt.
De kerk regelt hetgeen de schriftuur zegt, de kerk hangt
niet af van geschreven papier of perkament, Buiten
de waarde, icelke cle kerk aan de sS,riftuur hecht, zoo
verklaren mij de cardinalen en bisschoppen, kan de
H. Schrift mij niet meer zekerheid geven van Gods be-
staan, dan de Coran, imnt de Schrift is niets dan een
doode letter, een lichaam zonder Hel, een s^tomme ge-
tuige, een wapen zonder hand,vat, een naaMe duisternis,
een bosch zonder wegen of in of uitgang, een hoek, dat
niet meer waarde heeft dan eene historie.
Welk eene verwaandheid ! Welk een gezag! Welke
-ocr page 19-11
vergetenheid van den G-eest Gods en eerbied Hem
schuldig!
Maar wacht even, want vele stemmen verheffen
zich, om mij anders to doen spreken. Geloof niet
mijne lezers, dat de roomsche kerk, die zich zóó
verheft en roemt over Jiare eenheid in leer, altijd zoo
een is, altijd met haar zelven eens. Hare veranderin-
gen zijn even talrijk als hare besluiten. Wij zullen een
voor een hare veranderingen voor den dag zien komen.
Op de eerste plaats, weigeren de kerkvaders waarop
de roomsche kerk zoo vertrouwt, hierin hunnen steun.
Ik zeg dit niet, omdat de kerkvaders voor mijn geloof
eene bron zijn, of dat ik mij op hun verlaat. Maar
ik zeg dit, omdat hetgeen zij hebben gezegd, hebben
ontvangen van het geschreven woord Gods.
Hunne dwalingen waren ook even talrijk en zij
spraken ook vaak elkaar en zich zelven tegen, en dit is
voor mij reeds voldoende, om niets anders te gelooven,
dan het zuivere Woord Gods. Daar van daan zegt
de H. Augustinus : „wij steunen niet, op hetgeen de
leeraars leeren, welke ook hun titel of waardigheid
zij; daar het ons vrij staat te kiezen, en zooals wij
moeten doen, verwerpende hetgeen valsch is, dewijl
de H. Schrift alleen, een zekere regel is.
Daarom, als ik hier of daar in mijn onderzoek de
kerkvaders aanhaal, is het, om aan de H. Schriftuur
de waarde te geven, welke haar toekomt.
Het is dus met voorbehoud en den Bijbel boven
alles stellende, dat ik de kerkvaders aanhaal, en dart
ik herhalen zal: „datgene wat primitief was in de
waarheid, dat alleen is katholiek. Hetgeen van latere
tijden is, is dwaling." (Tertull.)
Clemens van Alexandrië, in de \'tweede eeuw zegt:
„de H. Schriftuur is een licht en eene waarheid,
welke in de harten graveert, hetgeen niet kan be-
schreven worden."
Ireneus zegt: „De H. Schriften zijn open en zonder
dubbelzinnigheid."
Bisschop Cyprianus, in de derde eeuw zegt: „het
Woord Gods verlicht door zijn eigen licht den blinde
en dood zijnde in duisternissen ziel."
Ambrosius, bisschop van Milaan, vermaant ons „om
-ocr page 20-12 ^
te drinken, maar niet om de goddelijke dingen te
oordeelen, om te drinken uit twee bronnen, het oude
en nieuioe testament."
„Zoo er in de H. Schrift duisternissen zijn, merkt i(
Basilius op, die duister schijnen, worden zij op andere |
plaatsen duidelijk gemaakt." I
„Elk oprecht hart, zegt Augustinus, kan de wet i
Gods kennen, maar het is verboden om te oordeelen." j
„De waarheid geeft leven, het oogwit van de
Schrift is de ziel. Indien Moïzes tot mij sprak in het ^
Hebreeuws, zou ik wel de woorden hooren maar niet j
verstaan; zoo hij nu sprak in het Latijn, zou ik hem
verstaan, maar hoe zou ik weten of hij de waarheid
sprak ? Is het niet het hart, dat noch Grieksch, noch
Hebreeuws, noch Latijn is, dat mij verzekert, dat l;
hetgeen Moïzes zegt waar is f Hoe zouden wij kunnen ?
aannemen hetgeen Cyrillus van Alexandrië schrijft,
hetgeen niet door de H. Schrift gezegd wordt, en
het rangschikken onder rubriek van ,,icaarlieidT\' „Neen,
zegt Chrysostomus, het is de openbaring Gods, welke
mon aan de Schriftuur moet toekennen, om dezelve
wel te verstaan; want al hetgeen noodzakelijk is, is
duidelijk." „Salciensus verklaart: de woorden van
menschen hebben bevestiging noodig, maar het woord
Gods bevestigt zich zelf."
Zoo spreken de kerkvaders. De leeraars (doctoren)
van de roomsche kerk, spreken zelf hunne kerk tegen. \'
Melchior Canus, Stapleton, Gregorius van Valence,
spreken even-zoo eenparig. De beroemde reliegeus
(kloosterling) Biel, leert: „De katholieke waarheden
zijn volgens hunne naturen onveranderlijk in waar-
heid, zonder eenige goedkeuring der kerk." De ge-
leerde Jezuïet Canisius zegt: „wij gelooven de H. ,
Schrift, wij houden er ons aan, wij geven haar al de
autoriteit ter oorzake van de getuigenis van den
H. Geest die in haar spreekt."
Bellarmiiius zegt in eene zijner sermoenen : „wat
was het, dat Paulus de overtuiging gaf, hetgeen
vroeger geen mirakels, noch woorden hadden kunnen
teweeg brengen ? Immers niets anders dan de ver-
lichting van den H. Geest!" ,
13
Thoraas van Aqulno leert nog: „de autoriteit van
de H. Schrift is noodzakelijk, terwijl van andere
leeringen niet dan waarschijnlijk." Om nu de kroon
I er op te plaatsen, wil ik nog aanhalen, hetgeen paus
Innocentius III zegt: „het oordeel Gods, steunt altijd
i op de waarheid, maar het oordeel dor kerk, volgt
soms eene meening, die dikwijls faalt." Al deze
woorden zijn wijs en goed, ik aanhoor ze en houd
er mij aan, want ik zie dat zo met Gods woord
overeen stemmen. Dat woord is de levende waar-
heid en meer doordringend dan oen tweesnijdend
i zwaard: dat woord is een licht gelijk een vuur,
gelijk een hamer die stecnen breekt; dat woord
is een verfrisschend water, een gelir die verkwikt,
een wijn dio versterkt, een honing aangenaam van
\' smaak, on door dat woord brengt de Geest des Vaders
zielen voort. Het geeft leven, kracht en wijsheid.
Dezelfde vruchtbaarheid die de genezende wateren
hadden, heeft ook dit woord. Het doet de blinden
zien, de kreupelen gaan en de doovon hooron.
Ik zou nu wel eens willen weten, door welke ge-
heime kracht, de eenvoudige landman, de onbeschaafde
heiden, die dit woord hooren of lezen, getroffen worden,
veranderd worden, in nieuwe menschen herschapen ?
Is het omdat de roomsche kerk hun zegt, dat dit
bock, hetwelk zij lezen of hooren lezen, van God
komt, dat zij er door getroffen moeten icorden\\ of is
t het dat het voor de zielen gemaakt is, en hetzelfde
i doet en werkt, als met de purper koopvrouw, wier
r hart de Heer opende, opdat zij kon verstaan hetgeen
Hij haar zeide ?
Ja, zoo spreekt God: het is omdat de Vader hen
] tot Zijn Zoon brengt, en dat het woord uit Zijn mond
I vruchtbaar zij volgens Zijn welbehagen,
f \'t Is daarom, lieve lezer, dat ik naast God blijf
f staan en blijf gelooven, dat de autoriteit van de
\' - Schrift in haar zelf is, en niet in de roomsche
kerk; en dat wanneer Paulus zeide: „oordeel zelf
I hetgeen ik zeg, ik spreek, tot u, als tot ontwikkelde
^ menschen," hij vermaande om te doen hetgeen God
, had bevolen, en dat de geloovige doet, wanneer hij
1 Gods wet overweegt en zoo ondervindt, dat het
-ocr page 22-14
Eeuwige Woord de oogen verlicht, en dat het is de
rechter over de gedachten en meeningen des harten.
Maar, lieve lezer, luister verder wat de roomsche
kerk mij verder zegt over den Regel des geloofs. Het
is eene zaak van hoogst belang om te onderzoeken.
De apocriefe boeken zijn goddelijk, zoo spreekt zij, en
gij zult ze aannemen, of anders zijt gij een ketter.
Dit wil zeggen: gij zijt een verdoemde ! ... . Ik zal
dus een verdoemde zijn, wanneer ik deze boeken
niet als goddelijk erken, terwijl de gedachte om aan
deze verdichtsels den naam van goddelijk toe te ken-
nen, mij reeds doet beven en mij schokt in het ge-
voel mijner waarheidsliefde.
Wanneer deze boeken waren aanbevolen als loer-
ken door menschen gemaakt, dan zou ik mi^\' er wel
mede kunnen vereenigen, omdat er dan toch wel iets
goeds in te vinden is, op het gebied van geschiede-
nis en zedeleer. Maar het is eene andere zaak, deze
boeken als een onfeilbaar rigtsnoer voor mijn leven
te kiezen, en mij ten eenemale aan deze verdichtsels
te onderwerwerpen.
Maar.... neem ik ze nu niet aan, als regel van
mijn geloof, dan ben ik een verdoemde en buiten de
kerk!.... Och! in welk uiterste ellende bevind ik
mij toch! Ik kan ze niet voor goddelijk aannemen !
Maar ik krijg licht en troost in deze, van eenen
anderen kant.
De Heer, op weg naar Emmaüs zijnde, spreekt
slechts van de Wet, de Profeten en de Psalmen. En
alzoo heeft Jozef, de joodsche geschiedschrijver, het
geheele oude testament verdeeld.
Al de „Vaders" herhalen eenparig hetgeen de Heer
op Zijnen weg verhandelde.
Meliton, bisschop van Sardes, die al de Oostersche
kerken bezocht had getuigt: dat niet ééne dezer kerken
deze boeken aannam.
Origenes, Hilarius, Athanasius, Cyrillus van Jeruza-
lem, Epiphantis, Gregorius van Nazianze, Jeronimus en
vele andere leeraars verklaren: dewijl deze boeken
15
geen inspraken Gods waren, werden zij niet in de
Ark des Verbonds gelegd.
Jeronimus vooral, reisde in Palestina om het He-
breeuwsch te leeren, en daarvan geeft hij de ver-
klaring: „wij hebben geen anderen regel voor ons
geloof, dan hetgeen door hen, die het Evangelie heb-
ben gepredikt, vervolgens geschreven hebben, om
ons tot steun te zijn in ons geloof."
Hij noemt vervolgens al de boeken van het Oude
en Nieuwe Testament, zonder evenwel gewag te ma-
ken van de apocriefe boeken. Augustinus, in Afrika,
zegt: dat de apocriefe boeken daar gelezen werden,
zonder toekenning van gezag. Joannes Damascenus,
telt maar 22 boeken van het oude testament en zegt,
dat de apocriefe boeken niet in de Ark des verbonds
werden gelegd. Cajetanm, en al de Romeinsche lee-
raars van Alcala, alsook Thomas van Aquino en Pag-
ninus, sluiten de apocriefe boeken buiten den Bijbel.
Om nu de kroon op al deze bewijzen te zetten haal
ik hier nog aan, wat een paus zeide: „gedenk, zegt
hij, dat het niet kwaad is, de boeken van de Macha-
beën te lezen, ofschoon zij niet canoniek zijn, maar
slechts geschreven tot stichting der kerk.
Zie daar, wat de kerkvaders en leeraars leeren.
Want waarom had de joodsche kerk, die de Gods-
spraken had, deze dan nooit voor echt aangenomen?
Waarom heeft de Zaligmaker, waarom hebben de
apostelen er dan geen gewag van gemaakt?
Dat de vervloeking van Rome dan maar op mij
ruste, omdat ik geen geschreven fabelen wil erkennen
als van God komende, en waarover, zoo ik zulks
deed, schaamrood zou worden.
\'t Is waar, ik bevind mij in eene andere gesteld-
heid dan een Athanasius, Cyrillus of Jeronimus; Rome
heeft nu deze fabelen en verdichtsels voor echt erkent,
en nu wacht mij niets anders, dan haat en zelfs
bestraffing van roomsche zijde, als zij mij onder hun
bereik kunnen krijgen.
Maar daarvoor geen vrees; mijn geweten is onver-
biddelijk trouw op dit punt, en deze vervloeking
schijnt mij eerder eene gunst toe. „Denk er aan!
zoo roepen de pausen: want weet dat de excommu
-L
16
catie loochenen, als zijnde minder dan zonde, leugen
en ketterij is."
Welnu! Dat ik dan als leugenaar of ketter be-
schouwd worde, aangezien toch de waarheid Gods
standvastig en zonder vermenging is!
Het is nog niet alles, lieve lezer. Luister slechts
wat de roomsche kerk nog meer weet te vertellen.
Op de kerkvergadering van Trente was er over de
kwestie van de apocriefe boeken zooveel geschil, als
ev menschen icaren. Tot capita, tot sensus.
De roomsche kerk zegt verder: „De.H. Schrift is
niet voldoende; buiten de boeken, door mannen Gods
geschreven, heeft Christus en de Apostelen ons eene
andere openbaring nagelaten, welke woordelijk aan
do kerk is toevertrouwd, n. m. de apostolische over-
leveringen. De H. Schrift is niet gegeven als regel
voor bet geloof De overleveringen, van welke de
autoriteit altijd gelijk is aan de H. Schrift, en dik-
wijls daarboven staat, heldert in vele gevallen de
duistere plaatsen van de Schriftuur op; en het is
aan de pausen te oordeelen, of de boeken der H.
Schrift echt zijn of niet, en aan de overleveringen
de onfeilbaarheid toe te kennen."
„Wee! dus aan hem, die de overleveringen niet
aanneemt!"
Lieve lezer, hebt ge het gehoord ? De Godsspraken
door de H. Schrift tot ons gekomen, zijn niet vol-
doende! De duistere openbaring is aan de overleve-
ring onderworpen! Rome voert dus heerschappij over
de punten des geloofs!...... Is dat niet Godslas-
tering ?
Maar laat ons voortgaan; want zoo Rome het recht
heeft, moet men het ook kennen.
Waar is dan de overlevering, opdat ik er mij aan
onderwerp, zoo zij van God is?
„Rome kent ze en bevestigt ze," heeft men mij
geantwoord: luister naar de kerk — Maar een oogen-
blikje nog s. V. pl.? „Heeft God dan aan de profeten
en apostelen verboden om alle openbaring te schrlj-
17
ven, hetgeen onmogelijk is om te bewijzen; of wel,
wie zou de brutaliteit hebben gehad, om na de apos-
telen te schrijven, hetgeen de profeten en de apostelen
moesten eerbiedigen?
Men zal nu stilzwijgen; of wel wederom antwoor-
den: „Hoort de Kerk; de overlevering is haar toe-
vertrouwd/\'
Maar sinds wanneer dan toch ? In de eerste eeuwen
is er geen gewag van gemaakt; de heidenen zelfs
spraken van niets anders, dan van de Schriftuur.
Waar was dan toch de overlevering?
Maar, zal men antwoorden, wat zou men zonder
de overleveringen beginnen? Is het niet betamelijk,
dat, hetgeen de Schriftuur niet bevat, ons door de
overleveringen wordt gezegd? Zou een zondaar den
weg der zaligheid vinden, indien hij niets voor zich
had dan een duister licht? De Apostolische Overleve-
ringen on Decreten der pausen zijn dus een hemelsch
licht in de zuivere kerk.
Maar nu nog schooner! De Decreten in den rang
der boeken der H, Schrift plaatsen !
Maar denk dan toch eens even na! Wie in onze
dagen is niet genoegzaam onderwezen in de geschie-
denis, om to weten, hoe de pausen zich hebben moe-
ten verdedigen tegen de Oostersche kerk, om hunne
macht te behouden? Hoe vele leeraars hebben deze
decreten al niet bestreden?
Wat zal een geloovige christen zeggen, wanneer
hij leest in de Decreten, in strijd met Gods onfeil-
baar woord: „Hij, die een bisschop gehoorzaamt, be-
wijst Gode eer; de wijding van een bisschop, is eeno
verbinding met zijne vrouw de kerk; die een pries-
ter aanraakt, raakt den appel van Mijn oog aan?"
enz., enz.
Ja, zoo spreekt Rome met een zekeren trotsch, de
overleveringen zijn ouder dan de Schriftuur; de over-
leveringen zijn ook degelijker en meer algemeen;
de overleveringen zijn ook door Gods ingeving ge-
schreven en dienen ter verklaring van de Schrift;
Christus heeft niet gewild, dat zijne kerk zou afhan-
gen van een beschreven stuk papier, \'t Is daarom
dat de Schriftuur niet is een regel des geloofs, maar
18
dat de kerk is: een regel van de Schriftuur."
Dit wil dus zoggen, niet naar Rome, dat de geloo-
vigen van \' af de Wet tot aan de komst des Zalig-
makers in de duisternissen wandelden?
Moïzes en al de profeten hebben dus de kerk be-
drogen wanneer zij zeiden: „de stem van God is zui-
ver\' . ...; dat alle dingen een einde Tiehhen, maar de ge-
boden Gods zich ver uitstrekken; dat de statiden Gods
de ziel verlichten, haar voorzichtigheid geven, haar doen
leven en vertroosten; dat de mensch die deze geboden
zal onderhouden, eene belooning ontvangen zal; dat de-
gene, die niet spreekt volgens Gods getuigenis, niet in het
licht icandelt; dat de toijzen zelfs dwaas zijn, wanneer
zij het Woord Gods veronachtzamen; maar dat hij het
leven vinden zal, die de Woorden Gods levende vindt
en ze in zijn hart bewaart f
En de gewone geloovigen hebben zich dan ook ver-
gist, omdat zij niets aannamen dan Gods woord en
Gods woord alleen; wanneer zij God lof zongen door
psalmgezang en lofliederen?
Jezus zelf en de Apostelen waren dus ook niet
in den waren weg, en bedrogen de kerk, omdat zij
niets wilden weten dan hetgeen geschreven stond, en
niets wilden verhalen dan hetgeen in de H. Schrift
stond ?
Waarom heeft de Heer den Satan verdreven door
te zeggen: het is geschreven f — Waarom antwoordde
Jezus aan de scriben: twist nooit over hetgeen geschre-
ven is? en sloot Hij anderen den mond met de
geschrifte7i van Moïzes?
Na een en ander te hebben gehoord, waar zal men
nog de overleveringen plaatsen? Paulus, in twist
zijnde met de joden, verklaarde, dat een engel ver-
doemd zou zijn, wanneer hij anders zou spreken dan
de Schrift.
Dus, Rome, de Schrift is voor mij onvoldoende,
omdat zij slechts een deel van den regel van mijn
geloof is ? Het is door onvoorzichtigheid, dat de Heer
Jezus en de Apostelen hebben verklaard: „dat wan-
neer men de geschreven waarheden gelooft, het leven
bezit?" „De schriften maken den mensch volmaakt
on tot alle goede werken in staat?"
19
Toon mij nu, Rome, dat de Schriftuur onvolkomen
is, gebrekkig en niet voldoende ter zaligheid!
Rome zegt mij verder: wanneer ik mij tot de joden
of Mahomedanen wend, maak ik altijd gebruik van
den Bijbel; en dat moet voor u alreeds een genoeg-
zaam bewijs zijn, om te zien, dat ik het gezag van
den Bijbel wel degelijk erken.
Ja, dat is zeer juist van u, Rome; want wanneer
ge u verdedigt tegen de ongeloovigen, verdedigt gij
het fondament van het Christendom, dat zich in den
Bijbel bevindt; maar wanneer gij het protestantisme
aanvalt moet uw aanval steunen op het fondament
van het papisme, want in den Bijbel vindt deze geen
steun. Is het juist hetgeen ik zeg? Maar laat ons nog
eens verder zien, en eens nagaan, hoe de Vaders
dachten over den Bijbel en de overleveringen.
Ireneus zegt: „De Schriften zijn volmaakt, want
zij bevatten Gods woord, ingegeven door den H. Geest;
en deze zijn de Apostolische Overleveringen, en welke
zich in de Kerk klaar uitspreken tegen een ieder die
de waarheid wil hooren."
Tertulianus zegt: „Ik aanbid de volheid der H.
Schrift, en zonder hare .getuigenis, neem ik niets
■aan; Het wee is uitgesproken tegen hem, die aan de
Schrift iets zal toevoegen."
Clemens van Alexandrië zegt: „De voorzichtige
man bedient zich van de Schriftuur......"
Cyprianus zegt: „Vanwaar komt toch deze over-
levering? God heeft verklaard dat men doen moet,
hetgeen geschreven is."
Theophilus van Alexandrië zegt: „Welk eene duivel-
sche gedachte, zich in te beelden, dat er buiten de
H. Schrift, nog eene goddelijke leer is!"
Athanasius voegt er bij: „Houdt op, om ons nog
iets anders voor te leggen dan de Schriftuur. De
boeken Gods zijn voldoende, om de waarheid te weten.
Zij zijn de school der godsvrucht, en wij willen niets
hooren dan hetgeen daarin staat."
Ambrosius zegt: „Wanneer de Schriftuur niet spreekt,
wie zal het ons dan zeggen?"
Jeronimus zegt: „Wanneer gij nog opheldering
wilt, neem dan uwen toevlucht tot de Wet en de ge-
20
tuigenis der Schriftuur. Buiten dezelve, zult ge in
dwaling blijven. Ook al hetgeen wij zeggen, bevesti-
gen wij door de H. Schriften."
Augustinus zegt: „de zwakke mensch zoekt de kerk
of eenen vermaarden leeraar. Ik voor mij wil gaarne
eenen armen-herder hooren, en hom volgen. Luister dan
naar het woord der waarheid en volg het. Daar is
de kerk van Christus, de schaapstal van Christus. Zoo
gij het schaapje zijt, volg Christus. Het is aan de
canonieke boeken, dat ik mij onderwerp, en aan niets
anders. Wanneer ik mijne oogen op de Schriftuur
richt, richt ik ze op den berg, vanwaar mijne hulp
komt, en het is daar, dat zich het licht bevindt en de
lamp die mijn pad verlicht. De Heere heeft niet alles ge-
zegd, om zich iets te gaan inbeelden. Dewijl de Heere
zelf niet de eerste is geweest, om te zeggen hetgeen
niet gezegd is geworden, wie zal dan durven spreken ?"
Zie daar lezer, wat de kerkvaders zeggen. Geen
enkel rept van de Overleveringen.
Gregorius de Groote zegt zelfs: „De Schrift bevat
alles om de geloovigen te stichten; de predikers moe-
ten uit de Schrift het volk onderwijzen ; \'t Is in Gods
woord, dat mon Gods gedachten zoeken moet, enz."
De bijl ligt aan den wortel van den boom der
Overleveringen. Ik heb dit alles niet gezegd, maar
de kerkvaders, bisschoppen en leeraars der R. Kerk
zelf. De kerkvergaderingen en pausen verklaren allen
uit één mond: y,gij zidt niets aan Gods woord aan of
afdoen. Voeg er niets hij, uit vrees van een leugenaar
genoemd te worden; opdat gij, door de overleveringen te
behouden u niet doemscliuldig maakt. Zij eeren mij te
vergeefs, die iets a,nders dan een Bijhei leeren!"
Ik zal dus niets aan Gods woord toevoegen, o,
Rome! Ga gij maar voort met uwe uitvindingen, en
geef aan uwe overleveringen of regels den naam van
niet geschreven woord, ik voor mij zal niets meer
hooren dan Hem die gezegd heeft; „Luister, en uwe
ziel zal leven." Mijn Zaligmaker volgende, zal ik ant-
woorden na Hem: „Het is geschreven! of wel: Wat
ziet gij in het geschrevene, en wat leest gef\' telkens als
er sprake zijn zal van Gods openbaring.
„Maar, zegt Rome, dat alles verhindert niet, dat
-ocr page 29-21
de Schriftuur duister is, onzeker, en dat er vele sek-
ten daaruit voortkomen, \'t Is daarom, dat men den
Bijbel niet in eene gewone taal moet uitgeven, dat
men het gebruik om vrijelijk den Bijbel te lezen niet
mag toestaan dan met verlof op straf van zonde.\'"
Lieve lezer, zou dit soms willen zeggen, dat dit
Eeuicig Evangelie, bestemd om aan alle creaturen te
worden gepredikt, slechts verkondigd is geworden met
zachte bijna onhoorbare stem, en in de Latijnsche
taal ?
Zoo als men weet, bestaat er eene Latijnsche uit-
gave van den Bijbel, genaamd dc Vulgata. Dit boek
is op straf van verdoemenis verplicht gebruikt te
worden in de R. Kerk.
In de R. Kerk heeft dit boek meer waarde dan de
oorspronkelijke boeken, Hebreeuwsch of Grieksch.
Dit is dus het zuivere woord Gods. Velen zullen weten,
dat dit boek is vertaald geworden uit de oorspronke-
lijke boeken door Jeronimus in de IVe eeuw. Paus
Sixtus V zag zich genoodzaakt eene andere vertaling te
laten maken en verklaarde deze, evenals de kerk-
vergadering van Trente met de voorgaande uitgave
gedaan had, voor ecM en gaf bevel om ze als zoo-
danig in de gansche R. Kerk aan te nemen.
Maar ook deze uitgave scheen gebrekkig te zijn,
ofschoon ze toch door eenen onfeilbaren paus voor
ecM verklaard was.
Clemens VIII, opvolger van Sixtus V, liet daarom
eene andere vertaling maken in het jaar 1592; deze
word nu als onfeilbaar en echt verklaard.
Maar ook deze uitgave is zoo gebrekkig, zoo onvol-
maakt en zoo in strijd met den oorspronkelijken tekst.
Nochthans is deze Bijbel voor de roomschen de Heilige
Tekst, \'t Is dit boek, deze vertaling, welke Rome mij
op straf van verdoemenis opdringt. Nu vraag ik mij
af: wanneer nu de Latijnsche tekst de voorkeur
verdient boven den Hebreeuwschen of Griekschen
tekst, waarom zegt Jeronimus dan zelf, in meer dan
eenen brief, dat de Hebreewwsche en Grieksche teksten,
22
boven zijne vertaling staan, en zij de bronnen zijn van
a-aar het levende water vloeit. Waarom dringen Ambro-
sius, Augustinus en zelfs Gratianus, in de Xlle eeuw,
er zoo op aan den Hebreeuwschen en Griekschen tekst
te handhaven ? Waarom drong men er in het ;>e Con-
cilie van Latranen, zoo op aan, om de Schiftuur
toch zoo nauw mogelijk bij de oorspronkelijke Schrif-
tuur te houden, en waarom was Bellarminus zoo zeer
van dit gevoelen?
En zoo dit waarom niet genoeg is, vraag ik nog
eens, loaarom de bibliothecaris van Pius V, na te /
hebben beweerd, dat de Vulgata niet die is van Jero-
nimus, zich beklaagde omdat de Vulgata zoover van
den oorspronkelijken tekst af is? Zoo ver van de
waarheid f
Waarom zou deze geleerde man zoo de nadruk
leggen op de waarheid f
Maar, zegt Rome, evenals Jezus gekruist is tus-
schen twee moordenaars, zoo ook stol ik, de eenige
kerk gebouwd op de steenrots, de Vulgata tusschen
het Hebreeuwsch van de Synagoge en het Grieksch
van het Oosten.
Welk eene vergelijking! Eene zoo onvolmaakte en
gebrekkige vertaling plaatsen, tusschen de twee talen
van den H. Geest en zelfs deze vergelijken met boos-
doeners !
Ik zou daartoe den moed niet hebben. Ik zou zelfs
de beste uitlegging over de profeten, niet voor den
oorspronkelijken tekst durven zetten, met hoeveel
meer reden dan niet een boek, vertaald in slecht
Latijn. Ik haal mij wel de verdoemenis op den hals
en de vervloeking van de R. Kerk, maar, lieve lezer,
zegt gij het eens, moet ik dezen slag vreezen ?.....
De lezing van den Bijbel door liet gewone volk,
en de overzetting in de levende talen.
De R. Kerk zegt: ,.,Het is niet noodig, noch nood-
zakelijk, noch mdti.g dat de II. Schrift in de levende
tcden geschreven wordt, en het is niet l>ehoorlijk, dat de
Schrift gelezen wordt door hen, die geen geesteUjk zijn."
Maar is dit wel de kerk van God, die aldus spreekt ?
23
zoo vraag ik. Is het wel de vereeniging der Heiligen,
die alzoo durft te gewagen?
Waarom dan, Rome, wilt ge niet, dat ik, arme
werkman, koopman of soldaat, waarom, zeg ik, wilt
ge niet dat ik van mijn God verwijderd blijve; ik
die nooit Latijn geleerd heb? Waarom wilt ge niet
dat ik een Hongaar ben, dan zou ik den Bijbel mogen
en kunnen lezen, want dan was het Latijn mijne
moedertaal; dan zou ik mijne ziel met Gods woord
kunnen voeden.
Omdat, zoo zal die goede Moeder antwoorden, het
niet door wetenschap is, maar door eenvoudige on-
wetendheid dat ge gelooven moet hetgeen de pausen
en de kerk gelooven en leeren! Uwe gehoorzaam-
heid zal veel volmaakter zijn, door blindelings, zon-
der beredeneering u te onderwerpen en te gelooven.
Want wat zou er van mij. Heilige Kerk, geworden,
als een landman, een schoenmaker, een kleermaker
een Bijbel lezen zou? Zou dit niet zijn, „het t)roocl
voor de honden werpen" en welhaast een broodbakker
doèn veranderen in leeraar of profeet, en hunne
vrouwen in profetessen?
Het is daarom, zoo besluit het concilie van Trente,
dat door het vrijgebruik van den Bijbel, veel kwaads
zou te voorschijn komen, het ook beter is, het ge-
bruik daarvan te bepalen bij de bisschoppen en pries-
ters, en volstrekt te .verbieden, dat hij zonder verlof
gelezen worde.
Maar, zoo zullen sommige priesters zeggen, room-
schen mogen wel den Bijbel lezen, en wij raden zulks
ten zeerste aan; wat ge daar zegt, is niet zeer juist.
Ja, als men dat ook een Bijbel noemt b, v, een
uittreksel van het Oude en Nieuwe Verbond, geschre-
ven en uitgelegd volgens de roomsche commentaren,
dan vergis ik mij.
Ik geloof niet\', dat men zulk een boek zal aanzien
voor een Bijbel. Wil dat toch geen Bijbel noemen.
Rome is verstandig genoeg, om, zoo zij eene vertaling
uitgeeft in het Pransch of Nederlandsch of welke taal
ook, de prijs zoo hoog te stellen, dat gewone een-
voudige lieden bem niet kunnen koopen. Men heeft
in Rome zelfs eene uitgave die 55 guldens kost; de
24
minste in prijs dien ik gezien heb, koste 26 guldens.
Wie zou zooveel geld hebben onder den werkenden
stand?
In Italië heb ik eene uitgave gezien in het Itali-
aansch door Martini, die koste slechts f 3.50. Onge-
lukkig stonden er geen aanteekeningen bij volgens de
roomsche uitlegging, zoodat die goede Moeder, het
gebruik van zulk een Bijbel moest ontzeggen.
Voegen wij bij dit alles nog hetgeen de pausen
hebben verklaard ten opzichte der Bijbelgenootschap
pen. Pius VII zegt in een Bulle van 1816: „deze inrich-
tingen ondermijnen het fondament der Icerk, en zijn\' een
pest voor het geloof"
Of wel hetgeen Leo XII zegt in een Bulle van
1824: ,,dat deze inrichtingen alles omver icïllen icerpen,
en vijandig zijn tegen de icaarheid."
Het concilie van Trente zegt verder: „De plaats-
vervangers van Jezus Christus, weten zeer wel, dat
in mij de H. Greest is, en die natuurlijk door hen
spreekt, en die do regeling «heeft in het gebruik van
den Bijbel, hij die niets leert en gelooft evenals ik,
dan geheel zonder dwaling."
Maar, veroorloof mij nog te zeggen, dat de duister-
nis van de H. Schrift in mijn oog is, evenals de
blindheid van de vrouw eens wijsgeers. Deze blinde
vrouw beklaagde zich bij haren man, omdat er geen
licht meer in de kamer kwam. De H. Geest zegt wel;
dat het Evangelie door een doek of sluier is bedekt,
maar Hij zegt ook: ,,het is voor hen die verloren gaan
en van de welke het gehoor is verhard, want de God
der eeuwen maakt ze blind, opdat het glansrijk licht hun
niet in de oogen schijne."
De H. Geest heeft zich dus vergist, wanneer Hij
de profeten ingaf van de hemelsohe dingen te spre-
ken aan het volk, in eene eenvoudige, door het volk
verstaanbare taal!
De H. Geest heeft zich dus vergist, wanneer Hij
sprak door den mond van den Zoone Gods en dat
zonder commentaar!
Zekerlijk heeft de H. Geest zich vergist, wanneer
Hij de gaven der talen mededeelde op den dag van
Pinksteren, opdat alle volken zouden kunnen verstaan
25
hetgeen de Apostelen hen zouden verkondigen.
De kerkvaders en leeraars hebben zich ook ver-
gist, wanneer zij het lezen des Bijbels aan de een-
voudigen en ongeleerden aanbevolen? Hilarius zegt:
„Het woord van Grod, voor alle menschen gegeven,
moet altijd voor onze voeten zijn, evenals eene lamp
op onzen weg."
Basilius heeft zich dus vergist, wanneer hij zeide:
„hetgeen op eene bladzijde duister schijnt in de Schrifr,
wordt op eene andere laladzijde verklaard, het is nood-
zakelijk, dat elkeen in de H. Schrift leere, hetgeen nuttig
is, om in de godsvrucht toe te nemen, en men zich
niet moet gewenne aan de menschelijke overleveringen,
dewijl de H. Schrift door den H. Geest is ingegeven."
Athanasius zegt: „laat het lezen van de Schriftuur
nimmer achterwege."
In Jeronimus lezen wij verder: „en hij vereerde
Jezus, omdat zijne dienstmaagd Fabiola, hare dier-
baarste studie gevonden had in de Profeten en
psalmen."
Ambrosius heeft zeker uit onwetendheid geschre-
ven: „wanneer men de Schrift leest, gebeurt het
soms, dat eene leering zich als een berg voor ons
oog vertoont, maar verlicht door den H. Geest, zien
wij dezen berg langzaam verdwijnen; de getrouwe
ziel, moet zich versterken, door het lezen van den
Bijbel, evenals een kampvechter zich oefenen moet
in de wapens; de H. Schrift is een voedsel voor het
schaapje des Heeren; het lezen van den Bijbel, is
wandelen in den wijngaard Gods."
Wanneer het lezen van de Schrift dan zoo gevaar-
lijk is, waarom leert Gregorius van Nazianze dan:
„de H. Schrift is eene algemeene weldaad voor alle
menschen?"
Waarom roept Chrysostomus uit: „Ik bid u mannen
van het volk, verschaft u een Bijbel of ten minste een
Nieuw Testament ?" Waarom heeft Jeronimus, de ver-
taler van de Vulgata, ook de Schrift in de taal van
zijn land vertaald?
Waarom is het lezen van den Bijbel dan zoo door
het concilie van Nicea aanbevolen? ,,Dat geen enkel
christen gezin zonder Bijbel zij."
26
De eerbiedwaardige Beda, las den Bijbel voor het
volk in vijf verschillende talen.
Waarom zegt Gregorius nog: „Bestudeert dan den
Bijbel, en overweegt eiken dag het woord van uwen
Schepper?" Zie daar, wat ik u vraag, Rome!
Ja, zoo hoor ik antwoorden, gij ketters zonder taal,
godsdiensten van alle kleur, wat kwaad doet gij niet,
door het vrij gebruik van uwen Bijbel, die verminkt
en vervalscht is!
Verminkt, omdat wij de ,,apocriefe" boeken niet
voor echt erkennen?
Vervalscht! maar waar dan toch? Toon mij eene
enkele bladzijde, die niet juist met den oorspronke-
lijken tekst overeenstemt? Ik weet zeer goed, dat
in de woordenboeken, gemaakt door roomschen, ver-
schillende woorden eene andere beteekenis krijgen.
Zoo is b. V. bet woord: boete „penitentia" of overleve-
ringen „traditiones" ver verwijderd van de beteekenis
door u en in uwe woordenboeken gegeven.
Welnu, zegt Rome, onze Vulgata is altijd het
meest overeenkomende boek, met de oorspronkelijke
boeken. •
Met welke oorspronkelijke boeken? Uwen Bijbel,
welken wij weten, zoo ver verwijderd te zijn van de
H. tekst? Uwen Bijbel, waar zoo veel is bijgevoegd?
B. V.: Gelulckig de mensch, in wien de Eeuwige geen
zonde heeft gelegd. Dit wil zeggen volgens uwe uit-
legging: „gelukkig de mensch, die van af zijn doop-
sel zóó onschuldig heeft geleefd, dat zijne ziel door
geen enkele zonde is bevlekt geworden; gelukkig de
mensch, die gevallen zijnde in de zonde, boete doet,
en zoo rein wordt, dat geen zonde meer aan hem
kleeft, of in hem kan zijn." Nu, ja, zegt Rome,
dit is een randschrift. Dit neemt niet weg, dat onzen
Bijbel b. v. in het Fransch vertaald, wel degelijk
aan den oorspronkelijken tekst gelijk is.
Zijt ge daar wel zeker van?
Na Lodewijk XIV, werden duizende Bijbels uit
Frankrijk gebannen. Weldra zag men in, dat dit niet
voordeelig op de gemoederen van vele geloovigen
gewerkt had. Wat deed Rome nu? Iets, dat niemand
zou durven doen. Zij liet, onder goedkeuring van den
27
aartsbisschop van Bordeaux, in 1686 in deze zelfde
stad een boek uitgeven om in het gemis van den
Bijbel te voorzien. Het boek was getiteld: Het oude
en nieuioe Testament van onzen Heer Jezus Christus,
vertaald uit het Latijn door de godgeleerden uit Leuven,
en waarin men getracht had verschillende leerstel-
lingen van de Hugenoten omver te werpen. Zie hier
enkele voorbeelden.
Luc. II : 41. Zijn vader en zijne moeder, deden
jaarlijks eene bedevaart naar Jeruzalem.
Hand. XII : 2. Zij lieten het misoffer opdragen, en
vastten.
I Cor. III : 15. Voor hem, hij zal gered worden;
maar door het vuur van het vagevuur.
1 Cor. IX : 5. Hebben wij niet het recht eene zus-
ter mede te nemen, eene vrouw, die ons helpt in het
Evangelie, en ons bijstaat met haar goedf
2 Cor. VII : 14. Vereenig u niet, in het sacrament
des huwelijks, met de ongeloovigen.
Jud. 5. Het geloof is eens aan de heiligen gegeven,
door de overleveringen.
En nu vraag ik aan alle roomsche godgeleerden,
is uwe vertaling getrouw?
Het is waar, dat Rome naderhand getracht heeft,
deze uitgave uit den weg te ruimen, maar deze heeft
bestaan, en bestaat nog.
Ik ben verontwaardigd, lieve lezer, over zulke
daden. Och, Rome, waarom zoo geveinsd, waarom
den Bijbel teruggehouden tegen het gebod des Heeren
in? (Deut. XI : 18—20; VI 6—8.)
Is het God niet, die Zijn zegen geeft, niet enkel
over do roomsche geestelijken, maar over alle men-
schen, die behagen nemen in de overdenking van de
Wet bij nacht en dag \'f (jDsalm 1, 2.)
Is Hij het niet, die gezegd heeft:,,onderzoek de schrif-
ten, want gij meent daarin het eeuwige leven te hel)ben."
Lezen wij niet op verschillende plaatsen van de
H. Schrift, hoe God het gebruik van de H. Schrift
als nuttig en noodzakelijk voorstelt. Dat Hij Zijne
gaven geeft aan allen, die de Schrift lezen, om onder-
richt te worden, aan allen zonder onderscheid van
persoon of stand?
28
Waarom, o Rome, wilt gij van mij, dat ik dit god-
delijk boek vaarwel zeg, en dat wel op het oogen-
blik, dat gij mij wilt doen terugkeeren in uwen schoot?
Helaas! wat zou er van mij geworden, verstoken
van dit goddelijk woord. Wat zal er geworden van
hen, die dit hemelsch geschenk nooit mogen lezen?
Zie hen daar, zegt de Schrift, in de duisternis en in de
schaduw des doods, zich nederwerpen voor houten of
steenen beelden. Wat is het geloof van hen die den
Bijbel niet lezen, wat hunne godsvrucht? Welk hun-
ne zedeleer, welk een leven met Jezus, welk eene
voorbereiding tot den dood? Gij, Rome, gij ontneemt
hun het kostbaar kleinood, door God gegeven, om
zich te voeden met uwe mengelmoes van ongerijmd-
heden. En gij wilt, dat ik zulks ook doe; dat ik
ook een speeltuig in uwe handen worde; dat ik mij
ook den blinddoek laat voor doen! Neen, neen, nooit!
nooit! ,
God heeft den Bijbel aan mijne voorvaders gegeven,
vóór gij, Rome, reeds bestond. De schriftuur was
reeds het voedsel der eerste christenen, vóór uwe
pausen zich op den gewaanden stoel van Petrus
plaatsten.
Gij hebt mijne voorvaders den Bijbel ontnomen, gij
hebt uwe dwalingen vermeerderd.......
Gij hebt de levens van mijne voorvaders ontnomen,
omdat ge den Bijbel niet kondet ontrukken ; het bloed
van zoovele martehiren stroomt ook door mijne ade-
ren. Weet wel, Rome, God heeft ook aan mij, even-
als aan mijne voorvaders den Bijbel gegeven, gij
zult hem mij niet ontnemen!
Lezer, heb ik gelijk of niet?
De kerk van Jezus Christus op aarde, is nu mijn
onderwerp van onderzoek. Meer dan één, in den
tegenwoordigen tijd, vraagt zich af: ,j,ben ik wel iii den
ware kerk van Christus f\'
Ongelukkig hij, hetzij roomsch of protestantsch,
die zich op dit punt onverschillig toont.
29
Het is de loaarheid, die heilig maakt; er kunnen
op dit standpunt geen twee waarheden zijn. Het
Woord van God is de waarheid. Jezus gebood ook
zijne leerlingen, zich aan deze waarheid te houden.
De waarheid bevindt zich niet tusschen muren, dat
is, in een gebouw van steen, dat men noemt, kerk;
maar de kerk bevindt zich waar de waarheid is.
Jezus is de weg, de Waarheid en het leven; niemand
komt tot den Vader dan door Hem. Hij, die den Zoon
niet heeft, zal het leven niet hebben.
Jezus is God; in Hem zijn de volle raadgevingen
Gods, voor de Zijnen. In Hem zijn de vrijheid, de
macht en de liefde.
Alles wat Hij gedaan heeft of doet, komt van Hem
alleen.
De kerk is dus geheel in God, nog voordat God
zulks aan den mensch had geopenbaard. Het is dus
door het Woord, dat de kerk is bepaald.
De kerk van den Zaligmaker is eene kerk van
God d. w. z.: eene kerk die is: één, zeker en onfeil-
baar, gelijk God in zich zelf is.
Eene andere kerk denken, is een anderen Jezus
denken; een Jezus die geen God is; een valschen
Christus dus bijgevolg eene valsche kerk.
De ware kerk van Christus heeft twee ken-
teekenen: ten eerste, dat zij gelooft dat Jezus God
is, geopenbaard in het vleesch; en ten tweede, dat
zij door den H. Geest het beeld van Jezus voort-
brengt, haar Hoofd, de éénheid en de zekerheid, in
de leering, en haar voortdurend bestaan.
Dit is de ware kerk: De kerk van den levenden
God, op loelke de toaa^\'heid steunt, en tegen deivelke de
poorten der hel niets vermogen.
Dit is het huis Gods, de schaapsstal des Heeren,
de vergadering van eerstelingen, de bruid van het
Lam, die haar licht uit de duisternis heeft doen op-
gaan.
Alzoo werd zij ook gekend door de vaders.
Origenes zegt: „Elke ziel, die niet heilig is, behoort
niet tot de kerk op de rots gebouwd."
Augustinus zegt: „Hij die geen waar lidmaat van
Christus is, zal niet eeuwig met Hem blijven."
30
Ik moet dus tot eene dusdanige kerk behooren,
want buiten deze kerk is mijne vervloeking „er is
geen heil, in geen naam, dan in den naam van Jezus."
Misschien zal men van roomsche zijde vragen: nu
goed, bewijs ons, dat onze kerk deze kenteekenen
niet heeft ?
Luister, wij zullen zien.
De vereeniging of kerk, wordt genoemd een Zic^aam.
Is dit zoo, dan zijn hare lidmaten, lidmaten van Jezus
Christus, dan is Hij hun Hoofd, en ontvangen zij het
leven en den bloei van en door Hem.
De kerk wordt vergeleken met een huwelijk. Dan
is de kerk de bruid van Jezus Christus, voor dewelke
Hij zijn leven gegeven heeft.
De kerk wordt vergeleken met een gebouw. Dan
is de kerk gebouwd op Christus; dan is Jezus Chris-
tus de hoeksteen, tegen denwelken de poorten der hel
niets vermogen.
De kerk wordt vergeleken met eenen schaapstal. Dan
is Jezus de Herder, en de Zijnen volgen Zijne stem.
De kerk wordt vergeleken met een volk. Dan is
Jezus hun Koning; dan is dit volk onder den schep-
ter der rechtvaardigheid; dan is dit volk in vrede.
Ja, zullen de roomschen mij zeggen, dat weten wij,
maar het is van de vorming, van het gezag der kerk,
dat wij willen weten, en dat wij willen dat de Bijbel
spreke. Wat zegt de Bijbel daarvan?
Och, sla even uwe vulgata open, dan zal ik mijnen
ketterschen Bijbel openslaan. Dan zullen wij in de
Evangeliën, de Handelingen en Brieven der Apostelen,
drie dingen daaromtrent opmerken.
De eerste zaak is: dat deze kerk de schepping is
van Grod den Vader, die dezelve heeft verkozen,
(secundum propositum voluntatis suae) daarna aan
Zijnen Zoon gegeven in Denwelken Hij voor de
Schepping der wereld, een hemelsch koninkrijk heeft
bereid, (anti tenpora secularia).
De tweede zaak is: Dat de Eeuwige Zoone Gods,
de uitverkorenen Zijns vaders beminnende voor hun
zich met hun vleesch heelt vereenigd, (carni et san-
guini ipse participavit) hun heeft vrijgekocht en hun
heeft gegeven het eeuwige leven.
31
De derde zaak is: dat de H. Geest opnieuw maakt,
onderwijst, heiligt, vervolgens verheerlijkt, dit uitver-
korene en vrijgekochte volk. (renatur exaquaetSpi-
ritu Sancto).
Ja, hoor ik weer zeggen van roomsche zijde, dat
weten wij ook, maar nu hebt ge nog niets bewezen
van de zichtbare heerschappij der kerk, en dat is
juist wat wij willen. _
Welnu, dat zullen wij ook wel op zijn tijd zien;
hebt maar geduld.
De Bruidegom en Koning der Kerk, heeft haar niet
als weeskind achtergelaten. Om te onderwijzen, om
te besturen, om te behouden, om te geleiden naar de
eeuwe woning, heeft Hij Apostelen, Profeten, Evan-
gelisten, Herders en Leeraars aangesteld, (in aedifica
tionem corperis christi).
Dewijl de Heer Jezus altijd dezelfde is, en de H.
Geest altijd met de kerk is; en dewijl het Woord
Gods altijd hetzelfde is, zoo is ook deze inrichting
des Heeren thans, wat zij vroeger was. (Apud Deum
non est transmutatie, nec vicisistudinis abumbratio.)
Daarenboven, de Eeuwige Geest, geeft door het
Woord Gods, aan elk schaapje een nieuw gehoor,
een nieuw hart en nieuwe krachten, om te kennen,
te beminnen en te doen, wat Gode behaagt. (Homo
spiritualis judicat omnia.)
Maar, zoo vraagt Rome weer, denkt ge dan dat
elk geloovige door God wordt geïnspireerd, dat hij
de bekwaamheid heeft, de onfeilbaarheid, om aan
den Bijbel de ware beteekenis der woorden te geven?
Zeer zeker. Is het dan niet door middel van het
woord, dat de H. Geest het niemc gehoor regelt, het-
welk alleen het ware kent zooals Johannes zegt. (Et
dedit nobis sensum ut cognoscamus verum Deum)
Geloof nu niet dat de wethouder, die de wet ver-
staat en uitlegt, de wetgever zelf is; geloof ook niet,
dat de geloovige, die het Woord Gods verstaat (se-
cundum rationem Dei) dit uit zich zelf heeft.
Dat geloof ik niet, zegt Rome, maar wie de kerk
niet voor moeder heeft, die heeft God niet voor
Vader.
Juist anders om, Rome. De kerk is het niet die
-ocr page 40-32
het voedsel geeft. In de Evangeliën, hier benedon,
is Grod de Vader de eerste.
Mijne kerk, zegt Rome, heeft de H. Grcest; zij is
het dus die zielen voortbrengt, ergo, het is van haar
dat God ze ontvangt. Uwe kerk heeft de H. Geest;
goed, maar hoe en van waar weet ge dit?
Is het uit den Bijbel, dat ge dit weet? Vanwaar
weet dan de Bijbel, dat de H. Geest alleenlijk en
zeker in uwe kerk is?
Is het omdat uwe kerk alleen den Bijbel verstaat?
Gij bemerkt toch ook wel, dat uwe kerk juist dat-
gene verklaart, dat haar dienstig is. Zoo iets noem
ik redeneeren.
Laat ons nu eens op ons gemak gaan zien, of gij
roomsche kerk, wel de kerk Gods. zijt, en of de
Bijbel zulks getuigt en bevestigt.
Is de, Roomsche Kerk, de alleen Zaligmakende,
de alleen Onfeilbare, de alleen Katholieke
en Ware Kerk?
Ja, zegt Rome, ik ben de ware kerk omdat ik alleen
de kenteekenen daarvan draag.
Er is maar één weg naar den hemel; er is maar
eene deur tot den schaapstal. Die niet op dezen weg
komt, die niet door deze deur ingaat, is verloren.
Deze weg, deze poort.......
Is Jezus! Hij zelf heeft gezegd: Ik hen de weg, Ik
hen de poort.
Neen, zegt Rome, deze poort is de volstrekte onder-
werping aan hetgeen ik beveel.
Ik alleen ben onfeilbaar. Ik ben de oudste kerk;
ik ben de Moeder van de kerken van Christus; ik
ben gegrondvest op Petrus, die zijne macht heeft
overgedragen, zonder onderbreeking aan de Pausen
en bisschoppen.
Ik alleen, heb koningen bekeerd; ik alleen zend
zendelingen uit naar alle oorden der wereld; ik alleen
tel duizende heiligen; ik alleen heb nimmer gefaald;
uit mij alleen zijn de ketters voortgekomen, die ik
33
vervloek; ik alleen vind mijn ontstaan van af de
eerste tijden des Christendoms.
Ik vervloek hen allen, die mij, heilige, katholieke,
apostolieke en roomsche kerk, niet voor moeder heb-
ben ! Ik vervloek hen, die de pausen, de opvolgers
van den H. Petrus, de plaatsvervangers van Jezus
Christus, de zichtbare hoofden van de ware kerk,
niet blindelings gehoorzaamheid zweren. Buiten mij,
is geen redding ter zedigheid!
Buiten mij is geen redding ter zaligheid! !.....
Lieve lezer, is het niet vreeselijk, dit te moeten
aanhooren? De Heer Jezus heeft wel gezegd: Buiten
mij i$ geen zaligheid; ook de apostelen hebben zulks
duidelijk verklaard met te zeggen: zoo iemand Jezus
niet lief heeft, zij vervloekt, icanneer xle Heere Icomen
zal; hij die den Zoon Gods niet lief heeft, heeft het
leven niet, en dit is ook, door Gods genade mijn ge-
loof geworden; maar wat Rome mij zoo brutaal naar
het hoofd slingert, doet mijne ooren tintelen. Buiten
haar, hoe mijn geloof ook zij, ben ik eeuwig ver-
loren; zij staat dus boven de schriftuur; zij is de
onfeilbare meesteres van het geloof en beoordeelster
zonder dwaling.
Noch thans is het waar, dat Rome niet altijd op deze
manier uitvaart, zij wordt wel eens teruggehouden
door vrees, door voorzichtigheid, door het geweten
of schijnbaar medelijden. Zij zal zoo iets niet zeggen
in het gezicht van een Protestantsch geloovige. In
landen, waar de Reformatie de overhand heeft, weet
zij, op eene wonderbare wijze hare vervloekingen te
verbergen, en zich zeer schoon voor te doen.
Nochthans, \'t is hare leer. Ja, ik ben verloren,
voor eeuwig, zoo ik niet terugkeer.
Er blijft dus voor mij niets meer over, dan te ge-
hoorzamen aan den koning der kerk; ik moet alle
afkeer welke door verschillende godsdiensten, door
gebruiken en dwalingen in mijnen geest opkomen, over-
winnen.
Neen, dat alles is niets in vergelijking van de
groote zaak, om te erkennen de ware lierk; om er
lidmaat van te zijn en mij gered te zien; indien ik
hongerig ben, moet ik het brood nemen, mij door
3
-ocr page 42-34
God aangeboden, al wordt het ook door eene zieke
hand in\' eenen vuilen beker toegereikt.
Laat ons nu op de meest duidelijkste wijze zien,
of het getuigenis, door de roomsche kerk van haar
zelf gegeven, ook het getuigenis des Heeren is.
Roomsche kenteekenen van ware kerk.
Het eerste goddelijke kenteeken, dat Rome mij
voorlegt, is: have zichtbaarheid hier op aarde.
Zoo het fondament is, zegt zij, zoo ook is het ge-
bouw. Het fondament t. w. Petrus was zichtbaar.
Zijne opvolgers zijn het ook. Ergo, het geheele huis
is zichtbaar.
Daarenboven heeft God de zon aan den hemel ge-
plaatst, om door alle menschen te worden gezien,
om geheel het aardrijk te verlichten; Hij heeft zijne
stad op eenen berg gebouwd. Ergo, de ware kerk is
ook even gelijk de zon, verlichtende alle menschen
op aarde; de kerk is eene stad op eenen berg ge-
bouwd, welke niet kan vergaan.
Het is alleen de roomsche kerk die zichtbaar is
over geheel de aarde. Ergo, zij is het huis Gods, de
zon der gerechtigheid en de heilige stad hier beneden.
Dit is voor mij, arme ketter, zeer duister. Augus-
tinus zegt: de kerk was alleen in de familie van
Noach, of wel van Abraham, of wel van Lot, of zelfs
alleen in de familie van Henoch.
Augustinus gaat verder en zegt: de goddelijke kerk,
waarvan de liefde en heiligheid de eenige ware ken-
merken zijn, was daardoor geestelijk en onzichtbaar.
Zij, de kerk, was ook ten tijde van Achab, wan-
neer hij zich voor God beklaagde van alleen te blij-
ven. Nochthans, had God zijn oog gevestigd op 7000
geloovigen, welke de profeten zelfs niet eens op-
merkten.
Waar was de kerk van Christus gedurende de
vervolgingen? Wie bewaarde de H. Schrift?
Een Kerkvader antwoord hierop zeer juist. De ge-
loovigen zegt hij, hadden goud noch zilver, tempels
35
noch stoelen, maar hadden het geloof, en met het ge-
loof de hemelsche leer. In één woord, zij hadden
Jezus! — Hadden zij dan daarmede niet alles? De
kerk van God was die niet bij Christus, de Zoon
Gods, wanneer Hij in de woestijn was of op het water
wandelde ?
Moet hier de aardsche schijn mijne oogen verduis-
teren voor het woord Gods en het geloof van hen,
die het aannemen?
De leerlingen der waarheid, indien zij vereenigd
zijn in den Naam van Jezus, vormen zij dan geen kerk
met Hem, die zich in hun midden bevindt, al zijn
zij ook onbekend voor de wereld?
Neen, neen, ik kan mijn geloof niet prijsgeven aan
zulk eene uitwendige schoonheid.
Welnu, zegt Rome, indien gij dan zoo weinig op
mijn uitwendige schoonheid steunt, rekent dan op mijne
Eenheid, en erkent daarin dan het goddelijk kenmerk.
Eenheid en geloof in de R. Kerk.
Men zal wel begrijpen, dat de eenheid, hoe zij ook
is saamgesteld, en welke leden zij bezit, volstrekt
nog geen bewijs van waarheid is. In de hel vinden
wij ook eene éénheid met Satan aan het hoofd; eene
eeuwige eenheid; en nochthans is dit geen bewijs van
waarheid. Deze eenheid is zeer oud, niet verander-
lijk in natuur en wezen, maar wie zal nu het recht
van den duivel durven staven?
Veronderstelt nu, dat de R. Kerk werkelijk in alles
één was, dan zou zij nog het recht niet hebben om
aan ons, Protestanten, te zeggen dat zij, en zij alleen,
de ware kerk Gods is; en dat wij niet tot die kerk be-
hooren, omdat wij in onze meeningen en opvattingen
verschillen.
Wij, Protestanten, zouden altijd kunnen antwoorden:
„Zoo uwe éénheid deze is: éénheid in dwaling, dan
is onze éénheid, beter dan de uwe. Gij zijt slechts éé^i
in duisternis, wij verschillen alleen in de graden
van het licht. De regenboog, hoe verschillend van
kleuren ook, verdient de voorkeur boven de duister-
nis van den nacht."
36
Het is van de bovennatuurlijke banden, dat deze
éénheid moet afhangen; de E,. Kerk zal toch geen
andere banden durven voorgeven, dan de goddelijke
banden, d. w. z.: dat deze éénheid, voortgebracht door
het woord Gods, in de kerk, welke is heen van zijne
beenderen en vleesch van zijn vleesch, en die volmaaht is
in schoonheid ?
Wanneer de H. Schrift van éénheid der kerk spreekt,
stelt zij ons alijd de innige gemeenschap met den
Heer voor oogen, het lichaam mot het hoofd, de wijn-
stok met de ranken, het gebouw met den hoeksteen.
Eene éénheid waaraan de zaligmaker de macht en be-
staan hechtte en voor welke Hij in zijn hoog priester-
lijk gebed bad: ,,l)at al Zijne vrijgekochten één mogen
zijn, gelijk de Vader en de Zoon één zijn."
Het is dus door deze éénheid, door dezen (huwelijks)
band, dat de H. Geest, den Hemelschen Bruidegom
met de kerk vormt, en vanwaar ook de éénheid van
geloof in de kerk voortkomt.
Wanneer twee zielen in Christus zijn, dan hebben
zij voorzeker een geloof, eene hoop, eenen en denzelfden
Heer, een doopsel en eenen Vader.
Zij zijn onderling verbonden, gelijk de deelen des
lichaams, en door den H. Geest is er eene volmaakte
éénheid onder hen.
Neem een getal van duizend, twee duizend of nog
meer, die in Christus gelooven, dan voldoet de vol-
heid van Christus aan deze duizend of duizenden
zielen zoo goed als aan twee zielen; en de H. Geest
behoudt en bevestigt dit gotal geloovigen in éénheid.
Dat is de eeiadge kerk, de geestelijke en eeuwige
kerk. Dat is de bruid van Gods Zoon. Daar zijn de
uitverkorenen des Vaders, voortgebracht door den H.
Geest, gerechtvaardigd door het geloof, en aan welke
alleen de eeuwige en hemelsche erfenis toekomt.
Maar deze kerk wordt slechts door God cdleen ge-
kend. Zij is onzichtbaar aan \'s menschen oogen en
niemand kan de dwalingen in haar beschrijven, of-
schoon men wel min of meer kan veronderstellen,
naar gelang de vruchten des Geestes die in haar
zijn, welke deze kerk is, of wie tot deze kerk be-
hoort. Dit blijft toch altijd maar eene veronderstelling.
37
Het is dus van deze kerk, en deze kerk alleen,
dat er van éénheid sprake kan zijn. Men kan niet
veronderstellen, dat deze kerk de éénheid niet heeft,
aangezien de Zaligmaker van Zijne kinderen zeide:
dat zij één met Hem zijn.
Men kan ook niet veronderstellen, dat huiten deze
kerk de éénheid te vinden is, aangezien de Zalig-
maker heeft gezegd: tmiten mij kunt ge niets, en die
den Geest niet heeft ran Christus behoort niet aan Hem,
maar zij verspreiden zich inplaats van zich te ver-
eenigen.
Ergo, ik moet besluiten, dat de éénheid der kerk
is in Jezus. Ergo, zoo de R. Kerk van éénheid spreekt,
moet deze eenheid in Christus zijn, aangezien elke
andere eenheid geen goddelijk karakter dragen kan.
Nu moet ik hier opmerken, dat wij in het begin
spraken van eenheid der zichtbare kerk, d. w. z.:
de kerk der geroepenen, en niet de kerk uitverkore-
nen. Wij moeten dus vinden ook in haar, éénheid
van geloof. Kunnen wij dat vinden? Zeer zeker! Zij
zal altijd het kenteeken dragen van de vereeniging
met Christus. Hoe gebrekkig deze zichtbare kerk ook
zij, hoe vol fouten, zij zal altijd twee beginselen
van haar bestaan in Christus vertoonen t. w.: De
macht van Gods woord, en den Geest van den
Heer Jezus.
Jezus is God; houden wij dit wel in \'t oog. Jezus
deelt zich mede aan den mensch zooals God dit altijd
heeft gedaan: ik wil zeggen, door Zijn Woord en door
Zijnen Geest. Hoe Hij nu ook de kerk heeft geves-
tigd, onder v^elken vorm ook, of wat het zegel van
eenheid ook zij, het is altijd door het Woord en den
Geest. Het is door deze middelen dat de zielen wor-
den gerechtvaardigd; dat zij verbonden worden en
geheiligd; dat zij de wereld, den dood en de hel zul-
len overwinnen en behouden zullen aanlanden in het
hemelsch Vaderhuis, — geheel de H. Schrift zegt
ons dit zeer duidelijk.
Ik besluit dus, dat ik in de R. Kerk, in de eenheid
der R. Kerk, Jezus moet zien, d. w. z.: Zijn Woord
cn Zijnen Geest. „Daarin bestaat de eew/iezVi der kerk,
zegt Clemens van Alexandrië, zoowel in beginsel, in
38
bestaan als in gedachten. Zij is een in geloof vol-
gens de Testamenten........"
Wanneer ik deze twee hoofdpunten niet in de kerk
zie, durf ik vrij zeggen, dat Jezus — God, daar niet
is. Dat men daar eenen valschen Jezus heeft voortge-
bracht, al is dan ook alles wat in die kerk geschiedt
e.en en altijd een gew eest, heeft het wel den schijn
van ware eenheid, maar eene eenheid welke bedrieg-
lijk en gevaarlijk is.
Neen, Jezus heeft geen andere kerk gewild dan
deze, icelke de rolmaldng is van Hem, die alles in allen
heeft voJhracht
Wat zal ïk nu aan de R. Kerk zeggen, wanneer
ik in haar deze goddelijke eenheid niet zie? Wanneer
dezo eenheid in haar ontbreekt wat zal dan mijn oor-
deel zijn over hare oudheid, hare macht, hare onaf-
gebrokene opvolging van leiders, hare onfeilbaarheid\'^
Mijn oordeel is vast. Ik kan al deze dingen niet aan-
nemen, aangezien de godclelijlie eenheid ontbreekt zijn
al deze, door haar vermeende kenteekenen van waar-
heid, voor mij kenteekenen van eene valsche kerk.
Ik besluit dus : Is dat de tcaarheid, icelke is in Jezus,
wie zal dan de eenheid der R. Kerk bevestigen?
Maar wanneer nu de waarheid in Jezus is, wie
vormde dan de eenheid in haar, wie gaf haar voor-
schriften. Dan moest Jezus haar de eenheid toch op
eene uitdrukkelijke manier hebben toevertrouwd! Men
sla slechts de geschiedboeken uit de Vle, de Vlle en
de XVIIe eeuw even open, en men zal zien, dat de
eenheid van Rome, op elk gebied, maar veel te wen-
schen overlaat. Waarom moet men mij nog vragen:
hoe het komt, dat gij u niet met deze kerk weder
vereenigt om ook tot hare eenheid te behooren? „Ik
heb de eenheid van geloof f\'
Moet ik nu van al deze geschiedenissen zeggen,
die zoo getuigen van tweedracht in geloof en leer,
in opvolging enz., dat het leugens zijn, of moet ik
aan Rome zeggen......gij dwaalt?
Op mijn geweten kan ik toch niets anders hooren
en lezen, dan hetgeen hare zoo gevierde geschied-
schrijvers, kerkvaders en leeraars mij voorleggen;
wanneer deze mannen mij toonen, dat niets meer
39
onbekend is in de R. Kerlc, dan de eenheid, wat moet
ik dan doen?
Moet ik deze kerk dan op haar woord gelooven, of
moet ik veeleer verklaren dat zij dwaalt, en mij van
haar afkeeren?
Ik zal dan overgaan, om even de Roomsche Kerk-
geschiedenis, welke voor mij op de schrijftafel ligt,
open te slaan.
De eerste kerkvaders in de tweede eeuw klagen
reeds, nu de stemmen der apostelen hebben opge-
houden zich te doen hooren, over de verdeeldheid
in leer en opvattingen; over de hardnekkigheid van
het gevoelen van hen, die meenen de waarheid te
prediken. In Rome, in Antiochië, in Alexandrië, in
Carthago, in Spanje en elders, worden, niettegenstaande
de vermaningén, zorgen en toezicht van de dienaars
van Jezus, valsche leeringen verkondigd.
„De hemelsche tucht is verbroken, zoo roepen alle
herders uit dien tijd eenparig. De leiders zijn even
schuldig als de kudde, en het volk wil de heilige
leer niet meer hooren. De vijand der zielen, gaat
hun ondergang bereiden. De beenderen van het lichaam
van Christus, zijn reeds verbroken. De prinsen wel
is waar, verrijken de kerk met kostbare geschenken,
maar de echte deugden zijn niet meer." (Cypr.)
In alle landen was de toestand der kerk in de
eerste eeuwen treurig, maar bovenal in Rome; dat
kon niet anders zijn. De kerk van Rome verkoos de
glorie en macht, haar door prinsen geschonken, boven
de nederigheid van het Evangelie.
In de IVe eeuw, werd zij geschokt door Arius.
Libérius bisschop (of volgans anderen paus) viel in
het arianisme. — Osius, een voornaam prelaat, viel
in dezelfde ketterij; en weinig tijds daarna, beklom
Damascus den pauslijken stoel, door middel van geweld.
Basilius schrijft: „Het is om onze zonden, dat de
ketterijen zoo aangroeien en bijna alle landen en
volken besmetten......"
In de Ve eeuw was Rome en gansch Italië, geheel
-ocr page 48-40
vervuld met roovers en bandieten. Nocbthans schrijft
Salvianus, een bisschop, dat alle rampen en onge-
regeldheden van dit volk, verdraaglijker waren, dan
de handelingen van den H. Stoel van Rome, waarop
Laurentius zetelde. (Hier wordt een breedvoerig ver-
haal gegeven van brasserijen, van goddeloosheden,
van afgoderijen en ontucht).
In de Vle eeuw, was de R. Kerk een prooi van
schanddaden en ketterij.
Paus Gregorius I schreef: „Het is een leger van
ontuchtige priesters, een leger van door hoovaardig-
heid opgeblazene priesters die zich aan de prinsen
hebben verkocht, die zich
het volk te onderwijzen."
Gregorius de Groote, die zoo klaagt over de onge-
regeldheden in de kerk binnengedrongen, werkt zelfs
deze nog in de hand. Hij beval een Augustinus,.mon-
nik en zendehng in Engeland, om de heidenen hunne
feesten, hunne gebruiken en hun dienst niet te ver-
nietigen, maar deze slechts te doen vervangen door
andere namen te geven.
In de twee eerste eeuwen, was de ontucht, de
wanorde en verwaarloozing der H. Schrift, vrij alge-
meen in de kerk. De kerk zocht zich in alles te ver-
rijken en over alle volken invloed te krijgen. Haar
streven was toen reeds, de prinsen aan haar te onder-
werpen, zonder aanzien, of zij goddeloos, ontuchtig
of oorlogzuchtig waren. Dit alles was niets, indien
zij zich maar dienstbaar stelden voor de kerk.
Een van de R. leeraars zegt: dat in de Vlle eeuw,
Phocas, een der geweldigste tirannen, aan de kerk
en de bisschoppen gehoorzaamde.
\'t Is ook in de Vlle eeuw, dat dc pauslijke macht
zich heeft gevestigd, en zij verhief zich boven keizers,
koningen en prinsen.
Ook in dit tijdperk verklaarde zij zich openlijk
voor den afgoden-dienst, door meer en meer de ver-
eering van beelden en andere voorwerpen te gedoogen.
De dijk was eenmaal doorgesneden, en het water
van bijgeloof stroomde de kerk binnen. In de
IXe eeuw, verscheen de transnbstantiatie. De H. Schrift
was niet meer in gebruik. De uitwendige eeredienst,
weinig belrommeren om
41
voor een groot deel overgenomen van de heidennen,
ongekend bij de eerste christenen, nam plaats voor
de nederigheid en geloof, liefde en berouw.
De macht der j)ausen kreeg door allerlei pompe-
rijen, dagelijks meer invloed op het volk.
In de Xe eeuw, zoo schrijft een Cardinaal, begon
eerst de tijd van ijzer, lood en duisternis voor de kerk.
„Monsters werden geplaatst op Petius stoel. Wat
ontucht, wat woekerij, bestond er toen! Pausen, door
slechte vrouwen gekozen, durfden zich noemen.
. De Simonie, de geldzucht, de ontucht, de wraakzucht
en hoovaardigheid, bracht alles in rep en roer."
Een ander prelaat schrijft: „50 pausen hebben zich
in betrekkelijk korten tijd opgevolgd, doch 5 ver-
dienen genoemd te worden." •
De Xle eeuw, voegde ook het hare bij de voor-
gaande. De kruistochten begonnen, aangespoord door
den ijdelen roem der wereld, bijgeloovigheid en geld-
zucht. De pausen vereeuwigden den strijd tusschen
hen en de keizers.
Iets, dat Gods Woord verwerpt, gaat in de kerk
de overhand krijgen n, m.: het celibaat. Al wie zich
daar tegen verzet, wordt vervloekt en moet den
brandstapel op.
De prophetie gaat in vervulling: „er is geen waar-
heid meer, geen barmhartigheid en geen kennis van
God." Er was niets meer dan leugen en bedrog,
doodslag en schanddaden. „Hot hof van Rome was
een sloot, gevuld met wilde beesten."
Een paus verklaart: „zij zijn allen slechter dan
joden en heidenen.-"
De Xlle eeuw, voegde ook weor het hare bij de
voorgaande. Een bisschop uit dien tijd zegt ons:
„ziet op naar de burgers van Babylonië, en beschouwt
hot paleis dezer vervloekte stad. Do prinsen en roch-
tors onderwijzen niets meer dan gruwelen, en leiden
allen in de hel. Daar is de bakermat van alle kwaad."
Een ander getuige zegt: ^Rome is een slachtveld;
hot volk en de Cardinalen zijn onder de wapenen."
De welsprekende abt van Clairveaux zegt: „Ik
spreek niet enkel van het volk, maar van dc pilaren ■
der kerk zelf, do Cardinalen.
42
Dat men één van deze hooggeplaatste personen
noeme, om gesteld te worden tot een licht des volks.
Helaas! waar hem vinden? Deze mannen, gekleed
gelijk hoerige vrouwen, zoeken niets dan zich te ver-
rijken en jagen alle winstbejag na ten koste van alles.""
De kerk, in plaats van te zijn eene moeder, is
eene stiefm.oeder geworden.
„In de XlIIe eeuw, schrijft een Benedictijner mon-
niet met name Mattheus, uit Parijs, was de paus de
grootste gouddorstige der menschen."
„De tijd is gekomen, zoo spreekt Innocentius III,
dat God Zijn huis gaat bestraffen. De geestelijkheid
is het voorbeeld van alle kwaad geworden.
Het geloof is verloren, de vrijheid bestaat niet
meer, het recht is met voeten getreden en de los-
bandigheid kent geen grenzen rneer." En wie is de
oorzaak van dit alles? zoo vraagt een bisschop aan
het hof van Rome. Gij zelf o, hof van Rome! Gij
zelf draagt de schuld van dit alles!
In do Colleges en kloosters, was do wijsbegeerte
van Aristoteles eene studie, en deze werd den volke-
ren verkondigd.
De Bijbel was slechts ten halve meer bij de gees-
telijkheid gekend. Do monniken van verschillende
orden, vervulden de wereld met oorlogen, en eene
pauslijke Bulle verklaarde dat do „heilige kruistoch-
ten" de uitwissing der zonden waaren; geheel de Oos-
tersche kerk lag in dood en duisternis gedompeld.
In de XIVe eeuw zag men meer dan 50 jaren,
twee en drie pausen tegelijk aan het hoofd der kerk
staan, terwijl de een den ander vervloekte.
De koning van Frankrijk, maakte zich van de
macht des pausen onafhankelijk, en deze werd in
eene bulle „Unam Sanctam" verdoemd. Vele mon-
niken stonden tegen deze uitvaardiging op, en zij
werden, om hun moed te beloonen, door Rome levend
verbrand.
De kudden waaren verlaten, de kerken vervielen
tot puinhoopen ; van alle zijden wwd Rome beschuldigd.
Een heilige(?), heilig verklaard door Bonifacius IX,
zegt: „dat de pausen nog erger dan lAicifer waren,
nog erger dan Judas."
43
In de XVe eeuw, was men even ver van het Woord
Gods verwijderd, en werd men overladen met cere-
monien en gebruiken. De kerk verscheurde zich zelf
in hare ingewanden door ketterijen en twisten, ter-
wijl men bisschoppen, leeraars en priesters, welke
zich niet altijd met deze dwaze instellingen wilden
vereenigen, in de vlammen wierp. De kerk was van
het hoofd tot aan de voeten met melaatschheid overdekt.
„Helaas! zoo roept de kanselier van Parijs uit,
ziet de verwaarloozing, de minachting van het recht
en de macht. Ziet de prelaten hunne kudde aan hun
lot overlaten, om zich te verrijken en \'s werelds ge-
not na te jagen. Ziet de monniken, zij die beloften
doen van armoede, zoo\'n groot bejag maken op het
geld en rijkdommen. Zij doen belofte van armoede
om niets te ontbreken."
De XVIe eeuw was niet minder van den Bijbel
verwijderd dan de voorgaande. Het volk werd steeds
gevoed door bijgeloovigheden. De ontucht, de geld-
zucht en praal, was niet minder de gewoonte der
prelaten. Een paus, scheen eene hervorming der kerk
van het hoofd tot aan de voeten, noodzakelijk toe.
De bisschoppen, inplaats van met den myter be-
dekt te zijn, sierden hunne hoofden met eenen helm;
de purperen gordel werd vervangen door een harnas.
Een bejaarde paus, die zijn ambt, waardigheid en
plichten onder de voeten trad; een paus, wiens hoofd
gesierd was met de haarlokken eens ouden mans,
plaatste zich aan het hoofd van een leger, en viel
het eerst, evenals een roover, de overwonne stad
binnen. De geestelijkheid, slaven hunner driften en
hartstochten, werden door het volk als vuil beschouwd.
De kerken stonden ledig en de bisschoppen waren
in den krijg, of moesten\' vluchten en hunne kudde
alleen laten ten prooi der wolven.
Zoo was de R. Kerk tot in de XVIe eeuw. Dit
weet ik van haar zelf; dit weet ik ook van Bosuet,
die al deze rampen beschrijft en bespreekt.
lieve lezer, is het nu wel te verwonderen, dat ik
voor deze kerk terugdeins? Heb ik nu niet het recht
te zeggen, dat, zoo er eenheid in de R. Kerk bestond,
deze geen goddelijke eenheid was?
44
Ja, zegt Rome, alles wat ge daar zegt is wel waar.
Maar waar, in welken staat, onder welk bestuur, zal
men al niet eens een of andere ongeregeldheid ge-
waar worden? Gij weet toch ook wel, dat mijne Con-
cilies, zich tegen deze wanorde verklaarden.
Ware uwe Reformatie niet gekomen, dan zou alles
hersteld zijn geworden, alles zou bestraft zijn ge-
worden en verbeterd. Dan zouden mijne kenteekenen
die ik alleen heb, meer zijn gewaardeerd geworden,
d.i.: mijn mijne eenheid, mijne onfeilbaarheid, mijn ijver
en uitgebreidheid.
Ah! nu begrijp ik u weer Rome. Gij wilt weer gaan
draaien, nu ge gezien hebt, dat uwe eenheid niet in
uw zichtbaar stelsel is. Vergun mij u te zeggen, dat
uwe vermeende eenheid ook niet in uw geloof is.
Laat ons zamen nog eens onderzoeken; wilt ge?
Verschil op den regel van geloof.
Doctoren, colleges, universiteiten, pausen, concilies
en prelaten, zijn zoo vaak mxt elkaar in strijd.
Wij hebben reeds in onze voorgaande onderzoekin-
gen tal van voorheelden aangehaald, om te bewijzen
dat de eerste kerkvaders den Bijbel als regel des
geloofs aannamen.
„Het woord\' van Christus alleen, is de regel van
het geloof en de Christelijke kerk."
Maar dat veranderde al zeer spoedig. Toen de tijde-
lijke macht in handen viel van Romo\'s pausen, wer-
den de paiKslijke brieven en uitvaardigingen vereenigd
met den Bijbel en gesteld als regel des geloofs, zoo-
als wij gezien hebben; welke goddelijke eenheid!
De overleveringen, werden boven den Bijbel ge-
plaatst. Een der eerste doctors zegt: .^vanicaar tceef
men, dat de boeken van Moïzes van hem zijnf Kennen
wij de hand van Mo\'zes schrijven\'? Wat is meer ver-
anderlijk dan de Bijbel! Elke schrijver heeft zijne
eigenaardigheden! Maar de overleveringen, deze hangen
geenzins af van een stuk perkament of eene pen.-\'
Welhaast bande de scholastiek den Bijbel de
-ocr page 53-45
kerk uit. Men leerde immers, dat de Bijbel onnoo-
dig ims; dat de scholastiek voldoende icas; dat de IL
Schrift maar vericarring teweeg bracht, en dat het beter
wa/re geweest, zoo hij nooit had bestaan, enz, enz.
Vanwaar de twisten tusschen de Scotisten, de Tho-
misten, de Franciscanen, Dominicanen, Jezuïeten en
Jansenisten ?
Welke goddelijke eenheid !
Het concilie van Constantinopel had de apocriefe
boeken verworpen; het concilie van Carthago had ze
voor het meerendeel aangenomen. Drie pausen ver-
klaarden zich voor het concilie van Constantinopel,
terwijl paus Gregorius de Groote zich voor dit van
Carthago verklaarde.
Welke goddelijke eenheid!
In het Concilie van Trente werd hevig geredetwist
over de apocriefe boeken, men kon tot geon besluit
komen. Toen moest er gestemd worden en met eene
meerderheid van vijf stemmen werden zij aangenomen
zij werden op straf van zonde gestold als regel des
geloofs.
Wat zal ik nu zeggen van de geloofsbelijdenis? In
hetzelfde Concilie van Trente kómt nog ter behande-
ling, het communiceeren onder twee gedaanten. Zes-
en-zeventig stemgerechtigden moesten deze zaak be-
handelen. Luister nu hoe zulks toeging. Negen-en
twintig, wilden den kolk ook aan hot volk geven;
eon-on dertig wilden dit ook, indien do paus zulks
goedvond; acht-on-dertig waren er volstrekt tegen;
vier-en-twintig gaven dit voorrecht enkel den paus;
negentien wilden dit toestaan in Bohemen en Hongarië;
veertien wilden deze vraag vertragen en elf bleven
neutraal.
Welke eenheid in geloof! welke harmonie!
Weinig tijds daarna, kwam het symbool des ge-
loofs op de proppen. In 1546 in de derde zitting ver-
klaarde dit concilie, dat de geloofsbelijdenis van Nicea
het eenige door de kerk geheiligde was, tegen het-
welk de poorten der hel niets vermogen. De verkla-
ring behelsde ook hetgeen het Concilie van Efese
vórklaard had, „dat al wie aan deze geloofsbelijdenis
iets veranderde, zou • Ontzet worden zoo hij geestelijke
46
was, en den ban zou beloopen zoo hij leek was."
In 1563 ging het Concilie van Trente uiteen.
Maar wat volgde hierop? In 1564 gaf Pius IV eene
nieuwe geloofsbelijdenis!
Dus toen was het Concilie niet erkend, of wel de
paus van Rome was afgezet; in elk geval is de
tegenwoordige geloofsbelijdenis door geen enkel Con-
cilie goedgekeurd!!.....
Welk eene goddelijke eenheid /
Bah! het stuit tegen de borst, men walgt als
men Rome zoo over hare eenheid van geloof hoort
preken.
Eenheid vau de kerk met den Bijbel.
Zijt gij het, aartsch ketter, zoo spreekt Rome mij
toe, gij die mijn gezag hebt ondermijnd. Grij moogt
wel spreken van verdeeldheid, gij Protestanten, die
onderling zoo verdeeld zijt. Dit is al een bewijs ge-
noeg van uwe valschheid „want Christus is niet ver-
deeld."
Zeer juist, Christus is niet verdeeld, en de Bijbel,
Zijn Woord is ook niet verdeeld. De Bijbel was en is
nog altijd dezelfde. Ook de kerk, gegrondvest op den
Bijbel, het onverandelijke Woord, is altijd dezelfde,
een; en niettegenstaande de verschillende richtingen,
heerscht toch onderling eene eenheid in geloof.
Het is dit boek, de Bijbel, dat de Protestanten
hebben aangenomen voor hun eenig fondament, hun
eenig rigtsnoer in geloof en zedeleer.
Ik zal nu niet gaan getuigen, dat alle Protestanten
ook een zijn in geloof.
Helaas! het is slechts een klein getal, welke de
stem des Herders hooren! Ik weet zeer goed dat de
Protestanten zeer dikwijls tegenover elkander staan,
en dat er soms al eens eenigen gevonden worden,
die van kerkje spelen houden en helaas maar al te
veel waarde hechten aan den naam van hun genoot-
schap en den uitwendigen eeredienst, en soms het
voornaamste daardoor uit het oog verliezen. Maar
kan daarom de eenheid niet bestaan?
Zal men kunnen zeggen, dat de kerk, geplant door
-ocr page 55-47
Paulus en gevestigd op Christus, niet in Hem was,
omdat in de kerken van Galatië valsche broeders
waren, of er soms wolven uit voortkwamen, en
leeraars der leugentaal? (Hand. XX. 29, 30; Gal. 1, 7).
Zoo ook van de kerk des Bijbels, kan deze niet
em zijn, welke naam zoo of zoo eene vereeniging
ook drage ?"
Welk eene dwaze redeneering van mannen, be-
gaafd met zooveel edele talenten, die zeggen dat het
fondament der R. Kerk altijd hetzelfde is gebleven.
Zij zeggen, in den tijd dat er meer pausen tege-
lijk waren, en dat de een den ander den banvloek
naar het hoofd slingerde, toen nog bestond de macht
van den waren stoel onveranderlijk; toen nog was
de kerk een!
Welnu, vermits gij zegt, dat uwe kerk altijd een
is gebleven, omdat eene zekere autoriteit niet ver-
anderde, vergun mij dan te zeggen, dat de kerk des
Bijbels ook altijd een en onveranderlijk is gebleven,
en dat niet om een zeker menschelijk gezag, maar
omdat deze kerk gebouwd is op Gods Woord, en
God is onveranderlijk.
Wanneer ge nu de waarheid lief hebt, laat ons
dan eens zamen de geschiedenis nagaan.
De naam van het Protestantisme, zullen we maar
daar laten, gij weet zeker wel het ontstaan van dien
naam. Nu is er sprake van de Christelijke kerk,
welke niet is de R. Kerk, en wij zullen zien, dat
deze in haar grondslag een was.
De geloofsbelijdenissen van verschillende kerken,
dagteekenen reeds van de eerste christeneeuwen;
zij zijn allen volkomen een.
Nochthans zijn al deze geloofsbelijdenissen niet door
dezelfde personen, niet in dezelfde landen, niet in
dezelfde taal saamgesteld; en toch zijn zij vol-
komen een.
Wilt ge een voorbeeld? luister dan. .
Aan het uiterste einde van Indië, bevond zich een \\
Christendom, met 100 zeer bloeiende kerken, toen
in de XVIe eeuw de Portugeezen daar aanlandden..
Die Christenen hadden sinds 13 eeuwen eene opvol-
ging van bisschoppen, en toch hadden zij nimmer
48
van Rome hooren spreken. Zij geloofden niets dan een-
voudig de H. Schrift, en beleden voor de Europeanen
die hen kwamen vervolgen, dezelfde geloofsbelijde-
nis als in Europa. Deze bloeiende kerken kenden
niets van een paus, niets van de Vulgata of apocry-
phen; noch wisten iets van Maria en heiligen ver-
eering, laatste oliesel, vagevuur of het celibaat der
priesters. En ofschoon Rome deze Christenen ver-
volgde, martelde en verbrandde, toch bleven zij ge-
trouw aan Grods Woord, d. i.: den Bijbel, welke zij
altijd hadden gehad en gevolgd.
Ditzelfde geloof hadden ook de Armeniërs verspreid
over Indië, Perzië, Syrië enz. Zij bezaten niets dan
den Bijbel, en daarop was hun geloof gevestigd. Zij
banden alle leer van Rome, welke niet Bijbelsch was
uit hun midden.
Ook de Grieksche kerk, welke meer dan 70 milli-
oenen leden telt\', verwerpt ook voor een groot deel
de leer van Rome en vooral de Overlevering. Zij
houdt zich ook vast aan den Bijbel.
Nu vraag ik u, zijn al deze kerken niet een ?
Laat ons nu eens nagaan de geloofsbelijdenis van
de oude Cartharen, welke nog vóór de Hervorming
in dien geest werden aangedreven. Zij waren in zoo\'n
groot getal dat meer dan 300,000 soldaten noodig
waren om hen ten onder te brengen en uit te roeien.
Wat hadden en hebben deze kerken nu algemeen ?
„De zaUgJieid door genade, door het geloof alleen en
zonder de verdiensten der rnenschen." Rome leerde
anders, en daarom heeft men in Frankrijk, Engeland,
Duitschland, Bohemen, Polen, Zwitserland, Italië, Zwe-
den, Nederland en in bijna gansch Europa hiertegen
geprotesteerd.
Wanneer door Gods genade de Bijbel het eerst in
handen van de Europeanen kwam, was toen hunne
geloofsbelijdenis anders dan in de eerste Christen-
eeuwen of anders dan bij andere volken?
Gij kunt het weten, lezer. Toen onzen grooten
Hervormer, de zaligheid door genade begon te pre-
diken, en de Bijbel in handen der geloovigen gesteld
werd, toen was de geloofsbelijdenis een.
Neem de geloofsbelijdenis van Augsburg, en ver-
-ocr page 57-49 \'
lijk deze met andere geloofsbelijdenissen, en ge zult
zien dat ze allen een zijn, allen gegrondvest op het
eeuwige woord der waarheid.
Ga de bevolking van Azië, AfriJsa, Europa en ook
Amerika eens na, en gij zult zion, dat dit geloof een
en hetzelfde was, niettegenstaande de omwentelingen,
vervolgingen of op en afgaan der geslachten.
Welke was nu de plant, die zulke rijpe vruchten
droeg? Het was niet de Roomsche macht, maar de
Bijbel was deze plant. Het was de kerk des Bijbels,
welke zich noemt Christelijke kerk voor God, ortho-
dox voor de menschen, en protestant door alle eeuwen
heen, waar zij protesteert tegen eeno niet Bijbelscho
leer. Deze plant, deze kerk, gelooft niets en neemt
niets aan dan den Bijbel, en zij verwerpt alle Room-
sche leer welke niet op den Bijbel steunt, en alle
Roomsche gebruiken.
Zal Rome nu nog spreken van gebrek aan eenheid
bij de protestanten? Welke eenheid moet er anders
zijn, dan den onveranderlijken Bijbel met zijne voor-
schriften te gelooven?
Maar ik moet mij met Rome verder bezig houden,
en ik boii tevens van plan mijn onderzoek tot het
einde te doen.
Nu wil ik eens even zien, in welken zin Rome
zich voor onfeilbaar verklaart.
De onfeilbaarlieid der R. Kerk.
Ik ben onfeilbaar, zoo spreekt Rome op hoogen
toon, en ik zal altijd op de aarde zijn tot het einde
der eeuwen, want het is tot mij dat Jezus heeft ge-
zegd : dat de poorten der hel niets tegen Zijne herh ver-
mogen; dat Hij in het midden is van twee of drie in
Zijn naam vergaderd; dat Hij met zijne apostelen is tot
aan het einde der eeuicen; dat hij die de lierh hoort,
Hem hoort; dat de H. Geest met de kerk is, welk©
de steun der loaarheid is.
Zonder twijfel weet elk Christen, dat de kerk van
Christus deze kenteekenen dragen zal, en dat zij zal
50
bestaan tot aan het einde der eeuwen. Dat zij altijd
de getuige der Waarheid zal zijn, want Jezus is Grod,
in Hem zijn geen duisternissen, al zijne woorden zijn
loaarheid, en Hij is geen mensch om te liegen; Hij be-
staat eeuwig, alsook Zijne bruid de kerk; zij zal zijn
zooals Hij is, d. w. z.: zooals zij zal blijven in de
waarheid, door het geloof in Zijn woord.
Maar de onfeilbaarheid van het Woord der Waar-
heid, is niet onfeilbaar ter oorzake van den mond of
den persoon, maar do eeuwige onfeilbaarheid blijft
eeuwig, en altijd en overal, in de Waarheid, om de
Waarheid zelve.
Wanneer dus het woord onfeilbaar is, is dit omdat
het de waarheid is. Zoo nu de kerk deze waarheid
voortbrengt, leert zij eene zekere, eeuwige leer, maar
daarom is zij zelf niet onfeilbaar. Zij kan voorzeker
deze waarheid gelooven maar nochthans ook zwak
gelooven of vermengen.
De H. Schrift zegt wel: y,Het huis Gods is de steun-
pilaar der Waarheid," maar zij zegt niet dat het de
waarheid zelve is. De pilaar, welke een gebouw
ondersteunt, is het gebouw nog niet.
Het fondament zelfs van een paleis, hoe noodzake-
lijk ook, is het paleis zelf niet en nog minder de
prins die het zelve bewoont. De prins kan niet zeg-
gen, ik ben de pilaar van mijn paleis, en de pilaar,
ik ben het paleis, en het paleis ik ben de prins.
Hetzelfde met de kerk. Indien de kerk een steun
der waarheid is, dan is zij de waarheid zelf nog niet
en nog minder onfeilbaar.
De onfeilbaarheid is zonder tegenspraak in de kerk
door het Woord. Nochthans, zoo zij zich ook stipt aan
de Waarheid houdt, kan zij nimmer zeggen; geloof
mij, want ik hen onfeilbaar; maar zij moet zeggen:
geloof hetgeen ik u herhaal, want hetgeen ik u zeg
is de Waarheid, het is het onfeilbaar Woord Gods.
Nergens in de H. Schrift, is de onfeilbaarheid der
kérk toegekend, wel de getrouicTieid.
Rome kent zich dus dé onfeilbaarheid in strijd met
de Schrift, ten onrechte toe.
Een godgeleerde, op het Concilie van Constanz
zegt: „De onfeilbaarheid is niet in Afrika, noch in
51
Rome, noch in\' de ConciUës; iJcant de ConGÏliès hebben
vaak gedwaald; maar de onfeilbaarheid is in de kerk
van Christus, welke over de aarde verspreid is; en zij
is daar, omdat de H. Schriften in deze kerk zijn.
Dit is mijn gedachte, en daarom vraag ik ook aan de
R. Kerk of zij onfeilbaar is, of zij de onfeilbaarheid
bezit, welke hier beneden niet te vinden is dan in
het Woord; ik vraag haar of zij de macht heeft de
Waarheid te houden, en inzonderheid, of zij nooit
in tegenspraak met haar zelf is?
Daar ben ik niet zeker van, zal Rome zeggen,
want het is mij nog onbekend, waar mijne onfeil-
baarheid zetelt. Soms denk ik, de paus is onfeilbaar;
dan verklaar ik weer, de onfeilbaarheid is bij mijne
leden met haar hoofd; dan weer leer ik, dat de on-
feilbaarheid in de Concilies is; dan weer in de Con-
cilies, voorgegaan door den paus; maar dat is zoo
weinig van beteekenis en zoo twijfelachtig, dat ik
het beter oordeel daarover maar geen beslissing te iiiten.
„Dat geloof ik ook niet, zegt de Cardinaal van
Ailly, want een algemeen Concilie kan tegen God
in niet een besluit nemen, de R. Kerk, gescheiden
van de geloovigen, kan ketters worden, en het groot-
ste gedeelte van de geestelijkheid en het volk, kan
het geloof verliezen.""
Ik voor mij geloof het ook niet, want er is een
paus geweest die niet aan God geloofde en een ander,
die niet aan de onsterflijkheid der ziel geloofde. Dus
wel een bewijs, dat Rome niet zeker zeggen kan,
waar de onfeilbaarheid zit, toch zeker niet in haar
hoofd, den paus. (ex fide et ord. cred. th. IV. Picus Mir).
„Wij gelooven niets meer, zoo zeggen de Concilies,
want wij hebben vaak gedwaald, en stonden vaak
tegenover elkaar."
Een doctor in de godgeleerdheid zegt: „de Concilies
zijn geen goddelijke instellingen; de Schriftuur spreekt
er nergens van, en de apostelen hebben ons geen
wenken daaromtrent nagelaten."
Hoe zou een Concilie de gansche kerk kunnen
voorstellen, terwijl er slechts een duizendste deel
tegenwoordig is? Indien de Concilies door Jezus ge-
wild waren, waarom heeft Hij er dan niet van ge-
. 52
sproken? Indien de Concilies van de kerk zijn, waar-
vandaan heeft de kerk de macht?
De Heer Jezus heeft wel gezegd: „ivaar twee of
drie in mijn naam vergaderd zijn, daar ben ik in hun
midden"; maar een Concilie is gewoonlijk in een
anderen naam te samen. Ook is de H. Greest niet in
hun midden, dat blijkt uit de dwalingen.
Het Concilie van Arles (452)\' stond tegon de be-
sluiten van het Concilie van Glangres (340) op, en
dit laatste was door Leo IV goedgekeurd.
Het eerste verbood, dat een gehuwd persoon geen
priester worden kon, in strijd met Gods Woord (1
Tim. 111 2; Hebr. XIII, 4) en tegen het voorbeeld
der Apostelen eu zelfs van Petrus in, die toch zeker
gehuwd was.
Het tweede algemeene Concilie van Constantinopel
gaf het oppergezag aan den bisschop van Rome, in
strijd met de uitvaardiging van het eerste Concilie van
Nicea en Carthago, welke verklaarden, dat niemand
den titel van Souverein Pontifex kon aannemen, op straf
van zonde.
Het Concilie van Chalcedonië, stelde den bisschop
van Constantinopel, in denzelfden rang, als den bis
schop van Rome.
Het 31e Concilie van Constantinopel (754) schreef
den eeredienst der schilderijen voor; het 2e Concilie
van Nicea (787) sprak dit voorschrift tegen; en het
eerste Concilie van Frankfort (794) verklaarde zich
voor het besluit van het 31e Concilie van Con-
stantinopel.
Het Concilie van Nicea verklaarde, dat geen enkel
kerkvader den naam van beeld van Christus in de
Eucharistie gegeven had, en daarom begon men de
■ivezenlijke tegenwoordigheid van Christus in het Avond-
maal te leeren. Nochthans, hadden Eusebius, Theodo-
retus, Ambrosius en Gelasius I, juist datgene gezegd,
icat\' het Concilie ontkende, (misschien had men daar
niet aan gedacht; maar indien een Concilie onfeil-
baar is in haar besluiten, moest zij dit toch geweten
hebben. Dus het Concilie heeft zich vergist, of heeft
gelogen. Ik veronderstel het eerste).
Het Concilie van Baal (1431) schreef het gebruik
-ocr page 61-53
van het Avondmaal, onder twee gedaanten voor; het
Concilie van Constanz (1414) had dit verboden, tegen
Gods woord in (Matth. XXVI, 27; Mark. XIV, 23).
De twee Concilies, verklaarden een Concilie boven
den Paus, maar het Concilie van Latranen, verklaarde
het tegenovergestelde, enz. enz.
Eindelijk het Concilie van Trente.....
Houd op ! zoo ruept mij. Eome op eene plechtige
wijze toe. Dit is mijn „H.Arke", raak het zelve niet
met uwe handen aan. Gij moet weten, dat dit Con-
cilie imttig was ; de paus zat er voor door zijne
legaten.....en vergeet nimmer.....dat het onder
de leiding van den H. Geest was, dat dit H. Concilie
de onfeilbare leefregels van het geloof neerschreef
welke miine ■ eenheid en Icracht uitmaken.
Spreek er dus niet van, dan met den diepsten
eerbied.
Lieve lezer, verplaatsen wij ons in den geest, ten
tijde van het begin der Reformatie.
In het jaar 1520 doemde de Paus 41 leerstellingen
van Luther. Luther, verbrandde op het einde van
datzelfde jaar de bulle des pausen en vroeg tegelijk
aan den Paus, om een Concilie te beleggen. In de
maand Juni 1536 riep paus Paulus III een Concilie
bijeen, hetwelk eerst in de maand Maart 1545 in de
stad Trente vergaderde.
Waarom nu, noemt Rome dit Concilie icettig en
algemeen f Weet Rome dan niet, dat bij de aankomst
der pauslijke legaten den 13e Maart er slechts een
bisschop aanwezig was? Op het einde van Mei,telde
deze vergadering slechts een twintigtal leden. Meer
dan twee. derde waren Italianen, zeer gehecht aan
den Paus, die wekelijks rapporten bij Rome indienden
en van Rome de noodige onderrichtingen ontvingen.
(Dus het Concilie, zooals een schrijver met recht zegt,
ontving van Rome den H. Geest in een koifertje of
brieventasch).
Maar merk nu wel op, dat dit Concilie noodzake-
lijk, gedwongen was. Zie hier hoe. In 1518 had
de gToote Hervormer dit Concilie gevraagd en het
kwam eerst .27 jaren later tot stand. In Zwitserland,
was de Hervorming door Zwingli reeds in 1519
li
54
aangevangen; in 1520 had Luther met den Paus en
de kerk gebroken; in 1522 verscheen het N. T., door
Luther in de levende taal vertaald; in 1526 had
Tyndale het ook in zijne taal vertaald; in 1527 is
Zweden Hervormd geworden; in 1529 is te Spiers,
de schoone naam Protestant ter hoore gekomen; in
1530 is de geloofsbelijdenis van Augsburg gedrukt
geworden; in 1533 had Engeland de macht der pausen
verworpen ; in 1539 had gansch Denemarken de Her-
vorming omhelsd; in 1540 had Ochino, het Luthera-
nisme openlijk beleden en werd het Academie van
Luzane gesticht; in 1542 waren Vinezië en Napels
de Hervorming zeer toegedaan; in 1544 had de aarts-
bisschop van Geulen, de nieuwe leer voor wettig
verklaard. Rome had dit moeten voorzien. Zij had
het wel voorzien, en wenschte een Hervorming tot
stand te brengen maar niet op deze wijze. Zij wilde
eene Hervorming welke alle volken aan hare voeten
diep zou doen nederknielen.
Wanneer nu dit Concilie een ware geweest, zou
de geloofsbeweging ook een geweest zijn, maar helaas!
dit was niet het geval, want nooit is er een Con-
cilie zóó wanordelijk gehouden.
Rome is zoover gegaan met te zeggen, dat dit
Concilie meer onfeilbaar was dan de Bijbel. Zij ver-
klaarde, dat al de dekreten door deze kerkvergade-
ring uitgevaardigd, waren: het geloof, de overlevering
der kerk enz. Maar, met de weinige kennis, welke
men van Rome ook hebbe, vraagt men zich toch af:
„Waar is nu Jezus? Waar de H. Geest, welke door
de Schriftuur spreekt? Waar de eenheid in geloof?
Waar, bovenal de onfeilbaarheid f
Het zijn de Pausen zelf, die zeggen, dat de onfeil-
baarheid niet in Rome is.
Het is wel waar, dat de kerk zegt: de paus is on-
feilbaar. De paus is opvolger van Petrus. Het is voor
de pausen, dat Jezus gebeden heeft.....(f) Aan de
Pausen zijn de sleutels van het hemelrijk gegeven.
-ocr page 63-ob
Maar, niettegenstaande al deze verzekeringen, be-
wijzen de Pausen het tegendeel.
Grregorius I (604) zegt: „hij die zich algemeen
gezaghebber der kerk wil noemen, wordt door zijne
hoovaardigheid de voorlooper van den Anti-Christ."
Gregorius VII (1070) zegt: de Paus van Rome,
kan algemeen gezaghebber genoemd worden.
Welke onfeilbaarheid der Pausen!!!
Leo IX (1049) en Gregorius VII verklaren, dat de
Paus door niemand Tcan geoordeeld worden; dat hij on-
feilbaar is; dat de icerk nooit heeft gedwaald, en volgens
de Schrift, kan zij ook nimmer dwalen.
Gregorius XI (1370) legt op zijn sterfbed deze ver-
klaring af: zoo hij op de Concilies, of in de Consistories
eene amdere leer heeft voorgestaan, dan het katholiek
geloof, vervloekt hij hetgeen hij heeft gedaan.
Almain (1500) zegt en ik met hem, de Paus kan
feilen, niet alleen als mensch, maar oolc als Paus.
Wie is nu onfeilbaar f
Ik niet, zal Victor zeggen (202) want ik had bij
mijn doopsel meeningen, welke door Cyprianus als
ketterij en godslastering werden beschouwd.
Wij ook niet, zeggen\' Liborius (266), Zozimus (416)
en Honorius (628) eenparig, want wij waren de leer
van Arius toegedaan.
Wij nog minder, zoo zeggen Vigilius (550) en Johan-
nes XXII (1330) want wij zijn beiden tweemaal van
ketterij beschuldigd; ik, Victor, van de ketterij van
Eutychus; en ik, Johannes, op den staat der ziel, welke
de opstanding verwacht; een weinig verder voegt
hij er beschaamd bij, de Universiteit van Parijs had
mij gedoemd, en ik moest mijne schuld belijden.
Gesteld nu dat het waar zou zijn, dat Rome wer-
kelijk onfeilbaar was, dan kan toch Rome niet ont-
kennen, dat deze onfeilbaarheid haar ontnomen is
geweest. Er is toch een tijd geweest, dat er drie
pausen waren, een te Avignon, een te Rome en een
elders. Een Concilie moest een einde stellen aan deze
feilbaarheid, en zij begon met te verklaren, dat
de pausen aan hare uitspraken onderworpen waren.
Dit Concilie werd te Piza in 1510 gehouden.
De onfeilbaarheid der pausen was dus vernield.
w
56
Deze moest noodzakelijk hersteld worden. Een Con-
cilie van Latranen belastte zich hiermede, en noemde
Leo X een God, hebbende alle macht in den hemel als
O}) de aarde. (Matth. XXVIII, 18). De onfeilbaarheid
van Jezus, werd dus aan een mensch, zwak en zon-
dig als andere menschen, gegeven!
Vervolgens kwam het Concilie van Trente. De af-
gezant van Frankrijk verklaarde, „dat zijn meester
niet wilde, dat de paus boven een Concilie stond."
Zijn Meester! Dus niet Jezus, noch de H. Geest.
Dit Concilie heeft deze zaak niet juist durven ver-
klaren, omdat men van den oenen kant vreesde voor
den Meester van Frankrijk, en van den anderen
kant voor den paus.
Maar het woord Gods heeft het verklaard.
De Heor Jezus, welke is de opperste wetgever, zal
de menschen zeker niet in handen van den Satan
laten; Hij is de Koning, de Meester der Apostelen,
en Hij blijft met hen ook in hunne leeringen, en met
hen, die deze leeringen ontvangen, tot de voleindiging
der eeuwen. Hij heeft aan de kerk eene onfeilbare
leer gegeven, die altijd onfeilbaar zijn zal. (Tim.)
„Een bisschop moet onberispelijk zijn; eene vrouw
hebben, waakzaam zijn, zuiver, eerbaar, herbergzaam,
en in staat te onderwijzen; hij moet geen slaaf van
den wijn zijn, enz.
Dat is het model van een bisschop, zooals de
Heer wil.
Stellen wij naast Hem, die eeuwig is, wien verblijf
in den hemel is en wiens naam heilig is, Zijne plaats-
vervangers hier op aarde, welke zich onfeilbaar
noemen, en welke den naam van heilige vader dragen ;
van welke de R. Kerk leert, dat zij wettige opvolgers
van Petrus zijn en Gods Geest in overvloed bezitten.
Ik zie er als het ware tegen op, om hier een paar
heilige vaders (pausen) te noemen, en een blik te
slaan in hun geschandvlekt leven, maar het is noodig.
Rome zegt wel, het is waar, dat sommige pausen, voor-
dat zij tot deze verhevene waardigheid opgeklommen
waren, niet altijd voorbeeldig geleefd hebben, maar
dat was vóór hun pausschap en niet tijdens hun
pausschap, ziet u. Nu we zullen zien of dit wel zoo is.
57
Ik sla even de geschiedenis op en zal maar be-
ginnen met de Xe eeuw.
Daar zie ik Sergius III, tweemaal afgezet en voor
den derden keer wederom gekozen, door tusschen-
komst van zijne bijslaap, welke Rome regeerde.
Een weinig tijds daarna, zie ik Johannes XI, zoon
van Sergius III en de ontuchtige Marozzia, en welke
zelfs met deze, zijne moeder, in ontucht leefde, op
den pauslijken troon.
Vervolgens Johannes XII, vanwelke Bellarminus
zegt: „de slechtste aller pausen."
Dan zie ik Johannes XIII en XIV, zonen van
Johannes XII, voor de rechters beschuldigd van af-
schuwelijke daden.
Verder zie ik in dezelfde eeuw Bonifacius VII, om
zijne slechte daden door zijn volk uit Rome verdre-
ven, zich door geld en argelistigheid, zich wederom
van Petrus stoel meester maken, waarna hij, de
in z;ijne plaats gestelden opvolger van honger doet
omkomen, en zijn lijk voor de poorten van het paleis
werpen.
In de Xle eeuw zie ik Hildebrand (Gregorius VII),
door het Concilie van Brescia (1078) van allerlei din-
gen beschuldigd, de herders der kerk een recht af-
nemen, door Jezus gegeven, n. m., om vrouw en kin-
deren te hebben.
Verder zie ik Victor III, welke voor leermeesteres
had, de bijslaap van zijn voorganger, vergiftigd wor-
den door een onder-diaken, welke gift in den kelk
had gedaan.
In de Xlle eeuw zie ik Pascalus II, de beenderen
van Hendrik IV opgraven, en deze 5 jaren lang, op
een kerkhof tentoonstellen.
In de XlIIe eeuw, zie ik Adrianus V, zoon van
Innocentius IV, tot paus gekozen worden, zonder
zelfs priester te zijn.
In de XlVe eeuw zie ik Bonifacius VIII, welke
de onsterflijkheid der ziel loochende, door Philippus
den Schoone van ketterij, simonie, moorderij enz. be^
schuldigd, in wanhoop sterven.
In de XVe eeuw, is Johannes XXIII, door het
Concilie van Constanz genoodzaakt, voor hetzelve
58
w
al zijne boerderijen, vergiftingen, mborderijen, simo-
nie, enz. te belijden.
Tn dezelfde eeuw zie ik Sixtus TV, eene publieke
slechte samenkomst met 20,000 ducaten jaarlijks onder-
steunen, en zie hem er zelf meermalen heengaan.
Dan zie ik Borgia (Alexander VI), zich overgeven
aan de grootste gruwelen en vooral, onkuischheid
tegen de natuur.
van haren broeder. Eindelijk zie ik dit monster door ,
vergiftiging van deze wereld verdwijnen, om in de
geschiedenis voor altijd een verpestenden stank na
te laten.
der levens der heilige vaders de pausen. Het woord [
van God is voldaan, \'t Is niet in de menschen, dat i
de onfeilbaarheid is, zegt dit woord, want de menschen \'
zijn niets dan vol leugens en duisternissen des doods. \\
Nu zegt Rome weer, maar het is niet in de per- j
soon dat de onfeilbaarheid is; maar de onfeilbaarheid |
behoort en is aan hun ambt en bediening. Welnu, i
dat zullen we dan ook eens onderzoeken.
Maar, lieve lezer, ik weet niet, of het vooroordeel :
mijn geest heeft verduisterd; maar ik gevoel, dat ik
Rome niet kan toegeven, wat zij van mij vraagt. Ik
kan zelfs niet een schijn van eenheid in geloof, en
waarheid van onfeilbaarheid der pausen of Concilies
bemerken.
Dit is mijn gevoelen. De lezer hebbe het zijne.
Oudheid, algemeenheid, wonderen, ijver en
getrouwheid der R. Kerk.
Om nog meer te bewijzen, dat Rome werkelijk de
kerk van Christus is, spreekt zij mij nog over hare
oudheid in de eerste plaats.
„God is ouder dan de wereld, zegt Ballarminus, en
-ocr page 67-59
in de vergelijkenis van het veld, werd het koren-
vóór het onkruid gezaaid.
Ergo, in de wereld is de kerk Glods, de R. Kerk
het goede zaad, en heeft vóór alle andere kerken
bestaan."
Hoeveel waarde Rome ook aan dit argument hecht,
beschouw ik het toch als zeer belachelijk.
Praatjes, zoo roepen de roomsche priesters en semi-
naristen (welke roomsch zijn) uit één mond uit. Indien
gij kunt, bewijs ons uw ontstaan eens, voor uwen
Luther of Calvijn verscheen? Waar was uwe kerk
toen?
Waar zij was! Zij was juist däär, waar men haar
gevonden heeft! \'t Is immers in het bezinkingsterrein,
dat het goud zich bevindt, \'t Is door mijnen te maken,
dat de goudzoekers, het goud daarin verborgen, op-
halen. Gods Woord is de mijn, en voor den tijd van
Luther en Calvijn, lag de kerk daarin verborgen.
Allemaal, praatjes, zal Rome zeggen, onze kerk is
uwe kerk meer dan 15 eeuwen voor, of liever 5000
jaren voor u bestonden wij. Nauwelijks telt gij 3 ä
4 eeuwen; terwijl wij reeds opklimmen tot Moïzes,
Noach, Seth, ja, tot Adam zelf. Wij zijn zóó oud, dat
niemand den oorsprong van onze leer kan bepalen;
ergo, wij zijn altijd geweest!
Zoo, zoo, Rome, niemand weet dus bij u wanneer
Zozimus, het eerst van allen, trachtte den stoel van
Rome, boven al de andere bisschopszetels te verhef-
fen (420); niemand bij u weet dus, wanneer de aan-
roeping der H. Maagd begonnen is (450); niemand
bij u weet, wanneer Bonifacius Hl den titel van
algemeene bisschop kocht van Phocas (606); niemand
weet bij u, wanneer de beeldeneeredienst begon;
(601) vervolgens geheiligd (786, 842); niemand bij u
weet dus, wanneer het celibaat voor de priesters is
begonnen eerst door Nicolas, vervolgens door Alexan-
der II, en toen door Gregorius VH (1070); niemand
bij u weet, wanneer de ceremoniën der mis zijn uit-
gedacht, veranderd en nogmaals veranderd (420, 530,
730, 1090): niemand bij u weet, wanneer het Concilie
van Constanz het bedienen van het avondmaal on-
der eene gedaante voorschreef (1431); noch wanneer
60
■de aflaten een aanvang hebben genomen (1099) en
vervolgens tot een bloeiende zijn geworden
(1520)?? enz. enz.
Het schijnt dus, dat men de geschiedenis der kerk,
op de seminariën niet of slecht onderwijst, omdat ge
zoo slecht schijnt te weten, wat in de algemeene (ka-
tholieke) kerk heeft plaats gevonden? In Rome, las
men den Bijbel, in eene door het volk verstaanbare
taal; de overleveringen en decreten waren nog niet
uitgevonden; de beelden waren nog niet in de tem-
pels men bediende het avondmaal onder twee ge-
daanten ; men kende nog geene mis, geen Sacraments-
dag, geen bediening; men kende de aanroeping der
heiligen nog niet nog minder de vereering van Maria,
noch aflaten, noch simonie, noch oorbiecht, noch
absolutie!
Dat is iets anders; zoo nauwkeurig is men niet op
deze punten. Mijne priesters moeten maar weten, dat
ik ouder ben dan alle andere kerken, en dat mijn
geloof en leer eveneens zoo oud zijn.
Algemeenlieid der R. Kerk. (Katlioliek.)
Wat er ook van zij, zegt Rome, ik, en ik alleen,
ben de algemeene kerk inzonderheid. Want welke andere
kerk heeft dezen naam aangenomen; en welke andere
kerk verdient ook dezen naam meer dan ik, die
overal mijne altaren en mijne macht heb?
Dus, dan waren de eerste kerken niet katholiek,
omdat geen enkele kerk, noch vóór de komst des
Zaligmakers, noch na Zijne komst en ten tijde der
Apostelen den titel van katholiek niet aannam.
Dus, dan is het formule van de twaalf artikelen
des geloofs niet goed gemaakt. „Ik geloof in de Heilige
katholieke kerk." Het zou dus moeten zijn, ik zie de
heilige katholieke kerk; men zou er hebben moeten
bijvoegen: Deze kerk i.s de Roomsche kerk alleen.
Dus al do geloovigen van zooveel eeuwen die het
Woord Gods hebben ontvangen; welke Gods getuige-
nis door Jezus geloofd hebben; welke het werk des
61
geloofs en der liefde hebben volbracht; welke deze
wereld hebben verlaten, na geleefd te hebben met
Jezus en voor Jezus; al deze geloovigen dan waren
geen leden van de algemeene kerk?
Dus Rome, volgens uwe uitlegging heeft de Schrif-
tuur eene fout begaan, om te spreken van elk
geloovige, alsof hij ware, de tempel van den H. Geest;
de levende steen van het huis des Heeren; een hemel-
burger ; een erfgenaam aller dingen, enz. enz.!
Welke onvergeeflijke domheid van de vaders en
roomsche leeraars wanneer zij leerden en schreven:
„Het is de H. Geest, die deze kerk vereenigt,
welke God heeft gebouwd in drieën, de Vader, de
Zoon en de H. Geest. Elke ziel dan, die zich met
dit geloof vereenigt, wordt beschouwd evenals eene
kerk door Hem, die ze heeft gemaakt en geheiligd.
De kerk is dus de H. Geest, welke op geestelijke
wijze in den mensch werkt, en niet de groote hoe-
veelheid van bisschoppen." (Tertullianus. De Pudicitia).
„Allen die in Christus gelooven, maken één volk
uit; want allen, die in Christus zijn, zijn van ééne
en dezelfde kerk, ofschoon zij ook op verschillende
plaatsen vergaderd zijn. (Basilius). ,
„Het zijn de geestelijke zaken en niet de uitwendige
-zaken, welke de kerk zijn; want zij wordt nu eens
genoemd bruid; dan weer maagd, dienstmaagd of
koningin; het is dus door de H. Schrift, en niet door
de tempels, dat de kerk gekend wordt; want het is
in de H. Schrift alleen, dat God de ware kenteeke-
nen heeft gegeven. Zie dan, wat de H. Schrift zegt."
(Chryostomus).
„Gij zoekt de kerk in prachtige gebouwen, alsof
het in deze is, dat de kerk bestaat.
Dè hergen en hosschen, de eiken, de gevangenissen, de
woestijnen, geven mij een zekerder vertrouwen; want de
profeien Tiebhen zich ook verborgen en hebben er voorspel-
lingen gedaan." (Hilarius).
„Welke dwaasheid zou het zijn, mij katholiek te
noemen, omdat men mij dezen naam geeft! Het is
op mijn geloof dat ik steun, en niet op het woord
eens menschen. De meerderheid welke aan uwen
kant is, zal denken dat gij ketter zijt, omdat
62
Jezus heeft gezegd: „Vrees niet, Meine kudde." Daar
is ook het geloof, daar ook de kerk. Het is ongeveer
15 of 20 jaren, dat de ketters alle kerken bezitten,
maar de ware kerk bevindt zich, waar het geloof
is. Want de ware kork van Christus is de ziel, die
in Hem gelooft. En het is alzoo, dat de eeuwige kerk
Gods genoemd wordt, de pilaar en steun der Waar-
heid. Geef dus aandacht! Het is de vereeniging van
heiligen, welke de kerk vormt." (Jeronimus).
„Het is niet op den titel katholiek, dat wij steunen,
maar op de beloften van God. De algemeene kerk
is de vereeniging van allen die geloofd hebben, geloo-
ven en zullen gelooven in Jezus Christus, van af
Abel tot aan het einde der eeuwen. De kerk is niet
op deze plaats, in deze of geene vergadering; maar
de kerk is overal waar geloovigen zijn." (Augustinus),
„De poort welke naar het leven geleidt is smal.
Wie zou niet liever aan de zijde willen staan van
het kloin getal welke gered zijn, dan aan de zijde
yan die groote massa, welke verloren gaan? Wie
zou zich niet liever naast Stephanus bevinden, welke
gesteenigd werd, dan naast degenen welke hem steenig-
don? Kiest zoo gij wilt, de massa welke door den
zondvloed verdelgd wordt; ik voor mij loop liever
naar de ark, al zijn er dan maar acht personen."-
(Theodoretus.)
„Wat geeft het, al is het getal klein, als de gods-
vrucht er zich maar bevindt. Wat geeft die groote
massa, als er ongeregeldheden zijn? Steun dus niet
op het getp,l; het is het getal niet, dat vervloekt en
ontslaat, maar het recht." (Nicolaas I.)
Maar och, lieve lezer, waarom hier de getuigenissen
inroepen van lieden, die niet meer bestaan, dewijl
de tegenwoordige volken genoegzaam bewijzen, dat
noch de oudheid, noch de uitgebreidheid, noch de veelheid,
noch de vooruitgang, noch de macht, teekenen zijn
van waarheid en goddelijkheid.
Zekerlijk, de Chineezen (zonder van andere volken
te spreken) zijn van hooge oudheid; zij hebben zon-
der onderbreking bestaan; zij strekken zich over een
zeer groot keizerrijk uit, en hunne rijkdommen zon
der weerga, ondersteunen hunne macht. Het is ge-
63
woonlijk ook met deze argumenten, dat hunne afgoden
priesters tegen de Christenen strijden.
Hun geloof, zeggen zij, bestond reeds ten tijde van
den kleinzoon van Noach; , hunne stichting vangt aan
bij het begin der wereld. De schoonheid van hunnen
godsdienst, hun voortgang, hun aantal tempels; de
onfeilbaarheid en de eeuwige opvolging van hunnen Pon-
tifex, zooals zij hun Grooten Lama noemen, is ver
boven Rome en Rome\'s Pausen verheven. isTooit is
een roomsche paus, door 20,000 priesters van alle
rangen omgeven; nooit geven de roomschen dien
graad van heiligheid en onfeilbaarheid, gelijk de
Chineezen aan Lama geven; en nooit heeft eene bulle
van Rome\'s pausen zooveel waarde, als het minste
teeken of een enkel woord van hunnen Pontifex Patoli.
Nochthans ben ik verzekerd, dat nooit een room-
sche bisschop of priester, welke met een chinees
priester zou redetwisten, al deze zekere uitwendige
hoedanigheden den chinees zou toegeven.
Waarom nu argumenten gebruiken, om de waar-
heid te bewijzen, welke leugens zijn; en zoo de kerk
van Rome de kerk van God is, wat heeft ze dan
nog noodig haar toevlucht te nemen tot middelen,
welke de sterkte uitmaken van eene afgoderij ?
De heidenen en joden stelden zich ook tegenover
Jezus en Zijne Apostelen en beriepen zich op hunne
oudheid: WeTke is, zeiden zei, deze nieuice leering
Onze vaders hebben op dezen berg aangebeden. Wij zou-
den wel willén weten, wat moe nieuwe leering is,
icelke gij prediTct /
De Vaders hebben nooit van Rome\'s oudheid of van
welke kerk ook gesproken dan in dezen zin: „Het
zijn dwazen, die de gebruïiten voor de waarheid stellen.^\'
(lustinianus Martelaar).
,,Onze oudheid is .Jezus en in Jezus." (Ign.)
„Noch de tijd, noch de menschen, noch de groote
macht, noch de voorrechten, dragen iets tot de Waarheid
hij." (Tertullianus).
Jezus heeft niet gezegd: Ik hen het gebruik, maar,
Ik hen de waarheid.
Cyprianus zegt verder: „Het is de duur des tijds
niet die de macht van den godsdienst afmeet!"
64
Jeronimus zegt: „De kerk is niet tusschen muren,
\'maar in de imarheid der leeringen"
Dit moest Rome, dunkt mij, toch weten, want eene
harer decreten luidt als volgt: ,,wanneer de waarheid
zich vertoont, moet het gebruik aan de loaarheid den
vrijen loop laten."
Een paus voegt hierbij : ,,de oudheid zonder de imar-
heid, is eene oudheid van dwaling."
Wanneer men mij zeide, Christus is daar, dan zou
ik met Ignacius antwoorden, dan kies ik het oude
monument. Maar nu Christus geheel of gedeeltelijk
afwezig is; nu Zijn Woord niet wordt gekend ; nu men
door alle menschelijke instellingen, redeneeringen en
overleveringen de waarheid zoekt te verdonkore
manen, nu geef ik hoegenaamd geen acht op deze
oudheid maar wensch deze kerk, hetgeen de Heer
in de XVIe eeuw heeft teweeggebracht, n. m. eene
Hervorming.
Wanneer men dan spreken wil van oudheid, dat
men dan die oudheid zoeke in de Oostersche kerken,
welke vóór Rome bestonden; of zelfs bij ons, Prote-
stanten, want wij klimmen op tot aan dé apostelen.
Ja, zegt Rome weer, waar waart gij Protestanten
voorheen ?
Al de kerken antwoorden voor ons, zij waren met
ons, want wij hadden samen den Bijbel; de kerk van
Christus, is Christus zelf, in Zijn woord, in Zijn Sacra-
menten in de liefde, en wij hebben allen deze god-
delijke teekenen.
\'t Is waar, wij waren in geen groot getal, maar
wij bestonden toch; dit is zoowel erkend, dat niet
alleen onzen naam bij het volk bespottelijk werd ge-
maakt, maar dat Rome ons in de verborgenste schuil-
hoeken deed opzoeken, om ons te plagen en vooral,
om ons den Bijbel te ontnemen. En waarom? omdat
Rome toch zeer goed weet, dat de kerk van God met
het Woord van God is vereenigd; en dat, wanneer
er twee of drie in Zijn naam vergaderd zijn, Hij in
hun midden is, en met Hem is de ware kerk.
Zou dit nu geen voldoende bewijs zijn, lieve lezer,
of zou Rome nog moer willen hooren?
65
Wonderen en prophetie van de R. Kerk.
Mijne wonderen en mijne prophetiën, schat gij die
nu voor niets, zoo zal Rome spreken; hebben zij dan
niet genoegzaam getoond dat mijne leer zuiver is,
dat ik van den hemel ben, en dat uwe Hervorming
nog nooit zoo iets heeft kunnen teweegbrengen?
Grij wilt dus Rome, dat ik de levens der heiligen
aanneem, als eene getuigenis Glods?
Hetgeen Jezus Christus van zich zelf gezegd heeft,
heeft Hij ook van Mi] gezegd: ,,zoo gij niet gelooft,
dat ih van God ben, geloof dan ten minste mijne icerken."
Welnu, als dat dan zoo is, vertel mij dan uwe
werken; ik ken ze voldoende, maar ik wil ze nog
wel eens hooren.
„De H. Dominicus, belijder en stichter van de
Orde der Dominicanen, heeft van God de ontelbare
getuigenissen van zijne hemelsche zending ontvangen;
volmaakt in alle dingen op Jezus gelijkende, was hij
evenals Jezus uit den schoot des Vaders voortge-
komen, want....."
Rome, gij lastert God, zeg ik u!
Houd u stil, zeg liever, ik geloof het niet. Luister
wat mijne getrouwe dienstmaagd, de H. Catharina
van Sienne, in een droomgezicht heeft gezien. Zij
zag in een droom, de Eeuwige Vader, Zijn beminden
Zoon, door Zijnen mond voortbrengen en vervolgens uit
den schoot des Vaders, den gelukzaligen Dominicus,
door een glansrijk licht omgeven.
Rome, nog eens, gij lastert God!
Houd toch stil. Het boek dat ik lees is door vier
jezuiëten geschreven; alles wat dit boek bevat, komt
overeen met mijn heilig geloof. Luister dus verder:
De H. Catharina hoorde deze woorden uit den mond
des hemelschen Vaders komen.
Ik ben het, zeer beminde dochter, die deze twee
zonen heb voortgebracht; den eenen door mijne natuur,
den anderen door aanneming.
Wees niet ontsteld, mijne lieve dochter; weet dat
Mijn Zoon, welke vrijwillig de menschelijke natuur
heeft aangenomen, mij in alles heeft gehoorzaamd,
en niets op de wereld heeft verkondigd, dan mijne
66
woorden; zoo ook mijn zoon Dominicus; deze heeft
nooit eene vrijwillige zonde begaan, en heeft zijne
kuischheid vanaf zijn doopsel ongeschonden bewaard;
hij heeft voortdurend mijne waarheid gepredikt; en
tot mijne eer, heeft hij zooveel zielen gewonnen, als
mijn eeniggeboren Zoon menschgeworden.
Rome, nog eens, gij lastert; ja, gij lastert tegen
den H. Geest!
Ik verzeker u, arme, vreesachtige ziel, gij volgt
de verstokte joden na, toen de H. Stephanus tot
hen sprak. Het zijn hier geschiedenissen welke ik
bevestig, laat lezen en onderwijs op alle seminariën,
colleges en in de kloosters. Wanneer dus deze dingen
niet van God kwamen, zou ik mij wel wachten, ze te
laten lezen, want gij weet, dat ik, o, zoo voorzichtig
ben, wat betreft de lezingen voor mijne lieve geloovigen.
Maar moet ik dan deze leugens voor waar aan-
nemen ? Al deze verzindsels beschouwen als van God
komende, zonder eenigen grond van waarheid?
De liefde gelooft alles, en denkt geen kwaad, mijn
lief, afgedwaald kind; nooit is het geloof grooter en
zuiverder, dan wanneer het verstand zich onderwerpt.
Dit weet gij zeer goed; gij zijt lang genoeg onder
mijne vleugelen geweest. Geloof mij maar, het is een
zeer gemakkelijk ding, om tegen alle andere gezind-
ten te zeggen, dat zij niets zijn, dan vereenigingen
van leugens en bedrog. Nooit hebben zij mij iets
dergelijks ten laste kunnen leggen.
Maar, Rome, wanneer gij mij zulke goddelooze din-
gen vertelt als zoo even ..... Och! dat komt omdat
uw geloof nog te zwak is, voor zulke mysterieuze
zaken. Laat ons om te beginnen eenvoudigere feiten
aanhalen b. v. deze:
Deze H. Dominicus^ was eens met zijne medebroe-
ders voor een open venster gezeten, en predikte voor
de kloosterzusters, welke voor het huis vergaderd
waren. De vijand van het menschelijk geslacht, de
duivel, kon niet verdragen dat de heilige zoo over
Gods liefde sprak; hij nam nu de gedaante van eene
musch aan, en vloog onophoudelijk rondom de zusters
om deze te verstrooien. De heilige bemerkte met
wien hij te doon had. Hij gaf eene der zusters be-
vel, om den vogel te vangen en bij hem te brengen,
hetwelk zonder eenige moeite gelukte. Nu nam de
heilige den vogel in de hand, en plukte onder het
schaterlachen der zusters, een voor een de veeren
uit. Toen hij gansch geplukt was, wierp hij hem weg
met de woorden: gij verleider van het menschelijk
geslacht, vlieg nu indien gij kunt!
Hm. Hm. Noemt gij dit wonderen, en pronkt gij
daarmede!
Ik bemerk, dat dit wonder u veel te eenvoudig
toeschijnt. Luister, ik zal u een ander verhalen. Het
is een wonder van Philomena, maagd en martelares.
Philomena, zegt gij Rome! nog nooit heb ik dezen
naam gehoord.
\'t Is waar, God heeft dit alles voor onzen tijd
bewaard. God is wonderbaar in Zijne heiligen, zegt
de psalmist. Mirabilis Deus in sanctis suis.
Philomena is geweest en blijft de kracht Gods. Dei
virtutem zegt een apostel.
Ja, maar van Christus is dit gezegd en niet van
eene vrouw!
Zoo het hoofd is, zoo zijn de leden, mijn lieve
vriend.
Philomena, had uit den hemel eene zending ont-
vangen, om het veld der kerk vruchtbaar te maken.
De aarde werd door hare wonderwerken vervuld;
de verteerde beenderen, ja het stof der graven, werd
door hare kracht tot het leven teruggeroepen; alles
was haar onderdanig; alle ziekten genas zij; de dooden
verrezen op hare stem; de vijand week terug voor
haar; de wind, de baren der zee waren haar onder-
danig; haar mond was vol van de zuivere leer der
waarheid.
Maar Rome, hebt gij uw verstand verloren ? Hebt
gij geen geweten, om arme zondige wezens toe te
rekenen, hetgeen alleen aan den Heer toekomt?
De vleeschlijke mensch, verstaat de geestelijke
dingen niet, maar het geloof aanbid ze. In het jaar
1802 den 25e Mei, werd deze heilige nabij Rome ge-
vonden in een graf, waar de H. Geest haar terneer-
gelegd had, na haren marteldood. Een glazen vaas,
half gebroken, stond naast haar dierbaar, heilig over-
r38
schot. Verhard bloed bedekte nog den bodem. Men
maakte dit bloed van den bodem los, en, o wonder!
de deeltjes bloed, veranderden ten aanschouwe van
de getuigen, in gouden paarlen en edelgesteenten.
Maar Rome, liegt ge nu niet; kan ik nu alles voor
waar aannemen?
Hetgeen wij gezien en aangeraakt hebben, dat ver-
kondigen wij u. quod vidimus omlus nortris.
Het
iichaam dezer heilige moest vervoerd worden
van Rome naar Mugnano, nabij Napels. Een bisschop
werd met het overbrengen belast. Deze echter, scheen
niet genoeg eerbied te hebben, voor deze heilige over-
blijfselen. Onder de zitbank van het rijtuig, was
eene kast, en daarin plaatste hij deze heilige beende-
ren. Nauwelijks was zijne hoogheid op de bank ge-
zeten, of de heiUge, welke in de kast, onder het zit-
kussen des bisschops was geplaatst, kneep op eene
zeer pijnlijke manier, zijne Doorluchtige Hoogwaar-
digheid, in zijn achterste deel. Hij schreeuwde het
uit van pijn, doch begreep zijnen misslag. Hij liet
nu de heilige beenderen voor op het rijtuig plaatsen.
(La Thaumaturge de XIX siècle, page 26.)
Welk een wonder, en wat toont Grod zich groot,
jegens Zijne heiligen!
Luister verder. Men voegde vervolgens de beende-
ren te samen, maakte eene vrouw van geperst papier
en deed de beenderen daarin.
Dit papieren lichaam werd nu met fijn purper be-
kleed; het hoofd werd gesierd met haren van zijde,
en men gaf twee zachte kussens onder het hoofd.
Maar dit versiersel, was te min voor onze heilige.
God zou haar nog meer verheerlijken. Luister slechts.
De kist, waarin de Heilige werd gelegd, werd
stevig gesloten. De zegels werden er opgelegd, en
de sleutels werden in handen gesteld der geloovigen.
Maar toen kroeg het lichaam der heilige een ander
aanzien. De kin werd rond, de lippen opende zich
en hare wangen werden rood; zij werd een sluime-
rende maagd gelijk.
Maar Rome, durft ge zoo iets te verhalen, zonder
rood to worden?
Ik weet, dat gij geheel ongeloovig geworden zijt.
-ocr page 77-69.
zegt Rome, maar ik zal toch dit wonder bewijzen.
Den 14e .Juli 1834 hebbon de bisschop van Genève,
Petrus Esbias, en zijn kanselier J. X. Fontana. dit
verhaal met hunne namen onderschreven, en hetzelve
voor echt erkend. Zij hadden alles eerst grondig
onderzocht en bestudeerd; wie zou nu nog aan de
waarheid kunnen twijfelen.
De heilige is nu volmaakt in schoonheid: duizende
pelgrims omringen nu haar graf en worden van hunne
ziekten genezen en hunne gebeden worden verhoord.
De wonderen bij haar graf geschied, zijn ontelbaar.
Zie hier een, uit die massa genomen.
In 1832, zat Don Alberto Terta, een van de door-
luchtigste families van Avellino, voor haar graf te
bidden. Het gelaat van deze heilige (de lieUkie van
papier icel te verstaan) begon te leven en de oogen
openden zich.
Rome, wordt ge nu nog niet schaamrood, om zoo
iets te durven vertellen; om zulke leugens te ver-
spreiden, of zoudt gij meenen, dat deze oogen van
papier zich zouden openen! Deze geschiedenis is al
even dwaas, ja nog dwazer dan de sages van de
heidensche volken.
Het steenen beeld van Galathè, komt mij nog meer
aanneembaar voor, dan deze bespottelijke sage. God
heeft dus twee soorten van menschen gemaakt, eono
soort van aarde, eo eene soort van bordpapier. Kom,
kom, Rome, wees toch een beetje verstandiger.
Nu, als gij dit niet gelooven wilt, luister dan ver-
der, wat er is geschied.
Philomena is...........
Houd u maar gauw stil, Rome, ik heb genoeg aan
die zotte klap. Ik verwerp met verontwaardiging al
uwe wonderen en profetiën. Weet ge waarom? Om-
dat Jezus gezegd heeft, dat er valsche Christussen en
profeten na Hem komen zullen, die door wonderen zul-
len trachten te toonen, dat zij de uitverkorenenzijn. Sla
uwen Bijbel eens opon en lees Deut. XIII, 1—5.
Het zijn de wonderen niet, Rome, die de leer ma-
ken, maar het is de leer die de wonderen heiligt.
Ach, Rome, lees eens even 2 Thess. II en daar zult
ge uw ovenbeeld in vinden.
70
Ik kan deze leugens niet gelooven, omdat mijn geloof
op het Woord der Waarheid is gegrond; en mocht
dit voor u, Rome, niet voldoende zijn, luister dan
eens naar mij, en hoor eens wat uwe eigene leeraren
zeggen.
„Chrysostomus en Augustinus zeggen ,dat de wonde-
ren onnoodig zijn, omdat de Waarheid is beves-
tigd ...........; wanneer er dus nog wonderen zijn,
zijn zij bij de valsche christenen."
Tertullianus en Jeronimus zeggen: „wanneer er
iemand zijn zou, die gelooven zou, dat de ketters de
ware apostelen waren, omdat zij tal van wonderen
deden, zou in dwaling zijn; want deze wonderdoeners
zouden bedriegers des Heeren zijn, en Jezus zal hun
in het oordeel zeggen: Ik ken u niet."
„Neen, zeggen Augustinus, Theodoretus, Theophy-
lactus en anderen, men moet niet gelooven dat eene
leer waarachtig is, omdat zulk of zulk een persoon
wonderen doet, of dat de gebeden soms verhoord
worden, of omdat men soms droomgezichten heeft;
hoevele van deze lieden, welke wonderen doen, heb-
ben niet eene valsche prediking? Hunne wonderen
zijn dus niet van Grod! Wat geven ons al deze wonde-
ren, wanneer de wonderdoener zelf de leugens leert ?"
Dus Rome, deze vaders waren in dwaling, on-
wetend of ongeloovig omdat ze u tegenspreken? Luis-
ter nu nog eens even wat Paus Glregorius de Groote
zegt. „De wonderen waren noodzakelijk, in het begin
der kerk." Dus, nu besluit ik, dat de leer van Jezus
door Hem zeiven en Zijne Apostelen genoegzaam is
bevestigd door wonderen, zoodat de wonderen van
hedendage niet meer noodig zijn, en om. niet in strijd
te zijn met de H. Schrift, kan ik de wonderen van
u, Rome, niet aannemen, temeer, daar uwe eigene
leeraars mij er op wijzen, om er geen waarde aan
te hechten.
71
IJver en getrouwlieid van de R. Kerk om
de zielen te bekeeren en de ketters
te verdelgen.
Welnu zegt Rome, indien gij mijne wonderen niet
acht; Indien zij u niet treffen; dan zal tóch zeker mijn
ijver voor de zaligheid der zielen u treffen. Grij zult
dan zeker in uw onderzoek zien, welk een ijver ik
aan den dag leg, om Gods eer uit te breiden en
welk gebruik ik tevens maak, van het zwaard, mij
door Jezus toevertrouwd.
Maar, is het dan met het zwaard, dat gij slaan
moet!..... Is dat de ijver en de getrouwheid door
den H. Geest geleerd!
Ja, zegt Rome. Wanneer Jéhu, de dienaar van den
Eeuwigen God, de bevelen des Allerhoogsten uitvoerde,
en op het punt was de 42 broeders van Achanlas te
wurgen, ontmoette hij op zijnen weg Jonadab, zoon
van Réchab, en nam dezen op zijnen wagen en zeide
hem: kom, en gij zult de ijver zien welke ik voor den
Eeuwigen God heb. Alsdan liet hij het bloed der afgoden-
dienaars vloeien en verwoestte hunne tempels; en
er staat geschreven: De Eeuwige God zegende hem.
Kom, en zie wat ik alle eeuwen door heb gedaan,
om mijn heilig geloof te handhaven; gij zult zien,
dat ik nog meer gedaan heb, om Jezus eer uit te
breiden dan Jéhu.
Maar Rome, Jezus is ootmoedig en zachtmoedig
van harte; Hij heeft ons het voorbeeld gegeven, op-
dat wij zouden doen, zooals Hij heeft gedaan; het is
door de liefde en het Evangelie, dat gij de zielen moet
winnen. — En gij hebt het door het zwaard gedaan?
Ja, zegt Rome, maar er is geschreven, dat het
hoofd der kerk al de volken zal verbrijzelen, gelijk
een glazen vaas; en dat hij door het zwaard het
bloed zal laten vloeien van vele volken. Dit heb ik
mijne tegenstanders geducht moeten laten gevoelen. Ik
ben de koningin tusschen de volken. Mijne heerschap-
pij strekt zich over alle volken uit. Wanneer er nu
gevonden worden, w^elke mijne heerschappij niet er-
kennen, zijn zij mijne onderdanen niet meer; ik moet
72
ze dan door alle mogelijke middelen in mijnen schoot
doen terugkeeren, want daar buiten is geen zaligheid (?)
God zelf wil het zoo. Hij zelf heeft mij gezegd: Ik
zal u de volken tot uw erfdeel geven, en de uiteinden
der aarde zijn ww bezit. Jezus heeft Jacobus en Johan-
nes wel berispt, omdat zij vuur van den hemel wilden
doen nederdalen, maar zij wilden dit doen uit wraak.
Petrus sloeg het oor van Melchus af, door opgewon-
denheid; maar wanneer ik sla, is het om te rechten
en voor Gods zaak, voor het goede doel.
Maar de Apostolische vaders zijn toch tegen uwe
maatregels opgestaan. Ik heb zelfs ergens gelezen,
dat de oude kerk in de drie eerste eeuwen alle
straffen en vervolgingen van de hand wezen.
Origenes zegt, dat de christenen zich nimmer van
een zwaard moeten bedienen. Tertullianus zegt, dat
het zwaard aan den godsdienst niet past. Cyprianus
zegt, dat de Zoon alleen het recht heeft, de vaas te
vernielen.
Het barbarisme en de godsvrucht zijn twee tegen
elkander strijdende zaken; de waarheid kan zich
niet met de wreedheid vereenigen; het is stervende
en niet doodende, dat het geloof verdedigd wordt.
Zoo spreken Gregorius, Athanasius, Chrysostomus en
andere kerkvaders.
Ik wil niet beweren, dat sommige protestanten zich
nooit aan wreedheid hebben schuldig gemaakt. Ik
spreek van de waarheid, en niet van kerkstelseh. Die
protestanten, die hun stelsel op dezelfde manier heb-
ben verdedigd als Rome hare leer, zijn al even valsch,
even onvertrouwbaar en evenzeer te minachten.
Ten allen tijde zijn er ketters geweest, en er zijn
er nog, ook onder ons. Maar, wanneer men de ketters
of de ongeloovigen bestrijden wil, moet men dit niet
doen door het zwaard, maar met het Woord, zegt
Bernhardus.
Thomas van Aquino zegt: „wanneer men een ket-
ter het leven beneemt, ontneemt men hem de ge-
legenheid zich te bekeeren, hetgeen aan de Schrif-
tuur tegenstrijdig is."
Ja, zegt Rome, maar Thomas heeft ook geleerd,
zoo iemand na een of tweemaal berispt te zijn ge-
73
worden, zich niet wil bekeeren, moet hij uit den kerk
gebannen en den rechter overgeleverd worden ... .!
(Aquin, Secunda pars, Sum. theolog, Quaest XI,
art. III 93).
Dat is waar; maar dit is misschien gesproken of
geleerd in dien tijd, dat de Christenen als wilde
beesten leefden, zooals ons de geschiedenis doet
zien. Dan stem ik met Thomas volkomen in. Dan
was hij nog liefdadig zelfs, wanneer hij een verstok-
ten onkuischaard, die tal van jongelingen bederft;
een overspeler, die twist, haat en nijd veroorzaakt;
een moordenaar en dief enz., zoo lankmoedig behan-
delt in zijne theorie.
Weer zegt Rome, mijn ijver voor God kent geen
grenzen. Ik heb Calvijn, Luther, Wicklif en anderen
vervolgd, omdat zij mijn pausschap dorsten aanranden.
Ik heb de koningen en Concilies onderworpen en
hun doen zweren, dat zij die vervloekte ketters zou-
den uitroeien, op straffe van verdoemenis. Zij die
mij niet gehoorzaamden, bob ik van den troon ge-
stooten, of hunne waardigheid ontnomen en hunne
goederen verbeurd verklaard.
Zij die gehoorzaamden, die brave zonen, hebben mij
trouw door hun zwaard en geschut tor zijde gestaan.
Do leeraars, die het meest tegen die duivelsche
ketters opstonden, heb ik/^e^■% verklaard. Ik ben zelfs
tot het besluit gekomen, dat een geëxcommuniceek-
den dooden, geen zonde is.
Ik beloofde den hemel aan hen, die mij hielpen.
Ik ging nog verder. Daar ik wist, dat de Bijbel
de kracht der ketters was, besloot ik, dit gevaarvolle
boek uit hun handen te krijgen, en allen, die aange-
troffen weerden met dit boek in de handen, \'t zij oud
of jong, man of vrouw, werden ten prooi der vlammen.
Ik verheug mij in Innocentius III omdat hij in
naam der H. Drie-eenheid, in naam van de maagd
en Moeder Gods Maria, in naam van den H. Petrus
en Paulus en alle heiligen, een leger tegen de Albigen-
zen zond van 50,000 soldaten om deze duivels, zonder
erbarming, te doodon. Hij beloofde een vollen aflaat
en den hemel aan alle deze bravo, edele soldaten,
en trouwe zonen der kerk, hunne lieve moeder.
74
Het deed mij zoo goed, te zien, dat de brave, god-
vreezende graaf van Montfort, aan mijne verlangens
voldeed ; dat ik Raymond, het kind der vervloeking,
onder zijn zwaard zag vallen, omdat hij de Albigen-
zen had beschermd.
In het jaar 1209, ontvingen meer dan 50,000 van
deze rebellen hun straf. Noch grijsaard, noch zuige-
ling, noch dragende moeder, noch jonge vrouw, noch
zieke noch gezonde ontsnapte aan dit edel staal.
Maar Rome, had ge dan geen vrees, om soms bij
het plegen van deze gruwelen een uwer kinderen
te dooden?
Slaat ze a/Ze» c^ooc?.\'riep Arnold, mijn trouwe mission-
naris, God kent de Zijnen ! Zelfs in de kerken, waar zij
vergaderd waren om te bidden, werden zij vermoord.
Niets hielp echter. Aanhangers van deze duivels,
richtten hunne hoofden weder op te Lavour in 1211.
Toen moest ik nog eens mijne goddelijke macht tegen
hen gebruiken. Meer dan 100,000 Albigenzen, zonder
uitzondering van geslacht of ouderdom, vielen onder
de slagen van het zwaard. Mijne ijverige soldaten,
doorzochten langer dan 3 maanden den ganschen
omtrek, zonder iemand, die maar de minste geneigd-
heid voor de Albigenzen had, te sparen.
Maar Rome, werd uw moederhart niet bedroefd, bij
het zien van zóóveel bloed en zooveel ellenden?
God, zoo staat er geschreven, heeft alles tot Zijne
eer gemaakt; de slechten zelfs tot de7i dag der vernieling.
De eer van Grod, is ook mijne eer. Na deze slach-
ting van duivels, bief ik een vreugdezang en dank-
lied aan, op de graven dier ellendigen. Ik maakte er
eon feestdag van. \'s Morgens vroeg reeds riep ik de
soldaten bijeen om de H. mis bij te wonen, en om
de H. Maagd te danken voor hare hulp gedurende
dezen heiligen krijg.
Later richtte ik een Tribunaal der Inquisitie op en
verscheen de Societeit van Jezus. Bij de minste ver-
denking van het lezen van den Bijbel, werden nu
allen, zonder eenig onderscheid, gemarteld, verminkt,
verbrand enz. Het kwam zoover, dat een vader zijn
zoon, eene moeder hare dochter, de kinderen hunne
ouders kwamen aanklagen.
75
De H. Dominicas, ware zoon van Hem die recht-
vaardig oordeelt, kende geen zwakheid, geen uitstel-
len, in de zending hem opgedragen. Het kruisbeeld
in de hand, wakkerde hij de soldaten in hun heilig
werk aan; of wel, wanneer hij de ongeloovigen van
hunne dwalingen had overtuigd, liet hij ze verbran-
den, uit vrees, dat zij hun heilig geloof nog zouden
verliezen. In mijn brevier, wordt zijne eer gevierd, ik
heb hem in den hemel geplaatst en mijne kinderen
zoeken nog heden hun heil en voorspraak bij dezen
belijder des geloofs.
Mijn ijver heeft zich niet tot op eene plaats be-
perkt. Overal in Frankrijk, in Hongarië, in Neder-
land, en elders, werden mijne godvruchtige werken
gekend.
De ketters hebben geen ander voedsel, geen andere
bron dan den Bijgel. Daarom heb ik altijd getracht
en nog heden, om dit boek uit hun handen te krijgen.
Heb ik dit gewonnen, dan is er geen vrees, of zij
keeren in mijnen schoot terug. Daarom heb ik den
banvloek uitgesproken over de colporteurs van den
Bijbel; daarom hebben mijne Inquisiteurs duizenden
exemplaren van deze gevaarlijke boeken verbrand;
daarom heb ik den leeken verboden den Bijbel te lezen.
Gij begrijpt, dat het mij wel leed deed, om door
zulke martelingen en bestraffingen mijne kinderen tot
het goede te brengen. Maar omdat ik aller moeder
was, en allen beminde, daarom heb ik het gedaan.
Spanje kent mijne werken ook. Reeds in de XVe
eeuw heb ik deze Bijbelsche handschriften daar laten
verbranden. Ferdinand en Isabella verdreven ze met
kracht uit hunne staten.
Maar toch kwam er in de kloosters (te Castille)
door het lezen dezer geschriften een slechten geest.
Langzaam ontwikkelde zich de recMvaardigmaking
door het geloof. Zoodra echter had ik het niet begre-
pen, of de zwaarden, brandstapels en het vergift
waren gereed om dien geest uit te roeien.
Ik verlang niet veel, slechts twee kleine dingen,
n.1.: den Bijbel vaarwel zeggen en blindelings gehoor-
zamen en gelooven.
De protestanten zijn allen waardig ora op dezelfde
-ocr page 84-76
wijze behandeld te worden. Ik ben nu een beetje
kalmer geworden, maar weet, dat mijne leer nog is
zooals voorheen; hetzelfde leer ik nog aan mijne
levieten, en wanneer God mij wederom zou bevelen
om handelend op te treden of mij gelegenheid geven
zou, weet dan, dat ik juist zou doen als in de voor-
gaande eeuwen is geschied. Ik hoop, ik bid, dat dit
uur spoedig nadert. Nu wil ik u nog even toonen,
hoe ik mijne macht van af 1540, tot in de XVIIe eeuw
heb doen gelden en vooral in Frankrijk.
Och Rome, laat mij nu maar met rust, ik begin er
van te walgen. Ik lieb uw moorddadig verhaal niet
noodig te hooren; ik behoef slechts de geschiedenis
even open te slaan om zulks te weten. Luister eens
even naar mij. Laat mij ook eens spreken.
Ik heb een droom gehad; en in dien droom zag
ik eene vrouw beldeed met purper en Heluirlaken, en
versierd met goud, edelgesteenten en paarlen; in hare
hand had zij eenen gouden drinhhêker vol van gruwelen
en onreinheid harer hoererij. En op haar voorhoofd was
geschreven vertjorgenheid, het groote Babyion, de moeder
der hoererijen en der gruwelen op aarde. Èn ik zag dat
de vrouw dronken tcas van het bloed der heiligen en
van het bloed der getuigen van Jezus. En ik verwonderde
mij als ik haav zag, met groote verwondering. En ik
hoorde eene Mem die zeide: dewijl uit den wijn des toorns
harer hoererij alle volken gedronken hebben, en de konin-
gen der aarde met haar gehoereerd hetiben, \'en de koop-
lieden der aarde rijk zijn geworden uit de kracht harer
weelde. Hare zonden zijn de een op de andere gevolgd
tot den hemel toe, en God is harer ongerechtigheden ge-
dachtig geworden. (Apoc XVIII).
Na dit droomgezicht heb ik u, Rome, lang beschouwd.
Ja, Rome, uw ijver is een ijver van haat en wraak-
neming, het woord van Jezus getuigt zulks. Ik keer
u den rug toe, want uwe banden zijn met onschuldig
bloed bevlekt; ik ga naar het L«;)?,, dat mij van liefde,
cn niets dan liefde spreekt, en hetwelk uwe werken
eens beoordeelen zal alsmede uwen ijver.
Denkt gij, lezer, dat ik ongelijk heb, wanneer ik
Rome\'s ijver verafschuw? Misken ik daardoor de
Waarheid van Christus? Is het niet de Bijbel, die
f
77
mij van dergelijke werken en van zulk een ijver
terughoudt? Is het nu niet rechtvaardig dat ik mij
van Rome afkeer? Oordeel zelf, ik heb geoordeeld!
Ik loord dus gerekend voor niets! zegt een sterflijk,
zondig en ellendig wezen even als ik ben, maar ge-
zeten op een troon, in de stad Rome, overladen met
goud en zilver geborduurd kleedsel, gekroond met
een driekroon van goud en een scepter in de hand.
Maar wie zijt gij dan, om u voor iets te houden?
De H. Petrus, de prins der apostelen, heeft van
Christus de volmacht over Zijne kerk gekregen; hij
was eerst bisschop van Rome; hij gaf vervolgens aan
alle na hem komende bisschoppen te Rome de hoe-
danigheid te zijn: plaatsvervangers van Jezus Chris-
tus, hoofden der kerk, vertegenwoordigers van de
godheid hebbende geestelijke macht en heerschappij
en den titel van Zij^ie Heiligheid, ofy^ei Heilige Vaderd-
en deze heilige vader ben ik, de paus.
Grij, paus, gij plaatsvervanger van Jezus Christus
en hoofd der gansche kerk!!.... Welke titels, welke
waardigheden!!.... Glij, sterflijk aard wormpje, meent
zulks dan ook te zijn?
Ik sta verbaasd ; maar we zullen eens zien, of gij
dit alles van Grod of van Zijn tegenstander hebt.
Eerst willen we eens zien, hoe Rome den pauslijken
naam samenbrengt, welke in zich sluit, hoofd der
gansche kerk. Vier bijzondere partijen verdeelen de
R. Kerk, van welke de éénheid allesbehalve één is,
zooals we hebben gezien.
De eerste partij doet ons zien, dat den naam van
paus misschien door misverstand en tegen het gebod
des Zaligmakers in gegeven is (Matth. XXIII, 9) van
af de Ille eeuw eerst aan de bisschoppen; misschien
nog door een grooter misverstand in de IXe eeuw
aan vier Oostersche Patriarchen; in 1703 door een
allergrootst misverstand door Oregorus VII uitsluitend
aan den bisschop van Rome, want hét eerste
deel der kerk zegt, dat de paus niets meer is dan
78
bisschop en enkel de eerste zijns gelijken; dat de
paus is, de dienaar der kerk, ergo, heeft de kerk
macht over den paus, en niet de paus over de kerk.
De Concilies van Constanz, van Piza, van Baal
verklaarden eenstemmig, dat de paus onder een Con-
cilie staat. Verschillende Hoogscholen hebben dit de-
creet gehandhaafd.
De tweede partij is Italië, zijn de Jezuïeten. Door
hen is alle macht aan den paus gegeven.
De derde partij beweren dat paus gelijk is aan
God. Constantijn noemt hem God. Alle Oostersche
koninkrijken houden hem voor God, hebbende alle
macht in den hemel en. op de aarde.
De vierde partij zijn de voorstaanders der pausen,
die zijne macht boven de macht van God stellen;
door hem de macht te geven, de goddelijke en eeuwige
wetten te veranderen. Wanneer de paus zou zeggen,
deugd is ondeugd, en ondeugd is deugd, dan zou de
kerk zulks moeten gelooven.
Al deze vier partijen zeggen mij, dat de kerk haar
zichtbaar opperhoofd heeft, een plaatsvervanger van
Jezus Christus, en dat is de Heilige Vader, de paus.
Heilige vader! maar vergeet ge dan, dat zoo\'n
groot getal pausen zooveel schanddaden bedreven
hebben? Gij lastert God.
Dat doet niets ter zake, hun onheil is bovennatuur-
lijk en gescheiden van hun persoon. Zoo zij in zonden
leven, toch spreekt de H. Geest door hunnen mond.
Ah, nu versta ik het; dat is zoo ongeveer evenals
de Geest Gods door Saül door den valschen propheet
Balaam en de ezelin sprak. Maar vergun mij te zeg-
gen, dat Saül, Balaam en de ezelin goede dingen
spraken, en niet met elkaar in strijd waren. Rome
daarentegen, spreekt vaak tegen wat vroeger geleerd
is geweest. Het eene Concilie keurt goed, wat het
andere afkeurt en omgekeerd; sommige concilies
spreken pausen tegen en omgekeerd; sommige
pausen zijn met ketterij besmet geweest, hetgeen
zoo niet geweest zou zijn, hadde de Geest Gods door
hen gesproken.
Toch is het zoo, zegt Rome, gij kunt niet ontken-
nen, dat de opvolger van Petrus, deze voorzegging
79
heeft gehad, en dat hij is de plaatsvervanger van
Jezus Christus.
Ik kan het maar slecht gelooven. Maar ik zal mij
de moeite getroosten deze feiten eens van nabij te
beschouwen. Laat ons dus zien.
Rome zegt, Jezus heeft Petrus als hoofd Zijner
kerk, als vertegenwoordiger der kerk, te Rome aan-
gesteld, met het recht, weder opvolgers als zoodanig
aan te stellen.
Ik voor mij, kan zulks niet gelooven. Ten eerste:
omdat de woorden, gij zijt Petrus en op deze rots zcd
ik mijne kerk boutcen, gezegd zijn geworden in tegen-
woordigheid van de andere apostelen, die toch zeker
den zin daarvan begrepen.
Ten tweede, wordt Petrus in het Grieksch Petros
en rots petra genoemd.
Ten derde: heeft Jezus zelf verklaard, dat Zijne
kerk niet is, evenals een koninkrijk van deze wereld,
waar een koning of een heerscher zich zal bevinden.
(Matfh. XX; Mark. X; Luc. XXII).
Jezus heeft toch niet gezegd : maar weet ge dan niet,
dat Petrus boven u gesteld isf hetgeen Hij wel zou
gedaan hebben, ware het werkelijk zoo geweest.
Men zal mij zeggen, na de opstanding van Jezus,
is Petrus plechtig tot hoofd der kerk aangesteld, wan-
neer de Heer hem zeide: weid mijne lammeren, weid
mijne schapen.
Best, zeer wel. Maar wanneer het zoo was, dat
Petrus als hoofd der kerk stond, waarom durfden de
apostelen. Petrus en Johannes uitzenden naar Samaria,
om daar het Evangelie te prediken? Waar blijft nu
zijne heerschappij, dewijl hij zelf gezonden wordt?
Verder lees ik in Hand. X, dat Petrus was inge-
gaan in het huis van Cornelius en had daar gegeten.
De andere apostelen, daarover verontwaardigd, vroe-
gen hem rekenschap over zulk eene handelwijze.
Waar blijft nu de autoriteit van Petrus en zijne on-
80
feilbaarheid? Rome zegt, dat toen Petrus al elf jaren
met deze waardigheid was bekleed.
Nog meer. Paulus had niet met de andere aposte-
len geleefd, en volgens zijne eigene verklaring a-as
hij niet waardig om apostel genoemd te worden.
Eenige zijner vijanden wilden, dat hij zich zou
onderwerpen aan Céphas (Petrus). Wat deed Paulus
nu? Niet alleen verklaarde hij dat Petrus hem des-
aangaande niets geleerd of bevolen had, maar ver-
klaarde, dat hij, Paulus, Petrus in zijn aayigezicht had
berispt, omdat hij zich faalbaar, Jndasachtig had ge-
toond, voor de heidenen van Antiochië. (2 Gal.)
Ea zeven jaren later, dus ongeveer dertig jaren
na de opstanding des Heeren, zegt hij, dat hij in geen
enkel opzicht beneden de andere apostelen is geioeest, zelfs
niet beneden den voornaamsten. (2 Cor.)
Lezer, gelooft gij, dat Paulus ook geloofde aan de
autoriteit van Petrus? Ik niet!
Nochthans, zegt Rome, heeft Jezus aan Petrus de
sleutels van het hemelri/jk gegeven met de woorden,
hetgeen gij op de aarde ztdt binden, zal ook gebonden
zijn in den hemel.
Ja, ja, dat weet ik. Ik weet ook, dat men in de
IXe eeuw, te Rome, twee sleutels vereerde, welke
zooals men het volk wijsmaakte, de sleutels waren,
door Jezus aan Petrus gegeven, maar, met alle deze
bewijzen moet ik toch bekennen, dat de sleutel een
symbool was, bij de schriftgeleerden, van kennis. De
Heer zelf verweet de leeraars, dat zij den sleutelvan
kennis hadden verworpen. (Luc. IX). De hemelsche
sleutelmacht is in handen van Hem, die den sleutel
heefi van David; en Hij geeft Zijne eer niet aan anderen.
Daarenboven was het niet aan Petrus alleen, dat
Jezus de macht van te binden en te ontbinden heeft
gegeven, maar aan alle apostelen; want Hij zelf is
de eenige wetgever, die kan verdoemen en Zaligmaken.
(1 Joh. XX),
Petrus zelf, had volstrekt geen idee van als hoofd
gesteld te zijn, of eenig gezag te hebben. Daarom
zegt hij zelf, „ik ben onderling met u" en verre van
u te gebieden, verzoek ik u het te doen; op het laatst
van zijn leven zelfs, beval hij de gemeenten, zich
81
te voeden met de geschriften van Paulus. (2 Petrus
III). Hij dacht dus niet, dat zijne geschriften beter
en zekerder waren dan van de anderen.
De kerkvaders dachten
deze waardigheid was bekleed.
Cyprianus schrijft: „de apostelen waren gelijk in
eer en macht, zonder uitzondering ...
Justinianus, martelaar, zegt: „het is niet op Petrus
dat Jezus de kerk heeft gebouwd, maar op de be-
lijdenis van Petrus."
Jeronimus zegt: „De kerk is op Petrus en de andere
apostelen gebouwd. De steen is Christus......"
Ambrosius zegt: „wanneer Paulus zich de minste
onder de apostelen noemt, is dit niet om dat hij minder
in macht of eer is; maar Paulus bedoelt, niet zoolang
tot het Evangelieambt geroepen, als de andere apos-
telen."
Gregorius van Nazianze zegt: „Céphas wordt ge-
noemd Petrus, omdat de kerk gebouwd is op de waar-
heid van het geloof, welke hij heeft beleden, en hij
heeft het eerst deze waarheid beleden; en Cyrilus
voegt er bij: en alle leerling is ook dezen steen."
(Tract I in Matth.)
Om nu de boeken der kerkvaders maar te sluiten,
wil ik eindigen met Augustinus.
„Het was in naam van allen, zoo zegt hij, dat
Petrus deze belijdenis heeft gedaan; de Heer gaf
hem den naam van Petrus, om de kerk voor te stel-
len, maar Christus is de steen en de Christen is
Petrus. Het is dus op dezen steen, welke gij, Petrus
hebt beleden; op dezen steen, welken gij hebt er-
kend, wanneer gij zeidet: gij zijt Christus, de zoon
van den levenden God, zal ik mijne kerk bouwen,
d. w. z. Ik zal u op Mij bouwen, en niet Mij
op u."
(Ideo Petrus a petra, non petra a Petro; quomodo
non a Christiano Christus, sed de Christo christianus
vocatur. Serm LXXXI in Wlatth. 14. Non supra Petrum,
quod tu es; sed supra petram quam confessus es. Sermo
270 In diem Pente.)
Lieve lezer, zijn deze bewijzen nog niet van ge-
noegzaam gewicht? De bisschop van Avila zegt: „de
evenmin, dat Petrus met
6
-ocr page 90-82
sleutelmacht is aan de dienaars der kerk gegeven,
maar nog meer aan de kerk zelf."
Maar, zal Rome zeggen, indien het dan zoo is, zoo-
als gij daar zegt, waarom heeft men dan altijd de
macht van den bisschop van Rome over de gansche
kerk erkend?
Altijd! Dat geloof ik niet, want Tertullianus zegt,
dat, indien dan Petrus eenige voorrechten heeft ge-
had, was het voor ham alléén, en niet voor hen, die
na hem komen zouden.
Op het einde van de derde eeuw, durft bisschop
Pirmilianus van Cappadocië den paus een ticeeden
Judas te noemen.
Ook Augustinus dacht zeker niet, dat de bisschop
van Rome over de gansche kerk heerschte, toen hij
psalm 45 uitlegde. (Zie Augustinus, Enarat in Ps.
XLV. Oper. Vol. VIII 149).
Zou men nu ook op het einde van de Vle eeuw
de macht des Pausen over de gansche kerk wel heb-
ben erkend, toen Pelagius II verklaarde, dat Johan-
nes van Constantinopel dezoon derhoov-aardiglieidims;
en G-regorius I, dat hij God lasterde, en de voorlooper
van den antichrist was, omdat hij den titel aannam
van algemeen bisschop f
Luisteren wij verder, wat de Concilies ons zeggen
a. g. het algemeen hoofd der kerk.
Het eerste Concilie van Nicea zegt: (325) „dat de
bisschop v.m Alexandrië zijne districten regeere, ge-
lijk do bisschoppen te Rome en Antiochië doen en
ook elders."
Het derde Concilie van Efese (431) gebiedt, „dat
elke Metropolitaan een gelijke macht hebbe, volgens
oud gebruik."
Het tweede Concilie van Chalcedonië (451) besluit,
dat het nieuwe Rome (Constantinopel) gelijk in eer
moet zijn, als het keizerlijk Rome.
Dus, Rome had geen voorrechten boven de andere
bisschoppen, maar alle Metropolitanen stonden gelijk
in eer, aanzien en macht.
Indien tijd, zoowel als nu, moest de paus de be-
noeming van een Patriarch bevestigen, d. w. z. dat
de nieuw gekozen Patriarch, zijne benoemingsbrieven
8S
en geloofsbelijdenis aan de andere Patriarchen stuurde.
Maar, zegt Petrus dé Marca, aartsbisschop van
Parijs, de bisschop van Rome was niet meer, alle
Patriarchen hadden gelijke macht.
In de IVe eeuw, weigerden 3 pausen, om Plavius
tot Patriarch van Antiochië te bevestigen, nochthans
werd hij in Azië als zoodanig erkend, omdat de andere
Patriarchen hem hadden bevestigd. (Theodoretus, Hist.
Eccles., bib. V c 23).
Bellarminus zegt: dat Petrus ongeveer 25 jaren
bisschop van Rome is geweest, en dat hij zelf daar
zijne opvolgers heeft gevestigd. Wij zullen eens gaan
zien, of het waar is, wat Bellarminus beweert. Mis-
schien kan ons dit beter helpen, om het pausdom,
met al zijne macht en heerschappij eens beter op
den keper te beschouwen.
Episcopaat van Petrus te Rome.
Wanneer Petrus, zijne opvolging te Rome had ge-
vestigd, moest hij dit zekerlijk na zijnen dood hebben
gedaan, want vroeger kon het niet, want zie:
Petrus stierf niet na het jaar 68. Wanneer hij nu
bisschop van Rome was, moest hij het geworden zijn
in het jaar 41.
Maar de geschiedenis van de Handelingen der
Apostelen toont ons, dat Petrus tot hot jaar 52 te
Jeruzalem, Cerareë en Antiochië is geweest.
Ziedaar 25 jaar van zijn Episcopaat verminderd
met 11 jaren.
Paulus schrijft in 58 zijn brief aan de kerk van
Rome, en ofschoon hij alle broeders daar groet, rept
hij geen enkel woord over Petrus, ook niet van hun-
nen bisschop. Dus zijn Episcopaat wordt weer door
een 6 tal jaren verminderd. Als Petrus toen bisschop
van Rome was, zou hij toch zeker Petrus ook wel
eens goeden dag hebben gezegd.
Paulus komt de eerste maal te Rome in het jaar
61; en ofschoon hij zeer verlangend is om de broeders
te zien, wwdt Petrus weer gemist.
84
Hoe zou zulks kunnen gebeuren, ware Petrus bis-
schop van Rome?
Paulus schrijft van uit Rome verschillende brieven,
in het jaar 62 of 63, maar noemt Petrus niet eens;
in het jaar 66, een weinig voor zijnen dood, schrijft
hij uit Rome nog een brief, maar geen e.ïikel woord
over Petrus. Hoe zou zoo iets toch kunnen gebeuren,
indien Petrus in Rome ware geweest?
Zou men Paulus van vergetenheid kunnen be-
schuldigen ?
Nog meer; 150 jaren verloopen, sinds den dood
van Petrus, en de geschiedenis zegt ons geen enkel
woord over Petrus Episcopaat te Rome. Eerst in de
He eeuw, begint Papias er een weinig van te vertellen.
Irenous, Ruffinus, Eusebius en andere vaders zeg-
gen : Linus et Cletus fuerunt quidem ante Clementem,
episcopi in urbe liomae, sed superstite Petro; ut ilU
episcopatus curam generet, ipse vero apostolatus impleret
officium.
Al is men nog zoo weinig onderwezen, is het haast
onmogelijk, te gelooven, dat Petrus ooit in Rome is
geweest en nog minder, dat hij er 25 jaren bisschop
is geweest. Ook niet, dat hij er geleden heeft en ge-
storven is.
En nochthans, zegt Rome, heeft Petrus zijne op-
volgers in Rome gevestigd; de pausen zijn daar; door
een onafgebroken keting van opvolging, heeft de kerk
van Rome de zichtbare macht, de onfeilbaarheid van
den Prins der apostelen.
Maar sinds wanneer dan? Niet gedurende zijn leven;
en hoe zou hij dan zoo iets, zulk eene waardigheid
aan gewone menschen geven, dewijl omstreeks zijn
dood (66) nog apostelen leefden; waarom hen niet
met dezo waardigheid bekleed?
Daarbij nog, zegt Paulus zelf, dat de Heer de eene
apostelen, andere propTieten, andere Evangelisten en nog
andere herders en leeraars heeft gesteld; maar nergens
één enkel woord van plaaisvevvanger of paus.
85
Ja, zegt Rome, maar ge kunt niet ontkennen, dat
de opvolging der pausen tot aan den tijd der aposte-
len opklimt; zij zijn geweest, wat zij nu nog zijn.
Altijd! zijt ge daar zeker van Rome?
Ja, altijd, deze opvolging heb ik alleen; ik alleen
heb de ware herders.
De opvolging van pausen, is zonder onderbreking
geweest, tot op heden. Zie in het oude testament,
hoe dat Aaron en zijn geslacht den levietenstoel zon-
der onderbreking in bezit namen, zoo ook mijne pausen.
Nochthans zegt Paulus, dat deze opvolging niet tot
de volmaaktheid kwam, ter oorzake van den dood
der offeraars. Hoeveel te minder kan Rome er op
pochen, deze opvolging te hebben, daar deze niet al-
leen door den dood is onderbroken geworden, maar
zelfs nooit heeft bestaan.
Wanneer de geschiedenis imar is en Rome ook,
zal ik het bewijzen. Eene opvolging wil zeggen, een
keting; een keting moet zich aan een eersten schakel
bevinden; er moet een begin aan zijn.
Ergo, daar waar de eerste schakel niet is, is er
geen keting.
Ergo, er kunnen wel losse schakels zijn, maar geen
keting; er kunnen wel eenige schakels samen ge-
smeed zijn, maar nog geen keting, slechts een stuk.
Ergo, er is geen keting, geen opvolging.
Een keting moet zoo gesmeed zijn, dat geen enkele
schakel ontbreekt. Wanneer een schip aan een keting
is vastgemaakt, mag de middelste schakel niet ont-
breken, noch de laatste, noch de eerste, noch éé^i
enkele. Is dit het geval dan gaat het schip van wal,
de zee in, en.....vergaat.
Nu heeft Rome mooi praten, toch de geschiedenis
weigert de vier eerste, de vijf ja, de acht eerste
schakels aan dezen keting te voegen. De geschiede-
nis zegt: „ik heh de eerste schakels nimmer gezien."
Uw keting begint niet bij de apostelen, „dus hij is
niet aan den eersten schakel gehecht."
Daarbij is dit stuk keting vaak onderbroken, door
-ocr page 94-86
ketterij, onhandigheid {feilhaaTlieid), onderbreking of
uitstel van opvolging enz.
Wat zal ik nu van dezen keting zeggen, waarin
vele schakels misvormd zijn door goddeloosheid, wan-
gedrag, wulpsheid, eerzucht, enz.?
Wat zal ik zeggen, van de meening van den icil
zonder welke, zooals Rome zelf leert, er geen roeping,
geen ordinatie, geen bediening, geen sacrament is?
Wanneer een bisschop de m.eening niet heeft een
priester te wijden, of de wijdeling niet de meening
heeft de wijding te ontvangen, dan is deze wijding
van nul en geener waarde, al zijn dan ook al de
ceremoniën gedaan.
Wie zal nu met zekerheid zeggen, of degene die
iets doet of wordt gedaan, de m.eening heeft zoo iets
te doen of te ondergaan ?
Wil ik dus overtuigd zijn, dat een pastoor, een
bisschop of een paus werJielijti pastoor, bisschop of
paus is, dan moet ik zetcer weten de meening van die
personen.
Ofschoon nu de roomsche theologie, al deze bezwa-
ren weet weg te redeneeren, blijft het toch, als men
een beetje diep doordenkt, alles maar eene tcaarscMjn-
lijklieid, eene min of meer zekere veronderstelling, dat
een sacrament icertielijk wordt toegediend. Dus, wan-
neer ik de redeneeringen weg laat, dan weet ik niet
met zekerheid, of ik priester ben; een leek weet niet
of een priester w^erkelijk de mis doet of niet; de
ouders kunnen niet met zekerheid zeggen, dat hun
kind gedoopt is, enz.
Maar daar gelaten al deze dingen, keeren wij terug
tot de opvolging en laat ons eens zien, of er nog
andere redenen zijn, welke de opvolging nog ongel-
dig makeuc
Dertig scliisma\'s der Pausen.
Ik wil nu niet spreken, of de eerste paus na Petrus,
door hem zelf of door een ander is gewijd,
maar enkel van schisma. Bellarminus zegt: dat liet
schisma de opvolging onderbreekt. Ergo, zoo een paus
f
87
zich aan schisma heeft schuldig gemaakt, dan is de
opvolging onderbroken.
Sla eens de geschiedenis even op en ge zult zien
dat paus Liborius en Felix (twee arianen) door haar
als monsters op elk gebied worden tentoongesteld.
Nu zijn zij heilig (?) verklaard, en voor hunne beelte-
nissen brandt men kaarsen en gaat men zitten bidden.
Welk eene duistere opvolging!
In de Vle eeuw had Silverius den pauslijken stoel
beklommen, door middel van Simonie; hij werd door
een Concilie van den troon gezet, in hoedanigheid
van ketter, schismatiek, dief, toovernaar qu heiden. In
dien zelfden tijd kocht Vigilius voor 700 goudstukken
den pauslijken stoel, op denwelken zich met hem,
de ontucht, gierigheid en andere schanddaden zich
zetelden. Hij had deze plaats gekocht, door eene
kettersche keizerin.
Zoo iets noemt men ook apoüolische opvolging!
Meer dan 50 pausen hebben op dusdanige wijze
den troon bestegen.
Waar was in de elfde eeuw, de plaatsvervanger
van Jezus Christus, toen Benedictus oj) tienjarigen
leeftijd tot paus werd gekozen, en daarna nog een
tiental jaren schandelijk leefde; daarna door Silvester
van den troon gestooten, werd deze laatste ook zelf
van den troon gezet, doordat Benedictus den troon
aan Johannes XIX had verkocht voor 500 goudstukken?
Waar was Jezus plaatsvervanger, toen Johannes zich
in St. Markus, Silvester in het Vatikaan en Benedic-
tus in St. Jan van Latranen zetelden, en samen een
verbond sloten, om de pauslijke inkomsten te verdeelen,
totdat een vierde mededinger kwam opdagen onder
den naam van Gregorius VI en die zich eveneens
Heilige Vader liet noemen?
Waar was toch déze gouden keting van opvolging,
toen Bernhardus van Clairveaux schreef: ,,de beesten
uit den Appocalipsus, nemen den stoel van Petrus inf\'
Waar was de stedehouder van Christen, toen Victor
en Alexander zich ieder de eenige plaatsvervanger
van Christus noemden?
Waar was het hoofd der kerk, na den dood van Cle-
mens IV (1269) toen de stoel van Petrus 3j aren ledig stond?
88
Waar was Petrus opvolger in 1276, toen Adrianus
tot paus werd gekozen, welke nog geen priester was
gewijd? Waar was de wettige plaatsvervanger van
Christus in de XlVe eeuw, toen na eene onderbreking
van 3 jaren, een ketter, Jacobus van Ozza, zich zelf
tot paus benoemde?
In lo78 werden er door de Cardinalen twee pausen
gekozen, eene te Home, Urbanus en eene te Ovignon,
Clemens. Elke paus was door het heilig college ge-
kozen, en was dus het onfeilbaar hoofd, de eenige
opvolger van Petrus.
Elk waande zich wettig te zijn, en de een slin-
gerde den ander de banbliksems naar het hoofd, en
zij gaven elkaar de schoone eeretitels van ketter,
beruchte zoon des duivels enz.
Dit duurde tot 1409, toen een derde paus werd
gekozen en de twee vorige pausen afgezet werden. Deze
derde was Alexander V, die was nu tmre plaatsver-
vanger van Christus.
Maar de strijd was nog niet uit. Eerst in 1414
kwam er een weinig stilte, toen het Concilie van
Constanz, Johannes XXIII had afgezet omdat hij
alles was, behalve een deugdzaam en waardig paus.
In de XVe eeuw weer onlust.
E]ugonius IV was paus. Het Concilie van Baal, ver-
klaarde,\'dat de paus onder een concilie stond. Euge-
nius wilde dit niet aannemen, en de driekroon werd
hem van het hoofd genomen omdat hij hoovaardig,
een opstandeling, ketter en schismatiek was.
Fehx V kwam op den troon, en volgens oud ge-
bruik, vervloekten deze beide pausen elkander, tot
in het diepste der hel.
Eugenius stierf en Nicolaas V volgde hem op. Hij
verklaarde de besluiten van het Concilie voor on-
geldig en nu ging hij met Felix het vuurtje wieder-
om aanblazen, tot eindelijk Felix zijne waardigheid
en onfeilbaarheid aflegde. Maar niettegenstaande Felix
zich buigde, was er tussehen beider strijd nog geen
einde, en voor altijd zal m_en Rome kunnen toewer-
pen, dat de opvolging der pausen eene dicaze, zotte,
ongegronde en oiiware leer is.
89
I^ezer, wat denkt ge nu nog van de pauslijke maclit,
van hem, die zegt te zijn, hetgeen God hem niet
heeft gemaakt?
Is het niet de zoon des verderfs, waarvan Paulus
spreekt?
Is het niet een paus, die den voet heeft gezet op
den hals eens keizers (Prederik) onder het uitspreken
der woorden: „gij zult over leeuwen heengaan enz. f\'
Is het niet een paus, die zich plaatst, alsof hij
God zelf ware in den tempel?
Is het niet een paus, die zich God op de aarde
liet noemen? (Greg. II Ep. ad Loon.)
Is het niet voor een paus, dat men triomfbogen
heeft opgericht met een opschrift, dat hij naar waar-
heid God genoemd wordt?
{Lix IV. Et merito in terris diceris esse Deus.)
Heeft hij niet alle macht in den hemel en op de
aarde. Wordt hij niet als eene godheid vereerd, op
den dag zijner kroning?
Ik herhaal het, is dit de macht niet van den Anti-
Christus? Is dit niet het gevoelen van Tertullianus,
Jeronimus, Chrysostomus, Augustinus en Theodoretus,
die den Anti-Christus in den tempel Gods zelf zienf
Is het paus Gregorius I zelf niet, die zegt, dat hij
een voorlooper van den Anti-Christus is, die zich don
naam van algemeen priester geeft?
Wat moet ik nu nog anders denken?
Ik laat het den lezer over, ik voor mij zie en heb
voldoende gezien, dat de onfeilbaarheid, de algemeen-
heid, de oudheid, de ijver en de apostolische opvolging
niet in de\\R. Kerk te vindon zijn, zooals Rome mij
voorgeeft.
Ik kan dus besluiten, dat de kerk van Rome, zoo-
als zij nu is, niet de kerk is, door Jezus gesticht en
dat ik, na gezien te hebben, dat Rome in het geheel
de kenteekenen niet draagt van de ware kerk van
Christus, onmogelijk in haren schoot kan wederkeeren.
90
TWEEDEDEEL.
De uitwendige eeredienst in de Roomsclie Kerk.
Gebeden en zang in de Latijnsclie taal.
Lieve lezer, laat ons eens eene roomsche kerk bin-
nengaan om daar binnen eens een kijkje te nemen.
Een plechtige en geheimzinnige indruk maakt zich
van ons meester, en iets, dat zweemt naar godsvrucht,
omringt ons.
De tempel is prachtig versierd, met drapperiën,
met goud en zilver geborduurd. De beelden zijn als
bedolven onder onder groen en bloemen.
Een groot getal priesters en koorknapen, in keurige
gewaden, staan aan het hoogaltaar, op hetwelk een
zee van waslicht ons oog verrukt.
Het orgel en de muziek, weerklinkt door de ge-
welven, terwijl de dichte opstijgende wierookwolken,
het gansche gebouw met een zoeten geur vervullen,
\'t Is feestgetij. Daar doet de zilveren schel hare hel-
dere klanken hooren, en de gansche menigte zet zich
eerbiedig, diepgebogen op de knieën.
Het verheven oogenblik is daar, dat de priester
de consecratie gaat beginnen.
Maar wat vreemd, dat alles wat er wordt gezon-
gen en alle gebeden des priesters in de Latijnsche
taal geschieden!
Kom, laat ons dien man eens vragen, wat de pries-
ter en het koor toch zingt.
Maar, beste man, wat is \'dat allemaal, dat de pries-
ter en het koor zingt?
— Dat zijn gebeden.
— Maar wat beteekenen zij, verstaat gij ze?
— Neen, wij verstaan zo niet.
Daar komt de prediker op den kansel, om het volk
te onderwijzen. Nauwelijks hoort men gedurende de
preek, het Woord van God. \'t Is eene gewone zede-
preek, gemengd met politiek.
Laat ons nu de kerk maar verlaten, want ik weet
zeker, lieve lezer, dat gij u allang zult verveeld heb-
f
91
ben, of misschien zijt ge droevig geworden, omdat
gij er zoo weinig Bijbelsch in aan hebt getroffen.
Ik ook, ben treurig gestemd, bij het zien van zoo-
veel blindheid en diep getroffen door zooveel een-
voud en goedertrouw van zoo menig een leek.
Laat ons nu eens een gesprek aanknoopen met dien
man, die daar voor ons gaat; hij schijnt geheel onder
den indruk te zijn, van de plechtigheid, welke hij
zooeven heeft bijgewoond.
— Goeden dag, mijn vriend, wat was dat eene
schoone plechtigheid vandaag!
— Ja, het was schoon.
— Maar jammer, dat er zoo weinig van verstaan
wordt, van al die gebeden en gezangen. Waarom niet
in de moedertaal van het land dat alles gedaan ? dan ...
— \'t Is een gebed van onze moeder de H. Kerk.
Het Latijn is onze Heilige taal.
— Maar de H. Schrift, heiliger dan het Latijn, ver-
biedt zulk een gebruik uitdrukkelijk.
— Ja, dat is wel zoo; maar de kerk, die niet kan
falen, heeft zeker wel betere redenen om anders te
handelen.
— Anders dan God wil!
— God wil het ook zoo, want God is met zijne kerk.
— Maar het is door het Woord dat Hij er zich be-
vindt, en niet anders:
— Dat kan zijn, maar de kerk is overtuigd, dat
wanneer alles in eene bekende taal zou geschieden,
het volk den eerbied en godsvrucht zou verliezen; nu
blijft men altijd onder een geheimzinnigen indruk.
— Maar de Schrift zegt juist het tegenovergestelde.
— \'t Doet niets ter zake; de kerk is onfeilbaar,
en om het eeuwenoude gebruik te handhaven en de
eenheid der kerk te bevorderen, is het noodig dit
apostolische gebruik te bewaren.
— Maar gij vergeet, dat het Latijn vroeger eene
levende taal was, en dat God toen, evenzoo goed als
nu, wilde, dat het volk zijn woord zou verstaan.
— \'t Kan zijn; maar de kerk leert, dat het ge-
noeg is te bidden en te zingen met eene goede mee-
ning, dan is het niet noodig dat men de woorden
verstaat.
92
— Maar de Schrift zegt, dat hij die zoo iets doet,
gelijk is aan een muziekinstrument.
\'t Is mogelijk, maar do kerk kan niet dwalen, en
zij wil, dat men zich op de priesters verlaat, die de
gebeden verstaan. Men moet de kerk gelooven, en
niet verstaan. Het volk zal des te meer geloof toonen,
naar gelang het minder verstaat (Cathech. Conc.
Trid. pas I).
— Maar de Schrift laat zich verstaan (niet altijd
begrijpen); en nog eens, de schrift verbiedt deze
handelwijze van Rome. De Schrift wil, dat de men-
schen het Woord Grods verstaan.
— De Schriftuur zegt gij! Wat zou er van het
volk geworden, indien men hun de schrift ter lezing
zou geven? Onze moeder de H. Kerk zegt dat er
niets gevaarlijker is.
— Gevaarlijk, meent ge, wanneer het volk Gods
stem zou hooren en in hunne moedertaal bidden!
— \'t Is genoeg, dat wij den priester na zeggen.
— En de H. Paulus, heeft hij niet gezegd, dat hij
liever vijf woorden in de kerk zou spreken, duor het
volk verstaan, dan duizend in eene onbekende taal?
— Paulus dacht in zijnen tijd zoo, maar de kerk
heeft van af dezen apostel, altijd anders geoordeeld.
— Altijd!..... Basilius zegt: „het gebruik in al
de kerlken is, dat het volk hunne gebeden doet, in
hunne eigene taal......"
„Elk volk", zegt Origenes, „bidt en eert God, niet
enkel in de H. Schrift, maar in zijne eigene taal;
de Grieken in het Grieksch; de Romeinen in het
Romeinsch; en de Heer, die alle talen verstaat, zal
de gebeden der zijnen aanhooren."
Jeronimus zegt: „in elk christen-huisgezin hoort
men psalmen zingen. De landbouwer achter de ploeg;
de zaaier op het veld; de wijngaardenier in zijnen
wijngaard, allen zingen God lof in hunne taal."
Augustinus zegt: „niemand wordt door woorden ge-
sticht, welke hij niet verstaat.
Chryostomus zegt: „Hij die eene onverstaanbare
taal spreekt, is van geen nut."
„Vereenigt gij de kerk om haar te stichten, zegt Am-
brosius ? spreek dan woorden welke uw gehoor verstaan."
93
„Wanneer wij psalmen zingen zonder dezelve te
verstaan/\' zegt Cassiodorus, dan doen wij even als
dwazen."
Ziedaar eenige kerkvaders.
Zie nu wat een Romeinsche keizer in de IVe eeuw
deed. Hij gebood dat de priesters in eene verstaanbare
taal, met heldere stem de godsdienstoefening zouden
houden, en het volk onderwijzen.
Justinianus zegt: „het volk wordt niet gesticht door
de onverstaanbare taal van den priester; het is voor
het algemeen belang veel beter, dat de diensten ge-
houden worden, in eene door het volk verstaanbare
taal."
Ook Nicolaas van Lyre, Thomas van Aquino en zelfs
Cardinaal Cajetanus, vereenigen zich met Justinianus.
Hoe zult ge nu nog zeggen, dat de kerk altijdhet-
zelfde heeft gedaan tot op heden?
De kerk is onfeilbaar; zoo zij iets heeft veranderd,
heeft zij wel gedaan.
Heeft de kerk, in hare voorzichtigheid de Schrif-
tuur geraadpleegd?
De Schriftuur..... altijd de Schiftuur !!.....De
kerk kan niet falen;.....en.....zoo iemand haar
wederstaat.... hij gaat verloren.
Lieve lezer, ons eerste onderhoud, geeft ons weinig
troost, en ik kan niet nalaten uit te roepen: „Heer
Jezus! ik zegen U. Wanneer ik bid of zing met mijne
broeders, dan weet ik wat ik bid en zing, en ik kan
mij met het Amen der gemeente vereenigen.
Neen, ik kan niet bemerken, dat in de R. Kerk
alleen, de zaligheid te vinden is; ik zie niet, dat de
Heer Jezus de zorg van het algemeen zielenheil, aan
de R. Kerk heeft toevertrouwd.
Opdat wij altijd de liefde van Jezus zouden geden-
ken, heeft Hij ons een teeken Zijner oneindige liefde
nagelaten.
Een weinig brood, een weinig wijn, zijn door de
kracht des goddelijken woords, de eeuwige gedenk-
94
teekenen geworden, van hetgeen Jezus voor ons heeft
gedaan; zijn eene eeuwige herinnering geworden aan
Hem, die ons zoo heeft lief gehad, dat Hij Zijnen
troon van glorie, macht en heerlijkheid heeft ver-
laten, om zich met onze vodden te bekleeden, om
mensch te worden, gelijk wij ; om ons, door zijn lijden
en dood, uit de klauwen van den Satan te redden;
om ons, zonder onze verdiensten, uit vrije genade
zalig te maken; om ons eens, na van dit aardsch
omhulzel te zijn ontbonden, met Hem in het hemelsch
Vaderhuis te doen wonen. Zoozeer heeft Hij den
mensch bemind, dat Hij hier op aarde met den mensch
heeft willen wonen, opdat de mensch, na dit kort-
stondig leven, ook met Hem, voor eeuwig in Zijn
hemelsch koninkrijk verblijve.
De paleizen der vorsten dezer wereld, vergaan tot
gruis en puin; de rotsen beven op hunne grondves-
ten; maar de helcer en het brood des gekruisten Hei-
lands, blijven onveranderd door alle eeuwen heen,
tot aan den jongsten dag; het laatste avondmaal van
Jezus, zal van eeuw tot eeuw, den volkeren deze
Blijde Boodschap verkondigen: Het Woord is vleesch
geworden; het Lam Gods is geslacht.
Met welke gevoelens zal ik nu dit gedenkteeken
der Goddelijke Liefde niet gaan overwegen in de
aloude kerk, die zooals zij mij zegt, de eerste apos-
tolische instellingen heeft bewaard.
Ik lees in Gods woord: ,,Jezus, in den na.cht dat
Hij zou overgeleverd worden, zette zich aan de tafel met
Zijne leerlingen om met hen het Pascha te eten, en na-
dcit Hij had gegeten nam LPij brood, en na God gedankt
te hebben, brak Hij het zeggende: neemt en eet, dit is
mijn lichaam..... doet dit tot mijne gedachtenis. Ver-
volgens nam Hij den kelk zeggende: Dit is mijn bloed.
Dit is de kelk des nieuwen verbonds in mijn bloed. Keemt,
en drinkt allen hier uit. En al cle leerlingen dronken
er uit."
Welke liefdemaaltijd en broederlijke vereeniging?
De Heer deelde zelf het gezegende voedsel, en zijne
vrijgekochten namen het zelf uit Zijno hand, en wer-
den er allen aan deelachtig.
Welke eene treffende en plechtige instelling! Welk
-ocr page 103-95
een eenvoud, maar tegelijk welke macht in deze Eucha-
ristie van de kerk! Het is de Heer zelf, die de tafel
dient, en het is de H. Geest, die in hunne getrouwe
harten gevoelens van dank en lof voortbrengt!
Wat zal het schoon zijn; ik verlang reeds om aan
Jezus gastmaal deel te nemen, in de aloude kerk;
ik verlang vurig mij neer te zetten aan de tafel,
waaraan ook eens de apostelen zaten, en welke in
deze oude kerk bewaard wordt!
Ik ga den eene roomsche kerk binnen, en zoek
deze tafel des Heeren, waarop de kelk en het brood
zich bevinden.
Maar tevergeefsch, ik vind ze niet; en in de plaats
daarvan, vind ik aanbidders, voor een altaar neer-
geknield, voor een priester, die, na hun eerst te heb-
ben geleerd het hoofd recht te houden, de oogen neer-
geslagen, de mond goed geopend, de tong tot over de
onderste lip uitgestoken te houden, de handen met den
witten doek te bedekken en onder de kin te houden (Ca-
thechismus) hun een stukje brood (hostie) op de tong
legt, dat de communiceerende niet mag eten, maar
doorslikken moet.
Voor dit alles wel te doen, geeft men ze onder-
richt. „Zoodra gij de hostie ontvangen hebt, sluit den
mond, (niet te vlug) wacht, tot dat de hostie goed is
bevochtigd, en zwelgt haar dan door, maar zorgt, er
niet met de tanden aan te komen, of ook niet te
spuwen, ge moogt er zeker niet met den vinger aan-
komen, maar zoo zij aan het gehemelte is vastge-
klemd, maak haar dan voorzichtig met de tong los."
Maar waarom zoo dat brood ontvangen? Jezus
heeft zulks niet gewild, want Hij zeide tot Zijne
leerlingen: (en Zijne woorden veranderen niet) breekt
het brood, neemt het zelf en eet. Waarom deze ceremo-
nie, of liever, waarom deze ongehoorzaamheid, aan
hetgeen geschreven is?
Nu wacht ik nog op den kelk; wat zal men daar-
mede doen? De kelk wordt niet aangeboden.
Neen, zoo denk ik bij mij zelf, dat is niet Bijbelsch;
nu zie ik eerst in, dat ik te lang, helaas ! eene leer
heb voorgestaan, die strookt met Gods onfeilbaar
woord. Jezus heeft gezegd, neemt en eet. Paulus zegt:
96
het brood dat wij breken. Waarom wordt dat brood
ook niet gebroken; waarom geeft men den kelk ook
niet ? Och, lieve lezer, ik behoef zulks niet te vragen,
ik weet icaaromf
Gij ook, lezer, wie gij zijn moogt of niet, gij weet
het ook. Ik wil nu niet diop in deze leerstellingen
doordringen, om u niet al te veel te vermoeien;
maar om aan ons voornemen getrouw te zijn, en te
onderzoeken, of het mogelijk is, ook dit leerpunt van
Rome aantenemen, zie ik mij toch genoodzaakt, den
lezer over een en ander in te lichten en zoodoende
mij zelf èn door de geschiedenis èn door den Bijbel
te overtuigen, of hetgeen Rome van de Eucharistie
leert werkelijk gegrond is.
Wij zullen a. g. do Eucharistie, ons onderzoek aan-
vangen bij de mis.
De roomschen stellen zich van de mis allerlei ideën
voor. Hun is wel onderwezen, dat de mis een offer
is, opgedragen voor de levenden en dooden, tot ver-
geving hunner zonden, na eerst eene zekere som
gelds aan den priester te hebben gegeven ; maar men
heeft daarbij nog vaak, of bijna altijd, zekere tijde-
lijke belangen op het oog.
Men heeft missen van de H. Drievuldigheid, van
den H.^ Geest, van Maria en een groot getal heiligen,
en elk dezer missen heeft haar bijzonder doel.
Men laat missen doen, om de genezing van een
persoon of een dier te bekomen, of om een verloren
voorwerp weder te vinden enz. Men heeft tegenwoor-
dig nog al veel van die kwakzalvers, of geneesmid-
delen voor dit en dat. Is nu de kwakzalver minder
duur, of zijn de geneesmiddeltjes minder duur, dan
een mis, dan noemt men op het platte land nog al
vaak eerst zijn toevlucht tot deze, helpt dit niet, dan
gaat men bij mijnheer pastoor het eens probeeren.
Eens kwam eene dame mij eene mis bestellen;
ik wilde weten, tot welk doel. Na langen tegenstand
zeide zij mij, dat zij lang gewenscht had om te
trouwen; nu had zich een jongeling voorgedaan, welke,
na eon weinig te hebben kennis gemaakt, zich van
haar losliet. Nu wilde zij eene mis laten doen, opdat
de H. Geest hem weder tot haar zou terug voeren.
97
Zij was zeer verbaasd, toen ik haar zulks weigerde.
Als gij dan geen mis daarvoor wilt doen, zeide zij,
dan ga ik naar pastoor X. die heeft al meer missen
voor mij gedaan, tot hetzelfde doel.
Omdat nu die missen bij dien pastoor niet hadden
gebaat, wilde zij het bij ons eens probeeren.
Toen deze dame weg was, dacht ik bij mij zelf
eens na,, wanneer zulk bijgeloof, toch in zwang was
gekomen. Ik kwam tot het besluit, dat lang na de
Apostelen, dergelijke bijgeloovigheden in de wereld
zijn gekomen. De mis van tegenwoordig, is in geen
deel overeenkomstig de apostolische tijden, noch in
vorm, noch in toezen.
Ik zal trachten, een en ander met elkaar te ver-
gelijken.
Justinus, martelaar, (103 ± 167) geeft aan keizer
Antoninus eene apologie voor de christenen, op welker
einde hij aldus spreekt: „De dag, welke men noemt
de dag der zon, vereenigen zich alle christenen uit
en om de stad op ééne plaats; men leest alsdan de
schriften der apostelen en profeten. Wanneer de lezer
geëindigd heeft, geeft de voorzitter der vergadering,
naar aanleiding van het gelezene, eene onderrichting.
Dan staan wij allen op om te bidden.
Dan brengt men brood en wijn gemengd met water
tot hem die voorzit, en deze dankt. Na de dankzeg-
ging antwoordt de vergadering: Amen.
Dan deelt men het gezegende voedsel onder het
uitspreken van dankgebeden, en de diakenen brengen
het naar de afwezigen." \'f - \' • - ■ \'
Zie daar de mis uit de He eeuw, uit een tijd, dat
er nog leerlingen van de apostelen leefden.
Ik wil nu geen roomsche mis beschrijven; elkeen
kent of kan eene roomsche mis kennen; maar ik vraag
enkel (vooral aan Rome zelf) welk eene vergelijking
tusschen de mis van hedendage, en de mis zooals Justi-
nus ons die beschrijft. Dat is de vorm; maar nu het
wezen zelf. Vroeger werd de Eucharistie soms als
een geneesmiddel aangewend. Oregorius van Nazianze,
(389) had eene zuster Oorginia, die zwaar ziek werd.
Na alles te hebben aangewend, wat mogelijk was tot
haar herstel, ging zij naar de vergadering der Christe-
98
nen. Zij nam brood en wijn van de Eucharistie, ver-
mengde deze met hare tranen en......zij was ge-
nezen (Œuvres de Saint Greg. Naz.)
Een ander verhaal, toegeschreven aan Augustinus,
(4;>0) bevat een dergelijk wonder. Acace, welke Augus-
tinus persoonlijk gekend heeft, was blind geboren.
Op vijfjarigen leeftijd werd hem een pleister van
brood en wijn van de Eucharistie, op de oogen ge-
legd en..... hij werd ziende (Kerkgesch. Larroque,
Amsterdam 1671 p. oO\'i, Kerkgesch. Basnage Rome II
Rotterdam 1699, p. 85;ï, Ancien Sacramentairs de
l\'Eglise, Paris 1704 p. 184),
Ook w^erd de Eucharistie met de dooden begraven.
Dit gebruik werd door het Concjhe van Carthago
(397) verboden.
Het Concilie van Auscerre, Frankrijk (585) verbood
het eveneens.
Nochthans, werd dit verbod niet algemeen aange-
nomen, Amalarius, bisschop van Trêves, welke in de
IXe eeuw leefde verhaalt, volgens Beda, dat men
een graf van een bisschop had geopend, genaamd
Cuthbert, gestorven in 688, en men had op zijne borst
de Eucharistie gevonden.
Surius verhaalt, dat men in het graf van den Abt
Othraar, gestorven in 720, de Eucharistie ongedeerd
had gevonden.
Gregorius de Groote, bisschop van Rome verhaalt,
dat gedurende het leven van Benedictus (543) een
jonge monnik zonder verlof het klooster, waarvan
Benedictus overste was, verlaten had. De jonge mon-
nik ging zijne ouders bezoeken, en stierf aldaar.
Maar daags, nadat hij begraven was, lag hij buiten
het graf. Dit herhaalde zich tot tweemaal. Toen liep
men naar Benedictus (de Heilige) en nadat deze van
het geval op de hoogte was gesteld, gaf hij de Eucha-
ristie, om op de borst van den dooden te leggen.
Toen zulks geschied was, bleef hij kalm rusten in
zijn graf, (Dialogues, liv. II c. 24, col, 1314), ■
De Eucharistie werd nog aangewend, als behoed-
middel in gevaren. Ambrosius, bisschop van Milaan
(397) verhaalt ons in een lijkrede op het graf zijns
broeders Satyrus, dat hij zich eens op de zee bevond
99
en er een groote storm opkwam. Toen het schip
schipbreuk ging hjden, vroeg hij aan de aanwezige
Christenen de Eucharistie. Men gaf hem dezelve; en
ofschoon hij niet gedoopt was, hing hij het in een
doekje om zijn hals, en hij werd van den dood gered.
(Werken van Ambrosius).
Men verbrandde ook de overblijfsels van de
Eucharistie.
Hesychius, bisschop van Jeruzalem, in de IVe eeuw,
zegt, dat men in zijn tijd, in zijne kerk het over-
schot van de Eucharistie verbrandde.
Men deelde vroeger de overblijfselen ook uit aan
de kinderen. In Constantinopel, in het midden der
Vle eeuw, bestond het gebruik, dat na afloop van
het Avondmaal, de overblijfsels van het brood en
den wijn, aan de schoolkinderen werd gegeven.
Nicephorus Callistus, die in de Xlle eeuw leefde,
zegt, dat in zijn tijd dit gebruik nog bestond. Hij
zelf heeft nog als kind, dikwijls de overblijfselen ge-
nuttigd.
In de eerste Christeneeuwen, ontvingen de chris-
tenen de Eucharistie in hunne handen, en een deel
daarvan werd mede naar huis genomen. Men nam
ook met eigene handen den kelk om te drinken, en
dit gebruik bestond nog in de IXe eeuw.
Gedurende de vervolging onder keizer Decius, leefde
in Egypte een zeer oud man, genaamd Serapion, om-
streeks de HIe eeuw. Hij was buiten de kerkgemeen-
schap gesloten, en moest boete doen. Op het einde
van zijn leven, zond hij zijn kleinzoon naar een
priester, opdat deze hem de Eucharistie zou zenden
en hem in de kerkgemeenschap zou toelaten. De pries-
ter, die zonder twijfel de Eucharistie in zijn huis be-
waarde, zooals het algemeen gebruik was, gaf een
deel daarvan aan den jongen, met het bevel, het
eerst in het water week te maken, en dan in den
mond van den zieke te leggen. Het kind deed, zoo-
als hem werd gezegd, en daarna stierf de vader.
Het gebruik, om de Eucharistie naar de zieken te
brengen, heeft lang bestaan, zelfs vrouwen deden
zulks, hetgeen wij kunnen opmerken uit een brief
van Ratherius, bisschop van Verone, die de priesters
100
van zijn bisdom (974) verbood, de Eucharistie aan
mannen of vrouwen te geven, met het doel, om naar
de zieken te worden gebracht.
Wat zouden de roomsche priesters tegenwoordig
zeggen, wanneer een parochiaan, een gewijde hostie
kwam vragen, om een pleister te maken om op een
wond te worden gelegd; of om op de borst van een
overledene te leggen ? Wat zouden zij schreeuwen:
welk eene goddeloosheid, welk eene heilig schennis!!
Wat zouden zij zeggen, wanneer men de hostie
zou bewaren, om van gevaren bevrijd te blijven?
Welke priester zal de hostie aan schoolkinderen geven ?
Hetgeen vroeger eenvoudig scheen, zouden zij als
eene groote heiligschennis uitgalmen!
Zeker, was men eertijds op dit punt bijgeloovig,
maar geenzins zoo dimas als Rome thans is, om te
gelooven, dat de Eucharistie Jezus zelf is.
Het gebruik, om met het brood ook den wijn te
geven, duurde verscheidene eeuwen, totdat het ge-
looi aan de Eucharistie begon te veranderen; als toen
veranderde ook dit gebruik. De gebruiken van het
klooster van Cluny werden geschreven in de Xle
eeuw. Daarin werd voorgeschreven, dat men het
brood in den wijn moest doopen. De reden van dit
gebruik was, omdat sommige nieuwelingen zoo on-
handig waren, en er alsdan gevaar bestond, eenige
druppels bloed te laten vallen.
Het Concilie van Constanz (1414) gebood, dat enkel
het brood zou gegeven worden. Men was bang, dat
soms de baard ook zou bevochtigd worden. Maar ik
vraag nu, droeg.men dan in de voorgaande eeuwen
geen baard ? Was de baard dan vroeger geen be-
zwaar? Zouden dan de Apostelen (en dat wel in het
Oosten) ook geen baard hebben gehad? Dus hiervan
leid ik af, dat de Apostelen, noch de eerste Christe-
nen geloofden, dat het brood en den wijn Jezus lichaam
en bloed waren, maar dat dit geloof met den tijd in
in de R. Kerk is ingeslopen. Hiervan leid. ik ook af,
dat Rome strijdig is met de instelling van Jezus zelf
die gezegd heeft: „neemt en eet; drinkt allen
Mer uity
Zal ik nu mijn Bijbel gelooven, of Rome\'s instelling
-ocr page 109-101
aannemen? Wat de lezer kieze, is mij gelijk, ik voor
mij kies mijn Bijbel!
In de eerste christeneeuwen, zou men de priesters
ten onrechte beschuldigd hebben, dat zij voor de mis
geld vroegen; maar nu! — De mis, is de voornaam-
ste handel geworden in de R. Kerk. De priester zal
geen mis doen, zonder daarvoor betaald te zijn, gelijk
men een doctor of advocaat betaalt; dit is zoo waar,
dat gewoonlijk een roomsche naar den pastoor gaat
met de naïve uitdrukking: ,,mijnheer pastoor, ik kom
II eene mis hestellen/\' Dus juist, alsof men bij een
schoenmaker een paar schoenen gaat bestellen.
Moet nu de mis gezongen worden, dan betaalt men
weer des te meer: dus de prijs is al naar gelang men
de mis bestelt.
Maar nu het bedrag! Een pastoor mag maar eens
op een dag de mis doen, op enkele uitzonderingen
na. Nu krijgt zoo\'n pastoor b. v. 400 missen in een
jaar, die kan hij niet alleen doen. Nu stuurt hij de
missen, die hij te veel heeft naar zijn bisschop of
elders, maar hij houdt een kwartje van den prijs af.
Wanneer nu iemand f 1.— voor een mis betaald heeft,
dan blijven er nog 75 centen over. Maar, wanneer
de bisschop of aan wien de pastoor dat geld gestuurd
heeft ook te veel missen heeft, dan stuurt hij ze
weer naar een ander maar......houdt er ook een
kwartje af; dus er blijven nog 50 centen over. Nu moet
de mis, volgens de kerkwet, binnen het jaar gedaan
worden, maar nu is het jaar om, en deze laatste heeft
de mis ook niet kunnen doen. Wat nu gedaan? Hij
houdt zelf een kwartje, en stuurt het laatste kwartje
naar\' den paus; en de eenvoudige roomsche, die mis-
schien zijn zuur verdienden penning aan den pastoor
heeft afgestaan, om eene mis te laten doen, voor eene
overledene vader, moeder, echtgenoot of echtgenoote,
is in de meening dat de mis allang is gedaan, en is
dus onbewust, dat het laatste kwartje van zijn geld,
in \'s Pausen schatkist valt. Nu wil ik niet zeggen,
dat alle pastoors zoo doen, maar dat verreweg de
meesten zoo doen, weet ik zeker.
Neen Rome, dat is niet Bijbelsch. De Bijbel zegt: dat
de heilige zaken niet verkocht worden, en gij maakt
102
er een handel van. Weer grijp ik naar mijn Bijbel,
en dank God, voor dien schat, dien Hij mij heeft
leeren liefhebben.
Nu wil ik nog spreken van zekere feesten, in de
kerk van Rome, en welke men met een gezond ver-
stand niet kan begrijpen, dat zij in Rome vereenigd
zijn. Zonder twijfel hebben vele bisschoppen en som-
mige Concilies tegen deze feesten geprotesteerd, maar
nochthans hebben zij geduurd, tot in XVIIe eeuw.
Dc feesten bestaan zeker van af de IVe eeuw, en
kunnen werkelijk als afgodenfeesten beschouwd worden.
Nauwelijks was den vrede aan de kerk gegeven
na de bekeering van Constantijn, of de bisschoppen
begonnen, de liefde van het Evangelie vergetende,
de heidenen te vervolgen en ze tot Christenen te
maken. Maar om ze aan te moedigen, heten de bis-
schoppen hun, hunne gebruiken en een groot getal
feesten behouden, slechts de namen en het doel wer-
den veranderd Zoo b. v. werd het algemeen goden-
feest gevierd ter eere van martelaren, op den dag
van hunnen dood.
Dezelfde dansen en bijna dezelfde gezangen als
voor de afgoden werden gebezigd; deze feesten duur-
den den ganschen dag en nacht door. De treurige
geschiedenis van deze feesten doet ons zien, tot welk
toppunt het kwaad was gestegen.
Gedurende langen tijd, waren het alleenlijk de
leeken, die deze feesten vierden, ofschoon het moeie
lijk gaat om aan te nemen, dat ook geestelijken er
geen deel aannamen. Men sla maar even de geschie-
denis op, en men zal zien, dat bisschoppen in 1230,
zulke feesten hebben ingesteld en aangemoedigd. De
feesten welke ik bedoel, zijn de „feesten der gekken/\'
tegenwoordig het feest van „de onnoozele kinderen",
vooral nog op hot platte land in Brabant, limburg
en België bestaande. Ook in Frankrijk bestaan zij
nog voor een groot deel. Luister hoe men tot de XVe
eeuw deze feesten vierde.
In eene kerk of cathedraal, koos men een bisschop
der gekken. In de kerken, welke onmiddelijk onder
den paus, stonden d. w. z. waarover geen ander bisschop
dan de paus gesteld was, koos men een paus der gekken.
103
De priesters mengden daarbij eene schandelijke god-
deloosheid. Zij kwamen in de kerk op het bespotte-
lijkst gekleed, sommigen zelfs in vrouwen-kleederen.
Sommigen hadden verscheurde priestergew^aden of
hadden dezelve verkeerd aan; in hunne handen hiel-
den zij een boek het onderste boven en trachtten
dan door eenen bril, waarin in plaats van glazen,
sinaasappelschillen of iets dergelijks geplaatst waren,
te lezen. Zij hadden een masker voor, of hunne ge-
zichten geverfd en hunne baarden b. v. de helft
rood en de helft blauw, of drie vier kleuren gegeven.
Zij kw^amen het koor binnen, dansende en sprin-
gende, onder het zingen der gemeenste liederen. Ge-
durende de eene de mis deed, schreeuwende, als
iemand die bezeten w^as, of dan weer balken gelijk
een ezel, aten de anderen het brood op, dat op
het altaar lag en deze waren ook belast om
een pot wijn te ledigen, en onderwijl zij deze ledig-
den, . speelden zij kaart op het altaar of wierpen met
dobiDelsteenen, terwijl sommigen hunner den priester,
die de mis stond te doen, dan naar rechts, dan naar
links duwden. In plaats van wierook in het vat te
doen, deed men er oude stukken leer, koper of
ijzer in.
Terwijl de priesters aan het altaar zoo bezig waren,
danste en zong het volk de kerk door; of trokken
leelijke gezichten tegen de heiligen beelden; sommi-
gen waren zelfs zóó onbeschaamd, zich gansch te
ontkleeden. Na de mis, ging men de straat op en de
herbergen in. In de straten ging het al niet minder
net, als in de kerk. De onzedeiijkste vertooningen
werden gehouden, en de schandelijkste liederen ge-
zongen. (Gallia Christiana, t. XII, col. 96; Tilliat.
Herinneringen ten dienste van de geschiedenis van
het feest der gekken; Lausanne 1741).
Wanneer men dit leest, zal men zich zeker wel
afvragen: geloofden men toen, dat onder de mis het
brood en de wijn werden vera-nderd in het lichaam en
bloed van Christus; dat Jezus op het altaar tegenwoor-
dig was, met godheid en menschheid, met ziel en lichaam,
gelijk Hij verheerlijkt in den hemel is f
Wanneer men zulks geloofde, wist men dan wel
-ocr page 112-104
goed, wat men deed ? Zou zoo iets in onze eeuw nog
plaats kunnen hebben?
Zou men tegenwoordig nog zulk eeue kerk kunnen
denken, waar dergelijke dingen gebeuren?
Een priester van tegenwoordig, al zou hij veel
minder schandalen plegen, zou aangezien worden als
een heiligschenner en goddelooze; maar in de mid-
deleeuwen, waren zulke dingen eenvoudige zaken.
Het schijnt mij dus geenzins toe, dat men toen aan
de werkelijke verandering van brood en wijn ge-
loofde; en zoo deze leer officieel werd onderwezen
in de laatste tijden, dan kan men nog niet gelooven,
dat deze leer door al de leden der R. Kerk werd
aangenomen. En tegenwoordig! Van de tien nog geen
vier, die aan de verandering werkelijk gelooven; en
van deze vier, zijn er zeker twee, die niet eens goed
weten wat het is. Om te zeggen, wij leeren zoo iets
gaat gemakkelijk, maar om te zoggen, wij gelooven
zoo iets, is niet zoo gemakkelijk. Zou men nu nog
kunnen zeggen, wat Rome leert, wordt door de room-
schen aangenomen, terwijl eenigen er niets van ge-
looven, on anderen eene leer uit onwetendheid aan-
nemen en.....ja knikken.
Rome heeft van de mis, haar voornaamste werk
gemaakt, en al hare krachten ingespannen, om de-
zelve zoo geheimzinnig mogelijk te maken. Maar zij
heeft terzelvender tijd de voorwaarden zoo vermenig-
vuldigd, die volgens haar noodzakelijk zijn, om eene
mis geldig te doen zijn, dat men vrij mag denkon,
dat het nog al eens zal gebeuren, dat door te-
kortschieting aan deze voorwaarden, de mis ongel-
dig is.
Al de fouten der mis, zijn zorgvuldig vóór in het
misboek geplaatst. Er zijn fouten, die de mis slechts
onvolmaakt maken; maar er zijn ook fouten, die de
mis geheel en al ongeldig maken. Deze fouten kun-
nen bestaan in het brood of den wijn, in de kaarsen
die moeten branden, in de kleeding van den priester,
of in den persoon des priesters zelf, in zijn geest
(meening) of in zijn lichaam.
Wie geeft nu een leek de verzekering, dat aan al
de voorschriften van de mis, door den priester\' die
105
voor hun de mis doet is voldaan? Zij kunnen goed
vertrouwen hebben, maar zekerheid f
Het is b. V. uitdrukkelijk voorgeschreven, dat het
brood uit zuivere tarwebloem (of meel) moet zijn.
Wanneer men nu bij het meel eene mindere hoeveel-
heid andere stof voegt, is het eene onvolmaaktheid;
is de bijgevoegde stof meer, dan het meel, is de mis
ongeldig. Ik heb eens eene aardige geschiedenis daar-
van hooren vertellen, het moet geschied zijn in Fran-
krijk, in het departement Cote-d\'Or. Het was trouwens
een Fransche priester, die mij dit vertelde. „Gedu-
rende een vijftiental jaren, had eene zuster (non)
voor het geheele canton de ouwels gemaakt. Een
priester kwam op de gedachte, om zelf de ouwels
te maken, en kocht tot dat doel een oven1;ie; maar
zijne ouwels waren nimmer zoo wit, en hadden nim-
mer zoo\'n goeden smaak, als de ouwels, welke de
zuster maakte. Hij wilde zijne ouwels zoo wit heb-
ben, als van de zuster, en daarom vroeg hij haar
eens, hoe zij dit deed. De zuster zeide, dat zij aard-
appelenmeel onder het korenmeel mengde. lïoeveel
van dit meel doet gij daar onder, vroeg de priester ?
Wel een beetje meer dan de helft, antwoordde de
zuster. De priester riep uit, maar gij moogt van dat
meel er niets onder mengen, dat is verboden. Nooit,
zeide de zuster, heeft iemand mij zulks gezegd; ik
weet er dus niets van.
De priester ging onmiddelijk naar den deken en
deze riep al de pastoors van zijn dekenaat bijeen
en verklaarde hun, dat zij in bijna vijftien jaren
geen mis hadden gedaan, omdat het meel waarvan
de ouwels waren gemaakt, voor het grootste deel uit
aardappelenmeel had bestaan.
Maar er was geen middel om de wond te genezen.
Al de missen, welke gedaan waren geworden, ge-
durende al dien tijd, voor de overledenen of levenden,
en al de communiën, waren van nul en geener waarde
geweest. Nochthans is het zeker, dat het grootste ge-
tal missen is betaald geworden."
Ik geloof ook, dat de pastoortjes veel moeite zouden
hebben, om mij te verklaren, waarom aardappelen-
meel, roggemeel of andere meel niet even zoo goed
106
is als tarwemeel. Zij zullen zeggen, dat Jezus het
avondmaal heeft ingesteld met tarwemeel; maar wie
van ons is er bij geweest, en was roggemeel, boek-
weitmeel en linzemeel, gerstemeel dan bij de joden
ook niet in gebruik? En waar staat het geschreven,
dat het tarwemeel moet zijn?
Dit alles berust op eene overlevering, waaraan
Rome zooveel waarde hecht; en deze overlevering
kan niet gerechtvaardigd worden.
Ik dank God, dat Hij in Zijne overgroote barm-
hartigheid, mij van al deze voorwaarden, welke een
avondmaal kunnen ongeldig maken heeft verlost, en
dat Hij mij het avondmaal heeft gegeven zooals Hij
het heeft ingesteld, en dat Hij mij dagelijks meer en
meer de apostolische waarheden doet zien.
Ben ik nu berispelijk, lieve lezer, wanneer ik weder-
om opnieuw denk, dat ik mijn geloof niet moet in-
ruilen, tegen de roomsche gebruiken f
De vereeniging met Jezus Cliristiis.
(De, Communie.)
Is het noodzakelijk, dat onze ziel zich met Jezus
vereenige? Ja, het is noodzakelijk, het N. T. wijst
er ons in allen ernst op. „Hij, die den Zoon niet heeft,
heeft het leven niet; hij die den Zoon heeft, heeft het
leven."
Het spreekt van zelf, dat hier niet alleen bedoeld
wordt eene vereeniging bij zekere gelegenheid, maar
eene voortdurende vereeniging.
Eens vroeg ik, aan eene mijner collega\'s, boelang
Jezus na de communie in ons blijft. Ja, zeide hij, dat kan
ik u niet met zekerheid zeggen." En \'t is moeielijk
ook, omdat uit te maken, omdat hier rekenschap moet.
gehouden worden naar de spijs verteering van \'s men-
schen maag.
Heeft men nu niet noodig, dat Jezus in ons blijft
en wij in Hem? Er is toch zeker eene andere com-
munie tussehen Jezus en de ziel, dan deze, waarvan
de R. Kerk zegt, dat de Eucharistie het middel is.
107
De Zaligmaker heeft gezegd: „Hij, die mi,jn vleesch
eet, en mijn bloed drinht, blijft in mij en ik in Hem."
Jezus heeft toen toch zeker niet aan de Eucharistie
gedacht, welke eerst vele jaren daarna werd ingesteld.
,,Ik ben het brood, zegt Hij elders; die tot Mij liomt
zal niet hongeren, en die in mij gelooft, zal nimmer
dorsten." „De icil van mijnen vader, die Mij gezonden
heeft is, dat alicie den Zoon ziet, en in Hem gelooft,
het eeuicige leven hebbe." ,, Vooricaar, voorwaar. Ik zeg
het u, hij die in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven."
Jezus spreekt hier zinnebeeldig. Hij stelt zich voor
als brood, hetwelk voedsel geeft om te leven, en de
wijze van het te eten, als te gelooven in Hem. Het
geloof in Jezus geeft het eeuwige leven, wat wilt men
dan nog meer? Het geloof alleen is ons hier aange-
wezen als een middel, om de ziel het hoogste goed
te verzekeren n. m.: het eeuwige leven. En het is door
dit middel, dat Jezus zich met onze ziel vereenigt,
en onze ziel met Hem; het is door dit middel, dat
wij in eene voortdurende gemeenschap met Jezus
leven.
Maar de Zoon alleen is niet voldoende, wij moeten
ook den Vader hebben.
„Zoo iemand Mij bemind, hij zal Mijne woorden
bewaren, en Mijn Vader zal hem beminnen; en wij
zullen tot Hem komen, en wij zullen in Hem ver-
blijven."
Het is onmogelijk dus, Jezus te beminnen en Zijn
Vader niet. Wanneer wij in Jezus verblijven, ver-
blijven wij ook in den Vader.
De H. Geest is ons even noodzakelijk. „Ik zal mijn
Vader bidden, en Hij zal u een anderen Trooster zen-
den, die altijd met u blijft, de Geest van waarheid ..."
De H. Paulus herinnert de Corinthiërs aan de voor-
rechten welke zij hebben ontvangen; „gewasschen,
geheiligd en gerechtvaardigd in naam van Jezus
Christus, door God den H. Geest."
Hunne lichamen zijn tempels geworden van den
H. Geest.
Er is dus alleen sprake van eene geestelijke ver-
eeniging, onderhouden door geestelijke middelen. Wij
hebben deze geestelijke communie van noode, omdat
108
onze ziel voortdurend den Vader, den Zoon en den
H. Geest noodig heeft.
Hoe beschouwt Rome nu de Eucharistie? In de
Protestantsche kerk, wordt het avondmaal beschouwd
als eene plechtige ceremonie, maar ik herhaal het nog
eens, Jezus leefï door het geloof in onze iiarten.
Met het Evangelie in de hand, verliest de Eucha-
ristie in de R. Kerk, al haar waarde. Het Evangelie
is ons verkondigd, opdat wij in vereeniging zouden
treden met de geloovigen, en opdat onze vereeniging
met den Vader en den Zoon Jezus Christus zij. Nog
eens, wat wil men nog meer?
Het Doopsel, het Vormsel, de Biecht, het
Oliesel, het Priesterschap en het Huwelijk.
Lieve lezer, ik zou u hier kunnen inleiden, in al de
bijzonderheden aangaande deze overige sacramenten,
maar daar ik mij voorgenomen heb, om kort te zijn
in mijn onderzoek, wil ik slechts enkele bijzonder-
heden aanhalen.
Allereerst wil ik aanmerken, dat het Jezus was,
het eenige Hoofd der Kerk, die Zijne apostelen koos;
en Hij,was het ook, die het avondmaal en het doop-
sel instelde; Hij was het ook, die Zijne Apostelen
uitzond om alle volken te onderwijzen en te doopen.
Dit is ook het kenmerk van een sacrament, dat
het door Jezus is ingesteld, als een zichtbaar teeken
van de beloften en genaden, waarvan Hij zelf de
volheid is. Hij droeg het niet aan Zijne Apostelen op,
om een sacrament intestellen, maar Hij deed dit zelf.
Hij zelf bevestigde Zijne instelling; Hij liet zich door
Johannes doopen en gaf zelf het Avondmaal.
Het is dus in het Woord van Christus zelf, in do
H, Schrift, dat ik de instelling van de sacramenten
van Gods kork ga zoeken,
„Ja, zegt Rome, maar in de volledige schriftuur
dan, in de overleveringen,"
Neen zeg ik, want Augustinus spreekt liier van
niets, dan van de canonieke boeken. Androas van
Keulen, wil ook niets anders, dan dat men daarvoor
109
alleen de Schriftuur raadplege. Jeronimus wil ook,
dat men zich alleen aan het Woord des Heeren houde.
En wat leert mij de Bijbel? Zij noemt mij de
sacramenten, en zij doet mij verstaan, dat hunne
voortbrengende kracht is, in de genade van God
jegens de geloovigen door den H. Geest.
„In \'t geheel niet, zegt Rome, want zoo de woor-
den van hunne instelling niet juist herhaald worden,
of wanneer de priester de meening niet heeft, het
sacrament toe te dienen, dan is er geen sacrament."
Dus, dan hebben de apostelen gefaald, a. g. het
doopsel, omdat zij soms geen gewag maakten dan
van den naam van Jezus; of a. g. het avondmaal,
omdat zij drie, vier vormen van instelling aangeven ?
De kerkvaders eu uwe eigene leeraars hebben dus
ook gedwaald, omdat zij zeiden: „de termen doen er
weinig toe, als de zin van de zaak maar zeker is;"
„dat de voortbrengende kracht van het woord bestaat
in een goed geweten van hem die hoort;" „het is
een groot verschil, de zin van de stem, welke voorbij
gaat, en de kracht der zaak, welke blijft;" „dat de-
genen, die een fout maakt in het uitspreken van de
termen, nochthans de waarheid herhaalt, omdat de
waarheid niet afhangt van een accent of een grammaire.
En de meening van hem, die het sacrament toe-
dient, wie zal dezelve boven den Heer stellen die de
werking doet ?
Wanneer de ezelin, den gierigen propheet berispte
van Gods wege, was dat, omdat zij de meening had
zulks te doen?
Wanneer Gods geest over Saül kwam, had hij, als
ongeloovige de meening, om God te verheerlijken?
Is het niet in God, dat de kracht van Gods ge-
nade is?
Het is niet in den Almachtigen,dat de almacht is. Niets
geeft zich -het eerste, vóór dat God hem iets gegeven
heeft. Wanneer gij deze Gods getuigenis verwerpt,
Rome, weet dan, dat er de kerkvaders en doctoren zijn,
die hetzelve aannemen.
Augustinus zegt: „het doopsel is zóó heilig, dat
niets het kan schenden, zelfs al wordt het door een
moordenaar toegediend."
- 110
„De genade van de sacramenten, zegt het Concilie
van Keulen, bestaat niet in de uitwendige dingen,
noch in de gesteldheid van -den bedienaar, maar al-
leen in de werking Grods."
Zelfs een paus zegt: „wanneer de priester zelfs
de meening niet heeft, het sacrament te bedienen en
het toch doet, dan is het sacrament bediend."
Petrus Lombardus en Thomas van Aquino zeiden
op het Concilie van Trente, „het sacrament hangt
niet af van de meening des bedienaars."
Ik besluit dus, dat een sacrament van Grod komende,
door Zijn Woord ingesteld, ook geen andere kracht
hoeft dan in Zijne genade.
Rome moet dus, wil zij dat ik terugkeer, mij be-
wijzen, dat Jezus, buiten het doopsel en het avond-
maal, nog vijf sacramenten heeft ingesteld, d. w. z.:
of Jezus uitdrukkelijk en alleen voor de kerk deze
vijf heeft ingesteld; zooals God in het oude verbond
de besnijdenis en het Pascha had verordend!
Neen, zegt Rome.
Misschien heeft Jezus dan zelf aan deze vijf sacra-
menten deelgenomen, en dat gij daarop steunt\'?
Ook niet!
^ Misschien zijn zij dan aan de Apostelen geopen-
baard geworden en aan de kerk toegevoegd, als door
een bevel van God?
Wij kunnen het u niet met zekerheid zeggen, zeg-
gen de R. leeraars, maar dit neemt niet weg, dat hij
die het vormsel, de biecht, het oliesel, het priester-
schap en het huwelijk niet aannemen, vervloekt zijn,
want de kerk heeft ze aan de H. Schrift ontleend,
en zij zijn altijd geleerd.
Altijd, zegt gij; ik geloof het niet. De kerkvaders
zouden ons dat anders zeggen, indien wij hun ondervroe-
gen. Doch laat ons eerst maar eens spreken over
de kracht en de noodzakelijkheid van het doopsel.
Wat zegt gij daarover?
„Het doopsel des waters, neemt de erfzonde en
alle vóór het doopsel bedrevene zonden weg." „Ver-
volgens plaatst men den gedoopten onder de bescher-
ming van de heiligen en deze ontvangt dan ook een
naam van eenen heiligen.....
11.1
Daarom geeft men in roomsche landen de kinderen
hij den doop zoovele namen ?
Hoe meer beschermheiligen, hoe meer zekerheid.
Een ongedoopt hind, of een Mnd dat in den schoot zijner
moeder sterft, is voor altijd van God verwijderd.
Hoe weet ge dit? Heeft de Schriftuur u dit geleerd?
Zegt de Schrift niet, het is het doopsel des waters niet,
maar van den Geest, die de zonde der ziel wegneemt.
En zegt de Schrift ook niet, dat de kinderen der ge-
loovigen zich onder dezelfde beloften bevinden van God als
hunne ouders. Waarom leert gij dan, dat een kind,
hetwelk sterft, zonder vrijwillig te hebben gezondigd,
is gelijk Adam. Kan zulk een kind niet onder de uit-
verkorenen van God behooren; en kan Gods oog niot
op zulk een kind zijn gevestigd, zooals bij Jeremias
en Johannes Baptista, van in. den schoot zijns moeders f
Een uwer pausen zegt zelf: „het behaagt aan God
niet, dat de kleine kinderen, welke in zulk een groot
getal sterven, eeuwig van Hem gescheiden zijn."
(Tnnoc. III. Deer. Greg. tit. XL 11 c. 3.)
Zoo is ook het gevoelen van Bernhardus, Biel en
Cajetanus. „Het gemis van het doopsel, zoo het niet
verwaarloosd is, is geene hindernis ter zaligheid, zeg-
gen zij."
Paus Clemens zegt: „het is eene goede zaak, wan-
neer het lichaam door het water van den doop is
gewasschen. Ik zeg goed, -maar niet hoofdzakelijk; de
hoofdzakelijke zaak is, de zuivering der ziel."
Augustinus zegt: „de genade Gods voltooid, w-atde
zwakheid van den ouderdom niet vermag."
Waarom hebt gij, Rome, dit sacrament, voorheen
zoo eenvoudig, zelfs door Jezus zoo eenvoudig ont-
vangen, zoo overladen met uwe ceremonien.
Wat beteekent in Gods oog de olie, welke gij in
het doopwater mengt; de bezwering, welke gij
over het kind uitspreekt; de kruisteekens, welke gij
over het kind maakt; dat zout, hetwelk gij het kind
in den mond legt; de verzaking der wereld, de
geloofsbelijdenis en de vraag óm gedoopt te worden;
wat het Chrisma op het hoofd van het kind; wat het
witte kleed, wat de brandende kaars, allen ceremonien,
door u uitgevonden?
V
112
Wanneer gij zelf van deze dingen niets dan cere-
monien maakt, dan vraag ik u, waar is de kracht
van het doopsel, daar gij onder het Evangelie, deze
ceromonien\' stelt, in plaats van de werkelijkheid, welke
in Jezus is ? Maar gij zegt, deze dingen zijn van God
en daarom legt gij ze als een plicht op.
Wanneer heeft Jezus u den last gegeven om dit
sacrament alzoo toe te dienen?
Maar de Bijbel geeft mij zoo iets niet te kennen;
noch bij den doop van den Zaligmaker, noch bij den
doop der discipelen. Het is water; het is de stem des
Vaders; of het is soms enkel de aanroeping van den
Eeuwigen God, welke ik in den Bijbel aantref. Noch
Johannes Baptista, noch Philippus op den weg van
Gaza, noch Petrus te Cezarée, wanneer zij doopten,
of de Zaligmaker zelf, vroegen olie, zout, eene kaars
of witte kleederen.
En wanneer gij nog zegt, Rome, dat de Apostelen
en kerkvaders altijd zoo gedaan en geleerd hebben,
och sla dan eens even de geschiedenis op; ja, de ge-
schiedenis zal u eeuw voor eeuw aanwijzen, wanneer
en door wien deze bijgeloovigheden zijn uitgevonden.
„\'t Is alzoo, Rome, zoo zegt Augustinus, dat gij de
ceromonien zwaarder maakt dan de imt; dat gij er
den godsdienst mede overlaadt, terwijl Jezus zelf den
godsdienst vrij van alle overdreven dingen heeft in-
gesteld, en haar maar twee sacramenten heeft* opge-
legd te bedienen."
Zelfs de drievoudige besprenkeling met water wordt
door een Concilie als eene soort ketterij beschouwd.
(Conc. Tolet. IV c. 5_).
Gij hebt al deze dingen uitgevonden, om daardoor
de verhevenheid van een sacrament te toonen, maar
gij hebt deze bijzaken boven de werkelijkheid gesteld,
boven het eenvoudige sacrament van Jezus; gij mis-
prijst of miskent zoodoende hetgeen van God komt.
Gij misbruikt zelfs, onder alle deze gebruiken Gods
genadegaven. Jezus heeft gezegd: „ga, onderwijst allo
volken en doopt hen in den naam des Vaders, en des
Zoons en des H. Geestes." En gij Rome, gij gaat naar
een gegoten metaal, naar eene klok, gij stelt Peter
en Meter aan, gij spreekt, bezweert, zegent en doopt
113
dat stuk ijzer. Ja, op dezen afgod, laat gij het water
van het Evangelie vloeien; gij roept over dit levenslooze
wezen, — alsof het eene onsterflijke ziel hadde —
den allerheiligsten Naam van God aan!
Zie daar, wat het eerst plaats vond in 965 door
paus Johannes XIV, die zijn eigen naam gaf aan de
groote klok van St. Jean van Latranen, en zie daar
nog het gebruik van onze dagen.
Van dan af is de klok heilig. Van dan af geeft de
klank der klok, een hemelsche roepstem in de harten
der geloovigen; van dan af, doet het gehoor de dui-
vels vluchten, en de onweders afdrijven.
O Rome, wat zijt gij ver gegaan; wat hebt ge Gods
gebod, Gods instellingen ver weggeworpen! Gij hebt
tot de winden der hoovaardigheid gezegd: „kom, en
draag mij op uwe vleugelen."
Ook hier, verwijder ik mij verre van u. Gods
Woord verbiedt mij, aan zulke afgodische gebruiken
deel te nemen.
Zij verhindert mij, om de overige vijf sacramenten
aan te nemen.
Gij, Rome, zult zeggen: dus gij vergeet, dat de
zeven sacramenten eenparig door het Concilie van
Trente zijn aangenomen! „Er zijn zeven dagen in de
week, zeven gaven van den H. Geest, zeven hoofd-
zonden, zeven planeten dus besloot dit Concilie in
haar hooge wijsheid, er zijn ook zeven sacramenten,"
Zoo gij dus zegt, er zijn geen zeven sacramenten,
zoo zijt gij vervloekt.
Vervloekt, ja, maar niet door God,
Gods Woord toont mij uwe dwaling of uwe ij del-
heid maar al te vaak, en al te duidelijk.
Welke verhouding zal men nu aangeven tusschen
de de handoplegging van Jezus op de kleine kinde-
ren, of de gaven welke de H. Geest over de geloo-
vigen van Samaria uitstortte na door de apostelen de
handen te zijn opgelegd, en de zalving met chrisma,
het kruisteeken en den kaakslag door een roomschen
114
bisschop aan de kinderen gegeven wanneer hij hen
vormt. „Daardoor, zegt Rome, icordt het kind een vol-
maakt Christen, het ontvangt overvloedigUjk de gaven
van den IL Geest."
Maar is het Vormsel een sacrament? Waar heeft
Jezus dit zelf gedaan, of waa.r bevolen zulks alzoo
te doen ? Waar heeft de H. Geest geleerd of voor-
geschreven, om onder het Evangelie, zulke gebruiken
in te voeren? Wanneer zijn de gaven Gods ingesloten
geworden, onder Chrisma (olie) of oen teeken?
„Neen, zegt Augustinus, de geestelijke vorming is
Zijn onzichtbaar sacrament, gelijk daar Zijn kracht
in is."
„Neen, zegt het Concilie van Constanz, het Vorm-
sel der geloovigen, wordt door den H. Geest niet te-
weeggebracht door de uitwendige zalving."
„Neen, zegt Johannes Hus, het is God niet, die dit
kinderachtig vormsel heeft uitgedacht, maar zijn
tegenstander."
En .... ja, Rome, ik geloof dan Johannes Hus ge-
lijk had.
Ik geloof, Rome, dat men het u zeer lastig maken
zou, wanneer men u den jiiisten oorsprong van het
Vormsel vragen zou.
Elf honderd jaren waren verstreken, toen Petrus
Lombardus, het eerst de zeven sacramenten verdeelde,
en die van toen af werden aangenomen. Maar a. g. den
oorsprong van het Vormsel, was men maar heel
slecht op de hoogte.
De een beweerde, dat de oorsprong te vinden was,
bij den doop van Jezus, en dat het de duif was, die
het doopsel bevestigde.
Neen, neen, beweerden anderen, het waren de
vurige tongen op Pinksterdag, die het zinnebeeld
van het Vormsel waren.
Maar hoe zou hot vuur een zinnebeeld van de olie
kunnen zijn, en de tong een zinnebeeld van den
balsem ?
„Wel, zegt Thomas, wanneer het vuur actief is,
cn de tong spreekt, dan voldoet de olie volkomen
aan het zinnebeeld van het vuur, en de balsem spreekt
door zijnen reuk. (Thom. Quaest. 72.)
115
„Slechte logica, roept een andere partij uit, in het
midden van een Concilie! Geen zinnebeelden, geen
afbeelding, noch de H. Schrift, noch eenige andere
boeken, bevestigen het Vormsel. Het Vormsel is even
gelijk het huwelijk, het oliesel, de biecht alsmede de
mis, door eene overlevering voortgebracht." (Petr. a
Soto. Def. cath. ver. c. 68.)
Wat besloot nu het Concilie van Trente te doen?
Een geschiedschrijver zegt, waarlijk men wist niet
wat te doen. Men wilde deze kwestie maar laten
rusten. Doch de H. Geest (d. w. z. de pauslijke macht)
kwam de moeielijkheid wegnemen, en de macht om
het Vormsel toe te dienen met alle ceremoniën, werd
aan de bisschoppen gegeven.
Ik vraag nu, Rome, kunt gij den Heer, en den
Geest der Waarheid in de onwetendheid insluiten?
Dit hebt ge toch gedaan, want gij wist niet, en weet
nog niet, vanwaar het vormsel eigenlijk vandaan
komt, of waar het op steunt.
Er is geen leer, welke Rome met meer duisternis-
sen heeft omkleed, dan de biecht.
Nu vraag ik Rome, is de biecht, zooals zij nu in
Rome bestaat, eene goddelijke instelling? De room-
sche theologanten, zijn zeer ervaren, om hunne in-
stellingen terug te vinden, in de oudheid. Zij lezen
b. V. hier of daar, bij een ouden schrijver het woord
biecht (belijdenis). Zie daar zeggen zij dan onmidde-
lijk onze biecht wordt daar genoemd en bijgevolg
was de biecht ook in gebruik. Dan stellen zij een
biechtstoel voor, een priester, gezeten in hoedanigheid
van rechter des gewetens, en een biechteling, be-
lijdende zijne zonden, om vergeving daarvan te krij-
gen, door den priester. Wanneer wij, protestanten,
zeggen, dat de biecht in strijd is met den Bijbel,
dan hoort men ze uitgalmen, dat wij de biecht ge-
heel en al verwerpen. De biecht is het eenige en
beste middel tegen de aanvechtingen der zonde, en
wij verwerpen dit redmiddel.
116
Maar ik zeg, dat Rome zelf de biecht zooals zij
ons door de H. Schrift wordt geleerd, geheel en al
heeft verworpen,
Nu vraag ik aan Rome, is het wel waar, dat de
Protestanten de biecht hebben verworpen? Ja! zegt
Rome. — Welaan, wij zullen eens zien of het waar is.
De Protestanten weten zeer goed, (en zij weten
dit, omdat zij den Bijbel ©en weinig meer leeren dan
de roomschen) dat d© zondaar geen vrede met God
zal hebben, dan na zijne zonden te hebben b©leden.
Maar nu is de vraag, aan wion moet men zijne zon-
den belijden. Gedurende de v©©rtig ©©uwen, w©lk©
de komst van onzen Zaligmakor zijn voorafgegaan,
aan wien h©bb©n toon de zondaars gebiecht? Wie
hoeft hun d© absolutio gegeven? Onw©erspr©kelijk
hebben zij zich tot God alleen gewend. Het geheele
oude Testament is daar, om ons dat te bewijzen.
In hot N. T. vinden wij g©en enkel voorbo©ld, dat
de Apostelen biecht hobben gehoord en absolutie ge-
geven hebben. D© voornaamste tekst, waarop Rome
zich voornamelijk beroept is: „icier zonden gij vergeven
ztdt, die zijn Mm vergeven, en icier zonden gij behouden
zult, die zijn hun behouden."
„Wel, zegt Rome, ziet ge nu wel, hoe kan men
nu zonden vergeven, zonder de zonden te kennen,
en hoe kan men de zonden konnen, zonder dat zij
gebiecht worden!"
Oppervlakkig schijnt het ook zoo: maar als men
oen beetjo doordenkt komt men tot het besluit, waar-
om heeft Jezus dan er niet bij gezegd, dat men zijne
zonden voor don priester belijden moet, en waarom
hebbon do Apostelen er ge©n gebruik van gemaakt!
Het is wel opvallig, dat Jozus van een sacramcnt,
waaraan in de R. K©rk zooveel waard© wordt gehecht,
zoo weinig zegt; dat Hij aan de menschen de zorg
overlaat, om dat sacrament tot zijne volmaaktheid te
brongen; en dat d© m©nschcn er maar bij kunnen
voegon, wat er aan ontbroekt, of er schijnbaar onder
verstaan wordt. Het is niet teg©n te sprek©n, dat
Jezus hier bedoeld heeft om te binden ©n te ontbin-
den ; maar in dien zin, dat degon© di© in de zonde
blijft, geen vergeving zijner zonde zal bekomen. Pau-
117
lus zegt: „Wij zijn voor God de goede geur van
Christus, ten opzichte van degenen die gered worden
zoowel als ten opzichte dergenen die verloren gaan;
voor hen die verloren gaan een geur van den dood,
die hen doet sterven, en voor hen die zalig worden
een geur van leven, die hen doet leven."
Wanneer nu de biechteling geen berouw heeft,
zoo kan de priester hem de zonden niet vergeven;
maar zoo de biechteling berouw heeft, en aan God de
vergeving zijner gevraagd heeft, zijn hem zijne zonden
vergeven, al weigert de priester dan ook de absolutie.
Een Evangelisch christen zal dus tot Rome zeggen,
dat het sacrament- der biecht, zooals het in de R.
kerk wordt bediend, niet steunt op het Evangelie.
Wie zal nu kunnen uitmaken, aan welken kant dé
waarheid zich bevindt? Daarvoor bestaat er een ge-
makkelijk middel. De discipelen, tot welke deze woor-
den gesproken zijn, zullen den zin daarvan toch wel
hebben begrepen. Het hangt er nu maar van af te
weten, hoe zij ze in praktijk brachten. Ongeveer
dertig jaar na den dood van den Heiland, schreef
Paulus aan de Corintheërs: „God heeft aan ons het
woord om te verzoenen gegeven. Wij hebben dus de
bediening van afgezant van Christus, en God ver-
maant u door onzen mond. Alzoo. bezweren wij u in
naam van Christus."
Een roomsch priester zegt: „Wij bezweren u, kom
tot ons om te biechten, om de vergeving der zonde
te bekomen." Paulus zegt eenvoudig: „Wij bezweren
u, in naam van Christus, om u te verzoenen met God."
Gedurende de dertig jaren na de verrijzenis van
Christus, wordt cr dan gewag gemaakt in de Hand.
der Apostelen van één zondaar, die in \'t geheim, zijn
zonden aan eenen priester komt belijden ? Vinden wij
er soms voorbeelden van in de brieven der apostelen ?
Zekerlijk neen! En nochthans waren er Christenen
die zondigden, en hunne schuld beleden. Zij deden
evenals men in het Oud Verbond deed; zij beleden
hunne schuld voor God, en ontvingen de absolutie
in Naam van Jezus Christus.
Deze is de éénige biecht, welke wij protestanten
aannemen, en welke wij gelooven te moeten doen.
118
Wij komen hierin volkomen overeen met de geloo-
vigen uit het Oude Verbond, en de Christenen uit de
twee, drie eerste eeuwen. Zij stemmen volkomen
overeen met het Evangelie.
Ik heb gezegd, dat de R. Kerk, de biecht volgens
het Evangelie heeft verworpen, en eene uitvinding
van theologanten in de plaats heeft gebracht. Ik ge-
loof dit voldoende te kunnen bewijzen.
De bewijzen, dat de eerste christenen zich vaak
en grootelijks aan zonde schuldig maakten, vinden
wij in de oudste handschriften, waarin zij herhaalde
malen en ernstig tot bekeering worden aangemaand.
Met zekerheid kunnen wij aannemen, dat zij aange-
maand werden om hunne zonden voor God te belij-
den; nochthans zien wij, dat men ze soms aanraadt
om naar eenen priester te gaan, niet om van dezen
de absolutie te ontvangen, zooals de roomsche pries-
ters beweren, maar om raadgevingen in te winnen,
hoe zij zich in sommige gelegenheden moesten gedragen.
Een overblijfsel van eene soortgelijke biecht, vin-
den wij nog in Rome, vooral in kloosters in gebruik,
de directie. En deze wordt door sommige protestanten
wel eens verward met de eigenlijke biecht. Soms
zegt men eens onder ons, dat de biecht wel eens ge-
schonden is, dat men uit de biecht wel eens geklapt
heeft. Of men daarvoor grondige bewijzen\'kan geven
geloöf ik niet. Het geheim van de biecht, is nog
nooit geschonden geweest, dit zij Rome tot eere. Maar
een R. priester mag en kan soms het biecht geheim
schenden, wanneer hij daartoe schriftelijk door den
biechteling is gemachtigd. Hij moet soms uit de biecht
spreken, zonder iemands naam te noemen, om raad
te vragen wat hij doen moet. Voor anti-roomschen,
zal deze getuigenis misschien niet aangenaam klin-
ken, maar ik heb mij voorgesteld,\' de waarheid te
zoeken en de waarheid te zeggen. Ik ben niet anti-
roomscli, maar tegen de roomsche leer. Wanneer nu
een priester uit de directie spreekt met personen,
met wien hij daarover mag en moet spreken, of zelfs
met andere personen, dan is de biecht niet geschon-
den, maar de directie. En deze directie, of geeste-
lijke leiding, bestond bij de eerste christenen reeds.
119
Hierin faalt Rome weer, omdat zij zegt, dat het
eene biecht was.
Onverschillig, in welk tijdvak deze biecht in ge-
bruik is gekomen, wij zien, dat er voorvallen waren,
dat sommigen buiten de gemeenschap der kerk wer-
den gesteld, omdat zij de gemeente ergernis gegeven
hadden. Gregorius, in het midden der IHe eeuw, be-
schrijft ons eenen regel, welke zulke zondaren te volgen
hadden. De kerk legde hun eene, openbare boete op.
Boetraardigheid, heeft in de eerste Christeneeuwen,
in de tijden dat het Latijn door het volk werd
gesproken, niets anders beteekend dan berouw. Nu
beteekent boetvaardigheid, goede werken doen, zich
geeselen, vasten enz., om aan de goddelijke recht-
vaardigheid te voldoen. Vroeger beteekende boetvaar-
digheid, berouw toonen door de werken. De biecht
was geheel en al onbekend.
Het woord boete, evenals het woord geloof, duidt
eene zekere staat der ziel, een gedachte gang een
gevoelen aan. Zeer natuurlijk, bracht de boete of
beromc, evenals het geloof, in het leven van hem, die
er mede bezield was, de vruchten voort, die het be-
rouw eigen zijn; maar deze vruchten zijn het berouw
zelf niet, evenmin als de vruchten van het geloof,
het geloof zelf is.
Men zal zich nog wel herinneren, dat in de drie
eerste eeuwen, de christenen geweldige vervolgingen
hadden te doorstaan. Helaas! zeer dikwijls gebeurde
het, dat de Christenen, afgeschrikt door de geweldige
pijningen, zich lieten overhalen om den afgoden wie-
rook te offeren. Men vroeg immers zoo weinig van
hen, in vergelijking van de gruwelen; één keer slechts
in den tempel komen, om aan de afgoden eer te bewijzen
was voldoende, om den marteldood te ontgaan. Doch
deze daad, was een daad van afval en ergenis voor
de gemeente. Doch toen de vervolgingen voorbij wa-
ren, en de Christelijke kerk uit het stof wederom oprees,
toen kwamen er vele afgevallenen, beschaamd over
hunne daden en berouwvol in het midden der gemeente,
hunnen afval belijden, om zoodoende de ergenis te
herstellen, en om weder te worden opgenomen in de
gemeente.
120
Deze berouwbetooning, werd. door de gemeente met
vreugde aangenomen; maar de wederopneming inde
gemeente, ging niet altijd zoo spoedig. Men werd
kort of lang op de proef gesteld, om van de werke-
lijkheid van hun berouw overtuigd te zijn.
Dezo discipline, werd in den beginne met heel
veel voorzichtigheid en wijsheid toegepast"; maar wel-
haast namen de vormen zoo natuurlijk den mensch
eigen, de overhand, en de oorspronkelijke instelling,
geheel volgons den geest van hot Evangelie, verviel,
of werd onder de vormen begraven.
Zij, die de openbare boete moesten ondergaan, moes-
ten de wapens en kleeding afleggen, zoo zij soldaat
waren. Zij moesten hunne zaken opschorschen, zoo
zij in den handel waren. Zij konden niet trouwen,
en zij die getrouwd waren, moesten hunne vrouwen
verlaten. Dikwijls werden zij in eene gevangenis of
een klooster opgesloten. De boeteling mocht geen
vleesch eten, noch wijn drinken. Zij mochten niet te
paard of per rijtuig rijzen, maar moesten alles te
voet afleggen. Soms zelfs moesten zij blootvoets gaan.
Soms moesten zij een rouwkleed dragen en hun haar
laten afscheren.
Dus, zooals men ziet, was de openbare boetedoe-
ning eeüe sociale inrichting geworden, inplaats van
eeno godsdiensiige instelling.
De\' wereldlijke macht bestond niet, dan op voor-
waarde van eene nederige dienstmaagd te zijn van
de geestelijkheid, en zij moest hare macht leenen,
daar waar de geestelijkheid zulks van noode had.
De burgers hadden moeten plaats maken voor de
Christenen, en moeielijk of makkelijk, elkeen moest
Christen zijn.
Hoe werd nu een boetvaardige in de gemeente op-
genomen? De bisschop en de geestelijken, legden hem
de handen op, en gaven hem het recht, om tot het
avondmaal te gaan; zegt Cyprianus. In de eerste
tijden was het de gansche gemeente, door den bis-
schop voorgezeten, die den boeteling opnieuw in de
gemeente opnamen. Mon vindt nog sporen van de
wederopneming in de gemeente in do oudheid.
Pacianus, bisschop van Barcelonië (± 390) zegt:
-ocr page 129-121
„Hij, die zijne zonden aan zijne broeders belijdt,
(fratribus) is door de tranen der kerk en de gebeden
van Christus ontslaan van zonde, Christi precibus
absolvetur.
Augustinus (430) vermaant hen, die schuldig zijn,
om boete te doen volgens het gebruik der kerk opdat
deze voor hem bidde.
„God woont in Zijn tempel, d. w. z.: in zijne hei-
lige geloovigen i het is door hun, dat in de kerk, Hij
de zonde ontneemt, omdat zij levende tempels zijn.
Maar Hij, die de zonde wegneemt, door middel der
menschen, kan ze ook wegnemen zonder hen." „Het
is de Geest die de zonde wegneemt, en niet u."
(August Hömel XXHI c. 8 p. 154).
Er is een merkwaardig punt in de boetedoening
van eertijds n. m. dat de zondaars buiten de gods-
dienstige oefeningen geheel of gedeeltelijk werden
uitgesloten, daar men de zondaars tegewoordig juist
aanraadt, om de mis en andere oefeningen bij te wonen.
De openbare boetedoening werd maar eenmaal op
den zondaar toegepast. Augustinus in zijnen brief aan
Macedonus zegt: „Het is eene zeer voorzichtige en
loflijke gewoonte, om de openbare boetedoening maar
eens toe te passen, uit vrees, dat dit geneesmiddel
minder nuttig zou worden voor de zieken, want het
is vruchtbaar, naar gelang men er waarde aan hecht."
Misschien zal men nu zeggen, omdat men maar een-
maal de openbare boetedoening toepaste, was de bizon-
dere boetedoening meer in gebruik. Dit was noch-
thans zoo niet. Augustinus gaat voort en zegt: „Som-
tijds is, door de bedorvenheid des harten, de boeteling
weer opnieuw gevallen, soms veel dieper, dan voor-
heen. Dan legt de kerk hem geen nieuwe boete op.
Maar God, die de zon doet schijnen over den goeden
en den kwaden, schenkt hem genade, aangezien hij
berouw heeft."
De belijdenis en de openbare boetedoening schijnen
op het einde der IVe eeuw in het Oosten in verval
te zijn geraakt. Dat was ter gelegenheid van eene
zeer groote ergernis, voorgevallen te Constantinopel
onder de Patriarch Nectarus, en waardoor de gansche
geestelijkheid in onmin raakte. „Van toen af zegt de
122
geschiedschrijver Socrates, biechtte ellseen in \'t bijzon-
der voor God, en nam volgens zijn eigene gevoelens,
deel aan het avondmaal." Een groote verwaarloozing
was hiervan het gevolg, zooals ons uit de klachten
van Chrysostomus (398) blijkt. Deze groote redenaar,
liet den zondaar de, noodzakelijkheid zien, van zich
te vernederen, en hunne zonden te belijden, maar
voegde er telkens bij, van voor God alleen hun ge-
weten te openbaren en niet aan de menschen. Later
is in het Oosten de geheime biecht ingesteld, en is
er nog in gebruik, maar zonder er toe verplicht te
worden, en zonder de absolutie van den priester te
ontvangen.
De openbare boetedoening bleef in het Westen tot
in de Xlle eeuw in gebruik, als toen werd deze af-
geschaft, en kwam de geheime biecht in de plaats.
Heden stellen de roomsche theologanten den priester
in den biechtstoel voor, als rechter zittende op een.
tribunaal. Hij kan de vergeving der zonde geven of
niet, naar zijn eigen oordeel. Is dit in de apostolische
tijden ook zoo geschied?
Ik heb reeds aangetoond, dat het maar een gebruik
was in sommige kerken, en voor sommige feiten.
Maar welke waren dan de gebruiken die in som-
mige gevallen, en later geheel de openbare biecht
verdrongen; en hoe werd deze soort van biecht be-
diend ?
Johannes, bijgenaamd de Vaster, bisschop van Con-
stantinopel . (596) stelt ons den biechteling en den
priester, staande elk aan een kant van het altaar
voor. Wanneer zij zoo hadden plaats genomen, begon
de priester te ondervragen.
Egburtus, bisschop van York, stelt ons ook den
zondaar en den priester staande voor. (735).
Volgens het Romeinsch Ordo, buigt de penitent
zich diep voor den priester, en deze, na een gebed
te hebben gezegd, doet hem zich oprichten en plaats
nemen naast hem; en dan wordt er van de zonde
gesproken.
Riginon, abt in Duitschland (915) verhaalt, dat de
priester den penitent naast zich liet plaats nemen ora
de biecht te hooren.
123
De gebruiken van de Abdij van Cluny doen ons
zien, dat wanneer eon kloosterling zich aanbiedt om
te biechten, hij zich prosterneert (ter aarde werpen)
voor den priester, en deze hem doet opstaan en naast
zich doet plaats nemen om te biechten.
Men kan nu zonder vrees aannemen, dat de pries-
ter zich niet beschouwde als een rechter. De penitent
zag in hem ook de hoedanigheid van rechter niet.
Tot in de Xlle eeuw gaf de priester geen abso-
lutie, maar hij bad voor den biechteling.
In den tijd van Leo, bisschop van Rome (440) be-
gon m.en de geheime biecht alreeds in te voeren ;
maar er was geen sprake van absolutie van den
kant des priesters. Leo zegt: „Het is voldoende zijne
zonden voor God te belijden, en vervolgens aan den
priester die voor hem bidt, om vergeving van God
te verwerven (Leo de Groote, Rom. I.....) Eene ge-
heime biecht zal toen zeker hebben plaats gehad,
wanneer eene openbare biecht niet geschikt kon ge-
schieden.
Volgens het Romeinsche Ordo, werden den zondaars
boete opgelegd, op den eersten dag van den vaste,
na eene geheime biecht te hebben gesproken aan
den priester. Er is geen sprake van verzoening. Don-
derdag\'s vóór Paschen, kwamen al de penitenten voor
den bisschop, en deze, na voor hen te hebben ge-
beden, liet hun tot het avondmaal toe.
Niet alleen in de Oostersche kerk hadden de zon-
daars het recht om voor God alleen, of ook voor den
priester te biechten, maar ook in de kerk van het
Westen.
Theodorus, bisschop van Cantorberg (678) zegt:
„Zoo er noodzakelijkheid is, kan men ook aan God
alleen biechten."
In 813 werd op last yan Karei de Groote, te Chalon-
sur-Saöne, een Concilie gehouden. Zie hier een canon,
door dit concilie saamgesteld, en welke ons doet zien,
de verschillende meeningen en gebruiken uit dien
tijd. „Sommigen zeiden, men moet aan God alleen
biechten, anderen, men moet aan den priester biech-
ten. Maar het een en ander, draagt groote vruchten
in de H. Kerk. Wanneer wij aan God biechten, wor-
124
den de zonden vergeven; maar volgens de instelling
dor Apostelen biechten wij aan elkaar, en bidden Avij
voor elkaar, om gered te worden.
Het is God, die de Gever is van onze zaligheid,
en welk© Hij ons soms door Zijne almacht alleen
g©©ft, ©n soms met behulp van zichtbare middelen.
Dus hieruit is weer af t© l©id©n, dat men ni©t tot den
pri©st©r ging biechten om de absolutio te ontvangen,
maar om raad en leiding te ontvangon, en opdat de
prioster zou bidden.
Petrus Lornbardus, bisschop van Parijs (1164) geeft
zijn gedachte t© kennen, dat het beter is aan eon pries-
ter te biechten; maar zegt hij, wanneer er geen
priester in de nabijheid zijn zou, mag men ook aan
©en g©woon goloovig© biechten. God ©chter, zoo zegt
hij, is het die vergeeft, d© priest©r toont slechts die-
g©nen aan die ontbonden zijn, of gebonden blijvon
(I.ombardi sentent bib, IV....) Dus dit is al ni©t
meer, wat het Concilie van Chalon l©©rde. Een hon-
derd jaar later kwam Thomas van Aquino, en toen
begon de priester in de biecht het ambt van rechter
uit te oofenen,
Thomas (1274) was niet minder boroemd in zijn
tijd, als Petrus Lornbardus vóór hem was geweest.
Hij leerde, dat de prioster de absolutie, als zelf rech-
ter, zijnd© on daarto© machthebbend© moest geven.
Een dertig jaren, voor hij dit schroef, gaven de pries-
ters nog geon absolutie, maar baden eenvoudig voor
de pernitenten.
Vanaf dit tijdstip is de bi©chtvader r©chter van
het geweten geworden. Hot is ook gemakkolijk te
begrijpen, dat vanaf dit tijdstip, het mcrament dei- biecht
in de R. Kerk begon te bestaan. Gedurend© lang©n
tijd, was den zondaar vrij geweest, om aan God to
biechten en van Hem de vergeving to krijgen; en
om aan den priester to biechten, ©n van dezo raad
©n leiding te ontvangen, on opdat deze voor hem
bidden zou. Er was een tijd, waarin het loflijk was
aan een gewoon Christen te biechten. Maar, ho©
moer de eeuwen vooruitgingen, hoe meer d© onwetend-
heid, in de godsdienstige zaken, ook aangroeide, en
d© priester werd meer en meer als nutticj, en einde-
125
lijk als onmishaar beschouwd. Eerst was hij raadgever
in gewetenszaken; nu is hij rechter van het geweten
De oudste kerken hebben geen plaats voor den
priester, die zich tegenwoordig als onmisbaar voor
het volk durft noemen. De penitent stoyid eerst voor
den priester om te biechten; later boog hij zich voor
hem, en narn vervolgens plaats naast hem; en tegen-
woordig blijft de penitent geknield voor hem zitten.
In de XVIe eeuw, waren de biechtstoelen nog niet
algemeen. Een Concilie, gehouden te Mechelen 1607
beval, om in alle kerken biechtstoelen te maken, waar
zij nog niet aanwezig waren. (Decreta et statuta Sy-
nodi prov. Mechlin 1607).
Men kan zich nu overtuigen, of ik geen gelijk heb
gehad met te zeggen, dat Rome de biecht, ingesteld
naar Gods Woord, heeft verworpen.
Maar hoe het gebruik van de biecht ook zij, zij is
volgens Rome\'s eigene leer nutteloos.
Men onderscheid doodzonde en dagelijksche zonde,
ofschoon deze onderscheiding niet op Gods Woord
steunt. De dagelijksche zonden kunnen, volgens Rome\'s
leer, uitgewischt worden door gebeden; door zich te
zegenen met gewijd water; als men gewijde vruchten
of brood eet; door zich op de borst te kloppen, enz.
(Cours de Theologie Poitiers. Tom. II, pages 307,
308). De doodzonden worden vergeven door een vol-
maaJd berouw. Dit berouw is wel is waar zeldzaam,
maar het komt toch voor. De zondaar nu, die reeds
de vergiffenis zijner zonde heeft bekomen, moet noch-
thans aan eenen priester biechten om de absolutie
te ontvangen, alsof God noodig had, Zijn vergeven,
door een mensch te" laten bevestigen.
Neen, neen, ik kan tot deze kerk niet meer terug-
keeren ! Ik heb noodig te leven; te leven in God;
en Rome houdt mij met haar bezig, en zij met mij,
ik met hare hoovaardigheid, en zij met ruïn. Ik heb
rust noodig, en deze kerk spreekt niet dan van cere-
monien en vermoeienissen. Ik heb eene zekere ver-
geving noodig, en zij geeft mij- hier beneden niets,
dan eene flauwe hoop voor mijne zaligheid, vele
twijfels en angsten en op mijn sterfbed de vrees voor
de hel of voor de pijningen des vagevuurs.
126
Wat beklaag ik u, zegt Rome, dat gij den rug
keert naar een zoo heilig werk, dat zoovelen een troost
en een redmiddel is op hun sterfbed. Volg mij naar
een stervenden, om deze bediening te zien verrichten.
De zonden worden hem door de zalving met de H.
olie vergeven, en zijne ziel gaat de eeuwige vrede bin-
nen. Gij weet toch wel, dat de H. Schrift en de
apostel Jakobus mij gebieden om de zieken te zalven;
ja Jezus Christus gebiedt het mij uitdrukkelijk.
Lieve lezer, volg met mij den priester, die het
Oliesel den zieken gaat toedienen.
De priester blijft alleen bij den zieken, hoort zijne
biecht en geeft hem de absolutie. Vervolgens worden
de huisgenooten binnengelaten en de priester zegt:
„Laat ons God loven en prijzen, die ons het doopsel
heeft gegeven, om ons de poort des eeuwigen levens
te openen, en het sacrament des Oliescis, opdat wij,
deze aarde verlatende, gemakkelijker den hemel kun-
nen binnengaan. Ontvang dan, bemind kind der kerk,
de weldaad, welke uwe teedere moeder u geeft; en
dat deze H. Olie, welke zij heeft gezegend, u zuivere,
door de kracht van den H. Geest, en in uw lichaam
en bovenal in uwe ziel." Dan maakt de priester drie-
ma£},l het kruisteeken over den zieken, in naam der
H. Drievuldigheid. Dan legt hij hem zijne priester-
handen op en aanroept de Moeder Gods de Engelen,
de Patriarchen, de profeten, de apostelen, de marte-
laren, de belijders en de maagden, opdat zij uit al
de deelen des lichaams van den stervenden de macht
van den duivel en onreine geesfen verdrijven. Dan
doopt de priester zijn duim in de olie en zalft, in
den vorm van een kruis, de oogen, de ooren, de
neus, den mond, de handen en voeten en de lendenen
van den zieke, zeggende onderwijl: „God vergeve u
de zonden, welke gij bedreven hebtj door de oogen,
de neus, den mond enz."
Vervolgens droogt hij de H. Olie weer af met wat-
ten, en deze worden zorgvuldig verbrand; daarna
wascht hij zijne handen, en werpt dit water in eene
of andere zuivere plaats.
127
Vervolgens geeft hij den zieke, den kerkelijken
zegen en vertrekt.
Wel, zegt Rome nu, zijt gij nu niet diep getroffen,
door deze H. Ceremonie?
Voor aleer ik u mijn gevoelen zeg, zoudt ge mij
willen zeggen, door wien deze zalving moet geschieden ?
Ge moet nooit vergeten, dat de priester de kerk
vertegenwoordigt, en de kerk vertegenwoordigt God.
Dus de priester vertegenwoordigt ook God. \'t Is dus
alleen de priester, die het Oliesel- kan toedienen.
Maar kan deze ceremonie geen gevaar opleveren
voor de gezondheid b. v. bij besmettelijke ziekten?
Daar is in voorzien; dan neemt de priester een
stukje riet of eene andere plant, en doopt het uit-
einde daarvan in de H. Olie,, en zalft op deze manier
den zieke. Het rietstokje, door de aanraking met de
Olie, is alsdan geheiligd en wordt na de bediening
verbrand.
Welk soort van Olie wordt er gebruikt?
Niet alle olie wordt daartoe gebruikt. De olie daar-
voor in gebruik is olijfolie gemengd met balsem, en
welke de bisschop, door den H. Geest heeft gewijd.
De olie immers, kalmeert de smart van het lichaam
en geeft hetzelve de kracht weder. Alsook verdrijft
deze H. Olie al de benauwdheden der ziel en doet
de hoop weerleven; daarbij geeft het Oliesel den
Christen nog:
De vergeving der dagelijksche zonde;
Het verdrijft de angsten en vrees des doods;
Het vervult het hart eens christens met hemelsche
vreugde;
Het versterkt den christen in zijn laatsten strijd
tegen den Satan.
En somtijds geeft het den zieke de gezondheid weder.
Het Concilie van Trente bevestigt zulks, en het
geeft daarvoor twee bewijzen. Jezus stelde als het
ware dit sacrament in, toen hij zijne discipelen uit-
zond om de zieken door het Oliesel te genezen; Jaco-
bus bevestigt het bevel des Zaligmakers; daarbij is
het altijd in de kerk in gebruik geweest, en vanaf
de Apostelen, is deze leer zonder onderbreking, door
de H. R. K. Kerk geleerd.
128
Dat verwondert mij. Gij zegt, dat het Oliesel in
de apostolische tijdon reeds bestond, maar dat is niet
juist. Eerst later is het Oliesel in de kerk gekomen.
Cardinaal Bellarminus zegt: „dat men in de eerste eeuwen
geen gelegenheid had, om het Oliesel te bedienen."
Maar Rome! gelooft gij werkelijk, dat gedurende
de vier eerste eeuwen de apostolische vaders en leer-
aars, geen gelegenheid hadden om zelfs van het
Oliesel te spreken?
Gelooft ge werkelijk, dat Clemens, Hermas, Bar-
nabas, Ignacius en Polycarpus, die het loven eens
Christens in alle bijzonderheden hebben beschreven,
geon gelegenheid hadden om van hot Oliesel te spreken ?
Gelooft ge werkelijk, dat Justinus, Tertullianus, Cy-
prianus, Athanasius, Irenëus, Epiphanus, geen gele-
genheid hadden om van zulk een verheven sacra-
ment te sprekén?
Gelooft gij werkelijk, dat de levensbeschrijvers van
Constantijn, Helena, Basilius, Chrysotomus, Augusti-
nus en Monica, geen tijd hadden, om, wanneer zij
hunnen dood beschreven, niet één enkel woord te
spreken van hot Oliesel?
Het stilzwijgen verwondert mij wel een beetje;
maar toch is het Oliesel naderhand gevestigd en in
praktijk gebracht door Innocentius I, alsook door hot
Concilie van Trente.
Ja, ik weet dat in de Ve eeuw bisschop Decen-
tius paus Innocentius a. g. het Oliesel had geraad-
pleegd, en deze hem antwoordde: „dat do zieken het
Oliesel kunnen ontvangen, niet alleen door een priester,
maar elke Christen kan het Oliesol toedienen; zelfs
hun eigen lichaam kunnen zij zalven, alsook van
hunne naasten." In de Ve eeuw dus, wisten een paus
of bisschop nog niet veel a. g.. dit sacrament. De
bisschop vroeg aan Innocentius wat het was, en deze
antwoordde: „een soort sacrament" (genus est sacramenti).
Dit is dus ver van de leer van het Concilie van
Trente af. Dit Concilie leerde, dat dit sacrament altijd
in de l<,erk heeft bestaan, en hij, dio niot zou aannemen,
dat Jezus Christus zeven sacramenten had ingesteld
vervloeid zou zijn !
In het midden der Xle eeuw, wist men nog niet
-ocr page 137-1^9
hoe men dit Sacrament moest toedienen, en het
Concilie leerde, dat, het altijd in de kerk in gebruik
was geweest, en dat het van de apostelen af tot ons is
geikonien !
Waar was het Oliesel in de Xle eeuw ?
Toen de Grieksche kerk zich van den Latijnsche
kerk afscheidde, was het door do eerste nog niet
gekend en tegenwoordig wordt het Oliesel daar nog
buiten gelaten.
Waar vindt ge in het Oosten tot aan de XV eeuw
het Oliesel?
Waar is de oorsprong van het Oliesel? In de XI eeuw
spreken Bernhardus en Lombardus van het Oliesel,
en eene eeuw later spreekt Thomas van Aquino het
eerst van het Oliesel, zooaLs het nu wordt aange-
nomen ; en in 1439 verklaarde paus Eugenius IV en
het Concile van Florence „dat het Oliesel een sacre-
ment is, en dat de kerk het Oliesel heeft gehad!"
Er moesten dus 1400 jaren overeen gaan, vooralee»
de Kerk tot de ontdekking kwam, dat het Oliesel een
sacrament was, en eene apostolische instelling. Tot
dusverre was het of niet bekend, of niet als een
sacrament gekend.
Alles is een mysterie in de kerk; en Jezus zelf
heeft het Oliesel ingesteld, en Jacobus zelf, heeft
het toegediend.
Gij hebt zelf zoo even gezegd, dat de zalving geheel
geestelijk is, en het is in het bijzonder aan de ziel,
dat deze genade wordt verleend, maar aan het
lichaam is het slechts met uitzondering van nut.
Wanneer Jezus de discipelen uitzond om te zalven
met olie, was dit, om hunne lichamelijke wonden te
leenigen en om de wonden der ziel door Gods woord
te genezen. (Matth. VI. 13). Wanneer Jacobus het
oliesel toediende deed hij het toen in den denzelfden
geest als tegenwoordig ? Hij noemde het wel olie,
maar waar zegt hij, dat deze olie door den bisschop
is gewijd ? Waar spreekt hij van de ledenmaten van
het lichaam te zalven ? Ik wil niet ontkennen, dat
er misschien, toen de apostelen of hunne leerlingen de
wonden der zieken zalfden om deze te genezen, zij
soms ook genezen werden ; welnu, indien de priesters
9
-ocr page 138-130
dit wonder ook kunnen doen doen ^dat zij dan maar
zalven, dan doen zij een goed Werk van naaste-
liefde ; maar door de zalving hebben de apostelen
nooit zonden vergeven, en dit ook kunnen de priesters
niet. Het is niet de olie maar het bloed van Jezus
Christus, dat de zonde afwascht.
Luister verder.
Cassander zegt, dat de Vaders nooit dan van twee
Sacramenten hebben gesproken. Augustinus leert „toen
Adam sliep, nam Grod eene rib uit de zijde van Adam
en vormde daarvan eene vrouw^ alzoo zijn uit de
zijde van Christus de twee sacramenten gekomen,
die hot leven geven aan den Christen".
Het doet mij leed, Rome, te zien, dat gij inplaats
van te leeren dat Jezus bloed ons van zonde reinigt,
deze belachelijke gebruiken in de plaats stelt en leert
dat daardoor de zonde vergeven wordt. Het doet mij
leed te zien, dat dagelijks een groot getal uwer leden
deze wereld verlaten, gerust gesteld door een inbeel-
ding, een gebruik, onbekend in de Apostolische tijden
dat gij nog den stervenden de schatten van het
Evangelie verborgen houdt.
De Bijbel is en blijft de Bijbel. De Bijbel leert mij
te gelooven, dat de afwassching alleen door het bloed
van Jezus Christus kan geschieden ; zou ik dan dit
gebruik van het Oliesel kunnen aannemen ?
Jb
Waneer wij hebben gezien, dat het Oliesel door de
geschiedenis en vooral door den Bijbel is bewezen
te zijn eenvoudig eene ceremonie, w^at zal dan het
priesterscJia}) zijn ?
God heeft in de oude Wet wel priesters aangesteld
en deze .een geheiligd aanzien gegeven, maar dit
priesterschap w^erd opgeheven, toen de genade en de
loaarheid van het Evangelie werden verkondigd, toen
de opperpriester zelf in persoon het slot kwam vormen
van eene priesterschare, welke slechts eene afbeelding
was, van hetgeen komen moest.
131
Jezus, de Opperpriester en het hoofd der kerk, stelde
in zijne kerk apostelen, profeten, herders en leeraars
aan. Hij zelf leerde het formuul van aanstelling:
y^door de oplegging der handen en het gebed". Deze
moesten Gods Woord verkondigen, of de kerk besturen
als herders, leeraars of ouderling, niet om over hei erfdeel
van Ghristiis te heerschen, maar om tot een voorbeeld te
zijn voor de kudde.
Dit is het priesterschap, door den Koning der kerk
ingesteld, en zoo lees ik het in het Evangelie.
Heeft Rome alzoo het priesterschap bewaard ?
Neen! Luister, lieve lezer wat Rome zegt:
Rome zegt, het priesterschap is geene Inrichting,
maar een sacrament.
De priester bekleedt op aarde de plaats van God.
Hij vergeeft de zonde, en verandert het brood en den
wijn in het lichaam en bloed van -Christus.
Rome, kunt ge mij ook uit het Evangelie bewijzen
dat het priesterschap eene goddelijke instelling is ?
Kunt u mij ook bewijzen, dat het ambt van ouderling
en Diaken, eene goddelijke instelling is ?
Gij zegt wel, de priester is de bedienaar in het
offeren, de priester draagt de toonsuur, om met Jezus
den doornenkroon te dragen; de priester is een
geheiligd persoon, maar .... waar zijn uwe bewijzen?
Ik geloof lezer, dat het wel niet noodig zijn
zal hier de macht des priesters en het priester-
schap breedvoerig te behandelen, daar wij een en
ander reeds vroeger hebben behandeld. Een ding
wil ik ten slotte nog zeggen, welk een verhouding,
van deze aardsche waardigheid, tusschen de bediening
van het Evangelie, welke, zooals geschreven is,
geestelijk is en verlevendigd f
Er blijft mij nog te behandelen het huwelijk om
te zien, le of het beter is te trouwen en ten 2e of
het huwelijk een sacrament is.
Niettegenstaande God zelf heeft gezegd, het is niet
-ocr page 140-132
goed, dat de mensdi alleen zij, zegt Rome, trouwen is
goed, maar niet trouwen is beter. Elk een heeft zijn
geneigdheid. Het huwelijk is een middel; het huwelijk
is heilig, want er is geschreven, het huwelijk is een
mysterie, een groot mysterie (Bellarm. De Matz., c 2).
Zoo, is het huwelijk tusschen man en vrouw een
mysterie? Maar Paulus spreekt niet van de vereeni-
ging van man en vrouw, maar van Christus met
de kerk. Dus, omdat het een mysterie is, daarom is
het een sacrament f omdat de zonde een mysterie is,
daarom is de zonde oen sacrament ?
De kerk heeft het huwelijk geheiligd; zij heeft het
huwelijk tot sacrament verheven, om de H. plichten
van den huwelijken staat beter te doen waardoeren.
Maar boven het huwelijk, heeft zij de hemelsche
deugd van zuiverheid gesteld, de deugd der engelen
en deze deugd was de glorie van Adam en Eva zoo-
lang zij in het Paradijs woonden. Het huwelijk, of-
schoon heilig, is nochthans ver beneden de deugd van
zuiverheid. Voor sommigen is hot huwelijk een middel.
De ongehuwde staat is een veol volmaakteren staat,
ofschoon wij het huwelijk mooton hoogachten, omdat
Jezus zelf bij het huwelijk te Canaiin is tegenwoordig
geweest en het daardoor zelf, als tot een sacrament
heeft verheven.
Veroorloof mij te zeggen, dat het huwelijk niet
door Jezus, maar door Grod zelf in het Paradijs is inge-
steld. En ofschoon het huwelijk oone goddelijke instel-
ling is, is het geen sacrament zooals het doopsel en
hot avondmaal. Het huicelijk is geen uiticendige ver-
richting, voor zooverre het als middel der goddelijke ge-
nade wordt aangezien. Het huwelijk is een Grod ge-
wijde staat, waarin man en vrouw beloven elkaar
getrouw te. blijven tot aan den dood (na den dood
is er noch man noch vrouw") om te zamen den Heer
te dienon en hunne kinderen tot Zijne eer op te
voeden. Het huwelijk is eene kleine gemeente des
Heeren op zich zelf. Of nu den ongehuwden staat
boven den gehuwden staat is te verkiezen, zullen
we zien.
Al do werken Grods zijn volmaakt. Toen Grod Adam
en Eva had geschapen, zegende Hij hun en Hij zeide
133
vermenigvuldigt over de aarde. De zonde was hun
toen nog onbekend.
Alles was toen heilig en zuivel\', in het huwelijk;
zonder zonde, moest Adam dus den Heer dienen.
Adam en Eva zagen hun gezin vermeerderen; de
kinderen van Adam en Eva zagen weer hun gezin
vermeerderen; en nooit kan de maagdelijkheid over-
treffen, wat God voor altijd heeft gezegend.
Maar is het huwelijk niet eene bron van onge-
regeldheden geworden op elk gebied ? Hebben de
apostelen ons niet geleerd om ons vleesch te kruisi-
gen? Hoe verdienstelijk heeft de kerk den ongehuw-
den staat niet geacht ? Hebben onze voorvaderen ons
geen treffende voorbeelden nagelaten ?
Gods kei-k is heilig door alle eeuwen heen. Zij
was heilig in de tenten der Patriarchen; zij was
heilig toen zij God in den Tabernakel aanbad, in de
woestijn en te Jeruzalem. En als altijd, was de
zuiverheid hare woon, en de kuischheid haar aanzien.
En nochthans was het huwelijk een plicht, voor de
offeraars. Abraham was vader, en uit zijn geslacht
kwamen de offeraars en priesters voort. Nooit is de
maagdelijkheid door God aan zijne altaar dienaars
geboden.
Gij vergist u zegt Rome, gij verwart de oude ge-
woonten der Patriarchen met de door het Evangelie
verlichtte kerk. Het Evangelie zegt, dat wij Jezus
moeten navolgen om den palm der gelukzaligen te
verwerven.
Maar Paulus zegt toch : „dat hij zelf, en, Barnabas
en de andere Apostelen, en de broeders van den
Heer, en Céphas ook, het recht hadden, een vrouw
met zich te nemen." Petrus en Philippus waren ge-
trouwd, en Ambrosius zegt: „al de apostelen, uitge-
nomen .Johannes en Paulus, waren getrouwd.
Sommigen meenen, wanneer zij belofte van zuiver-
heid hebben gedaan, en dan nog trouwen, dat zij
overspel plegen. Augustinus zegt, dat diegenen die
ze zouden scheiden, grootelijks zondigen. De IT.
Geest, die de kerk leidt zegt, dat de vrouw van den
bisschop en van den diaken getrouw moet zijn in
alle dingen.
134
Maar zegt Rome^ de maagd, zooals Paulus zegt,
dient God toch veel heiliger dan eene getrouwde
vrouw.
Zonder twijfel, dezen raad welke Paulus zijne
broeders gaf, was voor dien tijd van groot gewicht.
Het celibaat kan soms zeer nuttig zijn in den dienst
van God. Maar deze raad is nog verre van de vrij-
heid om iemand te beletten eene vrouw te nemen
of niet, zooals gij Rome, uwe priesters deed, omdat
het huwelijk niet rein niet heilig is. De Heer zelf
heeft ^gezegd : Het huwelijic is voor alle menschen ver-
eer end. Hiervan is dus niemand uitgesloten.
Maar zegt Rome, van de maagden is toch ge-
schreven, dat zij het Lam zullen volgen waar het
gaat ?
Ambrosius zegt: „Zoo hier sprake is van de maag-
dom van het lichaam en niet van de ziel, dan zijn
de heilige menschen toch buiten den hemel gesloten,
aangezien op twee na, al de apostelen zelfs gehuwd
geweest zijn."
Paulus gaf dezen raad als een zekeren voorzorgs-
maatregel. Augustinus zegt: „Evenals Petrus door
zijn geduldig lijden niet meer verdiensten had dan
Johannes die niet leed, zoo heeft de onthouding van
Johannes niet meer verdiensten, omdat hij maagd
gebleven is, dan het huwelijk van Abraham, die kin-
deren voortbracht.^^
. Het Concilie van Gangres spreekt den ban uit over
hem, die het celibaat verkiest boven het huw^elijk,
omdat dit laatste niet rein is.
De abt van Clairvaux zegt, neemt het eerbaar Imwe-
lijk uit de kerk weg, en gij zult daarvoor alle moge-
lijke schanddaden en gruwelen in de plaats zien.
(Bernard Serm 66.)
Bernhardus wist toch wel, wat er in de kerk omging.
Geschiedenis van het Celibaat des priesters.
Gedurende de 4 eerste eeuw^en, d. w. z. van af de
apostelen tot in het begin der Ve eeuw, vinden wij
noch in de geschiedenis, noch in de verordening der
135
kerk het celibaat als een plicht opgelegd, en als
noodzakelijk voor den priester zelfs werd het celibaat
niet als heiliger dan het huwelijk beschouwd.
Noch Bellarminus, noch Thomas, hebben or ééu
voetstap van kunnen ontdekken. Waarom wordt hier
over gezwegen, of liever, waarom toonen ons de vier
eerste eeuwen duidelijk aan, dat het huwelijk alge-
meen was onder de bisschoppen?
Rome zegt wel, het celibaat bestond reeds in de
eerste eeuwen van het Christendom, dit is voldoende
bewezen; maar nu vraag ik, waarom schrijft Denis,
bisschop van Corinthe, in de He eeuw eenen brief
aan Pinytus, bisschop van Crêta, die in zijn bisdom het
celibaat aan de priesters wilde voorschiijven, met
dit resultaat, dat laatstgenoemde zich voor de kerk
vernederde en zijne dwaling inzag ? (Euseb. Hist, IV).
Clemes van Alexandrië, ongeveer in \'t jaar 220
schrijft: „het huwelijk, volgens den Heer, behoort aan
alle menschen; en aan de ouderlingen en aan de diake-
nen en aan de leeken.\'^ „Wat kan de vijand van het
huwelijk tegen het vaderschap zeggen, aangezien het
huwelijk aan de bisschoppen, die de kerk moeten
leiden, is geoorloofd?"
De Ve apostolische canon, in de IVe eeuw, doet
den bisschop, den priester en den diaken in den ban,
die uit godvruchtigheid, zich van hunne vrouwen
afscheiden.
Ja, zegt Rome, maar er zijn toch zooveel kerk-
vaders geweest, die het celibaat zoo hoog prezen.
Dit is mij bekend. Wij moeten twee zaken in oog-
merking nemen. Ten eerste, dat de heidenen de maag-
dom ook zeer hoog verhieven, om hunne bijgeloovig-
heidswil. De Romeinen b, v, hadden hunne maagden;
de Grieken ontmanden zich; de Egyptische priesters
verminkten hunne lichamen; de Gnostieken en Mana-
cheërs, zoo zij den trouw toelieten, sloten deze buiten
de iiitverliorenen. Hier is dus de heiligheid, noch het
bevel van God, dat tot drijfveer kan worden aange-
haald, maar enkel hunne bij geloovige denkbeelden.
Deze denkbeelden bezielden ook sommigo kerkvaders
in grootere of kleinere mate.
De tweede zaak is: het is onmogelijk, in de vuilste
-ocr page 144-136
geschriften, zooveel uitdrukkingen, zooveel bijzonder-
heden te vinden, dan in de redevoeringen van Jero-
nimus, Augustinus, Chryostonus en vooral van Basilius,
wanneer zij over de maagdom spreken. (Basil, Rom.
UI 588. De Virgin. UI, 646 Du Pin Rom. I 234.
Chryostom. De Virgin c. g. Hom. 62. Hieron, adv. .Jov.
IV, 177 August. De civ. Dei I, 18; XIV, 16, 24,36).
Wee hem, die zo leest! zoo hij, door zijne inbeel-
ding medegesleept, niet wil vallen, in dien afgrond
van verderf.
Zeg mij nu, zou de H. Geest in zulke termen spre-
ken, (en niet de duivel) wanneer Hij het celibaat
aan Zijno geloovigen zou aanprijzen, die zooals Hij
zelf zegt, Zijne tempels moeten zijn?
Ik wil nu niet verder in deze zaak indringen. Tal-
rijke voorbeelden zijn ons bekend, om te doen zien,
dat het celibaat niet van do apostelen afkomstig is;
de geschiedenis leert ons duidelijk, dat de instelling
van het celibaat, eenvoudig een bijgeloovig denkbeeld
is; talrijk zijn do voorbeelden, dat èn kerkvaders èn
Concilies tegen het celibaat waren; en de geschiede-
nis leert ons tevens, hoeveel gruwelen onder de room-
sche geestelijkheid zijn gepleegd en nog gepleegd
worden, nadat Hildebrand hun het celibaat heeft op-
gelegd. Het is mijn plan niet, om hier maar feiten
op te sommen, ik acht het oogenblik nog niet geko-
men, om zulks te doen. Doch vergeef mij Rome, dat
ik, steunende op mijn Bijbel, zoo een gebruik, dat
de Schriftuur veroordeelt ver van mij werp. Nooit,
nooit, kan de H. Geost, eene instelling hebben be-
werkt, waardoor eiken dag zooveel gruwelen worden
gepleegd en die men moet bedekken voor het oog
der wereld door schijnheiligheid, bedrog en leugen.
Gruwelen, die mon moet verbergen door werken, welk
het Heidensche Rome nog grove misdaden noemt.
Wat zult ge nu nog zeggen, liove lezer, wanneer
ik nogmaals herhaal, dat ik don rug keer naar eene
kork, die bevlekt is met zooveel schande?
,137
Wat men van Maria leert.
Uitreksel van eene roomsclie preek.
Mijn lezer, gij weet genoeg, hoe Maria in de
R. Kerk wordt vereerd, maar misschien niet heel
veel, wat men van Maria zegt. Daarom vond ik het
geschikt, hier een kort uitreksel van eene roomsche
preek te laten volgen. Welnu, luister.
„Wat zou er van een ziel geworden, die de god-
delijke majesteit en almacht, van de allerheiligste
Maagd Maria zou miskennen? Hoe zou deze ziel ge-
red worden, zoo zij de koningin des hemels en der
aarde, de middelares van onze zaligheid niet zou
aanroepen; het begin van het eeuwige geluk en leven,
tot wien aller oog en aan aanbidding gericht zijn.
Is het niet in haar, dat God zijne grootheid en
macht heeft getoond, en haar de schatten van Zijne
liefde heeft gegeven?
Laat ons te samen dit verheven mysterie beschouwen!
Ik zie in den beginne der wereld Adam en zijn
vrouw Eva, levende. Dit woord „levende" duidt reeds
Maria aan, als de moeder der levenden.
Ik hoor God zelf de woorden tot de slang spreken,
en zij zal u den Icop verpletteren. Eene vrouw was
oorzaak van \'s menschen val, eene vrouw moest ook
den gevallen mensch helpen oprichten.
Welke wonderen zijn bij hare intrede in deze wereld
niet geschied.
Zij was verheven boven al het geschapene, zij loas
onbevlekt ontvangen.
De engel Gabriël verscheen aan de H. Anne, en
deze werd door den H. Geest moeder, in haar begon
het verlovingswerk.
Een mirakel, dat alleen aan de H. Drievuldigheid
toekomt.
Aan den vader, omdat Matia zijn eerstgeborene
en welbeminde dochter was. Aan den Zoon, omdat
het Woord niet kon vleesch worden in eenen schoot
welken de duivel bezeten had. Aan den H. Geest,
omdat deze zijne beminde bruid moest sieren met
alle schoonheid en deugden.
Dit is de onbevlekte ontvangenis! Adam gij hebt ge-
-ocr page 146-, 138
zondigd! Gij zijt de oorzaali van het bederf van bet
menschdom! Maar God voorzag, dat het eerste werk
der genade verbroken, wederom door de H. Maagd,
onbevlekt ontvangen, zou hersteld worden.
Bij hare geboorte daalden de engelen van uit den
hemel neder, en omringden hare wieg en zongen
hemelsche liederen.
Uit dit kind, uit deze Maagd, is het Woord geboren;
zij werd van af hare ontvangenis, de Moeder Gods.
Ik zie hare hemelvaart. Zij stierf, ofschoon nooit
te hebben gezondigd, en eenige dagen na haren dood,
werd zij op de vleugelen der engelen onder bazuin-
geklank, den hemel binnengevoerd met ziel en lichaam.
Met de oude kerk roep ik uit: wie is deze die op-
stijgt, schoon als de maan, en blinkende-gelijk de zon!
Vandaag is het feest in het hemelsch Eden.
De H. Paus Leo X roept uit: ontvangt de hemel niet
eene nieuwe godin!"
Wat doet\'zij thans in den hemel? Zij heeft de helft
van het hemelsch koninkrijk ontvangen; het hemelsch
hof is voor haar vol aanbidding neergeknield.
Duizenden legioenen omringen haar. Haar Zoon
buigt zich voor haar neder. Zij is gezeten aan de
rechterhand van de H. Drievuldigheid.
O, kerk! ziedaar Maria, uwe voorspreekster, uwe
verdedigster, uwe bevrijdster! In hare handen is de
zaligheid, en tot haar stijgen alle gebeden als wierook-
dampen omhoog.
" Zij heeft alle heerlijkheid; God alleen is nog boven
haar.
Buigt u neder o, kerk! Buigt u neder, gij volken!
Buigt u neder voor Maria, gij hemelen!
Zij is verheven boven alle koningen. Zij doet en
handelt naar welbehagen. Zij verstrooit de vijanden,
verdrijft de ziekten en plagen; zij verhoort de ge-
beden van al die haar om bijstand smeeken, Zij heeft
de verzekering van uwe zaligheid, van de vergeving
uwer zonden in handen. Wanneer de duivelen uit de
hel, tot Maria slechts om hulp riepen, dan zouden
zij nog verlost worden. Wanneer de dwaze maagden
van het Evangelie zich maar tot Maria wenden, dan
zouden de poorten des hemelsch worden geopend.
,139
Jezus weigert haar niets. Wijdt Maria uwe harten
toe; eert haar en weest haar gehoorzaam.
Geluklcig zij, die hare beeltenis eeren! Zij is onze
hoop, onze toevlucht........
Wel lezer, wat dunkt u? Moeten wij geen diep
medelijden gevoelen met zulk eene blindheid? Ver-
wondert het u nog, wanneer ik zeg: neen, ik kan
niet terugkeeren in eene kerk, waar men een schep-
sel boven Jezus plaatst, waar Jezus wordt miskend,
waar men het tweede gebod heeft weggecijferd.
Gij zult geen gesneden beelden maken, die aanbidden
of godsdienst aandoen.
Antwoord mij, Rome, wat hebt gij met dit tweede
gebod gedaan? Waarom onderwijst gij de kinderen
hieromtrent niet beter ?
Zij weten nauwelijks, dat het God is, die dit ge-
bod heeft gegeven.
Zij zijn nog te jong, zegt gij, om met hen over
zulke groote vraagstukken te spreken.
Slimheid ! en anders niets. God toch heeft geboden
dat zijne wetten zouden gelezen, geleerd en onder-
houden worden !
Slimheid! want gij weet zeer goed, dat het kind,
jongeling en man geworden zijnde niets meer zal te
weten komen.
- Gij speelt met Gods woord. Gij hebt zelfs zijne
geboden veranderd. Gij noemt het zevende gebod voor
het zesde. Gij deelt het tiende gebod in twee, gij ver-
andert, naar uw eigen belang; maar hoe gij Gods
woord ook verdraait, hoe gij de tien geboden ook
naar uw eigen profijt verdeelt, Gods woord blijft toch
en het zegt u : icee de afgoderij!
En niettegenstaande God dat wee over u uitspreekt,
zegt gij toch zonder vrees, zonder schroom: do enge-
len zijn eerwaardig, Maria is boven alle schepselen
verheven; Maria is onze Middelaares, Maria is zonder
zonde ontvangen.
Waarom zegt Maria „mijn God en Zaligmaker?"
-ocr page 148-,140
Gedurende elf honderd jaren, is de onbevleMe ont-
vangenis van Maria door de kerk niet aangenomen cn
geloofd.
Epiphanus schrijft: „eer Maria, maar aanbid God."
In de twaalfde eeuw, is voor het eerst het feest
van de onhevleJde ontvangenis begonnen.
Bernhardus geeft daarover zijne verontwaardiging
te kennen wanneer hij zegt: „niet gekend als een
kerkgebruik, noch bevestigd en aanbevolen door de
overlevering."
„Eert Maria, zoo zegt hij verder, maar met oordeel.
Zij heeft ontvangen door den H. Geest maar zij zelf
is niet door den H. Geest ontvangen. Zij was maagd,
toen zij Gods zoon baarde, maar hare moeder was
geen maagd." „Hoe noemt gij nog eene heilige ont-
vangenis, die niet door den H. Geest is geschied ?"
Ziedaar Rorae, wat gij weten moest, indien gij
rekenschap hieldt met de geschiedenis uwer kerk,
gij zoudt alsdan weten, dat een zeer groot getal
uwer leeraren en vijf pausen dachten, zooals de abt
van Clairvaux dacht. Sixtus IV (1476) liet aan elk
de vrijheid om te gelooven a. g. de onbevlekte ont-
vangenis, wat men wilde.
Wat beteekent toch het feest van de onbevlekte
ontvangenis ? Wie zou, God vrezende, het volk zulk
eene leugen kunnen vertellen, onder voorgeving, van
God te dienen ?
, Gij Rome, zegt, de engel Gabriël zeide: wees-ge-
groet Maria, vol van genade, bijgevolg is zij onbevlekt.
Gij vergeet of A^erdraait weer den zin. De Engel
sprak zeer waarschijnlijk in \'t Hebreeuwsch en de
woorden door Lucas aangehaald beteekenen niet
vol van genade maar in genade ontvangen of begenadigd.
Toont deze genade welke Maria heeft ontvangen niet
genoeg, dat zij een dochter van Adam is, d. w. z.
dares voorheen, en vervolgens gerechtvaardigd door
haar geloof.
Nog eens Rome, houd op om het volk te leeren,
hetgeen met Gods woord strookt, hetgeen de duide-
lijkheid van het Evangelie ons voor valsch doet zien.
Waarom viert ge dan toch het zuiveringsfeest van
Maria ? (Maria lichtmis 2 Februari).
,141
Gij zijt ongerijmd in uwe beginselen, gij zijt beidensch
in uwe gebruiken.
Gij zijt ongerijmd in uwe leer, want waarom viert
gij feest over de zuivering van Maria, terwijl zij
onbevlekt is ontvangen ?
Do wet van Moïzes schreef de zuivering voor, bij
de geboorte van een zondig kind, voortgebracht door
een zondaar. Maar wat wilt gi] Qene zuivering, wan-
neer alles onbevlekt is?
Wanneer gij dan een feest van Maria\'s zuivering
instelt, doet het dan in een goeden zin, d. "w. z. :
door te bekennen dat Maria noch door hare geboorte,
noch in geheel haar wezen zonder zonde was.
Wanneer go u zoo ongerijmd toont in dit feest,
zijt ge dan niet in uwe gebruiken en in uwe ceremo-
niën geheel en al beidensch ?
Is dit feest niet eene instelling van Gelasius I, die
in de Ve eeuw dit feest instelde om het volk van
liet feest van Prosertina af to trekk-ën, welk feest vooral
door de vrouwen werd gevierd in de maand Februari,
met kaarsen, flambouwen en toortschen, welke door
de priesters waren gewijd ?
Gij doet juist als toen dit heidensche volk, dat
Prosertina, de echtgenote van Pluto, aanbad.
Zij loofden Prosertina, omdat zij door hare macht
en door den arbeid der beien, het stuifmeel der
bloomen tot was\' vervaardigd had. Gij looft God en
doet dan zooals die heidensche priesters deden, deze
was zegenen en de kaarsen door het volk laten kussen.
Het zuivoringsfoGSt van Maria is niets anders, dan
eene voortzetting van de feesten van Prosertina, maar
ter eore van Maria.
Ik herhaal het nog eens : ongerijmdkeid, afgoderij,
verleiding en dwaasheid !
Bewijs indien gij kunt, dit feest uit de H. Schrift,
dat Maria onbevlekt is ontvangen.
In uwe afgoderij gaat gij zóó ver, dat go durft
zeggen dat Maria ten hemel is opgenomen met ziel
en lichaam. Indien Maria dan met haar lichaam in
den hemel is, waarom stelt ge haar dan^ voor in
bare beeltenis, als eene schoone, jonge maagd? Was
zij dan niet 63 jaren toen zij stierf? Met welk lichaam
,142
is Maria dan in den herael ? Zij is met een verheer-
lijkt lichaam in den hemel, zegt gij.
Wanneer dit zoo is, dan heeft Maria geen geslacht
meer (Matth, XXIH). In den hemel is geen geslacht
geen man of vrouw. Rome, waar is nu uwe schoone
maagd, uwe koningin, uwe lieve vrouw,. daar de ver-
heerlijkte lichamen geen geslachten meer hebben ?
O, Heidensch Rome ! hef nu uwe klaagliederen aan
over uwe afgodin. Maria is opgestaan, haar lichaam
is verheerlijkt, nu is zij geen vrouw meer! ^^Och, of
gij de gave Gods hendet!" Gij miskent uwen Zalig-
maker, gij acht hem niet voldoende om als Middelaar
op te treden, gij plaatst tussehen Hem en u, een
zondig schepsel.
Gij spreekt van een aardschen koning. Gij zegt,
dat men niet tot hem gaat dan door middel van zijne
ministers, alzoo de kerk gaat niet tot den Vader, den
Zoon en den H. Geest, dan door middel van Maria,
de engelen of heiligen.
Wat schoone redeneering! Maar wanneer nu deze
aardsche koning alles wist wat in het hart zijner
onderdanen omging, wat zij noodig hadden, indien hij
wist wie en wat zij waren, zou hij dan nog van te
voren door zijne ministers moeten onderricht worden ?
Gij onteert Jezus! gij ontneemt Hem zijne alom
tegenwoordigheid. Zijne macht, Zijne goedheid, in
één w^oord : Zijne Godheid !
Arme blinde kudde, die daar ronddwaalt zonder
hoofd, zonder herder.
Ga tot uwen Vader, want de schrift zegt: „rfe ziel
heeft door Jezus vrije toegang tot den troon der genade."
Jezus is niet te hoog voor u geplaatst, onwetende,
bedrogen kudde.
y,Komt tot mij, zegt de goede Herder, die belast en
beladen zijt." Hij heeft alles met ons, zooals wij, en
voor ons geleden. Hij kent onze behoeften. Hij wil
ons helpen.
y^Kom, laat ons allen te zamen gaan, met verzekering
tot de7i troon der genade, opdat wij in onze nooden wor-
den geholpen."
Rome, wees nu toch eens waar! Breng nu deze
arme zielen eens licht! Open voor hen den Bijbel,
,143
en zeg hun openhartig, ik heb gedwaald, er is maar
één Middelaar, één\' Zaligmaker, en dat is Jezus. Zeg
hun, er is geen verdienste dan in Hem, en God alleen
hoort onze gebeden. Zeg hun, dat zij in duisternis
zijn. Leer hun God vreezen, Jezus kennen als hun
Zaligmaker, opdat het getuigenis van den H. Geest
niet veronachtzaaind wordt. Breng hun van de bijge-
loovigheden af, verbreekt hunne afgoden, werp de
reliquien weg, houd op met schepselen te aanroepen,
welke reeds lang dood zijn. Leert hun zich zonder
voorbehoud aan Jezus over te geven, opdat vele zon-
daren voor eeuwig den vrede hebben met God en
zijn geweten.
Dan, en dan alleen, zult ge de ware vreeze Gods
in de zielen aankweeken, dan zal het geloof herleven.
Dan zal de heiden zich niet meer kunnen beroepen
op u, omdat hij, gelijk gij thans doet, zich voor steenen
beelden nederwerpt.
Dan zal de Mahomedaan u. Christen Rome, niet
meer kunnen noemen ongeloovig, vijandin van God,
die verschillende goden aanbid.
Dan zullen bij u zelf die belachelijke gebruiken,
dat geioi,]d icater, die schoone kleederen, die prossies,
die feesten, die kaarsen, die bidplaatsen, die altaren,
die exvoto\'s, die klokken en trompetten, dat Agnus Dei
(gewijde was), dat gezegend brood, die rozenkransen op-
houden te bestaan, zaken, aan welke God nooit heeft
gedacht, en die slechts dienen om het volk van Jezus
af te trekken.
Kon ik mijne zwakke stem nog eens in uwe kerk
laten hooren! Met welk medelijden zie ik thans op
die groote schaar van priesters neder, waaronder er
toch nog zijn, die het goed meenen. Geve God, dat
er bij velen het licht mag opgaan. Maar welk een
licht heeft men noodig, om uit deze duisternissen te
ontkomen!
Nooit zal ik broeders beschuldigen, maar ik bid
voor hen en zeg hun aan, dat zoo zij in de Roomsche
kerk blijven en in hunne eigene heihgheid, dan kun-
nen zij nooit tot Jezus komen.
,144
, DERDE DEEL.
Wat nut zal het overige mij nog geven, lieve lozer,
dewijl al hot voorgaand© zoodanig hooft bijgedragen
om mij te doon zien, dat, w^are de R. Kerk de oudste,
de voortreffelijkste, do moest bevoorrechte, om te be-
sluiten, dat mijne ziel daar de zaligheid niet vinden
kan, dat zij daar zich niet kan v©rheugen in vred©
m©t God, on Hem in liefde dienen?
Welk antwoord zal ik Rome g©v©n, op de uitnoo-
diging om haar in haar goheel te ond©rzoeken, ©n ik
reeds heb gezien, dat ik niet kan stounen op haro
goddelijkheid, haar ©enheid in geloof, har© onfeil-
baarheid ?
Zal ik nu in Rome mijne zaligheid vinden? De
zaligheid mijner ziel, dat is toch mijn oonig streven.
Indi©n ik nu nog overtuigd word, dat ik in Romo
mijne zaligheid niet vindon kan, wat booogt Rome
dan nog, om mij tot haar over to halen, of liever,
wat heeft Rome er dan nog tegen, dat ik haar don
rug to©keer?
Allo eeuwen door, was dit de kr©©t, w©lk© tegen
Romo werd uitgeroepen.
In de e©rste oeuwen der kerk, scheidde men zich
van Rome af, en men behield met den Bijbel de
zaligheid door ger^ade.
In de VIII© ©©uw^ leprdo Beda in het Noorden van
Europa, dat de zaligheid eene gave der genade is en
dat niemand de zaligheid Ican verdienen.
In de IX© eeuw, vereenigd© zich Constantijn met
andere geloovigen, cn predikten de zaligheid door ge-
nade. Hun eonigst boek was de Bijbel, en hunne
©enigste leer, de zaligheid door het geloof en de gehoor-
zaamheid door dx liefde.
Claudius, bisschop van Turijn, welke door de ge-
schiedenis als eersto Reformateur wordt aangehaald,
verwierp alle Roomsch© bijg©loovigheid, ©n pr©dikte
de zaligheid door het geloof in Jezus, en zonder \'s men-
schen verdiensten.
In de Xe ©euw, was h©t Adalbertus, die de leer
-ocr page 153-,145
van de zaligheid door het geloof bizonder handhaafde.
In de XI eeuw waren het de martelaren van de
leer der zaligheid, door het geloof, door Rome gew^orgd
en verbrand, welke door hunnen roemrijken dood,
deze icaarheid met hun bloed bezegelden; terwijl
Amolius, bisschop van Canturberg herhaalde : de zalig-
heid door genade.
In de Xlle eeuw bestreed Bernhard van Clairvaux
deze leer, maar hij kon toch niet beletten, dat er
duizenden de leer, de zaligheid door het geloof, be-
leden, en daarvoor hun leven ten offer brachten.
In de XlIIe eeuw, werd in de valleien van Italië,
van Pranlyijk en van Spanje, door duizenden den
oorlog gevoerd tegen Rome\'s leer, de zaligheid door
verdiensten, en gaven hun leven voor de zaligheid
door ge/nade.
In de XlVe eeuw doen Wiclieff, Thomas de la Mare
en anderen, het licht des Evangelies schitteren, en
lieten hun leven, omdat zij leerden, de zaligheid door
cle verdiensten van den Zaligmaker alleen.
In de XVe eeuw, toen de brandstapels in Engeland
nog rookten, gaven Jan Hus en Jeronimus van Praag
ook hun leven, omdat zij geloofden: de zaligheid
door genade.
Eindelijk brak de dag aan, dat de leer van de zalig-
heid door genade, van rechtvaardigmaking door het
geloof, triomfeerde.
Het waren Luther, Zwingel, Brentius, Tyndal, Crau-
mer, Latiöies, Ridley, Bradfort, Craig, Melangthon,
Faul, Calvijn, "^éze, Koux, Buces, Bullinger, Halles
en zoovele anderen, die, ofschoon door afstanden ver
van elkaar verwijderd, nochthans één waar in \'t
geloof: de zaligheid door genade.
Hoe kan ik de zaligheid bezitten?
Deze kwestie behoort tot eene der diepste Theolo-
gische vraagstukken. Het behoort dus aan de godge-
leerden dat ik de punten van de uitverkiezing door
genade, de roeping tot de zaligheid, de vrijheid
10
-ocr page 154-,146
van den mensch, de wedergeboorte, de rechtvaardig-
making en de heiligmaking, overlaat.
Mijn doel is hier alleen om te onderzoeken of de
zaligheid uit genade wordt gegeven, of dat de mensch
de zaligheid verdienen moet.
Rome zegt wel: „de zaligheid is geheel genade,"
zij zegt ook „dat de mensch door het geloof is ge-
rechtvaardigd^ en dat zijne zonden door de barm-
hartigheid van Jezus Christus\' zijn weggenomen;"
en tot zoover, spreekt Rome overeenkomstig den Bijbel.
Maar zij voegt er bij, „dat het eeuwige leven eene
belooning is, welke door de verdiensten der goede
werken wordt verkregen. Niet, omdat de verdiensten
van Christus niet voldoenden waren, maar het werk
van Christus heeft van Glod niet enkel ontvangen dat
wij de zaligheid kunnen bereiken, maar dat wij de
zaligheid zelf door onze werken kunnen verwerven."
(Bellarmin. De jiistificatione IV a 5).
De mensch moet zijne zaligheid bewerken, door de
icerking van den teil, geholpen door de genade van God /
dus zij gebruikt .^verdienste" als een prijs van
de goede werken welke de mensch door genade doet.
Ik moet bekennen, dat deze leer van Rome voor
mijn gevoel veel aangenamer is, dan de tegenoverge-
stelde leer der Hervormers; ik bedoel aan mijne eigen-
liefde en hoovaardigheid. Ik ben dus de kunstenaar
van mijne ziel, omdat ik haar door goede werken
moet sieren. Maar na den dood volgt het oordeel, en
dan komt het er op aan te weten, of deze steun op
mij zeiven wel solied is; „dan zal Rome misschien
zeggen: MIJNE leer is verkieslijker in het leven dan de
uwe, maar na den dood is de uwe beter."
Deze leer van Rome grenst, of liever berust op
nog andere bijkomende punten. Het eerste, dat de
mensch, welke vandaag in staat van genade is en
rijk aan goede werken, dit alles morgen in eens ver
liezen kan; het tweede, dat de mensch nooit zeker
is van zijne zaligheid.
Aan deze leer vereenigen zich nog andere leeringen:
de boetvaardigheid, de absolutie, het vagevuur en de aflaten.
Over de boetvaardigheid en de biecht hebben wij
reeds gesproken, wij zullen dus in dit onderzoek
,147
daarover kort zijn, om dieper in te dringen in de
leer van het vagemmr en de aflaten.
Vooraleer wij verder gaan, willen we eerst eens
zien, of de kerkvaders ook geloofden, dat de recht-
vaardigmaking door Christus niet voldoende was, en
of de mensch daarbij zijne eigene verdiensten voegen
moet.
Clemens schrijft: „al de geloovigen zijn door het
geloof in den Heere gerechtvaardigd, en niet door
hunne eigene verdiensten. Het door het geloof dat
God zijn volk voor eeuwig heeft gerechtvaardigd, en
niet door onze heiligheid of deugden. Hem zij eere
in de eeuwen der eeuwen, amen. (Clemens rom. ad.
Corinth. Epist. I, 32).
Justinus, martelaar, zegt: door welk middel zouden
wij gerechtvaardigd zijn, ware het niet door het ge-
loof in Jezus Christus, en wie kon anders onze zonden
uitwisschen
Tertullanus zegt: „het is niet door de slavernij der
wet, maar door vrije genade dat gij gerechtvaar-
digd zijt."
„Christus heeft wederom goed gemaakt, wat de
wet niet kon doen; want het geloof alleen rechtvaar-
digd." Hilarius.
Ambrosius zegt: „de geloovigen zijn door het geloof
gerechtvaardigd, door de gave Gods, zonder dat zij
niets kunnen en niets kunnen wedergeven. Het is
het geloof dat de ellenden van onze werken en onze
zonden bedekt.
Ik vraag het, waarvandaan zou ik eenige verdien-
sten hebben, aangezien de barmhartigheid mijn kroon
is? Welk werk, welk geduld, zou mijne zonden kun-
nen verminderen?"
Augustinus zegt: „welke waren de deugden der
vaders, die door het geloof gerechtvaardigd zijn ? Het
is het geloof dat onderscheidt maakt tusschen een
rechtvaardigen en eene onrechtvaardigen.
Dat mensch, gerechtvaardigd door het geloof niet
zegge: héb het moeten verdienen."
Paus Gregorius zegt: „het is noch in onze droef-
heid, noch op onze goede werken, maar op onzen
eenigen advocaat, dat ons vertrouwen rusten moet.
,148
Want welk verband is er gelegen tusschen de werken
van de menschen, en de hemelsche gelukzaligheid,
waar wij met Grod en door God zullen leven?"
„Dat men in u geloove, o God! aan u die de zon-
daars rechtvaardigd ; en door het eene geloof ontvangt
hij vrede." „Hij heeft den vrede tweemaal gegeven:
zonder uwe verdiensten en zonder uwe werken.
Steunt dus niet op uwe goed© werken, dez© zijn een
bouwvalligen muur g©lijk. Al uwe v©rdi©nsten zijn,
L u geh©el op Hem t© verlat©n, die de menschen g©-
! he©l en al redt. Mijn© verdiensten zijn de genaden.
De genaden zijn talrijk, omdat zij onuitputtelijk zijn."
(Bernhardus).
Getuigen deze enkele voorbeeldon van eenig© kerk-
vad©rs (er zijn er nog meer die alzoo sprek©n) niet
i\' duidelijk g©noeg, dat de Roomsche leer van goede
werhen ni©t Bijbelsch is?
j D© Bijb©l zelf is daar, om ons nog eenig© voor-
beelden, van de rochtvaardigmaking door het goloof
(S t© geven.
Abel werd ger©chtvaardigd door hot g©loof en niet
\'(■. door zijne werken. H©noch, Noach, Som, Abraham
en al de andere patriarch©n wandelden in hot g©loof.
David zegt: „gelukkig de monsch, wiens ongerech-
tigheden verg©v©n, en wiens zonden b©d©kt zijn."
Zoo was hot in d©n b©ginn©, zoo is het nog, on zoo
zal hot altijd zijn.
\' Rome zegt, dat het van den beginn© af zoo go-
we©st is, zooals zij leert. Dat kan ik gelooven, want
Caïn, die werken voortbracht on niets meer, st©lde
zich togen zijn©n broeder d. i. togen zijn geloof. In-
i;\' dien Rome dat zoo bedoelt, dan stem ik gaarne er
f: in to©, maär anders niet. D© Schriftuur leert ons
\' niet de verdiensten der goede icerJcen. D© Schriftuur
z©gt w©l: de zaligheid is door genade, door het geloof;
tr en niet door de menschen, ook niet door zijne u-erken,
opdat niemand zich heroeme.
iJ\' Dat de Godvre©zende Christen afschrik hebben van
p . een© and©re l©er dan deze: „Jezus is een volkomen
Zaligmaker" en geen helpende Zaligmaker.
\\ Jezus is bij God, voor den mensch, als eon eenige
schat, tot vorgeving en leven, on waarvan de H.
-ocr page 157-,149
Geest zegt: „geloof in Hem, en gij zult rergeting en
leven hebben."
Ja, zegt Rome, maar gij doet toch ook werken;
gij kunt toch niet ontkennen, dat ge het er zonder
werken af kunt brengen.
Neen, zegt het Evangelie, de zaligheid is eene gave
Gods, de werken zijn de voortbrengselen.
Het Evangelie zegt, dat de Christen nooit redenen
heeft, zich van Jezus af te wenden, omdat hij geen
verdiensten heeft; hij heeft door het geloof de ver-
geving bekomen en vrede met God, hij kan zich dus
daar ook niet op beroemen, want hij heeft ze niet
verdiend, en wanneer hij er zich op roemt, dan is
het in den Heer, de Liefde des Vaders, Jezus Christus.
De lezer zal misschien vragen, hoe komt Rome
aan deze leer?
Zeer eenvoudig. Rome beschouwt den dood van
Jezus niet als totale kwijtschelding van alle schuld.
De dood van Jezus is meer eene getuigenis van de
waarheid en zijne leer en eene voltooing der pro-
phetiën. Zijn dood is eene eerherstelling voor de on-
eer Zijnen Vader aangedaan, maar op ons rust nog
de plicht, voor onze zonden te boeten.
Rome miskent dus de liefde van Jezus. Volgens
Rome zou het werk van Jezus onvolledig zijn. De
zondaar moet zelf ook voldoen.
Rome zelf ziet in hare blindheid deze gevolgtrek-
king niet, want zij geeft toch nog blijken van te ge-
looven aan de Godheid van Jezus. Maar toch spreekt
zij zich zelf tegen, omdat zij meent, dat de mensch
zelf aan zijne zaligheid werken moet.
Luister eens even wat Rome gaat zeggen! „Ik ben
vervloekt, wanneer ik zeg, dat de genade die den
zondaar rechtvaardigt, eene zuivere gave Gods is
(en niet eene belooning) en dat ik zeg, dat alle goede
werken vóór de rechtvaardigmaking zonde zijn, en
dat de mensch zondigt, naar gelang hij door zijne
werken zich wil rechtvaardigen; „aangezien Rome
zegt, dat een ongeloovige op zeven voorwaarden recht-
vaardig worden kan: „door geloof, door de hoop, door
de liefde, door boete, door voorneming, door gedoopt
te worden, en door gehoorzaamheid aan de kerk."
,150
Ik kan niet rechtvaardig zijn, zonder voornemen
om de geboden te onderhouden, en mijne zonden ge-
biecht te hebben. Zonder het doopsel of het voornemen
om gedoopt te worden, zonder voornemen on zonder
de biecht, is geene volmaakte rechtvaardiging, en
hebben wij geen verdiensten voor den hemel. Al de
goede werken die deze drie dingen voorafgaan, hel-
pen ons tot rechtvaardigmaking of leiden ons er toe.
Waar is nu de liefde van Jezus?
Hoß zai ik rust voor mijne ziel vinden, omdat ik
dit alles moet verdienen?
Wanneer God van mij zou vragen, om slechts mijne
hand op te heffen, om zalig te worden, hoe zou ik
dit uit mijne eigene krachten kunnen doen? Wie zal
mij dan zeggen, dat ik mijne hand juist hoog genoeg
heb opgeheven, om aan den wil van God te voldoen ?
En daar Gods wet volmaakt is, waarom zou er dan
een ongeveer nog bestaan?
Deze kleine zaak, zou nog te groot voor mij zijn.
Nooit kan ik dus weten of God mij vergeven heeft,
en nooit kan ik God mijnen vader noemen.
Rome zelf leert dit.
„Hij, die gerechtvaardigd is door het geloof en zegt,
van onder de uitverkorenen te zijn, die zij vervloekt!"
{Cone. Trent. Sen. VI con. lo ct\'. 16).
Vervloekt, o Rome! wanneer de Schrift, wanneer
de Geest Gods over mij den zegen uitspreekt van den
Vader, van den Verlosser en van den Vertrooster?
Vervloekt! wanneer het Woord der genade mij zégt:
heb u deze dingen geschreven, a,an u die gelooft in
den naam van G-ods Zoon, opdat gij iceten zoudt, dat
gij het eeuicige leven hd)tf\'
Vervloekt!.... wanneer de Zaligmaker mij zegt:
,,VoorH-aar, voorwaar Ik zeg het ti, hij die in Mij ge-
looft, heeft het eeuwige leven f . . . .
Wat moet ik doen met dat gebed mijns Heilands,
waarin Hij mij leert en verzekert dat mijn vader in
den hemel is: onze vader die in de hemelen zijtf
,151
Moet ik de apostelen nog van leugens beschuldigen
omdat zij mij zeggen: ,/canaf heden ben ik een kind
Gods, ik moet mij verheugen in God mijn Zaligmaker T\'
Bernhardus van Clairvaux zegt: „Er zijn drie zaken
waarop mijn hoofd rust: de liefde van de aanneming,
de waarheid van de belofte en de macht der verlos-
sing. Dat nu een dwaze gedachte in mij opkome en
zegge: wie zijt gij, dat gij op uwe verdiensten hoopt?
Ik weet, in wien ik geloofd heb; ik weet dat Hij mij
heeft aangenomen, dat Hij waarachtig is en machtig.
Dezen driedubbelen band zal moeielijk zijn om ver-
broken te worden." ectc. (Sirono III.)
Wanneer ik nu de Schrift niet kan loochenen, zal
ik dan ook deze getuigenissen kunnen ontkennen?
Nochthans wil Rome, dat ik èn de Schrift, èn de
getuigenissen loochen, want zij zegt: Kom tot mij!....
Ik kan dus aan Rome niet behagen; want om zoo-
ver te komen, moet ik de stem van Gods genade tot
zwijgen brengen; ik moet de Geest van aanneming tot
kinderen Gods tegenspreken, die tot mijn hart spreekt;
ik moet dan ophouden te bidden, zooals mijn Heiland
mij heeft geleerd, en ik moet tot de Apostolische
kerk zeggen (niet tot de kerk, die zich in onze dagen
apostolisch noemt) dat zij niets dan leugens heeft ge-
loofd ?
Wij hebben nog niet alles, Rome heeft nog meer
vervloekingen bewaard. „Vervloekt is hij, die beweert
dat een geloovige niot verloren gaat, en gerechtvaar-
digden Voor altijd gerechtvaardigd zijn."
Dus deze vervloeking is tegen den Geest des Heeren
zelf gericht. God heeft in de getrouwe ziel zijn goed
werk begomien, en Hij zal het voleindigen; Hij die voor
haar .lezus gegeven heeft, geeft met Hem alle dingen;
niets kan de ziel uit de handen des goeden Herders ont-
wringen; noch de rust, noch de rechter kan tegen haar
eene beschiddiging inbrengen; het is noodzakelijk, dat de
ziel verzekerd zij, dat noch de dood, noch het leven, noch
de Engelen, noch de prinsen, noch de wachten, noch de
,152
tefjenwooydige, noch de toekomende dingen, noch de hoogte,
noch de diepte, noch eenig ander schepsel in staat zij
hem van de uitverkiezing scheidde, icellce. God haar ge-
toond keeft in Jezus Christiis.
Welk was de Blijde Boodschap ? Was het eeno halve
zaligmaking? Neen, het was de volheid der genade.
Wolk verlies voor mij, wanneer ik terug in Romo
ga! Ik moet mij alsdan voorstellen, geon vervloekte te
zijn (in roomschen zin) en om dit te ontkomen, moet
ik afstand doen, van hetgeen nu het leven, de rust
en de hoop mijner ziel is. Ik moot dan ophouden te geloo-
ven, dat God mij bemint, dat .Jezus mijn Zaligmakor
is, en dat de H. Geest met mij is, in één woord, ik
moet ophouden te gelooven dat de Bijbel de waar-
heid is !
Ik moet dus mijn geloof, zooals ik het nu heb, ver-
laten ; inplaats van eon gerechtvaardigde, moet ik een \'
zondaar worden, don dood schuldig; inplaats van eon
aangenomen kind Gods, vrij, een slaaf van de Avet;
inplaats van een hemelburger, di© d© hoop koestor
eens de eeuwige h©erlijkh©id t© v©rwerv©n, ©en ellen-
dig sterveling, misschien aan God aangenaam, en mis-
schien niet. Ik zal mij dus nooit in mijn Zaligmakor
mogen verheugen, maar ik moot mij vornedoren, de
kerk gehoorzaam zijn, alles in het work st©llen om
mijn© zonden uit to wisschen, en dan nog st©rven
m©t een vrees voor de eeuwigheid, of zoo daarvoor
\'allos in ord© is, nog e©n kortoren, of längeren tijd
in het vuur moeten gezuiverd wordon van do fouten
di© ik nog niet heb uitgeboet.
Van alles, maar bovenal moet ik mij dus scheiden
van mijn Heiland! Neen! neen! Nooit!
Rome geeft mij, te midd©n van twijfelingen en op
voorwaarden, door mijne werken, door mijn© ver-
diensten de zaligheid; maar God heeft mi] de zaligheid
voor niets gcg©ven in Jezus.
Eer© zij God! En aan mij vrede en vrougd© door
zijnon Geest!
Rome zegt mij, dat ik door mijn© g©hoorzaamheid
©n good© werk©n misschien boloöning zal ontvangen,
maar God hoeft mij alles gegoven, Alloluia! —
Zijn Geest le©rt mij de werkon uit li©fde te
-ocr page 161-153.
doen welke Hij gebiedt, als aan zijn bemind kind.
Rome zegt mij, zoo ik in het goede volhard, zoo ik
in genade sterf\', zal ik niet verloren gaan; maar God
zegt: er is geen zoo in mijne zaligheid. Ik ben het
niet die de genade geeft en bewaard, maar Hij is het.
Hij die mij met een eeuwige liefde bemind, die mij
niet verlaten zal, Zijne liefde is onveranderlijk.
Onmogelijk, dat ik in Rome kan terugkeeren.
Ik kan mijn vrede en levendige hoop niet verwisselen
voor twijfelingen en wanhoop a.g. mijne goede werken.
Neen, mijn Jezus is mij te dierbaar! Wat zeg ik?
Ik ben het niet, die Hem heeft gekend en gekozen,
maar Hij zelf is het. Hij beeft mij het eerst bemind,
en Hij zal mij blijven beminnen! Zijn schaapje is
eeuwig!.... Wanneer Rome dus wil, dat ik met haar
zij, dan zie ik in, dat het noodzakelijk is, dat zij
met. ,, . mij is, dan moet zij met mij, zich werpen
in de armen van Jezus; dan moeten wij samen aan
Zijne borst rusten.
Kan liet Sacrament der biecht mij vrede geven ?
Waarom is de Heer Jezus Christus op de wereld
gekomen ? Is het niet om vrede te brengen, dat de
rrim van vrede is s:ekomen ? Is het niet om de
zondaars met zijnen Vader te verzoenen ? Is het niet,
opdat allen, die in Hem gelooven zouden, het eemcige
leren zouden hebben ? Is de rrede met God, die in het
N. T. bijna op elke bladzijde als een bijzonder voor-
recht zijner kinderen wordt voorgesteld ?
De Roomsche leer, doet ons de zonderlingste tegen-
spraken gewaar worden. Zij leert wel, dat men ge-
looven moet, dat de zonden uit vrije barmhartigheid
Gods, door Jezus Christus zijn weggenomen; maar zij
leert ook, dat niemand met zekerheid zeggen kan,
dat zijne zonden vergeven zijn. Zij die werkelijk ge-
rechtvaardigd zijn, moeten overtuigd zijn, dat niet
alleen hunne zonden weggenomen maar ook vergeven
zijn. (Conc. Trente vers VI c. 9.)
Welk nut heeft dan de zondaar, of men hem
de absolutie geeft of niet ? Hoe kan hij weten, dat
,154
zijne zonden vergeven zijn? — Zonder twijfel niet
altijd, omdat wij zwak zijn; maar zou het God niet
beleedigen zijn, aan zijne beloften te wantrouwen ?
Voor het overige, zijn al de leeringen en gebruiken
in Rome van dien aard, dat zij de mensch altijd on-
zeker doen zijn en altijd doen vreezen.
Noch de menschelijke uitvindingen, noch de mensch
zelfj kan a. g. de ziel van zijns gelijken, eenige ver-
zekering geven. De menschen zijn allen verscMllend
van meening, zelfs in de opvatting van Gods woord
is men niet één, maar de roomschen weten van Gods
woord niets, dan hetgeen de priesters hun zeggen,
en deze kunnen er niet in lezen, dan op voorwaarde,
dat zij er alles in vinden, wat Rome leert; dus daaruit
volgt, dat ook zij Gods Woord niet kennen.
Men kan dus vrij zeggen, dat Rome geen enkel
middel bezit, om den zondaar den vrede te geven.
De Roomschen gelooven, dat er na dit leven nog
een vagevuur is, d. w. z. eene plaats, waar de zielen
de rechtvaardigen van alle overgeblevene smetten en
straffen worden gezuiverd. Wanneer iemand dood-
zonde heeft gedaan, en ze daarna biecht, dan blijven
hem nog tijdelijke straffen over en deze moet hij
uitboeten, hier of in het andere leven. Het vagevuur
bestaat, volgens sommige roomsche theologanten, in
het binnenste der aarde ; volgens sommigen zijn de
pijnen in het vagevuur even zoo geweldadig en pijn-
lijk als in de hel, enkel duren zij maar een tijd. De
zielen nu, welke in het vagevuur zijn, kunnen door
gebeden, goede werken, aalmoezen maar vooral door
de missen van hunne pijnen verlost worden. Was
het vagevuur gesloten, dan was de muntslagerij voor
de priesters ook gesloten.
Rome zegt, dat do leer van het vagevuur uit den
Bijbel voortkomt, dat zij het altijd van de apostelen
af geleerd heeft. In de apocryphe boeken wordt
,155
slechts van gebeden voor de dooden gesproken, maar
in den Bijbel zelf, zal men lang naar een vagevuur
moeten zoeken. Noch in Mattheus XVIII en XII, nog
in Corinthe III, noch in 1 Petrus III, noch in 2 Mar-
cus XII is er sprake van vagevuur.
De eerste spreekt van eene tijdelijke straf, de tweede
van de zonde tegen den H. Geest; de derde verklaart
dat de vervolging wel het Bijbelsch werk van den
prediker vernielt, maar hem zelf niet, zoo hij het
geloof tot steun heeft; de vierde leert, dat ten tijde
van Noach, de Heer door den mond zijner getrouwen
verkondigde, dat zij nu belast met keiings en duister-
nissen zijn voorbehouden tot den dag des oordeels. Waar
zal men nu eene tusschenplaats vinden, tusschen den
dood en het oordeel Gods ? Hoe zal men zich zoo iets
kunnen inbeelden, daar er geschreven is, na den
dood volgt het oordeel ?
In de kerkvaders vinden wij evenmin, gedurende
de drie eeuwen na de opstanding des Heeren, een
enkel woord over het vagevuur.
De Grieksche kerkvaders, en in het bijzonder
Origenes, spreken van een algemeenen brand, welke
het laatste oordeel zal voorafgaan. Ook de Latijnsche
kerkvaders zijn deze leer toegedaan; maar geen
enkel schrijft ons het woord vagevuur. Wanneer in
de IVe eeuw Hilarius en Ambrosius van dit vuur
spreken, is het altijd in den zin van een algemeen
vuur, bereid voor de goede zoowel als voor de kwade
menschen.
Augustinus komt in deze leer een twijfel brengen;
eene eeuw later is het Gregorius, die leert, dat er
eene plaats is tusschen den hemel en de hel, waar
de zielen der rechtvaardig afgestorvenen moeten ge-
zuiverd worden.
De daaropvolgende eeuwen is deze leer wel voor-
uitgegaan, maar nog vinden wij het vagetnmr niet
zooals nu geleerd wordt. Zelfs het woord ,,vagevuur"
is nog niet bekend. Integendeel. Damianus, in de
Xle eeuw, stelt de ziel van Severinus, bisschop van
Keulen voor, als gezuiverd door bet water (dus geen
vuur).
In de Xlle eeuw, was de leer van hot vagevuur
-ocr page 164-,156
nog niet gevestigd. Eerst in 1438 werd deze leer
door het Concilie van Florence bevestigd. Het was
een groot werk, om voor deze leer een vasten grond
te vinden. De Schriftuur zweeg op dit punt, en de
overlevering was zwak.
Daar het Concilie op het einde liep, moest men
zich haasten. Het Concilie gebood het bestaan van
het vagevuur te leeren, zonder zelf te weten wat
het was; daarenboven stelde het Concilie zich boven
de apostelen. De apostelen zeiden: ,,liet schijnt de H.
Geest en ons goed," het Concilie zeide: ,,het schijnt
ons goed," zonder de H. Geest te kennen.
Men ziet dus, dat dezo leer door de algemeene apos-
tolische kerk nooit is gekend geweest, evenmin als
de aflaten.
Ik weet wel, dat in de eerste eeuwen een geëxcom-
municeerde zijne straf een weinig zwaar vindende,
zich naar een of anderen geloofsbelijder wendde, hem
smeekende om voorspraak, niet bij God, maar bij de
kerk, die hem gestraft had; en dikwijls gaf dan de
kerk, door de voorspraak van zoo iemand indulgentie.
Dat was een misbruik; maar welk verschil Is er
nu niet gelegen tussehen eene kwijtschelding van
eene tijdelijke straf en eene straf buiten deze wereld?
Dus een mensch, (een paus, een Cardinaal en een
bisschop) gaat op Gods terrein ook besturen; hij wil
dus ook hier heerschen en in zekere mate Zijn be-
wind in handen nemen?
Ik acht het onnoodig, om de leer van het vagevuur
meer uittebreiden, daar in ons volgende hoofdstuk
zoowel als in het voorgaande, met de leer van het
vagevuur, ook do leer van de aflaten in duigen valt,
zoodat wij, nagezien te hebben dat er geen vagevuur
bestaat, ook zeker kunnen zijn, van geen aflaten
noodig te hebben. Indien ik zeker weet geen aflaten
noodig te hebben, en dat de leer van de aflaten niet
Bijbelsch is, welk nut heb ik er dan van, mij in
dezelve te verdiepen? Mijn doel is alleen om te onder-
zoeken, of Bome\'s leer Bijbelsch of niet Bijbelsch is.
De leer van t)oete doen, van aflMen en ragevnur is
zeker niet Bijbelsch. Door deze leer te verkondigen,
loochent men de goddelijke natimr des Zaligmakers;
1 f.
,157
men loochent Zijne vereeniging\' met de kerk; men
loochent hetgeen Hij voor ons heeft geleden; men
loochent dat Jezus is^ God en Zaligmaker; in één
woord men.....(laat ik het maar zeggen) men liegt.
Laat ons nu eens even nagaan, hoe de kerkvaders
dachten, over den zielenstaat na den dood. Of zif
ook missen deden en aflaten schonken, om zielen uit
het vagevuur te redden.
De Staat der ziel na den dood.
Ziehier, lieve lezer, nog enkele gedachten van
Kerkvaders, over de ziel na den dood.
Justinus, martelaar, zegt: „Na den dood heeft er
eene scheiding plaats tusschen goeden en kwaden ; de
goeden gaan naar het Paradijs."
Ireneus zegt: „De kwaden gaan naar het eeuwige
vuur"^ „en de goeden, zegt Cyprianus, worden in het
eeuwige verblijf, voor hun bereid, toegelaten. Onmid-
dellijk wordt den rechtvaardigen de zaligheid gegeven,
on de bestraffing aan den boozen. Na den dood komen
wij in de eeuwige woning, of van den dood, (de hel)
of van de onsterfelijkheid." (de hemel).
„Ik geloof, zegt Gregorius van Nanianze, dat de
goede afgestorvenen onmiddellijk na den dood het
eeuwige leven en heerlijkheid hebben."
„Ik neem volstrekt niet aan, zegt Cyrillus, dat de
zielen der goeden nog in eene plaats van uitboeting
komen; er is geschreven dat zij altijd met Christus
zullen zijn."
„Wanneer wij uit deze wereld scheiden, zegt Chry-
sostomus, is er geen tijd meer om onze misslagen uit
te wisschen."
Ambrosius zegt: „hij die in dit leven geen verge-
ving zijner zonden heeft, zal ook geen vergeving in
het andere leven bekomen, want de bestraffing na dit
leven dient tot niets meer . ..."
„Op den dag van sterven, zegt Gregorius I, maakt
de goede of slechte geest zich van de ziel meester,
en hij houdt haar, zonder verandering in bezit."
„De algemeene kerk, zegt Augustinus (vóór hij
-ocr page 166-,158
dwaalde) gelooft aan het bestaan van den hemel,
waar de rechtvaardigen heengaan, en aan de hel, waar
zij heengaan, die niet geloofd hebbon aan Christus,
en alwaar zij eeuwig lijden zullen. De derde plaats
is ons geheel en al onbekend, en wij kunnen zelfs
geen spoor er van vinden in de H. Schriftuur."
Bernhardus van Clairvaux zegt: „er zijn maar drie
plaatsen: de hemel, de hel on de aarde. In den hemel
zijn de goeden, in do hel de boozen en op do aarde
zijn goede en booze menschen onder elkaar."
Zie daar wat do kerkvaders en leeraars zeggen;
en zij epreken volgens de Schrift. Zijn dezo woorden
niot invloedrijker dan do inbeeldingen en icaarschijn-
UjMeden van Rome?
Welaan, lezer, gij die mijn onderzoek hebt gevolgd,
en nog niet tot het Evangelie zijt toegetreden, neem
een en ander in overweging.
Neem het woord Gods ter hand, dat is het middel
om uit de dwaling to komen en niet dieper te zinken.
De Bijbel is het middel, het onfeilbaar middel om den
weg te vinden die u naar het eeuwige leven voert;
naar Jezus Christus, geslachtofferd voor onze zonde;
naar Jezus Christus, die ons de eeuwige zaligheid om
niet heeft verworven.
Dat God u versterke en de H. Geest u meer en
meer verlichte, opdat ook eens den tijd voor u aan-
breke, dat gij kunt getuigen, van het licht dat u heeft
omstraald.
En gij, mijn lezer, die het Evangelie kont, die Jezus
lief hebt, laat ons te zamen onze knieën l)uigen en
bidden om een rijken zegen voor ons zelf niet alleen,
maar ook voor die groote mannon, die nog zuchten
onder het knechtschap van Rome.
Amen! ja, amen! uit geheel mijn hart. Dat God
mij meer en meer zijn woord leere kennen !
Gij lezer, hebt in dit onderzoek kunnen opmerken
dat ik niets anders heb getracht, dan Gods woord op
den voorgrond te stellen.
,159
Dit onderzoek is zeer onvolmaakt, dat gevoel ik
zelf. Ik had in dit onderzoek nog kunnen bijbrengen
de autoriteit van de doctoren, de beloften, het vleesch-
gebruik, de feesten en andere zaken van mindere
aangelegenheid, ik heb dit niet gedaan, omdat ik het
onnoodig, ja nutteloos vond er van te spreken, dewijl
toch deze zaken in een of ander punt, hetwelk wij
hebben behandeld is ingesloten. WeUicht zal ik daar
later eens op terugkomen.
Ik heb ook niet gesproken van de tijdelijke macht
des pauzen^ omdat ik geloof, volgens de profetie dat:
„de kleine hoorn twee oogen heeft, gelijk aan men-
schcn oogen, en een mond, die groote dingen ver-
langt, (Dan. VII, 8) en dit ook is, het beest met twee
horens, gelijk aan een Lam, maar die spreekt evenals
een draak, (Apoc. XIII, II, gedurende drie eeuwen,
door Grods Woord den doodelijken slag heeft ontvan-
gen, en waardoor hij meer en meer verzwakt eens
genomen zal worden om in het vuur te worden ge-
worpen." (Apoc. XIII.)
Ik heb dit punt niet onderzocht, omdat de paus
toch niet meer die ingebeelde macht bezit van vroeger,
omdat tegenwoordig hij heel wat moeite zou hebben,
om de atgozanten van keizers en koningen zijn pan-
toffel te doen kussen, en vooral, om op den hals
hunner meesters den voet te zetten, omdat, zoo hij
eenig wereld gezag zich wil toeëigenen, hem door
dezen of genen de les eens ter doge wordt voorge-
lezen ; omdat zijne decreten door een groot getal
worden vergeten of door een schouder ophalen wor-
den beantwoord, omdat, zoor er sprake is van kerken
bouwen;, heiligen maken enz., het volk in \'t algemeen
zich toch niet zoo afhankelijk toont, en het woord
Hervorming, de Bijbel en de genade, dagelijks meer en
meer geloovigen doet toetreden onder den standaard
des geloofs.
Ik heb getracht, om alles zoo duidelijk mogelijk te
maken, maar ten slotte zie ik toch, dat mijn werk
niet dan zeer onvolmaakt is, in vergelijking van
zoovele andere schrijvers. Ik heb zooveel moge-
lijk, èn den Bijbel, èn de Kerkvaders, èn de ge-
schiedenis geraadpleegd, maar nochthans kan ik
,160
mij in eene of andere aanhaling hebben vergist,
misschien de geijkte termen niet altijd juist ge-
bruikt hebben. Geheel buiten verzieningen of dwa-
lingen blijven behoort niet aan menschen.
Die slechts met eenige kennis van zaken oordeelen,
zullen dit geredelijk toegeven. Ik zal dus zelf de
laatste zijn om te beweren, dat dit werk volmaakt is.
Zijn er soms al, die een fout (vaak nog al eens eene
betwistbare fout) triomfantelijk voor den dag halen, ik
zal mij, heusch! niet boos daarover maken, veel min-
der nog naar de pen grijpen; zoo ik de hand al eens
uit mocht strekken, \'t zou alleen kunnen zijn bij het
naprevelen dier woorden van Gretchen\'s broeder:
Hört air dem Schwadroniren zu.
Und streiche lächelnd meinen Bart.
Het is vooral de zelfstandigheid, welke is in .Tezus
Christus, en Zijn volmaakt werk, welke hier moeten
uitgaan, en dat was, mJjn doel.
In Jezus Christus is het eeuwige leven, en het be-
sluit dat ik thans moet maken is:
In Hem is het eeuwige leven: de Bijbel is aan den
mensch gegeven om de zaligheid te openbaren; daar-
voor is ook de kerk op aarde verschenen. Deze kerk
is één; zij is geestelijk, en zij heeft in haar de icaar-
heid. De kerk bestaat onder verschillende vormen,
tusschen vele zwakheden en dwalingen.
Nu ben ik gelukkig, tot deze kerk te behooren.
Rome zeide mij, dat ik aan mijne inbeelding verza-
ken moest en in haren schoot terugkeeren. Daarom
moest ik een onderzoek instellen om te zien, of Rome
meer overeenstemde met Gods woord dan de kerk,
waarin ik thans vrede heb.
Dat heb ik gedaan, en ik ben overtuigd, dat de room-
sche kerk, zooals zij thans is,
(eerste deel) niet alleen de Schriftuur, niet de
autoriteit of gezag geeft, zooals het moest zijn, maar;
(tweede deel) dat zij niet een is, en nog minder
zóó oud als zij voorgeeft; en wat meer is; !
(derde deel) zij geeft mijne ziel eene onzekere
zaligheid; een hal ven Zaligmaker; en met dat alles
eene massa voorschriften en geboden, welke de Bijbel j.
afkeurt.
(\\
161
Ziet daar, wat ik heb gezien; en ik geloof mijn
onderzoek ernstig te hebben gedaan.
Daarenboven heb ik gezien, dat de veranderingen
van de R. Kerk (hare twijfels, hare onzekerheden
en hare tegenspraken) zeer talrijk zijn, en dat ik in
hare leer niets standvastigs vind.
Van den anderen kant heb ik gezien, dat ik in
Rome Jezus Christus niet vind, zooals Hij is en zijn
moet; maar zeer dikwijls, heb ik een mensch boven
Hem verheven gezien.
Dat heb ik gezien, en dat zie ik nog.
\'t Is daarom,
na dit examen, onder Grods oog te hebben gedaan,
dat ik hesluit
dat, zoolang ik nog den Bijbel geloof, het mij onmogelijk
is, ja, zelfs door den Bijbel verboden, terug te keeren
in de kerk van Rome, zooals zij thans is.
>
11
-ocr page 170-,162
BEKNOPTE BESCHRIJVING VAN ROME.
Rome.
De koningin der steden, de vroegere hoofdstad der
Romeinsche keizers, ligt in het vroegere Latinm, tegen-
woordig Campagna di Rome genaariad, in het midden
van Italië, en wordt bespoeld door den Tiber, die
hier eeno tamelijke breedte heeft. De stad werd oor-
spronkelijk gebouwd op de beKonde zeven heuvelen,
den Palatinus, Capitolinus, Quirinalis, Eolius, üven-
tinus, Esquilinus en Viminalis, èn verkreeg hierdoor
do benaming van stad der zeven heuvelen, die even-
wel tegenwoordig zeer eigenaardig geworden is, om-
dat de toenemende bevolking, eene vergrooting der
stad noodzakelijk maakte, en achtereenvolgens de
heuvelen, Vaticanus, Janiculus en Pincinus, in den
loop der tijden bij de stad werden gevoegd. Rome is
eigenlijk de stad der tien heuvelen.
Do stad is verdeeld in veertien wijken.
Wanneer men op oen der heuvelen, b. v. op den
Janiculus staande, den blik laat weiden over de hon-
derd© paleizen en kerken, wier koepels en torens,
door do gouden stralen der opgaande zon schitterend
verlicht, zich met scherpe lijnen afteekenen tegen
den helder blauwen zuiderhomel, of het oog zich
vestigt op de publieke pleinen, en do tuinen beschouwt,
waar de zuidelijke gewassen eon weelderig groen ten
toon spreiden, het geheel doorsneden door den Tiber
en gevat in een lijst van groene heuvelen, dan ge-
raakt men in opgetogenheid over hot tafereel dat
zich ontrold heeft en Rome in al zijn pracht doet
schitteren. Dan komen ons dé woorden van den
psalmist in den goest die zegt: „O Eeuwige God!
wat zijn Uwe werkon groot en talrijk! Gij hebt ze
allen met wijsheid gemaakt;" de aarde is vervuld
met uwe rijkdommen. Dan zien wij, Gods grootheid,
Gods almacht, Gods wijsheid en goedheid. De natuur^
is een open boek, waarin elk mensch kan lezen. De
natuur leert ons voortdurend, wat God is, en wat wij
zijn; wat God kan, en wat wij kunnen. God is alles,
wij zijn niets; God kan alles, wij kunnen niots.....
dan zondigen. En nogtans gaat God voort ons te
-ocr page 171-,163
beminnen, ons wel te doen. O welk een liefde! God
heeft alles voor den mensch over, ja zijnen eenigge-
boren Zoon heeft Hij hem gegeven, om hem geluk-
kig te maken, om hem te leeren, hoe hij tot Hem
moet komen. Hij heeft ons zijnen Zoon gezonden, om
Gods geheimen te openbaren, om ons het geloof te
brengen, dat heilig maakt. Het is door het geloof,
dat wij zullen zalig worden. Doch, lieve lezer, keeren
Wij tot ons punt terug, en gaan wij Rome verder
bezien. Rome bezit meer dan vierhonderd kerken,
bijna driehonderd paleizen, zestien triomfbogen en
een groot aantal museums, waar kostbare en zeld-
zame voortbrengselen van oude en nieuwe kunst be-
waard worden. De baziliek van St, Jan van Lateranen
herinnert door haren naam aan de beroemde on
eeuwen oude familie waaruit Consul Plautius Latera-
nus, die door keizer Nero om het geloof is ter dood ge-
bracht, gesproten is, eri wier plaats op het plein lag,
dat nog tegenwoordig het Lateranenplein genoemd wordt.
De tempel, die uit vroegere eeuwen, het krachtigst
aan den tijd heeft weerstand geboden is het Pantheon,
dat door keizer Augustus, ter eere van Jupiter is
gebouwd.
Een prachtige gang, gevormd door veertien of zes-
tien granietzuilen, die een heerlijk gewelf ondersteu-
nen, geeft toegang tot den tempel, die den vorm van
koepel heeft en verlicht wordt door eene opening van
ruim twintig voet in het vierkant. De beroemde schil-
der Rafaël ligt hier begraven.
Wandelen wij nu langs het Kapitool onder de ver-
schillende poorten door tot aan het Colyseum, Het
gebouw is rond, honderd zestig voet hoog en ruim
16000 voet in den omtrek. Dit is de plaats waar de
zwaardvechters hunne krachten toonden, en de eerste
Christenen bij duizendtallen, hun geloof beleden en
met hun bloed bezegelden. Welk eene aandoening
grijpt ons aan, wanneer wij die helden van hun ge-
loof, vrijmoedig de leer van Jezus zien belijden en
onbeschroomd den dood in zien gaan.
Zij konden alles, omdat zij geloofden, omdat zij
Jezus liefhadden. Zij kenden de woorden van Paulus:
„Ik kan alles in Hem die mij versterkt,"
,164
Wanneer men alleen Rome bezichtigd heeft, voor zoo-
ver het boven den grond zich vertoont, dan kent men
Rome slechts ten halve; onder het Rome der levenden
ligt nog een ander Rome, het Rome der overledenen:
de catacomben. Tot in de vierde eeuw noemde men
deze onderaardsche gangen: de Crypten. In de tweede
eeuw der Christenheid en wellicht vroeger, namen
de Christenen te Rome er bezit van. Zij begroeven
in deze gangen hunne overledenen of om het geloof
in Jezus Christus ter dood gebrachte martelaren.
Tijdens de vervolgingen verborgen zij zich daarin,
en zij kwamen daar ook te samen om de godsdienst-
plechtigheden bij te wonen. De verbreeding der gan-
gen, welke op sommige plaatsen zeer aanzienlijk is,
was de plaats waar het H. Avondmaal werd gehouden.
Deze plaatsen waren bijna niet te ontdekken.
De catacomben spreken door haar doolhof van
gangen, door hare tallooze grafplaatsen en bidplaat-
sen, uit vervlogene eeuwen. Ja, hier ontwaken de
gestorvenen, om getuigenis af te leggen der tijden
waarin zij geleefd hebben. Hier spreekt elke steen,
elk opschrift, elke groeve tot den bezoeker. Ontelbaar
zijn de getuigenissen der waarheid van het geloof
in Jezus Christus, als alleen Zaligmaker der wereld,
die deze plaatsen te aanschouwen geven.
Behalve de uitgravingen die hier en daar, zooals
ik reeds aanstipte, tot kerken gediend hebben, zijn
de catacomben lange smalle gangen, door dwarsgan-
gen aan elkander verbonden. Langs beide wanden
bevinden zich de graven der overledenen. Zij werden
door een marmeren of andere steensoort gesloten.
Men beitelde op dezen steen een eenvoudig opschrift
of een zinnebeeldig teeken dat betrekking had op
den daar rustende. Ik wil hier enkele opschriften van
deze graven aanhalen, om u te doen zien, welk een
geloof de eerste christenen hadden.
„jffic jacet in pace: Hier in vrede neergelegd. — Zij
gingen uit in droefheid zaaiende, en keerden weder om
in vreugde te maaien. — Rust in vrede, \'gij die juicht
mi jubelt bij den Heer, totdat ih oolc kome. — Gij zijt
,165
niet dood, maar leeft. - Mocht ik ook eens aan uwe
zijde rtisten. — Gedenk mijner totdat ik hij u zij. —
Hier rust mijn lieveling .... in vrede."
Bij den ingang der catacomben van den H. Sebas-
tianus kan men op een in steen gebeiteld opschrift
lezen, dat alleen in deze begraafplaats meer dan hon-
derd zestig-duizend martelaren het uur der opstanding
verbeiden. Buiten deze catacombe vindt men nog die
van den H. Calixtus. Deze catacombe is 38 M. diep,
en heeft een oppervlakte van 38 H. A. Verder heeft
men nog de catacomben van de H. Agnes, Cecilia,
Agatha, van den H. Laurentius, van den H. Alexander,
enz. Deze onderaardsche grafplaatsen werden door de
christenen van vroegere eeuwen in hooge eer gehou-
den en ook nu nog.
In de catacomben is alles donker om u heen, en
ten volle past op deze plaats het woord van den
profeet: ^^De ■ l(^enden dalen af in de onderwereld."
Slechts nu en dan verheldert een lichtstraal van
boven de duisternis. Bij het voortgaan verbleekt het
licht, en in het nachtelijk duister, dat u dan omhult,
herinnert ge u het vers van Virgilius : y^liondom ont-
roeren vrees en zwijgt elks gemoed."
Na in korte trekken een vluchtige schets van de
catacomben te hebben gegeven, verzoeken wij onze
lezers ons op de wandelingen te willen volgen, welke
wij nu zullen aanvangen, bij het Colyseum, om dan
hier en daar de verschillende monumenten, welke wij
nog niet hebben gezien, eens te bezichtigen.
Na onze wandeling, zullen St. Pieterkerk eens be-
zoeken.
Nog eens, werpen wij een blik, op dit reuzenge-
bouw, dat zoo menigwerf getuigen is geweest van
den bloeddorst der Romeinen. Hoe vereerenswaardig
moet deze plaats voor den Christen zijn, waar het
Christendom zulke glansrijke overwinningen heeft be-
haald, over duivel, wereld en vleesch. .
Richten wij onze schreden terug in de richting van
-ocr page 174-,166
St. Pieter. Eenige schreden verder en wij bevinden
ons voor oen triomfboog, maar een triomfboog, dio de
overwinning van het Christendom over het Heidendom
voorstelt, en dit eerste monument, dat voor een Christen-
keizer werd opgericht, is eon der zorgvuldigst on-
derhouden© godenkteokenen van Rome.
Na de overwinning, welke Constantijn over zijn©
t©genstand©rs Maxentius en Licinius behaald had, werd
door. den s©naat bevel gegeven om voor den keizer
dit monument op te richten, en de kunstenaar, wien
dit werd toevertrouwd, heeft zijne taak good begre-
pen. De basreliefs stellen d© wonderbar© overwinning-
voor, welk© hij aan do brug Pont© Molli op de Hei-
denen behaalde. Nog ten huidige dage toont men aan
dezo brug de plaats, waar een kruis aan den hemel
versche©n, om den keizer aan te kondigen dat hij in
het kruis zou overwinnen.
Onder dat kruis, las men de woorden: ^Inhocsigno
vinces. In dit teelten zult gij overwinnen." — Ook wij
zullen in het kruis overwinnen. Het kruis, voorhoen
een te©ken van verachting, is thans een teeken
van ©er.
Een soldaat draagt hot kruis op do borst, ten teeken
dat hij overwonnen heeft, dat hij grooto daden heeft
verricht. E©n Christen, moot ook in navolging van
Jezus, zijn kruis dragon. Hij ook moet er groot op
gaan, zijn kruis to mogen dragon.
Jezus, hooft door het kruis gezegeviord. Ook de
Christ©n, zal door zijn kruis te dragen zooals J©zus
dit deed, stellig on zeker zegovioren. Het kruis van
Jozus, werd geplaatst op oenon berg, om dor wer©ld
te toonen, dat het kruis overwonnen had. Ook op het
graf van eon trouwen Christen, zal men e©n kruis
planten ten teeken, dat onder deszelfs schaduw^ e©n
minnaar van hetzelve rust, dio door dit teoken heeft
gez©gevierd. „In hoe signo vinces. — In dit teeken zidt
gij overwinnen."
Doch gaan wij verder. Zie, nu zijn wo aan den
triomfboog van Septimus Severus. Dit monument is
opgericht ter ©ere van d©zen vorst en zijn© twee
zonon. Aan dit monumont grenzen de t©mpels van
Faustina, de ruïnen van d© t©mp©ls van Vrodes en
,167
Venus. Staan we even stil, en zien we eens om. Ziet
daar ziet ge nog het reusachtig Colyseum, \'terwijl ter
rechterzijde de ruïnen van de tempels van Jupiter en
der Eendracht zich aan \'ons oog vertoonen. Recht
voor ons oog uit verheft zich de zegeboog van Titus,
het eeuwigdurend gedenkteeken der goddelijke wraak.
Deze boog werd gebouwd, toen keizer Titus Vespa-
sianus, Jeruzalem veroverd had.
Zie zoo, eindelijk zijn wij dan aan het Kapitool.
Onwillekeurig dwingt deze plaats, waar eenmaal de
mannen vergaderden, wier gezag zich bijna over de
gansche aarde uitstrekte, eerbied af. Aan den voet
van de breede trap, welke naar den top van den
heuvel van het Kapitool voert, liggen twee gebeeld-
houwde leeuwen. Uit de geopende muilen dier leeuwen
stort zich een stroom van water, helder als kristal,
bruisend in de bekkens neer. Boven aan de trap,
prijken de twee kolossale standbeelden der dappere
broeders Castor en Pollux, die hunne krachtig ge-
spierde rossen (paarden) bij den toom houden. Ook
het standbeeld van Marcus Aurelius, een der wijste
dér heidensche keizers bevindt zich daar. Doch waar
is nu de reuzenbouw, die, onze phantasie ons schiep ?
Waar zijn nu de lictoren, triomfatoren? Waar de
trotsche vesting, eenmaal het middenpunt der wereld ?
— Dat alles is verdwenen. De heuvel van het Kapitool
is eene onbuidende hoogte geworden. Van den prach-
tigen tempel, den dondergod Jupiter gewijd, restten
nog slechts drie zuilen. Slechts een klein vierkant is
nog overgebleven en toont ons nog de paleizen der
senatoren, conservatoren en der museums, niet meer
in pracht en luister als voorheen, maar in ruïnen.
Ook de gevreesde Tapeïsche rots is verdwenen. De
gerechtsplaats der landverraders is niet meer.
Van den heuvel van het Kapitool, langs de puin-
hoopen van het oude Tabularium — het beroemde
archief, waar de wetten en de verdragen van het
oude Rome bewaard werden — nederdalende, komen
wij aan het oude Romeinsche Forum. Dat was de plaats
der volksvergaderingen en gerechtshoven. Overblijf-
sels van tempels, die bijna twee duizend jaren onder
de aarde bedolven zijn geweest, marmeren zuilen.
- ■■ 168
puinhoopen van de paleizen der Caesars, met één
woord, een gansche versteende geschiedenis vertoont
zich aan ons oog!
Waar zijn nu al die pracht en heerlijkheid? Het
Forum Romanum is thans het Campo Vaccine, de
koemarkt.
De plaats, waar eenmaal de gewichtigste aangele-
genheden werden behandeld, is thans eene weide
voor de schapen.
Op de plaats, waar vroeger de welsprekendheid
eens Cicero\'s de toehoorders boeide, hoort men thans
het geloei der koeien.
De plaats, waar eenmaal de schitterende tempels
stonden; waar de prachtige paleizen, wier vertrekken
meestal met het zuiverste goud en de kostbaarste
steenen versierd waren prijkten, zien we nu slechts
puinhoopen; puinhoopen, en niets dan puinhoopen.
Wel heeft men een groote verbeeldingskracht noodig,
om deze puinhoopen, in hunne vroegere pracht voor
onzen geest terug te roepen: toch het was eenmaal zoo.
Is er iets beter geschikt om een beeld der vergan-
kelijkheid van al het aardsche te geven? y^Sicfrcmsif
gloria mundi: Zoo vergaan de heerlijkheden der tcereld."
Met recht zegt Salomen dan ook: ^^IJdelheid der
ijdelheden, alles is slechts ijdellieid" behalve God te die-
nen en Hem te beminnen.
In het noordwestelijk gedeelte van Rome, aan den
voet van den Vatikaanschen heuvel, waar de tuinen
en de circus van den beruchten Nero hun pracht
en luister ten toon spreidden, vertoont zich de be-
roemde St. Pieterskerk.
Toen het Christendom door Constantijn tot gods-
dienst van den staat was verheven, verrees dit heer-
lijk kerkgebouw, dat vroeger reeds was begonnen.
De baziliek bezat vijf schepen en was op eene
kwistige wijze met zilver en goud versierd. Paus
Nicolaas V vatte het plan op deze kerk te vernieuwen,
doch hij werd door den dood verrast. Paus Julius,
,169
zijn opvolger begon cle herbouwing en zij werd onder
Pius VI voltrokken.
Wij verzoeken den welwillenden lezer ons weder
op onze wandeling te volgen.
Na de binnenstad verlaten te hebben, begeven ons
over de prachtige brug van den Engelenburg, laten
dit bolwerk te rechterzijde en komen door eene on-
aanzienlijke, vrij smalle straat op een groot plein.
Er zijn tweehonderd en in de tachtig zuilen — en
iedere zuil heeft eene hoogte van zestig voet. Boven
den zuilengang verheft zich eene prachtige balustrade,
met ruim honderd standbeelden versierd. Midden op
het plein verrijst uit een stuk graniet de beroemde
obelisk — van twee en zeventig voet hoogte.
Na nogmaals een blik in het rond te hebben ge-
worpen over het heerlijke plein, begeven wij ons
naar de baziliek zelve. Een prachtige trap, in drie
afdeelingen verdeeld, voert ons naar de hoofdingan-
gen des tempels. Wij staan voor den gevel van het
groote gebouw. Het eigenlijke front der kerk is deze
facade niet, maar alleen een voorportaal. Het is
trouwens dan ook niet minder dan vier en zeventig
voet \'breed en vierhonderd negen en dertig voet lang
en schittert van goud, marmer en andere kostbare
gesteenten. Recht tegenover de vijf poorten des gevels
geven vijf deuren toegang tot de kerk zelve.
Wij treden de baziliek binnen, en hoe vreemd het
ook schijne, verheelen kunnen wij het niet, dat zich
een gevoel van teleurstelling van ons meester maakt,
nu wij ons in den tempel bevinden, van wiens on-
metelijke pracht en ruimte ons zooveel verhaald is.
Hoogte, breedte en lengte, alles komt ons gewoon
voor — en toch overtreft St. Pieter alle kerken der
aarde. De St. Pauluskerk te Londen blijkt slechts
vijfhonderd voet lang en tw^eehonderd voet breed te
zijn; terwijl de St. Pieter van den ingang tot aan
het priesterkoor vijfhonderd vijf en zeventig voet
in de lengte en. vierhonderd zeventig in de breedte
meet. Alleen het middenschip is tw^ee en tachtig voet
breed en honderd vier en zestig voet hoog en wordt
gedragen door acht groote pilaren.
Allengs verdwijnt dc gewaande teleurstelling, die
-ocr page 178-,170
zich bij het binnenkomen van ons had meester ge
maakt, en spoedig is daarvan niet het geringste spoor
meer te ontdekken. De beide engelen, nit wit marmer
kunstig gebeiteld, elk een mosselschelp van witmar-
mer in de hand houdende en tegenover elkander ge-
plaatst aan don ingang der kerk, dragen er niet wei-
nig toe bij om onze teleurstelling te doen ophouden.
De engelen, die in de mosselschelp het gewijde water
aanbieden, zijn niot minder dan zes voet hoog.
Wanneer men deze dingen beziet, allen gemaakt
en gevormd door menschenhanden, dan is men ge-
dwongen te zeggen niet van het kerkgebouw zelve,
maar van den mensch: „Magnum optts Del es, o homo,
et magimm est quod dedit tibi Deus." — Gij zijt een
groot tcerk van God, o mensch, en groot is datgene dat
God u heeft gegeven."
Wandeling door de St, Pieter-Kerk,
Wij bevinden ons werkelijk in verlegenheid van
welk punt wij onze wandeling door de St. Pieterskerk
zullen beginnen. Gedenkstukken, beeldhouw- en schil-
derkunst schijnen onderling strijd te voeren wat het
eerst onze aandacht zal boeien. Om een goed over-
zicht te krijgen, willen wij ons plaatsen tusschen de
twee Engelen aan den ingang w^elke wij laatst hebben
beschreven. Werpen wij nu oen blik door de ruimte,
welke zich voor ons oog vertoont, on eerst door de
tribune in het koor begrensd wordt. Daar in het
midden dos tempels, waar het middelschip zich met
dwarsarmen van het kruis vereenigt, ontwaren wij
een majestueus baldakijn van metaal, dat gedragen
wordt door vier Engelen die op zw^aro zuilen staan,
en het hoogaltaar overschaduM t. Het goheol is zoo
grootsch, dat wij ons ter nauwernood kunnen ver-
beelden, dat eono ruimte van eenige bonderde voeten
ons van het altaar scheidt, indien ons niot de men-
schen, dien wij daar als dwergen zien gaan, hieraan
herinnerden.
Achter het baldakijn, in de afsluiting, zien wij iets,
dat, door vier reusachtige figuren gedragen, eeno
,171
reliquiekast schijnt te zijn en een stoel van een
antieken vorm bevat. Daarboven glinstert een stra-
lenbundel, eene duif verlichtende. Overal waar wij
ons oog wenden, zien wij niets dan de heerlijkste
kunstgewrochten.
Werpt men een blik naar boven, dan boeit het
verwulfsel onze verwondering. Beschouwt men den
vloer der kerk, dan is men niet minder opgetogen
over het smaakvol, kunstig marmeren tapijt.
Zetten wij onze schreden voort, door de rechter-
beuk naar de linkerbeuk: overal kunst, pracht en
luister. Zes en veertig altaren prijken met mozaïeke
schilderijen.
Bij elke schrede die wij zetten, ontdekken wij
nieuwe schoonheden: nu trekt een bijzondere mar-
meren plaat onze aandacht, dan voeren de slanke
Korinthische zuilen onzen blik omhoog, en verrukken
ons oog door het van goud schitterende gewelf. In.
de nissen, rechts en links, ziet men kolossale stand-
beelden. Tachtig pausen zijn in de St. Pieter begraven.
Nu staan wij onder den koepel. Hij rust op vier
zuilen of pilaren, ieder op zijn minst tweehonderd
voet in den omtrek metende en door vier groote
bogen aan elkander verbonden. De koepel heeft eene
middellijn van honderd twintig of dertig voet, en be-
reikt van den vloer der kerk afgemeten tot in het
midden van het gewelf, eene hoogte van ruim vier-
honderd twintig voeten. Een dertigtal pilaren omvatten
een zestiental vensters.
Zijne onmetelijke ruimte zweeft op hare pijlers in
zulk eene opwekkende rust, dat het den schijn heeft
alsof zij door elastische kracht van den haar omrin-
genden dampkring omhoog geheven oji uitgespannen
wordt. Be ziel verheft zich onder hare majestueuze ge-
welven, en \'t strijden als een geloofsheld, of \'t lijden
als een martelaar, schijnt hier een zeer natuurrijke en
zeer gemakkelijke zaak.
Laten wij ons intusschen niet langer in overpein-
zingen verdiepen, en zetten wij onze wandeling voort.
Volgens eene legende zou de stoel van Petrus in de
St. Pieter worden bewaard. Paus Alxander liet, zoo
luidt de traditie, den stoel in een stoel van verguld
,172
metaal vatten en hem boven de tribune van het koor
plaatsen. Vier reusachtige beelden van verguld ijzer,
dragen de tribune waarop de zetel geplaatst is. De
vier beelden stellen voor : Chrysostomus, Athanasius,
Ambrosius en Augustinus.
Wil men zich een juist begrip van een grootschen
bouw vormen, dan moet men zich de moeite getroos-
ten, om naar boven in den grooten koepel te klimmen.
Hier vertoont zich de majesteuze koepel in al zijn
grootheid. Hier geniet men, over de stad en de schil-
derachtige Campagna tot aan de zee, een vergezicht
dat alleen door het penseel eens meesters kan weer-
gegeven worden. — Wil men nog hooger, dan voert
ons een loodrecht geplaatste trap of ladder tot in den
bronzen wereldkloot.
Op dien bol staat een kruis van ongeveer zeven
voet in middellijn. In dien bol kunnen gemakkelijk
acht of tien personen plaats nemen.
Hoe heerlijk, als wij nu in de kerk, van boven
uit dien bol, rustig onzen\'blik laten weiden door de
kerk over alles heen. — Doch, laat ons niet langer
daarboven vertoeven, maar laat ons afdalen, om nog
eens, bij het verlaten van St. Pieter, een bezoek te
brengen aan het graf van Petrus en Paulus. Welk
een indruk maakt zich van ons meester, \'t Is alsof
zij nog van uit de graven tot ons spreken, \'t Is alsof
Petrus ons nog toeroept: ,,Bel-eert u, en een ieder can
n icorde gedoopt in den Naam van Jezus Christus, tot
vergeving der zonden; en gij zidt de gave des J[. Geestes
ontvangen." \'t Is alsof Paulus tot ons zeide: Gij be-
wondert al deze schoone dingen, maar weet ge dan
niet, dat de God die de wereld heeft gemaakt, niet
woont in tempels met handen gemaakt; maar uit één
bloede heeft Hij het gansche geslacht der menschen
gemaakt om op den geheelen aardbodem te wonen.
Opdat zij Hem zoeken, die Hem verloren hebben,
Elem tasten en vinden, die blind zijn. In Hem leven
wij en bewegen wdj ons.
,173
■ Getrouw aan de taak, die wij op ons genomen
hebben, om al de merkwaardige zaken en feiten,
zoowel op geestelijk als tijdelijk gebied, aan onze
lezers mede te deelen, wenschen wij eene schets te
geven van een volksfeest.
Het woord karneval is van het Latijnsche Carne
vale! vaarwel vleesch, afgeleid, omdat deze tijd de
groote vasten voorafgaat, waarin het vroeger niet
geoorloofd was vleesch te eten.
Sommigen beweren dat het Karneval zijn oorsprong
heeft genomen uit de Saturnaliën der heidensche
tijden ; in de dagen dier feesten werden de slaven
geheel vrij in hunne handelingen en door hunne
meesters zelf bediend. Kort en goed, het Karneval is
er, en de Romeinen zijn er verzot op. Ten einde alle
uitspattingen zooveel mogelijk tegen te gaan, heeft
de regeering de leiding van dat feest op zich genomen.
Zaterdag voor Zondag Sexagesima, juist ten twaalf
ure, verkondigt het gelui der groote klok, van het
Kapitool dat het Karneval geopend is. Weldra ziet
men den gouverneur der stad, in een verguld rijtuig
gezeten, omgeven van een drom edellieden te paard,
het Kapitool afrijden, om zich naar het Corso te be-
geven, waar hij , een paar maal op en neer rijdt.
Zoodra de gouverneur vertrokken is, valt een kanon-
schot^ en in weinige seconden is nu de Corso opge-
vuld met rijtuigen, die langzaam achter elkander door
de straten rijden. De vensters en balkons der huizen
en paleizen zijn met roode tapijten behangen en met
toeschouwers bezet; eene hagelbui van fetti (een
soort van bonbons uit meel en gips vervaardigd)
stukjes chocolade, bloemen en dergelijke dingen daalt
kletterend in de rijtuigen neder, rang noch stand
verschoont hem, die zich in het Corso waagt; wee
hem die zich in eene zwarte kleeding onder de me-
nigte waagt; weldra heeft de deftige zwarte kleur
voor een vaal wit de plaats geruimd. Lustige, van
vreugde tintelende maskers bewegen zich tusschen de
rijtuigen; hier kleutert een arlequin op een rijtuig en
vertoont zijne grappen, daar wandelt de witte pierrot
,174
naast een ernstigen deftig gebaarden Turk, overal ziet
men de scherpste kontrasten, de zonderlingste groe-
pen, overal vroolijkheid.
Togen het avonduur valt een kanonschot: het teeken
dat de rijtuigen het Corso moeten verlaten, nog eon
oogenblik en de rijtuigen zijn verdwenen. Nu begin-
nen de wedrennen met ongetoomde paarden. Wederom
wordt een kanonschot gehoord en verkondigt dat de
feesten voor dien dag een einde nemen. Den volgen-
den dag begint en eindigt de feestelijkheid op dezelfde
wijze.
Des avonds voor Assche-Woensdag bereikt het foest
zijn toppunt. Ieder draagt een klein kaarsje in de
hand, duizenden en duizenden verlichten hot Corso
tot in do hoogste verdiepingen der huizen; eenieder
doet zijn bost om het kaarsje van zijn buurman uit
te blazen. Ginds ziet men er met lange stokken,
waaraan een domper is, hun best doen om de kaarsen
op de balkons uit te dooven. Telkenmale als zulks
gelukt roept men : senza moccolo, senza moccolo (geen
licht meer). Dit dooreenkrioolen van het juichende
volk, het gulle gelach, het gelach, het uitblazen en
wedoraansteken der kaarsen biedt een koddig tooneel
aan. Omstreeks ten acht uur geeft een kanonschot te
kennen, dat het feest geëindigd is.
Ziedaar, in korte schets het Karneval in Romo.
Helaas! \'t is wol te betreuren, dat voor de ziel daar-
van niets overschiet.
Voorzeker, wij mogen vroolijk zijn, ons verheugen
op een goede manier, maar het gaat met zulke feesten
in Rome ook al zachtjes aan als overal. Di© echte
eenvoudigheid is niet meer. Konden wij dat nog eens
leeren, om eenvoudig te zijn met onze gelijken, met
hen die onder ons staan, de wereld zou niet zijn wat
ze thans is. Overal schreeuwt men van gelijkheid,
van eenheid, van vrode. Elkeen wil gelijk zijn maar....
aan wio? Men wil overal ©©nheid, maar.... hoo?Men
droomt overal van vrede, maar.... welko vrede? De
vredesconferentie in den Haag gehouden, was loflijk,
uitnemend; niets werd gespaard, om aan haar doel
n.m. vrod© to brengen, te doon gelukken en toch...
is het niet gelukt. Waarom denkt gij, lieve lezer, is
,175
er dan zooveel verwarring in de wereld ? Omdat men
het tweede gebod niet of ten halve kent. nieuic
gebod geef ik u, dat gij elkander liefhebt." Hebben wij
elkander lief, werkelijk lief, in droef en leed, in kom-
mervolle dagen en vreugdevolle dagen, dan leeren
en zien wij, dan verstaan wij wat Yietis,: y^Ecce quam.
honura et jucundmn, Tiahitare fratres in unum. Ziet, icat
is het goed en aangenaam als broeders saam te iconen."
En waarom verstaat men dit niet? Omdat men den
ouderen Broeder, den Verlosser der uereld, Jezus Chris-
tus niet herkent.
Wij zullen hier eene korte beschrijving geven van
het Vaticaan, en noodigen onze lezers uit, ons op de
wandeling door dit paleis te vejgezollen.
Het Vaticaan! Welk een tooverkracht is aan dezen
naam verbonden. Dit prachtvolle gebouw heeft zijn
bestaan aan de beroemste bouwkundigen te danken.
Keizer Constantijn heeft waarschijnlijk dit gebouw
den bisschop van Rome geschonken. In het midden
der Xlle eeuw liet paus Eugenius het geheel ver-
bouwen, en sedert werd het aanhoudend vergroot en
veranderd. Het is daarom eene reeks van paleizen
aan elkander verbonden. Bij eene lengte van ruim
1000 voet heeft het eene breedte van ruim 700 voet
en bezit 11000 zalen, kamers en gangen; 200 trappen
geven toegang tot verschillende verdiepingen, en 20
pleinen en tuinen liggen binnen de muren van het
gebouw.
Wij bestijgen de Scala regia — de trap der konin-
gen — aldus genoemd, omdat zij naar de zaal ge-
leidt, waar vroeger de paus de buitenlandsche Mogend-
heden ten gehoore ontving. De trap zelve is met een
prachtig ruiterstandbeeld van Constantijn versierd.
De S^ixtynsche kapel is in 1400 door paus Sixtus
gebouwd. De meesterstukken van schilder- en bouw-
kunst, welke deze kapel bezit, heeft haar eene voor-
name plaats in de kunstwereld verworven.
Langs de Scala regia komt men in de Paulijnsche
-ocr page 184-,176
kapel, welke haar naam aan paus Paulus ontleent,
die haar liet bouwen. De kruisiging van Petrus en
de bekeering van Paulus zijn twee meesterstukken
van Micbaël Angelo.
Wij wandelden nu door de eindelooze rij van zalen,
van welke elk afzonderlijk eene tentoonstelling van
kunst vormt, wij kunnen slechts een vluchtigen blik
op al dat schoone werpen. Ziedaar de zaal der her-
togen — Sola ducale — welke met verschillende schil-
stukken versierd is. Van hier komen wij in de Stance
de Paravienti, waar de paus op hoogë feestdagen zich
kleedt, en in de loges en in den tuin, van Damascus.
In den tuin ontspringt eene fontein, welke in het jaar
367 door Damascus, toen bisschop van Rome, is ont-
dekt geworden. Uit de loges komt men in het Apar-
temento Ponüficio, door paus Grregorius gebouwd. In
de Stance Pontificio, — de pauselijke kamers — be-
vinden zich onder eene reeks van heerlijke schilder-
stukken, een beroemd Christus aan het kruis van
Van Dijck. Uit deze kamer komen wij in de Sala
dei cliiaroscuri, en verder door eene andere deur in
eene andere kapel.
Dan volgen nog eene reeks zalen en eindelijk de
zalen van Pius V, vier achter een gelegen zalen,
met hare prachtige Gobelyns, welke te Arras in
Vlaanderen vervaardigd zijn. (Gobelin is behangsel-
tapijt uit wol of zijde, of wel uit beide, met inge-
weven voorstellingen en figuren).
Eindelijk zijn wij in de Vaticaansche schilderij-
galerij. De zoldering van dit vertrek is met arabesken
in den stijl der 15e eeuw, en den vloer met een te
Ostia gevonden Mozaïek versierd. (Arabesken zijn:
versieringen in schoone kunsten, bestaande uit eene
slingerende grondlijn, bekleed met bladeren, bloemen,
vruchten, gedeelten van menschen of dierenbeelden
in grillige vormen, maar op sierlijke wijze geschikt
en aaneen gestrengeld).
Uit deze zaal richten wij onze schreden naar het
Vaticaansch museum. Dit museum is in verschillende
afdeelingen verdeeld. Hier zijn meer dan 4000 mun-
ten uit de 8e tot de 15e eeuw bewaard.
Uit deze zaal komen wij in een bijna 500 pas lange
-ocr page 185-177
gang. De eene wand is met grafschriften en mono-
grammen uit de eerste christeneeuwen, de andere
uit de heidensche tijden bedekt. Dit is de Corridor
der opschriften, en zij geleidt naar de beroemdste
verzamelplaats van boeken of bibliotheek. Zij bezit
over 100.000 boeken in alle mogelijke talen geschre-
ven, en ruim 24,000 handschriften.
Ziedaar in korte trekken de woonplaats eens pausen,
eens plaatsvervangers van Jezus Christus op aarde.
Jezus zelf zegt: De vogelen des hemels hebben hunne
nesten, de vossen hunne holen, en de Zoon des menschen
heeft geen steen om zijn hoofd op te laten rusten. Jezus
bij Zijne intocht in Jeruzalem zat op eene ezelin, en
Zjijn opvolger, (men leert ten minste dat de paus
Jezus opvolger is) rijdt soms in eene prachtige koets
met zes paarden bespannen door de tuinen van het
Vaticaan. Eens, zoo verhaalt ons eene legende, kwam
Thomas van Aquino bij den paus juist toen deze
laatste bezig was met geld te tellen. Ziet, zeide de
paus. Petrus mijn voorganger, kon niet zeggen, toen
hij met Johannes naar den tempel ging, en daar voor
de Schoone poort een man ontmoette die kreupel was,
geld en goud heb ik, maar ik kan dat wel. Ja, zeide
Thomas, die beroemde godgeleerde, ja, daar heeft
Zijne Heiligheid gelijk in, maar Zijne Heiligheid kan
toch ook niet zeggen evenals Petrus: „In naam van
Jezus Christus, den Nazarener, sta op en wandel," en
Petrus kon dat wel,
Salomon zegt: „Die het geld liefheeft wordt van het
geld niet verzadigd; en wie den overvloed liefheeft, wordt
va.n het hikomen niet verzadigd. Dit is ootc ijdelheid."
Gelijlc hij naakt uit clen schoot zijns moeders is gekoïnen,
alzoo zal hij wedertceeren; hij zal niets van zijnen arbeid
medenemen." En Jezus Christus zegt: „Indien gij vol-
maakt wïlt zijn, ga, verkoop) wat ge hebt, geef het den
armen en volg mij na." Elkeen zal hier eene toepas-
sing vinden; ik heb de mijne.
11
-ocr page 186-,178
Nu willen we nog eens gaan zien, hoe een paus
gekleed is. Vooraf wil ik u enkele bijzonderheden
mededeelen aangaande de kroning eens pausen.
De kroning des pausen schijnt eerst in 853 in ge-
bruik te zijn gekomen. In April 858 word Nicolaas I
in tegenwoordigheid van den Duitschen Keizer Lode-
wijk II te Rome gekroond en tot den rang van koning
verheven. Sommige eenvoudige lieden denken, dat
de paus door Christus als zoodanig is aangesteld.
Neen, Jezus kende dat niet. Dit heeft Hij zelf ver-
klaard, zeggende : ^Mijn rijk is niet van deze u-ereld".
Maar een knecht gaat altijd \'verder dan zijn meester.
De kroning heeft gewoonlijk zes of acht dagen na
de verkiezing plaats. De verkiezing van een paus
geschiedt door stemming met briefjes, en niet, zooals
sommige eenvoudige menschen meenen, door een
bovennatuurlijk teeken. Sommigen meenen, dat de
kardinalen en bisschoppen met uitgedoofde kaarsen
in de hand zitten te bidden, en wiens kaars het eerst
aangaat, is paus.
Fabeltjes en anders niets. Als God het dan zelf
was, die een paus alzoo zou kiezen, zou Hij zich toch
ook wel eens vergist hebben. De kerkgeschiedenis
leert ons duidelijk, dat niet alle pausen aan hunne
roeping hebben beantwoord. Er is oen paus geweest,
die aan de afgoden heeft geofiferd, en twee of drie
zijn er, over wier zeden en leven wij maar niet
zullen spreken. Zeker, er zijn goede pausen geweest,
die veel goed hebben gedaan; maar naast dit getal
kunnen wij nog een even groot getal plaatsen, die de
wereld met rampen, oorlogen en moorden hebben
vervuld. Doch genoeg daarover en laat ons voortgaan.
Vroeger kon elke kardinaal of bisschop paus wor-
den, tegenwoordig moet het noodzakelijk een Ita-
liaan zijn.
Zoodra nu de paus, na zijne verkiezing, met de
gebruikelijke ceremoniën door de kardinalen met het
pauselijk gewaad is bekleed, begeeft hij zich in
plechtigen stoet naar do St.-Pieterskerk. Voor den
stoet gaan eenige afdeelingon van het pauselijk leger,
,179
vl welke nog in het Vatikaan dienst doen. Dan volgen
,1 eene reeks van kamerheeren, kardinalen, bisschoppen,
p enz. enz. De paus -is gezeten op de gestatoria (draag-
stoel). Naast de Porta Sancta, in het voorportaal van
r\'J. de baziliek, is een troon gemaakt, waarop de paus
plaats neemt. Daar hoort hij eene redevoering aan,
door een kardinaal in het latijn uitgesproken. Zoodra
de paus heeft plaats genomen, worden hem de sleute-
len der kerk aangeboden en hem de voeten gekust.
Zou men Petrus ook de voeten hebben gekust en
zou hij dit hebben toegelaten ? — Wij lezen daarvan
in de Handelingen der Apostelen het volgende : „Cor-
nelim, de heidensche krijgsoverste, kwam, na eene hemel-
sche verschijning te hehhen gehad, voor Petrus en viel
voor hem ter aarde om hem eer te bewijzen Petrus
zeide hem: Sta op, ik ben ook maar een mensch gelijk gij".
Wanneer nu alle prelaten den voet des pausen
hebben gekust, staat de paus op en doet zijne intrede
in de kerk. Daarna begint hij de kerkelijke getijden
en wordt door de kardinalen met het misgewaad
bekleed.
Een ceremoniemeester draagt een half geopend
met vlas gevuld en met zijde bekleed kistje; een
ander een zilveren herdersstaf, waaraan een bosje
vlas is vastgehecht. De ceremoniemeester knielt voor
den paus neder en zingt luide het Sancte pater sic
transit gloria mundi: Heilige vader, aldus verdwijnt al
de grootheid dezer aarde ; terwijl een geestelijke het
vlas aansteekt. — Ik heb mij dikwijls afgevraagd :
Zou een paus die woorden wel goed verstaan? —
Dan begint de mis, en daarna de eigenlijke kroning.
Zoodra de antiphoon : Corona aurea super caput ejus :
een gouden kroon op zijn hoofd, gezongen is, zetten de
twee oudste kardinalen hem de tiara op — de drie-
kroon, die veel gelijkenis heeft met de hoofddekking
der Chaldeërs, en loopt op de wijze van toren toe.
Paus Alexander III, verrijkte in 1159 het eerst de
tiara met èéne kroon; paus Bonifacius voegde er in
1294 eene tweede bij, en paus Urbanus bepaalde, dat
de tiara met drie kronen zou prijken.
Dan gaat de paus weder op de sedesgestatoria zitten
en wordt naar de Sixtijnsche kapel gedragen en van
,180
zijn gewaden ontdaan. — Nu is hij de herdei- der
herders, vader der koningen, bestuurder der aarde, en
plaatsvervanger van onzen Verlosser en Heer Jezus
Christus, zooals bij zijne kroning duidelijk wordt uit-
gesproken. Tot mijn spijt zoek ik tevergeefs en heb
ik tevergeefs in de H. Schriftuur naar deze schoone
ëerenaam gezocht. Noch in de Roomsche, noch in de
Protestantsche Schriftuur heb ik ze kunnen vinden.
De gewone kleeding van een paus is een wit wol-
len toog; om de lendenen een wit zijden gordel met
gouden kwasten.
Op de borst een goud kruis aan een gouden ketting
hangende. Een kapje van witte zijde op het hoofd,
soli deo genaamd, en aan de voeten draagt hij roode
zijde schoenen „pantoffels" en deze prijken met een
goud kruis.
Bij de plichtige audiëntie, draagt hij een prachtig
omboord koorhemd, „rochet" een rood schouderman-
teltje, een met goud doorwerkte stola en eenen
grooten hoed van roode zijde, aan beide kanten een
weinig opgeslagen en versierd met een gouden kwast.
Terecht past hier het lied :
Aardsche grootheid moog\' wat schijnen,
\'t Is aan d\' ij delheid gelijk;
Bij \'t gebruik zal \'t al verdwijnen,
Goud en zilver is als slijk.
Niets, O Jezus! dan uw bloed.
Geeft voldoening aan \'t gemoed;
Wat wij lieven in dit leven.
Niets kan ons voldoening geven.
Ofschoon wij nog eerst in het .begin van de maand
Februari zijn, geloof ik, dat het voor onze lezers niet
onaangenaam zal zijn, wanneer wij ons eens in den
geest verplaatsen in de maand October, om de eigen-
aardigheden welke in die maand te Rome geschieden,
eens van nabij te bezien.
De maand October is voor de Romeinen de maand
-ocr page 189-,181
der vreugde. De universiteiten, scholen en alle weten-
schappelijke inrichtingen sluiten hunne deuren. De
studenten leggen boek en schrift ter zijde on vergaren
uit den rusttijd, die hun geschonken wordt, ijver en
lust, om na dien tijd met vernieuwden moed hunnen
arbeid te hervatten. Ook de volksklasse viert feest.
Op de Zondagen en Donderdagen der week zijn de
heuvel Monte-Testaccio, de koffiehuizen èn restauratiën
van Trastavere en de villas der prinsen, de voor-
naamste plaatsen, waar Romes bevolking samenstroomt,
om zich met spel en dans te verlustigen en de zorgen
van het dagelijksch leven af te leggen. ■
De villa Doria-Pamfili bezit het grootste en schoonste
park van allen; het is niet minder dan zes mijlen
groot en prachtvol aangelegd; de kunst heeft hier
vrouw natuur de hand geboden en met haar samen-
gewerkt om een grootsch geheel te scheppen, dat
talrijke heerlijke gezichtspunten aanbiedt. Pijnbosschen,
grotten en majestueuze, hemelhooge beuken, schaduw-
rijke boschjes, ruischende watervallen, hier en daar
door kleine stukken w^eelderig weiland doorsneden,
waar prachtige herten rondhuppelen, vormen een
geheel. Ofschoon twee mijlen van de stad verwijderd,
houdt deze verre afstand de Romeinen niet terug om
de bekoorlijkheden van dit heerlijk bulten te gaan
genieten, en ontelbare groepen vroolijke jongelingen
en meisjes, bejaarde en ernstige matrones doorkruisen
de lanen en parken. In de maand October worden
op kosten van den eigenaar eener villa, feesten ge-
vierd. De viga\'s tweewielige, wagens, met vurige
sneeuwwitte rossen bespannen, bestuurd door jonge-
lingen in oud-romeinsche kleederdracht, met vergulde
helmen op het hoofd; de toeschouw^ers op de terrassen
en tribunen, de groote renbaan, een heerlijk groen
w^eideveld, het gejuich van het vroolijke, opgewekte
volk, alles, alles herinnert aan de spelen der oude
Romeinen. Soms zijn er vijftig of zestig duizend toe-
schouw^ers uit alle standen der maatschappij tegen-
\\voordig. Overal heerscht vreugde. Hier ziet men eene
vroolijke menigte om een improvisator gèschaard, die
met heftige gebaren op de opgegevene rijmwoorden
verzen voordraagt; ginds w^ordt door een paar dan-
,182
sers de Romeinsche saltarello, onder begeleiding eener
gitare, gedanst; elders vertoont een goochelaar zijne
kunsten en wekt door zijno handigheid de bewondering
van het publiek. Zoodra het duister begint te worden,
wordt de terugtocht naar de stad ondernomen. De
weg wemelt van rijtuigen en voetgangers; vroolijke
gezangen, met begeleiding van gitaar of mandoline,
weerklinken, en na in de koffiehuizen eene verfris-
sching genoten te hebben, spoedt men zich naar de
voorstellingen der Buratinni of marionetten. Deze
voorstellingen zijn bijna allen in don geest van don
ouden Griekschen dichter Aristophanes. Alle vertoo-
ners genieten binnen zekere perken de vrijheid om
zelfs do gewichtigste gebeurtenissen van den dag en
hooggeplaatste personen tot mikpunt hunner spottende
opmerkingen te nemen, waarvan dan ook vlijtig ge-
bruik wordt gemaakt, en waartoe de volkstaal, met
hare eigenaardige uitdrukkingen en scherpe spreek-
woorden, bijzonder geschikt is. Hoe scherper en geest-
rijker de voorstellingen zijn, des te grooter is het
genoegen der toeschouwers.
Terwijl het volk in deze vermaken ontspanning
vindt voor de zorgen, welke het dagelijksch leven
met zich voert, maken de kardinalen en hoogge-
plaatste geestelijken ook gebruik, om op de talrijke
buitenverblijven, in de heerlijke omstreken van Tivoli,
Albani en Frascati gelegen, de genoegens van het
buitenleven te genieten. Vroeger ging de paus ook
naar eon of ander buitenverblijf, dat gewoonlijk met
groote kosten gepaard ging. Tegenwoordig, blijft hij
in het vaticaan, ofschoon hij toch buiten kan komen.
Doch het vaticaan is groot genoog, zooals wij gezien
hebben, om zich te ontspannen. De paus zit niet,
zooals sommigen meenen in een gevangenis, maar is
volkomen vrij en heeft ruimte genoeg. Hot is meer
een. maatregel van voorzichtigheid, tot behoud van
zijn eigen leven, dat hij in het vaticaan blijft. Hot
zou niet de eerste maal zijn, dat een paus op straat,
(en wel in Rome) zou worden aangerand.
Velen onzer lezers zullen misschien zoggen: wat
een heerlijk land, waar de natuur zoo medewerkt om
om een mensch te verkwikken en vroolijk te maken.
,183
In zoo\'n land, moet de mensch toch wel gelukkig
leven. Daar zal de mensch toch wel voldoening, rust
en vrede voor zijn hart vinden. Daar zal de mensch
Grod toch wel dankbaar zijn, voor het goede hem ge-
schonken. Daar zal men zich toch zoo niet aan de
ij delheid prijs geven; daar zal men Grod wel vurig
dienen. Gij hebt het mis, lieve lezer, gij hebt het mis.
Ook daar is God zoo weinig gekend, zoo weinig ge-
dankt, zoo laf gediend. Het meerendeel der menschen
denken aan niets anders, dan om in dit leven ruim-
schoots te genieten, van alles wat de wereld geeft.
Vele menschen vergeten slechts ééne zaak, n.1.: het
doel waarvoor zij geschapen zijn. Zij vergeten, dat
de mensch geschapen is om hier God te dienen; hij
is geschapen om Hem hierna eeuwig te aanschouwen.
O, hoe weinig! O, hoeveel! O, hoeveel! O, hoe
weinig!
O, hoe weinig vraagt God van ons; o, hoeveel heeft
Hij ons beloofd!
"o, hoeveel heeft de mensch voor de wereld over;
o, hoe weinig voor zijn God. — Salomo, die van alles
hier op de wereld had genoten heeft gezegd: Ik zeide
tot mijn hart: nu tcelaan! ik zal u beproeven door
vreugde derhalve zie het goede aan; maar zie ooli dat
icas ijdelheid.
Het Paasclifeest te Rome gevierd.
Ofschoon velen onzer lezers misschien wel eens
iets zouden willen lezen over wat in de goede week
geschiedt, meen ik toch aan hun verlangen niet te
kunnen voldoen temeer, daar het slechts in mijn plan
lag, een zeer beknopte beschrijving van Eome te
geven. Ik zal hier dus nog enkele bizonderheden
over het Paaschfeest te Rome gevierd mededeelen,
en daarmede mijne beschrijving over Rome sluiten.
Halleluja, halleluja! De Heer is verrezen! weer-
klinkt het van de Sixtynsche kapel, en van het
oogenblik, waarin de wereld verkondigd wordt, dat
het verlossingswerk volbracht is, en God door het
,184
offer van zijn eeniggeboren Zoon met het menschdom
verzoend ,is, begint Rome zich in feestdosch te hul-
len. — Vreugde straalt op elks gelaat, men wenscht
elkander la huona Pasqtia — een zalig Paaschfeest.
Dan worden volgens een oud gebruik op de openbare
pleinen vreugdevuren ontstoken, en hierbij aarde
potten stuk geworpen ten teeken, dat de vastentijd
voorbij is. Vreugde heerscht alom. En nu de eerste
dag van het Paaschfeest.
Bij het krieken van den dag stroomt eene ontzag-
lijke menigte naar de St. Pieter (ofschoon de room-
schen lang niet alle aan hunnen paaschplicht voldoen.)
Van den atrium tot aan het altaar der Confessio staan
de militairen van het vaticaan in slagorde geschaard
en omstreeks tien uur verkondigt het gelui der klok-
ken, dat de paus binnenkomt. De trommen worden
geroerd, de trompetten der ^\'arcZe-MoöZe laten een schet-
terende fanfare hooren, en terwijl de paus de kerk
binnenkomt, heft het zangerskoor de antiphone aan:
til es Petrus, et super liane petram aedificabo eccelesiam
meani. Het halleluja, door krachtige mannenstemmen
gezongen, dondert door de kerk, middelerwijl de paus,
voorafgegaan van het geuden kruis, met de tiara ge-
dekt op den sedes gestatoria gezeten, langzaam door
de kerk gedragen wordt. Wanneer de\'paus bij het
altaar op zijnen troon heeft plaats genomen, volgen
eene reeks van ceremoniën en eerbe wij zingen en
daarna begint de mis. Na de mis keert de paus naar
zijne vertrekken weder onder de uitroepingen van
het volk: Evviva, H papa Re, leve de paus koning!
hoera!
Nauwelijks is de avond gevallen, of de St. Pieter
is met een straalkrans van schitterend licht omgeven.
De reusachtige 424 voet hooge koepel is in een vuur-
berg herschapen. Duizende en duizende lichten in
regelmatige, schoon gevormde lijnen aangebracht,
schitteren in den donkeren avond.
Tegen negen ure komt eensklaps in de verlichting
eene verandering, bij de eerste klokslag loop een
licht, dat veel naar een vallende ster - gelijkt, met de
snelheid des bliksems over den dom, langs \'t kruis,
om de koepels, voorbij de fagade, langs de zuilenrei.
,185
\'t wordt overal gezien en blijft nergens onbewegelijk,
totdat de laatste slag der klok geslagen heeft i dan
staat het opeens onbewegelijk stil, verdwijnt en op
hetzelfde oogenblik schitteren oen zeventigtal licht-
bundels, die in den vorm van rozen, bloemenkransen,
kandelaars, enz. enz. op den koepel en de kerk oen
oogverblindend licht werpen.
Den volgenden dag brengt de Romeinen nieuwe
vreugde, don vreemdeling nieuwe verrassing. Des
avonds wordt de Glirandolo, als een vreugdebetoon
over de opstanding des Zaligmakers van den Engelen-
burcht ontstoken. Gansch Rome is bij dit schouwspel
tegenwoordig, dat ten kwart voor tien ure met het
lossen van eenige kanonschoten aangekondigd wordt.
Men stolt b. v. zeer natuurlijk een uitbarsting van
den Vosuvius of een veldslag voor, waarbij snel op
elkander volgende kanonschoten het bodrieg^lijke nog
vermeerderen. De grooto en kleine vurige waterval-
len, in navolging van Tivoli vervaardigd, spuwen
stroomen vuurs van verschillende kleuren, die elkan-
der onophoudelijk afwisselen, raketten, honderde ande-
re zaken boeien het oog der toeschouwers en lokken
daverende toejuichingen.
He! zal misschien iemand zeggen, zulk een Paasch-
feest is toch heerlijk, \'t Is waar, \'t is schoon; maar
wat blijft daarvan voor het hart over. Zoudt gij mee-
nen, lieve lezer, dat men daardoor Jezus verheer-
lijken zal, dat men daarin troost vindt? Helaas! de
ondervinding heeft mij geleerd en ook anderen, dat
men door al deze uitwendige dingen, ofschoon zeer
schoon, toch Jezus niet meer bemint, niet meer leert
kennen. Men viert foest, meer uit gewoonte, meer
om een aardschen genoegen te hebben. Men kent het
Evangelie niet dan bij naam. De verrijzenis van Jezus
geeft hun geen ware vroolijkheid des harten. Geluk-
kig zij, die zich hebben weten los te maken van dien
uitwendigen godsdienst en Jezus hebben leeren ken-
nen zooals Hij is. Dat zij zingen en vroolijk zijn;
want zij weten in Wien zij gelooven. Klemt u aan
Jezus vast, vertrouw op Hem, Hij is de vertrooster,
de ware vredevorst. In Hem zijn wij en door Hem
alleen, zullen wij bij Zijnen Vader komen.
,186
Ik wil met blij geschal,
Hier in dit aardsche dal,
O Jezus! van u zingen.
Het zij hoe \'t mij alhier ook ga.
Gij doet mijn hart van vreugd, ontspringen.
Halleluja!
Al \'s werelds dingen zijn,
Toch maar een ijdle schijn,
En vol veranderingen.
Gij geeft mijn ziele rust;
Daarin heb ik mijn lust,
Uw wille te volbrengen.
Halleluja!
Doel van mijn schrijven ....... Blz. 5
EERSTE DEEL.
De Apocriefe Boeken. ........ „14
De Overleveringen..................nl^
De Vulgata........................„21
Lezing van den Bijbel door het gewone volk „ 22
De Kerk op aarde.............„28
Rome de Ware Kerk..................„32
Kenteekenen van de Ware Kerk .... „34
Eenheid en Geloof in de R. Kerk .... „35
Kerkgeschiedenis van Rome ...... „39
Verschil op den regel van geloof .... „44
Eenheid van de kerk met den Bijbel... „46
De onfeilbaarheid der R. Kerk..........„49
De pausen........................„54
Oudheid der R. Kerk..................„58
Algemeenheid der R. Kerk ...... „60
Wonderen en prophetie van de R. Kerk. . „ 65
IJver en getrouwheid van de R. Kerk . . „71
De Heiligheid der Pausen ....... „77
Petrus als hoofd der kerk ....... „79
Episcopaat van Petrus te Rome..........„83
De opvolging van Petrus..............„84
De Apostolische opvolging..............„85
Dertig schisma\'s der Pausen............„86
De Anti-Christus . .................„89
-ocr page 196-,188
TWEEDE DEEL.
Gebeden en zang in de Latijnsche taal . . Blz. 90
De Eucharistie..............„93
De Communie........ . . . „ 106
Het Doopsel........................„108
Het Vormsel..................„113
De Biecht..........................„115
Het Oliesel................„126
Het Priesterschap......... . . „ 130
Het Huwelijk en Celibaat....... , „ 131
Geschiedenis van het Celibaat . . ... „ 134
Wat men van Maria leert, (eene Roomsche preek) „ 137
Het tweede Gebod.............„139
DERDE DEEL.
Vrede met God en Heiligheid.....-. „144
Hoe kan ik de zaligheid bezitten? .... „ 145
Verzekering der Zaligheid..............„150
De volharding tot het einde...... „151
Kan het Sacrament der biecht mij vrede geven? „ 153
Het Vagevuur ..................„154
De staat der ziel na den dood..........„ 157
Besluit.........■..........„ 158
BEKNOPTE BESCHRIJVING VAN ROME.
Rome.......................„162
De Catacomben......................„164
Eene wandeling door Rome . . . . . , „165
St. Pieter-Kerk........................„168
Wandeling door de St. Pieter-Kerk . . . „ 170
Carnaval te Rome....... . . . „173
Het Vaticaan. ...................„ 175
De kleeding van den Paus........„178
De Octobermaand te Rome ...........„180
Het Paaschfeest te Rome..............„183
-ocr page 197- -ocr page 198- -ocr page 199-. f • !
• JN\'
,1