r : V ^^^ : KCi\'A
t ■■\'
(Art. ih W. V. K. en 298 W. v. li. Rv.)
ni\'l.l\'EN. — M. AI.BKKTS. 1884.
-ocr page 2-\'V.» . -
mm
■m
Si^rÄ -
Si
- \'A .-
\'M
»il
\'te
■■mû
m
m
-ocr page 3-t \'-h
-ocr page 4-......, ; ■ f^^\'
SÄ, > j
^ WS/- > " A-ri..-\'-
-ocr page 5-eene rechtsvraag omtrent handelszaken,
(art. W. V. K. en 298 W. v. B. Rv.)
mm
s;; - ,
••: ■. i.
-ocr page 7-EEXE RECHTSVRAAG OMTRENT HANDELSZAKEN
(art. W. v. K. en 298 W. v. B. Rv.)
ter verkiujgixg van i)ex giiaad vax
DOCTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP,
AAN DE
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
JD\'. 3sr- w. i^A.xjvT-JBisriïOFP\',
DUOOLHEniAR IM DE FICCLTBIT DIK \\YIS- KK NATUURKUNDE,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN DER
- RECHTSGELEERDE FACULTEIT,
TE VERDEDIGEN
op Dinsdag den 18« November 1884, des namiddags te 3 nren
I
DOOR
Antoine Ferdinand Eugène Hubert van OPPEN,
^ geb. te Maastricht.
Guli\'ex, M. Alberts. 1884.
î" Ä c^
1
Jli-\'-l:______:
• Wim-
IV
■tmjiiiikMtiJ
-ocr page 9-Aan miine Ouders.
-ocr page 10-■■.■m\'
„r\'i^ç;
-ocr page 11-Hij liet verlaten van de Universiteit betuig ik aan de
lloogleeraren der Juridiselie Faculteit mijnen dank voor
het genoten onderwijs en in het bijzonder aan den Hoog-
leeraar Mr. H. J. H\\:\\iaki;r, voor de welwillende opmer-
kingen. mij met betrekking tot dit Proefschrift gemaakt.
Dankbare hulde zij tevens gebracht aan de nagedach-
tenis van mijnen ontslapen leermeester, den Hoogleeraar
Mr. .T. A. Fuuix.
Belioort eene handeling tusschen een koopman en een
niet-koopnian \') tot Jiet liandelsrecht of niet? ziedaar de
questie, die ik -wensch te l)eliandelen in dit proefschrift,
dat de Wet op het Hooger onderwijs gebiedend van mij
vergt. Meermalen is met die rechtsvraag verward deze
andere, of eene handeling al dan niet is eene daad van
koopliandel: of b. v. koop in art. 3 W. v. K. ook
rerkoop bevat; of de verkooper van waren, welke met het
doel om ze weder te verkoopen zijn ingekocht, een lian-
delsdaad verricht; doch dit alles ligfc buiten de grenzen
van dit opstel. Alleen dit geval zal ik bespreken:
wanneer twee partijen met elkander eene overeenkomst
aan(jaa7i va7i dien aard, dut door het sluiten daar-
van de eene eene handelsdaad pleecjt, doch de andere
niet, is dan dat contract en het daai\'nit ontstaande
geschil al dan niet eene handelszaak?
Een voorbeeld diene ter oplieldering: een landbouwer
verkoopt door hem geteelde vruchten aan een koopman
in granen, die ze kennelijk koo])t om ze weder te ver-
koopen; omnium consensu verricht de eerste daardoor geene
daad van koophandel, de lautste ccliter wel, zijn de lian-
delsrechtelijke regelen nu op die handeling toepasselijk?
en zoo jii, in hoeverre?
I) Gemakshalve noem ik tlengenc, die de cl.i.-id v.nn koophandel ver-
richt, handelaar of koopman en dengene, die dc bloot burgerlijke han-
<leling pleegt, niet koojmwn of particulier.
2
Van groot practisch belang is de beantwoording dezer
strijdvraag, want daarvan hangt af\' de toelaatbaarheid van
het getuigenbewijs, de toepasselijkheid der speciale han-
delsprocedure, de verschillende berelcening der wettelijke
interessen. Derhalve mag het vreemd genoemd worden,,
dat van bevoegde zijde zoo weinig verhandelingen aan dit
gewichtig geschilpunt zijn gewijd.
De oplossing dezer questie is afhankelijk van de betee-
kenis, welke men geeft aan het woord »handelszaak," en
eigenaardig genoeg is er noch uit de beraadslagingen over
de verschillende wetboeken, noch uit die wetboeken zelve
eenig licht omtrent dit punt te putten.
In eene afzonderlijke nota maakte een lid der Tweede
Kamer aan de Regeering de volgende opmerlring \'): »il
existe des cas mixtes. Par exemple, le n° 4 de l\'art. 4
range parmi les actes de commerce tout ce qui a rapport
à la construction, au radoub et à l\'équipement des navires.
Un constructeur de navires, qui fait sa profession de con-
struire pour vendre, achète du bois d\'un propriétaire; —
tous les deux exercent-ils acte de commerce? Tous les
deux peuvent-ils invoquer les lois d\'exception, par exem-
ple, la preuve testimoniale au-delà de la somme voulue
par le code civil? Si les tribunaux de commerce sont con-
servés, le constructeur doit-il attaquer, en cas de contes-
tation, le propriétaire devant ce Tribunal? Peut-il invo-
quer les formes sommaires? Quelle que soit l\'opinion, ou
désirerait trouver dans ce code une règle pour ces cas."
Doch op deze nota werd geen acht geslagen en de Regee-
ling verzuimde er een antwoord op te geven.
Omtrent het karakter dier handelingen tusschen koop-
lieden en niet-kooplieden zijn drie gevoelens mogelijk,-
namelijk.
i) Vooriluin, Gesch. en Peg. der Ncd. Wetboeken VIII. p. 31.
-ocr page 15-I dat ze slechts voor ééne van partijen van comjnercieelen
aard zijn,
II dat ze zijn voor heide coniractayiten commercieel.,
ni dat ze voor heide gewoon hurgerrechtelijk zijn.
Deze verschillende qualificaties behooren niet in subjec-
tieven zin te worden opgevat, daar er in die beteekenis
geen geschil over bestaat; de rechten en verplichtingen,
voortspruitende uit de door mij als koopman gepleegde
daad van koophandel., zijn voor mij, met betrekking tot mijn
persoon., handelszaken, want ik kan zeggen dat die zaak
voortvloeit uit mijnen handel; zoo kan echter mijne weder-
partij niet spreken, daar zij eene gewone burgerrechtelijke
daad verrichtte. Doch deze verschillende benaming, in het
gewone leven gebruikelijk, is niet van juridischen aard en
betreft niet de hier te behandelen vraag: of de wetgever
eene dergelijke overeenkomst tot het handelsrecht heeft
gerekend; en welk karakter het contract voor iedere partij
heeft met betrekking tot haar medccontractant. In dezen
laatsten zin* wordt het karakter dier liandeling in de drie
aangegeven meeningen Ijcdoeld en aklus ojigevat, zal ik
die gevoelens achtereenvolgens bespreken.
KUNNKX I)K OVKItKKXKOMSTEX TUSSCIIKX KOOPLIKDKX KX
XIKT-KOOl\'LIKDKX ll.VXUEI.SUECllTKLMK ZIJX VODU 1)K
EKXE 1\'AllTIJ KX VOOIl DE AXDEUE NIET?
^ De meest algemeeue zoowel in rechtslitteratnur als in
jurisprudentie is de meening, dat een dergelijke overeen-
komst voor den koopman commercieel, voor den particu-
lier gewoon civielrechtelijk is; de voorstanders van dit
gevoelen zijn het echter onderling zeer oneens over de
practische toepassing hunner theorie. Er bestaat toch onder
hen verschil over de vraag, welke van partijen zich op
het eenzijdig handelsrechtelijke karakter der verbintenis
kan beroepen; sommigen zeggen: alleen de koopman, ter-
wijl anderen dat recht uitsluitend aan den niet-koopman
toekennen.
Het eerst valt te wijzen op het gevoelen van hen, die
alleen aan den niet-koopman toelaten om de voorrechten
van het handelsrecht in te roepen, die dus het handels-
karakter alleen laten gelden tegen den koopman.
In de rechtslitteratuur wordt deze meening o. a. ver-
dedigd door Mr. J. Gr. KIST in zijne Beginselen van
Handelsrecht. »Handelsrechtelijke regelen zijn alleen toe-
passelijk, zoo lees ik in de eerste uitgave (deel I, p. 10),
op daden van koophandel, niet op de daarmede in verband
staande handelingen van anderen, die het karakter van
handelsdaad missen." In de tweede uitgave van zijn werk \')
licht de schrijver zijn gevoelen, dat minder duidelijk moest
schijnen, nader toe: hij beschouwt namelijk de vordering
van den koopman tegen den particulier als gewoon bur-
gerrechtelijk, doch die van den particulier tegen den
koopman als eene handelszaak, vallende onder de bepaling
van art. 298 V. W. v. B. Rv. Ook bevat het VP deel,
p. 4 v. waar de schrijver »eene vordering, waartoe eene
handelsdaad aanleiding geeft," eene handelszaak noemt,
hetzelfde gevoelen. Onverklaarbaar is het, dat Mr. Kist de
vordering van den verkooper tegen den kooper (die koopt
om weer te verkoopen) tot betaling van den bedongen
prijs beschouwt als »eene vordering waartoe eene han-
delsdaad aanleiding geeft" en dus als eene handelszaak,
terwijl de eisch tot levering, tegen den verkooper inge-
steld, volgens hem eene gewone burgerrechtelijke actie
I) I p, i8.
-ocr page 17-is; van deze toch kan men even goed als van gene zeggen
dat de door den kooper gepleegde daad van koophandel
»daartoe aanleiding geeft," want ware deze daad niet
verricht, nooit zou de kooper het minste recht tegenover
den verkooper kunnen beweren; daarom meen ik dat
Ml-. Kist, wilde hij consequent zijne definitie van handels-
zaak volhouden, het handelsrecht op beide partijen moest
toepassen; eene gevolgtrekking evenwel, die deze schrijver
zeker niet beaamt en waarvan ik ook later de onjuistheid
zal aantoonen.
Met hetzelfde recht zou men aldus kunnen redeneeren:
de gewone burgerrechtelijke handeling van den verkooper
»geeft aanleiding" tot de vordering zoowel van den koo-
per als van den verkooper, want zonder haar had geen
van beide ooit die actie tegen den ander kunnen bezitten;
de eisch steifit dus op een niet-comniercieele daad en
derhalve moet het burgerlijk recht worden toegepast.
Ofschoon deze redeneering tot eene juiste conclusie leidt,
is de argumentatie niet minder onjuist dan die van Mr.
Kist; beido gaan immers uit van de stelling dat de han-
deling van ééne partij reeds grond geeft tot de actie. De
valschheid van dit beweren ligt voor de hand en belioeft
nauwelijks bewezen te worden, het geldt hier de vraag
van welken aard de rechtsbetrekkingen zijn, welke voort-
vloeijen uit overeenkomsten., gesloten tusschen kooplieden
en niet-kooi)lieden; de actiën, die partijen over en weer
hebben, steunen dus op de aangegane overeenkomst.
AVaaraan ontleent nu deze haar bestaan? kan de hande-
ling van de eene ])artij haar doen ontstaan zonder mede-
werking der andere? Zeer zeker, neen, beider gezamenlijke
handeling doet de overeenkomst geboren worden, zoodat
in casu de vorderingen van kooper en verkooper gegrond
zijn op de commercieele daad en de gewoon civiele han-
deling vereenigd.
6
Ook S. M. \') verdedigt het gevoelen dat alleen de vor-
dering tegen den koopman als eene handelszaak kan
worden beschouwd. Zijn beroep op de toen bestaande
jurisprudentie heeft thans veel van haar gezag verloren,
daar, zooals later zal blijken, sinds 1855 meerdere beslis-
singen in tegenovergestelden zin genomen zijn. Verder
meent de sclirijver de Fransche. auteurs ten zijnen gunste
te kunnen aanhalen; hij citeert Merlin en Pardessus
doch ofschoon de meerderheid zijn gevoelen aanneemt,
bestaat in Frankrijk over deze vraag dezelfde strijd als
bij ons. Vergelijk Massé, le Dr. comm. dans ses rapports
avec le dr. des gens IV n". 2543 v., Larombière traité
des obligations art. 1431 n". 40. v. Dalloz, Répertoire V\'
obligations n"". 4972 v. Ook de Fransche rechtspraak is
niet eenstemmig; zelfs zijn er twee arresten van het Hof
van Cassatie, die verschillende meeningen huldigen (21
Junij 1827 C\' 14 November 1862). .
Schijnbaar van meer gewicht is het beroep op eenige
artikelen van onze wet, die volgens S. M. voor zijne
meening pleiten. -Wat betreft art, 1915 B. W. schijnt hij
de hem welkome uitlegging als de onbetwistbaar ware te
beschouwen, doch men behoeft slechts Diepliuis\' laatste
werk over het Burg. Recht II p, 377 open te slaan om
te zien dat er over de beteekenis van dat art, nog zeer
veel verschil bestaat: zal men hier handelszaken nemen
in de beteel-.enis van handelspapier? of zal het een ver-
eischte zijn dat de schuldbekentenis afgegeven zij ter zake
van eene rechtsbetrekking, die voor beide partijen handels-
rechtelijk is? of wel zal het voldoende wezen, dat de
onderteekenaar commercieel handele? Dit zijn vragen,
1) N, Regtsgel. Bijbl, 1855, p, 506.
2) Quest, de droit, V Commerce J 9.
3) Cours de droit comm. Ill n® 1345 v.
-ocr page 19-wier oplossing nog moet geleverd worden; zonder bewijs,,
dat de laatste opvatting de goede is, is bet beroep oj)
art. 1915 B. W. van geen belang, daar het begrip »han-
delszaak" hier even weinig als elders vaststaat.
Dat de art. 1919 B. W. 10 W. v. K. en art. 2008
B. AV. de verschillende bewijskracht der koopmansboeken
en de toepasselijkheid der kortere verjaring van de quali-
teit der schuldenaars laat afhangen, is duidelijk, maar
daaruit blijkt volstrekt niets omtrent de opvatting der
wet van het begrip »handelszaken." Wel volgt uit de
plaatsing der art. 1919 en 2008 in het Burgerlijk Wet-
boek, dat de wetgever die rechtsbetrekking tot het
burgerlijk recht rekent maar beschouwt hij ze als
burgerrechtelijk voor beide partijen of alleen voor den
niet-koopmanV oj) die vraag geven deze bepalingen geen
antwoord. Kan men er uit afleiden dat, zoo een particulier
zijn leverancier dagvaardde tot levering der gekochte wa-
ren, het geding eene handelszaak zou zijnV Mijns inziens
onmogelijk; het argumentum a contrario gaat liier niet
op, daar de wetgever zeer goed ook de vordering tegen
den koopman als burgerrechtelijk heeft kunnen bescliou-
wen, doch over die aclie behoefde hij niet te spreken,
wijl hij liet vaststellen eener kortere verjaring voor haar
ouTioodig achtte. Bestond er eene uitdrukkelijke wetsbe-
paling, dat de rechtsvordering van den koopman tegen den
particulier tot het burgerlijk recht behoort, dan zou men
met regt kunnen zeggen: qui de uno dicit, de altero
negare videtur.
Uit art. 1919 B. W. j" 10 W. v. K. zou eerder een
argument voor eene zeer beperkte opvatting dan voor
eene meerdere uitbreiding van het handelsrecht te putten
zijn; men kan toch vrij aannemen dat het Burgerlijk
Wetboek de bewijskracht der koopmansboeken voor bur-
gerlijke zaken aangeeft, terwijl het W. v. K. dit doet
voor liaiidelszaken, maar dan zou die liandelsbewyskraclit
niet worden toegekend voor alle rechtsbetrekkingen, die
over en weer uit eene daad van koophandel voortspruiten,
doch slechts »tusschen kooplieden, voor zaken hunnen
handel betreffende." Wil men dus uit deze bepaling iets
afleiden omtrent het begrip »handelszaken," dan moet
men deze uiterst beperkte beteekenis aannemen; doch ook
daartoe bestaat geen voldoende grond, daar in deze arti-
kelen niet gehandeld wordt over dat Ijegrip, waar het in
deze questie juist op aankomt. De art. 1919 en 2008
B. W. regelen in sommige opzichten de rechtsbetrekkin-
gen tusschen kooplieden en niet-kooplieden zonder echter
eenig licht te verspreiden over het karakter, dat de wet
aan die handeling toekent. \')
Mr. J. J. CARSTEN ) eindelijk rekent alleen tot het
handelsrecht die rechtsbetrekkingen, waarin de koopman
de verbonden persoon is, en haalt voor zijne meening een
argument aan, dat ik nog bij geen ander schrijver aan-
trof, welks oorspronkelijkheid mij echter niet zeer benijd-
baar voorkomt. Dat argument is geput uit het woord
^verplichtingen\'\' in art. 5 W. v. K. doch ten onrechte.
Vooreerst worden in dat artikel geheel speciale gevallen
geregeld van zeeongelukken en hunne gevolgen en er be-
staat geen de minste reden om deze uitdrukkingen toe te
passen op zaken, waarvan hier volstrekt geen spake is. —
Ten tweede is hier niet uitsluitend de rede van ■»verplich-
tingen" maar ook van -»rechten;" men neme b. v. een der
eerste artikels over schipbreuk stranding en zeevonden; art.
547 W. v. K. verplicht de bergers om aan den scliipper,
zoo hij aanwezig is, terstond tegen behoorlijke zekerheid
1) Art. 586. I» W. V. 15. Rv. komt later ter sprake.
2) Bijdrage tot de leer der zaken van kooph.mdel, acad. proefschrift.
Leidtn 1882.
9
liet schip en ook de lading over te geven. Staat hier niet
naast deze verplichting der bergers hun recht op zeker-
heidsstelling vóór de overgifte der goederen? En beant-
woordt aan gene verplichting niet het recht der scliippers
om de overlevering te eischen? Dat deze rechten van
commercieelen aard zijn, heeft tot heden nog niemand ont-
kend, en zoolang onze wetgeving blijft gelijk ze thans is,
zal ook niemand dit ooit doen. Toch zou Mr. Carsten,
zoo hij streng aan het woord verplichtingen blijft vast-
houden, tot die bewering moeten komen. Wellicht zal hij
mij antwoorden: in die verplichting van den een ligt het
recht van den ander opgesloten, zoodat hier ook rechten
bedoeld zijn. Goed, maar dan is daarmede ook erkend dat
>verpliclitingen" hier eigenlijk beteekent »rechten en ver-
plichtingen" en dat de wetgever beter had gedaan te
spreken van »verbintenissen." Op eene onjuiste uitdrukking,
Avaarvan de bedoeling volkomen duidelijk en onbetwist is,
raag men geen systema bouwen. — Eindelijk de bewering
»dat onze wetgever bij het regelen van het gebied van
liet handelsreclit in \'t bijzonder het oog had op de ver-
plichtingen, die uit handelsdaden voortspruiten," zou mij,
indien ik niet beter wist, doen denken dat de auteur van
dat proefschrift nooit aandachtig de eei-ste artikels van
het W. V. K. lieeft nagelezen. In art. 3 staat b. v. »koop,"
zou dit niet even goed de rechten des koopers als zijne
verplichtingen omvatten? Voor eene splitsing bestaat geen
grond. ICn in art. 4 lezen wij daar niet: »1" den commissie-
liandel, 2" alles wat tot den wisselhandel,... 4" alles wat
betrekking heeft tot aannemingen,... 7" andere overeenkom-
sten" enz. en allen dus uitdrukkingen, die zoowel rechten
als verplichtingen omvatten? De zuclit naar oorspronke-
lijkheid schijnt Mr. Carsten verleid te hebben om dat on-
gehikkig argument te bezigen, dat hem geheel van den
rechten weg deed afdwalen.
10
Als praktische resultaten zijner leer noemt de schrijver: \')
1" »dat tot het bewijzen van de verplichting van den-
gene, die eene daad van koophandel verrichtte, getuigen-
bewijs is toegelaten: daartoe is niet alleen het bewijs
noodig van zijne handeling, maar ook dat van de bur-
gerlijke handeling, die met eerstgenoemde de overeenkomst
vormt. Voor de verplichting van hem, die eene gewone
burgerlijke handeling verrichtte, gelden de gewone rege-
len van bewijs." Om het obligo van den koopman te
bewijzen is vereischt bewijs der overeenkomst, dit laatste
bewijs sluit in zich het bewijs van de burgerlijke hande-
ling van den niet-koopman; deze twee punten zijn blij-
kens \'t voorafgaande in confesso: dus om van die ver-
plichting van den koopman te doen blijken wordt gevorderd
het bewijs van iets, dat de wet (ten minste in zeer vele
gevallen) verbiedt door getuigen te bewijzen, en niettemin
wil Mr. Carsten dat bewijsmiddel onbeperkt toelaten.
Vervolgens blijken de verplichtingen des particuliers ter-
stond, zoodra de overeenkomst bewezen is; deze laatste
mag men door getuigen bewijzen, de eerste echter meestal
niet. Derhalve zou men met ^Ir. Carsten komen tot het
volgend onmogelijk systeem: het contract mag niet door
getuigen bewezen worden, wanneer men de verplichtingen
van den niet-koopman wil aantoonen, doch dat bewijs
is wel geoorloofd, zoo het doel is de aanwijzing van des
koopmans obligo; en consequent doorredeneerende, zal
men, wanneer de overeenkomst bewezen is om van de
verplichtingen van den handelaar te doen blijken, geen
gebruik mogen maken van de kennis, die men verkregen
heeft van de verplichtingen van den i)articulier; déze toch,
al brengt de overeenkomst, die men moet kennen, zo
noodzakelijk aan het licht, mag men niet door getuigen
i) loc. cit. p. 42.
-ocr page 23-11
vernemen. Zoo ontstaat de zonderlinge toestand dat de
rechter geen acht mag slaan op iets wat door een wettig
bewijsmiddel op wettige wijze ter zijner kennis is ge-
bracht; de overeenkomst mag hij immers door getuigen
kennen maar niet de daaruit ontstane verplichtingen van
den niet-koopman, welke een integreerend deel daarvan
uitmaken.
2° dat de handelsprocedure alleen toepasselijk is , zoo
het obligo van den koopman in lite is. Met de valschheid
van het systema is ook de onjuistheid van dit gevolg
bewezen.
dat alleen de koopman moratoire interessen ad 6\' „
moet betalen. De wet echter zegt, dat in »handelszaken"
de wettelijke interessen zes ten honderd bedragen, dus
zoowel voor dengene, die ze moet ontvangen, als voor hem,
die ze verschuldigd is. Is er dus voor ééne partij eene
handelszaak, dan behoort deze niet alleen de hoogere
r3nte te betalen maar ze heeft ook recht die te vorderen;
eens het handelsreclitelijk karakter aangenomen, moet men
liaar zoowel de voordeelen als de nadeden daarvan laten.
Doch van den andoren kant kan de niet-koopman, voor
wien de zaak gewoon burgerrechtelijk is, die O "\'„ niet
eischen en ook niet gedwongen worden ze te voldoen ,
daar zij in civiele zaken volgens de duidelijke letter der
wet slechts op 5 "/« bepaald zijn. Wat zal men met dit
laatste percent doenV De een heeft er recht op, de ander
is niet verplicht het te betalen; en in \'t omgekeerde geval
is de een het verschuldigd zonder dat zijn sehuldeischer het
mag vorderen. — l\\let de praktische toepassing zijner
leer is Mr. Carsten derluilve alles behalve gelukkig.
De jurisprudentie van vele rechtscolleges volgt deze
o})vatting, die wij dan ook in talrijke rechterlijke uit-
..si)raken vinden.
Zonderling is het dat het nieerendeel dezer vonnissen
-ocr page 24-12
of arresten bijna niet gemotiveerd is; er wordt eenvoudig-
eene stelling neergeschreven, als ware zij een onbetwist-
bare waarheid, en daarop bouwt men de geheele verdere
redeneering.
Zoo overweegt de Rechtbank van Assen, 28 Juni 18G1,
Weekbl. 2338, dat er in het onderhavige geval eene daad
van koophandel is aan de zijde des gedaagden en dat dus
in deze handelszaak de rechter der plaats waar de ver-
bintenis is gesloten, bevoegd is. — Is daarmede wel
voldaan aan het voorschrift van art. 156 der G.W. ? Mag
de succumbeerende partij niet den eeuwenouden regel in-
roepen: quod gratis asseritur, gratis negatur?
Evenmin behoef ik in eene wederlegging te treden van
de vonnissen van het Kantongerecht te \'s Gravenhage 29
Juni 1840, W. 114, en van de Rechtbank te Amsterdam
23 Januari 1870, W. 3268, welke beide liet als eene
uitgemaakte zaak beschouwen, dat bij eene liandelsdaad
aan den kant des gedaagden er eene handelszaak aanwezig
is en op dien grond aan den eischer, wiens qualiteit niet
onderzocht wordt, toelaten op den korten termijn van
art. 301 W. v. B. Rv. te dagvaarden.
De Rotterdamsche kantonrechter n" 11 3 j\\Iaart 1882,
W. 4739, acht de competentie in handelszaken toepasselijk,
wanneer slechts door den gedaagde een daad van koop-
handel gepleegd, is. Op welke gronden dit zoo is, deelt
Z. E. A. niet mede, en liierin volgt hij het minder goede
voorbeeld, hem door de Rechtbank van Amsterdam ge-
geven 3 Maart 1803, W. 2490, 2507, en 5 November
1875, W. 3945.
Geheel ongemotiveerd is ook een arrest van het voor-
malig Provinciaal Gerechtshof in Noord-Holland 29 April
1847, W. 902, waarbij eenvoudig zonder meer wordt
aangenomen »dat de provisioneele uitvoerbaar-verklaring
door den eersten rechter alleszins heeft kunnen worden
13
toegepast, vermits in zijne besclionwing de vordering is-
ingesteld ter zake van de handeling eens makelaars in
zijne betrekking als zoodanig en het geschil alzoo betreft
eene handelszaak."
Ten minste een schijn van motieveering vindt men in
het vonnis van 22 Juni 1869, AV. 3307 , waarbij de
Rechtbank van Leeuwarden hare bevoegdheid aanneemt
op grond: dat art. 3 AV. v. K. zonder aanzien der per-
sonen koop met het doel om te verkoopen verklaart te
zijn daad van koophandel; dat dus koop aan een kant-
civiel , aan den anderen commercieel kan wezen; dat het
voldoende is dat de kooper eene daad van koophandel
verricht om de daaruit ontstane vordering te doen zijn
eene handelszaak; dat art. 314 AV. v. B. Rv. het forum
ten behoeve des cischers uitbreidt eu men \'t woord eischer
niet mag beperken, cn dus ook niet den eischer niet-
koopman uitsluiten enz. De eerste twee zinsneden dier
redeneering zal ik later in het bijzonder bespreken. Thans
zij het voldoende op te merken dat hier, evenals in de
voorafgaande vonnissen zonder eenig nader betoog apo-
dictisch wordt verklaard, dat eene handels-zaak aanwezig
is, wanneer de gedaagde eene daad van koophandel heeft
gepleegd; juist dit is het, wat bewezen moet worden;
juist dit is de spil , waarom de geheele questie draait.
Dat art. 314 AV. v. li. Rv. het forum ten behoeve des
eischevs uitljreidt en dat men dit voorrecht niet mag be-
perken, geef ik gaarne toe, doch de Rechtbank had eerst
moeten bewijzen dat dit artikel hier werkelijk van toe-
passing is, dat het proces is eene handelszaak. Dit toch
wordt juist betwist.
Niet minder spaarzaam met argumenten, die voor hare
uitspraak pleiten, is de Arnhemsche Rechtbank, 17 Fe-
bruari 1870 W. 3228. Wat de eischer is, zoo redeneert zij,
heeft geen invloed op de toelaatbaarheid van het getuigen-
14
"bewijs, indien de gedaagde maar koopman is, daar deze
zieli dan aan het bewijs in handelszaken onderwerpt voor
-elke vordering, tegen hem ingesteld wegens ter zake van
zijnen handel aangegane verbintenissen. Maar welk ar-
tikel der wet zegt dat? uit welke bepaling leidt men af
dat de koopman hier sleehts de nadeelen zal ondervinden
van eene uitbreiding van het getuigenbewijs, die juist ten
behoeve van den handel en dus ook van de handelaren
is aangenomen?
De Rechtbank te Maastricht laat in een vonnis van 5
Juni 1884 het getuigenbewijs toe, »schoon de vordering
de som van f 300 overtreft, dewijl de verbintenis, krach-
tens welke de vordering is ingesteld, gegrond is op eene
daad van koophandel, namelijk op den verkoop van een
paard, gedaan door den gedaagde, die koopman in paarden
is." Waarom echter is de eisch meer ingesteld krachtens
den handelsreehtelijken verkoop dan krachtens den gewoon
ei vielen koop? Ik zou meenen dat in casu de eiseheres
haar vordering grondde op de rechten, die de door haar
gesloten koop haar verleende. Maar — werpt men mij
tegen — koop van de eene zijde is verkoop van de an-
dere, zij zijn één en hetzelfde, zegt gij, hoe kunt gij u
dan alleen op den koop zonder den verkoop beroepen? —
Gaarne erken ik, dat de vordering op koop en verkoop
beide steunt eh onmogelijk uitsluitend op één van beide
kan gegrond wezen, doch zoo de Rechtbank alleen den
verkooji inroept, dan haal ik met evenveel recht alleen
den koop aan en put daaruit een even Icraehtig argument
voor eene tegenovergestelde leer. Uit de commercieele en
de gewoon civiele daad vereen igd spruit het recht en de
veri)liehting; dat men in dat geval aan het gewone recht
boven het exceptioneele of speciale de voorkeur moet
geven, zal wel niemand ontkennen, zoodat in dit geschil
ten onrechte een liandelszaak is gezien.
15
In zijn arrest van 4 April 1877, W. 4158, weigert het
Gerechtshof te \'s Gravenhage terecht een Icoopman toe te
laten tot het leveren van getuigenbewijs tegen een niet
koopman, maar neemt kennelijk aan, dat de niet koopman
wel tot dat bewijsmiddel mag worden toegelaten tegen
den koopman. Het arrest steunt geheel op destelling, dat
eene vordering is van commercieelen aard, wanneer de
verbintenis, waaruit geageerd wordt, is die van den koop-
man, en dat zij zulks niet is, wanneer geageerd wordt uit
de verbintenis van den niet koopman; het beslist dat
alleen in het eerste geval eene zaak van koophandel aan-
Avezig is. Over die stelling loopt echter weer het geschil;,
het geldt immers de vraag of eene actie haar juridiek
karakter ontleent aan de verbintenis des gedaagden en
niet veeleer aan het recht des eischei\'s, of wel aan beide
vereenigd. Eene actie wordt gedefinieerd: »jus persequendi
in judicio quod sibi debetur"; waarom zou bij de liier te
beslissen rechtsvraag het jus persequendi van minder ge-
wicht zijn dan (juod sibi debetur? Naar ik meen, zou
het niemands rechtsgevoel meer kwetsen, indien in het
arrest werd gelezen, dat het recht, waaruit geageerd
wordt, de actie kenmerkt, dan nu daarbij de verbintenis,
waaruit geageerd wordt, als toetssteen is genomen. Stellig
is de verbintenis des gedaagden niet uitsluitend het onder-
werp der actie, want dat obligo is onafscheidelijk van
het recht des eischers, beide vereenigd moeten bij elke
rechterlijke besli.ssing onderzocht en l)eoordeeld • worden.
Hij gemis van het recht des eischers zal het onverschillig
zijn dat des gedaagden verbintenis wel bestaat (doch b. v,
jegens een derde) en niet minder zal het, bij gemis van
de verbintenis des gedaagden, onverschillig zijn dat het
beweerde recht de.s eischers wel ])estaat (doch niet tegen
den gedaagde, maar tegen een derde.)
Het Hof geeft ook geenerlei rekenschap van den over-
-ocr page 28-16
lieerschenclen invloed, die aan de verbintenis des gedaagden
wordt toegeschreven. Als motief der gegeven beslissing
kan toch niet worden aangemerkt de beschouwing: »dat
de wetgever zoodanige van het burgerlijk recht afwijkende
gevolgen alleen heeft willen verbinden aan zaken, die eene
handelsdaad ten onderwerp hebben, aan welke gevolgen
dan ook alleen zij zijn onderworpen, die handelsdaden
verrichten, en niet zij, die, ofschoon met een koopman ge-
handeld hebbende, van hunnen kant slechts hebben ge-
pleegd eene gewone burgerrechtelijke liandeling; — dat
uit geene enkele wetsbepaling blijkt dat, de wetgever van
dat algemeen beginsel, om alleen aan daden van koop-
handel de bedoelde gevolgen te verbinden, heeft willen
afwijken voor wat betreft de exceptioneele bepaling van
art. 1 W. v. K. ten aanzien van het getuigenbewijs,
zoodat het er voor gehouden moet worden, dat ook die
bepaling slechts hare toepassing kan vinden, als de ver-
bintenis, die men bewijzen wil, uit eene handelsdaad
voortspruit."
Wat de wetgever in dat opzicht heeft gewild, is ner-
gens uitdrukkelijk bepaald en blijkt ook nergens uit de
geschiedenis der wet; of in hunne met elkander aange-
gane handelingen de niet koopman aan het burgerlijk
recht, de koopman aan het handelsrecht onderworpen
l)li)ft, is juist de rechtsvraag, waarvan het de oplossing
geldt. Zeker zijn ook de bij de wet bepaalde commei-
cieele gevolgen alleen aan daden van koophandel verbon-
den: art. 1 W. v. K. zal alleen gelden voor daden van
koophandel, maar dit is juist eene reden oni het niet
toe te passen op de verbintenis des gedaagden, welke tevens
voortspruit uit eene niet handelsrechtelijke daad. Uit die
overwegingen volgt cchtcr in geenen deele, dat de aard
der verbintenis van den gedaagden moet beslissen, of cr al
dan niet getuigenbewijs is toegelaten.
17
Welliclit lieeft het Hof cle definitie van art. 129 W. v.
B. Rv. op het oog gehad. »De persoonlijke reehtsvordering
is de zoodanige, welke tot onderwerp heeft de vervulling
eener persoonlijke verhintems, uit overeenkomst of uit de
wet voortvloeiende." Hier schijnt de verbintenis des ge-
daagden meer bijzonder als onderwerp der actie te zyn aan-
geduid, maar het recht des eischers is daarbij geenszins
op den achtergrond geplaatst. »Uit overeenkomst of uit
de wet voortvloeijende" luidt het slot dier bepaling en
daarin is zeker het recht niet minder dan de verplichting
opgesloten. Voor het overige is in dit artikel de verbin-
tenis geenszins bij tegenstelling van het recht genoemd.
Dat de wetgever bij zijne voorschriften aangaande de
actiën het recht der eischers mede als kenmerkend heeft
beschouwd, blijkt ook uit de 2® al. van art. 129 en uit
de drie volgende artikelen, waar telkens alleen van het
recht niet van de verbintenis sprake is.
Bij het beroep in cassatie, dat van dit arrest werd in-
gesteld, concludeerde de Adv. Gen. Smits \') tot bevestiging
van de beklaagde uitspraak; zijne conclusie bevat dezelfde
redeneering als het arrest van den H. R., wat betreft de
gelijkstelling van »zaken van koophandel" met »daden van
koophandel". Met de opmerkingen omtrent het onvoldoende
der argumenten ontleend aan het »haiulelsbelang" en aan
art. 1019 B. W. vereenig ik mij volkomen.
Den 18 April 1878 ") gaf de H. R. in deze zaak de
volgende beslissing:
()., dat dit middel eigenlijk steunt op de bewering, dat
de woorden »zaken van koophandel" in art. 1035 B. W.
en art. 1 W. v. K., gelijk ook in de artt. G70, 1207, 1355
en 1915 B. W., niet zouden beteekenen handelsgedingen,
1) W. 4246.
2) Verg. p. 7 cn 24.
3) NV. 4246.
-ocr page 30-18
maar gelijke beteekenis zouden liebben als de woorden
»daden van koophandel" in de artt. 2 en 3 W. v. K.,
zoodat in alle gedingen, wanneer slechts eene der beide
l)artijen eene daad van koophandel had verricht, getui-
genbewijs zoude zijn toegelaten;
0., dat zelfs al ware die opvatting der woorden »zaken
van koophandel" juist, dan nog het middel niet zoude
kunnen opgaan;
O., toch dat hier sprake is van eene overeenkomst aan-
gegaan tusschen een koopman en iemand, die niet als
zoodanig handelde, welke door den laatste wordt ontkend
en waarvan de eerste verlangt het bewijs door getuigen
te leveren;
O., dat de eischers mitsdien niet hunne eigene toetre-
ding tot die beweerde overeenkomst, van welke toetreding
de handelsrechtelijke aard niet is betwist, verlangen te be-
wijzen, maar de toestemming van hunne wederpartij, die,
zooals tusschen partijen in confesso is, niet als koopman
gehandeld heeft, zoodat de eischers niet aanbieden het be-
wijs te leveren van eene daad van koophandel, maar van
eene gewone handeling, die geenerlei kenmerk van eenige
daad of zaak van koophandel heeft;
()., dat echter zoowel in art 1 W. v. K. als in art.
1085 B. W. sprake is van het bewijs, dat in een rechts-
geding voor den rechter geleverd wordt, en dat mitsdien
<le woorden »zaken van koophandel" in die beide artikelen,
even als in art. 298 W. v. B. Rv., in procesrechterlijken
zin moeten worden opgevat, en niets anders kunnen be-
teekeneu dan handelsrechtsvorderingen of gedingen;
O., dat in die rechtsgedingen een bepaald middel van
bewijs wordt toegelaten, en de toelaatbaarheid van dit
bewijsmiddel derhalve alleen afhangt van den aai\'d van
het rechtsgeding, waarin men van dat bewijsmiddel wil
gebruik maken;
mtm
19
O,, dat een handelsreclitsgeding is een zoodanig, waarbij
de handhaving gevorderd wordt van eene handelsverbin-
tenis, dat is van eene verbintenis die haren grond vindt
in eene daad van koophandel;
O,, dat hier tusschen partijen in confesso is, dat de verweer-
der in deze geene daad van koophandel heeft gepleegd, zoodat
zijne beweerde verbintenis op geene daad van koophandel
kan zijn gegrond, en de tot handhaving van die verbintenis
strekkende rechtsvordering alle karakter van handelszaak
mist.
Bevestigt enz.
Vooral het eerste gedeelte der redeneering, gevoerd in
de veronderstelling dat »zaken van koophandel" hetzelfde
beteekent als »daden van kooophandel," komt mij, s. r.,
onjuist voor: de overeenkomst wordt blijkens het arrest
door den niet-koopman ontkend en daarop verlangt de
koopman haar bestaan door getuigen aan te toonen. Zoo-
wel zijne eigene daad, waardoor hij tot het contract
toetrad, als het feit, dat de instenuning zijner tegenpartij
bevat, moet hij bewijzen, daar slechts uit de vereeniging
van beide de overeenkomst ontstaat; het bewijs van de
toestemming van zijn medecontractant is onvoldoende om
het bestaan der overeenkomst zeker te doen zijn; het
begrip »overeenkomst" vordert twee octus ^ één enkele
daad kan wel een verbintenis doen geboren worden, doch
geen contract; hiertoe is de medewerking van den anderen
contractant vereischt. Ten onrechte meent de H. li. dat
de eischers ullem de toestemming van hunne weder])artij
en dus eene gewone burgerlijke handeling willen bewijzen.
Zeer juist is de gevolgtrekking die het arrest hieruit af-
leidt, namelijk dat het getuigenbewijs niet toelaatbaar is,
maar zou het niet jueer met de ware hier geldende rechts-
.begni)pen overeenstemmen het motief aldus te formuleeren:
dat de eischers in\'ct alleen hunne eigene toetreding ver-
20
langen te bewijzen maar ook de toestemming hunner we-
derpartij , welke geene daad van koophandel is, zoodat
zij het bewijs door getuigen willen leveren van een niet
commercieele handeling, waarvoor zelfs in de boven ge-
maakte veronderstelling dat bewijs niet is toegelaten ?
\'s H. R. beschouwing levert ook grond voor het ver-
moeden , dat het bewijs door getuigen wel zou zijn toe-
laatbaar te achten, als de niet-koopman de toetreding
van den koopman had te bewijzen. — Met dezelfde rede-
neering mutatis mutandis acht ik evenwel ook die leer
voldoende wederlegd.
Is het overigens bij de vraag, welke de aard eener
handeling is, wel van eenig belang te onderzoeken op
welke wijze zij is tot stand gekomen? of van den eischer
het aanbod, van den gedaagde de toetreding is uitgegaan,
of omgekeerd? Dat onderzoek schijnt alleen van belang
te zijn, waar het de vraag geldt, of de overeenkomst
werkelijk is tot stand gekomen.
In het tweede deel der argumentaiie neemt de H. R.
»handelszaken" in de beteekenis van »handelsrechtge-
dingen ;" hiertegen heb ik geen bezwaar, docli met de
daarvan gegeven definitie kan ik mij niet vereenigen ;
waarom geeft het obligo eerder aan eene vordering haar
kenmerkend karakter dan het recht des eischers ? Avaarom
vindt de vei^)lichting van den schuldenaar meer liaar
grond in de daad van koophandel dan in de burgerlijke
daad? Onmogelijk eene reden voor dien meerderen invloed
te vinden en de H. R. blijft dan ook in gebreke een grond
er voor aan te halen; recht en verplicliting samen maken
de vordering uit en de handelsdaad van den een zou
zonder de gewoon civiele daad van den ander de over-
eenkomst niet kunnen daarstellen, noch ook omgekeerd
de laatste zonder de eerste ; ieder draagt evenveel bij tot
het ontstaan der vordering.
21
Klaarblijkelijk is het dus de meening van den H. R.
dat alleen de niet koopman tegen den koopman het han-
dekrechtelijk karakter der handeling kan inroepen, doch
het bewijs van de waarheid van dat gevoelen kan ik in
het arrest niet vinden.
^ Anderen , die ook overeenkomsten tusschen kooplieden
en niet-kooplieden beschouwen als eenzijdig commercieel,
willen alleen den handelaar toestaan om zich op het liandels-
recht te beroepen. Tot hen behoort o. a. Mr. G. DIEPHUIS,
tlie in zijne nieuwe bewerking van liet Ihirgerlijk Recht \')
meent dat de toelating voor het getuigenbewijs moet af-
hangen van het karakter dat de handeling heeft voor
hem, die haar door getuigen wil bewijzen. »Volgens hem
nu is zij alleen commercieel voor den koopman, zoodat ook
deze alleen van het bewijs door middel van getuigen mag
gebruikmaken. Eveneens acht Mr. P. DIJOKMEESTER ■)
het getuigenbewijs alleen geoorloofd voor dengene, die
eene handelsdaad verrichtte. Beide gronden hunne meening
op dc bewering, dat de overeenkomst voor den een han-
delsrechtelijk, voor den ander gewoon burgerrechtelijk is;
deze onjuiste stelling komt later ter sprake.
Ook Mr. .1. A. LEVY-\') meent dat het getuigenbewijs aan
den eischenden koopman tegen den niet-koopman is toege-
laten; hij leidt uit de ongerijmdheid der gelijkstelling van
1) Deel III. p. SS.
2) Hijdr.nge tot dc leer der daden v.in koophandel, acad. proefschr.
I.cidcn 1864 p. 43 V.
3) Het algcmccnc Duitschc Il.indelswethoek vergeleken niet het
Ncdcrlandsche W. v. K. ad art. 317.
22
handelszaken in art. 1935 B. W. met handelszaken in art. 5
W, v. K. af, dat hier met zaken eigenlijk bedoeld worden
daden van koophandel: onvoldoende is, dunkt mij, deze re-
deneering, waarmede Mr. Levy handelszaken beschouwt als
synoniem van handelsdaden ; de ongerijmdheid der gelijk-
stelling toont alleen aan, dat hier de beteekenis van art.
5 W. v. K. niet moet aangenomen worden , doch geens-
zins dat het woord dezen of genen bepaalden zin moet
hebben; had de schrijver ons voor een dilemma geplaatst,
dan kon die argumentatie opgaan. »Zoo het object van
het getuigenbewijs, aldus vervolgt hij, eene commercieele
daad is, schijnt ons , zelfs wanneer het obligo van den
gedaagde niet commercieel zoude zijn, aan art. 1935 vol-
daan." De verplichting van den gedaagde vloeit dus niet
voort uit eene door hem gepleegde handelsdaad, maar dan
kan het getuigenbewijs niet tot object he})ben de com-
mercieele daad van den eischer met uitsluiting van de
gewoon civiele handeling van den gedaagde; beide daden
te zamen maken het voorwerp van dat bewijs uit en door
den koop te bewijzen, bewijst men ook den verkoop; dit
erkennen Diephuis en Carsten dan ook. Wanneer derhalve
de gedaagde niet handelsrechtelijk verbonden is , dan is
ook het object van het getuigenbewijs niet eene com-
mercieele daad maar eene commercieele en eene niet com-
mercieele te zamen, zoodat aan de vereischten van art.
1935 B. W. niet voldaan is , zelfs al neemt men han-
delszaken in den zin van handelsdaden. Eenige regels
verder weerspreekt Mr. Levy zijn eigen leer, wanneer hij
tegen S. M. \') opmerkt: »dat de daad des eischers geene
zaak tot handelsverrichting maken kan, is in abstracto
waar, doch schijnt hiermede de vraag niet opgelost."
Wel degelijk wordt daardoor de vraag opgelost, want in
i) N. Rechtsgel. Bijbl. 1855. p. 506.
-ocr page 35-23
de gelieele overeenkomst is niets van liandelsx*eclitelijkeu
aard belialve juist die daa l des eischers; deze nu kan
van de zaak geen handelsverrichting maken, maar wat
blijft er dan over als dat bij daad van koophandel enkel
aan de zijde des eischers er geene handelszaak aanwezig
is? Hier laat dus Mr. Levy alles afhangen van de daad
des eischers; doch hoe is daarmede te rijmen het beweren
van denzelfden schrijver \') dat de actie tegen den land-
bouwer civielrechtelijk en die tegen den handelaar com-
mercieel isV Te vergeefs zoekt men naar eenigen grond,
waarom in dit geval des gedaagden handeling aan de
vordering het beslissende karakter toekent.
In de jurisprudentie vindt deze meening ook enkele
voorstanders; de Groningsche Rechtbank acht in haar
vonnis van 23 April 1875, W. 3908, voor den koopman
het getuigenbewijs geoorloofd op grond dat hij dat recht
niet verliest, doordien de gedaagde geen handehiar is en
geen handelsdaad pleegde. Dat hij dat recht eens bezat,
verzuimt de Rechtbank te bewijzen.
Zoo staan verder een tweetal voiniisen der Amsterdamsche
Rechtbank 1 December 185-1, W. Iü04, en 2(3 April 1855,
X. Rechtsgel. Bijbl. 1855 p. 295, aan den eischenden
koopnnui het getuigenbewijs toe tegen den niet koop-
man; eveneens handelt de Rechtbank van Amersfoort, 8
Januari 1873, VV. 3579. Na eene apodictische verklaring,
dat tot het begrip handelszaken niet is vereischt, dat
zoowel de actie als de verplichting eonnnercieel is, steu-
nen die uitspraken op een argument, ontleend aan de
reden, die den wetgever bewoog deze bepaling op te
nemen; die reden is, volgens de Rechtbank, het algemeen
Ijelang van den iuindel in tegenstelling van het bijzonder
l)elang van partijen; aangezien dat algemeen belang aan-
I) loc. ckl. ad art. 277.
-ocr page 36-24
wezig is, zoodra de eisclier koopman is, zonder dat liet
noodig zij te onderzoeken, of de gedaagde ook die quali-
teit bezit, laten genoemde rechtscolleges het bewijs door
getuigen toe. In deze redeneering ligt eene tweeledige
petitio principii opgesloten; of het een vereischte voor
eene handelszaak is, ja dan neen, dat actie en verplichting
beide commercieel zijn, en of volgens de wet dit rechts-
geding tot den handel behoort of niet, (wat toch noodig
is om te kunnen spreken van aanwezigheid van het alge-
meen belang des handels) ziedaar juist twee vragen, die
opgelost moeten worden en die in de aangehaalde von-
nissen ien onrechte als uitgemaakt worden beschouwd.
Hoe onbepaald overigens het begrip »algemeen belang
van den handel" is, én hoe verschillende gevolgen men
daaruit kan trekken ziet men in de conclusie van den
Adv. Gen. Smits \') die zegt: »daaruit alleen zoude ik
niet durven besluiten, dat een zoo enorm voorrecht aan
alle kooplieden en neringdoenden ware gegeven, dat zij
in ieder geval het cxceptioneele handelsbewijs ook tegen
niet-kooplieden zouden hebben.....Eerder zoude ik ge-
neigd zijn aan te nemen, dat men meer het oog heeft op
het belang van den handel in engeren zin, de rechtsbe-
trekkingen v.m de kooplieden onderling, als wanneer de
ratio legis eerder aanleiding zou geven om het handels-
bewijs alléén toe te laten, wanneer de j)artijen over en
weer eene handelsdaad hebben verricht, dan wanneer de
eischer als koopman heeft gehandeld en de gedaagde als
niet-koopman." S. M., die in het N. liechtsgel. Bijbl. \')
de beide Amsterdamsche vonnissen bestrijdt, s.chrijft het
volgende: »Gaat het anderen als ons, dan is die redenee-
ring, getrokken uit het openbaar belang, in tegenover-
1) W. 4246.
2) 1855 p. 506.
-ocr page 37-25
stelling van het bijzonder belang der partijen, ook niet
voor allen een even helder begrip geworden." Maar ge-
steld dat de opheffing van het verbod van getuigenbewijs
werkelijk op het openbaar belang en niet op het bijzon-
der belang berust, dan vindt de schrijver terecht daarin
nog geen verband met de vraag: of de rechter hier niet
eene zaak van koophandel te doen had; en daarvan toch
laat de wetgever de toelaatbaarheid van het getuigen-
bewijs afhangen.
Al de aangehaalde schrijvers en rechterlijke uitspraken
vinden den hoofdgrond voor hunne meening in de on-
juiste stelling, dat eene overeenkomst voor eene van par-
tijen eene handelszaak kan zijn en voor de andere niet;
de valschheid van dit beweren blijkt uit verschillende
argumenten, die ik reeds bij de vroegere bespreking der
verschillende opinies aanvoerde.
lleeds ])leit tegen deze ineening van het eenzijdig com-
mercieel karakter de twist en de oneenigheid, die er tus-
schen de geleerden bestaat over de toepassing hunner
leer; zij weten geen weg met de gevolgen hunner theorie,
..sommige consequenties verwerpen zij en andere, die zon-
der de verworpene onhoudbaar zijn, nemen zij aan.
Voorbeelden hiervan kwamen reeds voor bij de afzonder-
lijke weerlegging van auteurs en rechterlijke uitspraken,
rilen denke b. v. aan Mr. Kist, die de handelsrechtelijko
regelen alleen op de daden van koophandel wil toepassen,
niet oj) de daarmede in verband staande handelingen van
den niet-koopman, en toch door zo op de eene partij toe
te pussen past hij ze feitelijk ook op de anderij toe.
Het eerste en lioofdiirgument echter levert ons de een-
heid van het contract; ofschoon elk van partijen een ver-
schillende daad pleegt, is het geheel d. i. de verbintenis,
die uit den overeenstennnenden wil van beide contractantcn
ontstaat, eene eenheid , waarvan iedere splitsing eene ju-
26
ridische onmogelijkheid is. Zeg ik: A. is verplicht mij
het paard, dat ik van hem kocht, te leveren, dan is
daarmede tevens gezegd dat ik het recht heb de levering
te eischen; wie van koop spreekt, spreekt ook tevens van
verkoop; wie de rechten des koopers opsomt, somt ook de
verplichtingen des verkoopers op. De verplichtingen van
den een zijn de rechten van den anderen omgekeerd; het
is onmogelijk aan de eerste te denken zonder ook op de
laatste het oog te vestigen \'), want een recht zonder daar-
aan beantwoordende verplichting is geen recht en een
verplichting zonder daaraan beantwoordend recht is geen
verplichting. Wat is toch een recht waaraan niemand ge-
houden is te voldoen, een recht dat niemand behoeft
te eerbiedigen? Wat is een verplichting, waarvan geen
sterveling bevoegd is de nakoming te vorderen, een ver-
plichting, aan wier vervulling ieder zich kan onttrekken
door den vrager de exceptie tegen te werpen: gij hebt
geen recht tegenover mijV \'t is een ondenkbaar iets; \'t
is een contradictio in terminis te spreken van recht zon-
der verplichting. Het is dus onmogelijk aan recht en ver-
plichting, en dus ook aan de verbintenis, welke uit die
rechten en verplichtingen bestaat, een verschillend karakter
tusschen partijen onderling toe te kennen. Wanneer de
verplichting. van den kooper commercieel is, moet het
reclit des verkoopers, dat daarmede één is, diezelfde hoe-
danigheid bezitten en is dit laatste een gewoon civiel
recht, dan kan het ol)Ugo van den ander niet van han-
1) II n\'est pas jwssible de concevoir I\'.ichat sans l.i vente; les deux
faits se tiennent par la jdus profonde des corrélations; on pourrait dire
ijue r.achat et la vente ne sont que deux faces du mime acte. liesl.iy,
Des actes de commerce p. 158.
2) Ik spreek hier natuurlijk v.m recht in juridischen, niet in zede-
lijken of goJsdienstigen zin.
27
clelsreclitelijken aard wezen. Men zou dit in mathema-
tischen vorm aldus kunnen voorstellen:
Recht = niet commercieel; verplichting = commercieel,
Atqui recht = verplichting,
Ergo niet commercieel — commercieel.
En toch indien men aanneemt dat de overeenkomst voor
den een commei\'cieel is, voor den ander niet, moet men
ook zeggen dat de rechten en verplichtingen van den een
commercieel zijn en die van den ander niet; zoo komt
men tot de aangetoonde ongerijmdheid. Deze trachtte men
wel eens te ontgaan door aan te nemen, dat de verbin-
tenis bestaat uit twee acties en twee verplichtingen met
verschillend karakter; zoo zouden dan het recht van den
koopman en de ver])lichting van den niet-koopman com-
mercieel wezen, terwijl het recht van den particulier en
de verplichting van den handelaar een gewoon civiel ka-
rakter zouden dragen of omgekeerd. Doch ook dit is
oninogelijk. Recht en verplichting van dezelfde partij
Icunnen niet van verschillenden aard zijn; beide spruiten
inmiers voort uit de handelsdaad van den een, en de bloot
burgerrechtelijke handeling van den ander, zoodat zij beide
aan volmaakt dezelfde oorzaak hun bestaan ontleenen.
liene innerlijke rede om aan het recht en de veri)lichting
van dezelfde partij een verschillend karakter toe te kennen
is niet voorlianden; van eene uitwendige rede als b, v,
eene daartoe betrekkelijke wetsbepaling is ook geen spoor
te ontdekken. Derhalve is er geen grond aanwezig om
recht en veri)lichting van dezelfde ])artij te beschouwen
als van verschillenden aard, terwijl de gelijkheid van hun
oorsi)rong ons noopt hen dezelfde natuur toe te kennen.
Doch, zal men mij zeggen, rechten en verplichtingen
voortvloeijende uit daden van koophandel zijn toch com-
mercieel, dus moet dit hier ook het geval wezen, He-
halve dat, zooals ik reeds meermalen opmerkte, die rechls-
28
gevolgen voortvloeien èn nit eene liandelsdaad èn uit
eene gewoon civiele verrichting vereenigd, staan wij voor
een geval, waarin het onmogelijk zou zijn dien commer-
cieelen aard aan te nemen; de niet-koopman toch pleegt
een burgerrechtelijke handeling, zoodat voor hem het con-
tract niet commercieel is, en dan moet natuurlijk het
Burgerlijk Recht de bovenhand hebben, daar voor dit ge-
val daarvan niet bijzonderlijk is afgeweken.
Holtius \') haalt een tweetal argumenten aan om te
bewijzen, dat koop en verkoop geen correlata zijn, doch
juist daarin vindt men gronden, die sterk voor mijne mee-
ning pleiten. Het beroep op de Latijnsche uitdrukking
* emptio et venditio" gaat niet op; door steeds deze twee
woorden naast elkander in één adem te noemen bewezen
de Romeinen, dat zij het contract, dat uit twee onder-
scheidene daden ontstaat, als een eenheid beschouwden,
zóó zelfs dat zij het onnoodig achtten beide woorden te
verbinden en eenvoudig spraken van eviptio venditio. Even-
eens is bij hen steeds sprake van locatio condurtio om
dezelfde reden. Het tweéde argument ontleent Holtius aan
princ. Instit.de auctoritate tutorum: »in emptionibus ven-
ditionibus, si tutoris auctoritas non interveniat, ipsi quidem,
qui eum pupillis contrahunt, obligantur, at invicem pu-
pilli non obljgantur." Wat beteekent ditV dat de minder-
jarige, die zonder liijstand van den voogd handelde, ver-
nietiging der verbintenis kan vragen, de andere partij
echter niet; dit is echter onjuist uitgedrukt. Wanneer de
gesloten koopovereenkomst blijft bestaan, wanneer liare
nietigheid niet wordt ingeroepen, wanneer er dus werke-
lijk eene emptio venditio aanwezig is en blijft, dan is de
])upil even geldig verbonden als zijn medecontractant;
wordt de overeenkomst echter vernietigd, dan vervallen
I) Handels- en zeerecht 1861. I. p. 55.
-ocr page 41-29
de verplichtingen van heide partijen gelijkelijk, en dit nu
bewijst hoe nauwsanienhangend beider positie is. Wordi;
de een ontslagen, dan vervalt ook het obligo van den
ander, en blijft het voor den een in stand, dan blijft ook
de gehoudenheid van den ander bestaan, beide geldig of
beide nietig, tertium non datur.
Een tweede argument leveren ons de ongerijmde ge-
volgen, waartoe deze theorie leidt. Dan zal toch de eene
partij liaar beweren door getuigen mogen bewijzen, doch
de andere niet. Maar hoe zal men handelen, als nu wer-
kelijk de daartoe bevoegde partij het getuigenverhoor
verlangt en haar eisch wordt ingewilligd? zal men dan
aan de wederpartij een tegenverhoor mogen toelaten? De
toelating van het tegenbewijs strijdt met de wet en even-
eens de niet-toelating; van den eenen kant immers ver-
oorloven art. 103, 199 W. v. 13. IIv. het tegenbewijs
zonder eenige beperking, van den anderen kant zal dat
tiïgenverhoor, in zeer vele gevallen ten minf?te, worden
vergund aan eene partij, waaraan het getuigenbewijs is
ontzegd. En vervolgens: zal men bij het verhoor aan de
pairtij, die geen getuigen mag bijbrengen, mogen toestaan
om aan degenen, welke de tegenpartij <)j)roept, vragen te
stellenV zal men, met andere woorden, haar veroorloven
de antAvoorden der getuigen, dus getuigenbewijs, te be-
zigen in een geding, waarin de wet haar dat middel ont-
zegt? Wederom doet zich liet geval voor, dat weigering
zoowel als toelating zonder weLsscliending onmogelijk zijn;
Jirt. 109, 215 W. v. H. Rv. hiten die vragen onbeperkt
toe, terwijl door die vragen eigenlijk getuigenbewijs wordt
iiangewend om iets te bewijzen, waarvoor het is uitge-
sloten. \') Een ander gevolg van de onaannemelijke toe-
i) Vergelijk over ilezc jjevolgcn het vonnis van Rotterdam 3 Januari
1S76 W. 3944.
30
latiiig van het getuigenbewijs bij overeenkomsten tussehen
kooplieden en niet-kooplieden is, dat, warnetr men de
gepleegde daad van koophandel bewijst, n:en tevéns\' het
bewijs levert van de niet eommereieele daad van d3n an-
deren contractant, want is bewezen dat de koopman een
paard van A. kocht, dan is tevens aangetoond dat A. het
hem verkócht. — Bij de berekening der wettelijke interessen
staat men voor dezelfde moeielijkheid; zal men de ge-
wone of de handelsinteressen opleggen? zal men van den
koopman de handelsrente vorderen of wel ze hem toe-
wijzen? Voor beide pleiten even gegronde argumenten;
daar de handeling voor den koopman eene handelszaak is,
zal men hem ook de voordeelen en de nadeelen daarvan
moeten toekennen \'); hij zal de zes ten honderd zoowel
moeten betalen als ontvangen, terwijl de niet-koopman
die eene gewoon civiele daad pleegde en dus bloot burger-
rechtelijk verbonden is, slechts 5"/^ behoeft te betalen en
ook maar op zooveel aanspraak kan maken. Wie zal het
laatste percent in het eene geval betalen, in het andere
ontvangen ?
Te recht merkt Goldschmidt op: es unterliegt (naar
Duitsch recht) auch das nur einseitige Handelsgeschäft
für beide Theile dem Handelsrecht, weil eine entgegenge-
setzte Behandlung, etwa nach der zufälligen processua-
lisehen Stellung, theils völlig unausführbar wäre, tlieils
zu unerträglichen Verwicklungen führen müszte.
De ongerijmdheid dezer gevolgen schijnt mijnen hoog-
geachten ontslapen leermeester Prof. Fruin •\') zoo groot
niet want »vooreerst, zoo zegt hij, vervalt zij (die
1) Secundum naturam est commoda cujus (jiie rei eum scmjuI , iiuuiu
sequuntur imcommoda. Dig lo de D. K. J.
2) Handelsrecht I. i f 45 , p. 360.
3) Themis 1865 p. 531.
-ocr page 43-31
ongerijmdheid) natuurlijk geheel en al, wanneer kooper
en verkooper eene handelsdaad plegen." Laat ik volle-
digheidshalve bijvoegen, dat de moeielijkheid evenzeer
vervalt, zoo geen van beide een handelsdaad verricht. Daar-
mede komt men evenwel geen stap verder. — De tweede
beschouwing des Hoogleeraars luidt, dat de zaak bij ons
van weinig gewicht is , daar wij geen afzonderlijke han-
delsrechters hebben; maar ook dit komt mij niet juist
voor. Al mogen wij geene Rechtbanken van Koophandel
hebben, de rechterlijke competentie in handelszaken is niet
dezelfde als in ljurgerlijke en dit punt kan soms van
groot gewicht wezen. Daarbij komt de al of niet toepas-
sing der speciale procedure\' in handelszaken. Doch vooral
de bewijsmiddelen, die partijen ten dienste staan, betref-
fen een punt van het hoogste belang voor alle litiganten;
het in handelszaken algemeen toegelaten getuigenbewijs
is toch in zeer vele gevallen het eenig mogelijke. — Ook
vergete men niet de berekening der wettelijke interessen,
al moge dit eenigszing minder belangrijk zijn. Dat de
koopman soms tegen den niet-koopman bijzondere bewijs-
middelen als b. v. de koopmansboeken te zijner beschik-
king heeft, is een punt dat met de vraag, die hier be-
handeld wordt, in geen het minste verband staat, en
overigens is dat geval door den wetgever duidelijk en
uitdrukkelijk geregeld. »Maar aangenomen dat het ver-
keerd is, zoo vervolgt de schrijver, in geen geval kan
daaraan een argument tegen het stelsel der wet worden
ontleend." Distinguo: zoo het stelsel duidelijk blijkt, zoo
het met ondubbelzinnige woorden in de wet is uitgedrukt,
geef ik dat toe, doch niet daar , waar de wetgever zich
over het systeem, dat hij huldigt, volstrekt niet uitlaat,
waar men te doen heeft met een casus omissus ; daar
moet de wetsuitlegger wel degelijk bji het opsporen van
het aangenomen stelsel de gevolgen nagaan, waartoe de
32
aangeprezen leer leidt, en wanneer die gevolgen onge-
rijmd zijn, behoort hij zulke theorie te verwerpen.
Mr. T. M. C. Asser echter (W. 2749) is radeloos door
alle nioeielijkheden, die opdagen, en roept zijn Utrecht-
schen ambtgenoot ter hulp om hem den »Ariadne-draad"
te geven, die hem uit »dat labyrinth" kan redden; doch
Prof. Fruin blijft in gebreke hem dien leiddraad te ver-
strekken (W. 2752).
Om deze redenen acht ik de meening, welke ik in het
voorafgaande betoog bestreed, onhoudbaar; ten zeerste
verwondert mij hare vrij algemeene verspreidheid in
rechtsleer en jurisprudentie.
II.
ZIJ.V 1)K OVKllKEXKOMSïEX TUSSCUEX KOOPLIEDEN E.V
MET-KOOPLIEDE.V VOOIl «EIÜE P.VIITIJE.\\ H.VXDELS-
Z.VKE.V?
Bij geen enkelen schrijver vind ik het gevoelen ver-
dedigd, dat eene overeenkomst tusschen een koopman en
een niet-koopman voor beide partijen een commercieel
karakter draagt. In de jurisprudentie wordt deze meening
aangenomen bij een uitvoerig gemotiveerd vonnis der
Rechtbank te Rotterdam, 3 Januari 1876, W. 3044.
Daar de uitgebreide toelating van het getuigenljewijs in
art. 1935 B. W. en 1 W. v. K. gegrond is op het
handelsbelang, zoo wordt in gemeld vonnis aangenomen ,
dat men »handelszaken" in die artikelen onmogelijk, in
zoodanig engen en beperkten zin mag opvatten, als zou-
den daaronder alleen vallen die zaken, Avaur over en
weer een commercieel obligo bestaat. Doch bij deze rede-
neering is weer verzuimd te betoogen, dut de wetgever
33
de liandelingen van een koopman met een niet-koopman
tot den handel rekent; juist datgene, wat de cardo quaes-
tionis is, ziet de Rechtbank over het hoofd.
Na terecht erop gewezen te hebben, dat het niet aan-
gaat hier dezelfde regeling als bij den lijfdwang aan te
nemen, overweegt de Rechtbank :
»dat er geen redelijke grond denkbaar is waarom de-
zelfde overeenkomst door de eene partij schriftelijk, door
de andere mondeling zou worden aangegaan, en bij eenig
rechtsgeding daarover de één wel, de ander geen getuij,en
zou mogen bijbrengen ;
> dat, wanneer dit laatste het geval ware en de eene
partij getuigen bijbracht, men de andere niet enkel het
recht zou moeten ontzeggen om een tegenverhoor te
doen houden , maar zelfs om harerzijds vragen bij het
eerste verhoor te doen, wat strijden zou met de billjjk-
heid en met de in ons procesrecht doorgaans aangenomen
gelijkheid der rechten van de gedingvoerende partijen."
Deze zeer juiste besclwuwingen, welke ik volkomen
beaam, worden gevolgd door een beroep op »de duidelijke
strekking der artikelen," waaruit blijken zou, dat men
niet te veel moet hechten aan het woord »zaak" en dat
niet de vraag, welke actie partijen over en weer hebben,
over de uitsluiting of de toelaatbaarheid van het getui-
genbewijs moet beslissen, maar de vraag, of de te bewijzen
liandeling is eene daad van koophanilel. Mij is echter die
■»duhkUjke strekkhip der artikelen" buitengewoon ondui-
delijk, en steeds werd mij als regel gesteld, dat men van
de woorden der wet niet mag afwijken zonder overwe-
gende gronden, welker aanwezigheid hier niet is aange-
toond; derhalve houd ik mij aan de daiddijkc icoordcn
van het artikel, die het getuigenbewijs toelaten »/n han-
delszaken,\'" en dus die toelaatbaarheid van geene andere
vraag laten afhangen dan of het geding is eene handelszaak.
34
In re dubia melius est verbis edieti servire; maar toege-
geven, dat de vraag of de te bewijzen handelin geene daad
van koophandel is, het pleit moet beslissen, dan nog is
het getuigenbewys niet toelaatbaar, daar dan wel is waar
eene handelsdaad wordt bewezen maar tevens ook de
bloot civiele handeling, waarvoor de wet uitdrukkelijk
dat bewijsmiddel ontzegt; en er is geen enkel duidelijk
artikel der wet aan te wijzen, waarbij aan die uitsluiting
wordt gederogeerd voor het geval, dat wij behandelen.
De Rechtbank vervolgt hare motiveering aldus;
»dat uit het daaromtrent reeds overwogene volgt, dat
art. 1 W. v. K., ten faveure van den handel geschreven,
getuigenbewijs heeft willen toelaten »in en omtrent alle
geschillen spruitende uit handelingen bij het W. v. K.
vermeld;" gelijk de Regeering bij hare Memorie van
loelichting van 22 October 1834 dan ook de strekking
van dit artikel omschreef;"
»dat, Avaar vaststaat, dat de handelingen, welke het
object zijn van het gevraagde getuigenbewijs en waarover
het geschil ontstaan is, daden van koophandel zijn ge-
weest, uit al het boven overwogene volgt, dat partijen
gelijkelijk bevoegd zijn de handelingen door getuigen te
bewijzen."
Evenmin als alle voorafgaande beschouwingen, zijn deze
beide voldoende om de juistheid van het gevoelen der
Rechtbank £e bewijzen; integendeel de twee laatste pleiten
juist tegen haar. Vooreerst indien het getuigenbewijs
alleen toegelaten is »omtrent geschillen voort.spruitende
uit handelingen bij het W. v. K. vermeld," dan kan hier
van dat bewijsmiddel volstrekt geen sprake zijn, daar liet
geding (dit is |\'»n confesso) voortkomt uit eene overeenkomst
tusschen een koopman en een niet-lvoopman, waarover
wij in het handelswetboek geen woord vinden.
De laatste overweging onderschrijf ik volgaarne, want
-ocr page 47-35
zij spreekt eene onbetwistbare waarheid uit, die echter in
dit geval niets bewijst. Hier toch staat vast, dat »de han-
delingen, welke het object zijn van het gevraagde getui-
genbewijs en waarover het geschil ontstaan is", niet »daden
van koophandel zijn geweest", dat ééne dier handelingen
dat karakter niet heeft, zoodat het veronderstelde geval
hier niet aanwezig is en de daarop toepasselijke regel
hier geen toepassing kan vinden.
Dit onderzoek der gronden, welke de Rechtbank voor
hare meening aanhaalt, heeft op genoegzame wijze het
onvoldoende dier argumenten in het licht gesteld.
Een ander vonnis ook van de Rotterdamsche Recht-
bank 8 October 1879, W. 4434, omschrijft eene handels-
zaak als »eene uit handelsdaad ontstane vordering" en
leidt daaruit af, dat wanneer de gedaagde eene daad van
koophandel verricht, zulke handelszaak aanwezig is, waarin
beide partijen vrij van het getuigenbewijs kunnen gebruik
maken. Hiertegen zij nogmaals opgemerkt, dat de vorde-
ring ontstaan is uit de vereeniging van do connnercieele
daad met de gewoon civiele handeling der andere partij,
en dat zoo men zich om de overeenkomst te kenmerken
uitsluitend op ééne dier daden wil lieroepen, er geen
grond ))estaat om daartoe de commercieele daad l)oven de
niet connnercieele te verkiezen. Rij zijn arrest van 24 Mei
1880, VV.4553, neemt ook het Gerechtshof te \'s Graven-
liage in hooger beroep van gemeld vonnis deze meening
aan on maakt o. a. de volgende; zeer ware opmerking:
dat de aard van het geding niet verandert, doordien do
koopman getuigenbewijs aanvoert togen den niet-koopman;
hier echter staat de aard van het geding volstrekt niet
vast, zolfs niet, als men met het Hof de geiu)emde defi-
nitie van handelszaak zonder nader bewijs annneemt.
Volgens dit gevoelen is de overeenkomst voor beido
partijen eene handelszaak en wordt zoowel de koopman
36
als de niet-koopman aan de liandelsreclitelijke regelen
onderworpen; deze opvatting strijdt echter met het bij-
zonder karakter van het handelsrecht: op den particulier,
die eene gewoon burg-rrechtelijke daad pleegde, wordt
op deze wijze het exceptioneele of speciale recht toege-
past, doordien hij toevallig met een koopman handelde,
eene omstandigheid, die hem mischien bij het sluiten vaii
de overeenkomst niet eens bekend was en die hij geen
belang had te kennen. Den regel indachtig: jus singulare
est strictae interpretationis, zal iedereen toegeven, dat het
bloot contracteeren met een koopman geen voldoende
reden is om iemand aan het »gemeene i\'echt" te onttrek-
ken en het bijzondere op hem toepasslijk te verklaren?
daartoe ware eene stellige bepaling noodig, welke men te
vergeefs in de Nederlandsche wetgeving zal zoeken.
Dat nu het koophandelsrecht een exceptioneel, een spe-
ciaal recht is, blijkt terstond uit art. 1 W. v. K., waar
het Burgerlijk Wetboek, voor zooverre daarvan bij dit
Wetboek nietis afgeweken, ook op handelsza-
ken toepasselijk wordt verklaard. In art. 752, 753 W. v. K.
wordt het burgerlijk recht bij tegenstelling van het han-
delsrec^-it genoemd het gemeene recht. Diephuis, \') Kist, \'•\')
D ij ck mees ter, Asser, allen spreken van het handels-
recht als van een exceptioneel of speciaal recht. Bij de
beraadslagingen in de Tweede Kamer gaf ook Mr. Donker
durtius van \'Tienhoven dien naam aan het AVetboek
van Koophandel, en in gelijken zin liet de Heer Nicolai\'
zich uit.
1) Handb. v. het Ned. Handelsrecht, 2\' dr. I p. lo
2) lieg. V. Handelsrecht. I.
3) Acad. proefschrift,
4) Mag. V. Handelsrecht 1867, Mengelwerk p. 44.
5) Voorduin Gesch. en I?eg. der Ned. Wetb. VHI, p. 28.
6) loc. cit. p. 7.
-ocr page 49-37
III.
BEHOOIIEX DK OVEllEENKOirSTEN\' TUSSCIIEN KOOPLIEDEN E.Y
xiet-koopliede.v tot het bur(;kiilijk hecht?
»
Eindelijk rest nog liet derde gevoelen, dat nl. eene ver-
bintenis, Tvelke ontstaan is uit eene commercieele daad
aan ééne zijde en eene gewoon burgerrechtelijke aan de
andere, noch voor den koopman noch voor den particulier
van handelsrechteljiken aard is. Dat dit mijns inziens de
eenig ware meening is, behoeft na al het voorafgaande
bijna niet gezegd. Reeds volgt uit de, naar ik meen, af-
doende weerlegging van de beide andere opinies, dat deze
derde, het alleen overblijvende der drie mogelijke stelsels,
de juiste oplossing der questie bevat.
Onder de rechtsgeleerde schrijvers wordt dit gevoelen
door de »AjisTEKn.^^isciie Auvok.vten" in hunne bekende
uitgave van het Wetboek van Koophandel met aanteeke-
ningen verdedigd. Hunne aanmerking op art. 3 \') levert
eene kritiek van Iloltius\' gevoelen over den verkoop van
waren; ofschoon luume terminologie niet geheel juist
schijnt, l)lijkt toch duidelijk hunne overtuiging dat alleen,
wanneer beide partijen eene daad van koophandel verrich-
ten, eene handelszaak aanwezig is, dat dus de gevallen,
waarin slechts één der contractanten eene commercieele
daad pleegt, buiten liet handelsrecht liggen; hun beroep
op »liet karakter der wederkeerige verbintenis koop en
verkoop als eenheid" doet hunne meening op ondubbel-
zinnige wijze uitkomen. De onjuistheid van uitdrukking,
die ik bij deze schrijvers meen te vinden, bestaat daarin,
dut zij spreken van » huid", waar zij moesten spreken van
i) 2\' (Ir. p. 4.
-ocr page 50-38
■»zaak van koophandel;" zy ontkennen dat er ten aanzien
van den kooper bestaat eene daad van koophandel en niet
ten aanzien van den verkooper, wanneer eerstgenoemde
waren koopt van een niet-koopman met het doel ze weder
te verkoopen. Dit zou in zoo lijnrechten strijd zijn met
de uitdrukkelijke woorden van art. 3 W. v. K., dat men
noodzakelijk aan eene vergissing moet denken en in plaats
van daad moet lezen zaak van koophandel. Zonder aan de
eenheid van het koopcontract te kort te doen, kan men
gerust de handeling van den een beschouwen als daad
van koophandel, die van den ander niet, doch deze ver-
schillende qualificatie behoort slechts subjectief te zijn;
alleen wat betreft hem zelve pleegt de koopman eene
handelsdaad, niet in de verhouding of betrekking tot zijn
medecontractant.
Een vurig verdediger dezer leer vind ik in den Amsterdam-
schen Hoogleeraar Mr. T. M. C. ASSER, een hevig bestrijder
in wijlen zijn Utrechtschen collega Mr. ,J. A. FRUIN. In de
redevoering, bij het aanvaarden van het hoogleeraarsanibt
uitgesproken, \') raakte Mr. Asser even de questie aan of
eene handeling tusschen een koopman en een niet-koop-
man tot het handelsrecht behoort; doch hij vermengt ze
met de beoordeeling eener wetsuitlegging van Holtius.
Drie jaren later (18G5) verscheen in Themis een opstel
van prof. Fruin ter bestrijding van dat gedeelte van Asser\'s
oratio inauguralis, maar het minder juiste voetspoor van
zijn tegenstander volgend, vereenzelvigt hij de vraag,
of Holtius den verkoop van waren als commercieel be-
schouwt niet deze andere of eene overeenkomst, waarvan
het sluiten voor den een eene daad van koophandel vormt
voor den ander niet, eene handelszaak daarstelt. De ant-
woorden der beide professoren bevatten steeds dezelfde
i) Handelsrecht en handelsbedrijf p. 23.
-ocr page 51-39
vermenging; alleen datgene, wat betrekking heeft tot de
laatste questie, kan hier ter sprake komen,
»Er is geene daad\') van koophandel, zoo sprak Mr. Asser,-)
wanneer hetzij de kooper hetzij de verkooper niet als koop-
man handelt; waar een landbouwer zijne veldvruchten aan
den koopman of deze zijne waren aan den verbruiker ver-
koopt, daar is ook zelfs op den koopman het handelsrecht
niet van toepassing — maar omgekeerd is dit zoowel op den
verkooper als op den kooper toepasselijk daar, waar beide
als handelaren de overeenkomst sluiten." Deze zinsnede is
ingelascht in eene kritiek van Holttl/s\' meening omtrent
den verkoop van waren; scherp zoekende, kan men met
veel moeite in die alinea een tweetal argumenten voor
Asser\'s opinie ontdekken. De Hoogleeraar Fruin bespreekt
deze en, zooals bij de lezing van de eerste bladzijde van
het opstel reeds te verAvacliten is, verwerpt ze beide. De
weerlegging van het argumentum ex absurdo behandelde
ik op pag. 30 v.
Mr. Asser vindt in de eenheid van het contract den
hoofdgrond voor zijne meening, ofschoon deze in de in-
wijdingsrede weinig helder is aangehaald. Zijne leer stemt
blijkens zijne latere verklaring in VV. 2749 volkomen
overeen met die der »Amsterdamsche Advokaten." In dien
zin ojjgevat, tracht prof. Fruin haar dan ook te weder-
leggen; na eene bestrijding van Mr. Asser\'s redeneering
omtrent den verkoop van waren, zegt de schrijver:-\') »de
éénheid van het contract is ook voor mij boven alle be-
1) Zeer onjuist spreekt clc sehr, hier van daad van koophandel; de
bedoeling moet echter wezen zaak van koophandel daar anders deze uit-
drukking in kennelijken strijd met de wet is, zoo.als Mr, l\'ruin terecht
opmerkt. (Themis 1865 p. 522). Deze dwaling erkent Mr. Asser dan ook
in \\V. 2947 en M.ag. v. Ilandelsr, 1867, Mengelw, p. 44.
2) Or. inaug. p. 24.
3) Loc. cit. pag. 526.
-ocr page 52-fyr
40
denking; er ontstaan uit dat contract twee obligationes; —
maar die obligationes hebben geen zelfstandig bestaan.
Zij bestaan niet enkel naast maar om elkander en men
mag daarom de eene niet geheel van de andere afscheiden."
Windscheid beschouwt de verplichting als »eine Leistung
auf Gegenleistung, doch Prof. Fruin acht in die opvat-
ting de eenheid der overeenkomst niet voldoende erkend;
ook de boven aangehaalde argumenten van Holtius vindt
hy niet afdoende. »De eenheid van het contract, aldus
lees ik verder, laat niet toe dat wij het splitsen in twee
op zich zelf staande handelingen — maar die eenheid ver-
hindert ons niet elk van die handelingen (beter: elk van
die beide handelingen, waaruit het contract bestaat) \')
subjectief op verschillende wijze te qualiliceeren." Met dit
beweren kan ik mij in allen deele vereenigen. »Er is vol-
strekt niets tegenstrijdigs in, wanneer aan hetgeen de een
doet, \'t karakter van daad van koophandel wordt toege-
kend, terwijl dit van den ander niet geldt en deze daarbij
eene gewoon burgerlijke daad verricht. De twee daden
toch, waaruit de overeenkomst ontstaat, kunnen met be-
trekking tot hun subject een verschillend karakter be-
zitten. Waarom zou niet een kooper kunnen koopen om
het gekochte weer te verkoopen of het te verhuren, ter-
wijl de verkooper geheel buiten de termen van art. 8 Kh.
contracteert ? Zonder in flagranten strijd met de wet te
geraken kan men dit niet ontkennen.
Volgens mijn bescheiden meening zijn de gevolgen,
welke de Hoogleeraar Fruin uit die verschillende qualili-
catie afleidt, minder juist; hij kent immers in hunne we-
derkeerige betrekking aan de eene partij commercieele
rechten toe, aan de andere gewoon burgerrechtelijke; hij
1) Mr. Fruin in W. 2751.
2) C;. Diephuis in üpm. en Meeled. XVII. p. 150.
i\'i\'i
k.
41
handelt dus, als ware dat verschillend karakter der han-
deling erkend wat betreft de rechtsverhouding tusschen
de beide partijen, terwijl het slechts is aangenomen met
betrekking tot het subject van iedere daad.
Uit al het voorafgaande blijkt, naar ik meen, dat mijn
hooggeachte leermeester er niet in slaagde Asser\'s gevoelen
omver te werpen.
De jurisprudentie levert geen voorbeelden op, waarin
deze meening uitdrukkeljik is aangenomen; slechts een
tweetal vonnissen, die misschien deze opvatting huldigen
zijn mij bekend, misschien zeg ik, daar zij ook voor eene
andere uitlegging vatbaar zijn.
Vooreerst een vonnis der Rechtbank te Assen van 29
Februari 1864, W. 2G2G, laat den eischer, die koopman
is, toe en gelast hem om door getuigen te bewijzen èn
de ontkende levering èn des gedaagden qualiteit van han-
delaar; liare beslissing steunt op de overweging »dat de
eischer ook aanbiedt te bewijzen des gedaagden hoedanig-
heid van winkeliér en alzoo, in dezen stand van \'t geding,
de zaak moet worden gehouden voor pene zaak van koop-
handel." Is de Rechtbank nu van gevoelen, dat getuigen-
bewijs toelaatbaar is, mits slechts degeen, tegen wien het
gebezigd wordt, als koopman handelt? of acht zij het
vereischt dat beide partijen eene handelsdaad plegen? On-
mogelijk die vragen met volkomen zelcerheid uit de mo-
tiveering van het vomii.s te beantwoorden; alleen dit is
zeker, dat de rechter den koopman niet toelaat getuigen-
bewijs te gebruiken tegen den niet-koopman, daar het
anders onnoodig ware het bewijs te vorderen, dat de
gedaagde koopman is.
Het andere vonnis is gewezen door de Rechtbank te
Maastricht 11 October 1883. De eischer heeft van A. eene
vordering gekocht tegen den gedaagde, die echter het be-
-staan der schuld ontleent; daarop verzoekt de eischer toe-
42
gelaten te wortlen om den verkoop en de levering, waar-
uit liet reelit van A voortspruit, door getuigen te bewijzen.
De Rechtbank, \')
O., wat het recht betreft, dat de eischer wel heeft bij-
gebracht het bewijs dat de vordering hem door A. is
verkocht doch niet dat deze op 15 Maart 1878 aan den
gedaagde verkocht en geleverd heeft de hiervoor ver-
melde goederen voor de som van 608.— gld. maar ge-
vraagd heeft te worden toegelaten tot het bewijs door
getuigen;
O., dat bewijs door getuigen is toegelaten in zake van
koophandel, dat eene schuldvordering door overdracht niet
van aard verandert, maar eene daad van koophandel blijft,
zelfs al is zij aan eenen niet-koopman overgedragen, dat
alzoo de koop van den gedaagde op 15 Maart 1878 van
IJ baal hop voor 400.— gld. zal blijken van zijne zijde
te zijn eene daad van koophandel, als het bewijs zal
worden geleverd, dat hij tijdens den koop daarvan was
brouwer, als moetende zij gehouden worden alsdan door
hem te zijn verkocht om dezelve bij het fabriceeren van
bier te gebruiken;
()., dat ook wat den koop door den gedaagde der
overige op 15 Maart 1878 gekochte g.)ederen betreft,
deze voor bewijs door getuigen vatbaar is;
O., dat alzoo het gevraagd bewijs door getuigen be-
hoort te worden toegelaten, behoudens de verplichting
der Rechtbank om daarop geen acht te slaan, als daar-
door niet mocht bewezen worden dat de gedaagde op
15 Maart 1878 bij den koop van de anderhalve baal hop
was brouwer ;
Laat den eischer toe tot het bewijs door getuigen van
de twee volgende daadzaken :
i) Ik neem dit vonnis in extenso op, daar het in geene verzameling
van rechtspr.aak te vinden is.
43
1" dat A. op 15 Maart 1878 aan den gedaagde heeft
verkocht en geleverd de volgende waren :....
2\' dat zoowel genoemde verkooper alsook de gedaagde
destijds beiden waren brouwers van beroep.
Benoemt enz.
Dit vonnis hinkt blijkbaar op twee gedachten; van den
eenen kant wordt in de motieven alleen gesproken van
de daad van koophandel van den gedaagde, en de llecht-
bank acht zich verplicht op liet te leveren getuigenbewijs
geen acht te slaan, wanneer niet ook bewezen mocht wor-
den, dat de gedaagde ten tijde van den koop brouwer en
dus koopman was; van den anderen kant echter vordert zij
tevens het bewijs, dat ook de verkooper der goederen was
handelaar op het tijdstip van den verkoop. Door het
eerste schijnt de Rechtbank aan te nemen dat het vol-
doende is, dat de gedaagde koopman zij maar waarom
gelast zij dan ook het bewijs van het commerciëele be-
roep van des eischers auteur ? —
Welke zijn nu de gronden, waarop dit derde gevoelen
m. i. als het eenig juiste is te beschouwen V
Op geen bepaald wetsartikel kan ik mij beroepen tot
staving van dat beweren; nergens heeft de wetgever iets,
hoe weinig dan ook, over zijne opvatting van het begrip
handelszaken uit het hier bedoelde oogpunt gezegd of la-
ten doorstralen. Toen bij de beraadslagingen over den
IVJcn Titel van het 1"« Boek van het W. v. B. Rv. som-
mige leden aan de Regeering eenige inlichtingen vroegen
omtrent de beteekenis van dat woord, ontvingen zij ten
antwoord dat het Wetboek van koophandel den zin van
die uitdrukking zou aangeven; doch te vergeefs zoekt men
in dat wetboek eenige aanwijzingen dienaangaande. Tot
oplossing dezer strijdvraag moet de wetsuitlegger dus zijn
toevlucht nemen tot de algemeene rechtsbeginselen; hij
moet toezien, hoe hij met inachtneming dier regelen aan
■ • 4
^ I
■ ^
44
de artikelen, wier interpretatie liij beoogt, liet best een
juridisch logischen zin zal geven.
Om dat doel te bereiken, beschouwde ik welke gevoe-
lens omtrent den aard eener overeenkomst gesloten tus-
schen een koopman en een niet-koopman denkbaar zijn;
de drie meeningen, welke mij bleken de eenig mogelijke
te zijn, toetste ik achtereenvolgens aan de algenieene
rechtsbeginselen.
Het eerste gevoelen dat een dergelijke verbintenis
voor den een is commercieel, voor den ander gewoon
burgerrechtelijk, strijdt met de eenheid van het contract,
hetwelk geen verschillend karakter voor de verschillende
partijen gedoogt. Buitendien leidt deze opvatting tot zoo
talrijke onoplosbare moeilijklieden dat, al mocht zij theo-
retisch voldoen, zij toch praktisch geheel onbruikbaar is.
De tweede meening beschouwt de overeenkomst als
eene handelszaak voor beide partijen, doch verliest aldus
het karakter van het handelsrecht uit het oog; ofschoon
dat recht van exceptioneelen of specialen aard is , breidt
zij het gebied daarvan uit tot den niet-koopman, zonder
dat eenige wetsbej)aling die uitbreiding rechtvaardigt; dus
ook deze uitlegging schendt een algemeen rechtsbeginsel.
Reeds uit de juridisch en logiscli gebleken onjuistheid
der eerste twee opinies blijkt de juistlieid der derde
meening, die de eenige nog mogelijke is. Geen der be-
zwaren, die- men tegen de beide andere gevoelens kan
aanhalen, geldt tegen deze theorie : de eenheid van het
contract is volmaakt geëerbiedigd; de talrijke praktische
moeilijkheden verdwijnen; beide partijen hebben dezelfde
rechten en het handelsrecht vindt geene toepassing op
den niet-koopman , die een bloot civiele handeling ver-
richt.
De jure constituendo zullen er misschien gronden zijn,
die deze opvatting minder wenschelijk maken; op die
^ 45
bezwaren mag echter de wetsuitlegger niet letten; zij
behooren tot het gebied van de wetgevende macht, wier
taak het is bij herzieningen die moeilijkheden uit den
weg te ruimen. Toch, geloof ik, hebben velen zich door
utiliteitsredenen laten afschrikken van de leer, dat de
overeenkomsten tusschen kooplieden en niet-kooplieden
aan het burgerlijk recht onderworpen zijn; de wensche-
lijkheid b. v. om aan de eene of andere partij het ge-
tuigenbewijs toe te staan haalde misschien sommigen
tot een ander gevoelen over. Een voorbeeld, dat een
schrijver zich door beschouwingen van wijsgeerigen aard,
tegen eene meening laat innemen, levert ons S. RL \')
want hij haalt als een argument tegen de Amsterdamsche
vonnissen, die hij bestvijdt, aan, dat de daarin gehuldigde
meening ten gevolge zou hebben, dat alle verkoop door
winkeliers en kooplieden aan particulieren eene handels-
zaak voor de eersten is met alle daaraan verbonden voor-
rechten; »dan zullen de burgerlijke zaken, zoo zegt de
schrijver verder, in tegenoverstelling van de koophandels-
zaken bijna uit de rij der maatschappelijke handelingen
verdwijnen." Al moge dit een minder gewenscht gevolg
zijn, den wetsuitlegger mag het niet weerhouden om
deze of gene leer aan te nemen; alleen wanneer die
theorie op de wet toegepast leidt tot onlogische tegen-
strijdige resultaten of tot onmogelijke praktische gevol-
gen, dan dient zij verwori)en te \'.vorden, doch bezwaren ,
geput uit de mindere wenschelijklieid van eene of andere
oplossing, komen slechts bij het vaststellen , niet bij liet
interpreteeren van wetsbepalingen ter s])rake.
Wellicht zal men meenen in art. 5Sl5 1° W. v. B. Rv.
een argument te vinden tegen deze theorie, welke over-
eenkomsten tusschen kooplieden en niet-kooplieden be-
I) loc. cit. p. 509.
-ocr page 58-46
schouwt als gewoon burgerrechtelijk voor beide partijen.
Dat artikel luidt: »Lijfsdwang heeft mede plaats: tegen
alle kooplieden voor handelsschulden, zelfs voor de zoo-
danige, tot welke zij verbonden zijn jegens personen, die
geene kooplieden zijn." Door de verplichting van een
koopman, uit zijn handel ontstaan, eene handelsschuld
te noemen heeft de wetgever eene rein subjectieve qua-
lificatie van dat obligo gegeven, even als hij b. v. den
koop om weer te verkoopen, ofschoon gesloten met een
particulier, als eene daad van koophandel beschouwt. Dit
blijkt duidelijk uit de beteekenis, die algemeen aan deze
bepaling wordt gegeven : dat namelijk lijfsdwang is toe-
gelaten tegen kooplieden wegens schulden voortspruitende
uit door hen gepleegde daden van koophandel, in tegen-
stelling van particuliere schulden b. v. voor hun huis-
houden gemaakt. Die handelsrechtelijke hoedanigheid, aan
de schuld in dit geval toegekend, levert zelfs geen ver-
moeden op voor de meening, dat de wetgever eene
overeenkomst tusschen een koopman en een niet-koopman
zou hebben beschouwd als commercieel voor den eerste
en als niet-commercieel voor den laatste.
Ook is het in geenen deele onlogisch of strijdig met
de eenheid van het contract om de nakoming der ver-
plichtingen voor den een door meerdere middelen van
executie te verzekeren dan voor zijne wederpartij; even-
min zou er* eenige ongerijmdheid in opgesloten liggen,
indien de wetgever aan den koopman getuigenbewijs
toestond tegen den niet-koopman, indien hij vaststelde
dat de commercieele rechtspleging zou plaats vinden al-
leen tegen den koopman, of indien hij bepaaldp dat de
moratoire interessen voor kooplieden, zelfs tegenover par-
ticulieren , zes ten honderd zouden bedragen, mits hij in
al deze gevallen den rechtstoestand duidelijk regelde.
Doch t>\'ans heeft de wet deze voorrechten laten afhangen
47
van den aard van het geding ; zoo dit eene handelszaak
is , gelden de speciale voorschriften voor den koophan-
del, en is het geene handelszaak, dan is het Burgerlijk
Recht toepasselijk. Of er nu eene handelszaak aanwezig
is, moet men, bij gebreke eener wetsbepaling daarover, uit
de algemeene rechtsbeginselen afleiden; en dan meen ik
op de \'reeds ontwikkelde gronden te moeten aannemen, dat
slechts van handelszaken sprake kan zijn, waar beide
partijen eene daad van koophandel plegen.
Ten slotte schijnen mij eenige beschouwingen over
sommige buitenlandsche wetgevingen niet misplaatst.
De Fransche Code de Commerce en ook de Belgische
bevatten dezelfde bepalingen als onze wet, en daar bestaat
ook dezelfde strijd, die bij ons de rechtsgeleerde schrijvers
verdeelt.
Anders is het gesteld met de Duitsche en Italiaansche
wetgevingen, waarin stellige bepalinge i voorkomen om-
trent de overeenkomsten, welke slechts voor ééne partij
eene handelsdaad bevatten; beide wetboeken achten dan
het handelsrecht op de twee partijen toepasselijk; beider
bepalingen zijn op gelijke wijze ontstaan.
In het 1« Pruisische ontwerp vond men de loer, dat
dergelijke overeenkomsten voor den koopman connner-
cieel waren, voor den particulier niet, en dat zij dan ook
voor den eerste naar handelsrecht, voor den laatste naar
gewoon civielrecht moesten beoordeeld worden, doch de
))ijvoeging, »so weit eine Trennimg überhaupt möglicli
ist," verried, dat de ontwerpers reeds voorzagen, dat de
toepassing huimer theorie niet altijd zou mogelijk wezen.
Tegen deze opvatting verhief Brinkmann \') zijne stem;
hij noemde reeds vroeger \') dat beginsel »in sich un-
1) .\\rclnv für Civ. rr.axis. XX.XII.
2) Lthrb. (les Handelsrechts p. 6.
-ocr page 60-48
richtig" en schreef verder: »das Geschäft kann nur eine
und dieselbe rechtliche Natur haben. Rechte und Pflichte
der Kontrahenten können nur nach dem gemeinen Civil-
recht vor dem gemeinen Civilgerichte oder nach dem
Handelsrechte vor dem Handelsgerichte, wo ein solches
vorhanden ist, beurtheilt werden. Ein Handelsgeschäft is
für beide oder alle Kontrahenten ein Handelsgeschäft."
Reeds het volgende ontwerp huldigde een ander gevoe-
len , namelijk dat zulke contracten voor beide partijen
tot het handelsrecht behooren; met eenige wijziging
ging die bepaling over in art. 277 \') van het Alg.
Duitsch Handelswetboek. Anders is het met rechterlijke
competentie gesteld; in de limitatieve opsomming der
zaken, -) die aan de »Handelskammer der Landgerichte"
zijn opgedragen, worden de geschillen uit eenzijdige da-
den van koophandel niet genoemd en behooren dus in
eersten aanleg tot de bevoegdheid der »Civilkammer".
De geschiedenis van het Italiaansche Handelswetboe]:
is volmaakt dezelfde: aanvankelijk huldigde men het ge-
voelen, dat slechts die partij, welke eene daad van koop-
handel verrichtte, aan het handelsrecht onderworpen was.
In eene beoordeeling van dat ontwerp \') noemt Hauser
het »ungereimt, wenn der Zeugenbeweis über die handels-
geschäftliche Seite eines Rechtsgoschäftes zulässig, über
die andere S^ite desselben ausgeschlossen wäre." Volgens
den Codica di Commercio, welke onlangs werd inge-
voerd, is op beide partijen het commercieele recht toe-
1) 15ei jedem Rechtsgeschäft, welches auf der Seile eines der Kontra-
henten ein Handelsgeschäft ist, sind die Bestimmungen des vierten
Buchs in Beziehung auf beide Kontrahenten gleichmäszig anzuwenden, enz.
2) Gerichtsverfassungsordnung $ loi.
3) Krit. Vierteljahrschrift für (Jesetzgebung und Rechtswissenschaft
VIII p. 425.
4) Se un atto è commerciale per una sola delle parti, tutti i con-
-ocr page 61-49
passelijk en cle vorderingen, uit soortgelijke overeenkomsten
spmitende, worden alle tot de handelsreehtspleging ge-
bracht. Als oorzaak dier verandering vermeldt de Turijnsche
Hoogleeraar Vidari, dat men daardoor de talrijke onge-
rieven die zich vroeger voordeden wilde vermijden, en
tevens eenheid van rechtspleging en gelijkheid van be-
wijsmiddelen verkrijgen.
Wat zal omtrent deze rechtsvraag de opvatting zijn
van het ontwerp, waaraan ten onzent de commissie tot
herziening van het W. v. K. arbeidt? Onmogelijk den
gelieimzinnigen sluier, die dit aan onze oogen onttrekt, te
doordringen: moge eene stellige wetsbepaling beide par-
tijen aan het handelsi-eclit onderwerpen.
tiaenti sono, per r.igione cli csso, soggctti .alla legge commerciale, fuorchè
alle disjwzisioni, che rigardano le pcrsone dei comniercianti, e salve Ic
disposisioni contrarie della legge, (art. 54)
Se l\'atto à comnurciale anche per una sola delle parti, l\'azioni, che
ne derivîino, appartengono alla giurisdizione commerciale (art. 870).
I) Il nuovo Codicc di Commercio, illustrato da E. Vidari ad art. 54.
-ocr page 62-15ÎS1\'
w - . \' 1
tiiMBMmawi
-ocr page 63-STELLINGEN.
-ocr page 64-:m
■ ffi
■ rU:
. . ; . -î
-ocr page 65-I.
Ouder de bij art. 210 B. W. bedoelde verbeteringen i»
niet begrepen de betimmering van een. bevorens onbe-
l)ou\\vde eigendom van een der eclitgenooten.
II.
De curator in het faillissement van den legitimaris
behoort niet tot de »rechthebbenden" in art. 9G7 B. W.
III.
Zoolang- een beneliciaire erfgenaam niet tot het afleggen
van rekening en verantwoording is gesommeerd, kan hij
niet tot betaling van schulden des boedels worden aange-
sproken.
IV.
De »korte tijd" van art. 1547 B. W. begint eerst te^
loopen van het oogenblik der levering.
V.
Wanneer eene overeenkomst slechts aan ééne zijde eene
daad van koophandel is, dan is het daaruit voortspruitende
geschil geene handelszaak.
VI.
In geval bij de polis is bedongen, dat de verzekerde-
geene aanspraak op vergoeding van braudscliade beeft,
indien of zoolang de verschuldigde jaarpremie niet is
betaald, kan de verzekeraar na verloop van het jaar,
waarvoor de premie onbetaald is gebleven, de premie niet
meer vorderen.
VII.
De bij art. 774 W. v. K. bedreigde nietigheid treft
niet de handeling, waarbij binnen den tijd van veertig
dagen voor den aanvang van het failissement eene in-
pandgeving heeft plaats gehad, ten uitvoering van eene
vóór den termijn aangegane overeenkomst.
VIII.
Art. 4. G W. v. B. Rv. is niet iuiperatief, maar facul-
tatief.
IX.
Ook de schuldeischers van den gearresteerde, wier recht
na het gelegde l)eslag is ontstaan, zijn bevoegd verzet te
doen tegen de afgifte der k\'ooi)penningen.
X.
Noch medeplichtige noch mededaders bij de wegneming,
bedoeld in art. IJSO» (.\'. P. zijn straft)aar.
XI.
Personen beneden de zestien jaar, welke niettemin onder
eede verklaring hebben afgelegd, kunnen niet wegens
valsch getuigenis worden gestraft.
i
XII.
Weigering om de woorden: »Zoo Avaarlijk helpe mij
God Almachtig" uit te spreken kan noch in burgerlijke
noch in strafzaken als eedsweigering worden aangemerkt.
XIII.
Onwettig is het koninklijk Besluit van 8 Mei 18G3,
Stb. n" 50, houdende aanwijzing der openbare ambtenaren,
bevoegd tot het liouden van openbare verkoopingen van
roerende goederen, aan gemeenten of waterschappen toe-
behoorende, en van goederen, bedoeld in art. 554 en 557
W. v. K. en in art. 279 Gemeentewet.
XIV.
Ten onrechte Avordt art. 194. al. 2. Grondwet in dien
zin opgevat dat het consessioneel onderwijs in de open-
bare scholen altijd is uitgesloten, zelfs wanneer alle de
aanwezige kinderen van dezelfde gezindte zijn.
XV.
Octrooien van uitvinding verdienen aanbeveling, mit.^
■\'\'•ij slechts voor korten tijd worden verleend.
1
■
\'r.-y-
......
■M
\'nà-i
f.
_ ■ - , ■ , ^ S\' . - ^ \'i
.......
\' • SIC
^ \' ^ V, ^ f
. . Tv.\'
^ : ^ ^^
\\ r
-KV
-ocr page 70-ity.
^MBBSSSsniii»
-ocr page 71-■W\' \'■\'\'iff
m
wa\\
yi\'n
m
m]
im