-ocr page 1-

L. RIN K E L

B IJ D R A G E

TOT DEN

JD

vECHTSTOESTAND

ERFGOOIERS,

UTRECHT — 1884.
Stoom Bock- cn Stecndnikkcrij „de Iiulustrie",
J. VAN DRUTKN.

. ■ \' J

■ _ \\

_____ ____

- ! )

-ocr page 2-

i

-ocr page 3- -ocr page 4-

•• • ■ \' \' \'\' \' \' ■■ ■ •

\'m\'

< \'(\' _ - i ■ V

-v\'.VK\'-îa

lt.

-ocr page 5-

B IJ D R A G E

I

TOT DEN

"STOESTAO DER ERFßOOIERS

-ocr page 6-

Éàmm

IH« • J. -L- ■ * \' . \'

ii-"\'

\'V. K

5 i\'.

.Ht/

.S» ■

t ■ ^ •• r ,

r» \'

m-

-ocr page 7-

\'i\'

BIJDH^GhE

TOT DEN

RECHTSTOESTAND DER ERFGOOIERS.

UTKECHT— 1884.
Stoom Boek- eii Steendrukkerij «dc Industrie",
J. VAN D RU TEN.

PROEFSCH FT

TKR VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN

lotfür in it

AAN m RÏJKS-UNIVEKSITEIT TE UTRECHT,

NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS \'

M\'. H. J. HAMAKER,

HOOOLEEKAAK IN DE FACULTEIT VZK BlCnTSQELIEBDIItlU,

VOLGENS UESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

i" . EN 01\' VOOBDKACllT VAN OK

FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID,

te verdedigen

op Woensdag den 23stcii Januari 1884, des namiddags te 3 uren,

DOOB

LAMBERTUS RINKEL,

geboren te Hilversum.

-ocr page 8-

■■ 7,

..

It-

m

m-

\'■/••■V.i:;.\'\'-\'^\'

-ocr page 9-

op dc eerste bladzijde van mijn proefschrift is het mij
een behoefte, een woord van hulde te brengen aan de
nagedachtenis van den Heer
AlhüRTUS Perk, in leven
notaris te Hilversum, den man, die zooveel in het belang
van geheel Gooiland en van de Erfgooicrs heeft verricht,
en dien ik in mijne jeugd mocht leeren kennen en hoog-
achten. De vele xvenken, zvelke ik het voorrecht had van
hem te ontvangen, zullen mij steeds bijblijven.

Aan zijne nagelaten betrekkingen ben ik veel dank ver-
schuldigd, voor dc bcreidivillighcid waarmede zij mij
toegang verleenden tot de belangrijke verzameling van
geschriften en aanteckeningen, betrekkelijk de gebruiks-
rechten der Erfgooicrs, door den Heer
PERK bijeengebracht.

-ocr page 10-

Aan U Hoogleeraren, wier onderwijs ik gedurende
mijn studietijd Jieb mogen genieten, betuig ik mijn wel-
gemeenden dank.

In het bijzonder ben ik U Hooggel. de Geer erketitelijk
voor de inlichtingen, welke ik bij het samenstellen van
mijn proefschrift, van U mocht ontvangen.

Gij, mijne vrienden en bekenden, ik roep U een harte-
lijk .^.^vaarwel" toe.

-ocr page 11-

...........

INHOUD.

Voorwoord. " Biadz.
Hoofdstuk I. Inleiding........... i

„ II. Overzicht van den oorsprong en de ont-
wikkeling der markgenootschappen in
het algemeen........ . 8

„ III. De oudste oorkonden betrekkelijk „Nar-
dinclant" en de rechten van den grond-
eigenaar ...........31

„ IV. De vereeniging der Erfgooicrs .... 43

8 I. Hare verhouding tot don grondheer. 43

§ 2. Haar zakelijk recht op den bodem. 55

§ 3. De leden en hunne rechten . .■ . 65
§ 4. Hare verhouding tot de Stad Naarden

en de Dorpen in Gooiland . ... ^6

>. V. De wetten, welke de rechten der Erf-
gooicrs beheerschen en het wetsonlwerp
van 7 Mei 1882........94

r

V

-ocr page 12-
-ocr page 13-

VOORWOORD.

Met betrekking tot het gemeenschappelijk gebruik der
heide en weiden in Gooiland doen zich vooral de vier
volgende vragen voor: Welke is de oorsprong van

dc rechten der gezamenlijke Erfgooiers aan dc gronden?
2®. Welk recht op dc gronden had de verecniging dcr
Erfgooiers oudtijds cn welk recht heeft zij nu ? 3°. Is
hunne vereeniging een zedelijk lichaam? 4°. Moeten de
burgerlijke gemeenten in Gooiland geacht worden rechten
aan dc gronden tc hebben?

Het is het doel van dit proefschrift deze vragen tc
beantwoorden.

Reeds zagen zeer belangrijke geschriften over het gebruik
der Erfgooiers het licht, o. a.:

-ocr page 14-

Iets over gooiland, de ontginning van hetzelve en
de regten van het Domein, als Eigenaar en der gebruikers.
Door
Jr. Mr. C. Backer, Lid van de Regtbank van Eer-
sten Aanleg te Amsterdam, en van de Commissie van
Landbouw van Noord-Holland, Amsterdam, Johannes
Müller, 1838,
iv, 95 blz. in 8°.

wie zijn de geregtigden tot het gebruik van de
gemeente van gooyland?
Door JkJir. Mr. C. Backer,
Lid van de Arrondissements-Regtbank te Amsterdam,
(Geplaatst in de Nederlandsche Jaarboeken voor Regts-
geleerdheid en Wetgeving, verzameld cn uitgegeven door
Mr. C. A. den Tex en Mr. J. van Hall, Ildo Deel, II^o St.,
bl, 246—270.)

Verslag omtrent den oorsprong en den aard der

gebruikregten op de heiden en weiden in gooiland;
bijzonder in ^betrekking tot de vraag, wie de Geregtigden
zijn tot dat gebruik. Door
A. Perk, Secretaris der Ver-
gadering van Stad cn Lande van Gooiland cn Agent van
het Domein te Hilversum. Te Arnhem, bij Is, An,
Nyhoff, 1842. n, 102 en
lxxi blz, in 4°,

Verdediging van het regt der dorpsgemeenten

in gooyland, op de heiden en weiden aldaar gele-
gen,
Door Jr. Mr, C. Backcr, Lid van de Arrondissc-

-ocr page 15-

ments-Regtbank te Amsterdam. Te Amsterdam, bij
C. Weddepohl, 1842, 52 blz. in 8°.

In „de Gids" van 1844 bl. 284 en vlgg. geeft de Heer
y. C. van Hasselt eene beoordeeling van genoemde
werken.

Het gemelde Verslag van den Heer A. Perk is zeer
belangrijk, omdat het tevens de voornaamste feiten en
bijlagen bevat, welke op het gebruik der Erfgooiers van
toepassing zijn.

-ocr page 16-

m

■"\'A

.y; :

K,

■■■ - -IteS^iig

r

â

û

-ocr page 17-

HOOFDSTUK T.

Inleiding.

Ieder, die het gemeenschappelijk gebruik van de heide
cn weiden in Gooiland, door de zoogenaamde Erfgooicrs,
heeft leeren kennen, moet zich inderdaad verwonderen
over den eigenaardigen toestand, welke in gemelde land-
streek wordt aangetrofifen, omdat hij met de maatschappe-
lijke cn wettelijke beginselen van heden zooveel verschilt.
Die toestand doet zich als volgt voor:

Een aantal familiiin (Erfgooicrs) gebruiken gemeenschap-
pelijk de uitgestrekte heide cn weiden in Gooiland. Als
beginsel geldt, dat de mannelijke afkomelingen der Erf-
gooiers, wanneer zij een bepaalden leeftijd hebben bereikt
en niet bij anderen inwonen, het gebruik der gemeene
gronden kunnen uitoefenen. Met uitzondering der nage-
laten weduwe hebben dc vrouwelijke afkomelingen geen
zelfstandig, gebruik, doch een weeskind heeft een vol
gebruik, wanneer hij na den dood zijner ouders met zijne
ongehuwde zusters den boedel zijner ouders aanhoudt,
zoodat hieruit de invloed der vrouwelijke afkoineUngen is
op te maken.

-ocr page 18-

Het recht der Erfgooicrs berust op geboorte en aan-
huwelijking, terwijl zij, die niet van Gooische ouders
afstammen of niet met mannelijke Erfgooicrs gehuwd zijn,
geen genot der gemeene gronden kunnen trekken.

Wel wordt aan niet-Erfgooiers, „vreemden" genoemd, tegen
vergoeding eenig bepaald gebruik der gronden toegestaan,
maar aan hen kan dat gebruik evenzeer geweigerd worden.

Door het huwelijk met een vreemde verliest een vrouwe-
lijke afkomeling van een Erfgooier, ook voor hare kin-
deren, alle aanspraak op het gebruik der gemeene gronden.

Daardoor bleef het gebruik steeds bij dezelfde familiün
en zijn. de Erfgooicrs te beschouwen als de lijnrechte
afstammelingen van de eerste bewoners der landstreek.

Reeds bij het leven van den vader kan een mannelijk
afkomeling van een Erfgooier tot het volle genot der
gronden komen, mits hij maar een eigen huishouding
heeft, want de zoons treden niet
in de rechten van hun-
nen overleden vader, maar hebben uit eigen hoofde een
gelijk gebruik als hun vader.

Geboorte of aanhuwelijking geven echter alleen nog
geene bevoegdheid tot het gebruik, er wordt bovendien
getischt, dat de gebruiker een eigen huishouding hebbe
en in Gooiland gevestigd zij. Van daar is in de eerste
plaats ieder gehuwd Erfgooier tot het gebruik gerechtigd,
alsmede de langstlevende echtgenoot en de nagelaten kin-
deren , voor zoover dezen in den boedel (weer) van
hunne ouders blijven zitten. Erfgooicrs, die bij anderen
inwonen, b. v. de ongehuwde kinderen, die bij hunne ouders
inwonen of bij anderen dienstbaar zijn, hebben geene aan-
spraak op het gebruik der gronden, terwijl de langst?
levende echtgenoot door niet in zijnen boedel te blijven,

-ocr page 19-

d. i. door bij anderen te gaan wonen, het gebruik verliest

Daar alleen zij, die in Gooiland huishouding hebben, tot
het gebruik der gronden gerechtigd zijn, zijn allen, die
buiten Gooiland wonen, van het genot der landen uitge-
sloten. Hunne zoons zijn, onverschillig waar zij geboren
werden, toch Erfgooiers en kunnen het gebruik der gron-
den uitoefenen, wanneer zij aan alle vereischten voldoen

De Erfgooiers kunnen dan ook door anderen hun ge-
bruik niet laten uitoefenen; vele Erfgooiers hebben bij
het gebruik geen belang, en daar zij het niet aan anderen
kunnen afstaan, leveren de heide cn weiden hun hoege-
naamd geene voordeden op, evenmin als aan de
arme
Erfgooiers, die geen eigen vee hebben om op de gemeen-
schappelijke weiden te brengen.

Door uitsluiting van de vreemden, het vorderen van
„eigen huishouding" en bepaling, dat de gerechtigden zei-
ven gebruik moeten maken, hield de eigenaardige toestand
in Gooiland stand.

De omvang van ieders gebruik is ongelijk, doch wordt
geregeld overeenkomstig des gebruikers behoefte om te
bestaan. Van daar hebben gehuwde lieden een volle
scharing (d. i. het recht, om zeven stuks vee op de ge-
meene weiden te brengen.) Twee paar gehuwden ge-
nieten , wanneer zij ééne huishouding hebben, wel meer
rechten dan één paar dat zelfstandig woont, maar zij
hebben toch minder genot dan wanneer zij ieder afzon-
derlijk huishouding hadden. Één mannelijk weeskind,

\') Blijkens den schaarbrief van 1442 behield de overblijvende cchtgenool
altijd eenig genot, en dit was zeer billijk.

=) Ook dit was eertijds anders blijkens den schaarbrief van 1568 onder
21.

-ocr page 20-

mits 18 jaar oud en eigen huishouding hebbende, heeft
een halve scharing, daarentegen, wanneer er meerdere
weeskinderen zijn nagelaten, behouden deze \'t volle
schaarrecht.

De heide en weiden zijn gelegen onder het ressort
van de zes gemeenten van Gooiland, en wel onder Naar-
den, Laren, Huizen, Hilversum, Blaricum en Bussum.
Waar de Erfgooier ook in Gooiland moge wonen, hij vindt
gemeene gronden tot zijn gebruik. Toch is zijne woon-
plaats van veel belang ten aanzien van zijne bevoegdheid
tot gebruik, want het hangt van de woonplaats af van
welke gronden de Erfgooier gebruik kan maken, zonder
dat juist de gerechtigden, die in eenige gemeente van
Gooiland wonen, alleen \'t gebruik der gronden hebben
onder die gemeente gelegen, want b. v. de Erfgooicrs te
Laren, Huizen en Blaricum gebruiken gemeenschappelijk,
een uitgestrekte weide, voor zoover ik meen alleen kadas-
traal onder Huizen gelegen.

Met verandering van woonplaats verkrijgt de Erfgooier
\'t gebruik van andere gronden. Zoo b. v. heeft een
Erfgooier, die van Laren naar Hilversuin is vertrokken,
het recht om op de meent te scharen, welke bij de
Erfgooicrs, die te Hilversum wonen, in gebruik is. Door
het vertrek naar eene andere gemeente wordt dus het
gebruik der gronden waarop men vroeger Schaarrecht kon
uitoefenen verloren.

De eigendom der gronden is tegen afstand van het
gebruiksrecht op andere gronden, van het Domein op
de vereeniging der Erfgooicrs, die een zedelijk lichaam uit- .
maken, overgegaan.

De Erfgooier^ oefenen ieder in het bijzonder alleen

-ocr page 21-

\'t gebruik der gronden uit. Een uitgebreide macht van
bestuur en regeling over de gemeene gronden wordt uitge-
oefend door een college, bekend onder den naam van
„de vergadering van Stad en Lande van Gooiland."

Dat college is zeer eigenaardig samengesteld:

Het bestaat uit de zes burgemeesters van de zes gemeen-
ten in Gooiland, benevens uit gecommitteerden van de
verschillende gemeenteraden, en wel uit elke gemeente
twee; en deze allen benoemen een Secretaris, tevens
Penningmeester. De burgemeesters hebben als zoodanig
zitting.

Genoemd college acht zich niet alleen tot het bestuur der
gemeene gronden gerechtigd, maar staat ook gronden in
eigendom of in erfpacht af aan bijzondere personen. Vooral
de zoogenaamde scbaarbrieven en reglementen, waarbij
de wijze en omvang van ieders gebruik zijn vastgesteld,
zijn door dit college gemaakt.

Het college vergadert minstens eenmaal in het jaar, ter
vergadering worden zes stemmen uitgebracht. Ieder burge-
meester met zijne gecommitteerden heeft ééne stem
Zij handelen echter niet als lasthebbers van de gemeen-
ten, maar zouden — al is dit niet gewoon — naar goed-
vinden kunnen stemmen cn handelen als .bestuurders cn
hoofden van het zedelijk lichaam der Erfgooiers.

Zij besluiten echter altijd overeenkomstig den wensch
in eiken gemeenteraad uitgesproken. Opdat de gemeente-
raden zich verklaren kunnen, wordt al wat het college ter
vergadering zal behandelen vooraf in de verschillende

\') Als dc Burgemeester geen Erfgooier is dan moeten de gecommitteerden
in zijne plaats stemmen.

-ocr page 22-

6

raadsvergaderingen behandeld. Op deze wijze hebben de
gemeenteraden een grooten invloed op het beheer van
het zedelijk hchaam verkregen ofschoon de leden vaak
niet tot de Erfgooicrs behooren.

De Secretaris roept de burgemeesters en gecommitteer-
den tot elke vergadering bijeen.

In de kas der vergadering van Stad en Lande van Gooi-
land komen de inkomsten wegens verkoop van gronden,
erfpachten, jachtpermissien, enz. Door de geringe uit-
gaven blijven er nu en dan batige saldo\'s over, die eigen-
aardig verdeeld worden. Bij die verdeeling genieten de
meentmeesters van Naarden , die van Hilversum ook
Vi, die van Huizen ^he, van Bussum\'/ic, van Laren Vs en
die van Blaricum mede Vs. De meentmeesters storten de
gelden in de zoogenaamde meentkassen, die door hen
beheerd worden, terwijl de gelden strekken ter verbetering
der meenten.

Bijzonder eigenaardig is de uitkeering, welke de bur-
gerlijke gemeente van Naarden nog heden geniet, ten
bedrage van zestig gulden. Deze uitkeering dagteekent
reeds van het^ jaar 1568 en werd toen aan de stad als
zedelijk lichaam toegestaan, ter vergoeding voor het min-
dere genot, dat de Erfgooicrs te Naarden van de heide
hadden.

Uit de samenstelling van het college, dat de bezittingen
der Erfgooiers bestuurt en niet minder uit de uitkeering,
welke de gemeente Naarden geniet, blijkt, dat er groote
inmenging bestaat van de zijde der burgerlijke gemeenten
in de zaken der Erfgooiers, waardoor velen gemeend hebben,
dat aan deze publiekrechtelijke lichamen belangrijke rechten
op de gemeene gronden toebehooren. Toch is dit niet

-ocr page 23-

het geval. De invloed der gemeentebesturen heeft slechts
een historischen oorsprong.

Met het dagelijksch toezicht over de gemeene gronden
en op de uitoefening van het gebruik dier gronden , zijn
in elke gemeente van Gooiland, twee zoogenaamde Schaar-
of Meent-meesters belast. Ten opzichte van deze personen
is bij resolutie van de vergadering van Stad cn Lande
van Gooiland van den 2 5sten April 1877 bepaald: „Dat
meentmeesters zullen worden aangesteld door Burgemees-
ters en Wethouders, of door den Raad; naardat zulks tot
hiertoe in elke gemeente gebruikelijk was."

In hunne hoedanigheid waken zij voor de nakoming
der bepalingen in de .schaarbrieven en reglementen vervat,
zij zien toe, dat de gerechtigden den omvang van hun
gebruik niet overschrijden, en zorgen er vooral voor, dat
door niet gerechtigden geen gebruik van de gemeene gronden
worde gemaakt, tenzij met toestemming cn tegen een daarvoor
vastgestelde vergoeding. Ook beheeren deze meentmeesters
de meentkas, waarin niet alleen voormelde aandeelen der ver-
deelde batige saldo\'s komen, maar bovendien nog andere
ontvangsten, b.v. de gelden, welke ieder gebruiker der
weiden moet voldoen, ter bestrijding der uitgaven voor
het onderhoud en de verbetering der gemeene weiden.

Tot verklaring van dezen cigenaardigen toestand in
Gooiland, moeten wij het oog vestigen op den oorsprong
cn de ontwikkeling der in vroegere eeuwen in geheel
Europa zich bevindende marken cn landelijke vereenigingen,
want hiermede stemt de oorsprong en de ontwikkeling van
de rechten der Erfgooiers geheel cn al overeen.

-ocr page 24-

HOOFDSTUK II.

Overzicht van den oorsprong en de ontwikkeling der
markgenootschappen in het algemeen. \')

Evenals alle herdersvolken, welke van de voortbreng-
selen van hun vee en de jacht moeten bestaan en alleen
voor zooveel noodig landbouw uitoefenen, hielden de oude
Germanen zich, tijdens hun nomadelcvcn, slechts zoolang
in eene landstreek op als er weiden voor hun vee voor-
handen waren. Grondbezit had voor hen verder geene
waarde, alle gronden behoorden aan den stam en stonden
onder bescherming zijner leden. De leden zeiven hadden
geen bijzonder grondbezit, hetgeen niet alleen onnoodig
maar ook, om de telkens wcderkeerende verhuizingen, van
geen waarde zou geweest zijn.

3 !
j ;

Tijdens hunne onderwerping aan de Romeinsche heer-
schappij hadden de Germanen zich reeds meer vaste woon-

\') Voor een juist begrip van den oorsprong en de ontwikkeling van het
gebruik der Erfgooiers kwam mij dit hoofdstuk noodzakelijk voor. Het
daarin gemelde is hoofdzakelijk getrokken uit het werk van Dr. Ott
Gierke „Das deutsche Genoszenschaftsrecht", waarnaar in het algemeen
wordt verwezen.

-ocr page 25-

plaatsen gekozen en beoefenden ook den landbouw.
De berichten van Caesar i) en Tacitus zijn daarom
zeer belangrijk, want zij leeren ons de eigenaardige
gebruiken kennen, welke bij de Germanen met betrek-
king tot den akkerbouw in zwang waren.

Die romeinsche geschiedschrijvers toch doen ons zien,
dat de Germanen ook toen nog geen bizonderen eigen-
dom aan de gronden kenden, want de akkerlanden wer-
den jaarlijks onder de leden van den stam, naar gelang
van ieders waardigheid verdeeld, terwijl de „ager", waar-
onder de bosschen en andere woeste gronden te verstaan
zijn, onverdeeld bleef en gemeenschappelijk door de leden
werd gebruikt.

Alleen de woning of hoeve, met een geringe opper-
vlakte gronds daar rondom gelegen, schijnt het eerst privaat-
eigendom geweest te zijn.

Verschillende hoeven bij elkander vormden eenen wijk
of vicus en de bewoners dezer vici waren door stam-
verwantschap en gemeenschappelijke belangen tot écn
lichaam vereenigd.

Niet uitsluitend het gemeenschappelijk belang bij den
bodem maar bovendien nog vele andere belangen, welke

\') Caesar Comm. d. b. G. Lib. IV cap. i, cn Lib. VI cap. 26.

2) Tacitus, Gcrm. cap. XVI.

Uit verschillende berichten kunnen wij opmaken, dat het oude Germanie,
waartoe ook ons vaderland behoorde, omstreeks het begin onzer jaartelling
door groepen van nauwverwante volkstammen en door enkele volkeren was
bewoond, ook dc enkele volkeren waren doorgaans weder in afdeelingen ge-
scheiden die afzonderlijke landstreken of gouwen (pagi) bewoonden. Die
gouwen nu bestonden uit verschillende buurscliappen van op zichzelve staande
woningen of uit zoogenaamde wijken (vici). Zie, Jhr. de Geer van
Oude ge in „Het oude Trecht" bl. i.

-ocr page 26-

10

wij thans door het publiek recht geregeld zien, maakten
eene vereeniging tusschen de bewoners eener landstreek
noodzakelijk. In het algemeen kunnen de
vici eenigszins
bij onze börgerHjke gemeenten vergeleken worden, doch
zij verschillen van de laatste vooral hierin, dat de dorps-
bewoners op hunne gemeenschappelijke vergaderingen ook
die onderlinge rechtsbetrekkingen regelden, welke thans tot
het gebied van het privaatrecht gerekend worden en recht
spraken over geschillen en overtredingen, en dat bij eiken
vicus uitgestrekte onverdeelde gronden behoorden, welke
gedeeltelijk voor algemeene doeleinden doch hoofdzakelijk
voor het bijzonder gebruik der bewoners waren bestemd.
De vereeniging der dorpsbewoners was dan ook zoowel
van publiekrechtelijken als van privaatrechtelijken aard.

Welke rechten en verplichtingen met het lidmaatschap van
den stam vereenigd waren, behoeft hier niet te worden nage-
gaan en valt ook buiten ons bestek. Als zeker is evenwel
aan te nemen, dat èn het gebruik van het akkerland èn dat
der onverdeelde gronden uitvloeisels van het lidmaatschap
waren, terwijl het lidmaatschap zelve van zuiver persoonlijke
vereischten .— geboorte en opname — afhankelijk was.

De vereeniging droeg dan ook een zuiver persoonlijk
karakter, want bijzonder grondbezit kenden de Germanen
op dat tijdstip nog niet, waarom dat ook geen invloed kon
uitoefenen op den aard der vereeniging noch op de voor-
waarden van het lidmaatschap en de rechten en verplich-
tingen der leden.

Hoe geheel veranderd treffen wij den toestand der landelijke
bevolking aan tijdens de achtste eeuw. Geheel Duitschland en
ook Nederland waren in kringen of marken (villae) verdeeld.

-ocr page 27-

320

Die marken waren meestal uitgestrekte landstreken, wier
bewoners in eene of meerdere buurschappen bij elkander
woonden. Behalve de hoeven en het akkerland, dat
rondom de buurschap was gelegen en onder de benaming
van esch (enk, eng) bekend was, waren de overige gron-
den de bezitting der bewoners, tot ééne eenheid — één
lichaam — vereenigd. Aan de hoeven en het akkerland
hadden de bezitters een voor erfopvolging vatbaar zakelijk
recht, hetwelk wij wel den naam van
eigendom kunnen
geven, hoewel de macht van den bezitter van die goede-
ren niet zoo uitgebreid was als volgens ons begrip uit
onbeperkt eigendomsrecht voortvloeit.

De oorzaak van het ontstaan van dat bijzonder zakelijk
recht aan het akkerland is gemakkelijk na te gaan. Zoodra
toch de uitoefening van den landbouw het hoofdbedrijf
der bewoners was geworden, eischte een goede behande-
ling, dat het bouwland voor langer dan één jaar bij den-
zelfden persoon of zijn gezin in gebruik bleef. Dat dit
heeft plaats gehad bewijzen ons verschillende bronnen
O. a. „wordt in de fricsche landrechten \') gehandeld van de
„hammerken of hemrikken, gronden die in eigendom be-
„hoorden aan de buurtschap, doch die verdeeld werden
„en waarvan aan elk gezin der buurtschap een deel ten
„gebruike werd toegewezen voor den tijd van vier jaren." ")

Na verloop der gebruiksjaren werd het akkerland op
nieuw verdeeld (verloot), zoodat er, zoolang die gewoonte
bleef standhouden, geen sprake van bijzonderen grondeigen-

\') Richtliofcn, Wörtcrbiicli $ 795 u. 924 cn von Maurer „Ein-
leitung zur Mark-, Hof-, Dorf- und Stadtverfassung" § 9.

Mr. A. M. P 1 e y t c „De rechtstoestand der Marken in Nederland" bl. 24.

m

-ocr page 28-

12

dom kon zijn. In het meer noordelijke gedeelte van
Europa had nog lang ieder lid van het markgenootschap
het recht om eene nieuwe opmeting en verdeeling van het
akkerland te vorderen, wanneer hij. meende, dat de oor-
spronkelijke gelijkheid der deelen (loten) was ver-
dwenen. \')

De termijnen van gebruik van het akkerland werden
echter meestal langer in duur en ten slotte werd het ge-
bruik van dat land erfelijk, waardoor de gewoonte om
tot een hernieuwde verdeeling over te gaan verviel. Nu
kon de macht van den bezitter der gronden zich uitbrei-
den tot een zakelijk recht, doch nog altijd bleven er spo-
ren aanwezig, waaruit duidelijk valt op te maken, dat de
akkerlanden slechts onder beperkende voorwaarden aan de
heerschappij der markvereeniging waren onttrokken, Bij
hunne bebouwing moest de bezitter de voorschriften in
acht nemen, welke de bestuurders der mark hadden
vastgesteld en na den oogst werden de landen door de
gemeenschappelijke kudde afgeweid. ")

Het is, in verband met ons onderwerp, van groot
belang om .de gevolgen na te gaan, welke deze verande-
ring betrekkelijk het akkerland, heeft te weeg gebracht
op de vereeniging der markgenooten alsmede op de
voorwaarden van het lidmaatschap en dc rechten der
leden, voor zooverre betreft het gebruik der-onverdeelde
gronden.

Zoo zien wij, dat het eigen grondbezit op den omvang
van het genot der gemeene gronden grooten invloed kreeg.

\') Gierke „Das deutsche Genossenschaftsrecht." I § 8 p. 66.
■) Zie Mr. Pleyt^e t. a. p. bl. 24 en 25.

-ocr page 29-

13

want als grondslag voor de regeling van dat genot nam men
den grondeigendom, het geweerd zijn in de buurschap, aan \').

Er moet echter vooral op gelet worden, dat het eigen
grondbezit diende wel tot grondslag voor de
regeling van
het gebruik der gemeene gronden, want niet uit kracht van
het grondbezit alleen ontstond de aanspraak op dat gebruik.
Die aanspraak was een uitvloeisel van het zijn van mark-
genoot. Tusschen de markbewoners bestond nog altijd
eene vereeniging, waaraan de onverdeelde gronden in
eigendom toebehoorden. Leden van het markgenootschap
waren niet uitsluitend de grondbezitters, al hadden zij de
uitgebreidste rechten en plichten. Ook de vrouwen en
ongehuwde kinderen waren aan het genootschap deelachtig,
doch hun lidmaatschap was van een eenigszins anderen
aard en stond in rang beneden het lidmaatschap der
grondbezitters.

Volle leden waren alleen zij, die eene hoeve (heem)
benevens akkerlanden bezaten, en in de mark waren geboren
of zich daarin hadden gevestigd, met toestemming of zonder
dat de markgenooten zich daartegen hadden verzet, waartoe
oorspronkelijk ieder markgcnoot het recht schijnt gehad
te hebben. Dat behalve die bezittingen ook nog voor-
melde persoonlijke voorwaarden van geboorte of opname
werden gevorderd, wordt o. a. afgeleid uit hetgeen wij lezen
in den titel der lc.\\ Salica de migrantibus.") Daar wordt

\') Mr. Plcytc t. îi. p. bl. 27.

Ancien droit (Sermanique; l\'habitation (tompt) est la mère du champ;
elle détermine la part du champ, la part du clwmp détermine celle de la
parture, celle de la fôret, celle des roseaux pour couv.rir les toits, Revue des
deux Mondes. Août 1872 p. 511.

Zic G i e r k e t. a. p. I. § 8 p. 76.

-ocr page 30-

14

de opname van vreemden reeds als mogelijk verondersteld,
mits met toestemming van alle leden en wanneer een vreem-
deling door tusschenkomst van een of meer der leden in het
bezit eener hoeve was gekomen, dan kon ieder lid nog vor-
deren, dat die vreemde de plaats zou verlaten en hem bij
weigering daartoe gerechtelijk dwingen. Was nu het volle
lidmaatschap uitsluitend een gevolg van het bezit eener hoeve
en land geweest, dan had dit anders moeten bepaald zijn.

Hoe uitgebreid nu ook de invloed van eigen grond-
bezit is geweest, eené vereeniging uitsluitend van grond-
bezitters was het markgenootschap in dit tijdstip (8sto
eeuw) nog niet. Zoo zegt Gierke\') „keine Realgemeinde
möchte sich nachweisen lassen, in der nicht in irgend
einem Punkt die Persönlichkeit des Genossenrechts sich
erhalten und ihrerseits bedingend und bestimmend auf das
dingliche Recht an der Hüfe zurückgewirkt hätte."

Ook eene scheiding tusschen publiek en privaatrecht
had in dat tijdstip nog niet plaats. Nog altijd was het
markgenootschap zoowel een publiekrechtelijk als een
privaatrechtelijk lichaam. De markgenooten waren ver-
plicht elkander te beschermen cn kwamen op algemeene
vergaderingen tot regeling van allerlei algemeene onder-
werpen bijeen en spraken daarop tevens recht. Die
onderwerpen betroffen niet uitsluitend het onverdeelde land,
evenmin als de daar gehouden rechtspraak, maar zij had-
den betrekking op verschillende levensbelangen.

Alleen de volle leden d. vv. z. de grondbezitters moesten
op die vergaderingen tegenwoordig zijn. Zij kozen dc

t. a. p. I. § 8 p. 75.

-ocr page 31-

15

bestuurders der mark en stelden de voorschriften betrek-
kelijk het gebruik der onverdeelde gronden vast. De
hoogste macht over die onverdeelde gronden berustte bij
de aldus vergaderde leden, niet bij enkele hunner.

Nog andere wijzigingen bracht deze verandering van
tijdelijk gebruiksrecht in een voor erfopvolging vatbaar
zakelijk recht aan hoeven en akkerland, in het verloop
der tijden teweeg.

Was de bevolking der landstreek talrijk en de uitgestrekt-
heid der onverdeelde gronden gering, dan was het nood-
zakelijk geworden de bevoegdheid te beperken, welke
oorspronkelijk ieder markgenoot had om woeste gronden
te ontginnen en als eigene gronden te behouden. Alleen
wanneer de vergaderde leden van het markgenootschap zich
uitdrukkelijk tegen de ontginning hadden verzet dan moest
oorspronkelijk ieder bizonder lid zich daarnaar gedragen.

Spoedig bracht echter het gebruik mede, dat men eerst
dan tot ontginning van woeste gronden kon overgaan,
wanneer door het markgenootschap daartoe uitdrukkelijk
toestemming was verleend. Dat die toestemming, uit vrees
voor vermindering der onverdeelde gronden slechts zelden
werd gegeven, laat zich gemakkelijk verklaren.

Het gevolg moest zijn, dat de ongelijkheid in grond-
bezit, waarvoor de kiem reeds was gelegd door de erfe-
lijkheid van de hoeven cn het akkerland, sterk toenam.
Aan de jonge leden was de mogelijkheid ontnomen om
zich door ontginning gronden te verschafifen. Het familie-
goed splitste zich naar gelang van het getal der nakome-
lingen in verschillende doelen. Ten slotte kwamen er leden
die geen eigen gronden bezaten.

-ocr page 32-

16

Door den grooten invloed, welke het grondbezit uit-
oefende, breidden de groote grondbezitters hunne macht
hoelanger zoo meer uit en onderdrukten de kleine; terwijl
die heden, welke in het geheel geen grondbezit hadden,
in een nog ongunstiger toestand kwamen. Waar de groote
grondbezitters hunne macht niet naar wensch konden uit-
breiden, daar scheidden zij eenvoudig hunne goederen af,
welke afpaling het gevolg had, dat zij aan de vereeniging
der markgenooten vreemd werden, zoodat alle rechten en
verplichtingen, welke met het lidmaatschap der vereeniging
samenhingen, voor. deze personen vervielen. Ook had die
afscheiding dan plaats, wanneer de verplichtingen der mark-
genooten niet opwogen tegen de voordeelen, welke ge-
noten konden worden.

Dit deed vele marken te niet gaan en in verschillende
afzonderlijke gröndheerschappen veranderen. Ook stonden
de kleine grondbezitters, onder voorbehoud van erfelijk
leenrecht, hunne eigendommen aan machtige personen af.
Door dat te doen vervielen die lieden in een staat van
hoorigheid, maar waren dan ook bevrijd van de drukkende
verplichtingen der vrije lieden. Dikwijls is op deze wijze
aan éénen persoon een geheele mark in eigendom, aan-
gekomen.

Waar de eigendom der mark niet meer aan een mark-
genootschap toekwam, daar was een geheel andere toestand
geboren, voortvloeiende uit het eigendomsrecht van den
grondheer. Deze soort van marken, zoogenaamde h o f-
marken, zullen wij straks behandelen.

Voor zoover nu de oude markgenootschappen, trots vele
tegen hun voortbestaan strijdende instellingen, zich hadden\'
weten staand^ te houden, met behoud van eigendom aan

-ocr page 33-

17

de onverdeelde gronden, bezaten zij evenwel niet die onaf-
hankelijkheid van vroeger. Velen hadden zich onder be-
scherming van een machtig persoon gesteld, die daardoor
grooten invloed kreeg op den gang van alle markzaken.
Anderen hadden niet meer de vrije keus hunner voornaamste
beambten. In sommige marken was b.v. het ambt van marke-
richter een erfelijk\') ambt of verbonden aan grondbezit")

De omvang hunner afhankelijkheid zullen wij echter
niet verder behandelen, omdat het volkomen zeker is, dat
het genootschap der Erfgooiers zijn oorsprong niet in een
vrije mark heeft gehad.

Wat de verdere ontwikkeling dezer overgebleven mark-
genootschappen aangaat, vooral voor zoover die ontwikke-
ling betrekking heeft op hunnen aard, de vereischten voor
het lidmaatschap en de rechten der leden op de onver-
deelde gronden, zullen wij gelijktijdig met de verdere
ontwikkeling der hofmarkgenootschappen behandelen, om-
dat hetgeen dan voor de laatste geldt ook in het algemeen
op de eerste toepasselijk is.

Wij moeten thans overgaan tot eene uiteenzetting der
zoogenaamde hofniarken, wier oorsprong en kenmerken
wij allereerst moeten vaststellen.

Vóór de onderwerping der Germaansche stammen aan
de heerschappij der Franken waren er in de schaars-
bewoonde streken uitgestrekte meest onvruchtbare gron-
den, welke bij de Germaansche stamgenooten noch voor
eigen noch voor gemeenschappelijk gebruik dienden. liet

\') Mr. Pley te t. a. p. bl, 104.

=) Mr. Pleylc t. a p. bl. Iii.

-ocr page 34-

18

waren volks- of gouwgronden en zij kwamen in eigen-
dom toe aan de volks- en gouwgenootschappen. Beide
lichamen waren van een publiekrechtelijken aard en aan
het bijzonder genot hunner gronden hadden de leden geen
behoefte. Alleen wanneer de bevolking eener buurschap
er belang bij had zich geheel of gedeeltelijk op de bedoelde
gronden te vestigen, dan werd haar dat toegestaan. Tegen
eene vestiging van vreemde stammen op die gronden
verzetten zich de volks- of gouwgenooten in de meeste
gevallen.

Na de ondenverpjng aan de Franken zijn de volks- en
gouwgronden, als rijksland, op den Frankischen koning
overgegaan, doch niet als privaateigendom, want zij maak-
ten deel uit van den fiscus of staatskas \').

Het was de gewoonte der Frankische koningen om
deze gronden in eigendom of leen af te staan. Meestal
had een afstand in leen plaats aan de machtige vasallen
en ambtenaren en vooral werden de graven met die goe-
deren beleend. Afstand in eigendom had voornamelijk
aan geestelijke personen plaats.

Hetzij echter de koning die gronden als rijkslanden
had behouden of wel in eigendom of leen had afge-
staan, altijd waren dc lieden, die zich daarop hadden
gevestigd, zoogenaamde hoorigen. De grondheer of leen-
man had een zeer groote macht over bodem èn bewoners.
De laatste gebruikten de gronden naar dc voorschriften,
welke de heer of zijne beambten hadden vastgesteld, terwijl
ook het toezicht daarover door den heer aan ambtenaren,
was toevertrouwd. Ook de rechtspraak berustte geheel

\') V O n M a u r e/. Einl. S 43.

-ocr page 35-

19

in handen van den grond- of leenheer. Diens macht was
zoo groot, dat de lieden, die de hoeven en de akkerlan-
den tegen betaling van bepaalde inkomsten gebruikten en
tevens van de overige gronden, als bosschen, weiden, heide,
veenen, enz. een gemeenschappelijk genot hadden, zich
niet tegen zijnen wil zouden hebben kunnen verzetten, wan-
neer hij hun dat gebruik en genot had ontzegd. Geen
volksgerecht beschermde hen, zij hingen dus geheel en
al af van de heerschappij van den heer.

Nochtans ontzeide de heer hun dat gebruik en genot
niet dan om gewichtige redenen. Het was in zijn grootsten
belang, dat de landstreek werd bewoond en daardoor werd
bebouwd en ontgonnen. Daardoor alleen werden de gron-
den vruchtdragend en verkregen zij voor den heer waarde.
Ook beschouwde de heer het als een heiligen plicht om
zijne lieden in het genot zijner gronden te laten.

Met het ontstaan en de ontwikkeling van het zooge-
naamde hofrecht was de mogelijkheid geboren, die
uitgebreide heerschappij van den heer te beperken en toen
eerst kon eene vereeniging tusschen de lu)flioorigen ont-
staan. Dat er in werkelijkheid in de grondheerlijke mar-
ken zoogenaamde hofgenootschappen zijn ontstaan leert
ons Gierke\'). Die genootschappen worden onder de
oudsten gerekend, welke door hoorige lieden zijn gevormd»).

. \') Zic zijn werk gctitcld „Das deutsche Genossenschaftsrecht 1 § 15 cn2i.

-) Unzweifelhaft dagegen ist es, dass die unterste Gattung der herrschaft-
lichen Genossenschaften, die Genossenschaften des eigentlichen Ilofrechta,

bereits in fr.lnkischer Zeit ausgebildet waren.......In der That spricht

denn auch schon............... tüe Lex VVisigoth. von conservi

-ocr page 36-

20

Ook over de wijze waarop die hofmarkgenootschappen
ontstonden, handelt genoemde schrijver uitvoerig, waarover
wij echter kortheidshalve niet zullen uitwijden \'). De bloei-
tijd dier vereenigingen was gedurende de elfde en de
twaalfde eeuw. Wat de inrichting der hofmarkgenoot-
schappen betreft moet worden opgemerkt, dat zij in bijna
alles overeenkwam met die der overgeblevene markgenoot-
schappen

De hofmarkgenootschappen behartigden niet uitsluitend
belangen, welke met de mark-gronden samenhingen. Die
gronden waren wel de voornaamste basis, waarop de ver-
eeniging was gebouwd, zoodat, wanneer de onverdeelde
gronden verdeeld werden of verloren gingen, de band,
welke de bewoners der hofmark te samenhield, geheel
was losgemaakt.

Daarnevens behartigden de hofmarkgenootschappen nog
andere doeleinden. Zij behartigden ook vrede- en rechts-

der Fiskalinen, Bezeichnungen, die später wie die verwandten (Z. B. consocii,
pares, consortes) allgemein für die Ilofgenossen tlblich wurden.

Gierke t. a. pT I p. 142.

\') War.... eine Ilofmark ganz von hörigen Leuten besiedelt, welche
demselben Herrenhof dienten und zinsten und dieselben herrschaftlichen
Wälder und Weiden nutzten, so was die Idee einer Ilofgenossenschaft wie
von selbst gegeben." Gierke t. a. p. I bl. 142.

Denn in ihrer ganzen innern Struktur, in dem verhältniss der ding-
lichen xind persönlichen Elemente der Verbindung in der Theilnahme der
Genossen an Gerichtsbarkeit und Autonomie, an Selbstverwaltung und Selbst-
besteuerung, an Marknutzung und Grundbesitz, in allen Einrichtungen der
Verfassung und in dem Inhalt des sich bildenden neuen Sachen- Familien-
und Erbrechts war der Hofgemeinde im Wesentlichen nichts als eine Rei>ro-
duction der alten geno.ssenschaftlichen Dorfgemeinde.

Gierke t. a. p.^ 21 p 174.

-ocr page 37-

21

belangen en die, welke van zuiver zedelijken en kerkelij-
ken aard waren. Tevens spraken zij recht, niet alleen
wegens markovertredingen en markgeschillen maar ook
over zaken van strafrechtelijken aard.

Leden van het genootschap waren alleen zij, die door
geboorte of opname tot het genootschap behoorden. Vreem-
den, die een hoeve verkregen hadden, waren verplicht zich
persoonlijk aan den grondheer te onderwerpen en moesten
bovendien nog op een bepaald omschreven wijze in het
genootschap worden opgenomen, waarvoor later de inschrij-
ving in de daarvoor bestemde registers in de plaats kwam.
In sommige hofmarken was een huiselijke nederzetting
reeds voldoende om aan den grondheer hoorig en aan
het genootschap deelachtig te worden.

Niet alle leden bekleedden een gelijken rang. De bewo-
ners der hoeve, met een bepaalde oppervlakte van daarbij
behoorende landerijen, waren de volle leden cn hadden
de uitgebreidste rechten cn plichten. Zij hadden het
meeste genot der onverdeelde gronden. De leden der
andere klassen hadden daarom een minder uitgebreid
genot \'). Alleen zij, die in dc hofmark huisvesting had-
den, waren tot het genot der onverdeelde gronden bevoegd.
Later veranderde ook dat.

Over de onverdeelde gronden had het hofmarkgenoot-
schap allengs een zoo uitgebreide macht verkregen, dat
door den omvang cn den duur van die macht de cigen-

Grimm I. 256. In der herren holtz mag das g.anzc dorf \\vol hauen.
Aangeh.iald bij Gierke t. a p. I § 2i. p. 173. Note 60.

Mit der Spaltung der Genossen in zwei oder drei Klassen gieng eine eben-
maszige Abstufung der Nutzungsrechte, also deren rechtliche Ungleichheit,
Hand in Hand. Gierke, t. a. p. I§ 53. p. 616 en 617.

-ocr page 38-

22

dom van den grondheer ten slotte slechts van een gering
geldelijk belang was.

Verder werden de voorschriften omtrent de wijze en
den omvang van het gebruik der onverdeelde gronden
niet meer alleen door den grondheer of zijne beambten
geregeld. Meestal stelden de gebruikers zeiven of hunne
beambten die regeling vast. Soms vereischt dan hunne
regeling bovendien de goedkeuring van den grondheer,
zoodat in dit geval deze zich het recht van
sanctie heeft
voorbehouden. Wanneer echter die goedkeuring niet
blijkt en toch de vastgestelde bepalingen door de gebrui-
kers worden opgevolgd, dan heeft de grondheer zich hoog-
stens het recht van
veto voorbehouden. Ook in de beschik-
king over de onverdeelde gronden was de grondheer meestal
zeer beperkt, want bij afstand van gronden verleenen de ge-
bruikers daaraan hunne goedkeuring of zij verzetten er zich
tegen. Soms zijn het de gebruikers, die de gronden afstaan,
terwijl de grondheer toestemt en daaraan zijn zegel hecht.

Meestal treden de grondheer en de markgenooten, bij
gewichtige aangelegenheden betrekkelijk de onverdeelde
gronden te .zamen handelend in rechten op.

In het bestuur en het opzicht over de meergemelde
gronden hadden de markgenooten een zeer belangrijk
aandeel. Zij benoemden dikwijls zelvcn de meentmeesters,
houtvesters en andere beambten. Tevens \'spraken de
markgenooten recht in markgcschillcn cn toen later niet
meer alle leden recht spraken verkregen zij toch dc keus
der rechters, die uit hun midden werden gekozen.

Uit dit alles is duidelijk eene beperking van de grond-

heerlijke macht op te maken.

♦ ♦

♦ »

-ocr page 39-

23

Zoo zien wij uit hetgeen hiervoor is gemeld, dat het vrije
markgenootschap, hoewel den eigendom der onverdeelde
gronden aan hetzelve was gebleven, allengs in een afhanke-
lijken toestand was geraakt, terwijl het hofmarkgenootschap
hoewel geen eigendom aan de gronden hebbende, belang-
rijke zakelijke rechten aan den eigendom van den grond-
heer had verkregen.

Dit verschil in zakelijk recht aan de onverdeelde gron-
den heeft niet belet, dat de verdere ontwikkeling van die
genootschappen als het ware op gelijke wijze heeft plaats
gehad.

Beide genootschappen waren zooals wij reeds gezien
hebben noch zuiver publiek- noch zuiver privaatrechtelijk,
terwijl bij beide, het volle lidmaatschap en de rechten der
leden niet uitsluitend van persoonlijke of zakelijke ver-
eischten afhankelijk waren.

Velen dezer genootschappen hielden van de middel-
eeuwen tot de vijftiende eeuw onveranderd stand, maar
de meesteu gingen door de werking van allerlei aan hen
vijandige krachten te niet of zij veranderden in zuiver
publiekrechtelijke of privaatrechtelijke vereenigingen, ter-
wijl de invloed van grondbezit 6f geheel verdween 6f ten
slotte zegepraalde.

Allereerst ontstond er strijd tusschen de genootschappen
cn de grondheeren of andere machtige personen in de
mark, een strijd die meestal uitliep ten nadeele der genoot-
schappen. Op allerlei schijngronden ontnamen de groote
beeren aan de genootschappen de onverdeelde gemeen-
schappelijk gebruikte gronden of zij ontkenden de rechten
en het bestaan der genootschappen. Vele markgenoot-
schappen gingen daardoor te niet, maar niet altijd had

-ocr page 40-

24

dit plaats; andere genootschappen wisten hunne bestaande
rechten te behouden en zelfs te vermeerderen, ja zelfs
waren er marken, waarvan de eigendom van de grond-
heeren op de genootschappen overging.

Niet minder fel was de strijd, welke binnen de genoot-
schappen zeiven woedde, over den invloed van het grondbezit.

Zooals wij gezien hebben hadden de leden, die gronden
in de mark bezaten, de grootste rechten en plichten.

De kleine grondbezitters en de lieden, die geen grond-
bezit hadden waren er steeds op uit hun genot op de
onverdeelde gronden. uit te breiden, waartegen de groote
grondbezitters zich niet altijd konden verzetten.

Een eerste beperking van den invloed van het grond-
bezit had in die marken plaats alwaar de markgenooten
overeenkwamen, dat het genot der onverdeelde gronden
zou toekomen aan alle leden, die een eigene hoeve in de
mark bewoonden, zonder dat het er iets toe afdeed of de
bewoner ook akkerbouwgronden bezat of niet. Na deze
bepaling was het dikwijls niet moeilijk om overeen te
komen, dat het genot der onverdeelde gronden slechts
afhankelijk zou zijn van het hebben van eigene huis-
houding in de mark, terwijl het onverschillig was of dc
woning aan den bewoner dan wel aan iemand anders in
eigendom toekwam. , In het laatste geval was alle invloed
van grondbezit verdwenen. De genootschap had een zuiver
persoonlijk karakter gekregen. Dit heeft vooral plaats
gehad in die Marken, waarin eene stad was ontstaan.

In andere marken had juist het tegenovergestelde plaats,
zoodat èn het lidmaatschap der vereeniging bn de rechten
der leden slechts door zakelijke vereischten werden bepaald.
Ten eerste gescljiedde dit daar, waar men overeenkwam,

-ocr page 41-

25

dat alleen de bewoners van de bestaande hoeven het genot
der gemeene gronden zouden hebben, onverschillig in
wiens handen die hoeven zouden geraken. Ter onder-
scheiding met de nieuwe hoeven worden de oude later
„gewaarde" hoeven genoemd.

Ten tweede werd in sommige marken vastgesteld, dat
het genot der onverdeelde gronden alleen afhankelijk zou
zijn van den omvang van het grondbezit. Hierdoor werd
de waarde van het eigen grondbezit verhoogd, omdat het
genot der onverdeelde gronden daarvan een aanhangsel
was. Een vreemde, die gronden verwierf, verkreeg daardoor
gebruik der gemeene gronden, want de vereischten van ge-
boorte en opname, welke eertijds golden, waren verdwenen.

Ten derde ontstond in verscheidene marken de meening,
dat de onverdeelde gronden pro indiviso toebehoorden aan
de markgenooten. Ieder markgcnoot kon zijn aandeel, zelfs
aan vreemden, verkoopen. Soms meende men ook, dat
het genot der gemeene gronden een aanhangsel was van
het recht op de hoeve, zoodat met behoud der hoeve het
genot als een afzonderlijk zakelijk recht werd verkocht.

Eindelijk was er nog een\' andere strijd in de genoot-
schappen zeiven ontstaan, waardoor vele hunner hunne
publiek- of privaat-rechtelijke bctcckenis verloren hebben.

Zooals wij gezien hebben hadden dc markgenootschap-
pen van den aanvang af reeds andere doeleinden dan uit-
sluitend de benuttiging der onverdeelde gronden, welke
gronden niet alleenlijk voor het bizonder genot der leden
strekten maar ook voor algemeene belangen, b. v. voor
wegen en pleinen, voor het bouwen en herstellen van
openbare gebouwen, enz.

-ocr page 42-

i

26

Steeds waren dus in de genootschappen door vermen-
ging van publiek- en privaatrecht, de elementen voor
den strijd aanwezig geweest. Lang kon die strijd niet uit-
blijven in de markgemeenten, welke stadsrechten hadden
bekomen. Daar vermeerderde de bevolking en het aantal
grondbezitters was spoedig in de minderheid. Vooral ook
r omdat vele hunner afkomelingen zich op de uitoefening

i van bedrijven hadden toegelegd. De grondbezitters ver-

I loren hunne oude voorrechten en de gehuisveste burgers ver-

1 kregen onder bepaalde voorwaarden een gelijk genot aan

de onverdeelde gronden voor zoover deze niet voor stads-
\' behoeften moesten strekken. De steden hadden meer dan

de landelijke gemeenten die onverdeelde gronden noodig,
ook gebruikten zij die ter bestrijding van buitengewone uit-
^^ gaven en tot dekking der kosten, welke verbonden waren

aan de stichting van verschillende in het algemeen belang
\\ • noodzakelijke ondernemingen. Van daar werden de onver-

deelde gronden dikwijls vervreemd of bezwaard, meermalen
ook publiek verpacht. Waar het genot nog was toegestaan
daar was het toch in de eerste plaats een uitvloeisel van
( het lidmaatschap der stadsgemeente, welke een staats-

rechtelijke beteekenis had. \' Het bijzonder genot berustte
op het besluit der stad, welke in het besluiten door geene
bijzondere rechten der leden gebonden was.\' ^

Daarentegen had in kleine steden en in de landelijke
gemeenten, wier bewoners voornamelijk het landbouw-
bedrijf uitoefenden, veelal een andere ontwikkeling plaats.
De lieden, die het genot der gemecnc gronden hadden,
trachtten elke vermeerdering van hun aantal tc verhinderen.
Zij verzwaarden het bedrag dat voor eene opneming in het
genootschap verschuldigd was, of verscherpten dc voor-

-ocr page 43-

27

waarden waarop het lidmaatschap kon worden verkregen.
Ook bepaalden zij, dat de nieuwe leden wel in de lasten
zouden bijdragen maar niet de daaraan beantwoordende
voordeelen zouden genieten. In plaatsen waar het lid-
maatschap met elke huisvesting verbonden was kantte men
zich tegen eene nederzetting, waar dat met het bezit van
een eigen huis verbonden was, verzette men zich tegen
den bouw van nieuwe huizen. Nog verder ging men daar,
waar de hoéven, huizen of aandeelen werden vastgesteld,
aan wier bezit het volle lidmaatschap van het genootschap
verbonden was. Ten opzichte van hen, die genot der
gemeene gronden trokken en wier bevoegdheid een privaat-
rechtelijk karakter verkreeg, omdat zij als een recht voor erf-
opvolging en overdracht vatbaar beschouwd werd, — moesten
de overige bewoners door verschillende belangen vereenigd
als eene vereeniging voorkomen, welke met de gemeene
gronden niets te maken had. Intusschen werden de eigen-
lijke uitgaven voor publieke doeleinden door allen gedra-
gen, op grond waarvan het aan de kleinburgers of vreem-
den zeer onbillijk toescheen, dat de klasse der oudburgers
zulke groote voorrechten in het bestuur der plaats en
in het genot der gemeene gronden genoot, terwijl de
oudburgers in hunne voorrechten niet anders zagen dan
een deugdelijk verkregen recht, dat zij .gekocht of van
hunne ouders geérfd hadden cn dus op een privaatrcch-
telijken titel steunde. In sommige plaatsen hield deze
verschillende meeniiig stand zonder dat eene oplossing
werd verkregen, maar veelal kwam men tot een vergelijk,
waarbij aan de gemeente, welke alle bewoners omvatte,
een gedeelte der gronden werd afgestaan cn de overige gron-
den erkend werden te behooren aan de vereeniging der

-ocr page 44-

28

oudburgers, dus aan die der van ouds gerechtigden.

Terwijl nu deze strijd meestal zeer hevig en langdurig
was in marken, waarin slechts één publiekrechtelijke
gemeente gelegen was, zoo was hij in den regel al zeer
spoedig en zonder dat een afstand van gronden was geschied
ten voordeele der markgenooten déir beslist, wd^r meerdere
publiekrechtelijke gemeenten in de marke waren ontstaan.

Reeds van de eerste vestiging af waren er marken, wier
bewoners in verschillende buurschappen zich hadden neder-
gezet. Ook nam met de vermeerdering der bevolking het
aantal buurschappen in den regel toe. Oorspronkelijk
golden die verschillende buurschappen alsmede het stam-
dorp met de nieuw gestichte dorpen in rechten als één
geheel. De bewoners, waar ook in de mark gevestigd,
bleven leden van één markgenootschap. Soms was het
wenschelijk, dat elke buurschap een afzonderlijk mark-
genootschap of ander lichaam werd, dan had eene ver-
deeling van grondgebied plaats en elke buurschap kreeg
afzonderlijke gemeene gronden. De band, die oorspron-
kelijk door het bezit van dezelfde gemeene gronden tus-
schen alle bewoners bestond, was dan geheel verbroken.
Maar niet altijd was dat wenschelijk, soms verzette men
zich uitdrukkelijk tegen eene verdeeling van gronden. Eene
scheiding van • rechten en plichten had alleen in zoover
tusschen de buurschappen plaats als bepaald noodzakelijk
was. Het eerst verkregen de enkele buurschappen een
staatsrechtelijke zelfstandigheid, zoodat zij ten slotte niet
als deelen van ééne gemeente, maar als de eigenlijke plaat-
selijke gemeenten optreden. Het oude markgenootschap
bleef echter met betrekking tot de gemeene gronden in
wezen, al had het door het ontstaan cn de ontwikkeling

-ocr page 45-

29

der buurschappen zijne staatsrechtehjke beteekenis verloren.
Tevens viel het aan het markgenootschap nu veel gemak-
kelijker zich als zoodanig staande te houden. Hier be-
stond minder vrees voor eene ontneming der gronden voor
publieke doeleinden. Afstand van gronden had alleen plaats
met toestemming van het markgenootschap, dat een zelf-
standig bestuur had, hetwelk nu eens door de mark-
genooten zeiven veelal buurtsgewijze werd gekozen dan
weder bestond uit de hoofden der inmiddels zelfstandig
geworden buurschappen.

Het lidmaatschap van het over de verschillende buur-
schappen verspreide markgenootschap werd door eenen
vreemde alleen met toestemming der markgenooten of
hunne bestuurders verkregen. Door enkele inwoning werd
een vreemdeling alleen lid van de gemeente alwaar hij
zich gevestigd had, welke gemeente zelve geen recht op
de onverdeelde gronden had. Dat afstand van gronden
zelden plaats had evenals de opname van vreemden laat
zich gemakkelijk verklaren; ten eerste omdat het bijzonder
genot der markgenooten daardoor moest verminderen en
vervolgens omdat een afstand van grond of een opname
slechts zelden in het belang van de markgenooten wen-
schelijk was, evenmin als voor al de buurschappen waarin
zij gevestigd waren. Het privaatrechtelijke karakter van
deze genootschappen behaalde dus eerder dan bij andere
dergelijke liphamen de overhand.

Uit hetgeen in dit Hoofdstuk voorkomt zal het onge-
twijfeld den lezer blijken, dat de ontwikkeling der lan-
delijke genootschappen zeer eigenaardig en verschillend
is geweest, hetwelk een gevolg was van de verschillende

-ocr page 46-

30

rechtsbeginselen welke bij die genootschappen werden
aangetroffen.

Voor elke mark moet dan ook hare geschiedenis be-
slissen, welke hare ontwikkeling is geweest. Hoe dan ook
de eigenaardige toestand in Gooiland zich ontwikkeld heeft,
kan alleen uit hetgeen de geschiedenis ons omtrent die
landstreek heeft overgeleverd, worden opgemaakt. Die
ontwikkeling zullen wij thans trachten aan te toonen.

-ocr page 47-

HOOFDSTUK III.

De oudste oorkonden betrekkelijk „Nardinclant" en de rechten
van den grondeigenaar.

De bevestiging van de gift van Graaf Wichman, door
keizer Otto I in \'t jaar 968, in verband met de overdracht
van „Nardinclant" of Gooiland, door de abdij van Elten
aan den Hollandschen Graaf Floris V, in het jaar 1280,
maakt het mogelijk eenigszins na te gaan, waarin de schen-
king van Graaf Wichman moet bestaan hebben.

Wij zullen dan eerst onderzoeken, welke landen aan de
abdij van Klten door Graaf Wichman zijn geschonken.

De bevestigingsbrief van keizer Otto I, van 29 Juni 968,
luidt aldus: „Cujus meriti et nos participes fieri deside-
rantes, contulimus eidem ecclesiae quicquid idem Wich-
mannus comes beneficii, nos vcro praedii in territorio Urck,
in pago Salo habere visi sumus, in quibuscunque rebus
fuisset, mancipiis utriusque sexus, aedificiis, terris cultis et
incultis, pratis, pascuis, silvis, aquis, aquarumque decursibus,
exitibus et reditibus, quaesitis et inquirendis, ac quicquid
praenominatus comes in comitatu Nerdincklant beneficii,
nos vero praedii ad eam diem habuimus, quicquid item

-ocr page 48-

32

in comitatu Hamelant rerum fuit, aut prediorum aut ad fiscum
pertinentium. Horum omnium usum et possessionem libe-
• ram collegio monasterii praenominati contulimus, conces-
simus et constituimus, ut abbatissa ejus monasterii liberam
deinceps habeat protestatem possidendi, dispensandi ct
quicquid sibi collibitum fuerit dummodo in res monasterii
et sororem sit, inde faciendi. \')

De oorkonde van de overdracht aan Graaf Floris V, in
\'t jaar 1280, luidt:

Nos Gydelendis Dei gratia abbatissa Ecclesie Alty-
nensis notum esse cupimus universis presentia visuris et
audituris, firmiter protestantes quod de communi consensu
conventus nostri contulimus sive concessimus illustri viro
domino Florentio comiti Hollandie et suis heredibus terram,
que vocatur Nardinklant, cum omnibus pertinentiis suis,
dominio, jurisdictione, redditibus, obventionibus, hominibus
curmediis, agris; terris cultis et incultis, silvis, paludibus,
pascuis, pratis, aquis, aquarum decursibus et omnibus
juribus, quibuscunque nominibus censeantur, nobis in dicta
terra pertinentibus, tenendam ac possidendam, omni jure,
quo ad nos et ad ecclesiam nostram dicta terra pertinet
ad firmam pensionem pro viginti quinque libris Trajec-
tensium legalium denariorum.

Uit de bevestiging van Keizer Otto I blijkt reeds ter-
stond, dat het hier geldt een
pracdiwn, dat gelegen was in
het graafschap Nardinclant, van hetwelk ons geene graven

>) Van den Bergh. Oorkondenboek van Holland L no. 41.

Van den Bergh. Oorkondenboek van Holland II. p. 167 no. 394.
Kist. Necrologium en het tijnsboek van het adelijk jufferen-stift te Hoog-
Elten, doet ons op pag. 39 zien, dat Graaf Floris V nog iii eens 200 Ponden
betaald heeft. *

-ocr page 49-

33

bekend zijn, \') maar dat wellicht toen ook tot de ver-
schillende graafschappen behoorde, die door den machtigen
graaf Wichman werden beheerd.

Zulk een praedium was een uitgestrekte keizerlijke
bezitting, die grooter dan eene curtis of villa een ver-
spreide bevolking bevatte van eigen heden, en vooral uit
bosschen, weiden en woeste gronden bestond, die eerst
begonnen in cultuur gebracht tc worden, en door wegen
en wateren doorsneden, op de zorg van den bezitter
wachtten om vruchtdragend te worden, ")

Van daar dan ook, dat zulk een grondbezit werd ge-
schonken cum mancipiis, aedificiis, terris cultis et incultis,
pratis, pascuis, silvis, aquis, aquarum dccursibus, exitibus
et reditibus, quaesitis et inquirendis. Het behoorde aan
het rijk als rijksland, niet in privaateigendom vooralsnog
gegeven of toebedeeld, en was door den keizer als
leen,
beneficium, aan graaf Wichman afgestaan. Toen deze
het klooster Elten stichtte voor zijne dochter Ludgarda,
wenschte hij dit te begiftigen met zijne beneficia, die hij
bezat in den pagus Salon en in het graafschap „Nardinc-
lant", en wist van den keizer te verkrijgen, dat deze
praedia, met alles wat er toe behoorde, in vrijen eigendom
aan de abdij van Elten werden afgestaan. Dit is de oorsprong
van den brief van keizer Otto I, van wicn hij (graaf Wich-
man), later in het jaar 970, voor Elten nog rijkere be-
zittingen erlangde.

\') V. d, Hergh. H.indboek der midden-Nederl. gcogr.aphic. p 195.
Zie Bondam C h a r t e r b. v. Gelderland, p. 69. Feit li.
Oudheden van het Goorecht, p. 46, 267, 346. Hetzelfde woord vindt men
O. a. bij lie da, p. 120, d. I. p 140 en elders.
•\'\') .S1 o e t. Oorkondenboek van Gelderland I. p. 98.

«

3

-ocr page 50-

34

Welke toen de gronden van dit praedmvi waren is nu
niet meer juist aan te wijzen, zelfs wist wellicht de keizer
zelf dit niet, want het bevatte alles wat toen rijksgrond
was in „Nardinclant."

Als echter beweerd is, dat het geheel „Nardinclant"
zou bevat hebben, dan blijkt het tegendeel uit het charter
zelf^). Dit toch zegt uitdrukkelijk, dat het praedium was
in comitatu „Nardinclant" en onderscheidt het dus van
het graafschap zelf, waarvan het slechts een gedeelte
uitmaakte. In het algemeen zal het wel het latere Gooi-
land geweest zijn, welks naam van eene abdisse van E11 e n
wordt afgeleid.

Hier tegen strijdt niet, dat wij later sporen ontdekken
eener vrije allodiale bezitting in Gooiland, omdat deze
zijn oorsprong in latere verkrijging kan gehad hebben ,
en wij zoo weinig weten omtrent alles wat gedurende
Eltens beheer hier voorviel, dat daaruit geene be-
sluiten kunnen opgemaakt worden omtrent den oorsprong
van latere toestanden. Zoo wordt in het jaar 1369 te
Hilversum een vrije allodiale bezitting aangetroffen. In
dat jaar draagt Henric van Snellenborch aan graaf
Albrecht van Be ij eren, den eigendom over van
zijne huizing met toren en hofstede te Hilversum. In het
stuk van de overdracht komt voor, dat ,,Henric van
Snellenborch ten
eyghendom aan graaf Albrecht
opdraagt sinen toern ende husinghe, die hie heft staen in
Goeylant, welke toern ende husinghe metter hofsteden

\') Perk. Verslag p. 7.
Anderen leidden de benaming af van het woord „go" (gou gouwe). Zie
Perk Verslagf: p, i—3 en Kist t. a. p. pag. 39 en 40.

-ocr page 51-

35

wi hem weder verliet ende verleent hebben te houden
teil erfleen, te verherweerden, mit eenen roden sparwer.\')"

Verder doet ons de geschiedenis zien, dat Ghijs-
brecht van Amstel later aanspraken op ,,Nardinclant"
maakte en daar bezittingen had, die waarschijnlijk met
het vroegere graafschap samenhingen; wel moet Ghijs-
brecht van Amstel van zijne rechten afstand doen
bij zijn zoen met graaf Floris V, den 27sten October
1285, maar men moet niet vergeten, dat dit gedwongen
is geschied.

Uit een stuk van Ghijsbrecht van Amstel omstreeks
15 Maart 1292,») blijkt, dat hij nog brieven betrekkelijk
goederen in „Nardinclant" in zijn bezit had; hij belooft
daarbij die brieven aan Graaf Floris V ter hand te
stellen , als het pleit uit is tusschen hem en de abdis.

De aanspraken van Gij sbrecht van Amstel waren
gegrond op stukken door hem verkregen van W i 11 e m II,
Roomsch koning, en van den abt van St. Paulus niet
zooals beweerd is van den Paus. Ook had reeds in
het jaar 1224, Giselbert van Amstel, met toe-
stemming der abdis, goederen verkregen in „Nardin-
clant", die hij belooft dat zijne opvolgers niet anders
zouden behouden, nisi per gratiam ejusdem loei abbatissac »).

In elk geval blijkt hieruit zooveel, dat reeds in de
i3<io eeuw de beeren van Amstel hier bezittingen hadden,

\') Uittreksel uit het perkamenten Register XVIII foi, 63 verso, berustende
in het Rijksarchief. Zie verder over deze hofstede A. Perk. Verslag p. 9.
=) Oorkondenb. v IIoll. II p. 373.
•\') Idem t. z. p.
1) Idem I p. 168.

-ocr page 52-

36

die wel gedeeltelijk van de abdis van Elten afkomstig
waren, maar die toch niet allen dien oorsprong hadden,
maar ook van anderen waren afgeleid.

Dat werkelijk ook later nog de herinnering bestond
van het onderscheid tusschen het praedium en de comi-
tatus „Nardinclant", blijkt uit hetgeen voorkomt in de
„corte Informatie" van het jaar 1471 van de zijde van
Utrecht bij het proces over de Limieten. Daar staat „Keizer
„Otto heeft gegeven het clooster van Elten alle\'t be-
„neficie of leen dat Wichman, graaf van Hamaland en
„fondateur van \'t zelve clooster; en \'t landt dat de voorz.
„keizer hadde in Neerdingerlandt
inacr niet Neerdingcr-
...faiidt zelve\'\'\\

De oorspronkelijke bewoners van het praedium, toen
de abdis van Elten het kreeg, waren zonder twijfel man-
cipia, d. i. pnvrije lieden, die daar in casae of mansi
woonden en cijns aan de abdij betaalden, onder bescher-
ming en berechtiging van den villicus der abdij.

Dat zij de heiden en weiden gebruikten, uit de bos-
schen hun hout haalden en op die wijze het land benut-
tigden naar de algemeene regelen en onder de verplichtin-
gen, die de kloostervoogd van Elten vaststelde, terwijl zij
zeiven de wijze en den omvang van ieders genot op onder-
linge vergaderingen regelden, komt mij waarschijnlijk voor.

Het was het belang der abdij van Elten \'de woeste en
onbebouwde landen, zoover die er geschikt toe waren, in
cultuur te brengen en er eene bevolking heen te lokken,
die door hare nijverheid cn handel de waarde der bezitting
vermeerderen kon en daardoor ook de voordeelen, die er
uit getrokken werden, kon doen toenemen.

Hierin ligt ^e oorsprong der Gooische dorpen, die echter

-ocr page 53-

37

tijdens de heerschappij der abdij van Elten nog niet als
zelfstandige gemeenten, maar als buurschappen van de
landstreek „Nardinclant" bestonden. \')

Wanneer Naarden, waar eens de graaf van „Nardinclant"
zijn zetel had, een afzonderlijke gemeente is geworden
kan niet worden nagegaan, ") doch die stad was evengoed
als de dorpen aan eenen grondheer onderworpen, hetgeen
blijkt uit het tynsboek der abdy, waarin voorkomt:

Dit is pacht die men schuldich is to Elten. It een Greve
van Hollant is jaerl. schuldich der Abdien van Elten van
Ncerderlant XXV a. scilde. In die mart. daer heuet hi
over in pacht
die stat to Neerden myt den 1V der pen in
Goylant geleghen.
En die XXV Scilde hebben mede die
Canonieke van Elten Also dat men deylt in LUI pd. en
der ponde heuet die Abdye XXV en die Canoniek dat
ander Also dat III Canoniek hebben ellic V pd. En her
henric gebincs prauende VII pd. en her Gerijt boy sine
prauendc II pd. En die II
eoestcrs V pd. \'\')

Dat nu de abdis ook reeds enkele gedeelten in leen
heeft gegeven blijkt uit het charter van 1280 waarbij
de abdis nu geheel „Nardinclant" aan Floris V., graaf van
Holland, in leen geeft; ook had zij er de inkomsten van
enkele gedeelten aangewezen tot kloosterinkomsten, en zij
bedong uitdrukkelijk, dat die uit die goederen zouden
blijven betaald worden cn dat de graaf zorgen zou voor

\') Zie hierover Perk. Aanteekeningen op llortensius, bl. aipenvlg.
-) Zie over cle stichting van Na.irden, .llortensius, „over de opkomst cn den
ondergang van Naarden".

Kist. Necrologium enz. van \'t Stift Elten. p. iB3.
\') Oorkondenboek van Holland II p. 195. Zie dc aanvaarding A. Perk.
Verslag, enz. Bijl. I.

-ocr page 54-

38

de geregelde kwijting aan de gerechtigden. Ook zonderde
zij uitdrukkelijk de leenen uit, die zij reeds aan anderen
in leen gegeven had en die hare leenmannen zouden blij-
ven, en van haar hunne leenen zouden blijven verheffen
en houden, zonder dat de graaf van Holland daarop eenig
recht zou hebben\'). Wat echter Giselbert van Aem-
stel zich van die leengoederen, door koop of in bezitne-
ming mocht hebben toegeeigend, daar dit tegen den wil
en zonder toestemming der abdij had plaats gehad, zou
aan den graaf van Holland behooren.

Hieruit blijkt dus dat toen, anders dan in 1224, de
heer van Aemstel zich als grondheer leenen had toe-
geeigend, met miskenning van het gezag der abdis.

Merken wij nu op, dat de abdis in \'tjaar 1280 geheel
„Nardinclant" in leen geeft aan den graaf van Holland, en
dat de heer van Aemstel zich op brieven van koning
Willem II beriep in het jaar 1292, dan kan men onder-
stellen, dat juist het pleit daarover liep of de abdis al of
niet ook het comitatus „Nardinclant" had verkregen, waarop
de heer v.an Aemstel aanspraak maakte, nadat hij zich
reeds in 12 24 met vergunning der abdis daar goederen
had verworven, welke goederen en rechten hij straks door
de concessie van koning Willem II van het graafschap
„Nardinclant" zocht uit te breiden en met miskenning van de

\') In eene machtiging door VCronica van Ryckgesteyn, Abdissie van Elten,
van den jare 1520, dat als hare beleende manne Willem Turck van Nyen-
rode de ahnge tiende in Goyland sal vorderen als behoorende tot der Ab-
dyes maarschalkampt en Dicnstmansleen, komt voor „wellicke Dienstman^-
„leen uitgenoemen en an der Abdye gebleven is nae vermoeghen seghelen en
„brieven die grave^ van Holland in voortijden unsere voorvrouwe verleend".

Stukken koptienden.

-ocr page 55-

39

door de abdis beweerde rechten, aan zich te trekken.

Daarin lag dan ook de reden, dat de abdis aan graaf
Floris V, alles wat zij beweerde te hebben, geheel
„Nardinclant," met uitzondering alleen harer reeds aan
anderen in leen gegeven goederen en van de door haar
weggeschonken inkomsten in leen afstond, om daardoor een
machtige vorst tegenover den heer van Aemstel te
stellen om voor hare rechten te waken.

Dat de abdis rechten voor zich behield, blijkt toch uit
de uitzonderingen, die zij maakte en uit latere vermeldingen
zoo bezat zij later nog eene hofstede, de oude heerlijke
hoeve, verder verschillende koptienden van de bezaaide
landen cn thijnzen van het maatland benevens kerkelijke
rechten. De abdis bleef de eigenlijke grondeigenares,
wat graaf Floris V verkreeg was erfelijk leenbezit en
de daarmede verbonden landsheerlijke rechten, dit blijkt
uit de bepaling, dat zijne .erven binnen het jaar na het
overlijden van den voorganger, het leen tegen eene vaste
jaarrente uit handen van de abdis van Elten moesten ontvan-
gen, op straffe van eene excommunicatio latae Sententiae —
d. i. van een banvonnis, dat reeds nu als uitgesproken
gold — en verlies van hun recht van opvolging

De inwoners bleven dus ook na 1280 stichtgenootcn
des gestiebtes van Elten cn dienstmannen „sunte vijts
onseren patroens" en zij behielden al die voorrechten, welke
zij door een voortgezet gebruik en door de toelating en goed-
keuring der abdis van Elten verkregen hadden op het
gebruik van bosschen, heiden en weiden in Gooiland,

\') Zie Perk. Verslag, bl. 9, 13, 14.

Van den Bcrgh. Oorkondenboek van Holland II p. 195.

-ocr page 56-

40

zooals zij ook moesten voortgaan in het betalen van den
census en der lasten, die zij van ouds aan de abdij had-
den betaald.

Toen deze landen onder de heerschappij der Franken
kwamen, bewoonden ongetwijfeld reeds enkele huisgezinnen
de landstreek „Nardinclant." Waren zij van den Frieschen
volksstam? Het is niet onwaarschijnlijk daar deze zeker
^ich tot rondom het meer Almere (thans Zuiderzee) had
nedergezet, en tot Utrecht en Wijk bij Duurstede uitgebreid.

Sinds de invoering van het Frankische bestuur was hier
een Graafschap, tusschen dat van Niftarlakc en dat van
Flehite ingesloten, ontstaan, en verreweg de meeste gron-
den waren als niemand toebehoorendc, ook niet aan
eene markgemcente, met de bosschen, heiden en wateren
aan het rijk gekomen cn als een keizerlijk praedium be-
heerd, waarover de keizer vrije beschikking had. \')

De lieden, die zich er gingen vestigen en de gronden
in cultuur brachten, waren of werden onvrije lieden, die
de landen gebruikten naar de voorschriften van den grondheer
en onderworpen waren aan de rechtspraak van den villicus,
die orde en vrede onder hen moest handhaven cn dc
opbrengsten ontvangen, die zij voor het benuttigen der
heide en bosschen, voor het gebruik hunner akkers cn
weiden den grondheer verschuldigd waren. Waarschijnlijk
hield deze zijn verblijf op de hofstede, die later nog als
de hofstede der abdis van Elten bekend was.

Toen de keizer de landstreek aan graaf Wich man in
leen gaf, was deze het die nu de landsheerlijke rechten

\') Zie hiervoor*bl. 17-19-

-ocr page 57-

41

uitoefende, den villicus benoemde en de inkomsten trok ;
en de abdis van Elten, die het eigendom later verkreeg,
die derhalve niet als leenvrouwe die landstreek bezat, maar
in de rechten des keizers was opgevolgd, was toen de
eigenaresse van den grond -geworden en had de vrije be-
schikking. daarover, kon gedeelten daarvan in leen uitgeven
of zelfs in eigendom afstaan, }<on de bewoners vrijen en
hunne rechten regelen. Haar kelner of villicus, die geves-
tigd zal geweest zijn op dezelfde hofstede waarop .vroeger
de keizerlijke ambtenaar gezeten was, voerde nu het be-
heer en regelde de rechten der bevolking.

Toen de abdis van Elten deze landen kreeg gold nog
als regel, dat de kerk geene leenen ontving, omdat zij de
verplichtingen, die het beneficium oplegde, niet vervullen

kon, maar werden haar slechts inkomsten en daartoe eigen- i

1

dommen verzekerd, en het was dat eigendomsrecht op j

grond en bodem, dat in eeuwigdurend erfleen aan graaf \\

Eloris V werd afgestaan voor 25 ponden \'s jaars. . i

Spreken wij hier van eigendom dan is dit zeker in een |

bepaalden zin, want het was vereenigd met een publiek- \' |

rechtelijk gezag en een landsheerlijke macht. Graaf Floris V j

verkreeg het jachtrecht, dc rechtspraak, liet beheer, de \'

opbrengsten (althans gedeeltelijk), de beschikking over i

woeste gronden en bosschen, maar aan den anderen kant 1

moest hij de inwoners beschermen cn hunne eenmaal wr-
kregcn rechten eerbiedigen. En die rechtqn steunden op
overoude gebruiken en volkomen te recht beriepen zich
de Gooijers bij het proces van 1474 er op „dat zij het
„gebruik van dc gemeente, zoo tot beweiding als turfgra-
„ving en boschhouwing, hebben gehad, van alle oude her-

i

tl

-ocr page 58-

; 42

i

„komen, en zoo langen tijd, dat geen memorie ter con-
„trarie was, en men niet zoude kunnen doen blijken, dat
„men daaraf anderzins gebruikt had, sinds den tijd dat
i „het voorschr. land van Goijlandt met volk bezet en be-

^ „woond is geweest."

: Het waren hier geene verleende maar .verkregen

I rechten, die steeds waren erkend en uitgeoefend; die dag-

teekenden uit den tijd, toen de eerste bewoners zich op
het praedium hadden nedergezet en samenhingen met den
, aard der landstreek en de behoeften der bevolking; en eerst

; toen die bevolking toenam, de waarde van den grond

I vermeerderde, de cultuur zich uitbreidde, toen ging men

1 de grenzen opsporen van het overoude gebruik en den

I omvang der bestaande rechten, en beperkte en omschreef

wat oorspronkelijk geen andere grens had gehad als de
: behoefte des bestaans.

-ocr page 59-

HOOFDSTUK IV.

De vereeniging der Erfgooiers.

§ 1. HARE VERHOUDING TOT DEN GRONDHEER.

Uit het eigendomsrecht der abdisse van Elten aan
de gemeene gronden in Gooiland volgt, dat de land-
streek „Nardinclant" geen vrije mark was, zoodat ook
de gebruikers der gemeene gronden geen vrij mark-
genootschap konden vormen \'). De groote afhankelijkheid
der Erfgooiers blijkt duidelijk uit het privilegie van Johan
van Beijeren van het jaar 1407 waarin voorkomt: „Item
„zo en zullen onze guede ludc van Goylant ons niet vor-
„der dyenen noch te dienste staen, dan onze landlude
„van Weesper prochye." Maar reeds de charters van
968 cn 1280 gaven die afhankelijkheid duidelijk aan. ^
Evenmin hebben wij met eene Mark te doen, welke
onder de onbeperkte heerschappij van den grondiieer stond.
Belangrijk was diens macht op den bodem beperkt door
de rechten der bewoners

\') Zie hiervoor bl. 18 en 19.

3) A. Perk t. .1. p. bijlage bl. IX.

Zie hiervoor bl. 31 en 32.
\') Zie bl. 21 onderaan en 22.

-ocr page 60-

44

In het charter van Keizer Otto I \') komt voor, dat de
abdisse al datgene met de geschonken goederen zou mogen
doen „quicquid sibi collibitum fuerit", dus wat hem, grond-
heer geoorloofd was. Dit doet ons zien, dat reeds toen de
grondheer geen onbeperkte heerschappij over den bodem had.

Het is thans niet meer na te gaan van welk tijdstip
de vereeniging tusschen de Erfgooiers dagteekent, doch
wij kunnen aannemen, dat eene vereeniging tusschen de
, gebruikers der gronden in Gooiland bestond van het oogen-

< i blik af, dat zij het grondrecht, waarmede des grond-

heers eigendom was bezwaard, als een genootschappelijk
recht beschouwden, hetwelk zij gemeenschappelijk be-
schermden

I Of hunne ée\'nheid dan wel de gebruikers zeiven als

subjecten van dat recht moeten aangemerkt worden zullen
t wij later behandelen

\' . De vereeniging der Erfgooiers was afhankelijk, zij had geene

\' \' meerdere zakelijke rechten dan welke zij van den grondeige-

naar had ontleend. Zij ontwikkelde zich uit dc hofmark,
I , . zoodat^ de grondheer alleen die eigendomsbevoegdheden

t I had verloren, welke op zijn uitdrukkelijk verklaarden

wil of op overoude gebruiken steunden.

Het juiste kenmerk van een hofmarkgcnootschap was
bij dc vereeniging der Erfgooiers aanwezig. Dat kenmerk
bestaat hierin, dat alle rechten, welke in een vrije mark

\') Zie hiervoor bl. 31 en 32.

S) Gierke I § 15. bl. 142 zegt: „War daher eine Hofmark ganz von
„hörigen Leuten besiedelt, welche demselben Herrenhof dienten und zinsten
„und dieselben herrschaftlichen Wälder und Weiden nutzten, so war hier die
«Idee einer Hofgenossenschaft wie von selbst gegeben.
Zie blz. ^o cn vlgg.

r

i
ï

-ocr page 61-

45

door het genootschap en in de oorspronkehjke grondheerHjke
mark door den grondheer alleen werden uitgeoefend, gedeel-
telijk aan den heer en gedeeltelijk aan het genootschap
der hoihoorigen toekomen, terwijl voor sommige handelin-
gen de toestemming van beide partijen noodig is \').

Te recht zegt dan ook de heer Perk in zijn verslag op
bl. i6. „Wij vinden reeds in dit tijdvak (van de vroegste
„tijden tot het jaar 1280 loopende), wat ons later nog
„duidelijker zal voorkomen: vrij onbepaalde regten en
„verplichtingen omtrent eigendom en gebruik, doch reg-
„ten aan den kant der ingezetenen in Gooiland, zoowel
„als aan dien der Abdissen en hare opvolgers; aan de
„eene of andere zijde meer vooruitgezet, of ingekrompen en
„gewijzigd, naar den geest cn de vormen des tijds, doch
„nimmer eenzijdig bestaan hebbende" en op bl. 21.

■ I

\') Als das charakteristische Merkmal der herrschaftlichen Genossenschaft
betrachteten wir, dasz bei ihr die rechtliche Einheit, die in der reinen Ge-
nossenschaft von der Versammlung Aller im Herrschaftsverbande von dem
Herrn allein dargestellt wird, zwischen Herrn und Gesammthcit dergestalt
getheilt war dasz, wie immer die Proportion sich stellen möchte, das Hcrren-
recht als das Ursprüngliche, das der Gesammtheit als das abgeleitete galt.

G i er ke t. a. p. I § 20 p. 155.

■) De heer Perk laat hierop volgen „en dit wederspreekt geheel dien
„staat van eigenhoorigheid, welke in het stukje
/eis wer Gooiland, bladz. 23
„en in dat over de gerechtigden tot het gebruik in Gooiland, bladz. 5, .aan
„de Gooiers toegeschreven wordt" en zegt op bl. 21, dat de erkenning van
de wederzijdsche rechten van den landsheer en de gebruikers onvereenigbaar
is „evenzeer met eigenhoorigheid, als met volstrekte onafhankelijkheid van
„den kant der ingezetenen, maar geheel overeenkomstig den toestand der
„vrije lieden, zooals wij ons die in de minst onderworpene getleelten van
„Nederland kunnen en moeten voorstellen."

De heer Perk zooals reeds uit het voorgaande blijkt, houdt de Gooiers
voor vrije lieden, öp bl. \'15 zegt hij dan ook „Bij de aangegeven veronder-
„stelling, laat zich alles, wat van den vroegeren toestand van Gooiland bekend

-ocr page 62-

I
i,

\'H ■

i \' „Maar in alle gevallen is het de Graaf, die-üWiandelt;

„bf zijne heerlijkheid reserveert; bf, hetgeen gedaan is,
„bekrachtigt. Zoover de geheugenis en de stukken reiken,
„bestaat er ten aanzien van de gemeene heiden, weiden
\' „en veenen, geen
eenzijdig regt, noch van den landsheer.

46

„is, oplossen ; vrije staat van de bevolking in \'t algemeen met bezit van
„eigen weer en land en regten van gebruik op de gemeene gronden (zoo
„als ook dergelijke stand van vrijen van de tiende tot en met de dertiende

• „eeuw in Vriesland en elders bekend was), opbrengst van tienden in \'t alge-

• . „meen en inzonderheid van alle gronden aan de gemeente onttrokken en
f^ „overgegaan in bijzonder eigendom, aan welke eemglijk bekende schatting;

„buiten de thinsen van de maatlanden, nog het voordeel van boschhouwing
I • - „verbonden was."

Naar onze meening is hierin de beschouwing van den heer Perk onjuist
• en gaat hij van de verkeerde veronderstelling uit, dat Gooiland oorspron-

^ kelijk een vrije mark was. Maar hiertegen strijden alle eerste oorkonden

• alleen zou de allodiale bezitting van Henric van Snellenborch er eenigzins
ï voor pleiten, doch wij verwijzen, wat die bezitting betreft, naar hetgeen hier-
voor op bl. 34 voorkomt. Die meening is dan ook niet te verdedigen en
zelfs de heer Perk. op bl. 21 van zijn verslag, gewaagt van de niet volstrekte

Ij^ " onafhankelijkheid der ingezetenen.

tjhr. Mr. Bakker in zijne verhandeling getiteld: „Iets over Gooiland" Amst.

. 1838 gaat van een juist standpunt uit nl. dat de eigendom der landstreek bij
f den landheer was, doch gaat o. i. te ver wanneer hij zegt: „Ten tijde van de

overdracht van Wichman en de bevestiging van keizer Otto, waren de be-
j woners van Gooiland mancipia utriusque sexus,. bij de overdragt op Floris

I worden zij homines et medii genoemd. In dien regtstoestand hunner personen

I kunnen zij het gebruik gehad hebben van de gemeente ; maar zelf een deel

van den eigendom uitmakende en daartoe bqhoorende, kan er alstocn aan
hunne zijde geen regt van gebruik, als dienstbaarheid op eigendom, hebben

• bestaan.

» G i e r k e I J 15 bl. 139 zegt .• „Der Ilerr war Quelle des\' abgeleiteten

I Vermögens der Einzelnen; aber es bildeten sich selbständiges Vertragsrecht

1 und Erbrecht dafür aus, nur dasz Näherrechte und Fallrechte aller Art an

der Ursprung erinnerten."

t

1\'

l
1

t

l

-ocr page 63-

47

„noch van die uit Gooiland; maar worden openlijk aan
^.Jjeide zijden regten erkend."

Die wederzijdsche rechten waren niet scherp afgebakend,
het belangrijkste recht, dat van genot der gemeene gron-
den, hetwelk aan de vereenigimg der Erfgooiers toekwam
berustte op gewoonterecht. Evenzoo hare bevoegdheid
om „keuren ende ordonnancien te maken" en om „hout-
vesters ende serganten in den voirs. bosch" aan te stellen i).

Ontwijfelbaar is voorzeker het recht van de Erfgooiers
(als eenheid) wanneer wij daarvan den grondheer zeiven
hooren gewagen. Dit had plaats door Graaf Willem van
H enegouwen,. toen hij omstreeks het jaar 1339 eene
uitgestrektheid g\'rond aan de bewoners van Eemnes afstond
„dit doende bi goetdenken onser goeder lüde gemeenlike
„van Goyland, die hoir recht, dat si ander veen hadden
„nascreven, omme onsen willen ende omme onse oirboir
„overghegheven hebben" •\').

Zeer belangrijk is deze plaats die vooreerst doet zien,
dat de bewoners
gezamenlijk rechten hadden en waaruit
tevens op te maken is, dat de grondheer geen eenzijdig
recht had om den bodem af te staan. Toen kort daarna
over een gedeelte der veenen werd beschikt, ten behoeve
van de bewoners van Loosdrecht, waren het die van
Naarden cn Gooiland, die het initiatief daartoe namen,
terwijl graaf Alb recht van Beijeren de overeenkomst
in het jaar 1360 bekrachtigde "\'). Uit die overdrachten
blijkt, dat de grondheer somtijds met de gebruikers der
gronden handelend optreedt. Dit had ook in rechten

<) Sententic II. R. v. M van het jaar 1474. Perk. Bijl. bl. XXVI.
2) P e r k. t. a. p. bl. 12.
S} Perk. t a. p. bl. 18.

-ocr page 64-

f.

i

t "

■ U

I 48

r

i plaats, zooals volgt uit de processen naar aanleiding van

de geschillen over de veenen. Voor de gravelijkheid trad
de procureur-generaal als hoofdpersoon op, waarbij de ver-
^ tegenwoordigers der gebruikers zich voegden, die onder

II allerlei verschillende benamingen daarbij werden aange-
p duid \'). In eene sententie van 30 Januari 1551 komt o, a.
■< voor dat er „in voortijden groote verschillen waren ontstaan,
r „bij tijde van Hertoge Karei van Bourgoing ne, tus-

„schen denzelven als Grave van Holland en de Heere van
I „Goyland ende te dier cause geregte grondheer van den

\' „Veenen ende Wildernissen van denselven landen van

^ „Goyland, mitsgaders d""Ingelanden aldaar als \'t gebruyck

: „daar af hebbende, ter eener", enz, =)

Dc regeling van de wijze en den omvang van het
gebruik had in het algemeen zonder de piedevverking van
den grondheer plaats. Waarom verleende echter de eige-
naar der gronden zijne goedkeuring aan den eersten schaar-
j brief van het jaar 1404 terwijl die bij de andere schaar-

bricven niet voorkomt en reeds omstreeks het jaar 1326
de „goede luden van Ghoyland gemeenlike" bijeenkwamen
„om met twee raadslude van den gemeenen lande overeen
„te draghen" ?

Het komt ons voor, dat de reden daarvan gezocht
moet worden in dc gewichtige bepalingen van dien schaar-
brief, omdat daarbij meer dan eene regeling van de wijze
en omvang van het gebruik plaats vond.

>) Perk. Verslag bl. 42.

Perk. Verslag bl. 42,

3) Perk. Versl.-ig Bijl. II.

Pe^k. Verslag bl. n.

i

-ocr page 65-

49

Door deze bepaling „In den eersten soe sijnt voor-
„waerden, dat die mente, die wij te gaeder leggende heb-
„ben op Goylant,
omgedeylt sal blytteii ten ewigen dage,
„ten waer dat wij aen beyden sijden die eendrachtelijcken
„gescheyden wouden hebben", verviel de mogelijkheid, dat
de meentgronden in bijzonder „eigen" zouden komen. De
bepaling was tegen het belang van den grondheer, om-
dat deze alleen inkomsten trok, wanneer de gronden
aan het gemeenschappelijk gebruik onttrokken waren.
Zij vorderde dus ongetwijfeld des grondheers toestem-
ming.

Bovendien is wellicht toen het vereischte van eigen
grondbezit voor het gebruik der weide vervallen en dat
gebruik aan huisvesting verbonden „Oock mede so sal men
„z//f
clckcn hiiyse, daer twe paer volc.\\ in woent, twe schaer-
„beesten meer mogen houden dan vt eene anderen huyse
„daer een paer volcx in woent"

De grondheer verklaarde, dat de schaarbrief hem „wael
te willen" was, cn verleende kwijtschelding van hetgeen
tegen hem was misdaan. \')

Niet altijd werden echter de rechten der Erfgooiers-ver-
eeniging door den grondheer zoo bepaald erkend. Het privi-
lege van J
o h a n van B c i J e r c n van het jaar 1407 "),
houdt in ,,Item zo willen wij, dat niemant onze ghemeynte
„van Goylant bruken en zal, hi cn heeft landwinninge gedaen
„als van outs costumelic ende gevvoenliken is". Het was
een terugtred tot de oudtijds in Gooiland bestaande ge-
woonte , toen nog het genot der gemeene gronden van

1) Perk. Hijl. bl. VII.
Idem. Hijl. III, bl. IX.

-ocr page 66-

50

landbezit afhankelijk was en de grootte der eigen lande-
rijen ook den omvang van het genot aangaf. Bij hetbosch-
gebruik was de voorwaarde van landbezit gebleven, doch
bij het genot der weide was zij vervallen blijkens den
Schaarbrief van het jaar 1404.

Het privilege, dat door den grondheer werd gegeven
op aandrang van de landUeden, die toen in Gooiland de
andere leden in aantal overtroffen, en dat nog heden feite-
lijk wordt opgevolgd, was ook zeer in het belang van
den grondheer , want het verminderde het aantal gebruikers.

Van veel belang is de strijd tusschen den eigenaar
en de gebruikers, welke beslist is door het vonnis van
den Hoogen Raad van Mechelen op den r9<ion Novem-
ber 1474. \')

Hierbij gold het de gewichtige vraag of de Erfgooiers
rechten op den eigendom van den grondheer hadden en
welke die rechten waren. Van wege do grafelijkheid werden
alle rechten ontkend , daarentegen beweerden de verweer-
ders in de eerste plaats, dat hun het gebruik der gemeene
gronden toekwam. Deze verklaarden, dat het gebruik steunde
niet alleen op ,,ouden prescriptie en gewoente" maar ook
op „Consent van de Prince" hetgeen bleek uit diens
toestemming met betrekking tot het ,,tractact en accordt",
dat door hen was vastgesteld om te weten „hoe ende in
wat maniere zij behoirden te genyeten die voirs gemeente"
Hiermede bedoelden zij den schaarbricf van 1404. Ook
het boschgebruik en de benoeming van „houtvesters ende
sergantcn" alsmede het vaststellen van ,,keuren ende
ordonnancien" steunden zij alles op ,,,prescriptie"; vändaar

1) Perk\'Bijl. VI.

-ocr page 67-

51

wordt melding gemaakt in het vonnis dat „men soe wel
,jurisdictie prescriberen mochte als ander goet, ende tot
„een teyken van dien zoe hadde wijlen Hertoge Johan
„van Beijeren, als Heer van Goylant, eertijden gegeven
„ende geottroyeert den ghenen van de voirs. dorpen van
„Laren, Hilffersum en Blarecom, dat zij luyden souden
„moegen kennisse nemen van allen beternissen ende qua
„daden, misbruyct in \'t voirs. Goyer bosch, om deswille dat
„zij luyden die naeste dair an gelegen waren." Dus ook
de rechtspraak ging, wat de kleine overtredingen bij het
boschgebruik aangaat, voor den grondheer verloren. Wat
het genot der „venen ende mouren\'\' betreft was boven-
dien door Hertog Jan van Beyeren uitdrukkelijk
verklaard, „dat die van Nairden ende van Goylant be-
„hoerden te hebben en te houden tot hoer gebruyck alle
„die voirs. landen en venen."

Omtrent het aanmaken van nieuw land houdt het vonnis
in. „Insgelijcken hadde den verwerers toegelaten geweest
„te maken arbeyelick ende vruchtbaer lant, om dair op te
„saycn koren ende ander saet, van de hcyen en andere
„plecken gelegen bynnen die voirs. gemeente, ende dat
„zij gebruycken van hoir eighene, \') dair an en hadden zij
„hem in ghiensyns misgrepen, noch oeck in \'t geene dat
„zij van de voirs. venen enige • reysen vercofft en gedistri-
„bueerd hadden omme penningen die welcke dair off

\') Deze plaats moet o. i. aldus worden opgevat, „dat de bewoners de ont-
„gonnen gronden bebouwden als eigen gronden", evenals de gronden die vroe-
ger door hunne voorvaderen waren ontgonnen cn door hen van deze geerfd
waren.

De Heer Perk meent „dat zij die gronden onderscheidden van hunne
ytii^en landen." (Zie verslag bl. ii).

-ocr page 68-

m

gecomen wesende geëmploycert te hebben in hoirluyder
„afferen en nootdruffth."

Dat de verweerders geen recht hadden de woeste
gronden ter ontginning uit te geven, omdat zulks de rechten
van den eigenaar schond, wordt door hen niet tegenge-
sproken; alleen verdedigden zij hetgeen daaromtrent had
plaats gehad met de verklaring, dat hun zulks was toe-
gestaan. Vooral tegen deze handelingen als eigenaar
kwam de grafelijkheid op als ,,ons berovende mits dien
„van onse heerlickheyt, gront, renten ende domeynen van
„ons voirs lande van Goylant" ;

Alvorens wij de uitspraak van den H. R. van Mechelen
melden, moeten wij eerst nagaan, wie verweerders bij het
proces waren.

De sententie zegt het met ronde woorden, want daarin
komen deze woorden voor: „desen nogthans nyet tegen-
„staende \'t haddc beliefïft
den ingcsctcn cn imvocnres van
.^^lOnse voerschr. stede van Naerden ende van de voirschr.
.^.jdorpen van Goylant, veriveerders
.... te vsurpercn, nac
„huer te trecken cn tot hueren proffyte te appliquercn
„dc voirschr: beemden, weijen enz." Deze personen werden
derhalve bij het proces vertegenwoordigd en wanneer wij
nu nog bovendien in het vonnis lezen „dat Hertoge Al-
brecht .... haddc .... bekent, de voors. gemeente toe
te behooren den verweerers" cn dat het „den verwercrs
toegelaten hadde geweest te maken arbeyelick lant" dan
moeten wij tot het besluit komen, dat de rechten, welke
bij het vonnis den verweerders werden toegekend, toe-
kwamen aan eene vereeniging van personen, die in
Gooiland gevestigd waren , en niet aan de stad en
de dorpen in Gooiland als zedelijke lichamen. Ge-

-ocr page 69-

53

noemde stad en dorpen waren geen verweerders bij
het proces.

Ten onrechte is daarom ook o. i. beweerd, dat die rech-
ten zijn toegekend aan Burgemeesters, Schepenen en ge-
meente van onsen stede van Naerden en de gemeene
Dorpen van Gooijland, als bestuurders der Stad en Dorpen,
welke zij vertegenwoordigden \').

Bij gemelde sententie werd de eigendom der gemeene
gronden toegekend aan de grafelijkheid, doch aan de ver-
weerders het gebruik onder bepaling, dat op het gebruik
van bosch en veenen zou toegezien worden cn ordonnantie
gesteld van wege de hooge regeering. Niet op het gebruik
van heiden en weiden, daaromtrent waren dus dc Gooiers
vrij, daarbij werd alleen de jacht uitgezonderd en niet
eens verboden „de proprieteit te verärgeren", hetgeen dan
ook bij de veenen, moeren en het bosch noodiger was.

Zoo erkende dus ook de H. R. van Mechelen door dat
vonnis den invloed van den tijd op het ontstaan, den on-
dergang en de verandering van rechten. Want de ver-
weerders bij het proces hadden zich vooral op de prae-
scriptie, als titel van hunne rechten beroepen.

Deze praescriptic in Duitschland „unvordenkliche Ver-

V Zie de verhandeling van Jhr Mr. C Hacker „Verdediging van het
regt der Dorps-Gemeenten in Gooiland" bl. 19 en 20, die volgens den Heer
van Hasselt ^zie ,.de Gids" jaargang 1844^ eene te groote bewijskracht
aan het vonnis van 1474 toekent voor zijne stelling, dat het gebniiksregt ecu
gemeenterecht is.

Aan deze meening van den heer van Hasselt kan ik nog toevoegen,
dat in het jaar 1474 de gemeente van Gooiland reeds haar staatsrechtelijk
karakter had verloren. Zie hiervoor bl 28 en 39.

-ocr page 70-

54

jahrung" genoemd is aanwezig, wanneer een toestand sedert
\'s menschen geheugenis zoo heeft voortgeduurd.

„Dasz ein solcher Zustand nicht weiter angefochten
„werden dürfe, ist in einzelnen Anwendungen bereits im
„römischen Rechte anerkannt; das canonische Recht laszt
„die unvordenkliche Verjährung auf als allgemeine Ergän-
„zung der ordentlichen Verjährung für solche Falle, wo
„deren Bedingungen nicht vorliegen, und in diesem Um-
„fange ist das Institut durch ein allgemeines deutsches Ge-
„wohnheitsrecht um so bereitwilliger anerkannt worden, als
„sich im älteren deutschen Rechte ähnhche Ideeen finden.

„Der Beweis der unvordenklichen Verjährung ist . . .
„auf ein Doppeltes zu richten: auf das Bestehen des
„betreffenden Zustandes innerhalb derjenigen Zeit, welche
„die eigene Wahrnehmung der jetzt lebenden Generation
„umfaszt; darauf, dasz die jetzt lebende Generation auch
„durch Mittheilung ihrer Vorfahren von dem Nichtbestehen
„dieses Zustandes keine Kunde habe." \')

\') Dr. Windscheid. Pand. I § 113.

Nog ééns beriepen de Erfgooiers zich op deze soort van verjaring, liet diende
om te bewijzen, dat het genot der gemeene gronden niet van landbezit afhing
noch toekwam aan ieder inwoner in Gooiland, maar alleen aan de mannelijke
afkomelingen der Erfgooiers en aan enkele anderen.-

Daarbij werden verklaringen afgelegd door „een veertigtal der oudste en
„notabelste regeeringspersonen cn ingezetenen, zoo van de stad Naarden als
„van de dorpen van Gooiland" die inhielden, „dat, zoowel bij hun leven als
„bij dat hunner ouders, en zoover hunne narigtcn strekten, de gemeente van
„Gooiland nooit anders was beschaard of beweid geweest, dan bij diegenen,
„wier ouders en voorouders daartoe reeds waren geregtigd geweest, -of die
„dat regt bij koop of vergunning hadden verkregen, met uitsluiting der doch-
„ters, en zoijder dat in het poorterschap van Naarden op zich zelve dat regt
„was begrepen." Verslag Perk
p. 72.

-ocr page 71-

55

Derhalve werden de rechten der Erfgooiers door vermeld
vonnis erkend, waardoor voor goed aan alle onzekerheid
een einde was gemaakt. De Erfgooiers-vereeniging behield
aan den eigendom van den Graaf een zeer uitgebreid jus in re
aliena, hetwelk van dien aard was, dat het eigendomsrecht
van den heer, door den inhoud cn den duur van het za-
kelijk recht, eigenlijk een ondergeschikte beteekenis had.

§ 2. HET ZAKELIJK RECHT DER VEREENIGING\'OP DEN BODEM.

Het zakelijk recht van de vereeniging der Erfgooiers
aan den eigendom van den grondheer, heeft zich op een
gelijke wijze als in andere hofmarkgenootschappen ont-
wikkeld. Uit een door geen gerecht beschermde bevoegd-
heid ontwikkelde zich een gebruiksrecht aan de gronden en
eindelijk, door de scheidingen met het Domein, een vrij
eigendomsrecht.

Tijdens voormeld vonnis van de H. R, van Mechc-
Icn had de vereeniging een zeer eigenaardig gebruiks-
recht, dat niet overeenstemt met hetgeen volgens onze
rechtsbeginselen onder recht van gebruik wordt verstaan.
Vooreerst was dat recht niet tijdelijk en vervolgens
mochten de vruchten niet aan „uytheemschen" worden
vervreemd.\')

Voor dat recht van gebruik was aan den grondheer
niets verschuldigd. Wanneer echter gronden ter ontgin-
ning werden afgescheiden, dan ontving de grondheer van
die ontgonnen gronden, zoogenaamde Koptienden. -)

1) Zic het vonnis v.in 1474.
\') Perk. Verslag 13.

-ocr page 72-

56

Dit heeft ook elders in Duitschland plaats gehad. Zoo
zegt Gierke\') „Mitunter kam es auch vor, dasz die
„Allmende trotz des herrschaftlichen Obereigenthums zwar
„als Allmende zinsfrei war, dagegen zinsbar wurde wenn
„und so lange man sie zür Ackerkultur zog."

Bovendien mochten de gebruikers den grondheer niet
benadeelen „in den Jacht van den konijnen ende andere
wilde beesten" zooals uit het vonnis van 1474 blijkt.

Uit kracht van dat recht was de vereeniging der Erf-
gooiers bevoegd de gronden aan te wijzen, welke door
hare leden konden worden gebruikt, en die, waarvan het
gemeenschappelijk gebruik slechts op bepaalde tijden mocht
plaats hebben ; verder bepaalde zij de wijze en den omvang
van het gebruik van ieder lid , den tijd wanneer de weiden
voor het gebruik der leden geopend en gesloten waren
alsmede den houw in het bosch, ")

Dc bestuurders van de vereeniging der Erfgooiers ver-
deelden de uitoefening van het gebruik der gemeene gron-
den zoodanig, dat de leden meer bepaaldelijk de gronden
moesten gebruiken , welke tot hunne buurschap behoorden.

Deze regeling van gebruik was voor een goed beheer
en voor de belangen der leden noodzakelijk en had plaats
bij zoogenaamde schaar- en boschbrijevcn , hoewel oor-
spronkelijk de leden zeiven die belangen regelden op hunne
algemecne vergaderingen. Op den 3oston December 1326

\') t. a, p. II » 9. p. 165.

-) Het geslacht van Nyenrode had mede belangrijke rechten aan hel
Iwsch van de abdis van Elten ontleend, van daar dat zij de boschbrieven
met het bestuur der Erfgooiers vaststelden. Zie hier\\\'oor bl. 38, noot.

-ocr page 73-

57

verbood Graaf Willem van Henegouwen, aan zijne
goede lieden van Ghoyland gemeenlike „alle ghader te
„samen te komen op het blasen van den horne om met
„twee raadslude van den gemeenen lande overeen te
„draghen", begeerende zulk eene verzameling niet, „tenzij
„bi onsen baeliu of bi onsen scoute". \')

Tot het jaar 1708 heeft de stad Naarden de bevoegd-
heid gehad om het recht van veldslag of gebruik der
gemeene gronden aan hare burgers en aan anderen te
verkoopen , terwijl het bestuur der Erfgooiers nu en dan
het recht tot scharen van vee heeft vergund. Hierop
komen wij later terug.

Eene vergunning van het gebruik der gemeene gronden
door den grondeigenaar heeft slechts eenmaal plaats ge-
had , waartoe voornamelijk wel aanleiding heeft gegeven
de meening\') van den beroemden Pieter Cornelis-
zoon Hooft, Drost van Muiden en Bailluw van Gooiland,
die tot vergunning adviseerde. Hiertegen echter heeft het
bestuur der vereeniging van de Erfgooiers zich verzet,
zonder dat dc uitslag thans bekend is. De zaak schijnt
bij minnelijke schikking te zijn afgeloopen 3)

Naar onze meening was het toestaan van gebruik der
gemecnc gronden eene handeling, welke noch door den
grondheer noch door de vereeniging der Erfgooiers een-
zijdig mocht plaats hebben, zooals wij later bij de be-
handeling van de wijze waarop het Erfgooierschap wordt
verkregen , zullen zien. 1)

-ocr page 74-

58

Het recht van de vereeniging- der Erfgooiers op des
grondheers eigendom scheen echter verder te gaan dan
het recht van benuttiging, in zooverre het ook het ver-
deden en zich toeeigenen van gronden omvatte. Onge-
twijfeld had de grondheer -dit kunnen verbieden en ver-
hinderen, maar zijn eigen belang noopte hem eer het te
bevorderen , want het vermeerderde zijne inkomsten, omdat
koptienden van de ontgonnen gronden werden betaald en het
de toeneming en den bloei der bevolking moest vermeerderen.

De gronden werden door het bestuur der Erfgooiers
somtijds in pachtwere \') uitgegeven, waarmede zij slechts
tijdelijk aan het gemeenschappelijk gebruik werden ont-
trokken , doch meestal kwamen de ontgonnen gronden
in het bijzonder bezit der leden, zoodat zij voor altijd
aan de gemeene gronden werden onttrokken.

Tegen het aanmaken van nieuwland heeft men zich nu
en dan hevig verzet, doch telkens had het weder op nieuw
plaats

Later doet de geschiedenis ons zien, dat ook de grond-
heer zich bevoegd achtte de woeste gronden ter ontgin-
ning uit tc geven. De Erfgooiers hebben zich daartegen
steeds met kracht verzet, hetgeen aanleiding heeft ge-
geven tot het accoord van 1731, dat ten doel had om
voortaan een einde te maken aan de onrechtmatige han-
delingen van het Domcinbestuur. Bij dat accoord werden
tevens de voordeden omschreven, welke elk der partijen
bij afstand der gronden zou genieten

Meestal had echter de afstand van gronden tot ont-

-ocr page 75-

I

59

ginning met de toestemming van beide partijen plaats en
genoten ook beide partijen voordeelen.

Zoo zien wij o. a. dat bij resolutie van 8 October 1626
werd bepaald, dat het domeinbestuur die van Gooiland zoude
hooren, alvorens de uitgifte van 80 morgens aan Laren te
doen. De uitgiften van het zoogenaamde Naarder- en Trom-
penveld geschiedden door het domeinbestuur vereenigd met
het bestuur der Erfgooiers. De Drossaard Hooft meende,
dat de rechten der Erfgooiers medebrachten, dat van
hunne zijde ook toestemming moest gegeven worden en
raadde de uitgifte van woeste gronden af, tenzij bij wege
van accoord, waarop hij betuigt weinig kans te zien."\')

Door voormelde resolutie van het jaar 1626 en vooral
door het accoord van 1731 was de zaak der ontginning
voornamelijk in het belang der Erfgooiers geregeld. Ware
dat niet geschied, dan had het zeer de vraag geweest,
in hoeverre de vereeniging der Erfgooiers zich niet tegen
eene ontginning had kunnen verzettenNu was echter
het eigendomsrecht nog meer dan vroeger beperkt De ver-
eeniging der Erfgooiers kon zonder redenen de uitgifte van
gronden ter ontginning weigeren en alleen bij afstand
van gronden genoot de eigenaar eenig gering voordeel.

Aangezien echter het bestuur der vereeniging in vele
zaken het Domeinbestuur uit kracht van diens eigendoms-
recht moest kennen , was eene losmaking van elkander,
door verdeeling, voor beide partijen wenschelijk. Dit heeft
plaats gehad bij de scheidingen in de jaren 1836 en 1843,

-ocr page 76-

60

waardoor elk der partijen een gedeelte der gronden in
vrijen eigendom heeft verkregen. De afstand in vrijen
eigendom aan de Erfgooiers is geschied ten name van
„de vergadering van Stad en Lande van Gooiland, als
vertegenwoordigende de stad Naarden en de gezamen-
lijke Erfgooiers".

Een derde bevoegdheid, welke de vereeniging der Erf-
gooiers uit haar zakelijk recht op de onverdeelde gronden
ontleende was van publiekrechtelijken aard. Oudtijds was
met eigendom en de daaruit afgeleide rechten een zeker
publiekrechtelijk gezag verbonden. Op dat laatste steunde
dan ook het maken van scbaarbrieven, waarbij ingeval van
overtreding straffen waren bedreigd. Van de verschuldigde
boeten bij overtredingen genoten veelal de grondheer, de
gebruikers en de aanbrengers ieder een derde.

Hierop steunde ook de bevoegdheid om tot bescher-
ming van het grondgebied handelend op te treden, wanneer
dat door de naburen werd bedreigd en het privilege van
hertog Jan van Beijeren van ii Maart 1418, was
gqdeeltelijk eene bevestiging van hetgeen al lange tijden
gebruikelijk was. Dat privilege houdt in, dat het den
Gooiers geoorloofd zou zijn om de „luyden van buyten",
die de bosschen of veenen beschadigden,, gevangen te nemen
en zelfs zouden de Gooiers niets misdaan hebben, wanneer
zij die buitenlieden bij hunnen wederstand hadden gedood.

Ten slotte moeten wij in deze paragraaf nog de gewichtige
vraag behandelen of de vereeniging der Erfgooiers een rechts-
persoon uitmaakt dan wel of de leden der vereeniging
zeiven als subjecten van \'t eigendomsrecht aan de gemeen-
schappelijk gebruikte gronden moeten beschouwd worden.

-ocr page 77-

Gl

Twee meeningen kunnen zich hierbij voordoen. Volgens
de eene meening is de vereeniging der Erfgooiers een rechts-
persoon, zoodat als subjecten van het zakelijk recht aan de
gemeene gronden in Gooiland noch de enkele Erfgooiers
noch de Stad met de Dorpen kunnen beschouwd worden,
maar wel het lichaam, hetwelk alle Erfgooiers omvat.

Over de rechten en bevoegdheden van de stad Naarden
en de Dorpen in Gooiland spreken wij in een volgende
paragraaf.

Om te beoordeelen of de vereeniging der Erfgooiers
een Rechtspersoon uitmaakt moeten wij eerst het ken-
merk van eenen Rechtspersoon vaststellen.

Dit bestaat o. i. alleen hierin, dat het vermogen toe-
behoort aan eenen voor het recht als subject gedachten
persoon, en niet pro indiviso toekomt aan de leden van
eene vereeniging. Zoo zegt Windscheid sprekende van
de Duitschc Real — oder Nutzungsgemeinde. \') „Es sind
„noch immer nicht die Einzelnen Vermögcnssubjecte,
„sondern Vermögenssubject ist etwas Anders, als sie
„sind, ihre gedachte Einheit — wenn mann nicht sagen
„will, was auf dasselbe hinauskommt, dasz das Vcrmügcn
„als subjectloses bestehe. Diesz ist selbst in dem Falle
„wahr, wo das Corporationsvermögen von den Nutzungs-
„rechten der Mitglieder ganz absorbirt wird; man wird
„nie z, B. das Eigenthumsrecht durch Zusammenrechnung
„der einzelnen Befugnisse, welche es gewährt, darstellen
„können, eben weil es etwas Anderes ist, als die Summe,
„das Aggregat, dieser Befugnisse".

Verder zegt Windschcid C§ 58 bl. 152) „Auch das thut

\'J l\\ind I § 58, Note 5.

-ocr page 78-

62

„dem Begriffe der juristischen Person keinen Eintrag, dasz
„das Vermögen der Corporation ledigh\'ch dazu da ist, um
„von den Mitghedern der Corporation nach Maszgabe der
„ihnen an demselben zustehenden Rechte genossen zu werden,
„wie z. B. bei der deutschen Real- oder Nutzungsgemeinde".

Wanneer het vermogen van den Rechtspersoon voor het
genot van bepaalde personen bestemd is dan moet vast-
staan „dasz nicht nur die Einzelnen, welche zum Genüsse
„gelangen, nicht über die Substanz des Vermögens
„verfugen können, sondern das Vermögen auch im
„Uebrigen in seinem rechtlichen Bestände von den Ereig-
„nissen, welche den jeweiligen Inhaber betreffen, unab-
„hängig ist. Ist dies nicht der Fall, so ist kein Grund
„vorhanden, ein anderes Subject des Vermögens anzunehmen,
„als den jeweiligen Inhaber des Vermögens. \')

Ook het vermogen van de vereeniging der Erfgooicrs
diende voor het genot barer leden, althans voor die leden,
die aan zekere vereischten voldeden. Van eenen verkoop
van hun gebruik was nimmer sprake, ook hadden de
leden geene bevoegdheid, om anderen in hunne plaats
het gebruik der gronden te laten genieten of over dat gebruik
of over hun recht op eenigerlci wijze te beschikken. Wij moe-
ten dus ook hier te doen hebben met een Rechtspersoon,
waaraan de eigendom der gemeenschappelijk gebruikte
gronden toebehoord. De grondheer zelf behoorde niet
tot de leden der vereeniging, want hij was bevoegd om
over zijn eigendomsrecht te beschikken.

De andere meening leidt er evenwel toe om bij vcreeni-

*

) Wiudscheid. Pand. I § 57. Note 10.

-ocr page 79-

63

gingen van gelijken aard als die der Erfgooiers, het vermogen
niet uitsluitend toe te kennen aan eenen Rechtspersoon
maar ook aan elk der leden.

Zoo zegt Beseier \') „In einer Corporation kann das Eigen-
„thum am Corporationsvermögen so vertheilt sein, dasz
„neben dem Rechte der Gesammtheit selbständige Sonder-
„rechte der einzelnen Mitglieder begründet sind, die aber,
„ihrem Umfange und ihrer Beschaffenheit nach, durch die
„verfassungsmäszige Organisation der einzelnen Corporatio-
„nen näher bestimmt werden. Ein solches Verhältnisz findet
„sich namentlich als Gemeinschaft der Nutzungsrechte an
„gewissen Gütern in der s. g. Realgemeinde und der
„Markengenossenschaft u. s. vv."

Allen die deze meening aannemen, nemen dan ook aan
het bestaan van een condominium in solidum of juris
Gcrmanici in Duitschland „Gesammteigenthum" genaamd.

„Bij die betrekking — zegt Prof, Opzoomer\'-) — noemt
„men ieder der mede-eigenaren eigenaar van het geheel
„zonder idCeele of intellectueele deeling. Ieder heeft niet
„alleen een vol, een geheel eigendomsr^i:/\'/ op de zaak,
„maar hij heeft het tevens op de geheele zaak, niet
„alleen op het rücele, maar ook op het intellectueele
„of idüeele geheel. Noch het eigendomsrecht is dus tus-
„schen de mede-eigenaren gedeeld, noch de zaak zelve,
„hoe ook voorgesteld. liet eenige wat tusschen hen
„gedeeld is kan daarom de uitoefening van het eigendoms-
„recht zijn, de uitoefening der bevoegdheden, die de uit-
„vloeisels zijn der eenheid van het eigendomsrecht.""^)

\') „System des gemeinen deutschen Privatrechts" II § 83.
=} Ilct B. W. verklaard. Deel 4. bl. 437.

•■\') Zie vertier Prof. Opzoomer t. a. p. bl. 439. Hcseler t. a. p. $ 83.

-ocr page 80-

G4

„Der Begriff des Gesammteigentliums — zegt Dr. W i n d-
„sclieid Fand I. § 169a 8 — est aber eben so wenig
„haltbar, wie die im Mittelalter aufgekommene und bis in die
„neueste Zeit hinübergetragene Scheidung des Eigenthums
„in ein s. g. Ober und Unter (nutzbares) Eigenthum.
„Im Allgemeinen aber versteht man unter Gesammteigen-
„thum ein Eigenthum Mehrerer an derselben Sache ohne
„s. g. intellectuelle Theilung, bei welchem vielmehr der
„Conflict zwischen den mehreren Eigenthümern entweder
„dadurch gelöst werde, dasz jeder ein bestimmtes Masz von
„Befugnissen habe, so z. B, bei der deutschen Realgemeinde
„oder Markgenossenschaft, oder dadurch, dasz in die
„Ausübung des Eigenthums der Eine erst nach dem Wegfall
„des Andern eintrete (s. z, B, bei dem Familienvermögen
„des hohen Adels) Aber im ersten Falle is weder der
„einzelne Berechtigte Eigenthümcr, noch sind sie es alle zusam-
„nien, da nun einmal durch eine Zusannnenrcchnung einzelner
„Befugnisse kein Eigenthumsrecht herausgebracht werden
„kann (vgl. § 58. Note
S), und ebenso ist im zweiten
„Fall u. s. w."

Wij meenen echter aan de eerste meening, dat de ver-
eeniging der Erfgooiers een rechtspersoon is, tc moeten
vasthouden, vooral met het oog op de geschiedenis, en op
de samenstelling en het bestuur van deze instelling. Daarbij
mag ook niet voorbij gezien worden, dat dc bevoegdheid
van eiken Erfgooier niet is een vermogensrecht, waarover
hij beschikken mag of dat als zoodanig vererft, maar een
aan zijn persoon als lid der vereeniging verbonden, voor
hem met zijn persoon te loor gaand recht, dat hij als
aangeboren door zijne hoedanigheid als Erfgooier onver-
vreemdbaar bezit en dat zich als een gebruiksrecht ver-

-ocr page 81-

G5

toont, hoewel dit gebruiksrecht slechts een gevolg is van
zijne hoedanigheid. Daarom hebben ook de leden der
vereeniging geene meerdere bevoegdheid dan tot de uit-
oefening van dat gebruiksrecht, — dat der vereeniging toe-
komt — overeenkomstig de voorschritten door de vereeni-
ging zelve vastgesteld en onder de voorwaarden, welke
voor de uitoefening door haar zijn aangenomen en binnen
de grenzen, die zij zelve bepaalt.

Ook verdient het opmerking, dat de vereeniging der
Erfgooiers reeds in het proces voor den H. R. van
Mechelen en sints dien tijd altijd als een rechtsper-
soon is opgetreden en erkend, nog het laatst bij de over
eenkomsten met het Domein van 1S36 en 1843.

§ 3. DE LEDEN DER VEREENIGING EN HUNNE RECHTEN.

Zooals wij in het tweede hoofdstuk van dit proefschrift
hebben opgemerkt, waren de eerste bewoners eener landstreek
stamgcnooten en vormden zij eene vereeniging, waarvan
het lidmaatschap door zuiver persoonlijke vereischten —
geboorte en opname — werd verkregen. Dc gemeene
gronden behoorden aan de vereeniging en het genot der
leden was afhankelijk van ieders waardigheid. \')

In de eeuw was dc oude toestand door het ontstaan
van het eigen grondbezit belangrijk veranderd, maar toch
bleef de eigendom der gemeene gronden bij dc markge-
meente, wier lidmaatschap afhankelijk bleef van voormelde
persoonlijke vereischten. Het gebruik der gemeene gronden

1) Zie bi, 8—10.

-ocr page 82-

66

hing nu echter niet meer af van de waardigheid der leden
maar van hun eigen grondbezit. De grondbezitter, die
gemelde persoonlijke vereischten niet bezat, stond buiten
de vereeniging der markgenooten. i)

Intusschen waren er in de grondheerlijke landstreken
zoogenaamde hofmarkgenootschappen ontstaan, welke zich
geheel en al naar het voorbeeld der overgebleven vrije
marken ontwikkelden. Zij hadden een gebruiksrecht aan
des grondheers eigendom verkregen en hunne leden moesten
in de eerste plaats de vereischten van geboorte en opname
op zich vereenigen, hoewel het genot en de omvang van
dat genot van grondbezit afhankelijk was.")

Later ontstond door de ongelijkheid in grondbezit zoo-
wel in de overgebleven vrije marken als in de hofmarken
de strijd over den invloed van het grondbezit op het
lidmaatschap en het genot en den omvang van het genot
der gemeene gronden, welke strijd meestal eindigde met
de overwinning der grondbezitters en het verdwijnen van
de vereischten van geboorte en opname als voorwaarden
van het lidmaatschap, hetwelk uitsluitend het gevolg was
van het grondbezit, en dus een zuiver zakelijk karakter
verkreeg. Maar niet altijd had dat plaats, dikwijls ver-
loren de grondbezitters hunne oude voorrechten en de eens
zoo groote invloed van het eigen grondbezit verviel, terwijl
de markgemeente haar persoonlijk karakter behield.

Het laatste nu heeft in Gooiland plaats gehad cn hieruit

\') Zie bl. 10 IS.

Zie^bl. 17—22.
■\') Zie bl. 23—25.

-ocr page 83-

67

is het alleen te verklaren, dat thans, nu geene vreemden
meer tot de vereeniging worden toegelaten, de hoedanig-
heid van Erfgooier alleen door geboorte en aanhuwelijking
wordt verkregen. Het eenige voorrecht, dat de Erfgooiers,
die grondbezit hadden, nog langen tijd behielden was het
gebruik van het Gooische bosch, want dat was van grond-
bezit afhankelijk. \')

De afkomelingen uit een huwelijk, waarvan de man
Erfgooier is, zoo wel die van het mannelijk als van het
vrouwelijk geslacht, worden uit kracht der geboorte alleen
Erfgooiers en leden der vereeniging. Hiertegen strijdt niet
dat de vrouwelijke leden door hun huwelijk met vreemden
hunne hoedanigheid van Erfgooier verliezen, zoodat ook
hunne afkomelingen geene Erfgooiers zijn; en dat de leden
geen gelijke rechten hebben, want dit is alleen het gevolg
van het verschil in hun geslacht en in hunnen staat en
steunde op gewoonterecht. Dat echter ook de vrouwelijke
afkomelingen leden der vereeniging zijn, behoeft zeker wel
geen nader betoog, daar wij toch ook hen genot der ge-
meene gronden zien trekken, wanneer zij maar een eigen
huishouding hebben, zooals de nagelaten weduwe of wan-
neer zij met de ongehuwde broeders den boedel van hunne
ouders aanhouden.

Krachtens de beginselen van erfrecht, wordt het lid-
maatschap niet verkregen, waarmede ook niet overeen te
brengen is, dat de zoons, wanneer zij maar eigen huis-
houding hebben, reeds tijdens het leven van den vader
een gelijk genot als deze kunnen uitoefenen.

1) Zie bl 75.

-) Zie de verschilleiule scbaarbrieveu.

-ocr page 84-

68

Door aanhuvvelijking verkrijgt alleen de vreemde vrouw
de hoedanigheid van Erfgooier.

Opname in de vereeniging heeft sedert ongeveer twee
eeuwen niet meer plaats gehad.

De wijze waarop de leden tot de vereeniging geroepen
worden is dus afstamming en aanhuwelijking, terwijl de
vereeniging zelve, zooals wij later zullen aantoonen, thans
een zuiver privaatrechtelijk karakter heeft. Dit moet ons
echter niet verwonderen, want oorspronkelijk was de ver-
eeniging der Erfgooiers wel ook van een publiekrechte-
lijken aard, doch dien heeft zij spoedig verloren.

De vreemden waren steeds van het gebruik uitgesloten.
Wij moeten nu zien of die uitsluiting geoorloofd was.

Toen nog geen gemeenschappelijke band de gebruikers
tot een lichaam vereenigd had, was ongetwijfeld de grond-
heer alleen bevoegd, om de toelating van vreemden te
regelen en hunne nederzetting te weigeren. De belangen
van den heer brachten echter mede om naar de landstreek
eene bevolking te lokken, welke door ontginning de waarde
van het landgoed vermeerderde, zoodat de niet-uitsluiting
van vreemden daarmede in verband stond.

Zoodra echter een genootschappelijke band dc gebrui-
kers der onverdeelde gronden had verc\'enigd, brachten ook de
belangen en het verkregen recht der vereeniging mede om
de toelating der vreemden gezamenlijk met den grondheer
tc regelen. \')

\') In Hofverbänden LaUe in der Regel der Herr oder sein Vertreter bei
der Aufnahme mit der Gemeinde zusammenzuwirken. Bcdinguogen der Auf-
nahme waren die persönliche Anfäszigmachung in der Mark, liie Gründung
eines eignen Hausstandes (u. s. w.)

-ocr page 85-

69

In Gooiland ontstond over de toelating eerst strijd, toen
de bevolking, vooral te Naarden, aanzienlijk was vermeer-
derd en het toestaan van het gebruik aan alle bewoners
den omvang van het genot der van ouds gerechtigden te
veel zou verminderen.

Aan de stad was echter in voortijden de bevoegdheid
gegeven aan hare burgers het gebruik toe te staan. De
stad had daartoe evenwel geen recht, maar slechts eene
bevoegdheid en moest daarbij in acht nemen, hetgeen door
het bestuur der vereeniging van de Erfgooiers en door den
eigenaar der gronden was bepaald.

Bij den schaarbrief van het jaar 1442 worden uitdruk-
kelijk de voorwaarden gemeld, waaronder het stedelijk
Bestuur van Naarden zou bevoegd zijn^ het recht van den
veldslag te verkoopen.

Ook de belangen van den grondheer brachten mede om
niet aan alle personen het genot der gronden te verlecnen en
bij het privilegie van het jaar 1407 werd bepaald. „Item
„zo willen wij, dat niemant onze ghemeynte van
„Goylant bruken en zal, hi cn heeft landwinninge gedaen
„als van outs costumelic ende gewocnliken is." Dc be-
doeling van den grondheer was om het genot der gemeene
gronden alleen door dc landbouwende klasse onder dc
Erfgooiers te doen uitoefenen.

Wanneer wij nu bedenken, dat door het verdeden van

Im Uebrigen wurde die Aufnahme Anfangs leicht gewährt und selbst bc-
gOnstigd während später, als die oekonomische Seite des nenoszenrechts in
den Vordergnuid trat, Aufnahme-, Einzugs- imd Einschrcibegelder verscliie-
denerArt.die als ein „Einkauf" in d.os gemeine Gut galten, gefordert und stetig
erhöht wurden.

Gierke. t. a. p. dcel II p. 269—271. /

-ocr page 86-

70

de landstreek in meerdere staatsrechtelijke gemeenten de
vereeniging der Erfgooiers geen staatsrechtelijke beteekenis
meer had, maar alleen nog met betrekking tot de
onverdeelde gronden bestond, zooals wij een en ander in
de volgende paragraaf zullen aantoonen dan is ons geen
enkele reden bekend, waarom het bestuur van de ver-
eeniging, dat zelfs in de geest van den grondheer han-
delde, niet tot eene uitsluiting van vreemden gerechtigd was.

Ware het genootschap niet van privaatrechtelijken aard
geworden, dan zou eene uitsluiting van vreemden, eerst met
toestemming van het staatsgezag, gerechtvaardigd zijn
geweest.

Dat zelfde privaatrechtelijke karakter van de vereeniging
der Erfgooiers moet in aanmerking komen bij de beoor-
deeling of het lidmaatschap behouden bleef, bij ves-
tiging buiten Gooiland. Oudtijds toen de landstreek staats-
rechtelijk als een gemeente gold moest het lidmaatschap
door vestiging buiten Gooiland te niet gaan Maar met
het ontstaan van de stad en de dorpen veranderde
de aard der vereeniging, zij kreeg een privaatrechtelijk
karakter zoodat over het verlies van het lidmaatschap
naar hare eigen instellingen moest geoordeeld worden.

Hiermede strijdt niet, dat de uitoefening van de rechten
aan het lidmaatschap verbonden door vestiging elders
verloren ging omdat als beginsel, steunende op gewoonte-
recht gold, dat alleen de leden, die in Gooiland
gezeten
waren, rechten konden uitoefenen. Integendeel was dit een
gevolg van den oorsprong zelvcn van het recht, als eene

*

\') Zie Gier ke t. a. p. II bl. 281 en 282,

-ocr page 87-

71

bevoegdheid tot gebruik der gronden", om in de behoeften
der bewoners van het oude praedium te voorzien. Hieruit
ontwikkelde zich van zelfs later de voorstelling, dat het
lidmaatschap niet aan het wonen in Gooiland was verbonden,
maar wel de uitoefening der bevoegdheid, welke dit lid-
maatschap gaf.

De schaarbrief van het jaar 1568 houdt betrekkelijk de
Erfgooiers, die buiten Gooiland gingen wonen, het vol-
gende in : „Item, indien yemant wt Goylandt mitter woene
„vertoge, ende jaer ende dach dair wt continuelic bleeffue,
„sonder jairlicx te betaelen \'t recht daer toe staende, an
„handen van den Officier, sal verbueren zijn buerscap,
„veltslach ende andere vrijheyden, naer ouder gewoente
„van den dorpen van Goylandt. Ende een poirter wt der
„stede van Naerden vertreckende ende den tijd voerscr
„continuelic wt blijvende sonder licht ende vier middeler
„tijd te houden, sal verbueren al alsulke vrijheyden, als
„naer ouder geobserveerde gewoente gebruyckt is, mer die op
„ter Vuersse in den jurisdictie van Goylant gaen woenen,
»sullen \'t recht vande scaringe moeghen genyeten, indien
„sij dair toe recht hebben." \')

Hieruit zou men allicht opmaken, dat de hoedanigheid van
Erfgooier tevens werd verloren, vandaar is het belangrijk
te weten „hoedanig, indien gevalle, alsdan de Saake
bij die van Stad en Lande van Gooyland word behan-
delt," .... „Namentlijk, dat als een Erfgoyer weder komt
„woonen in Gooyland cn het genot wil hebben van de
„Gemeente van Gooyland, Dat hij alsdan aan de verga-
„dcring van Stad en Lande van Gooyland, overgeeft syn

\') Verslag. Perk. Bijl. VII art. 21.

-ocr page 88-

72

„bescheyden, ten Preuve van sijn Erfgoyerschap van het
„Mannelijk Oir, Dewelke bij de vergadering van Stad en
„Lande van Gooyland, voldoende gevonden wordende, als-
„dan Uitleeveren dit gevolg, Dat sodanig een de scharing
„op de gemeente weder word vergunt, en hij als een Erf-
„goyer word Erkent, soo als, uitwysens \'t voornoemde
„Product T. 30. Loco. Gerrit Janse Rinkel, weeder
„sijnde koomen wonen te Hilversum in Gooyland, op den
„28e April 1730 en sulx voor dato van de keur-of schaer-
„brief van den 9 Maart 1741, aan deze zijde sub F. 4 loco
„geproduceert, is behandelt geworden."

Niet alle Erfgooiers hadden aanspraak op gebruik der
gemeene gronden, want er waren ook Erfgooiers die geen
gebruik hadden Het gebruik maken van de gronden was
het gevolg van het hebben van een eigen huishouding.

Ongetwijfeld was eertijds alleen de bewoner eener
hoeve tot het gebruik der gemeene gronden gerechtigd.
Het vereischte van het hebben van eigen huishouding is
daar.voor als overblijfsel gebleven. Dit werd al in den
Schaarbrief van het jaar 1404 vastgesteld „Oock mede so
„sal men vt elcken huyse, daer twe pacr volcx in woent,
„twe schaerbeesten meer mogen houden dan vt eene an-
„deren huyse daer een paer volcx in woent." Slechts

\') Jan Gcrritse Rinkel, de vader van genoemden Gerrit Janse Rinkel, van
welken laatste de schrijver van dit proefschrift lijnrecht afstamt (6e gra.ad),
woonde in Eemnes doch huwde te Blaricum omdat — zooals in een daarop
betrekkelijk stuk, dat in mijn bezit is voorkomt — hij was een erfjfoyer, cn
om ingeval, hij zoon of te zoonen kreege, die bij tijden cn wijlen de gemeente
van Goylaml soude kunnen gebruyken "

Zie stukken proces Scheerenberg Art. 1243—1251.

-ocr page 89-

73

blijft de vraag over of het huis een eigen bezitting
moest zijn, dat uit de aangehaalde plaats niet blijkt. De
schaarbrief van het jaar 1442 neemt echter allen twijfel
weg, want uit deze woorden „Item, alle weeskinderen die te
„samen zitten in hore ouders weer ongescheyden in
^^were, die moegen houden hoer volle scaringe" volgt, dat
ook een gehuurd goed voldoende was.

Tegenover de gezeten lieden stonden zij, die wel tot
de vereeniging behoorden maar die, omdat zij geene huis-
houding hadden of konden hebben, geen gebruik mochten
uitoefenen. Het waren de vrouwen, ongehuwde kinderen
en de buiten Gooiland gevestigde lieden.

Er bestond dus een groot verschil tusschen beide
soorten van leden, wat de bevoegdheid tot gebruik betreft.

Verder bestond cr verschil, wat den omvang van het ge-
bruik der gemeene gronden betreft, tusschen de Erfgooiers,
die eene eigen huishouding hadden. Dit was een ge-
volg van de regeling van den omvang van het gebruik
naar de behoefte om te bestaan. Derhalve kunnen de
tot het genot gerechtigde leden, weder in verschillende
klassen onderscheiden worden. Dc leden derzelfde klasse
hadden steeds een gelijken omvang van gebruik doch de
regeling van den omvang van het genot der verschillende
klassen is nog al eens verschillend geweest. \')

Van zelf doet zich hierbij de vraag voor of het bestuur

\') Volle scliarinjj Imddeii de gehuwde lieden die lüet met anderen maar
zelfstandig huishouding hadden. Dit beginsel is steeds tot heden toe gehuldigd
In 1442 telde de volle scharing acht beesten, m 1568 zes, in 1804 zeven
In 1404 werd de .schaarzetting aan acht beCedigde personen toevertrouwd.

Twee paar gehtr.ude lieden die te samen eene huishouding hielden mochten
volgens den schaarbrief van 1404 twee beesten meer weiden dan één paar

-ocr page 90-

74

van de vereeniging der Erfgooiers nu nog bevoegd is een
dergelijke gebruiksregeling vast te stellen. Naar onze mee-
ning wel, en is het bestuur uit kracht van de rechts-
persoonlijkheid der vereeniging niet alleen bevoegd den
omvang van het genot der leden te wijzigen, maar ook om
invloed uit te oefenen op het wezen van ieders lidmaat-
schap b.
v. door de opname van vreemden, waardoor het
aantal leden vermeerderd wordt. Ook zou het bestuur het
vervallen van het lidmaatschap kunnen vaststellen bij niet-
voldoening aan zekere bepalingen. De bevoegdheid van het
bestuur is echter niet in alle voorkomende gevallen onbeperkt.
Zoo kan b. v. een lid minstens vorderen, dat hij een ge-
lijken omvang van genot zal hebben als de andere leden
van zijnen rang. Verder moet er op worden acht ge-
slagen, dat ieders genot overcenstemme met zijn behoefte

gehuwden. In 1442 mochten dezen drie beesten meer weiden in 1568 wederom
twee- en in 1804 vier beesten meer dan één paar gehuwde lieden.

De weduwnaar of weduwe had blijkens den schaarbricf van 1442 en dien
van 568 slechts de bevoegdheid om één schaarbeest te weiden. In 1804
werd echter bepaald, dat de overblijvende echtgenoot een volle schariiig zoude
hebben. In het jaar 1404 werd bij den schaarbrief over hunne rechten niets
bepaald. In het jaar 1455 werd vastgesteld, dat wanneer dc weduwe een
Stichtsche van geboorte was, zij geen gebruik mocht uitoefenen, tenzij zij
kinderen in leven had.

De langstlevende echtgenoot behield, wanneer er kinderen in leven waren,
steeds volle scharing.

Ein weeskind mits van het mannelijk oir had een h.ilve scharing. In het
jaar 1442 was de volle scharing bepaalt op acht beesten en kreeg het wees-
kjnd de bevoegdheid om drie beesten te weiden.

Meerdere weeskinderen hadden eene volle scharing, hoewel de fichaarbrief
van 1404 omtrent hen geene bepaling inhoudt. Dc schaarbricf v.an 1442
meldt niet#of er een van het mannelijk oir onder moest zijn. Evenmin die
van 1568 De schaarbrief van 1804 bepaalt dit wel.

-ocr page 91-

75

om te bestaan, voor zoover dit beginsel is overeen te bren-
gen met instandhouding van het geheel.

Als bestuur eener corporatie is de Vergadering van Stad
en Lande van Gooiland verplicht deze in stand te houden,
hare rechten te beschermen en haar overeenkomstig haren
aard en hare regeling te beheeren en aan haar doel te
doen beantwoorden, daar het bestuur zelf aan hare inrich-
ting is gebonden.

Behalve dat de uitoefening van het gebruik door vesti-
ging elders verloren ging,, zoo geschiedde dit, blijkens de
schaarbrieven, ook door het opbreken der huishouding \').
De vereeniging moest onvermijdelijk te niet gaan wanneer
de leden hun genot door anderen konden laten uitoefenen.
Slechts eens had een overdracht plaats van een recht tot
scharing, dat van de Stad Naarden gekocht was, en wel in
het jaar 1592 aan het dorp Laren (zic Perk. Verslag, bl. 49).
Het gevalis eenig in zijn soort en geschiedde „ten profijte
„van het dorp Laren, in haren hoogdringenden noot en tot
„soulaas van dien om te worden gebruikt of verhuurd."
Wij zullen van deze uitzondering op den algemeenen regel
niets meer opmerken, dan dat zij tevens doet zien dat
het dorp Laren geen geldelijk belang bij de gemeene gronden
had. Het was een gevolg van het zuiver persoonlijk karak-
ter van de vereeniging der Erfgooiers, waardoor deze ver-
eeniging zooveel verschilt met andere dergelijke vereeni-
gingen.

\') Wer daher z. B. sein Gut .ni die Erben abtritt und sich auf\'s Altcn-
theil setzen läszt, tritt in die Klasse der Passivgcnoszen zurück.
(Bluntschli. II 65 f.) G i e r k e. t. a. p. II § 11, Note 80.

-ocr page 92-

76

De inhoud van de bevoegdheden der Erfgooiers bevatte
overigens oorspronkelijk meer dan het gebruik der ge-
il meene gronden. Zij hadden ook rechten van publiekrech-
j ■ telijken aard, welke echter nu krachtens onze staats-
regeling zijn vervallen.

! \'
j Het gebruik der leden was het uitvloeisel van hun lid-

maatschap der vereeniging. Hiervan verschilde de titel
der gebruiksrechten bij uitzondering toegekend aan anderen.
Aan sommigen was het gebruik slechts ter bede vergund
b.
v. aan „de Broeders van oude Naerden ; de Susteren
i, binnen Naerden, \'t Gasthuys binnen Naerdenen de leprosen

! buyten Naerden" Op een geheel andere basis steunde

het recht van scharing, dat toekwam aan den eigenaar
\' • van de hofstede van den bailluw Paulus van Loo af-

komstig. Aan die hofstede was het recht van genot der
[ weiden verbonden, waardoor dé waarde van voormelde

hofstede was uitgebreid. Weder verschilde van dit laatste
het gebruik van het bosch dat alleen toekwam aan de
Gooiers, die arbeidelijk land hadden en tienden betaalden.
I Daaruit zien wij den grooten invloed dien oorspronkelijk

het landbezit, ten opzichte van het gebruik der gemeene
\'I gronden, heeft gehad.Door het uitroeien van het Gooische

bosch is het echter niet noodig de voorwaarden voor het
\' boschgebruik hier na te gaan, evenmin\' als den grondslag

van dat gebruik der gronden, hetwelk vroeger als beloo-

\') Scbaarbrieven van 1442 en 1568.

") Het is O. i. voor den rechtstoestand der Erfgooiers thans van geen be-
lang meer om de rechtsgevolgen na te gaan, welke vroeger het landbezit oj)
de rechten en plichten van de leden der vereeniging heeft gehad. Alle gevol-
gen van dat\'landbezit zijn reeds lang verdwenen.

-ocr page 93-

77

ning aan de bestuurders der vereeniging was toegekend,
doch na het jaar 1/95, als onbestaanbaar met de toen-
malige constitutie van den staat, is ingetrokken \').

§ 4. DE VERHOUDING DER VEREENIGING DER ERFGOOIERS
TOT DE STAD NAARDEN EN DE DORPEN IN GOOILAND.

Tijdens de overdracht van de" landstreek „Nardinclant\'\'
aan Graaf Floris V in het jaar 1280, waren de ver-
schillende buurschappen in Gooiland nóg geen zelfstan-
dige gemeenten en zelfs Naarden had nog geen eigen
grondgebied, want bij gemelde overdracht is van geen
stad sprake en in het jaar 1299") wordt nog melding ge-
maakt van
Schout cn Schcpcncn van .^.^Mardiiictant."

De geheele landstreek vormde ongetwijfeld ééne ge-
meente; en wel een zoogenaamde hofmarkgemeente.
Aan dat lichaam behoorde het recht van gebruik der onver-
deelde gronden, terwijl de leden van dat lichaam , ieder
voor zoover zijn behoefte strekte, het feitelijk gebruik uit-
oefenden. Intusschcn is het wel aan tc nemen, dat dc
bewoners van clkc buurschap, als een onderdeel van het
geheel onderling aaneengesloten waren en gemeenschap-
pelijke belangen regelden cn voorts dat zij gezamenlijk
dezelfde weide en heide gebruikten, het digst bij hunne
woningen gelegen, onder zoodanige voorwaarden als door
de vcrecnigde bewoners van alle buurschappen op hunne
algemeene vergaderingen waren vastgesteld. Ook is het
ontwijfelbaar, dat dc bewoners in elke buurschap daardoor

\') Perk. Verslag p. 85.

\'•) V. d. Bergh. Oorkondenboek II No. 1068 bl. 493.

-ocr page 94-

78

eigen hoofden en beambten hadden , die hen bij alle
belangen vertegenwoordigden, welke niet op de algemeene
V vergaderingen behandeld werden.

f^ Doch dat alles maakte die buurschappen niet tot zelf-

I\' standige plaatselijke gemeenten, want zij bleven een eigen

territoor missen.

De bewoners van de buurschap Naarden hadden er even-
? wel belang bij om hunne rechten en vrijheden uit te breiden

i en zij wisten vele privilegiën van den landsheer te ver-

• krijgen en dezen zelfs te bewegen hun een eigen grondge-

^ bied en stadrecht toe te staan. Hierin ligt dc oorsprong der

f stad Naarden. Eerst veel later dan de stad verhieven zich

de overige buurschappen tot zelfstandige plaatselijke gemeen-
\\ ten in staatsrechtelijken zin. Nog in het jaar 1404 wordt

!" gewag gemaakt van „onse gheminde lantgoeyers" en de

. schaarbrief van dat jaar vangt aldus aan : ^^^Vij gemene

Waerschap van \'t lant van Goylant". \')
i Het toekennen van meerdere rechten en vrijheden aan

de bewoners van Naarden en zelfs het verleenen van een
I , eigen territoor kon geen inbreuk maken op het gebruiks-

\' recht der oorspronkelijke hofmarkgemeente. Dat kon de

landsheer niet doen, wel kon deze toestemmen in eene
! verdeeling der gronden tusschen de Erfgooiers te Naar-

I den en die der buurschappen, doch dit heeft niet plaats

J gehad, waarschijnlijk omdat de zoogenaamde „lant-

goeyers" niet verdeelen wilden, waarom dan ook bij
\'t den schaarbricf in het jaar 1404 werd bepaald „dat

„die mente, die wij te gaeder leggende hebben op

\') Over den oorsprong en eersten toestand der Stad en Dorpen in Gooi-
land, zie o r t e n s i u s\' werk met aanteekeningen van den heer Perk
— Utrecht bij Kemink en Zoon — bl. 201 vlg. 219 vlg. 274 \'vlg. enz.

5

X

-ocr page 95-

79

„Goylant, omgedeylt sal blijuen ten ewigen dage, ten
„waer dat wij aen beyden syden die eendrachtelijcken
„gescheyden wouden hebben". \') Ook maakt de confir-
matie van dezen schaarbrief melding van „lote die die
„lantlude teghen onse stede voirsz niet nemen en wouden".
Indien aan de bewoners van Naarden een deel der gemeene
gronden bevrijd van alle rechten der landgooiers was aan-
gekomen en wederkeerig de bewoners van Naarden alle
rechten op de andere onverdeelde gronden hadden ver-
loren , dan had een geheel andere ontwikkeling kunnen
plaats hebben. De bewoners van Naarden zouden allicht in het.
verloop der tijden hun bijzonder gebruik verloren hebben,
want de stad vormde een staatsrechtelijk lichaam, een ge-
meente. Tot eene verdeeling der gronden tusschen de
Erfgooiers in de stad en die der dorpen kwam het echter
nimmer.

Wel hield het gebruik stand om het genot der ge-
meene gronden zoodanig te regelen, dat het geschiedde
naar gelang van de plaats der inwoning. Ook hield de
gewoonte stand, dat de leden van dezelfde woonplaats
meer aaneengesloten in de vereeniging der Erfgooiers

optraden en ook gezamenlijk vertegenwoordigd werden. 1 [

Hiervan komt het, dat nog heden het genot plaatselijks-
gewijze wordt uitgeoefend en dat de leden van dezelfde
gemeente gezamenlijk worden vertegenwoordigd. Dat even-
wel oudtijds de vertegenwoordigers dezelfde personen
waren, die ook aan het hoofd der gemeente stonden, is
niets bevreemdend. Aan wie toch konden zij, die verre-
weg de grootste meerderheid der burgers of huurlieden

\') A. Perk. Verslag Hijlage II.

-ocr page 96-

80

uitmaakten, beter hunne belangen ten opzichte der gemeene
grondj^n toevertrouwen?

Intusschen was door het ontstaan der stad en dorpen
het wezen der oude hofmarkgemeente geheel veranderd.
Zij had haar staatsrechtelijk karakter verloren. Alleen
1 het genot der gemeene gronden hield de leden bijeen.

I De vereeniging der Erfgooiers had haar recht op den

* bodem behouden en hare leden werden op de oude eigen-

i aardige wijzen tot het lidmaatschap geroepen, namelijk door

s geboorte en opname. Niet door het zijn van poorter of buur-

man alleen werd men lid van de vereeniging der Erfgooiers.
En geen wonder, de stad en de dorpen waren geheel andere
lichamen, zonder eenig recht op de onverdeelde gronden.
: Alleen kon de stad Naarden aan hare burgers, die geen

• \' recht op den veldslag hadden, dat recht verleenen, waar-
; door deze de hoedanigheid van Erfgooier hadden ver-

I kregen. Doch dat recht was aan de stad toegekend onder

j bepaalde voorwaarden, w:elke tevens in het belang der

I landlieden waren en door het bestuur der vereeniging van

^ ^ de Erfgooiers waren vastgesteld. Dit blijkt duidelijk

\' uit\'hetgeen in den tweeden schaarbrief van het jaar 1442

voorkomt en wel „Item, soe en sei die stede van Naerden
f «geen poirters annemen die veltslach doen moegen op ter

I „gemeenten, hij en sij rijck ende gegoet tot vier hondert

j „rijders toe ofif daerenbovcn, ende hij sei geven der stede

„twyntich dusent steens, binnen twe jaren te betalen."\')

1 \') Perk. Verslag Bijl. UI. Art. iS Al. 3.

De stoffelijke welvaart dezer personen werkten ook voordeelig voor de
landlieden en voorts was de bepaling der steenen voor het platte land v?n
belang, omdat dc landlieden zich bij onrustige tijden in de stad terugtrokken,
ot welker versterking de steenen dienden.

-ocr page 97-

81

Berustte sints de vorming van gemeenten de vereeniging
der Erfgooiers op een privaatrechtelijke basis een zuiver
privaatrechtelijk lichaam vormden de Erfgooiers toen nog
niet, want het had ook nog publiekrechtelijke bevoegd-
heden, o. a. het maken van schaar- en boschbricven met
strafbepalingen.

Het plaatselijk genot en de plaatselijke vertegen-
woordiging der Erfgooiers, hoewel een en ander historisch
gemakkelijk te verklaren is, hebben echter een belangrijke
strijdvraag doen ontstaan, welke voor velen nog niet is
opgehelderd.

Er is namelijk beweerd, dat de tegenwoordige burgerlijke
gemeenten in Gooiland (de vroegere stad Naarden en de
dorpen Laren, Hilversum, Huizen, Blaricum en Bussum)
nu als gemeenten cn staatsrechtelijke lichamen rechten
hebben op de onverdeelde gronden in Gooiland.

De schrijver van dit proefschrift kan echter deze mcening
niet deden en zal zijn tegenovergesteld gevoelen thans
trachten te verdedigen.

Het spreekt als het ware van zelf, dat men tot ophel-
dering van een dergelijke belangrijke vraag allereerst het
oog moet slaan op den inhoud der stukken, welke op die
zaak betrekking hebben of daarmede in verband staan.

Ongelukkig verspreiden bedoelde stukken in \'t algemeen
slechts een zeer onvolledig cn duister licht cn vaak zou
men bij een letterlijke opvatting der berichten tot groote
tegenstrijdigheden moeten besluiten.

1) JUr. Mr. C. IJackcr. „Vcrclccliging van het regt tier Doqis-Gcmcenten\'
in Gooiland enz." Am.st. Wcddeix)hl. 1842.

(J

-ocr page 98-

82

Zoo lezen wij in den schaarbrief van het jaar 1568 \')
„Ende alzoe die gemeenten leggende in Goylandt den
„stede van Nairden ende gemeene dorpen voorscr. te
„samen ongescheyden toecoemen, ende die dorpen nu
„ter tijt meeste gebruyck\' ende genyet hebben, soe is t
„dat die dorpen voorn, in recompensie ten profijte van
„de stede voorn, jairlicx sullen betalen de summa van
„testich Karoly guldens van XL grooten vlaams t stuck,
„beghinnende van date deser letteren, tot expiratie van den
„voorsz een ende twintic jaren toe, te betalen Martini in
„den winter, als custinghe onder verbant van allen Rechten
„ende Rechteren, al onvermindert de sententien, prive-
„legie van Hartoch Aelbrecht ende anderssins, sonder
.,.,nieii\'wichcydt an beyden zijden te moegen allegeren ter
„saike van dezer overcoemste, mer dieselve in beur ge-
„heele crachte blijvende; in alle schijne off deze contracte
„nyet gemaecht en ware, zulks den tijt van een ende
„twintich jaren overstreeken zijnde, enz."s)

Uit deze plaats zou letterlijk volgen, dat de onverdeelde
gronden het gemeenschappelijk eigendom van de stad en
de \'dorpen van Gooiland waren. Daarentegen moeten de
gemeene gronden beschouwd worden als een eigendom
van de stad en de landgooiers gemeenschappelijk, wanneer
wij Hertog Albrecht van Beijeren hooren zeggen: „Want
„onse ghetrouwe stede van Naerden ende onse gheminde

1) Perk. Verslag. Bijl. VII bl. XXXII,

2) Wij haalden juist deze plaats aan om tevens te doen zien op welken
titel de uitkeering berust, welke nu nog aan Naarden plaats vindt, niettegen-
staande daartegen van de kant der dorpen verzet is geda.in Zie verder
hierover. Terk. Verslag,
p. 61 en 62 en Bijl. XVII. p. LXVI.

-ocr page 99-

83

„lantgoyers langhe tijt onderling ghescheelt hebben, om der
„meente, die sy te gader leggende hebben in onsen lande
„van Goylant enz." i)

In een verpondingsregister komt deze plaats 2) voor betrek-
kelijk het dorp Hilversum „Seggen voorts dat heurl. kerspel
„enz. en de hierenboven een gemeente tot weijlant, daerof de
„helft behoort tot Naerden en de dander helft wordt ge-
„bruijct bij heml. ende omtrent de dorpen van Huijssem,
„Larem, Blaricum ende Buyssem ende hebben oock een
„heyde omtrent i mijle groot, die ook bij die van Naerden
„ende de 5 dorpen van Goylant gemeen gebruykt wort."

Een dergelijke verklaring vonden wij betrekkelijk het
dorp Huizen „Item angaende die neringe zeggen, dat zij
„hem generen met bouwen, eensdeels up santlandt, ende
„behelpen metter wilderheyt, daer zij heur beesten up weycn,
„ende mit kocyen te houden, die te weycn up een gemeen
„weye, toebchoorcnde te zamen Naerden, Hilfersscn, Bla-
„richem ende hemluyden van Huysen voorsz. ende dat oock
„spinnen ende cacrdcn alsoe wel mannen ende wyven."

Uit het vonnis van 1474 en uit meerdere plaatsen, be-
trekkelijk de Erfgooiers, moet integendeel opgemaakt wor-
den, dat aan de bewoners van Gooiland het gebruik (als
recht) toebehoorde.

Alle deze verschillende onderscheidingen zijn van geringe
beteekenis omdat daarbij dc cigcntlijke strijdvraag niet ter
sprake kwam.

\') Conf: schaarbrief 1404. Perk verslag Bijl. bl. VII.
ä) Iiiformacie upt stuck der Verpondinghe betrekkelijk Ilollant ende
Vrieslant gedaan in het jaar 1514, Leiden A. VV. Sijthoff 1S66. Zie bl. 234.

•■\') Enqueste ende Informatie betrekkelijk de schiltaelen van Ilollant ende
Vrieslant geda.an in \'tjaar 1494; Leiden E. J. Brill 1876. Zie bl. 117.

-ocr page 100-

Vandaar moeten wij bijzonder onze aandacht schenken
aan hetgeen over deze zaak voorkomt in de stukken be-
trekkelijk het proces tegen den heer Abraham Scheeren-
berg, omstreeks het jaar 1759.

De heer Scheerenberg beweerde, dat Oud-Bussum
eertijds evengoed een dorp was geweest als de andere
Gooische dorpen en aan Bussum dus een gelijk recht op
de heide toekwam als de andere dorpen hadden. Daaren-
tegen beweerden Burgemeesters en Regeerders der stad
Naarden mitsgaders de Buurmeesters en Regenten van de
dorpen Laren, Hilversum, Huizen en Blaricum, dat oud-
Bussum nooit als een op zich zelf bestaand dorp van
Gooiland was beschouwd en dat,
al ware zulks het geval
geweest,
dan nog alleen aan de Erfgooiers het gebruik toe-
kwam.

Tegen den Heer Scheerenberg traden voor de Erf-
gooiers de voornoemde overheden op, die beweerden, dat
de uitdrukking. „Elks voor sooveel hun aangink", welke
voorkwam achter de vermelding der hoedanigheid der ver-
weerders „niet is té verstaan in dien zin, elk Stad en
„Dorp, voor sooveel dezelve een gedeelte in de Gemeente
„herideerde want de soogenaamde Gemeente was gemeen
„en ongedeelt, sonder
dat de Stad of een Dorp daarin,
^..inet een bijsonder gedeelte participeerde\'\'\' \').

Verder verklaarden zij „dat in het jaar 163 2 een quohier
„van verponding was gemaakt, waarbij de Stad van Naar-
„dcn en ieder Dorp in Gooiland alstoen afzonderlijk ....
„met desselfs Huysen en Landen, in het voornoemde
„Quohier van verponding, respectievelijk sijn aangeslagen . ..

\') Art. 345 en 346 van het proces tegen Scheerenberg.

-ocr page 101-

85

„Dat de gemeente van Gooyland, nog onder de stad, nog
„onder een van de respective Dorpen van Gooyland is
„begrepen. Maar als een stuk goed op sig zeiven bestaande,
„En hetwelk alsoo .... is getaxeert, in huure, waardig
vte zijn Duyzent Gulden Jaarlijks, En mitsdien in het
„Quohier van verponding is aangeslagen op een jaarlijkse
„somme van twee hondert Guldens .... dat de voor-
„noemde Gemeente, dan begreepen sijnde niet te behooren
„onder de stad, of onder een van de Dorpen in Gooyland
„en sulx niet onder de Geregte, daarover Particulier ge-
„steld, Hetzelve dan ook, een bysonder Geregt te hebben
„is toegekend"

Deze duidelijke verklaringen, welke afkomstig zijn van
hen, die de goederen van de Erfgooiers bestuurden, ver-
dienen vooral de aandacht, omdat ook hierbij de rechten
der plaatselijke gemeenten in Gooiland ter sprake kwamen.

Ook verwijzen wij naar de meening van den minister
van Binnenlandsche Zaken die de onverdeelde gronden
niet rangschikte onder die, welke aan steden en dorpen
toebehoorden, maar onder de gronden, waarin de gerech-
tigde leden eener gemeente betrokken waren.

Maar behalve evengenoemde belangrijke plaatsen en
hetgeen wij in den aanvang van dit hoofdstuk meldden,
moeten wij ook nog de aandacht vestigen op het feit,
dat het gebruik der gemeene gronden ten allen tijde
bij de zoogenaamde Erfgooiers is geweest. Ten bewijze
hiervan verwijzen wij naar hetgeen de gedaagden in het
proces tegen den heer F. Hinlopcn, omstreeks het jaar

\') Art. 1383—1391 cn vlg. proces tegen S c h c e r e n b c r g.
f) Per k. Verslag, bl. 91.

-ocr page 102-

86

i/oo hebben beweerd, waaronder voorkomt: „Dat niet
„blijken zoude, dat omtrent de scharing of het gebruik
„der gemeente sedert den tijd van drie honderd jaren
„eenige verandering voorgevallen was, en in dien tijd nie-
„mand tot het recht van scharen (is) toegelaten, dan Gooyers
„van geboorte, wier ouders, wat het mannelijk oir betrof,
„het regt van veldslag bezaten, of die hetzelve verkregen
„hadden op de wijze .... hierboven opgegeven." \')

Verder verwijzen wij naar de verklaringen van het ste-
delijk bestuur van Naarden van 26 December 1692 en
II Januari 1706, welke behelzen: „dat het koopen van
„het burgerschap te Naarden en het bezit van huis en
„land, geen regt tot de Gemeente of tot scharing geeft,
„en dit alleen toekomt aan degenen, die dat regt van de
„stad gekocht hebben, of wier ouders van alle oude tijden
„de veldslag en het regt tot bescharen van de Gemeente
„hebben gehad."

Bovendien verdient de aandacht, dat de afstand van
gronden of andere voordeelen aan de burgerlijke gemeen-
ten altijd en ook nog heden berustte op uitdrukke-
lijke titels.

Zeer opmerkenswaardig is hieromtrent hetgeen wij vin-
den bij Beseler.") Deze schrijver sprekende van de ge-
meentegoederen zegt, dat er gemeentegoederen zijn waar-
van „Der Gemeinde ein bestimmtes Recht der Aufsicht
„der Feldpolizei u. dgl. zusteht, die wichtigsten Eigen-
„thumsrechte aber sind bei den Theilnehmern am Ge-

\') Pcrk^ Verslag bl. 65.

"j .Systeem des gemeinen deutscHen Privaatrechles, II } 84, p. 55.

-ocr page 103-

87

m

„meingut, zu deren Vortheil die Bewirthschaftung ge-
„schieht, so dasz Abgaben zu Gemeinde-zwecken besonders
„begründet sein müssen, und nur ausnahmsweise eine
„Gemeinschaft der Nutzungen zwischen der Gesammtheit
„und den Einzelnen besteht .... Rechtsverhältnisse
„dieser Art, stammen aus der früheren Verfassung der Land-
„gemeinden her .... Wo nun anstatt dieser Realgemeinde
„die politische Ortsgemeinde eingeführt ist, da bleibt jenen
„Theilnehmern am Gemeindenutzen ihr besonders Recht
„vorbehalten; sie bilden regelmäszig innerhalb der neuen
„Gemeinde eine eigene Privatgenossenschaft, welche ihre
„besonderen Interessen selbständig wahrnehmen kann."

— Zoo berust ook de uitkeering van vijftig gulden,
welke ook thans nog de gemeente Naarden geniet op
een uitdrukkelijken titel, \')

In het jaar 1387 had eene toedeeling van zoogenaamde
slagen plaats, waarbij ook de stad Naarden gronden ver-
kreeg, welke door haar aan de kerk tc Naarden zijn ge-
schonken, \')

Bij den schaarbricf van 1442 verkreeg dc stad Naarden
het recht om uit den bodem veen te graven, doch de
bodem zelf moest blijven „liggen tot hen (Erfgooiers)
„aller recht", »)

Ook bij het accoord van het jaar 1677, *) werd tegen
een afstand van gronden aan Naarden geen verzet gedaan.

Verder hadden krachtens accoord en consent van het
jaar 166S aan Naarden cn Hilversum afstand van gronden

\') Zie hiervoor bl. 82.
Naarder-privilegieboekje.

Art. 40. al. 2 van den schaarbrief. Perk. Verslag bijl. 111 bl XIII.
<)Perk. Verslag, llijl. XII.

-ocr page 104-

88

plaats. \') Ook aan Laren zijn gronden afgestaan, doch
alleen van wege het Domein-bestuur. ")

Dit alles toont m. i. zoo duidelijk aan, dat de plaat-
selijke gemeenten geene rechten aan de onverdeelde gron-
den hebben, dat het wel niet meer noodig zal zijn nog
meerdere plaatsen en feiten aan te halen, welke tegen de
meening, dat de gemeenten rechten hebben, pleiten. Niet
alleen hebben ten allen tijde alleen de Erfgooiers, met uit-
sluiting der vreemden, het gebruik uitgeoefend, maar bo-
vendien is niij geen enkel stuk of feit bekend, dat vol-
doende kan geacht worden de rechten der gemeenten te
bewijzen.

Behalve de Erfgooiers hebben ook de bestuurders van de
vereeniging der Erfgooiers, hoewel deze tevens de over-
heden der plaatselijke gemeenten waren, altijd het recht
op de onverdeelde gronden beschouwd als toebehoorendc
aan de gezamenlijke Erfgooiers.

Het gevolg hiervan moest zijn, dat de bedoelde ge-
meenten zich nu niet meer met dc rechten der Erfgooiers
moesten inlaten, nochtans is het bestuur van de vereeniging
der Erfgooiers gekomen aan een collegic genaamd, „De
„vergadering van Stad en Land van Gooiland" cn bestaande
uit de Burgemeesters van Naarden cn de vijf andere ge-
meenten, de vroegere dorpen, benevens uit twee gecom-
mitteerden door den Gemeenteraad in elke gemeente van
Gooiland.

\') Perk.^ Verslag p. 6i. § 3.
«) Per k. Verslag, p. 73.

-ocr page 105-

89

m

In het jaar 1761 verklaarden eenige rechtsgeleerden te
\'s Hage aangaande dat collegie „dat, over de gemeente
„van Goyland, Burgemeesteren van Naarden en Buurmees-
„teren van Laren, Hilversum, Huizen en Blaricum, te
„zamen daartoe een vergaderd ligchaam uitmakende (schoon
„zelf geen Erfgoyers zijnde), het regt van magistratuur
„oefenen, aen welke oversulks het regt van regeering, be-
„heering en bestiering over dezelve gemeente toebehoort."

Jhr. Mr. C. Bakker zegt „Er bestaat evenmin twijfel
„omtrent de vraag, wie de vertegenwoordigers der gereg-
„tigden zijn. Als zoodanig worden erkend de gezamenlijke
„leden van eene vergadering bekend onder den naam van
„Vergadering van Stad en Land."

De eerste schaarbrief in het jaar 1404 is vastgesteld
door „de gemene Waerschap van "tlant van Goylant en
„die goeden luyden van Naerden", toen waren de buur-
schappen nog niet in dorpen ingedeeld. Dc tweede schaar-
brief van het jaar 1442, door „Burgemeesters, Schepenc
„ende Raede der stede van Naerden ende wij gemeen Buyr-
„meysters naegenoemt, mit nacmen in den vier dorpen van
„Goylant." De derde schaarbrief in het jaar 1455 door
„Burgemeysters, Schepenc ende ghemencn Rade der stede
„van Nairden, ende wij gemeene Waren vtcn vier dorpen
„van Goylant." Dc Schaarbrief van het jaar 156S door
„Burgemeesteren, Schepenen, Raden der steden van Nair-
„dcn en de Buyrmecsters van den dorpen in Goyland... .

\') l\'crk. Verslag p. 57.

5) Zie de brochure getiteld „Wie zijn dc Geregtigdcn tot het gebruik van
de gemeente van Gooyland? Ncderl. J.iarb. voor K, en W. D. II stuk II
bl. 246.

!

) ;

-ocr page 106-

90

„mit rijpe deliberatie van dengheenen die hier over ge-
„roepen behooren te wesen ende bij heurlieder expresse
„consent."

Wij zien hieruit, dat de schaarbrieven door het stedelijk
bestuur van Naarden en de Buurmeesters der dorpen wer-
den vastgesteld. Ditzelfde had plaats bij het maken van
boschbrieven, waarbij de beeren van Nijenrode mede partij
waren, omdat deze met het Maarschalk-ampt van Gooiland
beleend waren, waarmede recht op het bosch verbonden
was. \') Ook in rechten en bij accoorden traden dezelfde
personen óp, soms onder andere namen, doch vereenigd
tot één Collegie „de Vergadering van Stad en Lande van
Gooiland".

Oorspronkelijk hielden de bewoners der landstreek alge-
meene vergaderingen. Nog omstreeks het jaar 1326 had
eene vergadering plaats, hetgeen blijkt uit het verbod van
30 December 1326 door Graaf Willem van Hene-
gouwen; deze verbood aan „zijne goede lieden van Ghoy-
„land gemeenlike alle ghader te samen te komen op het
„blasen van den horne om met twee raadsliude van den
„gemeenen lande overeen te draghen, begeerende zulk
„eene verzameling niet, tenzij bi onsen baeliu of bi onsen
„scoute."

Later hadden nog zoogenaamde buurspraken plaats \') en
op den 238ton Januari 1811 werd te Naarden eene verga-
dering gehouden, waarop 808 der opgeroepen Erfgooiers
verschenen zijn. Die vergadering had plaats naar aanlei-
ding van de wetten van koning L odewijk, waardoor eene

\') Pc^k. Aant. op Ilortensius bl. 256.
5) Perk. Verslag p.^S3.

-ocr page 107-

91

beslissing over de wenschelijkheid om tot verdeelen der
gemeene gronden over te gaan, noodzakelijk was.

De wenschelijkheid daarvan werd met eenparige stem-
men verworpen.

Maar in het algemeen trad anders het College „de ver-
gadering van Stad en Lande van Gooiland" voor de belan-
gen en rechten der Erfgooiers op.

Hiervoor, zie bl. 73 — 75 hebben wij reeds melding gemaakt
van de bevoegdheid en den plicht van gemeld College om
als bestuur van de vereeniging der Erfgooiers handelend
op te treden, hetgeen moet geacht worden op overoud
gewoonterecht te berusten.

De vereeniging der Erfgooiers kan als rechtspersoon
niet zelve handelen, voor haar moeten dus personen
optreden wier handelingen als die van de vereeniging
worden aangemerkt.

Dr. Wind scheid \') zegt „welche Personen befugt
„sind mit dieser Wirkung für die juristische Person zu
„handeln, laszt sich eine allgemeine Regel nicht aufstellen. ...
„Bei den Corporationen is zunächst auf ihre Verfassung
„zu sehen, welch auf Gesetz, Autonomie (statut) Herkom-
„men (Observanz) beruhen kann."

Eenc uitdrukkelijke instelling van het collcgie, dat voor
de Erfgooiers handelend optreedt, heeft voor zoover mij
uit de geschiedenis bekend is, noch van de zijde van den
landsheer noch van de kant der Erfgooiers, plaats gehad.
Waarschijnlijk was het een gevolg van voormeld verbod
van Graaf Willem van Henegouwen.

Deze vergadering van Stad cn Lande van Gooiland regelt

\') l\'and I J 59 bl. 155.

-ocr page 108-

w^mmmm

. 92

vooral de wijze en omvang van het gebruik. Maar ook
• in rechten en bij accoorden trad steeds de vergadering

van Stad en Lande voor de vereeniging der Erfgooiers
op, zelfs nadat de eigendom der gemeene gronden aan de
vereeniging was gekomen.

Welke de grens van de bevoegdheid der vergadering
van Stad en Lande van Gooiland is moet uit de instel-
i . lingen van het lichaam der Erfgooiers blijken. (Art.

1692 B. W.)

\' In elk geval achten wij de vergadering onbevoegd tot

die handelingen welke strijden met het doel der vereeniging
en de rechten der individueele leden.

Wat nu de moeielijke vraag betreft, of de bevoegdheid
der Vergadering van Stad en Lande om de vereeniging
der Erfgooiers te vertegenwoordigen, een recht dan wel
meer een plicht is, zoo antwoorden wij, dat het ons toe-
schijnt, dat de vergadering slechts gemachtigde is van de
vereeniging der Erfgooiers, en dat zij tot al die handelin-
gen bevoegd is, welke de Erfgooiers reeds zoovele eeuwen
aan haar hebben overgelaten. Maar door die overlating
deden de leden geen afstand van hun recht om zeiven
hunne zaken waar te nemen, maar zij moeten geacht wor-
den door haar stilzwijgen genoegen te nemen met dc
\' handelingen der vergadering van Stad en Lande. Dat

college blijft echter aan de vereeniging verantwoordelijk
evenals ieder lasthebber aan zijnen lastgever, en de Erf-
gooiers hebben te samen vergaderd, het recht om dc macht
(last) der vergadering te verminderen, tc verhoogen of te

\') Zic^ omtrent deze materie Windscheid Pand. I. § 59 en R e s c 1 e
t. a. p. § 69.

-ocr page 109-

93

wijzigen. Doch zoolang de Erfgooiers niet bijeen zijn,
kunnen zij niet handelend optreden en hebben zij dus
inderdaad geen macht over de vergadering, maar zij kun-
nen zich vereenigen ter behartiging hunner rechten en dan
eerst moeten zij geacht worden hunne belangen te kun-
nen waarnemen (Art. 1390. B. W.)

Behalve de vergadering van Stad en Lande van Gooi-
land bevonden zich in elke gemeente van Gooiland twee
zoogenaamde meentmeesters, belast met het dagelijksch
toezicht en beheer van bepaalde gronden. Zij zijn afhan-
kelijk van hen door wie zij benoemd zijn. In het eerste
hoofdstuk van dit proefschrift maakten wij reeds van die
personen melding.

-ocr page 110-

HOOFDSTUK VI.

De weiten, welke de rechten der Erfgooiers beheerschen
en het wetsontwerp van 7 Mei 1882.

Mr. Pley te toont ons in het derde en vierde Hoofdstuk
van zijn proefschrift, getiteld: „De rechtstoestand der
marken in Nederland" aan, welke de aard der marken is

\' I

en door welke wetten die Marken beheerscht worden.

Volgens genoemden schrijver waren de marken voor de
Grondwet van 1798 zelfstandige lichamen, welke een
publiekrechtelijk karakter droegen; zij maakten zelvcn
keuren, welker nakoming door strafbedreigingen verzekerd
werd. Deze bevoegdheid der marken was reeds zeer oud,
terwijl het toenmalig souverein gezag (de provinciale Staten)
zich daartegen niet heeft verzet.

Doch na de Grondwet van 1798, waardoor de souve-
reiniteit der provinciale Staten vernietigd werd, konden de
marken slechts aan den wil van den grondwetgever eenig
publiekrechtelijk gezag ontlcenen. Dit heeft na dat jaar
niet plaats gehad, zoodat thans de marken moeten be-
schouwd worden als privaatrechtelijke corporatien:

Ook toont ons genoemde schrijver aan, dat de marken
steeds\' als zedelijke lichamen zijn erkend.

-ocr page 111-

95

De tiende titel van het derde boek van ons Burgerlijk
Wetboek handelende „van zedelijke ligchamen" is dus op
markenvereenigingen van toepassing „voor zóóver ten minste
„hun rechtstoestand niet reeds door vroegere verordeningen
„geregeld was en deze verordeningen niet door hét B. W.
„zijn afgeschaft."

Met die verordeningen worden bedoeld de wetten van
koning Lodewijk van i6 Grasmaand
1809 en 10 Bloei-
maand
1810 alsmede het Koninklijk besluit van laatstge-
melden datum, ter uitvoering van eerstgenoemde wet. Er
is beweerd, dat die wetten thans niet meer gelden, doch
op goede gronden toont Mr. P 1 e y t e aan, dat die ver-
ordeningen, noch door de inlijving van ons land bij Frank-
rijk, noch door de latere invoering van den Code Civil en
van het Burgerlijk Wetboek, zijn vervallen.

Gemelde verordeningen zijn vooral van belang, omdat zij
de ontbinding der markgenootschappen regelen, waarin
Art.
1700 B. W. geene verandering heeft gebracht.
Genoemd artikel handhaaft eerder die verordeningen.

Uit kracht van den veranderden regeeringsvorm in het
jaar
1798 verloor nu de vereeniging der Erfgooiers de
bevoegdheid om verbindende verordeningen vast te stel-
len, waarbij straffen ingeval van overtreding werden be-
dreigd. Bij de schaarbrieven van
1804 cn 1825 zijn echter
de strafbepalingen gebleven. Blijkens den schaarbrief van
1825, twijfelde de vergadering van Stad en Lande van
Gooiland zelve aan de bevoegdheid tot het uitvaardigen
van bedoelde verordeningen. Art.
5 der bijvoegingen van
den ouden schaarbrief van
1804 houdt o. a. in „Bijaldien
„blijken niogt, dat de in de voormelde thans gerenoveerde

-ocr page 112-

96

„schaarbrief vervatte Boeten, Poenaliteiten en formen, uit
„hoofde van tegenstrijdigheid met de tegenwoordige be-
„staande of te maken wettelijke bepalingen van Justitie en
„Politie, niet alzoo mogten kunnen worden geëxecuteerd, als-
„dan bij de Executie zullen gewijzigd worden naar, en zooveel
„mogelijk ovcreengebragt met de alsdan bestaande wetten."

Thans kan wel, met betrekking tot de leden, voor over-
tredingen worden gewaakt door bepalingen vast te stellen,
welke de leden dan als zoodanig verplicht zijn na te komen.
Art. 1697 B. W. Overigens waken ook voor de rechten van
de Erfgooiers de bepalingen van den Code Penal en van
het Burgerlijk Wetboek.

Op de ontbinding van de vereeniging der Erfgooiers
zijn voormelde verordeningen van koning Lodewijk toe-
passelijk. De ontbinding is thans mogelijk mits met
meerderheid van stemmen.\') Op den 23sten Januari 1811
heeft eene stemming over de verdeeling der heide plaats
gehad, maar alle aanwezige Erfgooiers, 808 in aantal, ver-
klaarden zich tegen de verdeeling.

Wat nu de bepalingen van titel X van het 3J0 boek
B\'. W. betreft moeten wij opmerken, dat in dc meeste ar-
tikelen wordt verwezen naar de instellingen, overeenkomsten
cn reglementen, welke elk zedelijk lichaam beheerschen.
Zoo ook worden de rechten en verplichtingen der bestuur-
ders van het genootschap der Erfgooiers, alsmede dc rechten
en verplichtingen der leden, voornamelijk geregeerd door
hetgeen door het bestuur der vereeniging op bevoegde
wijze is vastgesteld. Toch zijn ook de art. 1692 cn 1693

\') Art. 15 van het Kon. Be.sl. van 10 Bloeimaand iSio. (Bijv. van \'t
Slaalsbl.\'no. 161) ter uitvoering van de wet van 1809.

-ocr page 113-

97

B. W. voor de vereeniging der Erfgooiers zeer belangrijk,
als thans de rechten en verplichtingen van het bestuur
aanwijzende.

Ten slotte wenschen wij nog melding te maken van het
ontwerp van wet houdende bepalingen ter bevordering van de
vcrdeeling van markgronden, hetwelk op den 7iion Mei 1882
bij de Tweede Kamer der
Staten-Gcneraal is ingekomen.

Gemeld ontwerp omvat in de bijbehoorcnde staat van
markgronden, waarop de wet bij aanneming toepasselijk
zal zijn, ook de onverdeelde gronden in Gooiland.

De aanleiding tot het indienen van het ontwerp is te
zoeken in de meening, dat het wenschelijk is, dat de woeste
gronden in Nederland in vruchtbare landen of bosschen worden
herschapen, Dit is ook de bedoeling der Regeering zooals
blijkt uit de Memorie van Toelichting van genoemd onwcrpt.

Over de wenschelijkheid van dezen maatregel in het
algemeen, is het hier de plaats niet te spreken, doch
wel moeten wij nagaan of bij gemeld ontwerp, met be-
trekking tot dc gronden in Gooiland, wel goede rechts-
beginselen zijn in acht genomen.

Het laatste mcenen wij te moeten ontkennen.

In de Memorie van Toelichting van meergemelde wet
wordt uitdrukkelijk gezegd, dat een der beginselen, waarvan
het wetsvoorstel is uitgegaan, bestaat in ^^toepassing van
„het beginsel van art. 1112. Burgerlijk Wetboek, zoodat
„ieder desvcrkiczende door dc vcrdeeling der mark zijn
„aandeel uit de gemee^nschap kan verkrijgen in vrijen
„eigendom." \')

\') Bl. 7 der memorie Bijl. 163.

-ocr page 114-

98

Art. 1112 B. VV. bevat den bekenden regel, dat niemand ge-
noodzaakt is in een onverdeelden boedel te blijven. Dat
art. komt dus hen te hulp, die goederen of rechten gemeen-
schappelijk met anderen hebben, want hij, die in een der-
gelijke rechtsbetrekking met anderen tot eene zaak staat,
is in zijn recht van beschikking over die zaak binnen
enge grenzen besloten. „Geen wonder, dat juist daarom
„hem het . recht is toegekend, om te vorderen, dat aan
„den geheelen toestand, aan de geheele betrekking een
„eind worde gemaakt door middel van eene werkelijke ver-
„deeling, hetzij van \'t goed zelf, hetzij van zijn waarde." \')
Waar echter het goed, zooals de gronden in Gooiland,
aan eenen rechtspersoon toebehoort, kan natuurlijk van
eene toepassing van gemelden regel van art.
1112 B. W.
geen sprake zijn. Dc leden van den rechtspersoon staan
ten opzichte van zijne eigendommen gelijk aan derden.

Nu bestaat er twijfel of de marken als zedelijke lichamen
moeten worden beschouwd.

Mr. P 1 e y t c houdt de marken voor zedelijke licha-
men „en in de weinige vonnissen en arresten in markc-
„zaken gewezen worden dc marken dan ook steeds als
„zedelijke lichamen erkend, s)

Naar het ons voorkomt zijn echter die Markvercenigingcn,
waar het lidmaatschap een gevolg is van grondbezit of van
een voor overdracht cn erfopvolging vatbaar vermogensrecht
geen zedelijke lichamen maar maatschappen, zoodat dc
leden der maatschap ook pro indiviso eigenaars der
gemeene gronden zijn.

\') Prof Opzoomcr. Het H. W. verklaanl, deel IV hl. 437.
Mr. IMey te t. a. p. bl. 157.

-ocr page 115-

99

Zoolang de maatschap bestaat, hebben hare leden geen
recht verdeeling van de goederen der maatschap te vor-
deren, maar na de ontbinding der maatschap komt eerst het
beginsel van Art 1112 B. W. te pas. Van daar zijn de
artt. 1686 en 1687 B. W. voor bedoelde marken zeer
gewichtig.

Omtrent de vereeniging der Erfgooiers kan echter o. i. geen
twijfel bestaan of zij heeft rechtspersoonlijkheid en den
eigendom der gronden. Zoolang dus de rechtspersoon
in wezen is, heeft geen Erfgooier eenig zakelijk recht op
de gronden. Voor die vereeniging doet dus het beginsel
van art. 1112 B.W. niets af, en het mag vreemd heeten
zich op dat beginsel te beroepen om de verdeeling der
gronden te bevorderen, zooals in de memorie van toelich-
ting van het wetsontwerp van 7 Mei 1882 heeft plaats gehad.

De bepaling dat dén enkel Erfgooier het recht heeft om
verdeeling der gronden te vorderen is niet te verdedigen
en in strijd, niet alleen met de beginselen op zedelijke
lichamen van toepassing, maar ook met art. 147 der
Grondwet. Letten wij op de overeenkomsten aangegaan
uit kracht van de K. B. van 12 Januari i836 N°. 85 en 2
Augustus 1843 N°. 52, waarbij het Domeinbestuur den eigen-
dom der landen aan de Erfgooiers (als eenheid) afstond, dan
volgt daaruit, dat ook het Domeinbestuur erkende: 10 dat de
Erfgooiers eene corporatie uitmaken, waarmede liet Domein
contracteert; 2« dat die corporatie, niet de Indlvidueele
leden pro indlviso, eigenares der landen Is, zoodat elke
beschikking of eisch van eenen enkele is uitgesloten cn geene
wet op den eigendom der corporatie kan inbreuk maken
of het moest eene onteigeningswet zijn.

-ocr page 116-

100

Intusschen wordt de billijkheid van de toepasselijk ver-
klaring van den regel van art. 1112 in de Memorie van
toelichting van voormeld wetsvoorstel verdedigd, op grond
van hetgeen voorkomt in art. 120 van het Derde Boek
van het Landrecht van Drente, alwaar „van het scheyden
van de gemeene Markte" gehandeld wordt en waaruit
blijkt dat de eigenaar van twee volle waaren scheiding
der mark kon vorderen.

Dat het gemelde landrecht voor de marken in
Drenthe eenigé waarde kan hebben is mogelijk, hoewel
het mij voorkomt, dat het den ouden regel van de
markeboeken „in marckesaken sullen die meesten die
minsten volgen" \') niet heeft gehuldigd, want uit gemelden
regel moet niet worden opgemaakt, dat de minderheid ver-
deehng kon eischen, maar wel dat zij die kon beletten.

Omtrent de vraag of de Erfgooiers zeiven de verdeeling
der gronden zouden wenschen, kunnen wij zeer kort zijn.
Ongetwijfeld zullen er enkele Erfgooiers gevonden worden,
die, omdat zij thans geene voordeelen uit de onverdeelde
gronden trekken, de verdeeling zullen vragen. Maar ver-
rewe\'g de meerderheid der Erfgooiers zijn nog landbouwers
en kunnen voor de uitoefening van hun bedrijf de gemeene
heide en weiden niet missen, waaruit zij thans zooveel
voordcel trekken, dat vooral zij, die te Laren, Blaricum
en Huizen wonen, onbezorgd de toekomst te gemoet zien.
Voor hen zou dus de vcrdecling een ramp zijn. Dc overige
Erfgooiers, die nu slechts geringe voordeden uit dc ge-
meene gronden kunnen trekken en ook vele, die geene
landbouwers zijn en daarom in het geheel geen gen9t der

\') Mr. F1 ey t e, t, a. p. bl. 157.

-ocr page 117-

101

gronden hebben, zullen het geringe voordeel, hetwelk zij
door de verdeeling zouden verkrijgen niet verkiezen voor
hunne hoedanigheid van Erfgooier, welke ook op hunne
mannelijke nakomelingen overgaat. Deze zullen ongetwij-
feld het gevoelen van ée\'n mijner voorouders deelen en
met hem zeggen „het kan voor mijn kinders en kintskin-
„ders nog te passé komen." \')

\') Verklaring van 26 April 1730, welke in mijn bezit is.

-ocr page 118-

> \' \'J;.\'.--\'

\'\'V

é

-

*

■\'.-■-•Y"\' • •

■ li

î :

\'A ■.

■ ■ 1:

\'i

• HT

-

-ocr page 119-

STELLINGEN.

É

-ocr page 120-

iaajbiiiai^^^^^^^^^ rT .--.m

. . . / I

■ ■■ !:

/.-■■il/
■ c\'.-. -

• 1 .

M

-ocr page 121-

STELLINGEN.

I.

Ten onrechte wordt bij het wetsontwerp van 7 Mei
1882 het beginsel van art. 1112 B. VV. toegepast, om tot
vcrdeeling der markgronden te geraken.

II.

Art. 489 B. W. had moeten luiden: „Indien ingeval
van
onnoozclheid, krankzUmighcid of razernij de curatele
niet is verzocht door dc personen, in het vorige artikel
omschreven, is het openbaar ministerie daartoe verpligt.

-ocr page 122-

106

III.

Onder ^.fl\'echiverkrijgendeii\'\' bedoeld bij art, 1354 B. W.
moet men niet verstaan den successor singularis in den
eigendom der zaak waaromtrent is overeengekomen, zooals
ten onrechte bij vele vonnissen en arresten is aangenomen.

IV.

Aan de verplichting tot vergoeding der schade door een
dier veroorzaakt, kan de schuldenaar zich niet onttrekken
door een beroep op overmacht

V.

De executeursaanstelling bij openbare acte, kan bij dc
onderhandschc acte, bedoeld in art. 982 al. i B. W.
niet herroepen wel gewijzigd worden.

VI.

Het in den handel gebruikelijke volgbriefje heeft niet

-ocr page 123-

107

de kracht om bezit of eigendom der goederen over te
dragen.

VII.

Het voorrecht door de wet aan commissionairs toege-
kend op de goederen, welke zij van hunne lastgevers onder
zich hebben, draagt het karakter van pand.

VIII.

De bijvoeging van de woorden „ook vóór dcszclfs terug-
gave" in art. 119 al. 2, W. v. K., verdient afkeuring.

IX.

Dc rechtspraak over de vordering van den dienstbode
tot afgifte van zijne goederen bij het verlaten van de dienst,
behoort niet krachtens art. 39, no. 3. R. O. tot dc be-
voegdheid van den kantonrechter.

-ocr page 124-

■BI

108

X.

Volgens ons recht heft de verjaring der persoonlijke
rechtsvordering ook de verbintenis zelve op.

XI.

Lijfsdwang, met het doel om den schuldenaar tot be-
taling eener geldsom te noodzaken , behoort, behoudens
enkele uitzonderingen, te vervallen.

XII.

Dc opsomming van de middelen tot uitlokking in art.
47, no. 2 N. S. W. verdient zoowel theoretisch als prac-
tisch afkeuring.

XIII.

Tusschen de art. 436 cn 437 van het W. v.-Strafv.
bestaat^ geenerlei verband.

tf^T

i

-ocr page 125-

109

XIV.

Art. 27 N. S. W., dat een met recht bestreden beginsel
inhoudt, is bovendien overbodig door de vrijheid van den
rechter in het bepalen van de hoegrootheid der straf.

XV.

De kennisneming van geringe misdrijven moest aan een
alleensprekend rechter zijn opgedragen.

XVI.

De benoeming van den IBurgemec.stcr door den Koning
is overeenkomstig de beginselen van ons regecring.sstclscl.

XVII

Tc recht overwoog de H, R. bij arrest van 7 Januari 1859,
„dat, hoe algemeen de strekking moge wezen van art. 133

-ocr page 126-

110

„der Grondwet, echter onder de woorden besluiten der
,.,Staten
de uitspraken van Gedeputeerde Staten over ge-
„schillen, krachtens bijzondere wetten te hunner beslissing
„gesteld, niet zijn begrepen."

XVIII.

Het beginsel van art. 131 al. i der Gw. eischt veran-
dering van art. 129 al. 3 der Gw.

-ocr page 127- -ocr page 128-

säSiSS;

:3V?,

-ocr page 129-
-ocr page 130-

M

r ■ * -
^
■• \'J. , . J . ,-i
.. ï.r, . V . .
 ,lj

r,

if\'\'.- * Hu\'\'-\' . ■ ■ \' - W^-

■ \'À.

-..V, : ^

-ocr page 131-

> -\'\'S

X

. / ■

-ocr page 132-