-ocr page 1- -ocr page 2-

1. •.

»

/ \'

r:.

" V f-:

-ocr page 3-

ï\' •\' ■ li •

-

» *

•te

ji

■ \' \'it

V •

\' ir

{

ï
•i

V.: , » ■■

\' ■ » \\ y

•I»

. ^ ir ^^^

Jk- •

y- ■

, . V\'. "fit ♦ i , \\ ■ ■ dk « à ^ *êL

itt

A

-ocr page 4-

cr-■

Ie

- .m ■■ .

\' " ; BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT

3142 958 6

-ocr page 5-

VERANDERINGEN

IN DE

GEMEENTELIJKE INDEELING DES RIJKS.

(Btsthouwingen naar aanleiding \\an arlikei 2 <icr Grondwet.)

-ocr page 6-

■<sr

f.:

K ■

« .

m

-ii.- ■

S

s-

\\

1 .

/ \' * •

-■; " A\'.

¥

•■-■«CT «i»;

. 4\'

-■y,.

"ri-

-ocr page 7-

VERANDERINGEN

IN DK

iiimiJïE lEELi is im.

(BESCHOUWINGEN
naar aanleiding van artikel
2 der Grondwet.)

PROEFSCHRIFT

TEB VEUKBUaiNa VAN DEN GRAAD
VAS

m h if

AAN DE JliJKS-jJNIVERSITEIT TE jJTF^ECHT ,
NA MACUTIOINO VAN DEN RECTOM-MAONIPICÜS

D^ N. W. P. RAUWENHOFF.

IIoóglcerii,ir in do Faculteit der Wis- «n N.ituurkundi!,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DEll UNIVERSITEIT.
TEGEN DE BEDENKINGEN DER RECHTSGELEERDE FACULTEIT

TE VEUDEDIOEN
<>I) lUNSDAG, (Icii lldcn NOVEMIJER 1884, dos niimlildURS ti" 2 nioii.

uuou

WILLEM HERMAN JOHAN EOIJAARDS,

nij

Rcborcn te UTitKcnr.

UTIIKCIIT. — .1. DE KUUYFF.
1881.

-ocr page 8-

L-

-ocr page 9-

INHOUD.

niz.

Tnleiding............. ^

Hoofdstuk 1. Begrip van voreoniging en split-
sing van gemeenten.........38

Hoofdstuk II. De wijze, wnarop vereeniging

cn splitsing tot stand komen......72

Hoofdstuk III. Do rechtsgevolgen van ver-
eeniging en splitsing........105

Hoofdstuk IV. Verandering van gi-enzen tus-

seilen gemeenten..........138

Hoofdstuk V. Oprichting en ontbinding van

gemeenten............ICO

Stellingen (Staatswetenschappen).....177

Stellingen (Rechtswetenschappen).....187

-ocr page 10-

.V-\'-K.

.-3

■I

..... • ■

-s.

\'\' -TU\'\'* *"•.. . VI^(>•(-,

. " /^^■■iB^H xsaer

-ocr page 11- -ocr page 12-

JSB^

-ocr page 13-

Tiet doel, hetwelk men hij het schrijven eener
dissertatie zich voor oogen stelt, is mijns inziens
geen ander, dan om op het uitgebreid veld der
wetenschap, waarop men door de\' studie aan de
Iloogeschool slechts hier en daar een voetstap heeft
kunnen zetten, een enkel punt aan eene meer gron-
dige beschouwing te onderwerpen, en daardoor het
bewijs te leveren dat men niet geheel tc vergeefs
eenige jaren aan eene Universiteit heeft vertoefd.

Hoewel de schrijver van een proefschrift meer dan
eenig ander schrijver op een welwillende beoordeeling
mag rekenen, grijp ik desniettemin gaarne de gelegen-
heid aan om eenc welwillendheid in te roepen, die
ik zoozeer behoef, terwijl ik mij tevens daarbij van
Gen taak wensch te kwijten, waarvan dc vervulling
iu. i. niet als eene bloote formaliteit behoeft te worden
beschouwd. Immers, dan alleen wanneer men zich

I

;

t .

IV1

-ocr page 14-

op een subjectief standpunt plaatst, kan aan een
voorwoord als dit eenige waarde ivorden toegekend.

Mij althans is het een behoefte., hier een icoord
van dank uit te spreken aan
(7 f/oo^e/. de Louter,
niet alleen voor de vele wenken en kostbare oogen-
hlikken mij hij het opstellen van dit proefschrift
gegund., maar bovenal voor de vriendelijke welwil-
lendheid en hartelijke belangstelling, die ik steeds
van U heb mogen ondervitiden.

Wees er van overtuigd., dat de ivijzewaarop Gij
mij voorgingt bij de studie der staatswetenschappen ^
en vooral de hoóge ernst, die U voor de wetenschap
bezielde., bij mij een levendigen indruk hebben achter
gelaten., waarvan, naar ik hoop, de vruchten niet
zullen worden gemist.

Ook U, llooggel. d\'Aulnis de I^ourouill, tot
wien ik door den aard mijner studie der laatste
jaren in nauwere betrekking heb gestaan, breng ik
mijnen dank voor uwe lessen en leiding.

Maar zeker niet minder voel ik mij jegens U
verplicht llooggel. Ileeren,
de Geer, ILvmaker
en Pols , die mijne gidsen waart op den weg der
rechtswetenschap. Meer dan één bewijs van belang-
stelling mocht ik van Uwe zijde ondervinden.
Ontvangt daarvoor mijnen hartelijken dank.

-ocr page 15-

Mo(je ik nimmer vergeten wat ik aan U hen
verplicht!

Hoe gaarne had ik hier den naam willen noemen
van mijn hooggeschatten leermeester
Mr. J. A. Fkuin ,
die eenige dagen geleden te vroeg aan de wetenschap
en aan onze Universiteit werd ontrukt. Door zijn
heengaan ontviel aan onze Hoogeschool een der
sieraden harer juridische faculteit, en verliezen zijne
leerlingen een raadsman, die door zijne innemende
persoonlijkheid menig hart aan zich had verbonden.

U allen, Hoogleeraren der Utrechtsche Univer-
fiiteit, betuig ik mijne erkentelijkheid, voor de groote
welwillendheid mij betoond, telkens wanneer de
omstandigheden mij met U in aanraking brachten.

Ten slotte een woord ook aan U, Utrechtsch
Studentencorps, in wiens midden ik onvergetelijke
dagen heb doorleefd, en waaraan de aangenaamste
herinneringen voor mij zullen blijven vastgeknoopt.

Bij den afscheidsgroet aan de Alma Mater, spreek
ik een wensch uit voor Uw bloei, omdat ik in uw
toekomst ook eene voorwaarde zie voor den bloei
van Utrechts Hoogeschool

-ocr page 16-

Al mogen zich stormen boven iiio hoofd samen-
pakken, zoolang gij aan mee traditien getrouw, het
^consensiis amicorum" hoog houdt b^ al uwe daden,
zoolang zult gij gelijk zijn aan den boom , die wel
voor de stormen buigt, maar door hen niet icordt
ontworteld, en die meer en meer het beivijs levert,
dat zijn stam diep in de aarde is geplant.

*

t

-ocr page 17-

X N !> ß X D X N G>

Dg regeling der juiste verhouding tusschen de
deelen van den Staat cn het geheel behoort niet tot
do gemakkelijkste vraagstukken, die door het positief
staatsrecht van eiken staat moeten worden opgelost, en
het weergeven dier verhouding in positieve wetsbepa-
Hngcn heeft in de praktijk tot groote moeilijkheden
aanleiding gegeven, omdat zij schier overal verschil-
lend, aan oorsprong cn geschiedenis van eiken staat
zeer nauw is verbonden.

Tloe meer een zekere zelfstandigheid aan die onder-
deden moet worden toegekend, hoe meer do rechten,
<he zij niet dan ten koste hunner zelfstandigheid
kunnen prijsgeven, moeten worden geëerbiedigd en
gewaarborgd, des to moeilijker is liet den band te
vindon, die door hen moet worden gedragen, cn die
hen als deel a{iii do eenheid verbindt.

Want is het do taak des wetgevers aan do eeno

1

-ocr page 18-

zijde den kring aan te wijzen, waarbinnen de deelen
vrij moeten zijn in het regelen en behartigen hunner
eigene belangen, aan de andere zijde moet door
hem worden zorg gedragen dat „aan den Staat alle
„macht worde gewaarborgd, welke noodig is daarvoor
„te waken, dat de zelfstandigheid geen Souvereiniteit
„worde, en dus de eenheid der rechtsgemeenschap
„gehandhaafd blijve."

Wij willen in het kort de verhoudingen nagaan,
die men in het algemeen tusschen den Staat on zijne
deelen aantreft, en de stelsels, die daaromtrent bestaan.

Naarmate men aan de deelen van den Staat een zekere
zelfstandigheid toekent of hun alle zelfstandiglieid
ontneemt, kan men zich die deelen in een meer of
minder los verband tot de eenlieid voorstellen.

Neemt men die zelfstandigheid als criterium aan,
dan treden onmiddellijk op grond dezer onderscheiding
twee stelsels op den voorgrond, die men vaak,
hoewel zeer ten onrechte als tegenstelling tegen-
over elkander ziet geplaatst.

1) Mr. .T. ï. Buys. Dc Grondwet, II, bl. 1.
^2) Zie hieronder bl. 11.

-ocr page 19-

Wij bedoelen het stelsel van de autonomie der
deelen, en dat der centralisatie.

1) Te vergeefs zoekt men in dc meeste leerboeken van privaat
of staatsrecht naar eene juiste bepaling van het begrip «autonomie."

De meeste sclirijvers nemen het als bekend aan. Sommigen
vatten het in sdjn woordelijke beteekenis op: bet recht om naar
eigen wetten te leven.

Autonomie (a^Tovoftin) had bij de Grieken eigenlijk eene
volkenrechtelijke beteekenis.

Zij bedoelden daarmede de zelfstandigheid van den staat; het
begrip, hetwelk wij zouden weergeven door het woord .souvereiniteit."

In de Germaansche landen is het begrip tot ontwikkeling ge-
komen. Daar schijnt het niet, zooals bij dc Grieken, onafhankclyk-
lieid
tan den staat, maar in den stxiat te betcckcnen, d. i. zelf-
standigheid van den stnat om zijn eigen huishouding te regelen ,
hoewel het zeer wel mogelijk is dat dc staat nog ann een anderen
staat onderworpen is.

Thans is het begrip autonomie geheel een staatsrcchtelyk
begrip. Van autonomie van den staat tc spreken is ongerijmd,
omdat elke staat, als staat, autonoom is.

Onder autonomie van gemeenten verstaat men in het algemeen
dc zelfstandigheid in het regelen cn besturen van do eigen huis-
houding.

Zie over het begrip autonomie:

Julius Weiske. Rechtslcxïcon deel I bl. 541 cn verder dc
volgende schrijvers:

Von Gerber. Archiv für. civil. Praxis, Bd. 37 S. 35 flg. 1854.

Tcgcn de leer van Von Gerber verklaarden zich:

Älaurer. Kritische Uebcrsohau der deutschen Gcsetzg. und
Kechtswissenschnft, Bd. 2, S. 129 flg.

Zöptl. Staatsrecht 4 Aufl. § 313 flg.

Jolly. Kritische Uebcrschau. Bd. G. S. 330 flg.

-ocr page 20-

Zijn de deelen autonoom , dan treden zij binnen hun
gebied niet alleen wetgevend, zooals het woord autonoom
zoude doen denken, maar ook besturend op, en
komt hun de bevoegdheid toe, hunne eigene huishou-
ding te regelen.

In het stelsel van centralisatie daarentegen treedt
de eenheid van den Staat zoo op den voorgrond, dat
alle zelfstandigheid der deelen wegvalt, en dat alle
belangen, ook die welke aan de deelen meer in het
bijzonder eigen zijn, door ddnzelfde bestuur, dat van
den staat, worden behartigd.
I Wel verre van in eiken staat een dezer beide

t\' beginselen absoluut toegepast te vinden, ontdek-

ken wij integendeel vele tusschenstelacls en schakee-
ringen , die bij oppervlakkige beschouwing do over-
tuiging doen veld winnen, dat het maken van
juiste en zuivere onderscheidingen uit eene zoo groote
verscheidenheid tot do onmogelijkheden behoort.
Evenwel heeft mr. J. T. B
uys") overeenstemming

Hermann. De nutonomia jur. Gcrm. forte 185!).
Wier meeniiig weerlegd is door Gerber in Gerberund Jliering\'s
Jnhrbüclicr für Dogmatik, Bd. 3. S. UI Hg. 1859.

Hölilnu. Mecklenb. Landreclit I § 57 die Autonömie der Ge-
meinden.

♦ 1) Grondwet, deel II, bl. 5 cn vlgg.

-ocr page 21-

gevonden, eu gemeonscliappelijke trekken ontdekt,
Nvelke men in geheele groepen van staten terug vindt
eu heeft op dien grond drie hoofdstelsels van binnen-
landsche administratie ontvouwd , waaronder hij meent
de staten van Europa te kunnen rangschikken.

Wij kunnen zeker niet beter doen dan in het kort
die stelsels aan zijne hand na te gaan.

In de eerste plaats onderscheidt mr. J. T. Buys
het Engelsche stelsel, een zuiver natuurju-oduct,
van oud-germaanschen oorsprong. De vorst, als
vertegenwoordiger van het centrale gezag, geeft de
^vet, draagt zorg voor hare uitvoering, en beslist
in laatsten aanleg de geschillen, die naar aanleiding
van zijn gebod mochten zijn ontstaan.

Dc uitvoering der wet echter wordt aan do onder-
danen zelve overgelaten, die, beschikkende over do
stolTolijko middelen, tot uitvoering der wet noodig,
tegenover den vorst, die slechts beveelt, weldra een
vrij zelfstandig standpunt innemen.

Voor hetgeen in andere lauden van Europa, eveneens
op Germaansclien bodem geplant, van dit stelsel het
gevolg was, dat nl. do eerste dienaren van do kroon
i^ich feitelijk tot souvoreinen verhieven cn daar-
door de macht van den vorst besnoeiden, liep

-ocr page 22-

Engeland geen gevaar, omdat do kroon daar gebleken
is steeds machtig en sterk genoeg te zijn, haar ver-
heven standpunt te handhaven, en zoowel de kerk,
als de adel en de burgerij te dwingen, zich aanhaar
gezag te onderwerpen niet alleen, maar ook de kos-
ten der uitvoering op zich te nemen. „Engeland is
„alzoo, eeuwen lang voordat aan het volk eenig aan-
„deel werd gegeven in do wetgevende macht, het
„land geworden van het „Selfgovcrnment", dat wil
„zeggen van het zelfbestuur, het land waar de burgers
„niet de wet gaven, maar de wet uitvoerden, welke
„een hoogere macht dan de hunne gegeven had, cn
„waaraan zij verplicht waren te gehoorzamen."

Voor autonomie der doelen is in Engeland geen
plaats, omdat aan den vorst alleen do wetgeving toe-
komt. Evenmin worden aldaar provinciën cn ge-
meenten met een eigon vertegenwoordiging geroepen
hunno bijzondere belangen tc behartigen. Op het gc-
heelo ongelsche territoir heorscht slechts ddn wet,
de wet door den vorst gegeven , en van die wet
zijn de burgers zelvo, elk naar zijn rang en stand
in de maatschappij, de uitvoerders.

Ilct voordeel van dit stelsel van zelfbestuur be-

«

rust op het denkbeeld, dat hot belang der onderdanen
\'niet alleen betrokken is bij den inhoud der wet,

-ocr page 23-

maar veel meer bij de wijze, waai\'op die wet wordt
toegepast, omdat hunne rechten en belangen op die
wijze beter kunnen worden behartigd, dan wanneer
hun eenig aandeel in de wetgevende macht toekomt.
Maar boven dat alles hebben de onderdanen de macht
in handen om alle willekeur van de zijde der regeering
onmogelijk te maken, omdat zij de wetten van den
vorst uitvoeren, en daardoor ook betere waarborgen
tegen schending hunner rechten ontvangen, dan eenig
administratief stelsel hun immer had kunnen geven.

Het engelscho stelsel kent aan de deelen dus geen
autonomie toe, maar moer dan ergens anders wordt de
uitvoerende macht hun verzekerd.

Wij komen thans tot het tweede stelsel, dat der
ceniralisatie.

Dit stelsel, waarin de eenheid van den staat liet
sterkst op den voorgrond treedt, ontneemt alle zelf-
standigheid aan do deelen. Het territoir van den
staat, te groot om op eens in zijn geheel naar behooren
te worden geadministreerd, wordt verdeeld in onder-
deelen, waarbij noch met traditie noch met oorsprong
wordt rekening gehouden, maar alleen naar onder-
werping aan hot ccntralo gezag wordt gevraagd.

Frankrijk is het land der absolute centralisatie.

-ocr page 24-

8

Was in Engeland de groote kracht van het koning-
schap de bron der vrijheid, omgekeerd heeft de
zwakheid van datzelfde koningschap in Frankrijk alle
pogingen om de politieke vrijheid op vaste grond-
slagen te vestigen doen mislukken, en is zij steeds de
oorzaak geweest der grootste verdeeldheid tusschen de
verschillende klassen der maatschappij.

Een gevolg van die zwakheid van het koningschap
zoude zijn geweest, dat de eenheidsstaat zich oploste
in tal van souvereine vorstendommen, waarbij de
band tusschen kroon en adel geheel werd verbroken.
Om dit te voorkomen bediende de koning zich
tot handhaving van zijn gezag, van een kunstgreej),
die zijn toeleg volkomen deed gelukken. Door van
den bestaanden toestand partij to trekken, bestreed
hij beurtelings elke klasse met behulp van de andere,

K

en schiep, daar op onderwerping van geen enkelen
stand viel te rekenen, een grootere macht, die, door
hem bezoldigd, gelieel van hem afhankelijk werd
gemaakt, en welke macht hij stelde tegenover die
van adel en steden.

Van daar de geheele samentrekking van destaats-
taak in handen der kroon, en van daar het ontstaan

m

van een staat die, „als een overwonnen soldaat zijne
„wdpenen, al zijne oude regeeringsrechten moest

-ocr page 25-

9

„overleveren aan de kroon, ten einde die voor het
„vervolg door haar en hare beambten to laten uit-
„ oefenen."

Do revolutie, die in Frankrijk op het koningschap
volgde, heeft dat stelsel in al zijne consequenties
doorgevoerd , omdat ook zij er van doordrongen was,
dat absolute onderwerping der deelen aan het centraal
gezag eene hoofdvoorwaarde was voor haar bestaan.

In dit stelsel is dus noch voor autonomie noch voor
zelfbestuur plaats. Niet aan een zeker toezicht wor-
den de deelen onderworpen, maar integendeel wordt
elk initiatief hun ontnomen, hunne zelfstandigheid
vernietigd, cn opgelost in den staat.

„Éen wil heerscht over alle deelen van het uitge-
strekt grondgebied." En niet ten onrechte zoude
nien met van
IIookndokp do ondergeschikte
besturen kunnen vergelijken „bij een marionetten-
nSpel, waar een enkele hand aan do draadjes trekt
»om al de figuurtjes in •beweging te brengen" on
het centraal gezag bij do spin, die in hot middenpunt
Van al de draden der wcbbe is gezeteld.

Ton slotte nog een derde stelsel, dat der

^ 1) Vim llogciulorp, llijdnigcn lot tic huishoiiding viin Slnat,
I, bl. 7.

-ocr page 26-

10

Den oorsprong van dit stelsel zoeke men vooral bij de
duitsche staten, die ontstaan zijn uit eene vereeniging
van vroeger geheel souvereine deelen.

Hier treden die deelen, de geledingen, waaruit
het organisme van den Staat bestaat, op den voor-
grond, ieder met zijne eigenaardigheden en historie.
Dit stelsel berust op het denkbeeld, dat oorsprong en
geschiedenis der deelen zoo zeer verschillend zijn, en
hunne maatschappelijke toestanden daardoor ook te veel
uit een loopen, om aan één wet te worden onderworpen.

Van daar dat aan de deelen het recht wordt
overgelaten, zelve hunne bijzondere belangen te regelen
en te besturen, terwijl alleen de belangen, aan alle dee-
len gemeen, door het centraalgezag worden behartigd.

En in die behartiging door het centraal gezag
ligt de band, die de deelen aan de eenheid verbindt.

„De autonomie moge grooter of kleiner zijn, zij
„breekt met de centralisatie van de wet, cn laat toe,
„dat do deelen van de eenheid in meerdere of min-
„dero mate leven naar regelen, welke zij zichzelven
„opleggen cn voor welker uitvoering zij ook zelve
„zorg dragen."

Wanneer wij deze stelsels nagaan, dan springt het
onmiddellijk in het oog, dat men liet begrip autonomie

-ocr page 27-

11

niet plaatsen kan tegenover het begrip centralisatie,
zooals wij reeds op bl. 2 hebben opgemerkt, en wel
om de eenvoudige reden dat deze begrippen geene
tegenstelling vormen.

„De autonomie" zegt mr. J. T. Buus, „doelt op
„de splitsing van het wetgevend gezag, centralisatie
„op de inrichting van de uitvoerende macht."

Want zeer goed toch is het mogelijk, zooals niet
lang geleden nog in Pruissen het geval was, dat aan
de deelen, zoowel provinciën als gemeenten, volkomen
de bevoegdheid wordt overgelaten hunne eigene be-
langen te regelen en to besturen, terwijl toch de
wetten van den staat door van hem geheel afhan-
kelijke dienaren worden uitgeoefend; maar oven goed
is het geval denkbaar, dat de staat aan de besturen der
autonome corporatiën de taak oplegt, do wetten van
liet Rijk ton uitvoer te\'brengen, en dat alzoo een
toestand wordt aangetroffen, niet ongelijk aan dien
in ons eersto stelsel nader uiteengezet.

Wij zien dus, dat autouomio zoowel met centralisatie
als met zelfbestuur kan gepaard gaan.

In welko dezer drie stolsels, hierboven ontvouwd,
passen de staatsrechtelijke toestanden, waarvan de grond-
beginselen in de Grondwet van 1848 zijn neergelegd ?

-ocr page 28-

12

Om deze vraag te beantwoorden moeten wij een
blik slaan op de geschiedenis van ons vaderland.

Beschouwen wij den politieken toestand onzer
provinciën en gemeenten tijdens de Republiek der
Vereenigde Nederlanden, dan ontdekken wij terstond
de grootst mogelijke verscheidenheid. Van centrali-
satie geen sprake.

Iedere provincie stond op zich zelf als een souve-
reine staat, en de eenige baud die allen vereenigde
was de Unie van Utrecht, een verdrag, niet van
staatsrechtelijken maar van volkenrechtelijken aard.

Wel waren reeds vroeger pogingen aangewend door
de vorsten uit do Bourgondische en Oostenrijkscho
Huizen om meer eenheid te verkrijgen , maar noch
dc oprichting van het Hof van Holland door Philips
den Goede in 1434, noch het leggen der eerste grond-
slagen van den Hoogen Raad van Mechelen door
Karei den Stoute, noch do krachtige pogingen van
Karei V, om de privilegiën en costumen der steden
in schrift te brengen on te verzamelen, en de
zeventien provinciën onder (5énen kreitz to ver-
eenigen (overeenkomst te Augsburg 1548), waren in
staat om de autonomie der provinciën en gemeenten
te^ breken. Integendeel, al deze pogingen, die waar-
schijnlijk ook hier die eenheid zouden hebben tot

-ocr page 29-

13

stand gebracht, zijn mishikt tengevolge eener revohitie
om vrijheid van godsdienst ontstaan, welke niet
alleen de aanleiding is geweest tot den 80-jarigen
oorlog, maar ook de oorzaak van den volkenrech-
telijken toestand, waarin tot 1798 de deelen van
ons Vaderland hebben verkeerd.

Dc Nederlanders stelden van ouds hoogen prijs op
hunne individueele en corporatieve rechten, waaronder
de autonomie der provinciën en steden eene eerste
plaats bekleedde.

Het is daarom niet vreemd dat de Unio van
Utrecht alle privilegiën dor steden bekrachtigde en
die steden bijna tot souvereine lichamen maakte.

Slaan wij op den staatsrechtclijkcn toestand nader
hot oog.

De provinciën zonden hunno vertegenwoordigers
naar do Staten-Gcneraal. De afgevaardigden dor
«tedcn zaten met „mandat impératif\' in do Provin-
ciale Staten. Wol had de stadhouder als vertegen-
woordiger van hot centraal gezag in het begin nog do
benoeming der ambtenaren, maar reeds in 1G50 ging
dit recht van den stadhouder op do steden over.

Niet alleen dat do macht der steden hierdoor
toenam, do invloed, dien enkele regccringsfamiliën zich
\'laddon verworven, werd daarbij zoo groot, dat do

-ocr page 30-

14

stadsregeeringen weldra een aristocratisch oligarchisch
karakter aannamen.

En inderdaad was de macht der steden zeer groot; wij
behoeven slechts op enkele feiten te wijzen.

De contrôle van den stadhouder en die der Pro-
vincialen Staten verminderden al meer en meer in
beteekenis.

Enkele burgemeesters verwierven, slechts met kennis-
geving aan de vroedschap, het recht van uitzetting.

De garnizoenen zwoeren trouw aan de stedelijke
besturen, zoodat de centrale regeering niet eens meer
op het leger kon rekenen.

En eindelijk waren er enkele steden, die met vreemde
mogendheden over onderwerpen betreffende politie en
economie zelfs internationale betrekkingen aangingen.

Kortom niet alleen wetgevende, uitvoerende, en rech-
terlijke, maar zelfs bevoegdheden van zuiver politieken
aard hadden de stedelijke besturen zich toegekend.

En dat alles geschiedde niettegenstaande art. 10
der Unie van Utrecht.-^)

1) Art. X der Unie van Utrecht.

Dat gheen van dese voorsz. Provinciën, Steden ofte Leden
van dien eenighe confederatiën oflc verbonden met cenighc na-
buren Heeren ofte landen sullen mogen maken sonder Consent
van desc ghcunicerde Provinciën en dc Bonlghenoten.

-ocr page 31-

15

Was vóór 1798 de autonomie der deelen een
natuurlijk gevolg van het feit, dat de Republiek der
Vereenigde Nederlanden een Statenbond vormde, door
den eenheidsstaat, die in 1798 werd gevestigd, moest
natuurlijk eene strenge centralisatie worden gehuldigd.

De revolutie, die haar tot stand bracht, en die
slechts ten doel had den politieken dampkring te
zuiveren, streefde, zoo als elke revolutie, haar doel
verre voorbij.

Onder den invloed der Fransche revolutionaire
begrippen van 1789 werd door do toen gevestigde
ééno cn ondeelbare Bataafsche Republiek in 1798
eeno zoo strenge centralisatie aangenomen, dat allo
verscheidenheid gedood, en alle gewestelijke cn plaatse-
lijke autonomie op historische grondslagen gevestigd,
"Werd opgeheven.

Was het in Frankrijk do monarchie, dio het volk
bad uitgezogen en een wrok had doen ontstaan, dio
de aanleiding is geweest tot de dagen van het Schrik-
bewind , bij ons was het do overheersching der
aristocratie, die, hoewel gehuld in het kleed eener
vrije Republiek, do grondslagen van het Staatsgebouw
bad ondermijnd, en den klimmenden tegenzin der
democratischo elementen had opgewekt.

Een der lioofdbeginsclen der revolutionaire staats-

-ocr page 32-

16

regeling van 1798 was opheffing der provinciale
grenzen. Het grondgebied werd verdeeld in depar-
tementen onder het bestuur van 7 leden, die niets
anders waren dan organen van het centraal gezag.

De stedelijke besturen weerden herschapen in ad-
ministratieve bureaux, die aan het uitvoerend bewind

ondergeschikt en verantwoordelijk, evenals do depar-
tementale besturen, ingeval van plichtverzuim door
dat bewind konden worden ontslagen.

En alsof dit niet reeds voldoende ware, de kroon
op dit centraliscerend regeeringstelsel zette art. 155
dierzelfde staatsregeling, waarbij aan ieder departe-
mentaal bestuur een regeeringscommissaris werd toege-
voegd , en ten hoogste drie voor de gezamenlijke
gemeente-besturen in elk departement, om too te zien
en zorg te dragen dat de wetten werden uitgevoerd.

Grooter reactie op den toestand van vroeger dagen
was wel niet mogelijk!

Deze indeeling echter was to weinig nationaal, dan
dat zij langen tijd kon worden geduld.

De constitutie van 1801 reeds ging van een geheel
ander beginsel uit. De departementen werden terugge-
bracht tot hunnen vroegercn provincialen omvang.

1) Art. H7, Sfaatsr. 1798.
, 2) Art. 21, Staiilsr. 1801.

-ocr page 33-

17

De besturen werden talrijker en hun ledental meer
geövenredigd aan het cijfer der bevolking. Wel
zouden zij in de provinciën de uitvoerders zijn van
het centraal gezag, maar bovendien zou aan hen de
regeling der bijzondere provinciale belangen, die
betrekking hadden op politie, economie en finantiën,
worden opgedragen. Een wetmoest de wijze bepa-
len overeenkomstig welke zij zouden worden gekozen.

Wij ontdekken reeds hier de kiem onzer tegen-
woordige regeling.

De constitutie van 1805 bracht weinig of geen
verandering. Toen echter ons vaderland in 1806
Koningrijk Holland werd, en de broeder van den fran-
schen Keizer tot Koning verheven, toen kon het wel
niet anders of zijne constitutie zou het stelsel van
centralisatie uit Frankrijk weder overnemen.

Bij de wet van 13 April 1807 tot inrichting der
departementale besturen werd aan het hoofd van elk
departement een landdrost geplaatst eu 4 i\\ G asses-
soren , wier benoeming ovenals die der gemeente-
besturen aan Lodewijk Napoleon werd opgedragen.

1) Art. 63, Stflnlsr. 180L

2) Zie tijdens de inlijving hij het Fmnsche Keizerrijk in 1810
wet van 28 Pluviôse an VIII, betrekking hebhende op dc

benoeming der maires cn conseils municipaux.

2

-ocr page 34-

18

Wij slaan de jaren 1810 tot 1814, het tijdperk
onzer vernedering over, en naderen na de restau-
ratie aan het stelsel der Grondwet van 1814.

Zooals uit de schets van G. K. yan Hogendorp
blijkt, \\Tenschte deze staatsman den toestand terug,
die vóór de revolutie van 1795 had bestaan. Zoo-
verre de reactie te drijven was echter de wensch der
natie niet. En de Grondwet van 1814 heeft door de
woorden „de provinciën behouden hare oude grenzen"
in art. 54 aangetoond, welk karakter zij aannemen
wilde.

Dc Souvereine Vorst, na advies te liebben inge-
wonnen bij eene commissie uit elke provincie, zou
verder de samenstelling der provinciale besturen
regelen.

Deze regeling, die ecliter voor iedere provincie
verschillend moest zijn, kwam reeds den 16\'\'"" Aug.
1814 tot stand.

Wat do gemeenten betrof, behield do Grond-
wet van 1814 het onderscheid tussclien steden
en platteland (artt. 78—80). Ook volgens hrtar

Mr.\'o. J. Forluijn. Vcrzamoling van wHtcn, besliiilcn cn
andere rechlsbronneii van Franschcn oorsprong, II, 101 vlg.

-ocr page 35-

19

zouden reglementen, ontworpen door de bestaande
regeering of door bijzondere commissiën benoemd
door den Souvereinen Vorst, en die, na overweging
der Provinciale Staten, tevens door dien Souvereinen
Vorst moesten worden bekrachtigd, de wijze van samen-
stelling en inrichting der gemeente-besturen regelen.

De commissiën tot het ontwerpen dier reglementen
waren nog werkzaam, toen eene herziening der Grond-
wet in 1815, door toevoeging van België aan dc
noordelijke provinciën, noodig werd.

In do Grondwet van 1815 treffen wo evenals in
dio van 1814 ruimte voor verscheidenheid in do
provinciale inrichtingen aan, zonder dat or ovenwol
voor do provinciale autonomie veel plaats overbleef.

Do Grondwet van 1815 (artt. 146, 147 en 155)
•bedooldo wel de autonomie der provinciën to liand-
liaven, doch do praktijk deed dio autonomie niet tot
iiaar recht komen.

Om een voorbeeld to noonien wijzen wij slechts oj)
de macht, die den Commissaris dos Konings in art.
137 word toegekend.

Maar noch de indirecte verkiezingen, dio dor
burgerij weinig of geen invloed toekenden op do provin-
ciale regcering, noch de bepaling dat hot aan den
geliefden Oranje-vorst zou worden overgelaten dc

-ocr page 36-

20

grenzen te trekken tusschen rijks- en gewestelyke
regeering, konden veel belangstelling in de regle-
menten van 1817 inboezemen. Yan daar ook dat
het oordeel, door de negen mannen in 1844 uitge-
sproken , verre van gunstig was.

Op het programma der herziening stond wat de
provinciën betreft als dringend noodzakelijk voor-
eerst: hervorming van het kiesstelsel en invoering
der directe verkiezingen, en ten tweede: het ver-
leenen van waarborgen van onafhankelijkheid tegenover
het centraal gezag, m. a. w. het trekken van scherpe
grenzen tusschen rijks- en provinciale regeering. Dc
Grondwet van 1848 zou daartoe de middelen geven.

De negen mannen van 1844 hebben helder in
woorden gebracht wat men eigenlijk wenschte.

De commissie van 17 Maart en de daarop volgende
regeeringsvoorstellen droegen reeds de inrichting cn
bevoegdheid der provinciale besturen op aan do wet,
on dienovereenkomstig is de weg gevolgd door de negen
mannen aangewezen, en zijn de rechtstreekschn verkie-
zingen met afschaffing der standenvertegenwoordiging
in de Grondwet van 1848 ingevoerd.

Wat do gemeentebesturen betreft is door de Grondwet
een gelijkluidend vonnis geveld.

-ocr page 37-

21

Over de geschiedenis der commissie, die den 23"®"
Juli 1825 de reglementen ontwierp, weten wij
weinig. Het resultaat hunner bemoeiingen is ge-
weest, dat de reglementen in plaats van de door
de Grondwet gewilde verscheidenheid, provincies-
gewijze overeenstemming daarstelden, zoodat men
met
Thorbecke zoude kunnen zeggen dat de
reglementen to zamen vormden „één gebrekkige ge-
meentewet."

En toch was de toestand zouderling, dien zij in het
loven hadden geroepen. Van autonomie kon men
niet spreken, want het verwijt was niet ongegrond, dat de
gemeente-besturen door het centraal gezag „als on-
mondige kinderen" werden behandeld. \')

Wel kon men de reglementen eene reactie heeten
op den franschen centralisatie-geest in de wet van
1807 uitgedrukt, hot organisch verband tusschen do
deelen en het geheel hadden zij geheel uit elkander

1) Zie O. n. circulaire van den Gouverneur van Zuid-llollaud
van 13 Juni 1824, waarbij dc Qeuiccntcbcsturen vcrmnnnd worden
slcchls door tusschcnkomst van den Gouverneur der provincie
te pclilionccren. Ken vreemde opvatting voorzeker van het grond-
wettig recht van petitie, cn een groote inbreuk der door ilc
Grondwet gewilde zelfstandigheid der gemeente!

-ocr page 38-

22

gerukt, zonder dat zij eene autonome regeeriug hadden
doen ontstaan.

Evenals vóór 1798 was de oude coteriegeest weder
ontwaakt, want alle macht berustte bij corporatiën.
Wij behoeven slechts te wijzen op de keuze der
gemeenteraadsleden; hunne levenslange benoeming;
het instandhouden van het verschil tusschen stad en
platteland; en eindelijk de handhaving der middel-
eeuwsche voorrechten.

De burgemeesters werden verder door de kroon
benoemd, en hadden een overwegenden invloed. In
den raad was niet alleen clkc openbaarheid der
handelingen uitgesloten, waardoor liet politiek leven
verstikt werd, maar tevens ook alle debat onmogelijk
gemaakt, daar de leden slechts naar rang cn ouderdom
het woord mochten voeren.

Op\' het platteland was het voorzeker niet beter
gesteld, want daar voerden de Gcdei)utccrde Staten
onbeperkte heerschappij, aangezien allo liandelingeii
der gemeente-besturen door hunne districts-commis-
sarissen streng werden gecontroleerd.

l) Bij besluit vuil 2\'J Juli ISM werden commissicii dourdeii
Souvcrcincn Vorst in dc verschillende sleden benoemd eu eenige
f

-ocr page 39-

23

Kon bij zulk een toestand voor een gezond zelf-
standig gemeenteleven nog veel ruimte overblijven,
en is het niet volkomen waar, dat hoe lijnrecht in
strijd het fransche stelsel van centralisatie met den

punten medegedeeld, die haar tot leiddraad moesten strekkeu bij
liet maken van Reglementen,

Die punten waren de volgende: zie Bijvoegsel tot het Staatsblad
1815, III, 1Ö21 vlg,

1". Dat het eigenlijke justicicele gccu onderwerp van de
stedelijke reglementen kan uitmaken , alzoo de wijze, waarop de
crimineele cn civiele rechtbanken zullen worden ingesteld, door
dc ontworpen Grondwet afzonderlijk is bepmild,

2°. Dat de leden van den Raad, die overeenkomstig art. 7ü
en 80 der Grondwet in iedere stad zal bestaan , zullen worden
aangesteld voor hun leven.

3". Dat dc kiezers zullen ^benoemd worden voor drie jaren
cn dat jaarlijks een derde gedeelte van dezelve zal aftreden.

4°. Dat er twee, drie of vier burgemcesteren zullen kunnen
aangesteld worden, van welk een of meer jaarlijks zullen aftreden ,
ter vervulling van welke vaciitures de lliuid ceue nominatie van
een dubbeltal Jian den Vorst ter electie zal kunnen toezenden ,
waarop ook dc «ftredcndcn zullen moeten gebracht worden.
5°. Dat burgemecstcrcn het stedelyk bestuur zullen uitocfeucn.
ß®. Dut dc volle Raad minstens eens in het jaar znl verga-
deren, om over dc stcdelyke tinantiën tc raadplegen.

7". Dat burgemecstcrcn uogtans den Raad kunnen oproepen,
zoo dikwijls als daartoe termen zullen zijn, hetzij om stedelijke
ordonnantiën aan dcnzelvcn voor te dragen , hetzij uit anderen
hoofde.

8". Dat in steden alwaar zulks noodig zjil zijn, onder anderen
ook kamers van koophandel cn industrie zullen kunnen worden

-ocr page 40-

a

24

geest van onze Grondwet was, wy toch feitelijk tot de
fransche praktijk waren teruggekeerd?

Deze toestand kon op den duur*dan ook niet aan
de politieke gevoelens der natie beantwoorden. De
Grondwetsherziening in 1840 stelde reeds eene
verandering voor, die om haar anomalisch ka-
rakter echter niet kon worden gehandhaafd,
terwijl eindelijk de negen mannen, die ook weder

opgericht, waarin dc openvalleude plaatsen door burgcmcestcrcn
zullen vervuld worden.

Niel voor iedere stad verscheen een afzonderlijk reglement ,
maar alleen voor Zwolln, Deventer, Kampen , Groningen , Am-
sterdam cn Utrecht.

Dc andere steden kwamen onder een reglement dat voor allen ,
in dezelfde provincie gelegen , hetzelfde was.

Op het platte land werd de Schout door den Koning benoemd
voor fes jaren en dc leden van den Raad, waarvan jaarlijks een
derde aftrad, uit een dubbeltal door dc Staten (art. 2 , Regle-
ment van Zeeland.).

1) (Art. 132, Grondwet 1840.)

Dc Grondwet van 1840 wilde dat niet dp reglementen maar
de wel bepalen zou, welke de census op het platteland cn in
de steden zijn zoude om kiezer te zijn.

Dit was zeker eene grove anomalie. In de memorie van toe-
lichting der negen mannen in 1814, werd het onvcrtenig-
baar geacht, de bepaling van den census, aan dc wet op
te dragen, terwijl de inrichting der stedelijke besturen zoude
afhangen VAn de Reglementen.

Voor 1840 had men althans den macht, nl. den Koning.

-ocr page 41-

25

hier deu weg ter verbetering aanwezen, voorstelden
dc inrichting eu bevoegdheid der gemeente-besturen
op te dragen aan de wet. Dit beginsel is èn door de
commissie van 17 Maart 1848 èn door de regeerings-
ontwerpen en eindelijk ook door de vertegenwoordi-
ging beaamd en mitsdien tot grondwettig beginsel
verheven De wet, die aan dit Grondwettig voorschrift
voldoet, is die van 29 Juni 1851 (Stbl. 85).

Al moge in den tegenwoordigen tijd de ingenomenheid
met den grondslag, waarop onze staatsinstelling rust,
niet meer zoo algemeen zijn als in do dagen van 1848,
en worden er misschien door menigeen , zonder zelf
een beter te kunnen doen rijzen, steenen geslingerd
naar een gebouw, van welks vele deugden wij lange
jaren ons hebben kunnen overtuigen, waar blijft het —
wat Mr.
Oppbniieim zegt, — „dat do herziene
„Grondwet, en hare in de gemeentewet uitgewerkte
„beginselen het mogelijk hebben gemaakt aan het
„Nederlandsche volk te toonen, dat zijne kracht nog,
„gelijk voor eeuwen, schuilt in zijne plaatselijke ge-
„meenten, cn dat al blijve bij de aanstaande herziening
„der Grondwet, ook do afdeoling „van degemeente-
„besturen" niet onaangetast, het onwaarschijnlijk is
„dat de bepalingen van deze afdeoling, wordt zij niet
„ingekort, ingrijpende veranderingen zullen onder-

i

-ocr page 42-

26

„gaan, want de ervaring heeft hunne deugdelijkheid
geijkt." O

Na dit kort historisch overzicht hebben wij thans
de vraag te beantwoorden, welk stelsel van admini-
stratie is door de Grondwetten van 1814, 1815,
1840 en 1848 ten opzichte der gewestelijke en
plaatselijke besturen gehuldigd?

Het is zeker zeer natuurlijk, dat na een toestand
als waarin wij tijdens onze Republiek verkeerden,
waarin de autonomie der deelen zoo zeer op den
voorgrond had gestaan, ook later in de Grondwetten,
waarvan die van 1814 het stelsel aanwees, die zelfde
autonomie al is het dan ook niet in die mate, toch
zeker in beginsel zoude worden gehuldigd.

De artt. 130, 133, 140,141 en 142 der Grondwet
van 1848 sluiten die zelfstandigheid der provinciën cn
gemeenten dan ook geenszins uit.

Evenals in liet engelsche stelsel heeft do grond-
wetgever, juist in strijd met liet beginsel van
volkomen centralisatie, de uitvoering althans van
een deel der rijkswetten, aan de besturen der onder-
deden zelve opgedragen, terwijl liij liun tevens

1) Mr. .J. Oppcnhciin. Handboek voor de beoefening van het
Nederl. Gemeenterecht bl. 7.

I

-ocr page 43-

27

dc regeling liunuer eigene huishouding o verkuit.

Ten onrechte heeft men daarom beweerd, dat in zaken
van beheer de behandeling oogenschijnlijk ligt bij de
gemeenten, in het wezen der zaak bij het hooger gezag.

Want bij de beschouwing dor artt. 130 der Grond-
wet (in verband met de artt. 166—174 Prov. wet)
en de artt. 140, 141 en 142 Grondwet, (in verband
de artt. 150, 153 en 194 der Gemeentewet) moet
men niet vergeten, dat de provinciën en de gemeenten
blijvende lichamen zijn en onderdeden van don Staat,
en dat de Staat de macht hebben moet om hen tc
boschermon tegen willekéurige handelingen hunner tijde-
lijke bestuurders, maar ook hen moet kunnen brengen
binnen den kring, waarin zij zich zelfstandig bewegen,
zoo dikwijls zij dien kring hebben overschreden.

Dan eerst zou mon kunnen zeggen, dat deze artikelen
de autonomie der provinciën cn gemeenten aantasten,
indien het centraal gezag mocht treden in do plaats van
gewestelijke of gemeentelijke overheid; indien aan hot
algemeen bestuur do macht gegeven ware, zijn wil o])
to dringen in do plaats van hetgeen de besturen als hun
wil voor hun gewest on gemeente nuttig en goed
oordeelden.

Onder zelfstandigheid moet niet worden begrepen
volstrekte onafhankelijkheid.

-ocr page 44-

28

En zeker voor de provinciën is evenzeer waar wat
Mr.
Oppeniieim^) zegt voor de gemeenten, „dat indien
„men centralisatie weet te onderscheiden van contrôle,
„men dan tot de erkenning moet komen dat Grondwet
„en Gemeentewet op gelukkige wijze de moeielijke
„opgaaf hebben verwezenlijkt door de Staatscommissie
„van 17 Maart 1848 \'gesteld : Aan de gemeentebe-
„sturen onder behoorlijk toezicht de handen vrij te
„laten in het regelen der huishoudelijke belangen
„hunner gemeenten. De vrijheid van beweging is er.
„De waarborg tegen het aanranden dezer vrijheid ligt
„in de onmogelijkheid voor het centraal gezag der
„plaatselijke overheid de taak uit do handen te nemen."

In de Grondwet van 1848 wordt dus de autonomie
der deelen gehuldigd, maar tevens is de uitvoering
van een deel der rijkswetten aan de hoofden der
autonome deelen opgedragen.

V

Wel is waar spreekt de Grondwet, wat gemeenten
betreft, in het geheel niet van de haar opgelegde
verplichting om ook als organen van het centraal
gezag werkzaam to zijn, en zou dus dc bepaling van
deze hare verplichting geheel aan do wet kunnen

l) Ilaiylbock voor dc beoefening viin hel Nederlandsch (îi\'-
meenterecht, bl. 15.

-ocr page 45-

29

worden opgedragen; met Mr. J. T. Buus gelooven
wij, dat in de Grondwet, die bij de Provinciale Staten
zoo uitdrukkelijk in art. 130 op die uitvoerende taak
heeft gewezen, ook voor de gemeenten een dergelijk
artikel niet had moeten worden gemist.

Op grond dezer onvolledigheid zou men daarom
geenszins mogen beweren, dat de Grondwet de ge-
meente enkel voorstelt als behartigende hare eigene
huishoudelijke belangen, want zeker zou deze opvat-
ting niet passen in het stelsel, dat door haar is aan-
genomen.

Want autonomie mei zelfbestuur is het beginsel,
dat door de Grondwet van 1814 is ingevoerd, en
waaraan de volgende Grondwetten steeds trouw zijn
gebleven.

Uit hetgeen wij hierboven hebben uiteengezet blijkt,
dat door het stelsel van centralisatie aan te nemen ,
de staatsregeling van 1798 liet eerst het begrip der
staatseonheid sterk op den voorgrond heeft geplaatst.

De overgang van eene souvereiniteit der provinciën
en absolute autonomie der steden tot do strenge

1) Mr. .F. T. Ihiijs, deel II, bl. 155.

-ocr page 46-

30

centralisatie van alle gezag, was echter te plotseling
geschied, dan dat daardoor toen reeds het juiste begrip
der eenheid voor goed zou zijn vastgesteld.

Vandaar de reactie in 1801. Vandaar dat in de
Grondwetten van 1814, 1815 en 1848 slechts traps-
gewijze met de overblijfselen van het foederalisrae kon
worden gebroken. Maar vandaar ook dat eene bepaling
als die van artikel 2 onzer Grondwet, eerst
in 1848 als grondbeginsel kon worden gehuldigd.
In dat tweede artikel wordt het recht van ver-
eeniging en splitsing van provinciën en gemeenten,
in tegenstelling met vroegere Grondwetten, waarin
over dat recht niet werd gesproken, aan den gewonen
wetgever opgedragen. En terecht, want dc veran-
dering der politieke indeeling des Rijks is oen recht
dat den Staat als wetgever toekomt.

„ Veränderungen in der politischen Eintheilung des
„Statsgebietes sind Sache des Gesetzes. Der Stat hat
„in allen Stufen der Abtheilung auch seine Gesammt-
„ interessen und die Harmonie seines Organismus zu
„wahren."

Dc meeste staten zijn namelijk verdeeld in onder-
deelen, in kringen of groepen, waaruit het organisme

1) Bliintsclili. Algcmcincs Staf^rccht, dcol I, bl. 220.

-ocr page 47-

31

van den staat bestaat, en die veelal langzamerhand
geworden, als producten van zuiver historischen aard
kunnen worden beschouwd.

Deze deelen zijn intusschen hetzij al of niet histo-
risch geworden, uit een rechtsoogpunt slechts uitvloeisels
van den staatswil, want de staat heeft, door hun
eene zekere mate van zelfstandigheid in te ruimen,
of wel door ze tot uitvoerders van zijn wil te go-
bruiken, hun een publiekrechtelijk karakter verleend.

Hieruit volgt, dat noodwendig aan den Staat do
macht moot worden gegeven die verdeeling tot
stand to brengen, want ontneemt men hem dat recht,
on geeft men aan die kringen zelve do bevoegdheid
over hunno eigen uitbreiding of inkrimping to beslissen,
dan handelt men in strijd met hot beginsel der
staatseenheid, dus in strijd met hot een on ondeel-
baar oppergezag zelf. En ongetwijfeld ligt tovons
in het feit, dat dio kringen door don staat tot
administratieve doeleinden gebruikt worden, opge-
sloten dat de Staat alleen ook over hun omvang on
aantal beslist.

De Ncderlandscho Staat, in 1814 op nieuwe grond-
slagen gevestigd, heeft do bestaande kringen, nl. do
provinciën on gemeenten, nis vordeeling aangenomen.

To weinig evenwel was, zoo als wij gezien hebben.

-ocr page 48-

32

het eenheidsbeginsel nog doorgedrongen, dan dat de
Grondwetten van 1814 en 1815 het volkomen zouden
hebben in toepassing gebracht. In art. 55 der
Grondwet van 1814 en in art. 3 van die van 1815
werd aan de wet slechts de bevoegdheid verleend, nauw-
keuriger de grenzen der deelen te bepalen. De
deelen zeiven mocht
zij niet aantasten; de provinciën
zelfs waren met name in de Grondwet vastgesteld.

Juist hierin ligt het groote verschil met onze
*

Grondwet van 1848, dat art. 2, in tegenstelling met
do vroegere, het recht van den Staat om ook die
deelen zeiven aan te randen duidelijk op den voor-
grond stelt, en dat daardoor dus eindelijk na 50 jaren
het groote beginsel der staatseenheid met al zijne
gevolgen duurzaam in ons staatsrecht is opgenomen.

Evenwel was ook in 1848 deze overwinning niet
zonder veel strijd behaald en is het oude be-
ginsel nog met geestdrift in dc Kamer verdedigd. „Is
„niet ieder Nederlander, zeide o. a. de lieer
Menso ,
„zoo aan zijn gewest gehecht, dat hij er roem op
„draagt een Zeeuw, een Fries of een Gelderschman
„to heeten ? Zijn de provinciën niet telkens weder
„hersteld, waar zij bij eeno algemeene zucht tot om-

1) atting 16 Augustus 1848.

-ocr page 49-

33

„verwerping van al het bestaande, of later gedurende
„de Fransche overweldiging gedurende een zeer korten
„tijd hnnnen naam en hun bestaan hadden verloren?
„Sedert eeuwen, maar vooral bij de grondwetten
„van 1814 en 15 was de provinciale indeeling voort-
„durend van kracht. Provinciale reglementen werden
„vastgesteld; openbare werken van algemeen nut werden
„uit de provinciale kassen bezoldigd; provinciale schulden
„aangegaan. Het waren even zoovele afzonderlijke huis-
„ houdingen die in Nederland grondwettig waren ge-
„vestigd cn zoude men ze thans door den gewonen
„wetgever doen vernietigen?"

Hoe verklaarbaar misschien zijne gehechtlieid aan
het oude provincialisme ook zijn moge, van over-
drijving is de heer
Menso zeker niet vrij te pleiten.
Terecht voerde de tijdelijke Minister van Justitie
hiertegen aan, (Mr.
Donker Curtius, zitttng 18
Aug. 1848) dat, indien in de Grondwet eene con-
stitutioneele vestiging omtrent het aantal provinciën
word opgenomen, men dit met hetzelfde recht ten
aanzien der bijzondere gemeenten zou kunnen vor-
deren, en ieder zou toch zeker erkennen, dat zulks
strijdig is met allo denkbeeld van eenlieid.

„Het Rijk is één geiieol onder het gezag van oen
„erfelijk koning. Provinciën on gemeenten zijn slechts

3

-ocr page 50-

u

„onderdeelen van dat geheel; zij hebben wel een
„zekere zelfstandigheid, welke de algemeene regeering
„ontslaat van den last om in alle deelen van het
„inwendig beheer werkzaam te zijn, maar het opper-
„gezag in den staat, de wetgevende macht door den
„Koning en volksvertegenwoordiging uitgeoefend, kan
„met geen mogelykheid aan dergelijke onderdeden des
„Rijks zoodanig grondwettig aanzien geven, dat alleen
„eene grondwetsherziening daarin verandering zou
„kunnen brengen."

„De vertegenwoordiging, zooals die nu is ingesteld,
„verliest alle geest van localiteit. Zij zal en moet niet
„leiden tot centralisatie van alle beheer, maar alleen
„tot centralisatie van de werking der wet. Zij moot
„dus in overeenstemming met de Kroon, om het
„geheel goed, in het waar belang van het alge-
„meen en van de localiteit zelve te kunnen regelen,
„het recht hebben de provinciale en gemeentdijko
„verdeeling te wijzigen, anders zoude de wetgevende
„macht slechts ten deele aan hare roeping kunnen
„voldoen.

„Art. 2 der Grondwet is in overeenstemming met
„de eenheid des rijks en het gezag, dat do wetge-
„vende macht daarover moet uitoefenen ; eene an-
„dere bepaling zoude eeno gewestelijke en gemeente-

-ocr page 51-

35

„lijke souvereiniteit daarstellen, in strijd met die
„eenheid"

De gemeente is een publiekrechtelijk lichaam, zij

is als politieke corporatie oen der gronddeelen van

den staat. Evenals de wetgeving der gemeente in j

harmonie moet zijn met en ondergeschikt aan de

wetgeving van den Staat, aan welken zij als politieke •

corporatie is onderworpen, zoo moet ook de wetgevende

macht van den Staat hare modewerking verleenen,

waar nieuwe gemeenten gevormd en bestaande ge-

meenten veranderd worden, — maar thans rijst als ij

van zelf de vraag: waarom beslist in deze de wetgever, i

en waarom niet dit belangrijk recht den koning als j

hoofd van de uitvoerende macht overgelaten ? f

De beantwoording van deze vraag hangt zamen j

met onzen staatsrcchtelijken toestand, dien,wij reeds

* i

hierboven hebben gepoogd uiteen te zetten. I

Wat is, volgens onze grondwet, de beteekenis i

eener vcrdeeling van den Staat in provinciën en
gemeenten ? " i

In het stelsel onzer Grondwet, dat wij hierboven
hebben aangegeven, zien wij oen tweeledig beginsel

ï-

l) Mr. J. C. Voordiiijn. Qcschipdciiis cn Beginselen der
Rfondvvel van liet Koningrijk dor Nrdrrlnnden, hl. 89.

-ocr page 52-

36

gehuldigd, nl. het beginsel van centralisatie gecom-
bineerd met dat der autonomie.

Zekere groepen der bevolking zyn, wat betreft de
behartiging van de belangen aan allen gemeen, on-
derworpen aan één en dezelfde wet, leven volgens
eenvormige rechtsbeginselen; maar tevens wordt aan
die groepen, waar het geldt belangen te behartigen
aan elk dier groepen meer in het bijzonder eigen,
de mogelijkheid overgelaten om onder toezicht van
den staat zelfstandig die belangen te verzorgen.

Het is derhalve onmogelijk, om ook wanneer men
haar historisch karakter geheel ter zijde laat, de
verdeeling van het land in provinciën en gemeenten
een daad te noemen louter van administratieveu aard.

Immers deze daad grijpt in het rechtsbestaan der
burgers in. Zij kent aan bepaalde groepen de uitoefe-
ning van rechten toe, die andere of geheel of gedeeltelijk
missen, en zij schept bestuurslichamen die, gegrond
op het beginsel van vertegenwoordiging, niet uitsluitend
hebben te zorgen voor de toepassing van de door het
hooger gezag gegeven wetten, maar die ook zelf over
den rechtstoestand van hen, die zij vertegenwoordigen,
hebben te beslissen.

De verdeeling van het land in provinciën en ge-

#

meenten kan dus nooit do taak zijn der uitvoerende

-ocr page 53-

37

macht, maar enkel die der wetgeving. Zij behoort
zoozeer tot de organisatie van het Rijk , zij is een
daad zoo absoluut organiek, dat het recht haar te
plegen nooit den Koning kan worden opgedragen.

Ziehier dus beginsel en beteekenis van het tweede arti-
kel der Grondwet van 1848, een artikel noodwendig in
een staatsrechterlijken toestand zooals bij ons in 1814
werd geboren, maar ook dubbel noodig omdat art. 1
door het opnoemen der provinciën misschien nog aan
den vroegeren toestand zou doen denken.

En wij kunnen niet anders dan ons vereenigen met
het ontwerp der Staatscommissie tot grondwetsher-
ziening van 11 Mei 1883, lietwelk in het eerste artikel
het opnoemen der provinciën overbodig acht, maar
ook in art. 3 ons beginsel nog scherper in het licht
stolt waar het zegt:

„De wet kan provinciën cn gemeenten vereenigen
en splitsen en nieuwe vormen."

1) Mr. L. E. Lenting. Schets van het Ned. Slajitsbestuur enz. bl. 21.

//De ingezetenen toch moeten gewaarborgd worden dat zij van
//dc uitoefening hunner rechten, voor zooverre die afhankelijk zijn
//vnn den zetel hunner inwoning, niet verstoken kunnen worden ,
fb. v. van het recht om de leden van gemeenteraden cu provin-
»cialc slaton te kiezen; van dat om voor hunne eigene rechters
»t«! verschijnen enz. dan om
wettige redenen."

-ocr page 54-

HOOFDSTÜÏi Xx

Begrip van vereeniging cn splitsing van gemeenten.

Wat verstaat men onder vereeniging en splitsing
van gemeenten ?

Onder vereeniging van gemeenten verstaat men in
den regel het voegen van een of meerdere gemeenten
of van een of meerdere deelen van gemeenten bij eene
andere gemeente.

Onder splitsing liet vormen eener nieuwe gemccnto
.uit deelen van een of meerdere gemeenten.

Gemakkelijk is het echter niet steeds zuiver de
grenzen dezer begrippen tc trekken, want schier bij
de behandeling van elk wetsontwerp tot vereeniging
of splitsing van gemeenten is de vraag gedaan, wanneer
er van vereeniging en splitsing sprake is en dus\'de

-ocr page 55-

39

bepalingen door de gemeentewet gesteld moeten
worden nageleefd, en wanneer bloot aan verandering
der grensscheiding moet worden gedacht, waaromtrent
do wet geön enkele bepaling voorschrijft.

Tiiorbecke zelf heeft in de memorie van beant-
woording van het wetsontwerp tot grensverandering
tusschen Dordrecht en Dubbeldam (Wet van 15 Juli
1869 Stbl. 128) erkend, dat de beantwoording van
deze vraag hoogst mooielijk is, en dat dus in
elk concreet geval door den wetgever moet worden
beslist.

Maar hieromtrent bestaat geene onzekerheid, dat
hoewel oppervlakkig beschouwd verandering van gren-
zen tusschen gemeenten niets anders is dan het splitsen
van een deel eener gemeente on het vereenigen van dat
deel met eene andere gemeente, door do regeoringin
do verschillende wetsontwerpen wel degelijk onderscheid
is aangenomen , cn dat nooit het begrip van grensver-
andering onder het begrip van vereeniging cn splitsing
is begrepen.

In hoeverre wij het mot deze zienswijze eens zijn,
zullen wij hieronder trachten uiteen te zetten.

Dc geschiedenis van art. 2 der Grondwet toont
onzes inziens duidelijk aan, dat do wetgever met dat

-ocr page 56-

40

recht van vereeniging en splitsing niet willekeurig
mag omspringen.

„Bij de erkenning van de zelfstandigheid van
„provinciën en gemeenten als staatslichamen heeft
„de Grondwet gewild dat de wetgever over bestaan
„en grenzen der gemeente zoude beslissen. Deze
„beweeggrond is eene aanwijzing dat bij de wetten,
„waarbij de grenzen der gemeenten , geregeld worden
„niet alleen op zielental maar ook op omstandigheden
„van plaatselijk belang zal gelet worden.

„Volgens de Grondwet kunnen de gemeenten ver-
„eenigd en gesplitst worden tegen hare begeerte. De
„Grondwet stelt geen grens maar des te meer is dan
„de wetgever zedelijk verplicht op dc belangen der
„ingezetenen acht te geven."

Wanneer de wetgever van het hem bij art. 2 der
Grondwet toegekend recht gebruik maken moet, en

1) //Je höher aber die Stufe, um so eutseheideiuler wirken die
/.öffentlichen Interessen, um so freiere Hand hat der St^it Inder
»bestimmung der Grenzen. Die tiefste Stufe dagegen, die Ge-
«meindc, steht ihrem Zwecke nach in so vielfältigen und engen
»Beziehungen zu den bestehenden Gemeindecorporationen, dasz hier
«der Wille auch dieser vorzüglich in Betracht kommt.
Bliin/scMi
«allg, Statsrecht, deel I, bl. 220.

2) Jhr. mr. J. de Bosch Kemper. Handleiding tot dc kennis
van Ncd. Staatsrecht cn Staatsbestuur, bl. 594.

-ocr page 57-

41

welke motieven liem tot die vereeniging öf splitsing
kunnen leiden, , is eene vraag die bij gebrek aan
positieve wetsbepalingen zoowel in Grondwet als in
Gemeentewet hoogst moeielijk is te beantwoorden.

Maar om op grond der zelfstandigheid der gemeenten,
vereeniging of splitsing alleen geoorloofd te achten
wanneer de betrokkene gemeenten er in toestemmen,
is niet in beginsel met de Grondwet in overeenstemming.

„Ontegenzeggelijk," zeide Mr. Kappeyne yan de
coppello in de zitting der Tweede Kamer van 24
Februari 1879, „kent onze staatsinrichting aan de
„gemeenten autonomie toe, maar die autonomie is
„geen wiskunstige formule, waaruit men bloot logische
„gevolgtrekkingen maken kan.

„Men mag niet vergeten, dat de gemeente altijd eene
„schepping der wet is, dat zij haar recht uitsluitend
„aan de wet ontleent, en dat deze, die de autonomie
„aan de gemeente toekent, tevens bepaalt dat als
„een verandering in do grensbeschrijving, vereeniging
„of splitsing noodig is, die behoort te geschieden
„door de wet.

„Als men daarom op grond der staatsrechtelijke
„zelfstandigheid, die aan do gemeente toekomt, wilde
„beweren dat zij niet vereenigd of gesplitst of dat
„hare grenzen niet zouden kunnen worden veranderd

-ocr page 58-

42

„dan met hare toestemming, dan zou men zich in
„tegenspraak stellen met de Grondwet, die het recht
„van vereeniging en splitsing handhaaft.

„ De wetgever heeft alleen te beslissen, icat eischt
Jiet algemeen belang\'^

Dat belang is ook volgens ons de eenige maatstaf;
voor dat belang van het algemeen moet elk plaatselijk
belang wijken; en toch, wanneer men de beraadslagingen
der verschillende wets-ontwerpen nagaat, waarin over
vereeniging en splitsing van gemeenten wordt ge-
handeld, ziet men dat schier overal juist voor
dat plaatselijk belang de grootste strijd is gevoerd,
terwijl men tot de overtuiging komt, dat het vaak
moeileijk is in elk concreet geval te beslissen of het
algemeen belang groot genoeg is om de gemeente-
lijke zelfstandigheid aan te randen.

Bij de behandeling der wetsontwerpen tot vereeni-
ging en splitsing van gemeenten, die in 1854 na het
tot stand komen der gemeentewet in 1851 aan het
oordeel der Staten-Generaal werden onderworpen, zien
wij, dat onder de voorstanders der vereeniging eene
onderscheiding kan worden aangenomen, die wij in het
kort zullen nagaan. Men zou hen volgens do beraadsla-
gingen kunnen verdoelen in drie categorieën. De eerste

categorie bestaat uit hen, die oni reden van bezuiniging
*

I

-ocr page 59-

43

en gemakkelijke administratie aan eene vereeniging
quand même hunne goedkeuring hechten; de tweede
uit diegenen, die slechts in een niet al te ver gedreven
vereeniging of splitsing het algemeen belang zien
gebaat; terwijl eindelyk een derde categorie vereeni-
ging of splitsing slechts voorstaat onder twee voorwaar-
den, nl. dat de goedkeuring der betrokkene gemeenten
aanwezig zij en dat erkende noodzakelijkheid hetgebiede.

Het beginsel door de voorstanders quand meme
gehuldigd kan niet door ons worden verdedigd en in
vele opzichten kunnen ook wij ons vereenigen met
de woorden door den Heer
van Deinse gesproken,
toen deze artt. der gemeentewet in de Kamer werden
behandeld, wmr hij met kracht te velde trok tegen
de zucht der grootere provinciën cn gemeenten om
de kleinere te verzwelgen. i

Dit beginsel terecht door genoemden Heer met
zooveel kracht bestreden is dan ook nooit in wets-
ontwerpen bij vereeniging en splitsing door dc regee-
ring aangenomen.

Steeds is de noodzakelijkheid, het algemeen belang,
hot motief geweest dier vereeniging.

Waarin dc noodzakelijkheid bestaat, wat het alge-
meen belang is, ligt in elk concreet geval aan dc
beslissing des wetgevers.

-ocr page 60-

44

Ook met het oordeel der derde categorie der voor-
standers van vereeniging en splitsing, nl. van hen die
slechts onder twee voorwaarden, de toestemming der
betrokkene gemeenten of erkende noodzakelijkheid,
vereeniging. en splitsing goedkeuren , kunnen wij niet
instemmen, omdat wij ons meerdere gevallen kunnen
denken, waarin het ondergaan van zulk een proces
als waarvan hier sprake is voor gemeenten wen-
schelijk kan wezen.

Zooals reeds hierboven met oen enkel woord is
aangetoond, zouden wij ons bij een keuze het
best kunnen scharen bij hen, die eene niet al tc ver
gedrevene vereeniging voorstaan, mits deze voorwaarde
gelijkluidend is met de reeds hierboven door ons
gestelde, dat het algemeen belang de vereeniging ol
splitsing eischt, cn dat daarbij voor zooverre het
algemeen belang hot toelaat, met locale toestanden
rekening worde gehouden,

Stemmen de betrokken gemeenten too in de ver-
eeniging of splitsing, dan zeker kan geen grond tot
weigering bestaan. De gemeenten zelvcn zullen het
best hunne belangen weten te waardeeren.

Maar ook zooals wij hierboven gezien hebben,
als de toestemming ontbreekt.

In het stelsel onzer staatsinrichting moet zooveel

f

>

-ocr page 61-

45

mogelijk op het belang der deelen acht gegeven
worden, maar nooit mag dat belang in strijd zijn
met het belang der gemeenschap.

De geest onzer wetgeving op dit gebied is niet
om historische toestanden moedwillig te verbreken,
maar evenmin moet de toekomst aan het verleden
worden opgeofferd.

Wel is waar erkent de Grondwet zelve de zelf-
standigheid der gemeenten, aan hare besturen wordt
de regeling harer huishoudelijke belangen vrij ge-
laten , doch wie bepaalt ook hier wat tot de ge-
meentehuishouding behoort en wat dus niet valt onder
de bevoegdheid van den rijks- of provincialen wetgever ?

Die hoogere macliten zeiven traceeren immers de
grenslijn, die door de gemeentebesturen niet mag
worden overschreden.

Welnu diezelfde omzichtigheid, die door rijks- en
provincialen wetgever moet worden betracht om niet op
het terrein van den gcmcentcwetgcver tc komen, diezelfde
omzichtigheid moot ook den rijkswetgever bezielen om
niet willekeurig de zelfstandigheid der gemeente aan te
randen, zoo dikwijls hij art. 2 der Grondwet toepassen wil.

Wij willen thans eenige gevallen nagaan waarin
0. i. vereeniging wenseholijk is, on wol:

-ocr page 62-

46

1". ingeval het aantal kiezers in eene gemeente te
klein is om eene behoorlijke keuze voor de leden van
den gemeenteraad te kunnen doen;

2". ingeval eene gemeente niet in staat is in de
kosten harer huishouding te voorzien en

3°. ingeval door uitbreiding eener groote gemeente
de vereeniging met een aangrenzende gemeente in
het belang dier gemeenten wordt vereischt.

l\'\'. In het verslag der Gedeputeerde Staten van
Zuid-Holland over het jaar 1854 wordt het gevoelen
verdedigd dat alle gemeenten, waarin geen 25 kiezers
voor den Raad wonen, met andere gemeenten moeten
worden vereenigd.

De Minister van Binnenlandsche Zaken deelde
toen aan Gedeputeerde Staten mede, dat, gelijk reeds
vroeger was te kennen gegeven in verband met het
te dezer zake bij de Staten Generaal verhandelde,
door de Regeering een ander beginsel is aangenomen,
en wel dat slechts dan tot vereeniging van gemeenten
moet worden overgegaan, wanneer de gemeenten er zelve
genoegen mede nemen of wanneer het getal kiezers voor
den gemeenteraad zoo gering is, dat er op grond van
art. 139 Grondwet, hetwelk voorschrijft dat aan het
hoofd van iedere gemeente oen Raad staan moet, geehe

-ocr page 63-

47

behoorlijke keuze voor dien Raad kan worden gedaan.

Dit geval moet geacht worden dan te bestaan
wanneer in de gemeente geen 15 kiezers aanwezig zijn.

Er zijn meerdere personen geweest die met de
Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland het getal 25
kiezers als minimum aannamen, als noodig voor de
keuze van een Raad, en die, wanneer het getal kie-
zers beneden dat minimum was gedaald, op dien
grond de zelfstandigheid eener gemeente wilden zien
opgeheven. Het argument, waaropzij deze bewering
steunden, was een beroep op art. 293 der gemeentewet

Naar onze meening bestaat daarvoor geen enkele
grond. Vooreerst geeft art. 293 in dien zin geen
positieve bepaling. Art. 293 maakt alleen op art.
131 gomeentewet eene uitzondering wat betreft „do
wijze der benoeming der in die artikelen bedoelde Com-
missie" en stelt, wat de artikelen der kieswet betreft,
alleen een tijd van schorsing voor in gemeenten die
geen 25 kiezers tollen. In dat goval zal er moeten
worden voorzien. Nu is vereeniging zeker eeno
voorziening maar niet dc eenige mogelijke.

1) vArt. 293. In g«mccn(cn, geen 25 kiezers voor don Rn,nl
»tellende, blijft dc werking der artt. 4—30, 131—132 dezer
«wet, voor zooveel dc benoeming der bij deze la.\'ilsfc artikelen
«bcdofcldo commissie lietrefi , voorloopig gi-scliorst."

-ocr page 64-

48

Boveiidien is het volstrekt niet gezegd, dat 25
kiezers niet zeer goed zeven gemeenteraadsleden
zullen kunnen afvaardigen.

Iets anders is het, of niet uit art. 139 der Grond-
wet indirect zou kunnen worden afgeleid, dat
het wenscheiyk ware , gemeenten, waar geen voldoend
aantal kiezers woonde, met andere te vereenigen.

Is dit het geval, dan is het minimum kiezers in eene
gemeente niet 25, want dat getal is willekeurig, maar
15 „omdat" zeide de Regeering, „het noodig is dat
„tegenover het wettelijk getal raadsleden eene meer-
„derheid van kiezers over sta, om in geval do
„bestaande Raad niet langer het vertrouwen der
„meerderheid van de ingezetenen bezat, in staat te
„zijn een anderen Raad te benoemen."

liet getal leden van den gemeenteraad is volgons
de gemeentewet minstens zeven. Een kiezer meer
dus \'dan het dubbel van het getal raadsleden, is
noodig om te voorkomen, dat de Raad zich zeiven
kiest. Komen alle kiezers niet op, dan wordt het
gowenschte resultaat niet verkregen • maar hieroj)
mag do wet niet rekenen.

Hoewel in 1857, door het ophouden der schorsing
der artt. 4—39 en 131—132 der gemeentewet, eeno
Yerki(!zing voor gemoenteraadsleden hoeft plaats go-

-ocr page 65-

49

had door slechts 4 kiezers en men, zich beroepende
op de artt. der wet, geene enkele bepaling kan aan-
wijzen, die een dergelijke praktijk absoluut verbiedt,
zoo gelooven wij evenwel niet, dat op zulk eene
verkiezing als een navolgenswaardig antecedent kan
worden gewezen.

Wanneer dus eeno gemeente geen 15 kiezers telt,
dan zien ook wij daarin een motiet voor den wet-
gever om tot vereeniging dier gemeente met eene
andere over te gaan.

Evenwel ook hier moet door den wetgever op
andere omstandigheden worden gelet, die de ver-
eeniging wenschelijk maken.

Want ongerijmd zoude het zijn het aantal kiezers
alleen als criterium aan te nemen voor het bestaan
of de opheffing eener gemeente. Immers heden zal
eene wet een census van /" 10, later van / 50
of f 100 voorschrijven, en deze vaak willekeurig
gekozen som kan niet alleen do oorzaak zijn, dat
tot den grondwettigen moord eener gemeente worde
overgegaan.

1) Zin Weekblad voor K A., n". 415.

2) Zie redenen tot vereeniging «Ier gemeenten Egniond-Binnen
en Wimmcrsum. Wet 13 Juni 1857 , (Stbl. 58.)

4

-ocr page 66-

50

2". Een tweede reden der vereeniging kan liggen
in den hulpbehoevenden toestand eener gemeente.

Op de staatsbegrooting van 1870 kwam eene som
voor van
f 2500.—, als onderstand aan gemeenten,
die buiten staat waren in alle of in sommige kosten
harer huishouding te voorzien.

Zeer terecht vroeg Mr. Dumbar of zulke gemeenten
niet moesten worden vereenigd.

De minister Fock was het met dit beginsel volkomen
eens; evenwel waren er tegen de vereeniging dier
bedoelde gemeenten Egmond Binnen en Egmond aan
Zee zulke bezwaren, dat op dat oogenblik niet aan
vereeniging kon worden gedacht.

Elke gemeente, die de voorwaarden niet kan ver-
wezenlijken die noodig zijn voor het bestaan van een
zich zelf regeerende corporatie, moet door den wet-
gever, zoo althans geene zeer bijzondere redenen
zich daartegen verzetten, hare zelfstandigheid niet
worden waardig gekeurd.

8®. In de derde plaats doet zich bij de groote aan-
trekkingskracht, die de groote steden .uitoefenen, en
de sterke toeneming harer bevolking, telkens do

\\

1) Zie redenen tot vereeniging der gemeente Reeuwijk met
do gemeente Sluipwijk eu de ophelTing der gemrente Stein. Wet
l Juni 1870 (Stbl. n". 87.)

-ocr page 67-

51

vraag voor, of vereeniging dier groote steden met om-
liggende gemeenten niet wenschelijk moet worden
geacht, en of de wetgever ook tegen den wil der
gemeenten, die zullen worden toegevoegd, aan een
dergelijke vereeniging zijne goedkeuring mag hechten.

De grenzen der gemeenten in ons vaderland zijn
in vroegere jaren, vooral ook door de heffing der
plaatseiyke accijnsen die eene doeltreffende tollinie
noodzakelijk maakte, zeer nauwkeurig geregeld.

Die plaatselijke accijnsen zijn afgeschaft en sedert
is de toestand zeer veranderd.

In de nabijheid der meeste groote steden hebben
zich langzamerhand volkrijko buurten gevormd, die
inderdaad meer het aanzien kregen te behooren bij
de aangrenzende stad, dan wel deel uittemaken van
die gemeente, tot wier grondgebied zij behoorden.

Op deze wijze zijn inderdaad de grenzen uitgebreid
en behoort werkelijk tot Amsterdam een aanzienlijk
deel van Amstelveen en Nieuwer Amstcl, tot Rot-
terdam oen deel van Dolfshaven on Krälingen, tot
Leiden een deel van Leiderdorp, Zoeterwoudc en
Oegstgeest. Wij zeggen inderdaad, omdat do grenzen
schijnen uitgcwischt, daar do ingezetenen der aan-
grenzende gemeente meer belangstellen in, en voordeel
trokken van de voordeelen, die de nabij gelegen stad

-ocr page 68-

52

aanbiedt; kerken, scholen, instellingen van openbaar
nut en uitspanning, winkels en magazijnen voldoen
evenzeer aan hunne behoeften als aan die der inwoners
der steden.

Zij verschillen echter van deze laatsten, dat zy niet
in de belastingen der groote gemeenten zijn aangeslagen.

De betrekking tot de gemeente, waartoe zij behooren,
blyft hoofdzakelijk slechts daarin merkbaar, dat zij
onderworpen zijn aan de plaatselijke verordeningen
en deelen in de plaatselijke lasten, maar ook aan
het bezwaar onderhevig zijn, dat zij dikwijls op verren
afstand wonen van de kom der gemeente, dat is van
het raadhuis en secretarie, van de bureaux van den
ontvanger en van de politie.

Zoude het niet op grond van het hierboven ge-
noemde billijk zijn, den bestaanden toestand naar den
werkelijken of feitelijken te wijzigen?

Deze vraag was o. a. van gewicht, toen in 1879
een wetsvoorstel aan het oordeel der vertegenwoordi-
ging werd onderworpen tot verandering van grenzen
tusschen Stad- en Ambt Almelo.

Almelo was vroeger niet anders dan de kom van
eene gemeente, zonder dat er iets buiten die kom
was, behalve do plattelands gemeente, het Ambt.^

Nu is langzamerheid door do ontwikkeling die in

-ocr page 69-

53

de „Stad" plaats vond, de ruimte gevuld, de kom
volgegroeid en eindelijk overgeloopen. Die overvloed
van „de Stad" heeft zich langs den rand neergezet en
op die wijze een element in de landsgemeente gebracht
dat er niet in behoorde en in zyn aard „stadsch" was.

Wat nu natuurlijker dan die twee deelen, die
bij elkander behooren in bevolking, in bedrijf, in
oorsprong, te vereenigen?

Maar ook de orde en regelmaat eisch ten dringend
verandering van den bestaanden toestand.\')

Zoo gaven de politieverordeningen, die door de
gemeentebesturen van twee verschiUende gemeenten
werden uitgevaardigd, aanleiding tot de grootste onre-
gelmatigheden. Om een voorbeeld te noemen: er be-
stond in de „Stad" eene verordening, dat do herbergen
te 10 uur moesten gesloten zijn, in het Ambt was het
uur van sluiting dikwijls veel later; ging dus de deur
links dicht, welnu men stapte de straat over en vond
de deur rechts open.

Ook do toepassing der schutterijwet was oorzaak,
waarom op vereeniging zeer werd aangedrongen.

Het groote argument echter voor do vereeniging

1) Zitting der Twadc Kamer 34 Febr. 1870, bl. 594 der
Iiandelingen.

-ocr page 70-

54

was dit. De stad Almelo kon zich niet uitbreiden
binnen hare tegenwoordige grenzen zooals hare ont-
wikkeling het vorderde.

Almelo is een fabriekstad, die zeker een toekomst

heeft. Nu kan men wel bepalingen maken, zeide

/

Mr. Kappeyke vak de Coppello , waardoor het Ambt
Almelo de Ötad Almelo helpt, maar dit juist bewijst,
dat het belang tusschen beide gemeenten hetzelfde is.

Het is toch regelmatiger dat zich de Stad Almelo
vrij kan uitbreiden, terwijl het Ambt Almelo beperkt
wordt tot het landbouwend gedeelte, of, zoo er geen
onoverkomelijke, bezwaren zijn, die uit locale om-
standigheden voortvloeien, de gemeente Ambt Almelo
met de Stad Almelo worde vereenigd. Want in het
belang van het algemeen is het zeker, dat een toestand,
die de uitoefening der politie en eene goede adminis-
tratie zoo zeer bemoeilijkt, niet langer worde bestendigd.

Bij splitsing van gemeenten gelden uit den aard
der zaak dezelfde beschouwingen als bij vereeniging.
Ook hier moet door den wetgever dezelfde omzichtig-
heid worden in acht genomen.

Het is natuurlijk, dat splitsing minder voorkomt
dan vereeniging, want splitsing strekt meestal tot
verbrokkeling der financiële krachten en verhindert

-ocr page 71-

55

daardoor bei tot stand kotnen van nuttige werken,
terwijl in een tegenovergesteld geval in menige kleine
gemeente, waar thans uit gebrek aan middelen aan
het onderwijs, aan de verpleging der armen en aan
andere nuttige zaken weinig of niets kan worden ten
koste gelegd, eene vereeniging met eene andere ge-
meente een gewenscht resultaat kan doen verkrijgen.

Wij hebben hierboven aangetoond, hoe bezwaarlijk
het was een criterium to vinden dat den wetgever
tot maatstaf zou dienen wanneer tot vereeniging van
gemeenten moet worden overgegaan. Bij splitsing
bestaat dezelfde moeielijkheid.

Hebben wij evenwel eenige gevallen hierboven
aangegeven, waarin naar ons inzien vereeniging
wenschelijk is, gedeeltelijk kunnen zij in tegonover-
gcstelden zin tot splitsing aanleiding geven.

Zoo is het in het eerste geval denkbaar, dat dc groote
oneenigheid cn jiartijschappcn, welke onder dc kiezers be-
staan , en waardoor hot tot stand komen van elke voor do
gemeente wcnschelijko zaak wordt onmogelijk gemaakt,
den wetgever nopen oeno wet tot splitsing in tc dienen.
Van het tweede geval behoeven wij natuurlijk hier
niet te spreken.

Maar thans hot derde geval.

-ocr page 72-

56

Wij vonden daar aanleiding tot vereeniging in het

toenemen der bevolking eener groote gemeente, en

het samenvloeien dier bevolking met de bevolking der

omliggende kleinere gemeenten.

Zoo is het omgekeerd mogelijk, dat de groote uit-

ê

gestrektheid van het territoir der_ gemeente en de
weinige samenhang tusschen de bevolking, oorzaak
zijn, dat splitsing van die gemeente een nieuw tijdperk
van bloei doet aanbreken.

Als voorbeeld hiervan kunnen wij noemen de ge-
meente Opsterland in Friesland.

Deze gemeente bestond uit een vlek en veertien dorpen
cn had een lengte van omstreeks zes en een halfuur.
De bevolking had sterk op splitsing aangedrongen, en
zeer goed was het te begrijpen, dat over eene gemeente
beslaande eene oppervlakte van 23044 hectares en be-
woond door 11333 zielen, de zorg van het gemeoutebe-

<<

stuur niet over alle deelen gelijkelijk zich kon uitstrek-
ken en dat de afstand van den zetel van het bestuur
j voor vele ingezetenen een werkelijk ongerief was.

Een eigen bestuur, waardoor mecrclere zorg aan
do gemeente zou worden besteed, zou ongetwijfeld
grootere welvaart cn meerdere ontwikkeling brengen
in een streek, waar nog ruimschoots de gelegenheid
tot ontginning bestond.

-ocr page 73-

57

Bovendien was de gemeente Opsterland zeer geschikt
om te worden gesplitst, daar in elk deel een hoofd-
plaats kon worden gevonden.

Deze beweeggronden zijn onzes inziens terecht door
de Tweede Kamer geacht van genoeg gewicht te
zijn, om tot splitsing over te gaan, zoodat ook het wets-
ontwerp met groote meerderheid werd aangenomen.\')

Bij vereeniging en splitsing moet door den wetgever
zooveel mogelijk op het belang der deelen gelet
worden, alleen moet het plaatselijk belang wijken voor
het belang van het geheel, van do gemeenschap.
Alleen verandering dus in de politieke indeeling des
Rijks als algemeen belang het cischt, maar nooit
meer dan voor het algemeen belang noodig is.

Tn strijd met deze beginselen is het vercenigen van
gemeenten tegen haren wil enkel om don finantiëelen
toestand van eeno andere gemeente te verbeteren.

In strijd met deze beginselen is de annoxatiezucht

1) Zie Weekblad voor B. A. u". 303.
De Eerste Kamer verwierp met 17 tegen M stemmen (zitting
van 27 Dec. 1850) liet wetsontwerp hetwelk door de Tweede
Kamer was aangenomen. De gronden, waarop zij haar votum
steunde, motiveeren m. i. deze beslissing niet,
Zie Weekblad voor B. A. n». 390.

-ocr page 74-

58

der groote gemeenten om zich ten koste van kleinere
uit te breiden.

Een beroep op art. 2 der Grondwet is in dit geval
niet voldoende, want ook hier geldt: non omne quod
licet honestum est. Bij de vraag of vereeniging en
splitsing in een bepaald geval wenschelijk en geoor-
loofd zijn , moet men niet vergeten dat er wetten zijn
ook voor den wetgever, onveranderlijke beginselen van
billijkheid en rechtvaardigheid , die hem steeds tot richt-
snoer moeten verstrekken, zal de wet steeds blijven dat
wat zij behoort te zijn , de uitdrukking van het recht.

Yoordat wij dit hoofdstuk eindigen willen wij nagaan
hoe de vereeniging en splitsing der gemeenten zijn
geregeld in het land, dat in oorsprong en geschiedenis
het meest met het onze gemeen heeft, nl. in België.

Dü Belgische gemeentewet van 30 Maart 1836

1) Art. 151. Lorsqu\'une fraction de commune aura ctc
érigée cn commune, un arrête royal ordonnera une convocation
immédiate des électeurs dc la fraction qui se sépare, réglera
tout ce qui est relatif il la première élection, et fixera la première
sortie périodique cn concordance avec les sorties générales pres-
crites, par la présente loi.

Les conseils communaux règlent, dc commun accord, le par-
tage des biens communaux entre les habitants des territoires
séparés, «i prenant pour base lu nombre des feux, c\'est ù dire

-ocr page 75-

59

heeft aau de gemeente ook eene zekere zelfstandigheid
toegekend.

De eigen huishouding behoort ook daar aau magi-
straten direct door het volk gekozen.

Alle daden van gemeentelyke administratie staan
volgens do wet onder toezicht van de hoogero autori-
teiten , wier toezicht echter evenals bij ons binnen
een bepaalden kring weder is uitgesloten.

Het verschil tusschen onzen toestand en dien in
België ligt daarin, dat in België de regelen der

(lia cbcfa dc famille ayant domicile dans ces territoires. Ils
règlent également ce qui coneenic les dettes et les archives.

Les deliberations relatives Ti ces objets sont soumises ù
l\'approbation dc la ddputation permanente du conseil provincial.

En cas dc dissentiment entre les conseils communaux , la dcpu-
tution permanente nomme trois commissaires, et les charge dc
régler les dilîcrcnds sous son approbation et sauf recours au lloi.

S\'il s\'élève des contestations relatives aux droits resultant dc
titres ou do la possession, les communes seront renvoyées devant
les tribunaux.

.\\rt. 152. Lorsqu\'une commune ou fraction dc commune aura
clé declaréc réunie à une autre commune, on procédera, quant
aux intérêts communs, d\'après les dispositions dc l\'article précédent.

Si l\'adjonction de celte commune ou fraction de commune
nécessite une augmentation du conseil connnunal dc la commune
à la quelle elle est réunie, il sera procédé commune au nicmc
articlc.

-ocr page 76-

60

voogdijschap vau de hoogere autoriteiten over de lagere
meer bindend zijn dan bij ons het geval is.

Wij vinden hiervan het bewijs o. a. ook bij ver-
eeniging en splitsing van gemeenten.

Want over het tot stand komen der vereeniging en
splitsing zelve behelst de belgische gemeentewet geen
enkele bepaling. De regeling daarvan wordt een-
voudig aan ■ eene ministeriëele resolutie overgelaten;
en van de waarborgen, die hier de wet aanbiedt
opdat de rechten der gemeenten niet willekeurig zou-
den kunnen worden aangerand, wordt in België geen
melding gemaakt.

De artt. 151 en 152 der Belgische gemeentewet
handelen over dit punt.

Wanneer een deel van eene gemeente tot eene
gemeente zal zijn ingericht, zullen bij koninklijk
besluit de kiezers van dit gedeelte worden opgeroepen,
en zal alles worden geregeld wat met de eerste
verkiezing in verband staat.

De gemeenteraden regelen met gemeen overleg de
verdeeling der bezittingen van de gemeenten tusschen
de inwoners der grondgebieden, die van elkander
gescheiden zijn, terwijl zij tot maatstaf nemen het
getal der huisgezinnen, dat is de hoofden van familiëii,
die op elk grondgebied wonen.

-ocr page 77-

61

Al wat betreft de schulden en de archieven wordt
insgelijks door hen geregeld. De besluiten hierop
betrekking hebbende worden aan de goedkeuring der
Gedeputeerde Staten onderworpen.

Ingeval van verschil tusschen de gemeenteraden
benoemen de Gedeputeerde Staten eene commissie
van drie leden, aan wie de regeling onder hunne
goedkeuring en behoudens hooger beroep op den
Koning wordt opgedragen. Ontstaat er verschil over
rechten, voortspruitende uit eene titel of uit bezit, dan
zal de rechtbank uitspraak moeten doen.

Wordt eene gemeente of een deel eener gemeente met
eene andere vereenigd, dan zal wat de algemeene belan-
gen betreft op dezelfde wijze als hierboven omschreven
is te werk gegaan worden. Indien door.dc bijvoeging
van eene gemeente of van een deel eener gemeente de ver-
meerdering van hot getal raadsleden noodzakelijk wordt
zal op dezelfde wijze moeten gehandeld worden.

Dit wat de gemeentewet aangaat.

De Belgische constitutie \') spreekt wel in art. 1

1) Art. 1 ni. y. 11 appartient à lu loi de diviser, s\'il y a
lieu, le territoire en un plus grand nombre dc provinces.

Art. 2. Les subdivisions dc provinces ne peuvent être éiablics
que par la loi.

Art. Ja\'S limites de l\'Ktat, des provinces et des communes
ne peuvent ctre. cliangcis ou reetiliccs qu\'en vertu d\'une Ini.

-ocr page 78-

62

van verdeeling in provinciën door de wet en van
onderverdeelingen der provinciën in art. 2. Van
vereeniging en splitsing der gemeenten wordt met
geen enkel woord afzonderlijk gewag gemaakt.

Alleen in zooverre elke vereeniging en splitsing
noodzakelijk verandering van grenzen zal ten gevolge
hebben , zal een wet die grenzen moeten vaststellen.

Zooals wij reeds hierboven hebben opgemerkt,
worden in onze Grondwet en gemeentewet beter de
rechten der gemeenten gewaarborgd tegen de mogelijke
willekeur van het centraal gezag.

Van onze gemeentewet kan men met grond beweren,
dat zij ook weder wat dit onderwerp betreft,
nog meer dan de belgische wet de gemeenten ver-
trouwen inboezemt voor de centrale regeering, en
meer den band verzekert, die er moet bestaan tusschen
den staat en zyne autonome deelen.

"Wij hebben hierboven gesproken over verandering
van grenzen, en merkten daarbij op, dat ook in enkele
wetsontwerpen tot verandering van grenzen tusschen
gemeenten de bepalingen der wet, voorgeschreven
bij vereeniging en splitsing, waren in aclit genomen.

1) Art. 3\'dcr Belgische constitutie.
« •

-ocr page 79-

63

De vraag doet zich daarom voor, moet ouder ver-
eeniging cn splitsing ook bloot het veranderen der
grenzen worden verstaan en zijn derhalve de wets-
bepalingen , voorgeschreven bij vereeniging en splitsing

ook bij verandering van grenzen verbindend ?

Wanneer ontwerpen tot verandering van grenzen

tusschen gemeenten aan het oordeel der vertegenwoor-
diging werden onderworpen, is deze vraag inderdaad
meermalen gedaan.

Gemakkelijk is het zeker niet haar to beant-
woorden, on de onderscheiding die dikwijls wordt
gemaakt, dat vereeniging cn splitsing dan slechts
plaats heeft wanneer gcheele gemeenten worden
vereenigd of gesplitst of althans groote belangen der
ingezetenen er mede gemoeid zijn, kan niet in alle
gevallen als criteruim worden aangenomen.

Do vraag, of niet do bepalingen vervat in de art.
128—133 der gemeentewet moesten worden toege-
past , werd
0. a. gedaan toen wetsvoorstellen tot ver-
anderingen van grenzen tusschen de gemeenten Zutphen
cn Brummen (wet 16 Dcc. 1862 Stbl. 212) en tusschen
de gemeenten Bergh cn Gendringon (wet 4 Juli 1803
Stbl. 106) bij de vertegenwoordiging aanhangig
waren.

Door het wetsvoorstel Zutphen—Brummen werd

-ocr page 80-

04

voorgesteld om niet minder dan 17 hectares van
Brummen bij Zutphen te voegen.

Bovendien waren hier werkelijk groote belangen
der ingezetenen op het spel. Het deel van Brummen
vormde daarbij een op zich zelf staande buurtschap,
en de finantieele aangelegenheden der ingezetenen,
waaronder zich zelfs kiesgerechtigden bevonden, waren
van zulk een gewichtigen aard, dat daarop eene vroeger
beproefde splitsing was afgesprongen.

Bij het voorstel Bcrgh—Gendringen kan nog moeie-
lijker aan eene bloote grensverandering worden
gedacht. Daarbij werd een geheel kerkdorp met
308 zielen van de eene gemeente bij de andore ge-
voegd. En ook de Gedeputeerde Staten hadden dc zaak
van den aanvang af als eene vereeniging beschouwd.

De regeering verdedigde haar voorstel met de
bewering dat, hoewel vereeniging en splitsing ook
altijd verandering van grondgebied medebrengt, onder
verandering van grenzen, zooals art. 26 der
Grondwet haar opvat, meer uitsluitend wijziging
van grondgebied moet worden verstaan ter wille van
eene meer doelmatige afscheiding, terwijl vereeniging
of splitsing meer geschiedt met het oog op de alge-
meene belangen der ingezetenen. En om deze reden
f

antwoordde Tiiouuecke, dat, hoewel hij zelf erkende

I

m

-ocr page 81-

65

dat het hoogst moeielijk was in het algemeen te
bepalen, waar de juiste grens tusschen de twee be-
grippen valt, in het geval Zutphen—Brummen slechts
aan verandering van grensscheiding kon worden ge-
dacht, aangezien er vau de 8475 hectares slechts 17
zijn afgenomen.

In het geval Bergh—Gendringen erkende de regee-
ring indirect, dat het moeilijker was eene eensluidende
beslissing te nemen, want hoewel de wet bij verandering
van grenzen geen enkele formaliteit voorschrijft, waren
toch de bepalingen der Gemeentewet vervat in de artt.
128—133 opgevolgd. Burgemeester en wethouders,
zoowel als de Raden der betrokkene gemeente waren ge-
hoord, het ontwerp der Gedeputeerde Staten was aan
hot oordeel eener commissie onderworpen; alleen was
alinea 2 van art 133 niet opgevolgd, omdat de regec-
ring voor het nemen van maatregelen voor do verkiezing
van een nieuwen raad geen voldoenden grond vond.

Volgens onze bescheidene mcening ging zij uit van
de hoogst twijfelachtige stelling, dat hier slechts dan
noodzakelijkheid tot de verkiezing vau een nieuwen
Rmid zou bestaan, wanneer uit die verkiezing eene
geheel of gedeeltelijke vernieuwing van den bestaanden
Raad te verwachten was.

En dit was hier het geval niet.

-ocr page 82-

66

Immers de toeneming of het afnemen eener be-
volking, die slechts 19 kiezers telt voor den gemeente-
raad , kon niet van invloed zijn op de samenstelling
der gemeenteraden van Bergh en Gendringen, wier
leden door 220 en 225 kiezers verkozen werden. Was
het te voorzien, zoo zeide de Regeering, dat als in casu
dezelfde raadsleden zouden worden herkozen, waartoe
zou het uitschrijven eener nieuwe verkiezing dienen ?

Wij laten de vraag ter zijde, of hier eene vereeni-
ging der gemeenten Bergh en Gendringen wenschelijk
ware geweest, maar wanneer een zoo aanzienlijk
deel eener gemeente aan eene andere wordt toegevoegd,
zooals hier het geval was, waardoor oen zoo aanmer-
kelijke invloed wordt uitgeoefend op de materieelo
belangen der gemeenten, zoowel wat de plaatselijke
belastingen betreft als wat de wijziging aangaat, dio
waarschijnlijk de gemeenteverordeningen met betrek-
king tot dat nieuwe deel zullen moeten ondergiuin, daar
t

r

meenen wij, dat de wenschelijkheid van het optreden
van een nieuwen Raad niet geheel kan worden

1) Ditzelfde beginsel huldigde de n-gcering bij de verande-
ring der grenzen tusschen de gemeenten Zutphen en Brummcn
(wet 18G2 Stbl. 212) en tusschen de gemeenten Alkeniade en
Vrije eii La^e Boekhorst en van de gemeenten llillcgom tn de
Vennip (Wetten van 11 Juli 1855 Stbl. 95 en 9C.)
f

-ocr page 83-

67

ontkend. Noch het klein aantal kiezers, noch de geringe
invloed, die door hen op de vorming van den Raad
zal worden uitgeoefend, kan die wenschelijkheid
opheffen.

Hoevele periodieke verkiezingen zouden op deze
wijze niet overbodig worden , en hoevele bepalingen
treffen wij niet in onze wetten aan, die streng moeten
worden nageleefd, omdat zij als waarborgen der rechten
der burgers in de wetten zijn neergelegd, hoewel
zij niet in elk concreet geval die rechten tegen
aanranding hebben to beveiligen ?

Maar bovendien, geheel ondenkbaar zou het hier
niet zijn , dat juist met het oog op do nieuwe toe-
voeging van grondgebied een ander lid ter plaatselijke
vertegenwoordiging zoude worden afgevaardigd.\')

Onzes inziens had de regeering in deze wet zeer
zeker ook bepalingen moeten opnemen tot voorziening
in de keuzo van een nieuwen Raad, en hadden do
kiezers in do gelegeniieid moeten gesteld worden hun
votum uit te brengen.

Uit deze voorbeelden hebben wij gezien, hoe gering
het practisch verschil zijn kan tusschen vereeniging

1) Zie Wcckblnd voor B. A., n". 736.

-ocr page 84-

68

en splitsing van gemeenten en verandering van grenzen,
en hoe wenschelyk het in sommige gevallen is om
de bepalingen, door de gemeentewet voorgeschreven
by vereeniging en splitsing, ook by grensverandering
toe te passen.

Immers ook by grensverandering kunnen er ge-
wichtige belangen op het spel zijn , zoowel die der
deelen der eene gemeente, die bij eene andere wordt
gevoegd, als de belangen van het geheel, dat vergroot
wordt. Bestaande verordeningen kunnen bij de toe-
passing groote moeielijkheden ondergaan, eene geheele
verandering in het ambtenaarspersoneel kan nood-
zakelijk geworden zijn door de toevoeging of
afneming van een deel der gemeente. Het getal
raadsleden kan vermeerderd of verminderd moeten
worden enz. enz.

Redenen te over, dat ook hier met de meeste
omzichtigheid worde te werk gegaan, en zeker de
voorzorgen, door de gemeentewet bij vereeniging en
splitsing genomen, ook bij do grensverandering niet
\'geheel overbodig zijn.

Voor deze beschouwing moge veel to zeggen zijn,
wij gelooven evenwel niet, dat zij in het algemeen
als stelregel behoort te worden aangenomen.

Terecht wordt door de regoering steeds onderscheid

iS

-ocr page 85-

69

gemaakt tusschen vereeniging en splitsing van ge-
meenten en tusschen verandering van grenzen.

In de eerste plaats beroepen wij ons op art. 2 der
Grondwet, hetwelk in al. a spreekt van vereeniging
en splitsing en in al. h van verandering van grenzen.

Had de grondwetgever onder vereenigen en splitsen
ook veranderen van grenzen willen begrijpen, dan
ware het zeker onnoodig geweest in een afzonderlijke
alinea nogmaals melding te maken van provinciën
en gemeenten; alinea
h zou alleen gesproken hebben
van de grenzen van den staat.

De Grondwet toch mag men zonder grond niet van
tautologie beschuldigen. Maar er is meer.

De gemeentewet maakt met geen enkel woord melding
van verandering van grenzen, en spreekt alleen van
vereeniging en splitsing. Had zij ook verandering van
grenzen willen begrijpen onder vereeniging en splitsing
dan zoude ons inziens eene enkele bepaling die bedoe-
ling wel nader aan het licht hebben mogen stellen.

Want van hoeveel gewicht deze onderscheiding is
voor het rechtsgeldig zijn der plaatselijke verorde-
ningen op dat deel dcr gemeente, hetwelk bij hot grond-
gebied van eene andere gemeente wordt gevoegd, zullen
wij later in het 4\'\'® Hoofdstuk trachten aan te toonen.

Vele schrijvers zijn van een tegenovergesteld ge-

-ocr page 86-

70

voelen, en nemen geen onderscheiding aan tusschen
grensverandering en vereeniging en splitsing, of althans
verklaren de bepalingen der gemeentewet in beide
gevallen van toepassing.

Ook de memorie van toelichting schijnt grensver-
andering onder het begrip vereeniging en splitsing op
te nemen; ad art. 128 zegt zij: „Het is billijk,
„alvorens tot vereeniging of splitsing van gemeenten
„over te gaan, daaromtrent het gevoelen in to winnen
„van de Raden der betrokkene gemeenten, dat is van
„die welke met andere zullen worden vereenigd,
of
T,van welke een deel zal loorden afgenomen^

Vereeniging en splitsing en verandering van grenzen,
zijn intusschen geheel verschillende begrippen.
Zij staan
niet tot elkander als het meerdere tot het mindere.

Elke gemeente is een organisch geheel met een
eigen \'inrichting en eene eigen geschiedenis. Elke
gemeente is eene persoonlijkheid, eene persona juris
met staatsrechtelijke zelfstandigheid.

Bij verandering van grenzen blijft haar persoonlijk-
heid, haar wezen, intact; sleclits haar vorm, haar

1) Zie ook Vnii Embdeii, lleclitsprnak, Deel l, bl, 281\',
Mr. L. E. Lenting, Schets van het Ncck-rl. Staatsbestuur, bl. 21.
Gemecntcsfcra, N". 1390.

-ocr page 87-

71

licliaain ondergaat eene meerdere of mindere verande-
ring. Bij vereeniging on splitsing daarentegen wordt
de persoonlijkheid zelve aangetast. Zij wordt ont-
bonden om met eene andere gemeente weder eene
nieuwe gemeente te vormen, of zij wordt verdeeld
om weder in twee of meerdere kleinere maar nieuwe
gemeenten te voorschijn te treden.

Vandaar de grootere zorg, die door den wetgever
aan vereeniging en splitsing wordt besteed, dan
waar het bloot eene verandering van grenzen geldt.

Vandaar de vele formaliteiten, die moeten worden
nageleefd, voordat de wetgevende macht het dood-
vonnis over cenc gemeente uitspreekt.

En ontkennen kunnen wij niet, dat wij juist in dc
artt. 128—133 der gemeentewet een reden te meer
zien, dat door do wetgevende macht niet dan mctdc
grootste omzichtigheid van het haar toegekend jus
vitae ac necis mag worden gebruik gemaakt.

Een beginsel dat o. i. volkomen past in het kader
onzer geheele staatsinrichting. \')

.J\'

1) Zic verder Hoofdstuk IV, bl. 138.

-ocr page 88-

HOOFDSTüXi: n. •

I)e wijze, waarop vereeniging en splitsing tot

stand koiueu.

(

Het moge wellicht stoutmoedig schijnen in dagen
als die wij thans beleven den grondwetgever van
1848 onomwonden onze hulde to brengen, onmo-
gelijk is het zeker te ontkennen , dat de politieke her-
vorming , waarvan onze tegenwoordige constitutie het
resultaat is geweest, op het gebied der gemeente-
lijke wetgeving meer dan eene heilzame verandering
heeft voortgebracht.

Zooals uit ons eerste hoofdstuk blijkt, troffen wij
reeds in het tweede artikel, handelende over de politieke
verdeeling des rijks, een dier veranderingen aan. De
wet kan provinciën en gemeenten vercenigen en
splitsen. De grenzen van den Staat, van de pro-

-ocr page 89-

73

Yiuciën en gemeenten kunnen door de wet worden
veranderd.

Wij liebben in het eerste hoofdstuk er reeds op
gewezen, waarom in de Grondwetten van 1814 en 1815
over dit punt niet werd gesproken, en daar opgemerkt
dat het groote beginsel der staatseenheid, hetwelk alleen
aan de wetgevende macht de bevoegdheid toekent
om over bestaan en grenzen van provinciën en ge-
meenten te beschikken, niet zoozeer door de natie
werd gehuldigd, dat eene bepaling, als die wij thans
in ons art. 2 aantrelTen, in de Grondwetten van 1814
en 1815 kon zijn opgenomen.

liet praktisch gevolg van het grondwettig vast-
stellen der deelen in de constitutie van 1815 is een
geheel ander geweest dan men oogenschijnlijk ver-
wachten zou.

Bij het gemis aan wettelijke bepalingen was alle
macht aan het uitvoerend gezag overgelaten, cn werden
.slechts door een Koninklijk Besluit, nadat het advies
van Gedeputeerde Staten en van do plaatselijke besturen
was ingewonnen, gemeenten opgericht cn ontbonden.

De negen mannen in 1844 drongen het eerst in
art. 2 \') van hun ontwerp op wettelijke verandering van

1) .\\rt. 2, Commissie ISH.

De tegenwoordige grenzen der provinciën onderling kunuen

-ocr page 90-

74

de grenzen der gemeenten aan en stelden daarom voor,
de oprichting en ontbinding te stellen onder de hoede
der wet. Op veel instemming konden zij echter niet
bogen, want het feit, dat de twee ontwerpen, die
door de regeering den 8®\'™ Maart 1848 werden inge-
diend, daaromtrent geen enkele bepaling inhielden,
werpt volgens onze bescheiden meening op nieuw een
helder licht op de gevoelens, die in die dagen door
velen werden gekoesterd, om, nl. meer vertrouwen
to stellen in den geliefden Oranjevorst dan in de
wetgevende macht, en daarom ook Hem liever dan
aan de wet de bevoegdheid te zien toegekend op de
zelfstandigheid der plaatselijke huishouding een in-
breuk te maken.

Van daar dan ook do zeer zeker vreemde, maar
toenmaals door velen geuite bewering, dat door het
stellen onder den waarborg der wet, de zelfstandig-
heid der onderdooien zou worden aangetast en
opgeofferd.

De commissie van 17 Maart deelde echter dat
gevoelen niet, maar nam het denkbeeld der negen

door de wet worden gewijzigd.

De omschrijving der plnniselijkc gemeenten kan slechts worden

veranderd gelijk ook cenc gemeente opgericht of ontbonden ,

naar dc regels door de wet te stellen,
f

-ocr page 91-

75

maniieu van 1844 over, en sprak in art. 2 van haar
ontwerp haar oordeel in andere bewoordingen uit

Dc regeering volgde hun voorbeeld, waarna ons
tegenwoordig tweede artikel ook door de vertegenwoor-
diging, alleen met verandering der eerste alinea:
„de wet kan provinciën en gemeenten voreenigen en
splitsen" tot grondwettig beginsel verheven werd.

Vreemd is het, dat de provinciale wet niets bevat
omtrent do tot vereeniging of splitsing van provinciën
in acht te nemen vereischten.

Misschien omdat toen de wenschelijkheid eener
aanranding der provinciale grenzen tot de onmoge-
lijkheden werd gerekend.

Dit blijkt O. a. uit een rapport aan den Koning
van 13 November 1848, door het ministerie uitge-
bracht, waar het zeide:

„Later zal moeten worden overwogen of het getal
der provinciën zal kunnen worden verminderd; voor
het oogenblik valt daaraan niet te denkon."

1) Art. 2, Commissie van 17 Maart.

l)e wet kan het geUil der provinciën gelijk der plaatselijke
gemeenten verminderen of vermeerderen.

De grenzen van den Stjiat, van de Provinciën cn Gemeenten
kunnen door dc wet worden veranderd.

-ocr page 92-

76

Anders in de gemeentewet ten aanzien der ge-
meenten, alwaar in de artt. 128—132 breedvoerig
over de voorwaarden, wijze, vorm en gevolgen eener
vereeniging of splitsing wordt gehandeld.

„Het is noodig", zoo merkt de memorie van toe-
lichting op, „de instructic en voorbereiding eener
„zoodanige wet door eenige algemeene regels te be-
„sturen," en het is vooral het belang der gemeente,
hetwelk de nakoming dezer algemeene regels vordert,
telkenmale als de wetgever van de hem bij art. 2
der Grondwet toegekende bevoegdheid gebruik maakt.

"Wij zullen thans meer in het bijzonder de
artikelen nagaan, en de moeielijkheden trachten
op te lossen, die uit deze voorschriften zijn voort-
gevloeid.

De Gedeputeerde Staten der provinciën, waarin do
gemeenten liggen, of, indien de gemeenten in meer
dan eene provincie liggen, cono commissie uit gemelde
colleges, ontwerpen de wijze en de voorwaarden der
vereeniging of splitsing, echter niet dan nadat de

1) Art. 128, Gemeentewet.

Tot vereeniging of splitsing van gemeenten wordt niet overge-
gaan, dan ^ladat dc bepalingen der artt. 129—132 zijn in acht
genomen.

-ocr page 93-

77

burgemeesters der betrokkene gemeenten zijn gehoord
geworden

De vorm, dien de Gedeputeerde Staten aan een
dergelijk ontwerp geven, is gewoonlyk de vorm van
een ontwerp van wet.

Dit ontwerp wordt vervolgens aan het oordeel
onderworpen van de Raden der betrokkene gemeenten,
en aan het oordeel eener Commissie, gekozen uit de
ingezetenen buiten de leden van den Raad van die
Commissie is do burgemeester voorzitter.

1) Art. 129. Dc wijze en voorwaarden dcr vereeniging of
splitsing worden , nadat Burgemeester en Wethouders der betrokkene
gemeenten zijn gehoord, ontworpen door Gedeputeerde Staten, of,
zoo do gemeenten in meer dan eeue provincie liggen , door cenc
Commissie uit dc Gedeputeerde Staten dier provinciën.

Art. 131. Het ontwerp wordt in elk der betrokkene gemeenten
voorgelegd luin het oordeel van den Iliuid, en vnn eene door dc
kiezers voor den Raad tenzelfdcn getale, als diens leden , le
kiezen Commissie uit dc ingezetenen, waarin dc burgemeester
voorzit.

Dc leden dier Commissie worden , op de bij dc kieswet be-
paalde wijze, buiten dc leden vnn den Raad, gekozen, en benoemd
met de meeste stemmen. Daarbij gelden dc bepalingen der 1"®
zinsnede vun urt. 12 en der artt. 13—16.

Art. 132. Het gevoelen vun den llaad en dat vun de Commissie
worden schriftelijk aan Gedeputeerde Sfnten uitgebracht en door
hen vervolgens mut hun advies aan het Departement van Biiinen-
laudschu Zaken ingezonden.

-ocr page 94-

78

Deze commissie, met de meeste stemmen, op de
wyze als de kieswet bepaalt, gekozen, bestaat uit een
even groot aantal leden als de Raad, de burge-
meester niet mede gerekend. Schriftelijk deelen de
Raad der gemeente en de commissie uit de ingezetenen
ieder afzonderlijk hun advies mede aan de Gedepu-
teerde Staten, die hun ontwerp van wet met hun
advies en de adviezen van de Raden en commissiën
opzenden aan het Departement van Binnenlandsche
Zaken.

De minister beslist dan op grond der door hem
ontvangen adviezen, of hij het wetsontwerp tot
vereeniging of splitsing aanhangig maken zal en zoo
ja, of hij het ontwerp der Gedeputeerde Staten of
een ander bij de vertegenwoordiging zal indienen.

Komt op deze wijze een wet tot stand, dan is
het op haar gezag dat volgens art, 2 der Grondwet
do vereeniging of splitsing plaats vindt.

De hierboven opgenomen algemeene beginselen
zijn bij de beraadslaging in de Tweede Kamer
heftig bestreden.

De Heer yan Goltstein vooral voerde namens de
oppositie het woord.

Vooreerst waren volgens hem, do artt. 128—132
hier niet op hunne plaats, daar de gemeentewet alleen

-ocr page 95-

79

de samenstelling en bevoegdheid der gemeentebesturen
regelt. Maar erger nog, „die voorschriften," zeide
hij „zijn niet in overeenstemming met de Grondwet,
„die den gewonen wetgever oproept om een oordeel
„te vellen over de vereeniging of splitsing van ge-
„ meenten, en daarom staat het alleen in de macht der
„Grondwet te dien aanzien den wetgever te richten:
„en in de derde plaats waren de hier voorkomende
„bepalingen niet aannemelijk, want er wordt hier
„voorgesteld een ontwerp te vormen over die vereeni-
-ging en splitsing; dat ontwerp zal moeten worden
„onderworpen aan het oordeel van de gemeenteraden,
„met bijvoeging van eenige afgevaardigden uit do
„gemeente zelve, terwijl eindelijk het verslag daarover
„uitgebracht met het advies van Gedeputeerde Staten
„zal worden voorgelegd aan den Minister van Bin-
„nonlandscho Zaken."

„Ziedaar dan eene administratieve regeling van dezo
„zaak, van de wijze, waarop do Minister van Binnen-
„landsche Zaken het noodigo licht zal putten over dit
„onderwerp."

„Do Minister zal daarbij het licht inroepen van een
„college door do Grondwet niet erkend, van een
„collego samengesteld uit leden van don Raad en uit
„afgevaardigden van do gemeente."

-ocr page 96-

80

„Zou men niet liunnen zeggen dat liier aan de
„bevoegdheid der wetgeving te kort wordt gedaan?"

„Immers de wetgeving behoeft zich niet aan die
„voorschriften te houden. Het initiatief is verbleven
„zoowel aan deze Kamer als aan de Kroon, en dat
„initiatief moet zuiver bewaard blijven."

„Wanneer de Grondwet daarin eenige beperking
„had willen aanbrengen, behoorde dit ten duidelijkste
„te zijn uitgedrukt."

Tegen alle deze bezwaren is door de regeering het
volgende aangevoerd.

Tegen de eerste bedenking van den Heer van Golt-
stein
voerde de Minister aan: „Waar anders dan in
„de gemeentewet behoort dit onderwerp te worden
„geregeld?

• „De Grondwet zegt, dat do wet gemeenten kan
„vereenigen en splitsen en nu stelt deze wet regelen,
„in acht te nemen bij de voorloopige behandeling ot
„instructie van dergelijke zaak, vóórdat zij aanhangig
„wordt gemaakt bij do wetgevende macht. Die rege-
„ling zelve is niet doeltreftend, is niet juist, heeft
„men gezegd; hier wordt, meent hij, bij dit artikel een
„college gevormd dat bij de Grondwet niet bekend is, hier
„worden buiten do leden van den llaiid anderen opgc-
,^roepeu, die een advies zullen geven. Ik geloof niet.

-ocr page 97-

81

„dat de Grondwet, wanneer zij spreekt van den Raad,
„uitsluit het hooren van een gedeelte van de burgerij
„buiten den Raad, inzonderheid daar waar het het
„bestaan van een gemeente moet gelden."

Onzes inziens volkomen terecht.

Anders echter de bedenking, die ook buiten dö
Kamer meermalen is geopperd, dat bij deze regeling
de bevoegdheid der wetgevende macht wordt verkort,
omdat, wanneer de Tweede Kamer van het haar bij
de artt 110 en 111 der Grondwet toegekend recht
van initiatief wil gebruik maken, zij tevens verplicht
is do voorschriften der gemoontowet in acht te nemen.

Naar onze bescheiden meening is dit bezwaar door
TiioiiBECKE niet uit den weg geruimd.

-Mij dunkt," zeide hij, „do vraag is deze of het
„noodig en nuttig is, of het voor do wetgevende macht
„in bijzondere gevallen nuttig zal kunnen worden
„geacht, dat, bij vereeniging of splitsing van gomeou-
„ton oen dergelijk onderzoek als hier is voorgeschreven
„zal voorafgaan, on zoo dat noodig en nuttig is, hot-
„geen meer dan waarschijnlijk is, van waar zullen dan,
„zoo de wetgevende macht oen voorafgminde instructie
„mocht verlangen, beter al die inlichtingen te vor-
„krijgen zijn dan op deze officioelo wijze, die door de
„artt. 128—132 wordt voorgeschreven ? Waarom,"

C

-ocr page 98-

82

zoo ging Thorbecke verder, „zoude dan eenigszins
„aan de bevoegdheid van de wetgevende macht zijn
„te kort gedaan, indien de wet voorschrijft hoe en op
„welke wijze die voorloopige behandeling moet plaats
„hebben ?

Is nu door deze woorden de vraag wel beslist?

Wy gelooven geenszins.

Wel stelde de minister door zijn antwoord de groote
wensohelijkheid aan het licht van het uitbrengen der
adviezen ; het bezwaar echter, hetwelk door
Mr. van
Goltstein
werd opgeworpen, dat nl. het initiatief dor
Tweede Kamer door de bepalingen der gemeentewet
feitelijk zoude worden aangerand, werd niet door hem
weerlegd. O. i. ligt de groote moeielijkheid niet hierin ,
dat de gemeentewet de wijze regelt, waarop eene
vereeniging of splitsing tot stand komen zal, maar
veeleer dat door die bepalingen een recht der ver-
tegenwoordiging, haar door de Grondwet gewaarborgd,
wordt uitgesloten.

Want, maakt een lid der Kamer gebruik van het
hierboven genoemd recht, welke gedragslijn zal dan
door hem moeten worden gevolgd ?

Mr. Oppenheim \') voelt ook hot bezwaar, waar

1) Afr. Oppenlieim, Handliock, bl. 27.

I

-ocr page 99-

83

hij zegt, dat de eenige oplossing deze zal zijn, dat
het lid hetwelk van zijn recht gebruik wil maken,
het initiatief tot zulk een wet nemen moet door
tusschenkomst van den Minister van Binnenlandsche
Zaken, en deze zal verzoeken de Gedeputeerde Staten
aan het werk te zetten.

Dat die Gedeputeerde Staten vervolgens de ad-
viezen der Gemeenteraden en der commissiön uit do
ingezetenen zullen inwinnen, alles volgens de voor-
schriften van art. 132 der gemeentewet, maar dat
dan de minister weder zorg zal moeten dragen dat ont-
werp en adviezen het kamerlid bereiken, hetwelk
het initiatief heeft genomen.

De moeielijkheid wordt intusschen hierdoor evenmin
opgelost; het kamerlid toch kan niet anders dan den
minister
verzoeken; indien deze weigert, geoftdewct
geen enkel middel aan de hand, om liet hoofd vnn
het departement te dwingen, een voorstel als waar-
van hier sprake is aan Gedeputeerde Staten en Ge-
meenteraden on Commissiön op te zenden.

Wat ons betreft, bijna zouden wij mot TnoRKKCKK
geneigd zijn dc moeilijkheid te ontwijken, omdat
hier ongetwijfeld strijd bestaat tusschen Grondwet en
gemeentewet. Want maakt de Tweede Kamer van
het haar bij de artt. 110 en 111 der Grondwet

-ocr page 100-

84

toegekend recht gebruik, dan maakt de gemeente-
wet, bij dergelijke wetsontwerpen, het haar feitelijk
onmogelijk, aan dat initiatief gevolg ke geven.

Doch hoe dan dit vraagstuk op te lossen? Onzes
inziens alleen door verandering der gemeentewet;
immers bij strijd zal steeds de organieke wet voor
de Grondwet moeten wijken.

En toch, al moge deze questie theoretisch van
groot gewicht zijn, in de praktijk zal zij zeker zel-
den tot moeilijkheden aanleiding geven, omdat, al
werd onze wetgeving in dien zin veranderd, dat aan
de Kamer do macht werd gegeven den minister te
dwingen in een dergelijk geval de bepalingen der
artt. 128—132 der gemeentewet na te leven, dezo
dan toch, na het indienen van een dergelijk wets-
ontwerp, zeker weigeren zoude ooit daaraan zijn
naam te verbinden.

Zooals wij reeds zeiden, zijn wij er van overtuigd,
dat een dergelijke moeielijkheid zich zeer zelden zal
voordoen, maar daarom blijft zij toch mogelijk, en
achtten wij het van belang op het bezwa.ar van Mr.
van
Goltstein eenige oogenblikken de aandacht te vestigen.

Blijft het recht van initiatief onverkort, dan^ vloeit
daaruit voort, dat ook het recht van amendement
ongedeerd aan de Kamer blijft toevertrouwd.

-ocr page 101-

85

Uit hetgeeu wij hieronder zullen uiteenzetten zal
dat nog nader blijken.

De mogelijkheid doet zich daarom voor, dat een
voorstel, sterk geamendeerd , eene zeer groote veran-
dering kan ondergaan, zonder dat het oordeel der
gemeente daarover is vernomen.

De groote waarde van de artikelen der gemeentewet
ligt hierin, dat zij voorschriften geven, die do bestaande
gemeenten tot oenigen waarborg en gerustheid zullen
verstrekken, maar die tevens don wetgever een geschikt
richtsnoer aanbieden.

Meer dan een richtsnoer zijn die bepalingen niet, en
wij behoeven slechts de geschiedenis van menig ontwerp
tot vereeniging of splitsing van gemeenten na tc gaan
om tot de overtuiging te komen, dat ook in do praktijk
menig Minister van Binnonlandsche Zaken zich niet
heeft gebonden geacht een voorstel tot vereeniging en
splitsing, hetwelk den weg door do gemeentewet aan-
gewezen had doorloopen, al dan niet zooals Gedepu-
teerde Staten het hadden ontworpen, bij do vertegen-
woordiging in te dienen.

liet voorstel zooals Gedeputeerde Staten het hebben
geconcipieerd moet aan de Raden en commissiën der

-ocr page 102-

86

betrokkene gemeenten worden voorgelegd, opdat deze
inbrengen mogen wat uit het oogpunt van het ge-
meentelyk belang omtrent de zaak is op te merken,
en opdat provinciaal en landsbestuur het ontwerp
aan het algemeen belang mogen toetsen. Is dit geschied
dan blijft de wetgevende macht volkomen vrij, de
vereeniging of splitsing al dan niet tot stand te brengen
en dat te doen op eene wijze, die zij het best oordeelt.

In 1867 heeft de regeering dienovereenkomstig ver-
klaard bij monde van den minister
Heemskerk, dat,
waar tusschen do beide phasen van art. 132 en 133 der
gemeentewet het belangrijkst oogenblik in het wordings-
proces der wet tot vereeniging of splitsing gelegen is, de
regeering zonder eene uitdrukkelijke bepaling in de ge-
meentewet niet kan aannemen, dat de wetgever bedoeld
lieeft, dat de Hooge Regeering gebonden is om het geheele
advies aan te nemen of te verwerpen. Volgens haar
is zij daarin niet meer gebonden dan door elk ander
ter harer voorlichting verstrekt advies.

Wij willen daarom niet ontkennen, dat het zeer
wenschelijk is, dat er overeenstemming zij tusschen do
wetgevende macht en do regeering en de adviezen
der Gedeputeerde Staten , der Gemeenteraden^ en der
commissiön. Maar ook al is dit het geval niet, dan geeft
de Gemeentewet voorschriften van vorm, dio omslachtig

i

-ocr page 103-

87

zijn misscliien , maar tocli ten doel hebben zoo mogelijk
die overeenstemming te verkrijgen. Gelukt dit niet,
welnu de wet is daar, om de zaak zoo mogelijk naar
billijkheid te regelen.

Uit het voorgaande blijkt, dat nooit de beslissiug
over de wensohelijkheid eener vereeniging of splitsing
van gemeenten aan Gedeputeerde Staten of aan de
Gemeenteraden is opgedragen, hoewel zij misschien
het best over die wenschelijkheid een oordeel zullen kun-
nen vellen. Dc Grondwet spreekt duidelijk, dc wet kan
gemeenten vereenigen en splitsen; aan do wetgevende
macht dus de bovoegheid over die wenschelijkheid
to beslissen.

Wij achten dit punt daarom ook van zoo groot
belang, omdat niet lang geleden bij dc behandeling
van een wetsontwerp tot grensverandering tusschen
de gemeenten \'s Gravenhage en Wassenmir in dc
sectiën door vele leden der Tweede Kamer der regoe-
ring is verweten, dat niet het voorstel der Gedeputeerde
Staten gevolgd was, nuiar dat ccne geheele andere
grensregeling in hjiar ontwerp van wet is aangenomen.\')

1) Zic ontwerp van Wet tot verandering van grens tusschen
dc gemeenten \'s Gravenhage en Wassenaar. Voorloopig verslag
§ 2. Wet 24 April 1884. Stbl. 64.

ïoen twee jaren geleden dc Minister van Binncul. Ziikcu , ji>r.

-ocr page 104-

88

De leden, die zich tegen deze praktijk hebben verzet,
schijnen te vergeten dat de artt. der gemeentewet
slechts dienen tot betere voorlichting van den mi-
nister.-

Ware het anders en de minister verplicht zich
te houden aan het advies der Gedeputeerde Sta-
ten, dan immers zoude deze en niet de Koning
feitelijk het wetsontwerp der vertegenwoordiging
aanbieden, en het recht van initiatief behalve aan
Regeering en Tweede Kamer ook nog aan het
provinciaal bestuur moeten toekomen. Voorzeker
een ongehoord beginsel in ons constitutioneel staats-
recht !

De minister Heemskerk heeft bovendien in zijne
memorie van beantwoording opgemerkt, tot welk een

mr. V\\\'. Six, ccn wetsontwerp indiende tot grensvernndering
tusschen dc gemeenten Amsterdam cn Nieuwir-Ainstel, dat hiter
door den IMinister mr. C. Pijnacker Hordijk weder werd ingetrok-
ken, zal ccn ieder zich nog wel den hevigen strijd herinneren,
dien dc pastoor Brouwers uit Bovenkerk tegen dc anncxaticzucht
der hoofdstad aanbond. Een zijner urgumentcn was ook tegen
voornoemd ontwcrp-Six, dat dc l^Iinister ccn ander wetsont-
werp indiende dan dat der Gedeputeerde Staten van Noord-
Hollt^nd omtrent de grensregeling tusschen Amsterdam cn Nieuwcr-
Amstel.

-ocr page 105-

89

dwaze consequentie eeue dergelijke beschouwing zou
moeten leiden.

In de bepalingen der gemeentewet wordt een
recht aan de gemeenten toegekend, en de leden
der vertegenwoordiging en der regeeriug zullen zede-
lijk gedwongen zijn op de adviezen acht te slaan.
Dwingende kracht hebben die voorschriften echter
nooit.

De vraag heeft zich voorgedaan, welke gedragslijn
heeft de wetgevende macht te volgen wanneer b. v.
de Gedeputeerde Staten of Gemeenteraden weigeren
een advies uit te brengen. Zoude de rogeering een
dwangmiddel hebben om die colleges tot het uitbrengen
van een advies tc dwingen?

Bij gemis aan wettelijke bepalingen gelooven wij
hierop niet anders dan ontkennend te kunnen ant-
woorden.

1) l)c woordmi vim mr. Heemskerk luiden ids volgt: »Enne
»/Uitlegging der geniecntewel in dien zin zou liet logisch gevolg
f moeten hebben, eensdeels dut zoodra aan eene door den lliad
«of dc Commissie gcmanklc i)cdenkiiig werd toegegeven en dien
//tengevolge het wetsontwerp werd gewijzigd, de behandeling volgens
«art. 129 en volgende der wet weder van voren af aan zoude
«moeten geschieden; nndersdccls dat ook het recht vnn amcnde-
«ment der Kamer ten aanzien van dergelijk wetsontwerp verviel,
.hetgeen zeker niet aan te nemen is."

-ocr page 106-

90

Al moge het weuschelyk zijn, dat de wet in een
dergelijk geval voorzag, met don minister
Geertsema
(zitting van 17 Maart 1874) gelooven ook wij:
„dat het niet te ontkennen valt, dat meer dan eens
„een voorschrift van gemeente- of provinciale wetge-
„ving moeielyk is toe te passen, wanneer men te doen
„heelt met recalcitrante besturen.

„De wetgever, uitgaande v^n het denkbeeld dat bij
„alle besturen eerbied voor de wet zal voorzitten, kan
„niet in elk geval op tegenwerking bedacht zijn."

Ji ■

l! I
I I

I I

Aan het hoofd van elke gemeente staat een Raad,
die uit de ingezetenen gekozen als vertegenwoordiger
der gemeente optreedt en alle hare belangen behartigt.
. In één geval echter schrijft de gemeentewet nog
een ander college voor, hetwelk eveneens uit de
ingezetenen gekozen evenals do Raad zijn stem heeft
uittebrengen.

Wij bedoelen de commissie, waarvan art. 131 der
gemeentewet gewag maakt.

Het schijnt ons bij cenc behandeling van de artt.
128—132 niet geheel overbodig in het kort deze
vragen te beantwoorden: hoe is de wetgever aan
een zoodanig college gekomen, en treffen wij reeds

-ocr page 107-

91

vroeger tijdeus de Republiek sporen van een der-
gelijk lichaam aan?

In de laatste tijden der Middeleeuwen ontdekt men
een krachtig streven van de zijde des volks om deel
te nemen aan de regeering. Dat het eerst het oog
wordt geslagen op de regeering van den eigeu kring
of groep, waartoe men behoort, is natuurlijk. De
bloei der plaats of stad, die het meest in ieders bereik
lag, eene goede administratie der goederen, die tot
de gemeenschap behoorden, ging den ingezetenen van
zulk een plaats te veel ter harte, dun dat zij niet
hun oordeel wilden gevraagd zien, waar belangrijke
maatregelen werden genomen.

In de eerste tijden kwamen allen tegelijk bijeen
tot het besj)reken dier belangen, later door do toe-
neming der bevolking ontstond het beginsel van
vertegenwoordiging.

Uit dit stelsel van vertegenwoordiging ontstonden
verschillende corporatiën; zoo zien wij al spoedig
gewag gemaakt van Raden, Vroedachappen, Wijs-
licid enz., die allen oorspronkelijk hun macht aan
het volk ontleenden.

Maar een dor kiachtigste bewijzen van eene volks-
vertegenwoordiging, van het recht dos volks om in

-ocr page 108-

92

alle gewichtige maatregelen, die het stadbestuur raken,
gekend te worden, vinden wij in een college, dat
alleen in de oostelijke en noordelyke provinciën van
ons land heeft bestaan. Van dit college, bestaande
uit afgevaardigden, eveneens uit de burgers gekozen ,
en „gezworene gemeente" of wel „college van ge-
meenslieden" genaamd, moeten wij in de middeleeuwen
reeds den oorsprong zoeken.

Later in de 16" eeuw heeft zijn macht het toppunt
bereikt. -\') Onder de latere stadhouders, die het plaat-
selijk bestuur zeer drukten, begon het te kwijnen,
totdat eindelijk na de revolutie van het einde der
vorige eeuw men niet meer van dergelijke corporatiën
vindt gewag gemaakt, daar allo oude instellingen voor

, 1) De naam »gezworene gemeente" moet men opvatten als

een pars pro toto voor de gansclie gemeente; dc bijvoeging der
(lualificutic «gezworene" doet denlccn aan den ambtseed, die door
dc leden moest worden afgelegd.

Testel. Commenlarii dc Republica Balava. Uitgave van 1872,
bl. 370.

2) Het aristocratisch oligarchisch karakter, hetwelk dc besturen
der gemeenttin tijdens dc Republiek der Vcrecnigde Nederlanden
in ons vaderland hadden luingenomcn , kon aan die besturen niiii-
iler aanspraak op den nimm eener volksvertegenwoordiging geven.
!| Geen wonder, dat juist focn bij sommige gemeenten naast die

besturen het oordeel van ccn betere volksvertegenwoordiging werd
ingeroepen, telkens wanneer gewichtige belangen op het spel
stonden.

I

-ocr page 109-

93

/

de nieuwe toestanden moesten wijken cn eene nieuwe
regeling der plaatselijke besturen volgens de Staats-
regeling van 1798 werd ingevoerd.

Men heeft deze gezworene gemeenten wel eens
vergeleken bij de tribuni plebis der Romeinen, omdat
ook zij als een bolwerk der burgerij den magistraat
paal en perk hadden te stellen zoo dikwijls deze zich
al te groote macht aanmatigde. En dit was in waar-
heid ook de taak dier gezworene gemeenten.

Tegenover de aristocratisch gezinde magistraat
strekte dit college, zelf ook uit het volk voortgekomen,
meestal tot eene waarborg van dc rechten der burgerij.

Daden van bestuur pleegde het niet, slechts
controleerend was liet karakter zijner werkzaamheid.
ITet waakte, dat de magistraat zijn macht niet uit-
breidde ten nadeele der burgers, en verleende toe-
stemming telkens wanneer bolangrijke besluiten in
enkele gewichtige aangelegenheden door dien magi-
straat moesten worden genomen.

In do meeste steden was aan dat collogo dc keuzo
opgedragen van do leden van den Raad, welke keuze
niet altijd geheel vrij, op sommige plaatsen aan
de afgevaardigden uit de gomeenslieden gebonden was.

In do rechisploging hebben zij nooit oenig aandeel
gehad.

-ocr page 110-

94

De justitie is steeds, met uitsluiting van ieder
ander, in handen geweest van den magistraat.

Over de macht, ambtsduur en verkiezing dier
colleges eindelijk, zullen wij hier niet spreken,
omdat de geschiedenis van dit college in elke
stad in het bijzonder zoude moeten worden nage-
gaan. Het ligt voor do hand, dat eene dergelijke
beschrijving niet valt binnen het bestek van dit
proefschrift.

Misschien heeft in 1851 de gemeentewetgover aan
dit college gedacht, waar hij voorschriften gaf, dio in
acht moesten worden genomen, wanneer voor eeno
gemeente eene zoo hoogst gewichtige bepaling moest wor-
den toegepast als waarvan art. 2 der Grondwet spreekt.

Evenwel vinden wij nog eens voor het tot stand
komen der gemeentewet van eeno dergelijke commissie

L

l) Zie ]\\rr. A. II. Metolerkftmp. TIct voormnlig aloud Staats
Stadhouderlijk cn Stedelijk bestuur in Holland. Tweede hoofd-
stuk § 18.3.

Zie verder over dc gezworene gemeente:
De gezworene gemeenten van Overijssel cn Gelderland naar
aanleiding vnn art. 131 Gemeentewet, historisch toegelicht.
Dissert. Mr. Th. Riiijs JPz., Utrecht 1873.

-ocr page 111-

95

gekozen uit de ingezetenen en naast den Raad staande,
melding gemaakt.

Zeer ■waarschijnlijk heeft de gemeente wetgever op
het voetspoor van dat artikel van het Koninklijk
Besluit, waarin van zulk eene commissie sprake is,
de bepalingen van art. 131 der Gemeentewet neer-
geschreven.

Wij bedoelen art. 2 van het Koninklijk Besluit
van 14 Februari 1846 (Stbl. 8). \')

In dat artikel wordt het inwinnen van het gevoelen
der belanghebbende gemeenteraden voorgeschreven,
die tevens hunne colleges hebben vergroot door toe-
voeging van een aantal grondeigenaars, ingezetenon
der provincie, voor dat een Koninklijk Besluit do
verdeeling of indeeling eener gemeente beveelt.

1) Art. 2. K. B. 14 Februari 1846 (Stbl. 8), „ticsnietlomiii
ffZal alvorens tot zoodanige vereeniging of indecling worde be-
• sloten , liet gevoelen der belanghebbende gemeenteraden behooren
«te worden ingewonnen, die zich naar aanleiding van de bcpa-
«lingcn van art. 36 van het llcglcment voor het bestuur ten
»platten lande in do provincie Noord-Brabant en het daarmede
»overeenstemmend artikel der reglementen voor het bestuur ten
»platten lande in dc andere provinciën , vooraf ten zeker getal
»grondeigenaar.«» in de gemeente, ingezetenen der provincie zijnde,
»buiten den gemeenteraad zullen toevoegen , om kennis van dc
«zaak te nemen en ook wijders overoenkomslig hel l)ij dal artikel
«bcprnddo zullen handelen."

-ocr page 112-

96

En toch, het blijkt ten duidelijkste, dat oorspronke-
lijk het plan niet bestond, om in de gemeentewet
eene dergelijke commissio op te nemen; want in het
ontwerp, dat aao de Provinciale Staten ter beoordee-
ling werd toegezonden, (art. 128) was alleen ver-
plichtend gesteld het hooren van de Raden der be-
trokken gemeente en van de Gedeputeerde Staten;
van eene commissie werd niet gesproken.

In het tweede ontwerp echter, opgemaakt nadat
het staten-advies was ontvangen, treffen wij nog
eene bepaling aan om ook een gedeelte der burgerij
buiten den Raad te raadplegen, omdat hier het
bestaan der gemeente werd aangerand.

Onwaarschijnlijk is het niet, dat het advies der
Staten van Zuid-IIolland op het aannemen dezer wijzi-
ging in het tweede ontwerp van invloed is geweest.

De Staten van Zuid-Holland waren voor het be-
ginsel in het Koninklijk Besluit van 1846 neergelegd,
omdat zij vreesden, dat de gemeenteraden vooral van
kleine gemeenten zich tegen vereeniging of splitsing
zouden verklaren „ uit gehechtheid aan hun werkkring",
welken zij daardoor zouden verliezen.

Zie hier dus de oorsprong der commissie, waarvan
art. 131 der gemeentewet spreekt en het be-
wijs\' geleverd, dat reeds vroeger in onze geschie-

-ocr page 113-

97

denis de sporen eener dergelijke commissie zijn te
vinden

Welke bepalingen treffen wij omtrent die com-
missie in onze gemeentewet aan?

Art. 131 spreekt over de wijze der verkiezing.

De keuze geschiedt evenals die voor de leden van
den Raad en door dezelfde kiezers. Buiten de leden
van den Raad om worden zij benoemd met de
meeste stemmen, op eene bij de kieswet bepaalde wijze.

Hierbij gelden de bepalingen der P zinsuede van
art. 12 en de artt. 13—15.

1) Ook in (le vroegere rrnnsehe wetgeving vindt men van eene der-
gelijke maatregel melding gemaakt. Be gemeenteraad werd nam.
versterkt door een gelijk aantal uit de hoogst iiangeslagenen in de
belasting, m, a. w. uit hen, die bij het bestajtn der gemeente het
meeste belang hebben.

Loi du 18 Juillet 1837.

Art. 2. Toutes les fois qu\'il s\'agira de réunir plusieurs com-
munes en une seule, ou dc distraire une section d\'une commune,
soit pour la réunir à une autre, soit pour l\'criger en commune séparée,
le préfet prescrira préalublcment, dans les communes intéressées,
une enquête, tant sur le projet en lui-même que sur ses conditions.

Les conseils municipaux, assislcs des plus imposes, cn nombre
égal ù celui dc leurs membres, les conseils d\'arrondissement et
le conseil général donneront leur avis.

Deze bepaling verviel echter by art. 8 der nieuwe gemeentewet
van S April 1884.

2) Art. 12a. Het bureau van stemopneming, waarbij de
opening der stembriefjes is geschied, zendt ten spoedigste aan den

7

-ocr page 114-

98

Naar aanleiding dezer verkiezing hebben zich eenige
vragen voorgedaan, die wij thans zullen trachten te
beantwoorden.

Vooreerst deze vraag; Welke stukken moeten de leden
der commissie na hunne verkiezing overleggen, behalve
het proces-verbaal, waarvan art. 12a gemeentewet
spreekt ?

Wij meenen met een beroep op de wet, dat de
leden der commissie volstaan kunnen met het proces-
verbaal van art. 12 al.
a. Art. 17 gemeentewet
spreekt van do stukken, die de tot leden van den
Raad benoemden moeten overleggen. Art. 131 ge-

bcnoeradc een door den VoorziUcr en een der stemopnemers
geteekend afschrift van het in art. 07 der wet regelende het
kiesrecht bedoeld proces-verbaal.

Art. 13. De benoemde geeft bij het bekomen van het afschrift
een bewijs van ontvangst daarvoor af cn binnen acht dagen na
dc dagtcekening van dat bewijs kennis aan Bnrgcmee?tcr cn
Wethouders of hij de benoeming aanneemt. Ilij wordt, laat hij
dien tijd zonder kennisgeving voorby gaan, geacht dc benoeming
niet aan tc nemen.

Art. 14. Wanneer een benoemde zijne benoeming niet aan-
neemt of de in het vorig artikel bepaalde tijd verstreken is,
geschiedt binnen veertien dagen eene nieuwe keuze.

Art. 15. Dc dag voor dc, ter verkiezing van cdn lid van
den Raad, noodigc herstemming of nieuwe stemming wordt
bepiftdd door Burgemeester en Wethouders.

-ocr page 115-

99

meentewet noemt dit artikel niet, maar verwijst bij
uitsluiting naar art. 12a en de artt. 13—15.

Voor eene commissie ad hoe als die, welke de
gemeente-wetgever bij vereeniging en splitsing op het
oog heeft, zyn ook de verklaringen en het uittreksel
uit het geboorteregister, waarvan art 17 melding
maakt, niet zoo noodzakelijk.

Een tweede vraag is: Wie onderzoekt de als
geloofsbrieven overgelegde stukken?

Volgens art. 16 gemeentewet dragen burgemeester
en wethouders zorg, dat van de in art. 12 bedoelde

processen-verbaal afschriften worden gezonden aan
*

Gedeputeerde Staten, terwijl volgens art. 31 de raad de
geloofsbrieven der nieuw inkomende leden onderzoekt.

Deze artikelen worden niet in art. 131/» opgenomen.
Wie is dan in dit geval de aangewezen autoriteit? Van
den Raad kan natuurljjk geen sprake zijn.

Hot is in ons positief staatsrecht een algemeen
beginsel, zoowel door Grondwet (art. 93) als door
provinciale wet (art. 70) en gemeentewet (art. 31)
gehuldigd, dat elk lichaam de geloofsbrieven zijner
leden onderzoekt. Onzes inziens bestaat er geen
bezwiuir, dat beginsel bij analogie hier toe te passen
cn mitsdien de commissie zelvo daartoe bevoegd to
aditon.

-ocr page 116-

100

Ieder lid van den Raad moet, voordat hij zitting neemt,
den eed afleggen, dien art. 39 gemeentewet voorschrijft.

Bestaat dezelfde verplichting voor de leden der
commissie waarvan art. 131 spreekt?

Wij gelooven het niet; art. 131 schrijft slechts
voor, dat de verkiezing zal plaats hebben op do bij
de kieswet bepaalde wijze, zonder meer.

De formaliteiten kunnen zich o. i. bepalen tot het
onderzoek door den burgemeester of de verkiezing
heeft plaats gehad op de wijze als de wet bepaalt
en of de gekozenen ingezetenen zijn.

Dc eed wordt niet gevorderd en mag dus niet
worden afgenomen of opgelegd. \')

Naar aanleiding der benoeming van leden dier com-
missie met
meeste stemmen, zooals ook in do memorie
van beantwoording ten overvloede wordt bevestigd,
(art. 131 al. 2.) heeft zich eindelijk nog een eigen-
aardig geval voorgedaan.

Bij eene verkiezing vereenigden 14 leden de meeste
stemmen op zich, terwijl er slechts 13 leden moesten
gekozen worden m. a. w. n°. 13 verkreeg evenveel
stemmen als n®. 14.

f

1) Zie Gemeentestem, N°. J230.

-ocr page 117-

101

Wie nu als gekozen aan te merken?

Art. 10 al. 3 wordt in art. 131 gemeentewet
niet genoemd, maar er ligt tocli o. i. geen bezwaar
in het daar gehuldigde beginsel, hetwelk ook in art.
103 al. 3 der kieswet is aangenomen, hier bij analogie
toe te passen, en alzoo ook in dit geval de oudste
in jaren voor benoemd te verklaren.

Wij gelooven evenwel in het gemis eener derge-
lijke bepaling eene leemte in onze gemeentewet te
kunnen aanwijzen.

In het verslag der Tweede Kamer is de bedenking
geopperd, of wel \'de leden der commissie in afwij-
king van de kieswet met de meeste stemmen moesten
worden benoemd.

De regeering heeft-hierop geantwoord, dat het be-
noemen der commissie met volstrekte meerderheid te
veel tijd zou doen verloopon.

Dc keuze bij betrekkelijke meerderheid biedt het
voordeel aan van slechts eenmaal het opkomen der
kiezers te vorderen, cn schijnt voor de benoeming
van de leden dezer enkel raadgevende commissie
inderdaad voldoende.

Niet onbelangrijk is ook de vnuig, of, nadat eene
verkiezing voor leden der commissie heeft plaats

-ocr page 118-

102

gehad, die commissie eene vereenigde vergadering
houden moet met de leden van den Raad, of moeten
Raad en commissie met het oog op art. 1-32 gemeente-
wet ieder afzonderlijk vergaderen.

De beantwoording dezer vraag is niet mooielijk.

Oorspronkelijk luidde art. 132. „Het gevoelen van

den Raad en van de commissie wordt"......enz.

maar om nu beter te doen uitkomen dat het twee
afzonderlijke adviezen waren heeft de regeering, naar
aanleiding der vragen in het verslag der Tweede
Kamer gedaan, den aanhef van art. 132 gewijzigd.
„Het gevoelen van den Raad en
dat van de commissie."

Hier zullen twee adviezen meer licht verspreiden
dan één.

Daaruit volgt, dat Raad cn commissie afzonder-
lijk moeten vergaderen. Het zijn twee afzondorlijko
lichamen, zooals ook uit art. 131 duidelijk blijkt.

Wij moeten tiians nog een geval behandelen, waarin
van de artt. 131 en 132 wordt molding gemaakt.
Wij bedoelen liet voorlaatste artikel dor gemeentewet.

In die gemeenten welke geen 25 kiezers tollen, zegt
art. 293, blijft de werking der artt. 131 en 132 voorloo-
pig geschorst. De omvang dier gemeenten is te gering,
om deze bepalingen daar van toepassing te verklaren.

-ocr page 119-

103

Evenwel heeft dit voorschrift wat art. 132 betreft
volstrekt geen gevolg. Want zooals art. 293 zegt,
blijven de artt. 131 en 132 voorloopig geschorst, „wat
betreft de benoeming der in die artikelen bedoelde
commissie." In art. 132 nu wordt van die commissie
met geen enkel woord melding gemaakt, zoodat on-
mogelijk art. 293 op dit artikel van invloed kan zijn.

Het is trouwens zeer goed te verklaren, welke do
reden is dat in art. 293 van art. 132 wordt go-
sproken.

In do regeeringsoutwerpeu waren de bepalingen
der artt. 131 en 132 niet geschorst voor do gemeenten,
die geen 25 kiezers tollen.

Bij de behandeling van dit artikel in dc Tweede
Kamer stelde de lieer
Lotsy als amendement voor
om bij art. 293 de woorden te voegen : „en artt. 4—39,
131 en 132 voor zooveel do benoeming
en dc taak
der bij deze laatste artikelen bedoelde commissie
betreft."

Do minister erkende de juistheid van het amende-
ment wat betreft de benoeming, maar wat
dc taak
aangaat der bedoelde commissie meende hij, dat die
moest worden opgedragen aan eeno commissie samen-
gesteld op do wijze, welko art. 41 van liet reglement
ten platten lande voorschrijft, luidende:

-ocr page 120-

104

„Bij alle verrichtingen van den Gemeenteraad,
„waarbij de grondeigenaren geacht kunnen worden
„belang te hebben, en waaromtrent door de Staten
„algemeene voorschriften zullen worden gegeven, zal
„een zeker getal grondeigenaren in de gemeente,
„ingezetenen der provincie zijnde buiten den Gemeente-
„raad genomen, worden geroepen om kennis van de
„zaken te nemen.

„Deze zullen derzelver gevoelen en bevinding hoof-
„delijk uitbrengen, waarvan door den secretaris in het
„proces-verbaal van het verhandelde aanteekening zal
„worden gedaan om insgelijks aan de Staten te worden
„medegedeeld."

Dit amendement werd aangenomen, maar men
vergat art. 132 uit artikel 293 tc lichten.

-ocr page 121-

HOOFDSTUX^ Xïï.

De rechtsgevolgen vsin vereeniging en splitsing.

In het eerste hoofdstuk van dit proefschrift hebben
wij getracht het begrip van vereeniging en splitsing
van gemeenten vast te stellen of nader tc bepalen,
on daaraan eenige algemeene beschouwingen vastge-
knoopt; in het tweede hoofdstuk hebben wij gezien
op welke wijze vereeniging en splitsing tot stand komt;
thans blijft ons nog over na te gaan, welke rechts-
gevolgen daaruit voor eene gemeente geboren worden.\'

De artt. 130 eu 133 der gemeentewet bevatten
eenige bepalingen, die op dc rechtsgevolgen der ver-
eeniging en splitsing betrekking hebben. Art. 130
zegt, dat dc Gedeputeerde Staten reeds bij het ont-
"werpcn der wet, welke zij naar de gemeenten en
later naar den Minister van Binnenlandsche Zaken

-ocr page 122-

106

zullen opzenden, in het oog moeten houden, dat in
geval van vereeniging eener gemeente of van een
deel daarvan met eene of meer andere gemeenten de
bezittingen en lasten van die gemeenten of van dat
deel ten voor- of nadeele der vereeniging komen,
„tenzij," voegt alinea
a daaraan toe, „bijzondere
omstandigheden eene andere schikking eischen"; dat
bij splitsing eener gemeente de openbare gebouwen
en werken zooveel mogelijk het deel waarin zij ge-
legen zijn volgen; en eindelijk dat in beide gevallen,
de vi\'uchten welke hetzij alle, hetzij bepaalde inge-
zetenen in natura uit een gemeente-eigendom trekken,
aan hen, die ze genoten, zullen blijven toegekend.
In het kort kan men dus zeggen, dat bezittingen cn
lasten eener corporatie, welke door do vereeniging of
splitsing wordt ontbonden, op de nieuwe corporatie
overgaan, die na de vereeniging of splitsing wordt
geboren, terwijl daarbij zooveel mogelijk do bestaande
rechten der ingezetenen worden geëerbiedigd. \')

1) Art. 130. Hierbij wordt in het oog geiiouden:
dat, ingeval van vereeniging eener gemeente of van een deel
daarvan met eene of meer andere gemeenten de bezittingen cn
lasten van die gemeente of van dat deel komen ten voor- en
nadcelc der vereeniging, tenzij bijzondere omstandigheden eenc
andere schikking eischen.

dat, ingeval van splitsing eener gemeente, de openbare gc»

-ocr page 123-

107

Ook bij de behandeling dezer bepalingen is in
de Tweede Kamer een warme discussie gevoerd.
Sommige leden der vertegenwoordiging verklaarden
niet helder in te zien, hoe het eerste lid van
art. 130 in harmonie kon zijn met het beginsel,
in het derde lid van hetzelfde artikel vervat.

„Bij het eerste lid wordt bepaald," zeide o. a. de
Ilcer
van Hall, „dat de eigendommen gemeen worden,
„ten ware bijzondere omstandigheden eeno andere
„schikking eischen; bij het laatste lid wordt hot be-
„ginselaangenomen, dat de vruchten, die do ingezetenen
„in natura uit een gemeente-eigendom trekken, aan
„hen die ze trokken, verblijven. Ik veronderstel,
„dat men door hot woord ingezetenen hier ver-
„staat niet hen die ingezetenen zijn op het oogen-
„blik der vereeniging en hunne erven, maar
„hen die ingezetenon zijn, woonachtig in dat
„gedeelte van do gomeento, dat genot had Van do
„bezittingen in natura, zoodat in de toekomst al dc
„ingezetenen die in dat gedeelte van dc nieuwe gc-

bouwcii cn werken zooveel mogelijk het deel wiuirin zij gelegen
zijn volgen ;

dat de vruchten, welke dc ingezetenen in natura uit een

gemeente-eigendom trekken , aan hen die ze trokken verblijven.

-ocr page 124-

108

„meeute woonachtig zijn, het genot in natura zullen
„trekken. Men wil geen erfpacht aan de actneele
„ingezetenen geven, maar alleen toekennen een recht
„aan die personen, die, wanneer dan ook, in dat
„gedeelte van de gemeente zullen wonen, dat vroeger
„eigenaar was van de bezittingen, waarvan vruchten
„in natura werden genoten."

Eene tweede bedenking, togen die bepaling in
het midden gebracht, lag in de bewering, dat men
in ons art 130 eene verkorting zag van het eigen-
domsrecht.

De gemeente toch is oen zedelijk lichaam cu is
als zoodanig in het bezit van burgerlijke rechten en
dus ook eigenaresse van hare goederen; bij eeno
vereeniging of splitsing worden die goederen haar
onttrokken cn overgedragen op een ander lichaam
uit een deel van haar, of uit haar en andere ge-
meenten gevormd.

Wordt eene gemeente, die zeer .vele bezittingen heeft,
met eeno andere, die niet in oven gelukkige omstandig-
heden verkeert, vereenigd, dan geeft dit artikel het recht
om de rijkdommen van do eeno met dio van de
andere te vereenigen of liever to vermengen, cn
gfVat het dan wel aan om de krenking van het
eigendomsrecht to voorkomen door eenvoudig tot

-ocr page 125-

109

de gemeente te zeggen: „gij bestaat niet meer, want
wij hebben uwe persoonlijkheid opgeheven!"

Het is hier echter de vraag, welk eigendom bedoeld
wordt.

In het begin van dit proefschrift hebben wij reeds
aangetoond, dat in onze Grondwet de gemeente is
een publiekrechtelijk orgaan niet alleen, dat als zoo-
danig voorzien is van openbare middelen en inrichtingen,
maar dat ook, uit een civielrechtelijk oogpunt be-
schouwd, subject van vermogen is en als zoodanig in
liet bezit van eigendommen zijn kan.

Haar eigenares te noemen van de wegen, water-
leidingen cn andere goederen, die tot algemeen
gebruik zijn bestemd, gaat o. i. niet aan. \') Zij

1) Dc goederen echter, die de gemeente publiekrcchtelyk bezit,
kunnen vruchten voortbrengen , die dnn wwler privnnlrechtelyk
"♦"»u (Ic gemeente toebehooren, cn wnnrover zij, even als ieder
privaat persoon op de meest volkomen wyze mag beschikken.

Het karakter van het publiekrechtelijk bezit wordt dmirdoorin
het geheel niet veranderd.

I)c8tcmming toch cn het gebruik, die het criterium uit-
\'iftkcn of een bepaalde zaak lot dc gcmeento staat in een publiek
\'■\'•\'chtelijkc betrekking, gaan niet over op dc vruchten, die dc
"■«nk voorbrengt.

Om een\'voorbeeld te noemen. Ken weg, welke eene gemeente
publiekrcehlelijk toebehoort, levert gras op. Den weg afgluiten
cr meer vruchten van te trrkken kan de gemeente niet,

-ocr page 126-

110

heeft er slechts het toezicht over om ze voor allen
te behouden en om er allen genot van te doen
hebben; deze zaken behooren haar publiekrechte-
lijk toe.

Dat na de vereeniging of splitsing de nieuwe
corporatie van dat publiekrechtelijk bezit genot
hebbe, levert o. i. geen enkel bezwaar op.

Maar als subject van vermogen is zij zeker ook
in het bezit van goederen, waarover zij evenals ieder

omdat zij over dien weg niet vrijelijk mag beschikken cn omdat
alle inwoners der gemeente tot dien weg vrijen toegang
hebben.

Het genot der vruchten van dien weg behoort niet aan dc
inwoners, daarover heeft de gemeente alleen dc vrije beschikking.
Het gras, hetwelk langs den weg groeit, behoort aan dc gemeente
privaatrechtelijk. Ook dc lasten, waarvan art. 130 al. 1 spreekt,
zijn van privantrcchtclijken aard.

Ij Jhr. Mr. C. dc Jonge. Iets over het toezicht op dc
besluiten volgens art. 1—41 Grondwet. Bijdragen deel IV, bl.
30, „Jurc publico behooren ann dc gemeente die zaken, welke
»lot algemeen gebruik en ten algemecncn nutto bestemd zijn.
»Bestemming cn gebruik voor den openbaren dienst is dus het
»criterium ter bcoordccling of de goederen jurc publico eigendom
»der gemeente zijn."

Dc band, welke die zaken aan du gcmcentcu verbindt, is van
publiekrcchlelijkcn aard.

Men kan dus geenszins van publiekrechtelijk eigendom spreken
omdat dc eigendom enkel cn alleen ccn privaatrechtelijk karakter
draagt."

-ocr page 127-

552

privaat persoon op de meest volkomene wijze mag
beschikken en welker inkomsten zij te haren eigen
bate gebruiken kan. Deze maken den privaten
eigendom der gemeente uit.

Dat over den privaten eigendom der gemeente in
alinea h en d van art. 130 wordt gesproken behoeft
geen betoog.

Maar daarom juist doet zich liier de vraag voor,
of de staatsrechtelijke vereeniging van gemeenten,
welke hier bedoeld wordt, kan beschouwd worden als
eeno wettige ontbinding, waardoor het zedelijk lichaam
ook voor zoo veel het zijne burgerlijke rechten be-
treft wordt vernietigd, cn of art. 147 der Grondwet,
betwelk de oigondomsrechtcn van bijzondere personen
»I bescherming neemt, ook niet voor zedelijke licha-
"lou eeno dergolijko vernietiging dier rechten ver-
bindert.

Het aldus bescliikken over de eigendonnnen der
Koniecnto werd ook in het verslag der Eerste Kamer
hoogst bedenkelijk geacht, omdat men aldus beschikt
hot eigendom van een zedelijk lichaam, hetwelk
^^^ politieke gemeente alleen schijnt te worden ont-
bonden.

waarom dan voor enkele ingezetenen eeno
Uitzondering gemaakt, wjtar in het eerste lid van

-ocr page 128-

112

dit artikel de regel zoo algemeen mogelijk werd
gesteld ?

Maar bovendien niet minder uit een staatkundig
oogpunt vond dit stelsel bij velen afkeuring, niet
alleen omdat eene vereeniging der eigendommen geen
noodzakelijke voorwaarde schijnt te zyn van die der
gemeenten, maar ook omdat de ontevredenheid van
vele, zoowel grootere als kleinere gemeenten, het
onvermijdelijk gevolg zal zyn van zulk een maat-
regel. Men vond het onredelijk daartoe aanleiding
te geven, wanneer men, gelyk uit art. 217\') blijkt,

voor het bestaande een ander stelsel zal kunnen

*

volgen.

Wij zullen trachten alle die bedenkingen te weer-
leggen en kunnen dat zeker niet beter doen dan

1) Art. 217 Gemeentewet.

In gemeenten wier nfdeelingen of dorpen een afzonderlijk ver-
mogen , afzonderlijke inkomsten of lasten hebben, kan dit onder-
scheid blijven bestaan.

Buiten de gevallen, waarin dc \'wet, bij vereeniging van ge-
meenten zoodanig onderscheid vaststelt, kunnen afzonderlijke
lasten en inkomsten in bijzondere afdeelingen eener gemeente,
waar het noodig, bij een besluit van den Gemeenteraad, onder
Onze goedkeuring, Gedeputeerde Staten gehoord, worden toegelaten.

Gedeputeerde Staten regelen, onder onze goedkeuring, het
verband dezer afzonderlijke huishoudingen met dc algemecne
fiuishouding der gemeente, overeenkomstig het stelsel dezer wet.

-ocr page 129-

113

door de argumenten over te nemen door Thoubeckè ,
reeds in 1851 in liet midden gebracht.

Vooreerst de strijd tusschen het tweede eu laatste
lid van artikel 130.

Dit bezwaar verklaarde de Regeering niet te deelen.

In alinea h wordt gesproken over den eigendom,
waarvan de gemeente genot heeft, en in de laatste
alinea is er alleen sprake van eigendom, waarvan
niet de gemeente, maar alle of sommige ingezetenen
het genot hebben en de vruchten trekken; die inge-
zetenen nu, en zij, die later in denzelfden toestand
komen als waarin de tegenwoordige vruchttrek-
kenden zijn, zegt het artikel, zullen in dat genot
blijven.

Men sprak van huur of pacht in geld te voldoen,
maar alinea
d ziet alleen op vruchten in natura, wel
van eigendommen, die aan de gemeente toebehooren,
maar vruchten, die niet worden gestort in do gemeen-
tekas om ten algemeene nutte van do gemeente te
worden gebruikt, maar die individueel toekomen aan
on genoten worden door do ingezetenen van de ge-
meente, welke op het vruchtgenot recht hebben.

Dat vruchtgenot blijft aan die ingezetenen, die tot
dusverre er het genot van hadden, „want," zeide de
minister „de ingezetenen verliezen hunne porsoon-

8

-ocr page 130-

114

„lijkheid, hun eigen bestaan door de vereeniging der
„gemeente niet. Bleef het genot dier vruchten hun
„niet verzekerd, werkelijk zou hun door de vereeni-
„ging een burgerlyk recht worden ontnomen, en dit
„nu ware zeker niet rechtvaardig noch billijk.

Het is toch zeker het doel des wetgevers, zoo-
veel mogelijk de bestaande rechten te eerbiedigen.

En wat de andere bedenkingen betreft, het juiste
beginsel van vereeniging en splitsing, hetwelk de
regeering in 1851 ook verdedigde, weerlegt die vol-
komen.

Wij hebben in ons eerste hoofdstuk gezien, dat
vereeniging eener gemeente met eene andere haar
doet ophouden als zelfstandig geheel, als afzonderlijk
zedelijk lichaam te bestaan. Zij wordt ontbonden
om met eene andere gemeente als een nieuw lichaam
te voorschijn te komen, en vervalt daarmede zelf als
subject van rechten.

De burgerlijke rechten, die zij vroeger als zedelijk
lichaam bezat, kan zij dus blijkbaar ook niet langer
uitoefenen.

De eigendommen vervallen, en behooren dus van
het oogenblik der vereeniging aan de nieuwe corporatie.

Maar daarom is niet gezegd, dat eeno b\'ijzondere
wet, die de vereeniging gebiedt, niet tevens aan dat

t !

-ocr page 131-

115

deel der corporatie, dat vroeger de oude gemeente
uitmaakte, als onderdeel van liet nieuwe lichaam
het blijvend genot harer vroegere eigendommen ver-
zekeren mag.

Immers de woorden van het laatste gedeelte van
alinea h van artikel 130 „tenzij bijzondere omstan-
digheden eene andere schikking eischen,"\') toonen
voldoende aan, dat ook met betrekking tot de eigen-
dommen der gemeenten alles aan de beschikking der
toekomstige bijzondere wetten wordt overgelaten.

Van verkorting van het eigendomsrecht kan dus
geen sprake zijn.

De gemeente, die tot nu toe bestond, heeft haar
leven geëindigd, en haar volle nalatenschap is op
hot nieuwe lichaam, dat in haar plaats kwam, over-
gegaan.

Art. 130 al. h is een natuurlijk gevolg van het
ontbindingsproces, hetwelk heeft plaats gehad.

Het doel van die ontbinding is eenheid te ver-
krijgen, één lichaam te doen ontstaan. Maar nu
veronderstelt de wet in het laatste gedeelte van
alinea h van artikel 130, dat dit doel niet kan

1) Iii art. 217 heeft dc wetgever afscheiding mogelyk gemaakt.

-ocr page 132-

116

worden bereikt en van daar de bijvoeging „tenzij
bijzondere omstandigheden eene andere schikking
eischen."

Het blijft daarom niet onmogelijk, dat die bijzon-
dere omstandigheden zoo overwegend zyn, en de
vereeniging met zoovele voorwaarden van afzondering
gepaard gaat, dat het misschien in het belang der
gemeente zijn zou de geheele afzondering te doen
voortduren.

Het laatste gedeelte van alinea b strijdt niet met
het beginsel van het geheele artikel, dat in het
algemeen de vereeniging regelt, maar de vrijheid niet
uitsluit om er op te letten of bijzondere omstandig-
heden het noodig maken, dat bij eene vereeniging
afzonderlijk eigendom behouden blijve ten behoeve van
eene der te vereenigen gemeenten, nadat zij deel der
nieuwe corporatie zal geworden zijn.

En eindelijk het argument, dat artikel 147 der Grond-
wet hier geldt en dat alleen ten algemeene.nutte de
gemeente van haar eigendom kdii worden beroofd, is
hier ook geenszins van toepassing.

Een der eerste vercischten toch bij onteigening is

deze, dat de persoon of het zedelijk lichaam, wiens

«

goederen ten algemeeno nutte werden onteigend, ook
na\'de onteigening blijve bestaan.

-ocr page 133-

117 .r\'

Hier verliest immers de gemeente haar bestaan,
en wat niet meer is kan geen eigendom hebben noch
onteigend worden.

Hoe duidelijk de wet ook spreekt hebben zich tocli
bij de toepassing van artikel 130 eenige moeielijk-
heden voorgedaan, die wij niet geheel kunnen voorbij
gaan.

Wij hebben hierboven reeds opgemerkt, dat de
bepalingen der gemeentewet niet verbindend zijn voor
den wetgever, maar slechts dienen om de instructie
en voorbereiding van een wetsontwerp tot ver-
eeniging en splitsing door eenige algemeene regels te
besturen.

Wanneer nu een wetsontwerp eene bc})aling mist,
welke volgens de gemeentewet daarin had kunnen
eu moeten voorkomen, mag dan de gemeenteraad
later door een besluit zulk een maatregel nemen,
waardoor als het ware het wetsontwerp wordt aan-
gevuld ?

Wij willen onze bedoeling met een voorbeeld toe-
lichten.

Bij do wet van 13 Juni 1857 (Stbl. 72) w<»rden
de gemeenten Leorsum en Darthuizen vereenigd.

Bij artikel 3 dier wet was bej)aald dat allo bezittingen

-ocr page 134-

118

en lasten der beide gemeenten geheel ten voor- en
nadeele der vereeniging zouden komen, zoodat voortaan
•de ingezetenen van het voormalig Darthuizen thans
evenveel recht zouden ^hebben als de ingezetenen van
Leersum op alle eigendommen der nu vcrecnigde
gemeenten.

Bij een besluit van 6 September 1859 nu beschikte
de gemeenteraad van Leersum afwijzend op een verzoek
der ingezetenen, wonende in de afdeeling welke
vroeger de gemeente Darthuizen had uitgemaakt, om
op dezelfde wijze als de overige ingezetenen van
Leersum, niet wonende in ovengenoemde afdeeling, de
gemeente-heiden te mogen gebruiken. Bij dit besluit
beriep zich do gemeenteraad op alinea
d van artikel 130
\' der gemeentewet. Evenwel ten onrechte. Want zooals

gebleken is uit de door het gemeentebestuur gedane
verkoopingen en verhuringen, en uit de aanwijzingen
I j \\ van zijnentwege gedaan van bepaalde stukken voor hot

stoken van plaggen, was die heidegrond geen gemeente-
eigendom, waaruit de inwoners van het voormalig
// Leersum in den zin der wetsbepaling vruchten in

natura trokken, maar integendeel gronden, waarop
zij geen recht hadden.

Maar bovendien, al ware dit anders, toch zou de
gemeenteraad van Leersum niet het recht hebben

te

-ocr page 135-

119

eene bijzondere omstandigheid aan te nemen, waar de
wet haar niet had ontdekt.

Ten onrechte dus werden do inwoners van het
vroegere Darthuizen verstoken van het genot der
gemeenteheiden om die te beweiden en te gebruiken,
en de oppositie, die dit raadsbesluit in het leven riep,
was van dien aard, dat Gedeputeerde Staten zich met
de zaak moesten inlaten en dat een Kou. Besluit
van 31 October 1860 (Stbl. 65). de beslissing
der gemeentevertegenwoordiging van Leersum ver-
nietigde.

Bij dit besluit is dus aangenomen, dat indien de

1) Koninkbjk Besluit :}1 October 1800 (Stbl. 05).

Wij Willem III, enz.

Op het rupport van onzen Minister van Binnenlandsche Zaken
vuil den 10 October 1860, n". 130, 2» afdceling, ten geleide
van een voorstel van Gedeputeerde Stoten van Utrecht tot ver-
nietiging van een besluit van den Gcmeentermul van Ijcersum
van 6 September 1850;

Overwegende, dat dit raadsbesluit strekt tol afwyzing van het
verzoek van ingezetenen dier gemeente, wonende in dc afdceling
Uarthuizen, om dc gcmecntc-heiden op gelijke wyze als do overige
ingezetenen von liccrsum , niet wonende in evengenoemde afdceling,
te mogen beweiden en gebruiken;

ffdat bij art. 3 der Wet van 13 Juni 1857 (Stbl. n». 72) tot
Vereeniging der gemeenten Leersum cn Darthuizen, is bepaald,
dat alle bezittingen en lasten der bride gemeenten geheel ten

-ocr page 136-

120

wet, welke de vereeniging of splitsing regelt, niet aan

bepaalde ingezetenen het recht op de gemeente-eigen-
f

dommen toekent, maar in het algemeen de bezittingen
en lasten ten voor- en nadeele der vereeniging verklaart,
de Raad der nieuwe gemeente niet de bevoegdheid
heeft, aan die ingezetenen zoodanig recht toe te
kennen.

Maar is tegen dit besluit nu geen enkele bedenking
te maken?

Wij gelooven zeer zeker.

voor- cn nadeele der vereeniging komen, zoodat dc ingezetenen
van Darthuizen met recht gelijke aanspraak maken oj) dc bedoelde
gemeente-heiden ais de ingezetenen vun het voormalig Lcersum ;
dal wel de Raad zich in deze beroepen heeft op art. 130 alinea 3
der gemeentewet, doch ten onrechte;

«dat immers hier niet geldt gemeente-eigendom, waaruit dc
inwoners van het voormalig Leersum in den zin dier wetsbepaling
vruchten in natura trokken, maar dat, gelijk uit dc door het
gemeenlebestiiur gedane verkoopen en verhuringen van gemeente-
heiden en de uiuiwijzingen van zijnentwege gedaan van bepaalde
stukken voor het steken van plaggen blijkt, de ingezetenen zelve
geen recht op de bedoelde gronden hadden ;

*dat bovendien dc bepalingen van art, 130 der Gemeentewet
als alleen de regelen stellende, die de wetgever bij vereeniging
van gemeenten te volgen heeft, maar niet zelve de vereeniging
regelende, in deze niet rechtstreeks van toepassing kunnen zijn ;

«dat de wet van 13 Juni 1857 (Stbl. 72) tot verecniging der
gmcenten Darlhnizen en Lc<\'rsum , guene bepaling inhoudt over-

-ocr page 137-

121

Wel heeft de Koning de bevoegdheid een gemeen-
teraadsbesluit te vernietigen, zoo dikwijls liij meent
dat het strijdt met de wet of het algemeen belang.

Wel geeft de gemeentewet eenige regels, die moeten
worden in acht genomen, en zegt artikel 130 uitdruk-
kelijk, dat als regel de bezittingen en lasten der
gemeenten , die vereenigd zullen worden, ten voor- en
nadeele der vereeniging zullen komen, tenzij bijzondere
omstandigheden eene andere schikking eischen.

Wel weten wij, dat hot alleen aan het oordeel des
wetgevers ligt, te\' bepalen, wanneer die bijzondere

ecnkomcndc ract art. 130, 3" lid der Gemeentewet, waaruit volgt
dat dc wetgever het bedoelde recht van dc ingezetenen der
afdeeling Jjcersum niet heeft erkend, te meer daar hij zoodanig
recht bij andere vereenigingen, zooals hij die, vastgesteld bij dc
wetten van 13 April 1854 (Stbl. 30 en 31), uitdrukkelijk heeft
gehandhaafd ;

• dat alzoo hel bedoelde raadsbesluit strijdig is te achten met
dc wet j

«Gelet op art. 153 der Gemeentewet;

ffDen llaad van State gehoord (advies van den 11) October
1.1. n°. 11);

tGezien het nader rapport van Onzen ilinister van Binnen-
landsche Zaken van den 2ü. October 18C0 n°. 235, 3« afd.;

«Hebben goedgevonden en verstaan;

»Het bcslnit van den gemecnleraad van I/jersum van 6 September
1859, te vernietigen.

»Onze Minister, enz."

-ocr page 138-

122

omstandigheden aanwezig zijn, en daarom streefde de
gemeenteraad van Leersum ook o. i. zijne bevoegdheid
voorbij , waar hij bijzondere omstandigheden aannam,
waar de wetgever ze niet had ontdekt. Maar aan
de andere zijde gelooven wij toch ook in alle beschei-
denheid de vraag hier te mogen stellen, of door den
rijkswetgever wel al die zorg en omzichtigheid was
in acht genomen, welke de gemeentewetgever doör
het geven zijner voorschriften heeft noodig en billijk
geoordeeld.

Immers waar een toestand wordt aangetroffen, zooals
wij te Leersum hierboven hebben aangestipt, en de
inwoners van het voormalig Darthuizen het zelfs
noodig oordeelden het gebruik der heiden van den
gemeenteraad van Leersum op te eischen , hetwelk
hun rechtens toekwam, waar niet alleen de Gedeputeerde
Staten ;:ich met de zaak inlieten, maar zelfs een
Koninklijk Besluit door hen werd uitgelokt, daar
gelooven wij, dat het aanwezig zijn van bijzondere
omstandigheden niet geheel valt te ontkennen en dat
de wet, welke de vereeniging der gemeenten Leersum
en Darthuizen vaststelde, zeker wel al is het dan

ook met een enkel woord over die gemeente-heiden

«

had behooren te spreken.

En daarom achten wij het wenschelijk, dat zoowel

-ocr page 139-

123

bij vereeniging als bij splitsing het wetsontwerp
een opgave bevatte van alle bezittingen der ge-
meenten met aanduiding zoo noodig van het ge-
deelte der gemeente waartoe zij in het vervolg zullen
behooren.

Niet alleen voor de bezittingen, ook ten aanzien
der lasten is dit hoogst wenschelijk om later moeielyk-
heden te vermijden.

Ook dit zullen wij trachten met een voorbeeld
aan te duiden.

Bij de wet van 1 Juni 1870 (Stbl. 88) zijn
de gemeenten Zuid- on Noord-Waddinxveen en
het noordelijk gedeelte der gemeente^ Broek met
elkander vereenigd, terwijl liet zuidelijk deel der
gemeente Broek aan do gemeente Gouda werd toe-
gevoegd.

Volgens art. 4 dezer wet kwamen alle ge-
meentebezittingen en lasten van Noord- en Zuid-

Ij Het eenig bezwaar, dat mot het vaststellen van eene der-
gelijke opgave gepa;\\rd gaat, ligt in dc omstandigheid, dat bij dc
aanduiding van het gedeelte der gemeente, waartoe in het vervolg
de bezittingen der gemeente zullen behooren, zich moeilijkheden
van privantrechtclijken aard kunnen voordoen, waarvan dc beslis-
sing aan de rechterlijke macht toekomt.

Dc wetgever trede in dat gevnl nooit op het gebied van den
rechter!

-ocr page 140-

124

Waddiüxveeu ten voor- en nadeele der vereenigde
gemeente Waddinxveen, met uitzondering van de
vóór het tot stand komen der vereeniging ge-
maakte schulden, wier aflossing en rentebetaling
ten laste der afdeeling bleef, die ze had gemaakt,
met de bepaling verder, dat in die aflossing en
rentebetaling door de heffing van afzonderlijke
belastingen der betrokken afdeeling zoude worden
voorzien.

Door de gemeente Broek nu was vóór het tot
stand komen van de genoemde wet van 1870 in
September 1869 eeno leening aangegaan tot afdoening
van armenschulden, van welke Iccning bij het tot
stand komen ter vereeniging nog eene som onafgelost
was gebleven van
± f 1600.

Het gemeentebestuur van Waddinxveen beweerde,
dat aangezien bij het aangaan der bedoelde schuld
do gemeente Broek nog in haar geheel was, do
schuld op alle dc ingezetenen van die voormalige
gemeente moest blijven drukken, en dat dus ook
de ingezetenen van dat gedeelte hetwelk thans met
Gouda was vereenigd, moest worden begrepen in den
hoofdelijken omslag, die tot afbetaling der bedoelde
schuld werd geheven.

De gemeenteraad van Gouda was van eene andere

-ocr page 141-

125

meeniug. Hij geloofde dat door het woord „afdeeliiig"
in gemeld artikel 4 de drie afdeelingen der nu ver-
eenigde gemeente Waddinxveen bedoeld werden cn
dat, aangezien genoemde wet geen enkele bepaling
inhield, volgens welke de ingezetenen van de voor-
malige gemeente Broek, die thans tot Gouda behoor-
den, verplicht waren een deel der bedoelde schuld
te dragen, deze daarvoor ook niet konden worden
aansprakelijk gesteld.

Het rapport, hetwelk in den Raad van State werd
uitgebracht, was eensluidend met liet gevoelen van
den gemeenteraad van Gouda. \')

Wel is waar, bepaalde artikel 4, dat iedere
schuld, vóór het tot stand komen der vereeniging
ontstaan, ten laste bleef der afdeeling, die ze inliet
leven had geroepen, maar op do bedoelde schuld der
voormalige gemeente Broek konden deze woorden niet
worden toegepast, omdat die schuld niet door eenige
afdeeling dor gemeente Waddinxveen was gemaakt,
noch door de afdeeling der gomcento Gouda afkomstig
Van Broek luuigogaan, maar door dc nu opgeheven
gemeente Broek in haar geheel.

J) lljuul van Slate, (Afileeliiig //(lesclnllen van Hesluur") deel
-^I, b. 3Gr,. — Brlinfante \'s Hage 1872.

-ocr page 142-

126

De bepaling der wet behoorde daarom te worden
opgevat in dien zin, die het meest met de bedoeling
des wetgevers overeenstemt.

Die bedoeling is niet geweest de aflossing en rente-
betaling der schuld te brengen ten laste van de
beide deelen, waarin de opgeheven gemeente Broek
is gesplitst, niet alleen omdat de wetgever ook alle
overige lasten en alle baten zonder onderscheid uit-
sluitend dat gedeelte der gemeente heeft doen volgen,
dat met Noord- en Zuid-Waddinxveen is vereenigd,
maar vooral omdat hij, indien hij gewild had, dat
deze schuld op beide gedeelten zoude blijven drukken,
onvermijdelijk had moeten bepalen in welke evenredig-
heid zij tusschen beide gedeelten zou moeten worden
verdeeld, en zeker zou de wetgever, indien hij belasting
had willen heffen over twee tot verschillende gemeenten
behoorende afdeelingen, zulks bepaaldelijk in do wet
hebben uitgedrukt.

En eindelijk werd in meer. vermeld artikel 4 tegen-
over de gemeente Waddinxveen gesteld
/lare afdee-
lingen, waarom in alinea waar gesproken werd
van plaatselijke belasting der betrokken afdeeling,
alleen eene afdeeling dier vcrecnigde gemeente kon
zijn bedoeld.

Do in 1869 aangegane schuld door do gemeente Broek

-ocr page 143-

127

kwam dan ook uitsluitend ten laste van dat gedeelte,
dat met Noord- en Zuid-Waddinxveen was vereenigd.

Het rapport, hetwelk in den Raad van State werd
uitgebracht, is o. i volkomen in overeenstemming met het
begrip van vereeniging, dat wij hierboven hebben ontwik-
keld , en het is juist daarom ook, dat wij het verschil
der gemeente Waddinxveen en Gouda hier vermelden.

Door de vereeniging bestaat de vroegere gemeente
Broek niet meer, na de vereeniging is er geen enkele
band, die het aan de gemeente Gouda toegevoegde
deel aan do vroegere gemeente Broek verbindt.

Wij zouden hier evenwel weder dezelfde vraag als
boven kunnen opwerpen: zou het niet billijker geweest
zijn, dat de wetgever hier het aanwezig üijn eener
bijzondoro omstandigheid ^ had aangenomen , eu ook
het deel van Broek, lietwelk bij Gouda is gevoegd,
had doen bijdragen in een schuld, door dat deel voor
oon gedeelte gemaakt. \')

1) ]\\roeielijklieclen bij de toepassing van art. 130 Gem, wet.

K. B. ü Maart 1868 in zake een geschil-tusschen de gemeenten
Bcrlicum en Schijndel (Noord-Brabant) aangaande het onderhoud
van de te Midderodc onder eerstgenoemde geraeento gelegen
Aa-brug.

Ilaad van State (Afdceling //Geschillen van bestuur") 12 Fcbruori
1808, deel VIII, bl. 66, — Belinfantc.

Zie ook \\V. B. A. n°. 730 cn 737. Geschil over armenfondscn
Van vereenigde gemeenten ^art. t Armenwet.)

-ocr page 144-

128

Het tweede artikel, dat over de reehtsgevolgeH van
vereeniging en splitsing handelt, is artikel 133
waar gesproken wordt over den publiekreehtelgken
toestand der vereenigde of gesplitste gemeenten of
deelen der gemeenten.

Artikel 133 handhaaft in de vereenigde of gesplitste
gemeenten de bestaande plaatselijke verordeningen,
ambtenaren en machten, totdat zij door andere volgens
de wet zijn vervangen.

De wet, welke de vereeniging of splitsing beveelt,
verordent de noodige maatregelen ter verkiezing van
een nieuwen llaad.

Welk is"het doel van deze bepaling?

Door het feit van de vereeniging of splitsing der
gemeenten houden de bestaande verordeningen op van
kraclit te zijn in het vereenigde of gesplitste gedeelte,
en kunnen do verordeningen van de gemeente, waar-
mede het vereenigd wordt, onmogelijk van toepassing zijn.

1) Art, 133. Wonneer de wet eene vereeniging of splitsing
van gemeenten heeft bevolen , blijven de bestaande plaatselijke ver-
ordeningen, ambtenaren en machten in de vereenigde of ge-
splitste gemeenten voortduren, totdat zij door andere\'volgens de
wet zijn vervangen.

De wet, die de vereeniging of splitsing beveelt, verordent de
, noodige maatregelen ter verkiezing\' van den nieuwen llaad.

-ocr page 145-

129

De ambtenaren en machten hebben door de ver-
eeniging of splitsing hun gezag verloren, en gedesor-
ganiseerd is de toestand, waarin de gemeenten zich
bevinden. Wat doet nu artikel 133?

Het voorziet in dien toestand van verwarring en
stremming in den dienst, die daarvan een noodzake-
lijk gevolg is, en bepaalt daarom, dat de bestaande
verordeningen zullen gehandhaafd blijven, dat de be-
staande ambtenaren en machten hunne functiën zullen
uitoefenen, totdat in de nieuwe gemeente het wetgevende
en uitvoerende gezag opnieuw zal zijn geregeld.

De rechtstoestand eener vcrecnigde of gesplitste
gemeente blijft dus in statu quo, totdat eene geheele
nieuwe organisatie in dc gemeente zal zijn tot stand
gebracht.

De wet, die de vereeniging en splitsing beveelt,
Verordent, zooals wjj gezien hebben, vooreerst do
noodigo maatregelen ter verkiezing van oen nieuwen
Raad.

Onder die maatregelen behooren o. a. hot bepalen
van tijd cn plaats dor verkiezing; hot benoeinon van
het bureel der stemopneming voor do eerste keuze; het
bepalen der eerste vergadering; enz.

Verder zal de wet voorschriften bevatten omtrent

9

-ocr page 146-

130

de gemeenteeigendommen en gemeentelasten; en
eindelijk ook bepalingen omtrent verkiesbaarheid van
leden van den Raad, bepalingen omtrent het aanleg-
gen van registers van den burgelijken stand, nationale
militie, schutterij enz. enz., in één woordbepalingen
omtrent alle punten der gemeentehuishouding, waar-
van de regeling in het belang der nieuwe gemeente
noodig mocht worden geoordeeld.

Voordat wij dit hoofdstuk eindigen hebben wij nog
eene vraag te beantwoorden, die ook bij de behan-
deling der verschillende wetsontwerpen tot verschil
van meening heeft aanleiding gegeven, de vraag nl.
of met de beginselen die wij hier hebben ontwikkeld,
vereenigbaar is hot toekennen eener vergoeding door
eene gemeente aan eene andere, die bij do vereeniging
of splitsing territoir verliest, als gold het hier eene
onteigening van privaat eigendom.

Op grond van hetgeen wij reeds hierboven hebben
getracht uiteen te zetten, kunnen wij deze vrang niet
anders dan ontkennend beantwoorden.

De wetgever behoort ongetwijfeld met de belangen
der gemeente, die grondgebied en daardoor wellicht
ook vele harer inkomsten verliest, rekening te houden,
telkens wanneer hij eene wet tot vereeniging of

-ocr page 147-

131

splitsing vaststelt; echter kan hier van onteigening
van privaat eigendom nooit sprake zijn.

De staatsrechtelijke handeling, door den wetgever
ten uitvoer gebracht, vindt alleen haar rechtvaardiging
in het algemeen belang; en van dit beginsel levert
juist artikel 130 der gemeentewet de bewijzen.

In de Memorie van Beantwoording van het wets-
ontwerp tot verandering van grenzen tusschen de
gemeenten Dordrecht en Dubbeldam werd reeds gezegd,
dat ook door de wetgevende macht steeds het beginsel
is aangenomen, om, waar in het publiek belang eene
wijziging van het grondgebied der gemeente plaats
vindt, geen schadevergoeding toe te kennen, ook al
mocht die wijziging tot aanmerkelijke vermindering
van inkomsten leiden.

Wil een gemeentebestuur intusschen, om eene
wijziging aannemelijk te maken, uit eigen beweging
zich tot de uitkeering eener tegemoetkoming in de
kosten bereid verklaren, dan verzet zich hiertegen
de Regeering niet, zooals zij het ook niet gedaan
heeft, toen Dordrecht aan Dubbeldam eene jaarlijkscho
uitkeering gedurende tien jaren beloofde.

Zoo zeide Thorbecke in de zitting van 27 Mei 1871:
„men kan aannemen dat de wetgever gemeenten ver-
»eeuigende of splitsende, dat doet in het algemeen

-ocr page 148-

132

„belang, maar er moet vooraf onderhandeld worden,
„commissiën tot gemeen overleg benoemd, over en
„weder moet iets toegegeven worden.

„Zoo kan, gelijk in dit geval (Dordrecht en Dubbel-
„dam) finantieele tegemoetkoming een middel zijn om
„eene ongevallige schikking te verzachten en tegen-
„stand te overwinnen."

„Doch" liet de staatsman daarop volgen „zulk
„eene vergoeding als een soort van koopsom in de
„wet te brengen, ware geen goed antecedent voor het
„vervolg."

Eveneens de minister Kappeyne van de Coppello
in de zitting van 30 November 1877 (wetsontwerp
tot verandering der grenzen tussehen Maassluis cn
Maasland):

„Bij eene verandering van grens, die in het alge-
„meen belang wordt gevorderd, kan de wetgever nooit
„Mu de eene gemeente de verplichting opleggen aan
„de andere eene zekere uitkeering te doen."

„Dit belet echter niet, dat een gemeente zich
„bona fide vrijwillig tot zulk eene uitkeering kan
„verbinden."

Met deze zienswijze vereenigcn ook wij ons vol-
komen.

j

-ocr page 149-

133

Tusschen de jaren 1854—1857 zijn er ongeveer
60 wetten tot stand gekomen, die op de artt. 128—
132 gemeentewet betrekking hadden.

Onder die wetten waren er slechts 2, waarin dc
bepaling vervat in artikel 130 alinea d werd toege-
past, en ook slechts 2, die eene scheiding van goe-
deren en lasten om bijzondere omstandigheden (art.
130
b) toelieten.

Bij do invoering van onze gomoentewct, telde ons
land 1209 gemeenten, verdeeld over do provinciën
als volgt:

Noord-Brabant

185

Gelderland

118

Zuid" Holland

234

Noord-Holland

145

Zeeland

116

Utrecht

91

Friesland

43

Overijssel

62

Groningen

57

Drenthe

33

Limburg

125

Deze indccling berustte:

voor sommige provinciën

liüofdzakclijk oj) do keizerlijke deerccton van 31 Mei
en 18 November 1810 on van 21 October 1811; \')

D (Zie Fortugn, vcraimclhig vnn wetten ene. van Frnnschcn
^"»Prong, III, bl. 187, 228, 226, 361).

-ocr page 150-

134

voor anderen met name Utrecht, Zeeland, Holland,
Gelderland en Noord-Brabant, op de reglementen
van bestuur ten platten lande voor deze provinciën
in 1816 cn 1819 tot stand gekomen, bij welke eene
indeeling was voorgeschreven, die in art. 1 van het
reglement van 23 Juli 1825 werd bestendigd.

Het aantal gemeenten, dat ons land onder de
staatsregeling van 1798 telde, is onder de regeering
van Koning Willem I meer dan verdubbeld.

Deels, zegt Mr. Oppenheim, is dit verschijnsel
hieruit te verklaren, dat, met uitzondering van de
inwoners der 87 steden, do ingezetenen van mede-
werking tot de samenstelling van het bestuur waren
verstoken, zoodat geen drang aanwezig was tot het
vormen van gemeenten van eenigen omvang, maar
meer nog lag de aanzienlijke uitbreiding van het
aantal gemeenten in het herstel der heerlijke rechten.

Het reglement van bestuur ten platten lande liet
den eigenaar van het heerlijk rccht dc voordracht
voor burgemeester en leden van den gemeenteraad.

Door de invoering der gemeentewet, die voor do
samenstelling der gemeentebesturen eenigen meerderen
omvang der gemeenten eischte, cn door dc opheffing

*

1) Handboek bl. 21.

-ocr page 151-

135

vau de heerlijke rechten, kwam aan de zucht
tot het in leven roepen van nieuwe gemeenten een
einde.

Na 1848 heeft de volgende verandering in de
indeeling van het Rijk plaats gehad. Friesland en
Groningen bleveu onveranderd. Het meest is de
bestaande indeeling veranderd in de provincie Zuid-
Holland. Daar zijn 44 gemeenten, door vereeniging
met andere\'Weggevallen, te weten: 26 bij 23 wetten
van 11 Juli 1855 (Stbl. 76—98); 2 bij de wet van

27 December 1856 (Stbl. 148j; 9 bij de wetten van
13 Jnni 1857 (Stbl. 61—67 eu 85); 1 bij de wet
van 22 December 1867 (Stbl. 162); 4 bij de wetten
van 1 Juni 1870 (Stbl. 87 en 88); 1 bij de wet
van 25 October 1873 (Stbl. 142); 1 bij de wet van

28 Juni 1881 (Stbl. 106). Tegenover de vermin-
dering staat eene vermeerdering in deze ])rovinciü
met Ó6nc gemeente (Leimuiden), tengevolge van art.
2 der wet van 8 Juni 1864 (Stbl. 61) tot verandering
«Ier grensscheiding tusschen de provinciën Zuid- en
Noord-Holland. Dc provincie Utrecht is bij 14 wetten
van 13 Juni 1857 (Stbl. 71—84) 19 gemeenten
armer geworden. In Noord-Holland, de derde in
deze rij, traden door de wetten van 11 Juli 1855
(Stbl. 70) en 19 Juli 1870 (Stbl. 117) 2 nieuwe

-ocr page 152-

136

gemeenten, Haarlemmermeer en Anna-Paulowna in
het leven. Vermindering onderging het getal
der gemeenten in deze provincie door de wetten
van 13 April 1854 (Stbl. 32—36) waarbij 6 - door
die van 13 Juni 1857 (Stbl. 58, 59 en 60),
waarbij 4 — door de wet van 27 Juni 1863 (Stbl. 93),
waarbij
2 — en door de bovengenoemde wet van
8 Juni 1864 (Stbl. 61) waarbij ééne gemeente ten-
gevolge van vereeniging hare zelfstandigheid verloor.
In Zeeland zijn 7 gemeenten door vereeniging ver-
dwenen; 3 in 1857 (wetten van 13 Juni Stbl. 68,
69 en 70); ééne in 1865 (wet van 30 December
Stbl. 175); ééne in 1877 (wet van 10 December
Stbl. 227); 2 in 1880 (wet van 23 April Stbl. 64.)
In Gelderland werd tweemaal eene gemeente bij eene
andere gevoegd (wet van 1854 Stbl. 30 en 31).
Noord-Brabant, Overijssel en Limburg hebben ieder
één gemeente verloren sedert de invoering der ge-
meentewet , do eerste dezer drie provinciën tengevolge
van de wet van 22 April 1879 (Stbl. 64), de tweede
bij de wet van 16 December 1858 (Stbl. 84), Lim-
burg bij do wet van 8 Augustus 1878 (Stbl. 112).
Drenthe is nog met eene gemeente vermeerderd, nl.

]) Zic bl. 163 CU 166 van dit proefschrift.

-ocr page 153-

137

door s])litsing der gemeente Daleu in Oud- en Nieuw
Schoouebeek, bij de wet van 24 April 1884 (Stbl. 65).

Uit dit kort overzicht blijkt dat sedert de invoering
der gemeentewet het getal der Nederlandsche gemeen-
ten is ingekrompen tot 1125, verdeeld over de ver-
schillende provinciën als volgt:

Noord-Brabant

184

Gelderland

116

Zuid-Holland

191

Noord-Holland

134

Zeeland

109

Utrecht

72

Friesland

43

Overijssel

61

Groningen

57

Drenthe

34

Limburg

124

1) Dit overzicht is grootendeels overgenomen uil: Mr. Oppen-
heim. Handboek, bl. 21 cn vlg.

-ocr page 154-

HOOFDSTUXi XVx

Verandering van grenzen tusschen gemeenten.

Aan het slot van het eerste hoofdstuk hebben wij
de begrippen van vereeniging en splitsing tegenover
het begrip van verandering van grenzen gesteld, en daar
gezien, dat onder verandering van grenzen slechts
wordt verstaan eene overbrenging van grondgebied
van do eene gemeente naar do andere tor wille van
eene meer doelmatige afscheiding.

Wij hebben daar tevens opgemerkt, dat do gemeente
zelve niet werd aangerand, maar dat slechts haar
territoir eene meerdere of mindere verandering onder-
ging, terwijl wij van oordeel waren, dat iiï de practijk
het hoogst moeielijk was te beslissen, wanneer er
van vereeniging en splitsing en wanneer er bloot van

I

-ocr page 155-

139

verandering van grenzen sprake kon wezen, en dat
mitsdien in elk concreet geval de beslissing den
wetgever was opgedragen.

Sommigen hebben beweerd, dat wanneer de ver-
andering der grensscheiding invloed had op de samen-
stelling der gemeenteraden, en de publiekrechtelijke
bezittingen van eene gemeente tot eene andere ge-
meente overgingen, men niet meer van verandering
van grenzen kon spreken, maar dat wel degelijk in
dat geval, het volgen der bepalingen van de ge-
meentewet vervat in de artt. 128—132 een ver-
eischte was.

Wij voor ons gelooven niet dit criterium to mogen
aannemen, \')

Zoo ook meent dc heer Oppenheim ■) dat, ingeval
do grensverandering eene zoodanige vereeniging van
oen dcel van eone gemeente met eene of meer andere
gemeenten in zich sluit, dat zij van invloed is op
do bezittingen cn belangen der ingezetenen van dat
gedeelte, dat dan de bepalingen vervat in do artt.
129—132 der gemeentewet moeten worden in acht
genomon.

1) Zie Hoofdstuk I. bl. CA.

2) Handboek, bl. 28.

-ocr page 156-

uo

Wij zien hiervoor geen enkele reden.

Immers de kleinste verandering zal zeker eeniger-
mate van invloed zijn op de bezittingen of althans
op de belangen der ingezetenen.

En vooral waar Mr. Oppenheim aanneemt, dat
de grondwetgever een onderscheid tusschen ver-
eeniging en splitsing en grensverlegging heeft aan-
genomen, zou hij 0. i. consequent handelen door do
bepalingen, voorgeschreven bij vereeniging en split-
sing, niet ook bij verandering van grenzen van
toepassing te verklaren.

Dit neemt echter niet weg, dat aangezien bij ver-
andering van grenzen vele belangen der gemeenten ook
in meerdere of mindere mate kunnen betrokken zijn,
het zeer wenschelijk is dat in vele gevallen dezelfde
voorzorgsmaatregelen worden inachtgonomen, welke
de wet bij vereeniging en splitsing heeft noodig
geoordeeld.

Eene beschouwing der onlangs in de Kamer be-
handelde wetsontwerpen tot verandering van grenzen
tusschen de gemeenten \') Groningen en Haren,

1) Wet tot verandering der grenzen tusschen \'do gemeenten:
Groningen en Haren wet
2i April 1884 (3tbl. ß3).

\'s Gravcnhjigc en Wassenaar » • // » n 64).
Enschedé cn Lonneker „ 28 Jan. 1888 // 15).

-ocr page 157-

141

\'s Gravenhage en Wassen.aar, en Enschedé en Lon-
neker leveren daivrvan het duidelijkste bewijs op.

Op grond der beginselen in ons eerste hoofdstuk
ontwikkeld, zal het niet noodig zijn, thans te herhalen,
dat ook hier den wetgever alleen de bevoegdheid
tot verandering van grenzen moet worden toegekend,
en dat zulk een maatregel alleen zijn rechtvaardiging
moet vinden in het algemeen belang, omdat dat
algemeen belang, afgescheiden van alle historische
of provinciale traditiën, in meer dan een opzicht
eischen kan, dat de gemeente door eene betere grens-
scheiding onder een meer doelmatig burgerlijk bestuur
en beheer worde geplaatst.

Ook hier moet de wetgever evenals bij vereeniging
cn splitsing ter wille der wederzijdsche belangen,
welke bevorderd of gekrenkt worden, de moest
mogelijke omzichtigheid in acht nemen, want dezelfde
ratio treft men ook aan waar men te doen hooft met
eeue verandering van grenzen.

En wat zegt nu onze wetgeving?

Opmerkelijk achten wij hot verschijnsel, dat artikel
128 dor gemeentewet do bepalingen van de artikelen
129—132 alleen beperkt tot vereeniging en splitsing,
en dat, terwijl geen voorschrift bij verandering vnn
grenzen zoowel der provinciën als der gemeenten is

-ocr page 158-

142

voorgeschreven, de Grondwet in art. 2 toch wel
degeiyk eene onderscheiding heeft aangenomen.

Intusschen geeft de Mem. van Toelichting tot
artikel 128 der gemeentewet onmiskenbaar aanleiding
tot de veronderstelling, dat de regeering onder ver-
eeniging en splitsing ook verandering van grenzen heeft
begrepen waar zij zegt: „Het is billijk, alvorens tot
„vereeniging en splitsing van gemeenten over te gaan,
„daaromtrent het gevoelen in te winnen van de Radon
„der betrokken gemeenten, dat is van die, welke met
„andere zullen worden vereenigd
of van welke een
y,deel zal worden afgenomen.\'\'^

Zoo ook artikel 180a. Ook daar lezen wij: „dat
„in geval van vereeniging eener gemeente of
van
een deel daarvan
enz."

Al moge den gemeentewetgever evenwel het onder-
scheid tusschen beide begrippen niet helder voor den
geest hebben gestaan, zeker is het, dat de regeering
in de Mem. van Beantwoording der wet van IG
Dcc. 1862 (Stbl. n". 212), handelende over grcns-
scheidmg der gemeenten Zutphen en Brummcn duidelijk
heeft uitgesproken, dat zij wel degelijk zoodanig
verschil aannam. • ♦

, Wij kunnen hieruit o. i. geen andere conclusie
trekken dan deze, dat de wetgever bij verandering

-ocr page 159-

143

van grenzen volkomen vrij wordt gelaten, en dat
dus alle formaliteiten door hem kunnen worden in
acht genomen, die hem billijk en wenschelijk zullen
toeschijnen.

Maar daarom is het toch niet van alle belang
ontbloot, te onderzoeken hoe op wettelyke wijze de
bestaande gemeontegrensscheidingen zijn veranderd,
en welke regelen daarbij zijn nagevolgd.

Gaan wij de wetsontwerpen na, die dit onderwerp
betreffen, dan ontsteken deze weinig licht; alleen
leveren zij ons het bewijs, dat do wetgever ook in
de practijk zich volkomen vrijheid van handelen heeft
voorbehouden.

Want de bepalingen, die de wet voorschrijft bij
vereeniging of splitsing, zijn steeds geheel of gedeeltelijk
ook bij verandering van grenzen in toepassing gebracht.

Wij meenen evenwel, dat een aandachtige beschou-
wing dier wetsontwerpen ons in het algemeen de
vraag beantwoordt, welko grenslijn tusschen gemeenten,
wier bevolking door elkander is gevloeid, doorgaans
de meest rationeele zijn zal. En dan gelooven wij
in alle bescheidenheid te kunnen beweren, dat dio
Hjn, welke do ingezetenen, die tot do verschillende
kommen der gemeenten behooren, van elkander scheidt,
de meest gewonschte grensscheiding zal opleveren.

-ocr page 160-

144

Iedere gemeente toch heeft haar markt, haar kerk,
haar school, in één woord haar algemeene verzamel-
plaatsen waar hare ingezetenen zich gewoonlijk ver-
eenigen, welke ingezetenen om die reden ook worden
geacht tot eene bepaalde gemeente te behooren.

Wij willen een voorbeeld noemen: moet om bijzon-
dere omstandigheden de bestaande grensscheiding tus-
schen de gemeenten Amsterdam en Nieuwer-Amstel
worden veranderd, dan zal de grens, welke de inge-
zetenen, die te Amsterdam ter markt, ter kerk gaan,
die hunne kinderen naar de Amsterdamsche scholen
zenden, scheidt van de ingezetenen, die gewoonlijk
van de verzamelplaatsen te Nieuwer-Amsfcel gebruik
maken, in het algemeen o. i. de meest rationeele
grenslijn uitmaken.

Deze algemeene regel zal natuurlijk dikwijls voor
vele plaatselijke omstandigheden moeten wijken.

Zijn de grenzen veranderd, dan doet zich onmid-
dellijk de vraag voor, welk is de rechtstoestand van
het afgescheiden gedeelte?

Is de daad der wetgevende macht, waarbij do
grensverandering wordt uitgesproken, voldoende om
het deel, dat bij eene andore gemeente wordt gevoegd,
ook onder bestuur en beheer dier gemeente te plaatsen ?

-ocr page 161-

145

Vooral wat aangaat de verbindbaarheid der verorde-
ningen in het gedeelte der gemeente, dat tot eene andere
gemeente overgaat, bestaat groot verschil van meening.

a. In de eerste plaats is het gevoelen verdedigd, dat
de verordeningen, die in dat gedeelte eener gemeente
gelden, dat tot eene andere gemeente overgaat, daiir
van kracht blijven, totdat zij door andere verordeningen
zullen vervangen zijn.

h. In de tweede plaats wordt het beginsel gehuldigd ,
dat het deel der gemeente, dat bij eene andere wordt
gevoegd, ipso jure door het feit van den overgang
onderworpen wordt aan do verordeningen, die aldaar !

van kracht zijn. ;

c. En eindelijk wordt demeoning voorgestaan, dat
de verordeningen eener gemeente wel golden voor j

I

een later daaraan toegevoegd gedeelte, maar dat zij •

niettemin uithoofde van de artikelen 1G8 on 174 der |

gemeentewet in dat gedeelte niet in werking kunnen
treden dan na aldaar behoorlijk te zijn afgekondigd. :

Wij willen deze drie meeningen eenigszins nader |

beschouwen.

a. Het eerste gevoelen vond een verdediger in Tiior-

bficke. \'

In do zitting van 7 Mei 18G4 richtte Mr. WiNT-

OENS do vraag tot de regeeriug, naar aanleiding vau

10

-ocr page 162-

146

een wetsontwerp tot verandering der grensscheiding
tusschen Noord- en Zuid-Holland, waarby een ge-
deelte der gemeente Leimuiden en Aalsmeer, het-
welk vroeger bij Noord-Holland behoorde, bij
Zuid-Holland werd gevoegd, vooreerst of de Noord-
Hollandsche verordeningen door het feit der inlijving
op dat grondgebied hare kracht verloren of behielden,
of wel van kracht bleven totdat daarin op de
eene of andere wijze was voorzien, en ten tweede
of door de inlijving bij Zuid-Holland de Zuid-
Hollandscho provinciale verordeningen in die gedeel-
ten der gemeenten Leimuiden en Aalsmeer rechts-
geldig moesten worden verklaard.

Mr. WiNTGENS bracht in herinnering , dat eens bij
een arrest van den Hoogen Raad in een dergelijk
geval beslist was, dat door het feit der inlijving do
bestaande ter plaatse kracht hebbende provinciale
reglementen hunne kracht verloren alleen door den
overgang van de eene provincie naar de andere.\')

Het arrest van 18 November 1845 (Weekblad v.
h. R. no. 657) besliste dit ten aanzien der gemcon-

1) Het behoeft geen betoog dut hetgeen wij hier ten niinzien
tier provinciën /.eggen eveneens van toepassing is bij verandering
van grensscheiding tusschen gemeenten.

-ocr page 163-

147

ten, die vroeger tot de provincie Utrecht behoorden, en
overgebracht waren naar de provincie Noord-Holland.

"De Minister Thorbecke antwoordde namens de
regeering\'): „Ik ben van gevoelen, dat de oplossing
dezer vraag behoort tot de taak der Provinciale Staten."

„Ik neem de vrijheid af te wijken van het beginsel,
„waarop het arrest van den Hoogen Paad van 1845
„gegrond schijnt.

„Het natuurlijk beginsel in deze zaak, hetwelk do
„provinciale Staten, dunkt mij, moeten en zullen vol-
„gen, is, dat de verordeningen die in het gedeelte van
„de provincie Noord-Holland overgaande tot Zuid-
„Holland gelden , daar van kracht zullen blijven tot
„zij door andere vervangen worden.

„Hot is niet twijlelachtig toch, dat do Provinciale
„Staten van Zuid-Holland het hun plicht zullen rekenen
„in hunne eerste vergadering dat nieuw aangenomen
„gedeelte in oen normalen toestand te brengen."

1) Zie Byblnd 1863—1804. II. p. 594.

2) Ilct is opmerkelijk dnt het gevoelen door Thorbecke, liier
geuit, met do meening schijnt tc strijden, welko hy eenige jaren
Vroeger verkondigde bij de behandeling van nrt. 3 der addilioneclo
artikelen van dc Grondwet van 1848.

Hij gaf daar als zijn oordeel tc kennen, dat het van zelf sprak,
dat nlle voorschriften, wier inhoud in stryd was met cenc latere
Rrondwetsbepaling, vervallen waren.

-ocr page 164-

148

De Hooge Raad waarmede Thoebecke het niet
eens was, nam aan: „dat wanneer overeenkomstig
„art. 3 der Grondwet (1840) een overgang van grond-
„ gebied van de eene tot de andere provincie wordt
„tot stand gebracht, daarvan liet noodzakelijk gevolg
„is, dat strafbepalingen voorkomende in provinciale
„verordeningen (als waarvan hier de rede is) daar-
„ gesteld voor dat gewest, waartoe dat afgestane grond-
„ gebied tot dus verre behoorde, in opzicht tot hetzelve
„ophouden van kracht te zijn na zoodanigen overgang
„tot eene andere provincie, dewijl uit den aard der
„zaak zoodanige verordeningen slechts binnen, maar
„in geen geval buiten de provincie, voor welke zij
„daargestcld waren, verbindend kunnen zijn.

In een arrest van 25 Juni 1850 (Nederl. Rcchtspr.
deel XXXVI § 4) drukte de Hooge Raad nogmaals als
zijne meening uit, dat de Provinciale Staten alleen
verordeningen uitvaardigen voor hun gewest; elke
gemeente, die daartoe behoort, is en blijft aan die
verordeningen onderworpen, maar ook niet langer
dan zij een deel van dat gewest uitmaakt; treedt
zij buiten het gebied, waar die verordeningen alleen
kunnen werken, dan is zij daardoor ook\'niet langer
onderworpen aan die verordeningen, want provinciale
verordeningen kunnen evenals plaatselijke niet werken

-ocr page 165-

149

buiten het territoir, waarvoor zij zijn uitgevaardigd.

Ook wij kuunen ons niet aan de zijde vau
Tiiorbecke scharen, want met alle bescheidenheid
gelooven ook wij met de Gemeentestem van 16 Aug.
1864 (n". 671), dat het beginsel door den Hoogen
Raad gehuldigd en gevolgd in de Koninklijke Be-
sluiten van 11 Maart 1857 en 11 Mei 1862 (Stbl.
11 en 47) \') rationeeler is, dan hetwelk door den
grooten staatsman zoo „natuurlijk" genoemd werd,
waarbij de Noord-Hollandsche verordeningen in het
gedeelte, dat tot Zuid-Holland overging, bleven gelden
totdat zij door anderen zijn vervangen.

Dat „vervangen worden door anderen" had in het
geval, dat
Tiiorbecke op het oog had, en waarmede
do tweede vraag door mr.
wintoens gedaan wordt
beantwoord, ipso jure plaats.

h. Behoudens do restrictie, die wij hieronder bij do
bchtuideling der derdo stelling ons voorbehouden,
meenon ook wij, dat door het enkele feit der inlijving,

1) K. B. 11 Manrt 1867 (Stbl. 11). Iloudciulc ver-
nietiging vnn een artikel eener geniecnte-verordening van den
gemeenteraad van Tiiolen.

K. B. 11 Mei 18C2 (Stbl. n". 4.7) houdende vernietiging van
eenige bepalingen der verordening op dc brandweer voor do
gemeente Nieuw- en Sl. Jorislnnd.

-ocr page 166-

150

niet alleen de Noord-Hollaudsche verordeningen in
het ingelijfde deel hunne kracht verliezen, maar dat
ook onmiddellijk de Zuid-Hollandsche verordeningen
aldaar in werking treden, want dat deel komt bin-
nen den kring waarvoor die reglementen bestemd
zijn te werken.

Ten onrechte is daarom tegen deze bewering het
beginsel van artikel 5 der A. B.\') aangevoerd, als
zouden de Noord-Hollandsche reglementen hunne
kracht niet verliezen, voordat zij door het daartoe
bevoegd gezag waren ingetrokken.

Niet alleen toch dat dc wet, welke dc inlijving
beveelt, tegelijk ook de intrekking der bestaande ver-
ordeningen en de vervanging door de nieuwe zoude
kunnen vaststellen, het hoofddoel van artikel 5 dër
Algemeene Bepalingen is toch vooral do bestaande
wetten en verordeningen tegen elke aanranding van
het lager gezag te waarborgen, zoodat eeno wet
niet door eene provinciale verordening on deze weder
niet door een plaatselijk reglement kan worden
ingetrokken.\')

1) Art. 5 A. B. Eenc wet kun alleen door eene latere wet,
vqor hel geheel of gedeeltelijk, hare kraeht verhiezeii.

2) Vergelijk llechtsgcleerde adviezen, deel V, § 3, bl. 13.

-ocr page 167-

151

Enkel door het feit der uitbreiding eener gemeente
komt het nieuwe gedeelte met al wat daartoe behoort
ouder het zelfde bestuur, tenzij eene speciale wet
executoir verklaring of andere formaliteiten gebiedt.

De wijze van bestuur wordt dezelfde, ook de
middelen daartoe veranderen niet, zoowel wat politie
als linantiën aangaat

Onjuist is de bewering, dat hier dezeltde regels
gelden, welke bij de inlijving van den eenen Staat
bij den anderen van toepassing zijn, want daargelaten
de vi-aag of volkenrechtelijke beginselen op staats-
rechtelijke toestanden mogen worden toegepast, vergeto
men niet, dat de wetten van den Staat waarbij de
inlijving plaats vindt, niet alleen door de uitvoerende
macht van dien Staat in het ingelijfde land moeten wor-
den executoir verklaard, maar dat zij door dc wetgevende
macht „de novo" voor dat land moeten worden vastgesteld.

Evenmin pleit tegen deze hierboven ontwikkelde
beginselen het arrest van den Hoogen Raad van 30
October 1855\'), omdat niettegenstaande meerdere
waterschappen gebracht kunnen worden onder een
centnuil bestuur, elke polder zijn eigen c-ostumen

1) Vergelijk dc luct dit arrest overcciislcraraciidc ounclusie van
den Advokaat-deneraal DekclU, Weekblad van het Recht, n". 170«.

-ocr page 168-

152

geheel of gedeeltelijk kan behouden, indien geen
tegenovergestelde bepalingen zijn vastgesteld.

Het deel eener gemeente, dat bij eene naburige
gemeente wordt gevoegd, kan per sé niet meer onder-
worpen zyn aan de oude keuren der gemeente, wier
territoir verlaten wordt, en de enkele daad dier ver-
eeniging brengt mede gelijkheid van verordeningen,
zonder welko de vereeniging niet zou plaats hebben
gehad, omdat dan het nieuwe gedeelte, zonder ver-
ordeningen, in een staat van volslagen wettelooslieid
zou vervallen.

c. Hoewel het gevoelen, zoo pas door ons ontvouwd,
op deugdelijke gronden steunt, verdient onzes inziens
met eene kleine wijziging de derde stelling de voor-
. keur, die wij zullen trachten uiteen te zetten.

Het wordt verdedigd in do Gemeentestem van 11
Februari 1878 n®. 137G cn in het hierboven aange-
haald Rechtsgeleerd Advies. \'(Rechtsgeleerd Advies
dcel V bl. IG,) en door het Arrest van den Hoogen
Raad van 3 Februari 1857. \')

Van de zijde van hen, dio artikel 133 al. 1 der Ge-
meentewet niet toepasselijk achten bij verandering

1) Zie V. d. Honert Gemengde Zaken, XIV, bl. 81.

-ocr page 169-

153

van grenzen tusschen gemeenten, wordt de meening
voorgestaan, dat de plaatselijke verordeningen, die op
het tijdstip van den overgang van grondgebied tot
eene andere gemeente gelden, op dat deel, hetwelk
afgescheiden wordt, ophouden rechtsgeldig te zijn voor
dat grondgebied van het oogenblik af dat dit niet meer
behoort tot de gemeente wier bestuur de verordening
in het leven heeft geroepen; maar dat ook de ver-
ordeningen , vastgesteld voor de gemeente, bij welke
grondgebied wordt toegevoegd, op dat grondgebied
niet kunnen werken, omdat dit tijdens het vaststellen
dier verordeningen niet staat onder het regeerings-
rccht van, noch vertegenwoordigd is geweest bij het
bestuur, waiirvan de verordeningen zijn uitgegaan;
en omdat, al ware het opgeuoemd motief niet reeds
op zich zelf afdoende, de verordeningen op het tijd-
stip van het in werking treden der wet, bepalende de
grens verandering, niet zijn afgekondigd voor het
grondgebied, dat bij eene andere gemeente is inge-
lijfd, — zoodat, wil men do bedoelde verordeningen
ook op het nieuwe grondgebied kunnen toepassen in
elk geval nadere behoorlijke afkondiging er van een
vereischte is. \')

1) Zie Gemeentestem no. 1376.

-ocr page 170-

154

Dit is ook hot oordoel vau deu Hoogen Raad, die
in zijn Arrest van 3 Februari 1857 meent:

„Bij toevoeging van grondgebied wordt voor het
„in werking treden op het toegevoegde gebied van de
„wettelijke bepalingen , die gelden op het grondgebied,
„waaraan die toevoeging plaats heeft, wel gevorderd
„eene openbare verklaring van het bevoegd gezag,
„waarbij van die in werking treding op wettige wijze
„blijkt, — maar dat echter die alzoo vereischte
„openbare verklaring geenszins is eene vaststelling van
„nieuwe wetten, die uitsluitend van het wetgevend
„gezagzou kunnen afkomstig zijn, maar alleen eene
„verbindend-verklaring van wetten, die reeds bestaan
„tengevolge van door de bevoegde macht bepaalde
„inlijving.

„Die verbindend-verklaring ia evenwel niet een
„daad van wetgeving, dio ook niet wordt vereischt,
„maar
een daad oan uitvoering, waartoe niet het
„wetgevend, maar het
uitvoerend gezag wimr (hn aiird
„der zaak, het bevoegd gezag uitmaakt^^

Maar do wet zelf geeft bovendien in artikel IG8 der
gemeentewet het beginsel aan, waar zij zegt, dat
de verordeningen, togen wier overtreding straf is
boflreigd, niet verbinden, dan wanneer zij behoorlijk
zijn afgekondigd.

-ocr page 171-

155

Die afkondiging moot plaats hebben, nadat het
grondgebied aan de gemeente is toegevoegd.

Immers die afkondiging moet geschieden, opdat
de bevolking daardoor bekend worde met datgene,
wat ouder bedreiging van straf geboden en ver-
boden is.

En al mogen misschien jure constituendo sommigen
geneigd zijn lictionc juris het beginsel te huldigen,
dat elke verordening, eens afgekondigd in eene
gemeente , geacht wordt tevens afgekondigd te zijn in
alle streken, die later aan die gemeente worden toe-
gevoegd,— hoewel dan weder hiertegen zou kunnen
worden aangevoerd dat men door deze fictie do andere
fictie omverwerpt, dat de wet slechts door hare
afkondiging aan de bevolking bekend wordt — , zeker
is het dat juro constituto zoodanige fictie niet mag
worden aangenomen dan uit kracht eener positieve
wetsbepaling, die in onze wetgeving ten ccnennmle
ontbreekt.

Wel is waar komt door het feit, dat van do eene
gemeente een gedeelte tot de andere overgajit, dat
gedeelte onder het bestuur der gemeente, waaraan
het wordt toegevoegd en moeten, waar het bestuur
(5dn is, ook de middelen daartoe dezelfde zijn zoo
wat politie als finantiën betreft.

-ocr page 172-

156

Als argument tegen onze stelling bewijst echter
deze redenecring niets, wat meer zegt, het wordt ook
door de voorstanders eener verplichte afkondiging
volkomen gedeeld.

Zeer zeker, de middelen om te besturen, als men
de strafverordeningen zoo noemen wil, moeteu dezelfde
zijn; men kan verder gaan, zy zijn ipso jure
dezelfde, dat is, zij bestaan ook voor het nieuw
toegevoegd gedeelte; maar volgens artikel 174 gemeente-
wet kunnen zij niet in werking treden dan op den
derden dag na dien waarop zij zijn ,,afgekoiidigdy
De verordeningen \'gelden wel ook in het nieuwe
gedeelte, maar verbinden niet voordat zij opnieuw
behoorlijk zijn afgekondigd. (Zie artt. 168 eu 174
der gemeentewet.) \')

Eén bezwaar kunnen wij evenwel niet ontkennen,
het bezwaar namelijk dat in het gedeelte der ge-
meenten , waar de oude verordeningen ophielden
kracht te hebben en waar die der nieuwe gemeente
nog niet kunnen werken, omdat zij daar nog
niet zijn afgekondigd, een toestand van wetteloosheid,
van wanorde geboren wordt, die in strijd is met

1) Zie Rcchlsgcl. Advies, Dcel V bl. 17.

-ocr page 173-

157

de organisatie van het Rijk, en dus met de grootste
zorg moet worden vermeden.

Dit bezwaar is reëel, en al geeft de gemeentewet
zelve een middel aan om na drie dagen aan dien
toestand een einde te maken, als correctief tegen dit
bezwaar kan artikel 174 zeker geen dienst doen.

"Wij zouden daarom de stelling willen verdedigen ,
dat het wenschelijk is, dat gelijktijdig met elke wet,
waarbij grenzen tusschen gemeenten worden veran-
derd , tevens de verordeningen der gemeente, waarbij
een deel van eene andere gemeente wordt gevoegd,
ook in dat nieuwe toegevoegde gedeelte geacht wor-
den te zijn afgekondigd.

Want de afkondiging toch is een vereischte voor
de rechtsgeldigheid der wet.

Het behoeft dus geen betoog, dat wij met eene
kleine wijziging het eens zijn met de opvatting, die
wij in de derde plaats hebben ontwikkeld.

Dit wat betreft de verordeningen.

Hoe nu met do ambtenaren on machten in de
doelen, die van de eene gomcento bij do andore
worden gevoegd?

Wij kunnen hierover kort zijn, omdat wij voor
een deel de argumenten zouden kunnen herhalen, die

-ocr page 174-

158

wij reeds hierboven hebben in het midden gebracht
ter verdediging van de tweede en derde opvatting
op bl. 149 en vlg.

Door het feit dat van de eene gemeente een ge-
deelte tot de andere gemeente overgaat, komt dat
gedeelte onder het bestuur; dat is dus ondei- de
ambtenaren en machten der gemeente, waaraan dat
deel wordt toegevoegd.

De bestaande ambtenaren on machten duren dus
niet voort totdat zij door andere zijn vervangen,
zooals bij vereeniging en splitsing, want daarvoor
bestaat hier geen enkele reden, aangezien de gemeente
zelve immers onaangetast blijft.

De wet bepaalt alleen, dat een gedeelte van do
eeno gemeente, voortaan zal behooren tot het gebied
van de andere, cn maakt dat deel daardoor los van
de gemeente, waartoe het behoorde, om het te plaatsen
onder het bestuur der gemeente, waaraan het wordt
toegevoegd.

Deze opvatting is o. i. geheel in overeenstemming
met het begrip toevoeging van een deel eener ge-
meente bij eene andere.

i^ooals wij gezien hebben blijft dc wetgever vrij
om do formaliteiten in acht te nemen, die hij goed-

-ocr page 175-

159

keurt, want geen enkele wetsbepaling legt hem
eenige verphehting op.

Maar omdat ook hier niet dan met de meeste
omzichtigheid het territoir eener gemeente mag wor-
den aangerand, zoo bestaat er o. i. geen enkel
bezwaar om de bepalingen, welke de gemeentewet bij
vereeniging en splitsing voorschrijft, ook bij veran-
dering van grenzen in acht te nemen.

In geen land toch zeker meer dan in hel onze, is het
de plicht des wetgevers de autonomie der gemeenten
te handhaven ; en daarvoor leveren zeker de voor-
schriften, vervat in de artik(!len der gemeentewet, de
beste wiuirborgen op.

In het eerste hoofdstuk hebben wij do redenen
daarvan voldoende toegelicht.

-ocr page 176-

HOOFDSTUK Y.

üpricliiiiig cn ontbinding vmi gemeonleu.

Bij de beschouwing over de veranderingen, die liet
territoir eener gemeente kan ondergaan, mag zeker
een enkel woord naar aanleiding der oprichting cn
ontbinding van gemeenten niet ontbreken.

Wij zullen evenwel hierover kort kunnen zijn,
deels omdat uit den aard der zaak do gevallen inde
practijk zich zeer zelden voordoen, deels omdat ook
dit punt weder in zoo nauw verband staat tot het-
geen wij vroeger hebben ontwikkeld, dat wij groot
gevaar loopen in herhaling te vervallen.

Bij een blik op de wordingsgeschiedenis \'van art. 2
der Grondwet, valt het onmiddellijk in het oog, dat
de grondwetgever van 184S niet do redactie der

-ocr page 177-

161

Staatscommissie van 17 Maart \') noch die der negen
mannen van 1844 heeft gevolgd.

Immers de Grondwet van 1848 spreekt slechts
van vereenigen en splitsen en veranderen van gren-
zen, de Commissie van 17 Maart (art.
2) noemt
vermeerdering of vermindering van plaatselijke ge-
meenten , terwijl eindelijk de negen mannen de
oprichting of ontbinding der gemeente opdragen aan
de hoede der wet.

Van waar die uitlating in onze Grondwet?

Bij de behandeling van art. 2 werd in do Tweede
Kamer de vraag gedaan, of den wetgever wel de
bevoegdheid tot oprichting van geheel nieuwe ge-
meenten moet worden verleend, daar toch van tijd
tot tijd bij indijking en droogmaking do noodzake-
lijkheid daartoe zich zou kunnen voordoen.

1) Commissie van 17 Maart 1848, art. 2. De wet kan het
getal der provinciën, gelyk der ploatselyke gemeenten, verminderen
of vermeerderen.

De grenzen van den Staat, van dc provinciën en gemeenten
kunnen door dc wet worden veranderd.

Voorstel der negen mannen. 1844, art. 2. Dc tegenwoordige gren-
zen der provinciën onderling kunnen door dc wet worden gcwyzigd.

De omschrijving der plaatselijke gemeenten kan slechts worden
veranderd, gelyk ook eenc gemeente opgericht of ontbonden,
nour dc regels, door de wet t« stellen.

11

-ocr page 178-

162

Vooral omdat in vroegere ontwerpen uitdrukkelijk
van het oprichten was gewag gemaakt, zou het
stilzwijgen daaromtrent in de Grondwet tot eene ver-
keerde conclusie kunnen leiden.

In de memorie van beantwoording gaf de Regee-
ring als hare meening te kennen, waarin ook de Kamer
berustte, dat „de oprichting van geheel nieuwe ge-
„meenten een daadzaak schijnt te zijn, die slechts
„administratief behoort te worden erkend, en waarvan
„dus geen gewag in de Grondwet behoeft te worden
„gemaakt."

Is men het met deze zienswijze eens, dan geeft
zij ons nog geen licht ten aanzien van ontbinding
van gemeenten.

Maar in ieder geval erkennen wij de wenschelijk-
heid, om elk misverstand, waartoe de tegenwoordige
Grondwet aanleiding geeft, zooveel mogelijk te voor-
\'komen, en overeenkomstig het ontwerp der Staats-
commissie tot herziening der Grondwet van 25 Januari
1884,\') ook van het vormen van nieuwe gemeenten
bij het vereenigen en splitsen melding te maken,
hoewel wij, zooals wij hier onder zullen aantoonen,

l) Ontwerp der Staatscommissie van 11 Mei 1883 , Stbl, n®. 1 ,
art. 3. Dc wet kan provinciën en gemeenten vereenigen en
splitsen en nieuwe vormen.

-ocr page 179-

163

artikel 2 geenszins van onvolledigheid willen be-
schuldigen.

Maar omdat de Grondwet, onder wier heerschappij
wij leven, niet over oprichting en ontbinding spreekt,
kan hier de vraag een plaats vinden, die reeds door
Thorbecke in 1842 werd gedaan: „Wie kan rech-
tens gemeenten maken, wie ze ontbinden" ?

Volgens onze meening is hierop slechts 66n ant-
woord mogelijk: nl. de wet.

Het in het leven roepen of opheffen eener
gemeente is toch zeker niet anders dan eene veran-
dering brengen in de politieke verdeeling des Rijks,
welke reeds, zooals wij in ons eerste hoofdstuk
hebben aangetoond, alleen de taak is des wetgevers.

De practijk heeft o i. dan ook terecht dit be-
ginsel gehuldigd. Want èn de gemeente Haarlem-
mermeer, ftn de gemeente A.nna-Paulowna ^n de
gemeente Nieuw- en Oud-Schooncbeek zijn door eene
wet in het leven geroepen, terwijl de gemeente
Schokland, ^ bestaande uit de buurten Ens en Emmel-

S

1) Thorbccke. Hervorming van ons kiesstelsel, bl. 71.

2) Oprichting der gemeente Haarlemmermeer

Wet 11 Juli 1865 (Stbl. 70).
Oprichting der gemeente Anna-Paulowna

Wet van 19 Juli 1870 (Stbl. 117).

M

-ocr page 180-

164

oord, eveneens door eene wet van hare zelfstandigheid
is beroofd.

Elke aangroeiing van het gebied van den Staat,
hetzij door natuurlijke oorzaken (door vulkanische,
organische of neptunische krachten), hetzij door den
arbeid van den mensch (droogmaking of ontginning)
behoort ipso jure tot den Staat, waarbinnen dat
aangewonnen gedeelte is gelegen.

Toen het water van het Haarlemmermeer week
voor de kracht van den stoom, en nieuw territoir
uit de watervlakte te voorschijn kwam, was de weg
tweeerlei, die door den Staat kon worden gevolgd
ten aanzien van dat nieuwe grondgebied, hetwelk
toen aan geen enkele gemeente behoorde.

Men had het grondgebied tusschen de gemeenten
die het begrensden kunnen verdeden, of, zooals met
Haarlemmermeer is geschied, daaruit eene nieuwe
gemeente kunnen vormen.

Men heeft aan het eerste geval zeer ernstig ge-

Oprichting (Ier gemeente Schoonebeek

Wet 24 April 1884 (Stbl. 05).
Ontbinding der gemeente Schokland

Wet 16 December 1858 (Stbl. 04)
gevolgd door het Koninklijk Besluit van 4 Juli 1859 (Stbl. 76)
hetwelk bepaalde op welk t^dstip de ontbinding zou intreden.

-ocr page 181-

165

dacht. Een voorstel daartoe werd terecht aan de
wetgevende macht gedaan, omdat door de aanneming
dier wet de grenzen der omliggende gemeenten zou-
den worden veranderd. Dat wetsontwerp evenwel
is verworpen.

Maar in het tweede geval rijst de vraag: is ook
de tusschenkomst des wetgevers noodig daar, waar
met behoud der grenzen van reeds bestaande gemeen-
ten op een gebied, waar vroeger geen gemeente be-
stond, er eene in het leven wordt geroepen, of heeft
men hier te maken met eene bloot administratieve
handeling?

Wij voor ons zijn geneigd de tusschenkomst des
wetgevers noodzakelijk te achten.

Immers, afgezien van de indeeliug van de alsdan
ontstane gemeente in een kiesdistrict, het brengen
onder het ressort van een rechtbank of Hof enz., • I

wordt door het scheppen eener gemeente do rechts-
toestand van het gebied op nieuw geregeld.

Dat gebied moge, zooals in het door ons ge-
noemde geval, een meer geweest zijn, voor dat meer
golden voorzeker bijzondere wettelijke bepalingen,
welke geheel of gedeeltelijk vervallen, zoodra het
water plaats heeft moeten maken voor land.

Do rechtstoestand van het gebied blijft niet onver-

),

-ocr page 182-

166

anderd, en aan de wetgevende macht alleen kan de
bevoegdheid worden toegekend, een nieuwen rechts-
toestand voor de nieuwe gemeente te scheppen.

Zoo ook de vestiging der nieuwe gemeente Anna-
Paulowna bij de wet van 19 Juli 1870 (Stbl. 117).

Wanneer wij de geschiedenis dier vestiging nagaan,
is het niet wel mogelijk haar anders te noemen dan
eene splitsing der gemeente Zijpe, waartoe alleen de
wetgevende macht bevoegd is.

In 1844 toch werd in den Anna-Paulowna polder
met de indijking een aanvang gemaakt.

In 1851 werden reeds ruim 3200 hectares grond
in het openbaar verkocht, waarvan 400 Ji 500 hoctarcs
tot de gowenschte ontwikkeling zijn gekomen.

Het behoeft geen betoog, dat met die ontwikkeling
gepaard ging eene sterke uitbreiding der bevolking,
welke reeds in 1870 tot eene hoogte van 2082
zielen was geklommen.

Hoewel facto die ingozeteneri tot do naburige ge-
meente Zijpe behoorden, heeft een Koninklijk Besluit
van 18 Februari 1845 (Stbl. 72) het noodig geoor-
deeld, den polder voorloopig bij dio gemeente in to

«

deelen.

Noch de feitelijke toestand noch voornoemd Ko-
ninklijk Besluit waren evenwel in overeenstemming

-ocr page 183-

167

met den wensch en met het behing der gemeente
Zijpe zelve.

De groote afstand tot den zetel van het bestuur,
welke van sommige plaatsen zelfs drie uren bedroeg,
maakte het vereischte toezicht over alle deelen der
gemeente hoogst bezwaarlijk.

Het onderling verkeer tusschen het oude en nieuwe
gedeelte , hetwelk trouwens uit geheel andere elemen-
ten bestond, was daarbij uiterst gering, en de ver-
houding , welke daardoor tusschen het oudo on nieuwe
deel der gemeente ontstond, die ook hare oorzaak
vond in de gesteldheid van den bodem, bracht mede
dat de belangen van den polder minder werden
behartigd dan die der gemeente Zijpe, te meer daar
liet gemeentebestuur zich van het begin af eene
latere afscheiding had voorgespiegeld.

Was het wonder dat om alle deze redenen, nu
bovendien alle gegevens aanwezig wareu om het
nieuwe grondgebied in bloei te doen toenemen, de
wetgevende macht tot het aannemen der wet vau
1870 besloot on dat door haar do gemeente Anna-
Paulowna gevestigd of liever do splitsing der gc-
ineonte Zijpe tot stand werd gebracht?

Wat de vestiging der gemeente Schoonebeek aan-

.: I

; i
r

i

<;

-ocr page 184-

168

gaat, ook zij geeft tot geen andere beschouwingen
aanleiding. Want waarlijk zoo niet de wet van 24
April 1884 (Stbl. 65) tot titel had: „Wet houdende
vestiging eener nieuwe gemeente Schoonebeek," zouden
wij geen oogenblik er aan twijfelen anders dan met
eene splitsing der gemeente Dalen te doen te hebben.

Ook hier toch zijn Gedeputeerde Staten van Drenthe
gehoord, ook hier zijn de adviezen van Raad en
commissie uit do ingezetenen der gemeente Dalen
ingewonnen; ook hier zijn in een woord alle bepa-
lingen, vervat in de artt. 128—132 der gemeentewet
trouw nageleefd.

Thans nog een enkel woord over de opheffing der
.gemeente Schokland.

Zeer zeker een eenig geval in de geschiedenis der
politieke verdeeling van ons land!

De wetgevende maclit, die de bevoegdheid heeft
eeno gemeente te ontbinden en, met eene andere
gemeente liaar vereenigende, eene nieuwe corpoj\'atie
te voorschyn te doen treden, diezelfde wetgevende
macht heeft o. i. ook de bevoegdheid in zeer bijzon-
dere gevallen van hoogo noodzakelijkheid het territoir
eener gemeente te doen ontruimen en haar corporatie
als niet meer bestaande te beschouwen.

-ocr page 185-

169

Dit laatste was het geval met de gemeente
Schokland.

Reeds lang had de ongelukkige toestand der be-
woners van het eiland de aandacht der regeering
getrokken.

En niet zonder reden. De strook gronds, waarop
do gemeente was gevestigd, verdiende nauwelijks den
naam van eiland, daar zij slechts 50 centimeter boven de
zee liggende, bij de minste opzetting van het water
onderliep. Bovendien waren er op het eiland nog
groote oppervlakten uitgegraven terrein, welke voort-
durend onder water stonden.

Op twee plekken, die eenigszins hooger en omheid
waren, hadden zich twee buurten Emmeloord on Ens
gevormd, dio door eene bevolking van 588 zielen
werden bewoond. Doch zelfs deze was niet veilig,
daar bij hooge stormvloeden hot water de meeste
huizen binnendrong.

Met de gesteldheid van den bodem was het oven
ellendig gesteld. Dc grond leverde niets op, cn was
tot verbouwen van aardappelen on groenten totaal
ongeschikt

Alle levensmiddelen cn zelfs hot drinkwater moesten
van den vasten wal worden overgebracht.

Het was bovendien voor de ingzezetenen op het

-ocr page 186-

170

eiland niet mogelijk om in hun onderhoud te voorzien,
omdat geen arbeid hun de gelegenheid daartoe opende.

Alleen de vischvangst leverde een sober middel
van bestaan op, doch in de laatste jaren was ook
deze bron van inkomsten geheel uitgedroogd.

Een gevolg van dit alles was, dat de ingezetenen
van Schokland in groote armoede vervielen, te meer
daar het der liefdadigheid niet mogelijk was haar
milde hand over het eiland uit te.breiden, omdat de
communicatie met den vasten wal, vooral des winters,
dikwijls gestremd was.

Er was bovendien nog een staatsrechtelijk bezwaar,
dat voor de opheffing pleitte.

De gemeente was niet in staat in haar eigen
huishouding te voorzien; en de hulp, die haar van
rijkswege werd verstrekt, had dit nadeel, dat luui
eene corporatie, die eigenlijk geen levensvatbaarheid
bezat, de gelegenheid geopend werd, een kommervol
bestaan voort te slepen.

De hoofdoorzaak echter, welke dc regeering noopte
dc ontruiming van het eiland te gelasten, was het
gevaar, dat de ingezetenen dreigde.

Intusschen ging het nemen van een dergelijken
maatregel met moeielijkheden gepaard.

Want de ingezetenen van Schokland, hoe ellendig

-ocr page 187-

171

hun bestaan ook was, waren gehecht aan den bodem,
waarop zij het eerste levenslicht hadden gezien en
waarop hun huis en erf was gevestigd.

Om zijn toeleg te doen gelukken was het daarom
noodig, dat de Staat zich in het bezit stelde van allo
gronden op het eiland om zoodoende later de bevoegd-
heid te hebben, elke nieuwe vestiging te beletten.

Het eenige middel daartoe was om de ingezetenen
behoorlijk 6n voor den afstand van hun grond èn
voor het verhuizen en verlaten van het eiland schadeloos
te stellen.

Van daar dat de perceelcn en woningen door
deskundigen werden geschat, cn dat aan ieder huisgezin
werd uitgekeerd de koopsom dio op op 2\'|4 maal do
geschatte waarde werd gebracht, benevens
f 100
voor verhuiskosten.

Schriftelijk hadden do ingezotcnen van Schokland
zich daartoe verbonden en hoewel er enkelen oj) lujt
eiland moesten achterblijven om den vuurtoren to
bedienen, en in geval van nood aan de schepelingen
hulp te verschaffen, duurde het niet lang of vrij-
willig kwam die bevolking de overeenkomst na.

Hiermede was do taak der regeering nog niet
afgeloopen, want zoowel tot handhaving der politie,
als tot inschrijving van den burgerlijken stand, cn

-ocr page 188-

172

tot voorziening in andere gemeentebelangen moest het
grondgebied aan eene andere gemeente worden toe-
gevoegd.

Hiervoor kwam de gemeente Kampen als het dichtst
bij Schokland gelegen, als de plaats waarmede de
iDgezetenen van het eiland de meeste gemeenschap
hadden, alleen in aanmerking, en van daar dan
ook dat de wet van 1858 bepaalde, dat zoodra
het eiland verlaten zou zijn, en de gemeente zou
hebben opgehouden te bestaan, haar grondgebied
zou behooren bij het grondgebied der gemeente
Kampen, terwijl alle bezittingen en lasten der ge-
meente Schokland ook ten voor- en nadeele dier
gemeente zouden komen.

Het Koninklijk Besluit van 4 Juli 1859 (Stbl. 70),
hetwelk aan de wet van 1858 uitvoering gaf, be-
paalde het tijdstip, waarop do ontbinding dezer ge-
meente zou introden.

Wanneer wij nu deze ontbindingsgeschiedenis der

gemeente Schokland aandachtig nagaan , dan komen

wij naar onze bescheiden meening tot geen andere

0

conclusie dan dat de geheele staatsrechtelijke gebeur-
tenis, die in 1858 plaats vond, niets anders was
dan eeno vereeniging der gemeenten Kampen en
Schokland.

-ocr page 189-

173

De bewoners van het eiland waren wel verplicht
geworden hunne gemeente te verlaten en na de ver-
eeniging heeft niemand, met uitzondering van enkelen
die op het eiland om bijzondere redenen verplicht
waren te blyven, toestemming verkregen daar zijn
woonplaats te vestigen. Van dit alles echter moet
de oorzaak gezocht worden in het gevaar, dat het
verblijf voor do ingezetenen opleverde. Tot het
karakter der vereeniging zelve doet het niets af
Eu ook het toekennen eener schadeloosstelling is
meer een billijkheidsmaatregel, waartoe alleen de
bijzondere omstandigheden, waarin de bewoners zich
bevonden, iuinleiding hebben gegeven.

Laat men daarom alle bepalingen ter zijde, die
door do regeering wareu voorgeschrovon met het oog
op het natuurlijk gevaar van den bodem, dan is
do daad der wetgovendo macht, die zij in 1858
volvoerde, niets anders geweest dan eene vereeniging
der gemeente Schokland met de gemeente Kaïnpeu.

Dat hiertoe eene wet noodig was, spreekt van zelf;
eene audero vraag blijft o. i. deze, of allo voorschrif-
ten, vervat in de artikelen 128—132 der gemeente-
wet behoorlijk zijn nageleefd.

Wij merkten hierboven op, dat wij ons vereenigden

-ocr page 190-

174

met de woorden van art. 3 van het ontwerp der
Staatscommissie van 1883, waarin ook over vorming
van nieuwe gemeenten gesproken wordt.

Na hetgeen wij in het midden hebben gebracht
naar aanleiding der gevallen van vorming en ont-
binding van gemeenten blijkt o. i. voldoende, dat
wij evenwel art. 2 der Grondwet niet van onvol-
ledigheid willen beschuldigen nu het slechts van
vereeniging en splitsing van gemeenten gewaagt.

Immers in het eenige geval, waarin men werkelijk
niet met vereeniging of splitsing te doen heeft,
nl. bij het scheppen eener nieuwe gemeente zonder
dat daardoor de grenzen van bestaande gemeenten
worden aangetast, is het niet zoo zeer te doen om
de toepassing van art. 2 der Grondwet, als wel om
het algemeen beginsel, dat het vaststellen en regelen
van den rechtstoestand van het grondgebied des Rijk
en dien der inwoners bij uitsluiting de taak is des
wetgevers, tenzij die uitdrukkelijk aan de admi-
nistratie zij opgedragen.

Van dit laatste nu hebben wij noch in de Grond-
wet noch in dc gemeentewet eenig spoor kunnen
ontdeTcken.

-ocr page 191-

STELLINGEN

b

-ocr page 192-

If

J!fe.-

. ^ .. .. JD • • •* • •• .

-ocr page 193-

STELLINGEN.

L

Onjuist is het denkbeeld door Koning Willem I
dikwijls met warmte verdedigd, „dat in 1813 oor-
spronkelijk de Souvereiniteit aan Hem was opgedragen
geweest, dat do Grondwet daaraan alleen wijzigingen
had toegevoegd, en dat dus elke macht, gedeelte
dier Souvereiniteit, welke daarbij niet aan den
Koning ontnomen was. Hem rechtens toekwam."

Annicckcningen vnn M. VV. dc Jonge
vnn Cnmpcnsnieuwlnnd (1830—1810).

H.

Dubbelzinnig en gevaarlijk is do leer, welke ten
grondslag ligt aan art. 1 dor Fransche republikeinsche
Staatsregeling van 1793: „lo but do la societó, c\'est
lo bonheur commun."

12

-ocr page 194-

178

m.

De staten van den bondstaat zijn geen staten.

IV.

Ten onrechte beweert de Tocqueville (De la démo-
cratie en Amérique, deel I, bl. 276), sprekende van
het federale stelsel: „Ce système met nécessairement
en présence deux souverainetés."

V.

Het hijschen der Engelsche vlag in de kustwateren <
der Falklands eilanden, door den kapitein van het
oorlogschip Clio in 1833, op grond eener bezetting dier
eilanden in 1765 en het achterlaten van een zichtbaar
toeken, is in strijd met de beginselen van het
volkenrecht.

VI.

Toejuiching verdient het streven om in liet volken-
recht het beginsel te doen zegevieron, dat, terwijl do
oorlog enkel tusschen de gouvernementen en hunne
legers gevoerd wordt, de private personen zoo min
mogelijk de rechtstreeksche nadoelen van den strijd
ondervinden.

-ocr page 195-

179

m

De gevangenneming der Napolitaansehe zamen-
zweerders te Rome in 1750, buiten de woning der
Fransche ambassade, waaruit zij in het rijtuig van
den Franschen gezant trachtten te ontvluchten, was
niet in strijd met de regelen van het volkenrecht.

VIII.

Niet noodzakelijk is de toevoeging „en nieuwe
vormen" in artikel 3 van hot ontwerp der staats-
commissie van 11 Mei van 1883.

IX.

De verordeningen eener gemeente zijn verbindend
voor elk later daaraan toegevoegd gedeelte; zij treden
ovenwol in dat godeolto niet in werking voor dat zij
afgekondigd zijn.

X.

Do bepalingen, vervat in de artikelen 128—133
dor gemoontowet, bohooven bij verandering van gren-
zen tusschen gemeenten niet to worden toegepast.

XI.

Het amendement DuMnAii (zitting 15 November

-ocr page 196-

480

1871), waarby op de begrooting een post voor de
legatie by het Yaticaan werd geschrapt, strijdt met
den geest onzer Grondwet.

XII.

De gemeenteraad is bevoegd een onderwijzer aan
eene openbare school te beperken in zijne vrijheid
om privaatlessen of onderwijs aan eene andere school
te geven.

De verordening van 27 Oct. 1883 der gemeente
Tietjerksteradeel is derhalve ten onrechte door den
Koning vernietigd (K. B. 20 Febr. 1884 Stbl.
n". 33.)

XIII.

Bij het ontbreken van eene verordening krachtens
de artikelen 192 en 193 der gemeentewet ten aanzien
van het verleenen van hulp, kan door den burge-
meester die verplichting\'niet worden opgelegd, zoo-
dat artikel 475 n". 12, Strafwetboek, niet van
toepassing is.

XIV.

Artikel 7 der wet van 22 April 1855 (Stbl. n^
32) kan, bij de beoordeeling der vraag of het verzoek

w

J

-ocr page 197-

181

om rechtspersoonlijkheid zal worden toegestaan, slechts
worden beschouwd als eene aanvulling van artikel 6,

I

zoo\'dat elke weigering, niet gegrond op de statuten,
onwettig is.

XV.

De zending van den Vice-president van den Raad
van Indië naar Atjeh in 1873, was in strijd met hot
Regecrings-Reglement.

XVI.

liet optreden der Indiesche Weeskamer als toeziende
voogdes in Nederland, uitgezonderd in geval van
tijdelijk verblijf van den voogd aldaar, is eene on-
rechtmatige usurpatie van rechtsmacht.

XVII.

Ten onrechte beweert J. Stüaiit Mill (Principles
of Political Economy Book V, Ch. II, § 2) „equality
of taxation, as a maxim of politics, means equality
of sacrifice."

xvm.

Als grondbelasting behoort een vast percentjigo der

-ocr page 198-

182

zuivere pacht- en huurwaarden der vaste goederen te
worden geheven.

De wet van 26 Mei 1870 (Stbl. n" 82) eischt in
dat opzicht herziening.

XIX.

Bij eene wijziging der wet van 28 December 1863
(Stbl. n°. 148) verdient het eischen van eene afkoopsom,
door de Bank aan den Staat in annuïteiten te voldoen,
de voorkeur, boven het stelsel van den Staat te doen
deelen in de winsten van de Bank.

XX.

\'Terecht is op voorstel van de Heeren Pierson en
Vrolik door dc wet van 27 April 1884 (Stbl. n". 97),
aan den Minister van Financiën de bevoegdheid
verleend om bij eene zeer sterke vermindering van
den tot uitvoer aanwezigen goudvoorraad, zilveren
standpenningen tot een bepaald bedrag to ontmunten.

XXI.

De "statistiek levert geen bewijs op voor het deter-
minisme.

-ocr page 199-

STELLINGEN.

-ocr page 200-

"

-ocr page 201-

AAN DE JIIJKS-JJNIVERSITEIT TE px^ECHT,
NA MACUTIOINO VAN DEN BECT0B-MA0N1FICU8

D^ N. W. P. RAUWENHOFF.

Iloogleeraar in do Faculteit der Wla- en Natuurkunde,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,
TEGEN DE BEDENKINGEN DER RECHTSGELEERDE FACULTEIT

TE VERDEDIGEN
op DINSDAU, den lldcu NUVKUUEU 1884, ilo» immiddaKü to U nreii,

WILLEM HERMAN JOHAN ROIJAARDS,

geboren to Utbeciit.

UTRECHT. — J. DE KRUYFF.
1884.

-ocr page 202-

r «( TXj , ........ «. •i\'.i • ......

/\'ï

."it

sMm

-ocr page 203-

I.

Ten onrechte beweert Windscheid (Lehrbuch des
Pandectenrechts § 390, noot 17.) dat de verkooper,
die aan twee personen afzonderlijk dezelfde zaak heeft
verkocht, bij het vergaan der zaak slechts den twee-
den kooper mag aanspreken; en
Martinius (der mehr-
fache Verkauf derselben Sache bl. 37) dat geen van
beide koopers in dat geval den prijs behoeft te betalen.

n.

Ten onrechte beweert Brinz (zum Rechte der
bonae fidei possessio S. 118), dat zoolang tegen den
bezitter ter goeder trouw do zaak niet is uitgewonnen,
hij alleen wegens haar do dolictsactiën (wegens diefstal,
servo corrupto) heeft.

lU.

Do bezitter van oen erf, waaraan door hot gewold
van den stroom een stuk is aangeworpen, is niet
 1

gehouden voordat drie jaren zijn verloopon, aan den
eigenaar van hot erf, dio in do roivindicatio heeft
gewonnen, dit stuk over te geven.

-ocr page 204-

188
IV.

De uitgewonnen kooper heeft alleen tegen zijn
verkooper het recht om vrijwaring te vorderen.

V.

Terecht beweert Prof. Diephuis dat de hypothecaire
schuldeischer, die volgens 1223^» B. W. verkoopt,
tot de eigendomslevering bevoegd is.

VI.

Den legataris komt naar ons recht geen zakelijke
rechtsvordering toe.

VII.

De commissiegever kan de ten verkoop toegezondene
goederen , die dc failliet verklaarde commissionair vóór
zijn faillissement verkocht maar nog niet geleverd
heeft, slechts tegen zekerheidstelling voor eventueelo
vergoeding van kosten, schade en interessen terugnemen.

VIII.

De • onderteekenaar van een gedomicilieerd order-
briefje kan, bij verzuim van protest, zich bevrijden
door afstand van zijne vordering op het fonds bij
den gefailleerden gcdomicilieerdcu.

-ocr page 205-

189

IX.

Terecht leert Prof. Diephuis , dat de borg, die geen
afstand van uitwinning gedaan heeft, zich o}) de
surseance van den schuldenaar beroepen kan.

X.

De bepaling in een verzekeringscontract bij binnen-
vaart dat bij schade eene scheepsverklaring, opgemaakt
ten overstaan van den bevoegden kantonrechter, zal
worden overlegd, is niet rechtsgeldig.

XT.

Aan de partij, die ontkent hare handteekeuing
op een stuk to hebben gesteld, mag over do echtheid
de decisoire eed worden opgedragen.

XIT.

Do nietigheid dcr dagvaarding door een onbevoegden
deurwaarder gedaan , moet door den rcchter ambtshalve
worden uitgesproken.

XIII.

Allo kenmerken van diefstal zijn aanwezig, wannoer
do bonadooldo door gewold tot overgifte van het goed
is gedwongen.

-ocr page 206-

190

XIV.

I

Terecht besliste de Rechtbank te Zwolle (18 Dcc.
1879) en het Hof te Arnhem (10 Febr. 1880), dat
de gefailleerde koopman die geene boeken heeft ge-
houden, niet wegens eenvoudige bankbreuk mag
worden veroordeeld.

XV.

Bij poging is de onderscheiding van ondeugdelijke
middelen en ondeugdelijk object voor de straf baarheid
van geen waarde.

XVI.

Hij die een misdaad gepleegd heeft, doch uithoofde
van zijn jeugdigen ouderdom ten correctionele is
verwezen, mist het recht op appél.

xvn.

Artikel 447 Strafv. verdient afkeuring.

xvm.

Reorganisatie der rijkspolitie in de richting van het
wapen der maréchaussées is wenschelijk.

XIX.

De zoogenaamde „loonfondstheorie" is juist, wanneer
men haar ontdoet van de dwaling, dat het fonds

-ocr page 207-

191 .

waaruit de arbeidsloonen betaald worden, eene reeds
bij den aanvang van het tijdperk van voortbrenging
vaststaande, bepaalde, grootheid is. Daarmede verliest
de bedoelde theorie tevens de beteekenis door de
economisten aan haar gehecht.

XX.

Emile de I.aveleye (Elements d\'économie poli-
tique, bl. 5) zegt: L\'économie politique cherche,
quelles sont les lois religieuses, morales, politiques,
civiles et commerciales qui favorisent le plus la
productivité du travail. En verder (bl. 13): „notre
science a donné l\'égoïsme comme mobile i\\ la fraternité."

Het mag bevreemding wekken dat aan mr. J. D.
Veegens (voorrede bl. 12. Beginselen der Staat-
huishoudkunde door
Emile de Laveleye uit het
Fransch vertaald), „het overbrengen van
de Lave-
leye\'s
handboek in onze taal, in afwachting van de
verschijning van een Nederlandsch geschrift in den-
zelfden geest, een nuttig werk toeschijnt."

XXI.

Een lid dcr Staten Generaal, herbenoemd als bur-
gemeester, is verplicht zijn mandaat neer to leggen.

-ocr page 208-

192

XXII.

Ten onrechte wordt beweerd, dat bij ontbinding der
Staten-Gcneraal het beroep op de kiezers geschiedt
onder voorwaarde dat de kroon aan de nieuw gekozene
vertegenwoordiging gehoorzame.

XXIII.

De interpretatie van art. 9 der Grondwet, dat het
recht van petitie alleen toekomt aan die lichamen
welke alleen bij de
wei zijn ingesteld, is onjuist.

XXIV.

Artikel 66 der Grondwet geeft den Koning het
recht om gratie te verleenen ook ondanks den ver-
oordeelde.

XXV.

liet is te betreuren, dat de staatscommissie voor de
herziening der Grondwet geene betere lezing van art. 10
heeft voorgesteld, in dien zin dat de uitoefening van het

recht van vereeniging en vergadering door de wet aan

«

geene andere beperkingen worde onderworpen, dan voor
het handhaven der openbare orde noodig is.

De vermelding van art. 9 (Ontwerp staatscommissie)
in haar artikel 187 is goed te keuren.

l-; i

L .^WUK^t^-^aniniMtaBEuiiRM

I

-ocr page 209-

ERRATA.

Blz. regel

4 G V. O. «/ff«/; forte

moet zijn : fonte

40

3

n (noot)

II

Blüntsehli

n

II

lUnntschli

57

3

« (noot)

II

wnarop zij liaiir

II

«

traarop hnnr

G1

17

V. b.

II

wordt

u

II

Kordf,

G 3

9

V. 0.

II

art.

II

II

artt.

7 G

2

V. b.

1\'

128 — 132

tl

»

128—133

97

9

V. (>.

\'

prefi\'t

If

II

préfH

n

u

II

II

interessées

II

u

i\'itfcressi\'es

100

n

II

met meeste

II

II

met de mcvHr

110

11

tf

«

op besluiten

J

op d« hesluiten der

volgens art. 1 —

gememtebfxturen

■U der Grondwet

volgens art. 141

(irondiret.

110

1

H

R

draagt"

tf

1

draagt.

111

3

V. b.

«

privaten

(t

II

privaat

5

tl

privaten

i

t

privaat

139

II

»

-

128-132

II

>

128 — 133

//

2

V. 0.

N

128—132

»

128—133

152

4

V. b.

n

per SC

II

per »f

-ocr page 210-
-ocr page 211-

■ •". -\'v.

; ll- - -V

i
l

V \'

\' \' t

^ * - .

* -V,

t .

-ocr page 212-

""

- « ♦

■T ^

m:

\'mm:-

\\ Vv

V . s-

."ïïsT.- ■

-ocr page 213-

i\'

\' r"\'

y ^

• \'.i r \' V

rV.

SSä.

j": ■

".y.

<

-, \' i

rif\'

-ocr page 214-

) ^