ELECTlUSCriE UELEIIMOEN
OVER
\\mm VAN BEEDEN.
aradeiniülii proefniiirift
DOOR
ANTONIUS MARIA ALOYSIUS SMITS.
-ocr page 2-A. qu.
192
Jt— ...g.
! ■■ \' . >•,\'> , ■aW^^h^""\'*\'\'.\'
■ ■ . \'«r\'Va;\'\'
. • • • \' .^-vN-.r
. J
-, -y
■if-
mm
-ocr page 6-mmi
i J
m
i.m
-ocr page 7-EI-E0TRI8GHE 0ELK1J)INGEN
ovkr
EliVEN VAN I)E1U)EX.
-ocr page 8- -ocr page 9-over
•JER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
doctor ill iV llec|t6wetcii$cfjap,
.AAN DE RIJKS-UNIVKKSITEIT TE UTRECHT,
Ol\' GKZAO VAN DKN KKGTOK MAGNIKICUS
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSWETENSCHAP,
TEdEN OK IIEPENKINKEN KKR KACUI.TEIT TK VERKEDICKN
op Vrijdag 11 Juli 1884, dos namiddags to 3 iiron,
IXKIK
ANTONIUS MARIA ALOYSIUS SMITS,
C^^\'-^jCEBOREN TE AMSTERDAM
amsterdam,
DK KRVEN U. VAN MUNSTER & ZOON.
1884.
l: ■ -/..V-V " . t "
w
■■ -it
" ^ - . . . .. , ;
^ .....
- - -
......
•JStvVj»- \' • V^-I».\'
litï-. r
IL
hi- ■
-ocr page 11-mijn l^iulei*.
-ocr page 12--f
Ik ■^\'■f^lBfes: , /
3S2
\' f. \'
. „..i
»
Bij den. aanleer der talrijlce clraadoelcidins^en
voor liet telefonisch verkeer is herhaaldelijk de
noodzakelijkheid ijcbleken om die draden over de
huizen en erven van anderen tc spannen, Dc vraa«;;
is daarbij irerezen : of de eis^enaars dier orondei-
i^endomnien dat spannen en doen verblijven dier
draden hoven hnnne erven zullen moeten duiden
Mocht men er bovendien naderhand toe over-
L^aan de telefoontrclcidin^en ook onder den orond
te leggen, dan kan zich voor dit punt dezelfde
vraat; voordoen. Maar tot nu toe heeft zich alleen
het eerste ^^cval bij ons voortgedaan, en reeds
werd de recliter «^^eroepen oin eene beslissing,\' op
deze reclitsvraajr te geven.
Met staat ook te voorzien dat zij in de
naaste toekomst noi; dikwerf zal voorkomen; niet
alleen voor het toeval, waarin het eene teletjrafi-
sche of telefonische gemeenschap geldt, maar ook
daar, waar bij de toepassing" der eiectriciteit tot
andere doeleinden, b. v. voor verlichting-, over-
brenginpr van beweegkracht, etc., eene geleiding
op zekeren afstand noodig is.
Wij hebben on.s dan ook, met het oog daarop, tot
taak gesteld in dit proefschrift de boven ge.steide
en eenige daarmede samenhangende rechtsvragen
te behandelen, die zich bij den aanleg van elec-
trische geleidingen kunnen voordoen.
Wij willen daartoe in de eerste plaats in een
onderzoek treden naar de algemeene rechtsbegin-
selen, die dit onderwerp beheer.schen. Vervolgens
willen wij nagaan: of in het positieve Nederland-
scbe recht deze materie geregeld is, en op welke
wijze;
hoe die regeling wordt toegepast;
of zij\' aan de behoeften van het hedendaagsche
verkeer cn bij de steeds meer cn meer uitgebreide
toepassing der eiectriciteit voldoet;
en of zij met het oog daarop Ixïhoort gewij-
zigd of aangevuld te worden (jure cohstitueiulo).
Wat nu dc algemeene rechtsbeginselen betreft,
en meer in het bijzonder ook de leer van het
Romein.sche recht, laat de Nederlandsche rechts-
litteratuur ons Vrij wel in den steek. Maar bij
onze Duitsche naburen zoeken wij niet te ver-
geefs. Wij vinden in de eerste plaats een op-
stel van Dr. W. Werknberg: „Ueber die Collision
der Rechte verschiedener Grundeigenthtimer." \')
Afgescheiden van de toepassing zijner tlieoricn
op de telefoongeleidingen, die hem bij het schrij-
ven van zijn opstel nog niet bekend waren, on-
derzoekt de schrijver, welke rechten de eigenaar
van een erf toekomen, zoowel in de hoogte daar-
boven als in de diepte daaronder, cn volgens eene
veel gebruikte methode gaat hij tot de natuur van
het eigendomsrecht terug om daaruit den omvang
van de rechten des eigenaars af te leiden. Mij
komt daarbij tot de conclusie, dat de heerschappij
over een erf zich niet tot de oppervlakte des
bodems bepaalt, maar zich ook uitstrekt in de
hoogte en in de diepte, en zoo ook de lucht-
kolom boven het erf omvat. Die heerschapi)ij
brengt mede, dat ieder op zijn grond vrij mag
bouwen en planten of daarin mag graven. Maar
vooral ten behoeve der buren kan die heer.schappij
niet onbeperkt zijn, daar de onbeperkte machts-
uitoefening van den een niet naast die van den
ander bestaanbaar is.
Zoo zou men, b. v. door willekeurig graven in
den eigen grond, het huis van den buurman kun-
\') Zie: J.ilirbücher für die Doi^in.itik dos heuligcn römischcii
und deutschen Priv.ilrcchts. Herausgegeben von C. T. vo.v Gkrukr.
n.-xnd VI p.ng. i volg. Jcn.i 1863.
nen doen instorten; zoo zou men, indien de be-
lendende eigenaren naar willekeur hooger konden
bouwen, op zijn erf geheel van lucht, licht en
uitzicht verstoken kunnen worden.
De een moet eene beteugeling van zijne machts-
uitoefening door den ander gedoogen, de ander
kan den eerste in de willekeurige uitoefening
van zijn eigendomsrecht beperken ; maar, daar aan
beide zijden de rechten en verplichtingen gelijk
staan, wordt niemand van slechter conditie.
W. neemt dus aan dat de eigenaar van den
bodem behoudens enkele beperkingen, op de
vrije beschikking over de luchtkolom daarboven,
en over de aardmassa in de diepte kan aan-
spraak maken, en stelt zich nu de vraag, waar de
grenzen dier hoogte en dier diepte zich bevinden.
Zal men ,met sommigen aannemen, dat het recht
des eigenaars zich daar in het oneindige uitstrekt
en in die beide richtingen geene grenzen heeft?
Neen. Zijn recht op de luchtkolom strekt zich
niet verder uit dan voor zoover hij er door occ u-
patie en appropiatie over beschikt heeft \'):
„Jeder Grundeigenthnmer", aldus vat hij zijn
betoog zamen, .,darf von dem über seinem
„Grundeigenthume befindlichen Lufträume, oder
„von der unter demselben befindlichen Boden,
„so viel ocdupiren, als noch nicht von anderen
—--
\') o. l. pag. 21 vv.
-ocr page 17-„Grundeigenthüiner für die Benutzung- ihres
„Grundstückes occupirt ist." W. eischt dus niet
alleen dat de eiirenaar van den t\'-rond in werke-
O
lijkheid de luchtruinite daarboven hebbe geoccu-
peerd, maar bovendien, dat hij te dien opzichte
primus occupans zij. Hieruit schijnt dus te mogen
worden afgeleid, dat die occupatie feitelijk door
hooger bouwen of door planten moet hebben plaats
gehad.
Maar in eene tweede stelling, die onmiddelijk
op de eerste volgt, neemt hij voor die occupatie
ook eene presumtie aan, „Für jedes Grundstück
^gilt der Theil der Luftsäule über, und des Bodens
„unter demselben als vom Grundeigenthümer
„occupirt, welcher für die ordentliche regelmilszige
„Benützung ties Grundstückes erforderlich ist,"
Ware het nu niet beter geweest, indien W,
alleen tleze laatste grensbepaling behouden had?
Laat iedere eigenaar recht hebben op de vrije
beschikking over de luchtruimte boven zijn grond,
vt)or zt)overre die tot het behoorlijk gebruik maken
van zijn bodem nootlig is, maar dan ook onaf-
hankelijk van de feitelijke occupatie en zoiider
vrees vt)or eene vroegere occupatie door derden,
Zooals wij reeds zagen, spreekt W, niet van
eigendom tier luchtkolom, maar van een recht
van vrije l)e.schikking en heerschappij, en hij steunt
zich daarbij op de leer: dat de lucht, als res com-
munis, niet voor i)rivaat eigendom vatbaar is.
Het Romeinsche recht is z. i. van dit bemnsel ook
O
nooit afgeweken, maar, in strijd met het gevoelen
van JiiERiNG en anderen, neemt W. ook aan, dat
de geheele theorie van de rechten des gronds-
eigenaars ten opzichte van de luchrkolom boven
zijn grond niet in het Romeinsche recht wordt
behandeld; en dat uit de enkele plaatsen, die
daarvoor in den regel worden geciteerd geen
algemeen beginsel is af te leiden.
Deze plaatsen zijn:
1. I. pr. D. S. P. V. (D 82) Si intcrcedat sokim
publicum, vel via publica, nt-quc itineris, actusvc, ncquc
altius tollendi scrvitutcs inipcdil. Sed imniittcndi protc-
gcndi, proliibciuii; item fiuniinuni (;t stillicidioruni ser-
vituten! impcdit: quia coeluin, cjuod supra id sobini in-
tercedit, liberum es.se debet.
en 1 22 § 4. Qiiodvi, ant dam (D. 43.24.)
Si quis projectum, aut stillicidium in sepulchrum ini-
miserit etiam si ipsum monumentum non tangeret, recte
cum eo agi, quod in sepuicliro aut vi, aut dam factum
sit. Quia .sepulchrum sit non sobun is locus, qui reci-
piat humationem, sed omne etiam suprA id coe-
lum: eoque nomine etiam sepuichri vioiati agi posse. 1)
W. twijfelt niet alleen of hier met coelum wel
lucht bedoeld wordt, maar meent ook dat inde
eerste wet slechts die inwerkingen van derden
,) Men zic hier\' 00k: 1. 21 jij 2 h. t. In opcre nova t.im soll
quam codi lucnsura f.acicnda est. Conf. 1. 9 en 1. 14. D.S. P.U.
(D. 8. 2.) ). 8. Ii 5. Si bcrv. vind. cn I. 14 ij 1. 1. 17 pr. h. t.
(D. 8. 5.)
worden uitgesloten, die in de oprichting van
bepaalde werken (projecta, stillicidia enz.) bestaan.
Er wordt alleen gezegd, beweert W., dat de lucht
boven den publieken grond vrij moet blijven, maar
niet dat de eigenaar van den grond tevens eigenaar is
van de luchtkolom daarboven, noch dat die lucht
niet meer res communis is. Veeleer kan juist op
dien grond de beschikking over de luchtruimte
aan enkele privaatpersonen zijn ontzegd. En ook
uit de tweede wetsbepaling, die slechts eene be-
schikking bevat voor een speciaal geval, mag
geene algemeene regel worden afgeleid. De aanleg
van bepaalde werken (i^rojecta en stillicidia)
boven graven wordt verboden, maar niet iedere
inwerking van derden in de luchtruimte daarboven.
Ook het beroep op andere pandectenplaat.sen,
die nog op dit onderwerp van toepassing kunnen
zijn, (zie noot op biz, 6 ) overtuigen \\V. niet;
maar wel meent hij op eene andere plaats >) te
lezen, dat de luchtruimte boven eens anders grond,
voor zooverre die tloor een protectum was inge-
nomen, n i et behoorde aan den eigenaar van
Ml. 29 1 ad. !. .\\qu. (9. 2.) Ulplanus: Sl protcctiim mcnni,
<luod supra doinuni lu.im nullo jure liabcbain, rccidisscs, posse
inc tocuin d.-iinni injuria agcro 1\'roculus scribit. I)ol)uisti onim
inocuni, jus niibi non esse protocluni habere, a};cro; ncc esse
Hctiuum, d.nninuni me pati rccisis a to nicis tiRnis. Aliud est
dicendum o.\\ rcscriplo Impcnitoris Severi, qui cl, per cujus domum
tr.ijcctus er.1t aquacductus ci(raserviimcm,rcscripsit jure suo posse
cum intcrciderc; 01 mcrito: inlcrosl cniin quod hic in suo
piotexit, ille in alicno fccit.
dien grond, maar aan den eigenaar van het huis,
waaraan het protectum bevestigd was. Dus een
argument voor zijne leer van de rechten van den
primus occupans.
Maar terecht is er door JriKRiNG\') op gewezen,
dat deze plaats door W. niet juist is geïnterpre-
teerd, en dat de woorden i n su o niet slaan op
de lucht boven den grond. Deze plaats onder-
scheidt: of iemand eigenmachtig en onbevoegd
o o o
geheel op eens anders grond (in alieno) een werk
heeft aangelegd, — dan mag de eigenaar zelf zijn
recht handhaven, en het werk opruimen, — dan
wel, of hij slechts overgebouwd heeft, d. i.
alzoo aan zijn eigen gebouw vast (in suo), en
dus bezitter en eigenaar van het werk geworden
is, doch daarmede in de lucluruimte van zijn biuir-
man heeft ingegrepen, — alsdan moet deze laatste
een vordering instellen, om dien inbreuk af te
weren (gelijk bij overhangende takken, etc.).
Jiri:RiN(; -) wijst bovendien nog op antlere fou-
ten in W.\'s stelsel, en het is hier de plaats om
ons eenigszins nader met zijne kritiek bezig te
houden.
Het voornaamste verwijt tot W. gericht, is, dat
hij niet .scherp onder.scheidt tusschen luchtkolom
en luchtru i m te: tusschen de lucht zelf en de
\') Zie: in dc J.ihrb. f. Dogm. .ils boven pag. 8i zijn opstel:
Zur Li:hrc von den IJeschr.tnkungcn des GrundcigcnlhUnicrs, etc.
1. c.
ruimte boven den grond, die met atmospherische
hiebt gevuld is, maar die ook met gas of rook
gevidd kan zijn, (en die wij ons ook desnoods
als luchtledig kunnen denken.)
Die ruimte is ten opzichte van de lucht, wat
het bekken van een meer, wat de bedding der
rivier is t. o. van het water dat er overstroomt. En
evenmin als die bedding res communis moet zijn,
omdat het water der rivier niet voor privaat-
eigendom vatbaar is, evenmin wordt dit de lucht-
ruimte. \') Inderdaad worden dan ook de ter-
men „Luftsanle" en ,Luftraum" door W. her-
haaldelijk door elkander gebruikt. Met name
wijzen wij daarvoor op de boven geciteerde stel-
lingen, waarin \\V. zijn betoog heeft samengevat.
JiiKUiNc handhaaft dan ook de leer dat in
tle bovenaangehaalde pandectenplaatsen wel de-
gelijk de algemeene leer ten grontlslag ligt,
van eene uitbreiding .,der rechtliche Eigenschaft
des Grund und Bodens auf den Luftraum". =)
\') Zccr juist zogt (lau ooli Wl.VD.sCHEIDT, Pand. I 139 N«. 3.
^"in (ïnindstUck ^;chö^t auch der unter inid über demselben
bcInuUicIic Raum, etc. en I. 168 in finc: Das Kijjcnthunis-
rocht an (inmdstOckcn erstreckt sicli .luf den unter und Uber dem
Grundstück befindlichen Raum. etc. Conf. ook I. J^ 169 N». 6
en N" I. 7. en 8.
Het m.ig ons terecht vcrwondcicn, dat het rechtspunt zelf,
dat wij hier bespreken, niol rechtstreeks in dc Rom. R\'sbronncn
IS behandeld. Want noR veel meer d.-\\n bij ons had zich bij dc
Romeinen deze questie kunn(*n voordoen bij den aanleg hunner
rcus.ichtiye watei leidingen, wier bogen soms gcheele erven over-
spanden.
lO
Maar hij wil in zijne kritiek niet slechts afbrekend,
maar ook opbouwend te werk gaan. En waar hij
W\'s occupatie-theorie verwerpt, stelt hij zelf bet
beginsel dat: ^das praktische Bednrfnisz" de grens
aangeeft van het recht des eigenaars van den grond
op de luchtruimte daarboven, „Das Rechtandem
Luftraum oder die Eigenthumsatmosphäre
reicht nicht weiter, als das praktische Bedürfnisz,
das dadurch befriedigt werden soll," Het gaat
hier dus niet aan, om even als waar het roerend
goed geldt, alleen op grond van den eigendom,
afgescheiden van elk practisch belang, ieder in-
grijpen van derden in den eigendom af te weren.
Het is voldoende, zoo lucht, licht en regen niet
aan den eigenaar worden onttrokken, dat hij niet
belet worde hooger te bouwen, cn het verblijf op
zijn grond hem door rook, stof of stank, van zijn
bunrmans erf afkomstig, niet onmogelijk worde
gemaakt.
Een derde meening die hier niet onvermeld mag
blijven is die van Dr. Hk.ssk\'), die zich ook van
zijne zijde in den strijd tu.s.schen Wkuknhkug en
JiiHKiNCr gemengd beeft.
De diepte onder en de ruimte boven den grond
zegt hij, zijn daarvan „nothwendige" bestanddee-
len, ze kunnen^niet als afgescheiden van den grond
i) Zij Jahr, f, Dogm. \'t zelfde deel pap. 378 zijn opstel: Zur
Lehre von den nachbarlichcn Verhältnissen der Grundcigen-
thumer.
11
en als iaccessoria er van gedacht worden. Zij zijn
van dien grond niet te scheiden, en in den ouden
regel „superficies cedit solo" beteekent superficies
niets anders dan de ruimte boven den grond, of
het lichaam dat die ruimte inneemt\'). \'t Gaat niet
aan den grondeigendom op te vatten als den eigen-
dom aan een wiskimstig vlak, zonder hoogte of
diepte. Deze laatste afmetingen worden niet eerst,
zooals W. wil, door occupatie verkregen, maar zijn
essenti(;ele eigenschappen van het begri[) „grond
of erf" zelf-). En wel verre dat de primus occupans
bij de beschikking over de luchtruimte den voor-
rang hebben zou, kan ook ile grondeigenaar nog
zijne rechten tloen gelden na die occu|)atic, zelfs
al wordt hij door deze niet in het behoorlijk ge-
bruik van zijn grontl gehinderd. Hij gaat op dit
l)unt —en o. i. te recht — dus zelfs nog eene schrede
verder dan jukring, die bepaalde belemmering in
het gebruik noodig achtte. Want gaat men eenmaal
uit van een recht van eigendom aan de lucht-
ruimte boven den grond, onafscheidelijk van het
recht aan dien grond zelf, dan ligt het in de con-
sequentie van die theorie, dat de mogelijkheid van
schade en hinder voldoende is.
Ook IIk.ssi: stelt zich ile vraag tot hoeverre in
de hoogte en in de diepte zich dat recht des
O i\'-^K- 39= O- c.
») Zie nool 2 bl. 15.
12
eigenaars van den grond uitstrekt: en thans komt
hij, grootendeels in overeenstemming met Jiiicring,
tot de conckisie: dat de ruimte boven den grond
en de bodem in de diepte tot den grond behoort,
tot zooverre als de heerschappij daarover „für die
menscbliche Kraft erreichbar, und für das Eigen-
thum von Interesse ist."
Drie systemen staan hier dus over, en naast
elkander.
Maar met g^eii van drieën kunnen wij ons ge-
heel vqrj^e^^\'Jn.
Zoo kómt\'oVs bijv. niet juist voor, het gevoelen
van Dr. Hilssi-:: dat de lucht boven den grond
slechts een dikte-afmeting is van tlien grond zelf,
en daarvan dus een integreerend en onafscheitle-
lijk bestanddeel uitmaakt.
Veeleer houden wij het met Jiiering, dat dit
alleen van den grond onder de oppervlakte kan
gezegd worden ; dat daardoor reeds de bodem een
dikte-afmeting heeft verkregen en een corporeele
zaak aanwezig is, die voorwerp van eigendom zijn
kan. Maar ook hier — even als voor de uitgestrekt-
heid van het eigendomsrecht in de hoogte — kan
men vragen tot boe ver (in dc diepte) strekt het
zich uit? \'Pot aan het middelpunt der aarde?
Wanneer men zfch niet met de gedachte vereeni-
gen kan dat het eigendom in de diej)te begren.sd
is, daar wiuir ieder denkbaar belang daaraan o[)-
houdt, dan moge men zich met die oplossing
13
vroolijk maken. Maar het recht heeft geen aan-
leiding, om het belang zoover als dit begrip uit
te strekken.
Niemand toch zal ooit zoo diep kunnen gra-
ven \'). Ook hier stelt dus Jiiering als limiet:
das praktische Bedurfnisz. Men kan daartegen
opwerpen, of dan, waar de praktische behoefte van
den eigenaar, doorbestaande werken, b. v. marmer-
carrières, afgebakend is, anderen vrijelijk beneden
zekere diepte, onder den grond des eigenaars mijn-
gangen kunnen aanleggen. Men moet hierbij be-
denken, dat die mijngangen mij kunnen beletten
op mijn grond een mijnschacht te boren. Juister
vindt dus Mkssk ook hier de grens in de beperkt-
heid lier menschelijke macht om over den grond
in de diepte tc beschikken.
Het belang van den eigenaar bepaalt dus de
grens, en dat belang bestaat voor den een zoo
gt)ed als voor den ander, zooverre de physische
mogelijkheid reikt om over de lucht in de hoogte,
en over den bodem in de diepte te beschikken.
De onbeperkte eigendom van den grontl brengt
dus mede dat ik den vrijen toevoer van-lucht, licht
en regen, tot mijn grond geniete, dus is uit den aard
der zaak elke betimmering van de luchtruimte door
anderen op welke hoogte ook, uitgesloten. =)
\') I)c diepte v.m dc diepste mijn is schier oneindig klein in
vergelijking tot den stra.!] der aarde.
Men heeft gevraagd, of het dan eene ingrijping op ccn
-ocr page 26-14
Vatten wij dus ons betoog samen, dan komen
wij tot de conckisie, dat de eigenaar van den grond
eigenaar is van den bodem daar beneden, als
zijnde corporeel het object van den eigendom zelf.
Maar de luchtruimte daarboven behoort van
nature tot dien grond. >)
Hij is dus ook eigenaar van die ruimte en
beeft het recht, om elk blijvend ingrijpen in die
ruimte aan anderen te beletten. Hij heeft niet
slechts de vrije be.schikking over die ruimte, maar
kan daarop ook, evenals op den bodem, zijn
eigendomsrecht doen gelden.
Behalve de straks behandelde Duitscbe schrij-
vers, en de daarbij behandelde Romeinsche juristen
hebben ook enkele Fransche recblsgeleerden zich
met deze questie bezig gehouden. Eene korte
bespreking van hunne meeningen kan geleitlelijk
.den overgang vormen tot ons positief Nederlandsch
recht.
- Reeds in het oude Fran.schc costumief recht
.■jnclcrs eigendom is, wanneer ik niijn.duivcn over eens anders grond
Iaat vliegen, of wel in ccn luchtballon daarover heen zweef?
Als uiterste consequentie van onze stelling, zou men hierop
bevestigend moeten antwoorden, \'s Huurmans duiven kunnen tot
waren last zijn. Maar in beide gevallen heeft er slechts ccn oogcnblik-
kelijk en voorbijgaand ingrijpen plaats, van bijna niet w.nardccr-
baar nadeel. Geheel Anders, nu is het bij cenc duurzame blijvende
beschikking door overspanning, ctc.
«) Zic WiNDSCllEIDT l.C.
-ocr page 27-15
vinden wij de regels: „la propriété (du sol)
comprend le ciel et les enfers" en „cujus
est solum, ejus est usque ad coelum" i).
Door Toullikr -) en Dalloz 3) worden deze
oude maximes aangewezen als de historische
grondslagen, waarop de b(;paling van art. 552 C.C.
gebouwd is. Het wil mij schijnen dat het tweede,
dat schier uitsluitend in het latijn aangehaald
wordt, zijn oorsprong vindt in het Rom. R.,
terwijl het eerste — bijna altijd in het fransch
geciteerd — door het eenigzins naïeve „Ie ciel
et les enfers," wijst op het christelijk-germaanscb
gewoonterecht.
Terwijl toch het Rom. R. alleen kende den
eigendom aan den bodem, een daarmede ver-
knochte heer.schappij op het coelum, en een slechts
vertikale verdeeling van dat eigeiulom.sobject —
kent bet Fran.sche R. van oudsher, als het ware
eene horizontale verdeeling van het solum, eu
onder.scheidt daarbij i". Ie rezde-chaussée
(lesol.^axTa), 2". la superficie, 3\'. la partie
souterraine. En nog heden ten dage is in
het Fr. R. eigendom aan ieder dezer drie ele-
«) .Men vindt ook hel eerste .ndagium aldus: Qui dominus^
est soll, est dominus codi et infcrioi um.
\') Lc droit civil franç. III N®. 122.
3) Repertoire, ctc. i vocc Propiiéttî N®. 381, 382 vv. cn 398.
nfinc.
Coutume dc l\'aris, art. 187.
-ocr page 28-6
meuten afzonderlijk, mogelijk. \') Hierbij wordt
evenwel eene presiimptio j ii r i s (niet d e j u r e)
aangenomen, geformuleerd in art 552 C. C. Dit
art. luidt aldus: „La propriété du sol emporte la
propriété du dessus et du des s ons," Blijkt
dus niet het tegendeel, dan brengt de eigendom
van den grond mede, den eigendom van alles
wat daarboven, en van alles wat daaronder is. 2)
De Nederlandsche wetgever heeft deze bepa-
ling in ons Burgerlijk Wetboek overgenomen, in
art. 626, en het dïidr ingevoegd op de juiste
plaats, na art, 625, dat eene definitie van den
eigendom tracht te geven. De vertaling is even-
als op zoovele andere plaatsen onzer Wetboeken
niet te best uitgevallen. Art. 626 al, i luidt:
„De eigendom van den grond bevat in zich deu
eigendom van hetgeen o p en i n den grond is."
Blijkens den tekst van het Wetboek van 1830,
waarvan de Fransche en de Hollandsche tekst
■) D.illoz, 1. c. N®. 383 VV. conf. art. 664 C. C, In dc groote
steden v.in Fr.inkrijk komt deze toestand in rcchtcn veelyulclig voor.
s) Terecht zegt DoMOLOMnE, Cours d. C. Nap, IX, 642: Cette
disposition, qui détermine les effets dc la propric^te, est en réa-
lité étrangère .lu droit d\'accession, et elle aurait été plus con-
venablement placée la suite dc T.-irliclc 544,
Ce que l\'on peut dire toutefois sur ce défaut dc méthode, qui
a été reproché aux réd.icteurs du C. N., c\'est que l\'a r t, 55 2,
est la tjasc fondamentale dc toutes les dispositions sui-
vantes; c\'est qu\'il est? véritablement la premisse essentielle, d\'où
ces autres dispositions ne dérivent c 11 e s - m â m e s, que
commc_,dcs cunséqucnces.
17
gelijke wetskracht hadden, moest dit eene letter-
lijke vertaling van art. 552 C. C., en dus eene
absoluut gelijkluidende bepaling zijn \'). Dat er
evenwel feitelijk in de vertaling een geheel an-
deren zin ligt, behoeven wij slechts aan te wijzen 2).
Intusschen, de Hollandsche tekst van art. 672
W. 1830 werd art. 626 van ons tegenwoordig
B. \\Y., en daaraan hebben wij ons te houden.
Al wijst dus de geschiedenis van dit art. niet
op eene andere beteekenis dan die van art. 552
C. C., de woorden laten een andere opvatting-
toe. En inderdaad deze uioeten wij aannemen.
De wetgever van ons B. W. had nevens het
Fran.sche R. ook voor oogen ons Outl-Hollandsch
Recht. Daar kende men het Fransche beginsel
niet, maar het zuiver Romein.sche. Zoo zegt van
Lkkuwkn 3): „De lucht mag yetler een tot be-
tinnnering, regt boven syn Erf oneindelyk ge-
bruyken, in de langte en brete gelyk syn Erf",
cn DK Groot 4): „Maer de Lugt mag yder een
tot betiunnering gebruyken, regt boven syn erf,
in de hoogte oneindelyk, maer in de lengte
cn de breete niet buyten syn Erf "
n. W. v.m 1830. Art. 672 O. E. Kr. cn Holl.
\') Zic Ol\'ZOOMER. Hel li. \\V. verklaard, 111, i lui., bl. 214,
nooi 2.
3) Roomsch Holl. R. II. 1. 11.
Inl. t. Holl. R. II. I. Hij verwijst daarbij naar I. 8 Coil.
Dc scrv. cl atjua (III 34)
2
-ocr page 30-8
Al kan men nu niet uit de woorden van art.
626 opmaken, dat onze wetgever van het begin-
sel van eigendom aan de luchtruimte boven den
grond is uitgegaan, al heeft hij het niet, zooals
de Oostenrijksche wetgever •) exprössis verbis
uitgedrukt, hij heeft nochtans dit beginsel wil-
len huldigen, maar zich tot de uitwerking van
enkele praktische toepassingen bepaald. Zoo geeft
reeds de 2de al. van art. 626 B. W. de verkla-
ring der iste al., waar zij zegt, dat de eigenaar
van den grond daarop alle gebouwen en beplan-
tingen kan doen stellen, welke hij goedvindt, en
daaronder naar goedvinden mag bouwen en graven.
Oi\'ZooMER 2) ziet er bovendien, ook in verband
met de omstandigheid, dat de wetgever art. 664
C. C. 3) in ons B. W. heeft weggelaten, de be-
paling in, dat een erf niet door horizontale vlak-
ken, maar alleen door vertikale grensvlakken kan
worden verdeeld.
Andere toepassingen van dit beginsel vinden
wij nog in artt. 655 en 656, 659, 714 en
728 B. W.
Wij zien bij al deze bepalingen het Rom. be-
gin.sel gehandhaafd, superficies cedit solo;
. al wat met den bodem inhaerent is behoort den
«
eigenaar van den grond; hij mag iedere machts-
•) Of zooals het Ontw. B. W. v. 1820.
. 4) O. 1, bldz. 214 cn 285 VV.
3) Kn ook art. 553 C. C. bl. 286.
19
uitoefening van een ander in de ruimte boven
zijn grond beletten
In artt. 646 en 650, lezen wij daarentegen dat
de eigendom van stroomen en rivieren, den
eigendom medebrengt van den grond waarover
het water loopt; en dat de eigenaar van een
zeeduin van rechtswege eigenaar is van den
grond waarop het rust. Hier is het dus juist
omgekeerd de superficies die den eigendom mede
brengt van den grond. Algemeen worden evenwel
deze artt. als uitzonderingen voor die speciale
gevallen beschouwd.
De aard en de omvang van het eigendoms-
recht aan den grond zijn ons dus uit het vooraf-
c/^ gaande geblej en.
Het is ons daarbij duidelijk dat de uitoefening
van dat eigendomsrecht wel degelijk beperkt wordt
indien de eigenaar moet dulden dat een ander
op of over zijn erf electrische geleidingen aan-
brengt en laat bestaan.
Deze beperking nu is den eigenaar van den
grond opgelegd bij de Wet van 7 Maart 18^2, j ^
Stbl. 48, tot regeling der gemeenschap
door Electro-magnetische telegrafen. De
bei)alingen der wet luiden:
Art. 3. Wanneer tot het ontwerpen van eene
\') Zie ook Asskr en van llEU.snK. H.nndiciding lol bcoof.
V. h. Ned. H. K. II, bl. 60: »Zijn eigendom loopt in zekeren zin
in verlik.nlc richling onbegrensd voort.\'\'
20
telegrafische verbinding, gravingen, opmetingen
of het stellen van teekeningen op iemands grond
noodig worden geacht, moeten de bruikers dier
. goederen dit gedoogen, mits hun daarvan twee-
maal vier-en-twintig uren te voren door het hoofd
van het gemeentebestuur schriftelijk zij kennis
gegeven.
Art. 4. De eigenaars van gronden waarover
of waardoor een electro-magnetische telegraaf
wordt gebracht, zonder dat daartoe ontei-
gening wordt vereischt, \') zijn gehouden
het plaatsen der noodige palen, het leiden der
draden, zoo boven als onder den grond, alsmede
hetgeen voor de instandhouding van den telegraaf
vereischt wordt, te dulden.
Voor de ambtenaren van den telegraaf is zijn
zamenstcl of wat daartoe behoort, schoon in of
op bijzonderen eigendom geplaatst ten allen tijde
toegankelijk.
Art, 5. De schade welke uit de toepassing
der bepalingen van de twee voorgaande artikelen
mögt voorvloeijen, wordt door den kantonregter
begroot, en door den staat vergoed. Deze ver-
haalt die kosten op hem, ten wier name het werk
wordt ontworpen of uitgevoerd.
Het lijdt geen twijfel of deze bepalingen zijn
bestaanbaar\' naast die, welke in het B. W, de
uitoefening van het recht van eigendom regelen,
. s..........
i) Wij spaticcrcn.
/
21
Behalve dat het eigendomsrecht beperkt kan
zijn door de rechten van anderen op of ten aan-
zien van het eigendomsobject; behalve dat het
B. W. zelf bepalingen bevat die de rechten van
naburige eigenaars regelen, daar waar onbeperkte
machtsuitoefening conflikten in het leven kan roepen;
wijst art. 625 nog uitdrukkelijk op de mogelijk-
heid dat de wetgever, of zoodanige macht die daar-
toe volgens de G. W , de bevoegdheid beeft, aan
den eigendom beperkingen stelt. Die beperkingen
kunnen noodig zijn in het algemeen belang. Zij
beiiogen of wel het belang van den staat, de
provinciën, gemeenten, enz.; of wel de bevorde-
ring der gezondheid, de verzekering der veilig-
heid of rust van een ruimer of enger kring indi-
viduen. Bij verschillende wetten, en verordenin-
gen wordt op deze wijze den eigendom beperkt.
Wij wijzen hier slechts op de wet van 21 Dec.
1853 (Stbd N°. 128,) houdende bepalingen omtrent
het bouwen en planten, en het maken van andere
werken binnen zekeren afstaml van vestingwerken;
en oi) de Wet van 10 April 1869 (Stbd. 65)
tot vaststellingen van bepalingen betrekkelijk
het begraven, de begraafplaatsen, etc.; omdat in
tieze beide wetten beperkingen van tien groml-
eigeiulom voorkomen, van gelijken aard als die
in de art. 3 en 4 iler Telegraafwet.
Maar men heeft tegen ilezeii laatste bepalingen
andere bezwaren geopperd. Reeds bij de behau-
22
deling van het ontwerp dezer wet in de Staten
Generaal waren in beide Kamers verscheidene
leden van oordeel dat deze artikelen niet waren
overeen te brengen met art. 147 G. W. i) Nadat
de wet was tot stand gekomen werd deze beden-
king ook elders te berde gebracht 2). Bij nadere
beschouwing toch der bovenaangehaalde artikelen
is het duidelijk dat daarbij aan de aanleggers
eener telegraafgeleiding bevoegdheden worden
toegekend, die ten zij ze zeer mildelijk worden
toegepast in het eigendomsrecht van anderen
zeer diep kunnen ingrijpen. Wij willen voor het
oogenblik art. 3 terzijde laten. De bepaling daarin
vervat vindt men ook terug in art. 9 der wet van
den 28"""\' Augustus 1851 (Stbd. no. 125) regelende
de onteigening t. a. n. en in andere wetten waarbij
de aanleg van speciale werken van algemeen
belang bevolen wordt. De inbreuk die de eige-
naar krachtens dit art. in zijn eigendomsrecht
moet gedoogen is slechts van tijdelijken en voor-
bijgaanden aard. De schade daartloor gdeden kan
hem ook onmidilelijk worden vergoed 3). liet dul-
den van draden door de ruimte boven zijn erf
krachtens art. 4 der Telegraafwet, is slechts een
beperking in de uitoefening van zijn eigendoms-
,) Zie Handelingen 1851 — 1852 en IJijbl.id p.ig. 385.
) Zie he Hoscii Kkmi-er. Handleiding etc. III 722 en S. \\I
in Opm. cn Medcd. X 245.
3) Zie art. 5.
23
recht. Doch met recht mag men vragen, of door
het plaatsen van palen op zijn erf, of door het
leggen van telegraafkabels door zijn grond, niet
juist een gedeelte van zijn eigendom in beslag
genomen wordt. Immers, de Regeering verklaarde
nadrukkelijk, bij monde van den Min. Thorbecke,
dat men den eigenaar van den grond, waarop die
telegraafwerken aanwezig zijn, juist niet het recht
wilde geven van tc vorderen, dat die wer-
ken worden opgeruinul, of minstens worden
verplaatst, indien hij over dat gedeelte van
zijn eigendom waarop zij zijn aangebracht, wil
beschikken.
Hem wordt dus hij voortiluring de volle en
vrije beschikking over een deel van zijn grond
ontnomen.
Men kon dus met eenigen groiul vragen: zijn
deze voorschriften niet in strijd met art. 147 G. W.,
luiilenile: ,,Nienuuul kan van zijn eigendom wor-
den ontzet, dan ten algemeenen nutte en tegen
vooralg^uinde schadeloosstelling".
Nu worilen deze twee laatste voor.schriften in
art. der Telegraafwet ter zijde gelaten.
Deze bedenkingen trachite de Min. Thorbecke
te weerleggen, met argumenten, meer van prac-
tischen, clan juridischen aard, cn hij verdedigde
ilc voorgestelde artt. uitsluitciul op gronden van
utiliteit. Wij deden hier ter zijde de gedachtcn-
wisscling tusschen de Tweede Kamer en de
24
Regeering mede. Het V. d. C. v. R. is hier
,) Zie Versl. d. Comm v. Ra p., H.indelingen 1851—52:
»De meerderheid der leden cn van de C. v. R. was echter v.nn
gevoelen, dat indien men de zoozeer wcnschelijke daarstelling der
el. m.ign. telegrafen niet aan .illerlei moeielijkheden cn belem-
meringen wil blootstellen, het dan wel onvermijdelijk zal zijn. de
bepalingen te behouden zooals die in het wetsontwerp zijn voor-
gesteld, te meer daar men verondei stelt, dat over het algemeen
de schade, die er uit dc toepassing der voorschriften van artt. 3
cn 4 zal voortvloeien, zeer gerin«,\' zal zijn.
»Dat ook de Regcering met het gevoelen der meerderheid in-
stemt, blijkt nog nader uit het volgende, hetwelk daaromtrent
voorkomt in de Memorie van Beantwoording:
».)Door regeling dezer schadevergoeding voorde eigenaars van
gronden, waarover of waardoor ccn El. M.ign. Tel. wordt irebracht,
op de wijze .ils bij onteigeninir ten algemeenen nutte plaats heeft,
zou. meent het Gouvernement, de voortgang v.in het werk on-
eindig vertraagd cn ccn reeks van zeer belemmerende mocicliik-
hedcn geboren worden. De schade of last, welke de eigenaren
van het bcsta:m der toestellen od hunne mnden ondervinden, is
ook uiterst gerinji en bclemmcit zoo weinig het gebruik van die
panden, dat men zich die nauwclijkc als van aard veranderd kan
voorstellen. Verplaatsing, wanneer dc eigenaar juist op het strookje
gronds, waarover of waardoor een tcIcRraaf is gelegd, zou willen
bouwen, zal in dc meeste geva.lcn zeer doenlijk zijn. Maar tc
dezen .lanzien cenc bepaling in dc wet op tc nemen, zou, vreest
het Gouvernement, tot groote, willekeurige belemmering leiden.
Tc bepalen dat dc draden boven den grond steeds hoog g<;noeg
gespannen, cn die onder den grond diep gelegd moeten worden,
om het gebruik van den eigendom op gccnerlei wijze tc belet-
ten. schijnt overbodig. Een cn ander is ccn vcrcischtc voor het
veilig gebruik van het gcmccnschaDsmiddcl, dat anders telkens
aan storingen onderhevig zoude zijn.
»»Hieruit volgt tevens, d.\\t dc dr.iden, in het belang der onder-
neming zelve, zoo min mogelijk over of door p.irticulicrc gronden
zullen worden gelegd of slechts d.a.ir wa.ir botsing niet licht tc
voorzien schijr.t. Het \\^ordccl, dat men do wegen volgc, is tc
groot cn tc duidelijk, om er anders dan bij noodzakelijkheid van
af te wijkco.\'"\'
het kort resumé der later gevoerde beraadslaging.
Het gevoelen der meerderheid in de afdeelingen
bleek ook later het gevoelen der meerderheid in
de Kamer. Het ontwerp werd aangenomen. Men
zal moeten toegeven, dat de Regeering de ont-
worpen art. op geen enkelen juridischen grontl
verdedigd heeft. Hier, gelijk bij menige antlere
bepaling in onze organieke wetten, heeft de
Minister TiioRiiiiCKK vooral zijn oog er op ge-
richt, om de Administratieve macht de minst
mogelijke belemnieringen in den weg te leggen.
Doch, hier als elders, ten koste van de belangen
van particulieren.
Want wel is waar heeft de wetgever in art.
147 G. W., en dientengevolge in de wet op de
onteigening t. a. n. het begrip van onteigening
zootlanig opgevat, dat deze alleen plaats heeft
daar waar het voorwerp van tien eigendom aan
tien eigenaar ontnomen wordt, m. a. w dat er over-
gang van eigendom moet [daats hebben. Wel is
waar kan men volhouden, dat juist in het geval
van art. 4 iler Telegraafwet den eigendom slechts
een servituut wortlt opgelegd, en de eigenaar
weder in het volle genot van zijn eigendom treedt,
intlien de telegraafwerken weder wortlen opge-
ruimd. Maar de vraag blijft dan toch gewettigd,
of het niet mogeiijk is, dal de eigenaar die tloor
de aanwezigheid dier telegraafwerken gedurende
verscheidene jaren in het vrije gebruik van zijn
26
grond belemmerd is geweest, daardoor een aan-
zienlijke schade kan lijden. De weg tot schade-
vergoeding wordt hem dan wel in art. 5 aange-
wezen. Maar zal het bewijs van den omvang
dier schade, die meestal in indirecte schade of
in winstderving zal hebben bestaan, niet meestal
zeer moeilijk te leveren zijn, en daardoor die actie
den eigenaar bijna niet baten?
Men zal ons tegenwerpen dat de wetgever in
art. 4 den Telegraafwet, juist het geval heeft
voorzien, dat de eigenaar door den aanleg van
telegraafwerken geheel van het genot van zijn
eigendom, verstoken wordt; dat juist diidrom,
de woorden .,zonder dat daartoe onteigening
wordt vereischt" als het ware hypothetisch —
daarin gevoegd zijn, en juist zien op de moge-
lijkheid dat er wel onteigening vereischt wordt.
Wij kunnen hierojj beslist antwoorden dat dit de
bedoeling des Wetgevers niet geweest i.s. Uit de
Mem. v. Toel. der Wet en uit de rede van den Min.
TiioKisKCKK bij de beraadslaging, blijkt ten duidelijk-
ste dat men met de woorden ,,zonder dat daartoe ont-
eigening wordt verei.scht," heeft willen zeggen dat
er bij de toepassing van art. 4 geen onteigening
vereischt wordt. \')
Wij meenen dan te hebben aangetoond dat
,) D.-iarom w.iron die woorden boter inj;oIaschi achter: «»zijn
gehouden,\'! zonder dal daartoe o. w. v. ctc.
27
tegen art. 4. der Telegraafwet geen grondwettige
bezwaren, kunnen worden staande gebonden,
indien men met Tiioubecke den auteur van art.
147 G. W. tot bet begrip „onteigening", vordert
dat er eigendom overga.
Of deze opvatting is goed te keuren? — dit
willen wij later bespreken.
Wij willen alleen nog wijzen op al. 2. van art. 4.
der Telegraafwet: „Voor de ambtenaren van den
telegraaf is zijn samenstel, en wat daartoe behoort,
.schoon in- of op- l)ijzondere eigendom geplaatst,
ten allen tijde toegankelijk:
Deze bepaling kan in de toepassing strijd ople-
veren met art. 153 der G. W. huMeude: „Niemaiul
mag de woning eens ingezeten tliens onsdanks
binnentreileu, dan op last eener magt, door de
wet bevoegd verklaard dien last te geven, en
volgens de vormen in de wet bepiuild."
Indien de telegraafleiding over mijn woning, of
door een daaraan grenzenden afgesloten tuin gaat,
die dus mede onder het begrip „woning" valt moet
ik dan ten allen tijde dulden dat iedere, zelfs de
meest onderge.schikte ambtenaar van den telegraaf-
dienst, door mijn woning toegang hebbe tot die
telegraafwerken ? Wij meenen hierop te kunnen
antwoorden: neen. In dit geval toch zou boven-
gemelde al. 2 van art. 4 niet aan het grondwettig
voorschrift voldoen. De wetgever mag niemand
rechtstreeks machtigen om eene woning binnen
28
te treden ondanks den bewoner. Hij kan alleen
de macht aanwijzen die dien last geven kan, en
de formaliteiten voorschrijven die bij de uitvoe-
ring in acht moeten genomen worden, i) Het
een noch het ander is ten aanzien van den
telegraafdienst geschied.
Het dunkt ons niet noodig, hier verder bij den
inhoud der bepalingen van art. 3, 4 en 5 der
Telegraafwet stil te staan.
Dat dergelijke wetsartikelen, die uitzonderingen
stellen op den algemeenen regel, dat tle eigenaar
de vrije beschikking heeft, over zijn eigendom
(in casu den grond) niet vatbaar zijn voor e.xten-
sieve interpretatie behoeft geen betoog. Indien
het omgekeerde het geval ware, zouden de rech-
ten van |:)rivaatpersonen overgeleverd zijn aan
iedere willekeurige uitlegging van zoodanige be-
palingen door. de administratieve macht.
Nu is in den laatsten tijd de vraag gesteld : maakt
de Regeering bij de toepassing der Telegraafwet
zich niet schuldig aan een te ver strekkende uitleg-
ging dier wet, nu zij steunende op de bepalingen
1) Zic Acad I\'roofschrift van Mr, H. Verkoutkren over Art.
153 dcr GranJwct, Amsterdam 1880 biz. 150 v. v.
29
van art. 2 b. v. concessie verleent voor den aan-
leg" van telefoonverbindingen, — of vergunning
eeeft voor den aanleer van electrische o\'eleidin-
00
gen over zekeren afstand hetzij niet, hetzij zonder
bepaalde aanwijziging van het doel waarvoor zij
worden aangelegd? — en moeten derden dan
dulden dat de concessionaris zijne bevoegdheid
grondende op die concessie of vergunning, elec-
trische geleidingen over hunne erven heen brengt
en die laat verblijven? Gelijk wij in den aan-
vang zeiden werd deze vraag ten opzichte van de
geleidingen voor den telefoondienst reeds aan de
beslissing des rechters onderworpen.
Wij willen in korte trekken de feiten waarover
het geding gevoerd werd en de beweringen der
partijen mededeelen, en laten daarop de overwegin-
gen, in jure, van het vonnis volgen. Onze op-
merkingen over een als ander daaraan toevoegende,
komen wij zoodoende tot eene verdere beschou-
wing over de al of niet richtige toepassing van
art. 4 der Telegraafwet in de praktijk.
De eischer, de Heer v. G. tc Amsterdam, had
de Nederlandsche Bell-Tclefoon-Maatschappij
aldaar gedagvaard, om zich te hoorcn veroor-
deelcn tot opruiming der draden, die gedaagde,
ten behoeve harer telefoonverbindingen, boven
een perceel des eischers, en zonder diens toe-
stennning, had gespannen, en niettegenstaande
zijne ccr.st minnelijke cn vervolgens gerechtelijke
30
aanmaning- deed verblijven. Hij reserveerde bij
dien eisch zijn recht op schadevergoeding wegens
onrechtmatige daad van de gedaagde.
De gedaagde Maatschappij beriep zich bij hare
verwering op haar recht om te Amsterdam tele-
foonleidingen aan te legfo-en en te grebniiken voor
o oo o
publiek verkeer. Immers krachtens machtiging
des Konings was bij beschikking van ZExc. den
Minister van \\\\\'aterstaat, Handel en Nijverheid i)
dd. 30 Oct. 1880 N". 61. Afdeeling Telegrafie,
aan de „Internationale Bell Telefon Company"
te New York, vergunning verleend tot den aanleg,
en het gebruik voor publiek verkeer, van tele-
foonleidingen te Amsterdam, onder bepaling dat
die vergimning met toestemming- van genoemden
Minister zon kunnen worden overgedragen; waarop
met ingang van 19 Februari 1881, de overdracht
aan gedaagde, was geschied onder goedkeuring
van den Minister, blijkens diens beschikking van
denzelfden datimi, afd, Telegraiie. De ged. achtte
zich dus wettelijk bevoegd om draden boven
den grond van anderen, en dus ook boven \'dien
des eischers te leiden. Schade was door den eischer
niet geposeerd. Maar ook, zelfs indien de bedoelde
Koninklijke machtiging niet verkregen ware zon
») Bij Koninklijk Iksltiit van 6 Nov, 1877 (Stbl. 194) werd bet
Dep. V. VV. U. cn N ingesteld, en dc Afd Tclegr.ific na.ir het
nieuwe Den. ovcrgcbi.iclu.
31
het feit, zooals het door den eischer werd ge-
steld, toch nog geenszins eene onrechtmatige
daad opleveren. Ged. concludeerde mitsdien dat
de eischer niet ontvankelijk moest worden ver-
klaard. in zijn eisch, immers hem die moest
worden ontzegd.
Bij uitvoerige pleidooien werden de beweringen
van partijen toegelicht; voor den eischer door
Mr. Molster, voor den Gedaagde door Mr.
T. M. E. Asser.
De eerste zette daarbij uiteen dat de Ned.
wetgever wel degelijk het beginsel huldigt dat
de eigenaar van den grond de vrije en uitslui-
tende beschikking heeft over de ruimte boven
zijn grond; dat dit recht bestaat, onafhankelijk
van het gebruik dat men tlaarvan maakt. Mij
beschouwde vervolgens den last dien de inbreuk
van gedaagde op het recht van zijn dient ver-
veroorzaakte; en meende ten slotte dat geen
Ministerieele beschikking aan iemand de bevoegd-
heid kon verleenen, om dusdanig in het eigen-
dom van een ander in te grijpen.
Mr. A.sser bestreed ten eerste het systeem iles
ei.schers, ten aanzien van den omvang van diens
eigendomsrecht. Doch gesteld het systeem iles
eischers ware juist, dan kon gedaagde zich nog
beroepen op de haar verleende concessie.
Voorzeker eene eenvoudige Ministerieele be-
.schikking kan geen recht geven om inbreuk
32
te maken op het eigendomsrecht van derden.
Maar de vergunning aan de gedaagde verleend,
<Z> O O \\r> \'
berustte op de bepalingen eener Rijkswet; op art. 2
der wet van 7 Maart 1852 regelende de gemeen-
schap door elect. magn, telegrafen. En kan die
wet nu van toepassing zijn op de gemeenschap
door middel van den telefoon,^ Pleiter meende
ongetwijfeld: Ja. Hij trad hier in een uitvoerig
technisch en wetenschappelijk betoog, en toonde
aan dat de telefoon is: een electro-magn. telegraaf,
In zijn repliek wees de advokaat des eischers
er op dat dit laatste punt, alleen door deskun-
digen kon worden uitgemaakt.
De Rechtbank besliste daarop bij vonnis van
den 27 Nov, 1883 in het voordeel des eischers\'),
De overwegingen in ju re luidden als volgt:
(na eene beschouwing der bepalingen van
het B, W. betreffende de rechten des
grondeigenaars concludeert de Rechtbank:)
„dat uit dit een en ander de bedoeling des Wet-
gevers blijkt dat het vrije genot van, en de be-
.schikking over de ruimte boven den grond, tot
het optrekken van gebouwen, enz. rechtens aan
den grondeigenaar toekomt;
„Overwegende dat dien aangaande in het O n t-
werp Burgerlijk Wetboek van 1820 arti-
«) Doordien op een ondergeschikt punt partijen het niet eens
w.ircn, was deze uitspraak interlocutoir, en werd den eischer
ten aanzien van dit punt opgelegd n.ider bewijs tc leveren.
33
kelen 943 en 944 de bepaling voorkwam dat de
lucht en het licht boven ieders erf (ofschoon uit
de natuur der zaak niemand op lucht en licht
eenig uitsluitend recht heeft) den eigenaar van
het erf in zooverre toebehooren dat hij het in de
hoogte mag betimmeren, ten ware de wetten of
overeenkomsten deze macht mochten beperken,
een beginsel dat, wel is waar, niet in terminis in
het Burgerlijk Wetboek is uitgedrukt, maar toch
blijkens het boven overwogene, onveranderd door
den Wetgever is gehuldigd;
„O. dat ook de Wetgever in 1852 de boven
ontwikkelde beschouwing omtrent het recht van
den grondeigenaar blijkt te hebben gedeeld, daar
het anders geheel overbodig zou zijn geweest in
de Wet van 7 Maart 1852 (Staatsbl. n°. 48)
tot regeling der gemeenschap door electro-mag-
netische telegrafen, de bepaling op te nemen
dat de eigenaar van gronden waarover een electro-
magnetische telegraaf wordt gebracht, het leitien
der draden boven hun grond moeten dulden, be-
houdens hun recht op schadevergoeding (artikel 4
cn 5 dier wet);
„dat derhalve het spannen van telefoon-
draden boven het perceel des Eischers (gesteld
het ware in facto bewezen) een inbreuk is op
het recht dat dc Eischer aan de wetondcent
om te beschikken over dc ruimte boven zijn erf,
onder anderen door op zijn erf tc bouwen zoo hoog
3
-ocr page 46-34
hij verkiest of bestaande gebouwen naar welge-
vallen hooger op te trekken, en alzoo daarstelt
eene onrechtmatige daad, welke de Eischer niet
behoeft te dulden, tenzij de gedaagde aan-
toone dat het bedoelde recht des eischers
in het bijzonder waar het geldt het aanleggen
van telefoongeleidingen, op wettige wijze is
beperkt of opgeheven;
„O. daaromtrent dat de gedaagde tot staving van
haar goed recht, zich beroept op de concessie haar
krachtens machtiging van Zijn Majesteit den
Koning, door den Minister van Waterstaat, Handel
en Nijverheid verleend, tot den aanleg en het
gebruik voor publiek verkeer van telefoongelei-
dingen te Amsterdam, boven reeds breeder vermeld;
„dat de eischer het feit niet betwist dat de
bedoelde vergunning aan de gedaagde is verleend;
dat er evenmin over den inhoud dier vergunning
tusschen partijen verschil bestaat;
„dat de eischer echter beweert dat de verleende;
concessie de gedaagde niet dekt, waar zij inbreuk
maakt op de rechten van derden op de wijze en
in dier mate als hier is geschied;
„O. met betrekking tot dit beweren, dat de
concessie waarop gedaagde zich beroept, is een acte
louter van administrati(;ven aard, uitgegaan van een
Departement van Algemeen 13estuur als vertegen-
woordigende den ♦Koning bij wien volgens artikel
54 der Grondwet de uitvoerende macht berust;
35
„O. dat zulk een concessie geen bepaling van
burgerlijk recht kan scheppen, te niet doen of
wijzigen, dan voor zoover een wet dit uitdrukkelijk
bepaalt, daar het Burgerlijk recht bij de wet wordt
geregeld en de wetgevende macht niet berust bij
het uitvoerend gezag, maar bij den Koning en
de Staten-Generaal gezamenlijk (artikelen 14Ó en
104 der Grondwet);
„O. dat de gedaagde dit in beginsel toegeeft,
doch beweert dat het uitvoerend gezag, tot het
verleenen van de voormelde concessie volkomen
bevoegd was krachtens de Wet van 7 Maart 1852
(Stbl. n°. 48) tot regeling dcr gemeenschap door
clectro-magnetische telegrafen, welke volgens ge-
daagde ook van toepassing is op den aanleg en
het gebruik van tclefoongcleidingen in verband
met verschillende Koninklijke Besluiten en Minis-
terieele aanschrijvingen over dit onderwer[);
„O. daaromtrent dat het beroej) op de gemelde
wet en daarmede in verband staande besluiu;n
en aanschrijvingen (daargelaten dat, uit den in-
houd der Ministcrieelc resolutiün van den
October 1880 en 19 Feijruari 1881 — welke tus-
.schen i)artijcn is in confesso — niet blijkt dat
deze resolutiün op dc aangehaalde wet van 1852
steunen) dcr gedaagde niet kan baten, daar er
geene wettelijke bepaling beslaat tlie dc reeds in
1852 tot stand gekomen wet ter regeling der ge-
meenschap door (dectro-nuignetischc telegrafen van
3*
-ocr page 48-36
toepassing verklaart op den aanleg en het gebruik
van telefoon-verbindingen, terwijl de uitvinding-
van de telefoon, althans de toepassing daarvan
op groote schaal met behulp van electrische ge-
leiding, eerst dagteekent van veel lateren tijd, en
dus hoogst waarschijnlijk \') bij het vast-
stellen van de zooeven genoemde wet aan den
wetgever onbekend was zoodat het niet aanne-
melijk is dat de wetgever ook dit onderwerp in
de wet van 1852 heeft kunnen of willen regelen;
„dat dit te meer klemt wijl de wet van 1852
bepalingen bevat die of niet, of zeker anders zou-
den zijn vastgesteld, zoo de wet ook op de telefoon
van toepassing was, bepalingen die althans weinig
strooken met de wijze waarop van de telefoon
meerendeels pleegt te worden gebruik gemaakt
en daarbij bezwiuirlijk kunnen gelden, bijvoorbeeld:
art. 2 (regelende het aanleggen van particulieren
telegrafen);
„„a. Behalve de voorwaarden in ieder bijzonder
„„geval aan de machtiging te verbinden wordt als
regel gesteld;
„„b. dat bij het overbrengen der berichten de
„„orde worde gevolgd in art. 7 il(;r \\V(^t voor-
„„geschreven;""
Art. 6 (slotbepaling):
„„het overbrengen van berichten ge.schiedt door
i) Deze woorden zijn kostelijk n.iïef.
-ocr page 49-37
„„tusschenkomst van de beambten aan de inrich-
„„ting verbonden enz.;""
„dat uit dit een en ander volgt dat de regeering
hoe afkeerig ook blijkens de memorie van toe-
lichting, om in het wetsontwerp, tot regeling der
gemeenschap door electro-magnetische telegrafen
een bepaalde keus te doen omtrent het te volgen
telegrafenstelsel daarbij stellig niet heeft gedacht
aan de telefoon, immers in het tegenovergestelde
geval zich wel zouden hebben gewacht bepalin-
gen in het leven te roepen, die op het gebruik
van de telefoon zooals het thans schier alge-
meen in zwang is, of niet, of slechts bij uitzon-
dering van toepassing zijn;
dat het gevoelen van den Minister Modder-
man hij de behandeling van het Wetboek van
Strafrecht in de Tweede Kamer der Staten Gene-
raal geuit, te weten: .,dat de telefoon onder de
omschrijving telegraafwerken valt", daargelaten
welke waarde ilaaraan is te hechten ter exi)licatie
van genoemd Wetboek, in ieder geval niet is uit-
gesproken in verhand met, en ter verklaring van
de Wet van 1S52, waarop het hier alleen en uit-
sluitend aankomt;
,,0. dat de laatst bedoelde wet, inzonderheid voor
zoo ver zij strekt om bet eigendomsrecht te be-
perken, uit haren aard niet vatbaar is voor ex-
tensieve interpretatie;
,,dat dan ook met stilzwijgen kan worden voorbij-
-ocr page 50-38
gegaan de stelling door den raadsman der ge-
daagde bij pleidooi breedvoerig besproken dat de
telefoon volgens den tegen woord igen stand der
wetenschap in het wezen der zaak is een electro-
magnetische telegraaf, omdat al werd deze stelling
op zich zelve juist bevonden, zij de kracht der
boven ontwikkelde beschouwingen met betrekkinir
O O
tot de Wet van 1852, niet zoude opheffen;
,,0. dat de Gedaagde zich dus niet met vrucht
kan beroepen op de dikwerf genoemde Wet van
1852 en bij gebreke van eenige andere Wet
waarop de aan haar verleende concessie steunt,
op grond van het boven overwogene geacht moet
worden onrechtmatig te hebben gehandeld door
telefoondraden te spannen en te laten blijven boven
het perceel van den eischer zonder diens toe-
stemming ;
„O. dat het belang van den eischer bij de hand-
having van zijn goed recht in dat recht zelf ligt
opgesloten;
„O dat de eischer zelf het recht heeft gereser-
veerd om schadevergoeding te eischen en dus voor-
alsnog geen schade heeft te bewijzen, maar kan
volstaan met te vorderen, dat worde opgeruimd
wat in strijd met zijn recht is daargesteld, enz.enz.""
Zooals de questie tusschen partijen werd gevol-
veerd komt alles neer op de vraag of de telefoon vol-
gensden tegenwoordigen stand der wetenschap in het
wezen cler zaak eene electro-magnetische telegraaf
i ■
39
is. Want staat dit eenmaal vast, dan volgt daaruit dat
de Wet van 7 Maart 1852 Stbl. n°. 48 ook op tele-
foongeleidingen van toepassing is; dat dus de
administratieve beschikking waarbij aan den auteur
der gedaagde maatschappij concessie werd verleend,
en het burgerlijk recht van derden werd verkort,
steunde op eene rijkswet; dat dus het spannen en
doen verblijven van telefoondraden krachtens die
concessie door de gedaagde maatschappij boven het
erf van een ander, nooit eene onrechtmatige daad
kan opleveren, en dat het dus den eischer toch niet
zou kunnen baten al had hij die feiten wettig be-
wezen. Maar deze vraag hoewel geheel van tech-
nischen aard en alleen door ileskundigen behoorlijk
op te lossen, werd door de Rechtbank op juridische
gronden ontkennend beantwoord en zij verloor de
cardo quaestionis daarbij zelfs zoozeer uit het oog,
dat zij verklaarile ilat al ware bewezen dat de
telefoon in het wezen der zaak eene electro-
magnetische telegraaf was, dit ilen gedaagde toch
niet zou kunnen haten.
De argumenten der Rechtbank zijn in de eerste
plaats dat de wet van \'52 onmogelijk op telefoon-
geleidingen zien kon, omdat die toen nog in \'t
geheel niet bekend waren en ilus niet door den
wetgever konilen zijn beiloekl.
Maar aan den anderen kant geeft de Rechtbank
toe (.lat Tokiuxkk zich in \'52 aan geen l)e[)aald
stelsel of species vnn het genus electro-magnetische
4°
telegrafen heeft willen binden, maar de mogelijk-
heid heeft voorzien dat de wetenschap op dat
punt niet lang zou blijven stilstaan.
Is het nu aannemelijk dat de wetgever van
1852 wel het oog zou hebben gehad op alle andere
species van het genus maar niet op dat eene dat
men telefoon noemt? Immers neen! want zoo hij
dit laatste species niet uitdrukkelijk kon hebben
bedoeld, omdat hij het nog niet kende, kon hij
het om diezelfde rede evenmin bepaald hebben
willen uitsluiten. Maar is werkelijk de telefoon
een species van het genus telegraaf? Deze vraag
kan alleen door deskundigen beantwoord worden.
Een tweede argument der Rechtbank is, dat
de wet van 1852 vele bepalingen bevat die niet
van toepassing zijn op de telefoon, althans weinig
strooken met de wijze waarop van de telefoon
meerendeels pleegt te worden gebruikt gemaakt.
Deze laatste uitdrukking is zeer voorzichtig, daar
de eerste absoluut onwaar is. Er is geen enkele
bepaling in de Telegraafwet die niet bij de e.xploi-
tatie van publieke telefooninrichtingen toepassing
vinden kan; maar daarom nog niet altijd behoeft
toegepast t<; worden. Is het onmogelijk bij het
gebruik van openbare telefonen de rangorde in
acht te nemen bij artikel 7 der telegraafwet
voorgeschreven en bv. de regeeringsberichten
te doen voorgaan? Is het onmogelijk in tijd
van oorlog de openbare telefoongeleidingen onder
!
41
het beheer der retreering te stellen? enz, enz.
O O
Neen, maar door de meer eenvoudige con-
structie is tusschenkomst van een ambtenaar
niet meer noodig en dit is \'t wat het nieuwe
species op het oude voor heeft. Bovendien zijn er
ook electro-magnetische telegrafen van het oude
species (de wijzertelegrafen namelijk) waarbij men
tusschenkomst van ambtenaren kan ontberen. Dit
argument der rechtbank is dus een argument dat
te véél bewijst en de hand treft van hem die het
wapen hanteert. Het kon ook moeielijk amlers, of
ToRmxKK die wilde dat ook latere species van het
genus electro-magnetische telegrafen in het alge-
mecne kader zijner wet zouden passen, ") moest, bij
dc regeling der détails, van dc bestaande alleen nog
bekende stelsels uitgaan. Maar hij had natuurlijk
niet de bedoeling dat zijne wet als die van Lycurgus
onveranderlijk zou zijn cn zoo die ilétailregeling
thans een keurslijf is geworden, is het zaak haar
tc herzien.
Een schijnbaar zeer krachtig argument der
Rechtbank was het, dat dc wet van 1852 waarbij
als uitzoiulcringcn op den regel der vrije be-
schikking eenige beperkingen stelt van dc rech-
ten des eigenaars deze uit haren aard niet vatbaar
,) Zie Mom. V. Tod.
«Pc vorderingen welko wctcnscliap cn kiinst d.iRcIijks met
rouzcnschrcdcn maken, veroorloven niet, dat nion zich omtrent
hel to kiezen icicgrafcnsiolsol tiians reeds bopalc."
42
zijn voor extensieve interpretatie. Maar ook hier
maakt zij zich aan eene petitio principii schuldig
en neemt als bewezen aan, wat juist te bewijzen
viel. \'t Zou extensieve interpretatie zijn wanneer
er in het wezen der zaak eenig verschil tusschen
telegraaf en telefoon bestond, maar zoolang dit
punt niet door deskundigen was beslist kon ook
het andere nog niet worden uitgemaakt.
Intusschen, in het buitenland was reeds spoedig
na de invoering der telefoon, deze vraag door den
rechter, op voorlichting van deskundigen beslist.
Wij kunnen hier wijzen op een nieuw vonnis van
de Eng. High Court of Justice, dato 20 Dec. 1880.
De Engelsche regeering, vertegenwoordigd door
den Postmaster-General, had eene actie ingesteld
tegen de Edison-Telefone-Company of Lonilon
Limited, en eischte bij monde van den Attorney
„ General dat de.Rechter zou verklaren : dat gemelde
maat.scbappij door de exploitatie barer telefone-
exchanges inbreuk had gemaakt op het uitsluitend
privilege (monopolie) van den Postm. Gen. om
telegrafische berichten over te brengen, en da\'t zij
mit.sdien gedwongen zou worden hare exploitatie
te staken. Dus ook hier moest uitgemaakt worden
of de telefoontoestellen, waarmede berichten wertlen
overgebracht, waren gelijk testellen met telegraaf-
toestellen. „Evidence" dienaangaande werd ge-
geven door ver.schiriende groote natuurkundigen \');
•) Zic: Tjic Law-Timcs 1881, vol. .XLIII pag. 697 vv.
43
en ten slotte werd iiitiremaakt dat de telefoon was
O
eene electro-magnetische telegraaf. Hoofdzakelijk
op grond dat uit het oogpunt van het recht geen
onderscheid mocht worden gemaakt of de mecha-
nische kracht, welke de electriciteit in staat stelt
op het correspondeerend kantoor beweging of ge-
luid voor te brengen, bij het telegrafeeren met de
hand (Morse-sleutel, Hughes- of Meyer-klavier,
enz.) of bij het telefoneeren door de menschelijke
stem wordt geleverd.
Edoch alvorens den eisch toe te wijzen, onder-
zocht de Engelsche rechter niet alleen of de toestel-
len, waarvan de Ed. Comp, zich bediende, vielen
onder het begrip „Telegraph," volgens de Telegraph-
Act, maar ook of de dienst welke door ilie Maat-
schappij was ondernomen viel onder de bepalingen
dier wet.
Een dergelijke vraag hailden èn partijen, èn de
rechtbank zich ook moeten stellen in het ten onzent
gevoerde, en hierboven behandelde rechtsgeding.
M. a. w. om te weten of de bepalingen van de
Wet van 7 Maart 1852 toepasselijk zijn, uu)et
men twee piuiten onderzoeken:
i" Of de geleiiling dient voor gemeenschap door
el. magn. Telegrafen.
2*^ Of die telegrafische geleiding dient voor het
jiubliek verkeer.
Ad primum. De wet spreekt slechts van elect,
magn. telegrafen, d. w. z. van die soort van ie-
44
legrafen: „in which an operator at one station
.causes words or signs to be recorded (dus
„ook gehoord) or exhibited at another by means
^of a currant of electricity, generated by a bat-
„tery and transmitted over a intervening wire."\')
Een betere omschrijving, die dan ook de tele-
foontoestellen omvat, hebben wij niet gevonden.
De Wet kan dus niet van toepassing zijn waar
het telegrafen geldt, bij welke wel een zekere
soort geleiding, maar geen electr. stroom gebruikt
werd. Men kan zich bijv. een systeem van lucht-
druk telegrafen denken, met geleidingen van fijne
buizen over zekeren afstand.
Ten tweede: de geheele ratio van de wet, is
geen andere dan de bevordering van het publiek
verkeer, en indien men de wet in haar geheel
be.schouwt zal men moeten toegeven, dat al haar
bepalingen zien op ondernemingen die zich ten
doei stellen : het vervoer van berichten ten dienste
van het publiek.
Wij behoeven daarom bij dit geval niet lang
te verwijlen.
Indien deze electrische geleidingen gebezigd
worden voor een telegrafische gemeenschaj) ten
dienste van het openbaar verkeer, zal men zoo--
danige geleidingen volgens de l)ei)alingen der wet
OJ) en over zijn werf moeten dulden.
Maar zijn daarmede gelijk te stellen de gelei-
• i Weuster\'s Diction.nry. 1871 s. v. Telegraph.
-ocr page 57-45
dineren die teeenwoordior in onze voornaamste
O O O
steden, door de Beil-Telefoon-Maatschappij wor-
den aanLrelegd ?
O O
Om deze vraag juist te beantwoorden moeten
wij nagaan van welken aard de dienst is welken
de Telefoon-Maatschappij waarneemt.
Dat hare toestellen vallen onder het genus
electrische telegrafen, zagen wij boven.
De telefonische gemeenschap door middel harer
geleidingen is op de volgende wijze ingericht. Op
sommige punten heeft zij openbare stations, waar
hare toestellen ten dienste staan van het publiek.
Ten huize van ieder tlie zulks verlangt en haar
een zekere som jaarlijks betaalt, plaatst zij een
afzonderlijk stel harer toestellen, ten di(;nste van
di(;n geabonneerde, die evenwel ook door derden,
mits niet tegen betaling, die toestellen mag laten
gebruiken. Al die velschillende eindpunten, zijn
door draadleidingen verbonden met hare centrale
stations. Verlangt iemand in telefonische comnni-
nicatie te treden, zoo geeft hij met eene electrische
.schel een sein aan het centraal station, en aldaar
stelt de beambte der maatschappij hem in gemeen-
schap met ieder ander iler verbonden i)unten, dat hij
verlangt. Zoo kan over en weer, ieder oogenblik van
den ilag iedereen uit het publiek met een der gea-
bonneertlen, en i(!dcre geabonneerde met {;en an-
tleniu in gemeen.schap treden, en het bericht dat hij
overzendt, worilt overgebracht door toedoen van den
i beambte die de verbinding (contact) op het centraal
i station teweeg brengt. De verschillende geleidin-
! "-en staan dus ieder ooijenblik ten dienste van het
openbaar verkeer,
jj Mogen wij dus niet terecht aannemen, dat wij
} hier te doen hebben met een tak van openbaren
ij dienst? En een dienst, waarop ieder der bepa-
] lingen van de telegraafwet h. la rigueur toe-
] passelijk kan zijn \').
I Terecht kan dus de Regeering op grond der
^ telegraafwet aan de Ned. B. Tel. M\'i. machtiging
i geven o. a. voor den aanleg harer geleidingen,
en terecht kan de M\'i. op grond dier machtiging
hare draadgeleidingen krachtens art, 4 der tele-
graafwet over erven van derden heenbrengen.
De regeering heeft evenwel gemeenil ook op
grond der wet van 7 Maart 1852 aan bijzondere
„ personen machtiging te kunnen geven tot den
aanleg van electr. geleidingen voor hun bijzt^nder
gebruik. Wij durven beweren, dat privaat-per-
.sonen voor den aanleg van eene electr. geleiding
voor geheel bijzonder gebruik geen machtiging
van de Regeering behoeven, en dat, al wordt
die machtiging gegeven, daarom nog niet het
[privilege van art. 4 der telegraafwet op de
\') liuitcnclicn dc H. Tel. Mü. Ijczorgt ook door middel hnrcr
verbindingen dc berichten, door den Rijkslclegraafdienst overge-
bracht, .aan hun adres,»cn onigekccrdz.nl het hij toepassing van
het systeem Rv.ssei.iikrouk, mogelijk zijn l.ings de Rijkslclc-
graafRclcidingen per telefoon berichten over te brengen.
47
door hen aan te leggen geleidingen toepasselijk is.
Wij kunnen bijvoorbeeld niet vatten, op welke
wetsbepaling eene be.schikking van den Min. W.
H. en N. als die hier achter (Bijlage A.) wordt
medegedeeld, steunt.
Men zal zeggen: op art. 2 der Telegraafwet,
waar men leest: „bijzondere personen... dieelectr.
magn. telegrafen, hetzij afgezonderd, hetzij in ver-
binding met de lijnen van den staat, wenscben
aan te leggen, behoeven daartoe onze machtiging."
Maar bijzondere personen kunnen evengoed als
de staat en als een particuliere m a a t-« c b a p p ij een
telegrafi.sch of telefoni.sch net, ten dienste van hel
publiek wenscben aan tc leggen. Op dusdanige
im\'ichting slaat dan ook al. 2 van het art. „Behalve;
il(; voorwaarden, in ieder bijzonder geval aan de
magtiging verbonden, wordt als regel gesteld:
a.) dat het tarief der prijzen voor het overbren-
gen der berigten aan Onze goedkeuring wordi;
onderworpen.
b.) dat bij het overbrengen der berigten de orde
worde gevolgd in. art. 7 dezer wet voorge.schreven.
d.) dat het gebruik der telegrafen ten behoeve;
van bijzondere personen ten deele of geheel, zoodra
de r(;geering het beveelt, worde gestaakt."
l\'^n al. 3 zegt dat die be[)alingen, d. i.: noch
b(;t verbod om zonder machtiging der R(;ge(;ring,
noch d(; verplichting om aan den algeme(;nen
regel van de voorschriften sub a, tot tl. te vol-
48
doen, niet treffen het gebruik van elect. telegrafen
ten dien.ste der .spoorwegen, dus niet: een species
van telegrafische inrichtingen voor geheel bijzon-
der gebruik i).
Degene die een elect. telegraafleiding voor ge-
heel bijzonder gebruik wil aanleggen, en daarbij
buiten zijn eigen erf, over den grond van anderen
moet heengaan, zal zich met die andere eigenaren,
hetzij particulieren, hetzij publ. rechtelijke lichamen,
als bijv. de gemeente, provincie, of den staat heb-
ben te verstaan, en hunne toestemming jure pri-
vato behoeven.
Op geen enkelen grond is het ook te verdedigen
dat de Regeering zich aanmatigt het recht om
vergunning te geven voor den aanleg van gelei-
dingen voor electrische verlichting. Wat tleze
materie te maken heeft met de Telegraafwet is
onbegrijpelijk. Hn toch ook daarover wordt tloor
het Mini.sterie van W. H.enN.afd. Telegrafie
be.schikt.
Maar al deze onregelmatigheden zijn te wijten
aan onze gebrekkige wetge vi ng, welke, in stede
») Ook Mr. A.s.ser w.as dezelfde mecniiiB (ocRcdaan in zijn
bekroond proefschrift: Dc Telegrafie cn hare rechtspcvolRcn;
Leiden 1866. p. 25, cn ook: Mr. wim.eumler in zijn doorwrochte
verhandeling: fict Tclcgraafrccht, nevens dc voorgaande met
goud bekroond. Amsterdam 1867.
49
van zooveel mogelijk gelijken tred te houden met
de behoeften van het verkeer en met de vlucht,
die de exploitatie der electriciteit tot allerlei doel-
einden, in de laatste jaren genomen heeft, nog
twee-en-dertig jaren achter is. De dringende nood-
zakelijkheid eener regeling bewijzen willekeurige
beschikkingen zooals die, waarop wij wezen ■),
Het buitenland is ons op dat punt van wetge-
ving al lang voorgegaan.
Amerika, Frankrijk, Engeland, Belgiü, Duitsch-
land hebben reeds hunne wetgeving betreffende
den dienst per telefoon. Want dat deze aanlei-
ding geeft tot eigenaardige wetsvoorschriften, is
in de praktijk gebleken.
En, wat betreft het electrisch licht, heeft de
Eng. wetgever reeds in de Electric-lighting Act
1882, zoowel om het groote nut dier uitvimling
als om de gevaren, die aan de exploitatie daar-
van verbonden zijn, voorschriften gegeven en
doeltreffende maatregelen genomen.
Wij stellen ons voor om later uitvoeriger onze
b(;schouwingen te geven over de buitenlaiulsch(;
wetgeving betreffende Telefonie en lilectricit(;il =).
•) (\'iclukkig (lat het publiek zich hier tc lande Rcwoonlijk zeer
lijdelijk naar allerlei .ndininislr.ntievu husch ikk i n ^c n weet te
schikken.
a) Eene merkwaardige studie d.i.-\\rovcr van Prof. Cesare Rozza
is onhmgs in It.ilie versehenen.
4
-ocr page 62-50
Aan het einde dezer bladzijde hebben wij een
wetsontwerp benevens de Mem. v. Toel. afgedrukt,
dat onlangs bij kon. boodschap van 15 Mei in
de Tweede Kamer der St. Gen. is ingediend, —
bedoelende:
„Wijziging en aanvulling der wet van 7 Maart
1852 enz."
Wij hadden ons voorgenomen dit ontwerp bier
te bespreken. Doch wij zijn niet in de gelegen-
heid geweest het Verslag der Comm. van Rapp.
noch de Memorie van Beantw. der Regeering na
te gaan en het ware daarbij toch van groot be-
langde meening der Vertegenwoordiging te kennen.
Wij willen ons dus van eene nadere be.schou-
wing der voorgestelde wettelijke regeling onthou-
den. Slechts op art. 4 van het Ontwerp willen
wij de aandacht vestigen, als staande in onmid-
delijk verband met het onderwerp van dit proef-
.schrift.
Al werckm de bepalingen van art. 3, 4 en 5 der
Wet van 7 Mrt. \'52, door de Regeering bij den
aanleg van Telegrafen slechts uiterst zelden toe-
gepast, en werd daarbij het belang van de grond-
eigenaars steeds in het oog gehouden, de toepa.s-
sing daarvan op dc talrijke telefoongeleidingen,
waarbij men in de groote steden niet met fiet
particuljer belang van alle eigenaars van erven
rekening kan houden, maakte die bepalingen soms
zeer bezwarend.
51
Doordien er binnen een betrekkelijk kort bestek
een groot aantal draden moest worden gespannen,
veroorzaakte deze maatregel soms grooten last
aan de eigenaren van erven, waarover die draden
heengingen.
Terecht wil daarom de Regeering aan die eige-
naars te hulp komen. (Zie Art. 4 v. h. Ontw.)
Naar onze meening is bij de voorgestelde re-
geling:
1°. het recht van den grondeigenaar, wanneer
hij zijn eigendomsrecht op de ruimte boven zijn
grond wil uitoefenen, ten volle beschermd, terwijl
hem den pas wordt afgesneden tot het opwerpen van
allerlei chicanes.
2°. te recht hem de verplichting opgelegd om
de draden van electrische geleidingen ilie in het
algemeen belang noodig zijn boven zijn erf te
dulden
en 3". den grondeigenaar daarbij vergoeding
voor eventueel te lijden schade gewaarborgd.
Wij meenen dat, welke aanmerkingen men ook
op deze regeling zou kunnen maken, voor de rech-
ten der grondeigenaars althans, voldoende is ge-
zorgd.
•■«.■«».»fi»»*«--. !
»
i
i\'i-
imLiJ\': \' \' -
iÜ
ïSs
Bijlage A.
Miliistorio van Walcrsiajit, Kaudcl cu Nijvcrlieid
datum.........N°. . . .
De Minister van W. H. en N.
Heeft goedgevonden;
krachtens machtiging des Konings d.d.......aan........
(i)croep), tc.........tot wcderopzcggcns vergunning tc ver-
leenen tol den aanleg en het gebruik van ccnc cicclrisclic ge-
leiding lusschcn zijn woonhuis cn zijn winkelhuis, beide aldaar
volgens het daarvoor ingediend ontwerp, onder voorwaarde
dat dc jjclciding alleen dicnc tot eigen j^cbruik, wordende voor
hel gebruik Icn behoeve van anderen nadere vcrKtmning ge-
vorderd ;
dat, vóór de uilvoering van licl werk, dc bewilliging van dc
daarbij ijclrokkcn besturen cn bijzondere personen belioort ver-
kregen tc zijn; cn dal clkc wijziging of uitbreiding dezer ver-
gunning dc goedkeuring van den Minister behoeft.
\'sGraveniiage,........i8 . . .
(IlitiidUi\'kcning V. d. Min.) ............
Voor eensluidend afschrift,
de ^ccrclnris-Gcncraaly
Bijlage B.
Wijziging en aanvulling der wet van 7 Maart 1852 (Staatsblad
11°. 48) tot regeling der gemeenschap door electro-magiutische
telegrafen, gewijzigd bij de wet van 3 December 1869
(Staatsblad n°. 200).
Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlamien,
Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg
enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen
te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de nieuwere
uitvindingen op het gebied der telegraphie eene wijziging en
aanvulling der wet van 7 Maart 1852 {Staatsblad n°. 48)
gewijzigd bij de wet van 3 December 1869 {Staatsblad n°. 200),
noodig maken;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, cn met
gemeen overleg der Statcn-Gcncraal, hebben goedgevonden cn
verstaan, gelijk Wij goedvinden cn verstaan bij deze:
Art. i.
In dc artikelen i, 2 cn 4 der wet van 7 Maart 1852 {Staatsblad
n°. 48), het woord ïclcctro-magnctischc" tc vervangen door
nclcctrische".
Art. 2.
In art. 2, letter a, derzclfdc wet in tc lasschcn na het woord
»berichten" dc woorden: »of voor het gebruik der scintocstcllcn".
cn in art 2, letter b, na het woord »berichten" dc woorden: »ol
bij het toelaten tot het gebruik der scintocstcllcn".
Art. 3.
In art. 5.\' derzclfde wet in te lasschcn na het woord »wordt"
de woorden: »zoo het bedrag daarvan niet tusschen partijen in
der minne is vastgesteld".
55
Art. 4.
Na art. 5 dcrzelfde wet in te lasschen een nieuw artikel, luidende
als volgt:
Art. s bis. Indien de eigenaar van den grond, waarboven of
waardoor een electrische telegraafdraad is gebracht, bij een
verzoekschrift aan den kantonrechter summierlijk doet blijken,
dat die draad hem belemmert in de uitoelening van zijn recht
om te bouwen, te planten of eenig ander werk op of in zijn grond
tc verrichten, kan de kantonrechter, na verhoor of behoorlijke
oproeping van dengene, op wiens last de draad geplaatst is, dezen
bevelen, binnen veertien dagen na dc beteekenis van het vonnis
alle maatregelen te nemen, die noodig zijn om de belemmering
van den eigenaar in de uitoefening van zijn voormeld recht te
doen ophouden.
De bep.aling van art. 1277 Burgerlijk Wetboek is op het vonnis
van den kantonrechter toepasselijk.
Tegen het vonnis wordt geen verzet of hoogcr beroep toegelaten.
De voorziening in c.issatie moet binnen acht d.-igen na dc uitspraak
pla.ats hebben. Het daartoe strekkend verzoekschrift wordt aan
dc wederpartij bctcekcnd.
Dc kantonrechter bepaalt in zijn vonnis den termijn, binnen
welken dc cigcna.ir, nadat dc in het eerste lid bedoelde nja.at-
regelen genomen zijn, het werk, w.iarop hel vonnis betrekking
heeft, moet uitvoeren.\' Is die termijn verstreken, zonder dat het
werk is uitgevoerd, cn dc uitvoering ook niet door overmacht of
door andere geldige redenen, ter bcoordccling van den in het
l.iatste lid bedoelden rechter, belet, dan is dc eigenaar gehouden,
aan dengene. op wiens Uist dc telegraafdraad was geplaatst, alle
kosten, schaden cn interessen tc vergoeden, die het nemen dcr
door den kantonrechter bevolen maatregelen heeft veroorzaakt.
Dc hiertoe strekkende vordering behoort tot de kennisneming
van den gewonen rcchter.
Art. s.
Art. 6 dcrzelfde wet tc doen luiden als volgt:
Het is ieder geoorloofd door middel van dc electrische telegrafen
-ocr page 68-berichten door tusschenkomst van de aan de inrichting verbonden
beambten te doen overbrengen of gebruik te maken van de voor
het publiek bestemde seintoestellen.
Art. 6.
Aan art. 7 derzelfde wet toe te voegen de navolgende bepaling:
Dezelfde volgorde wordt in acht genomen bij het toestaan van
het gebruik der voor het publiek bestemde seintoestellen.
Art. 7.
Art. II derzelfde wet te doen luiden als volgt:
De tarieven der voor het overbrengen van berichten cn voor
het in gebruik afstaan van voor het pubHck bestemde seintoestellen
verschuldigde vergoeding worden door Ons vastgesteld.
Lasten cn bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden
geplaatst, cn dat alle ministericelc departementen, autoriteiten,
colleges cn ambtenaren, wie zulks aangaat, aan dc nauwkeurige
uitvoering dc hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Waterstaat, Handel
en Nijverheid,
(T
J
Reeds bij het voordragen cn vaslcllcn dcr wet van 7 M.iart
1852 {Slaaisblad n°. 48; tot regeling der gemeenschap door
clectro-magnetische telegrafen, werd gewezen op de aanhoudende
vorderingen dcr wetenschap cn op dc velerlei nieuwe stelsels en
wijzen van toepassing, die op het gebied dcr clcctrischc tclegraj)hie
verwacht konden worden. De ondervinding heeft de juistheid die
voorspellingen in ruime mate bevestigd.
Zoo is, al zeer spoedig, dc opmerking gemaakt, dat dc om-
schrijving van het onderwerp dcr wet niet ruim genoeg was
genomen cn dat men had behooren le gewagen van clcclrische
lelcgr.-\\phic, om aan te duiden een stelsel van gemeenschap,
waarbij tcekens cn seinen, door middel van dc electriciteit op
verwijderde punten worden overge!)racht Van dit stelsel vormt
tle clectro-»ui}[netische telegraphie slechts een onderdeel, cn dit
W.1S evenzeer het geval toen dc wet tot stand werd gebracht,
maar is toen, naar iict schijnt, aan dc aandacht ontsnapt. Dc
Fransche en Belgische wetten, op wier leest dc Nedcrlandsciie
geschoeid is, gewagen ook van DtiUgraphie élcctriquc^"\' cn het
is duidelijk, d.it hij ons dc uitdrukking »clectro-magnetische
telegrafen" niet is gebezigd om aan tc duiden, dat men iets
anders bedoelde dan hetgeen bij de Fransche cn IJclgische wetten
geregeld was, maar dat men slechts het spraakgebruik volgde,
dal van dc eerste invoering der electrische telegraphie in Nederland
d.igteckcnt, toen dc eerste bepalingen op dit stuk bij hetKonink
lijk besluit van 8 December 1847 (Staatsblad n®. 72) werden
vastgesteld.
58
Om allen twijfel weg te nemen schijnt het niet overbodig, de
uitdrukking »electro-magnetische," waar die in de wet voorkomt,
dat is in de artikelen i. 2 en 4, te vervangen door <)electrische."
De Fransche en Belgische wetten en, in navolging daarvan,
ook de Nederlandsche wet bevatten de bepaling, dat de over-
brenging der berichten geschiedt door tusschenkomst van de
beambten aan de inrichting verbonden,
Intusschen bestonden er toen reeds toestellen van zoo eenvoudig
samenstel — de wijzertclegraaf bijvoorbeeld — dat de behandeling
daarvan zonder eenige moeite kon worden aangeleerd, en bediende
men zich daarvan dan ook voornamelijk in Engeland, om van
uit de verblijfplaatsen der particulieren onderling of met de
telegraafkantoren seinen te wisselen
De uitvinding van de telephoon — van den sprccktocstcl —
waarvan de behandeling onder het bereik valt van ieder die met
normale spraak- cn hoororg.anen bedeeld is, deed nog meer de
aandacht vestigen op het al tc beperkende der bedoelde bepaling.
Nu het gebruik van de telephoon in dc groote steden tot dc
toepassing heeft geleid van een stelsel waarbij de correspondenten,
met eigen gebruik van den scintocstel, tot het wisselen van
berichten cn het houden van gesprekken worden toegelaten,
schijnt het geraden alles weg te nemen, wat kan leiden tot twijfel
omtrent -dc vraag of deze publieke dienst valt onder het bereik
der wet op de telegrafen, waaraan hij dreigt te ontsn.ippcn.
Dit kan op dc eenvoudigste wijs geschieden, door in art. 6 der
wet het alternatief tc stellen, dat dc berichten worden overgebracht
of door tusschenkomst van dc beambten öf door gebruik tc
maken van dc voor het publick bestemde seintocstcllcn. In ver-
band daarmede, behooren dan ook dc artikelen 2, 7 cn 11 eenige
aanvulling en wijziging te ondergaan, welke geene verdere toe-
lichting schijnen tc vcrcischcn.
Het sterk toenemend gebruik van dc tcicphoondicnstcn in dc
groote steden heelt dc aandacht doen vestigen op dc bepalingen»
der wet van 1852, die dc rechten en verplichtingen der grond-
eigenaars, met betrekking tot dc telegraaflijnen regelen. Indien
dc wetgever van 1852 zich dc groote uitbreiding had kunnen
vool-stellen, die het dr-idcnnct boven dc gebouwde eigendommen
59
in de kom der gemeenten zou erlangen, had hij zeker de bepaling
van art. 5 niet voldoende geacht ter bescherming van de rechten
der grondeigenaars. Men mist toch eenige bepaling waardoor het
recht om te bouwen en te planten wordt gehandhaafd voor dc
eigenaars van gronden wj^arovcr of waardoor eene telegraaflijn
is gebracht.
Zoolang men bijna uitsluitend met een beheer van Rijkswege
te doen had, werd geen behoefte aan meerdere bescherming
gevoeld; maar nu bijzondere ondernemingen op ruime schaal als
aanlcggers en beheerders van telegraaflijnen optreden, schijnt met
recht naar ccnc bepaald uitgedrukte wettelijke regeling tc worden
verlangd. Hiertoe strekt het voorgestelde nieuwe artikel 5WJ,
waardoor naar de ondcrgeteckcndc meent, dc rechten van den
eigenaar behoorlijk worden gewaarborgd. Dc bepaling steunt in
hoofdzaak overeen met die van art. 17 van het »cahier des
charges", behoorendc bij dc Belgische wet van n Juni 1883.
Dc tusschenkomst van den kantonrechter is hier voorgeschreven,
in overeenstemming met het bepaalde bij art. 5. Zij strekt tevens
tot bekorting cn vereenvoudiging der procedure.
Dc bepaling van het tweede lid van art. schijnt hoogst
wenschelijk, om ongegronde belemmering in het spannen van
telcgraaftlradcn te kecrcn. Niet uit plaagzucht maar alleen op
grond van wcrkclijkcn belang, moet van dit artikel worden gc-
bniikt gcma.-\\kt. Blijkt dit laatste niet het geval tc zijn. dan moet
dc cigcn.iar van den grond dc schade dragen, die hij door zijn
ongemotiveerd verzet veroorzaakt heeft.
Dc bepaling van het derde lid strekt ter wegneming van mo-
gclijkcn twijfel, of ook over deze schade actie in elk geval dc
kantonrechter zou kunnen uitspr.aak doen.
Do bijvoeging in art. 5 voorgesteld, heeft alleen ten doel, dc
minnelijke schikking voor hot bepalen der schadcvcigocding niet
uit tc sluiten, gelijk tot nog toe, ten nadcclc van dc schatkist,
het geval w.is.
De Minister van Waterstaat,
Handel en Nijverheid,
VAN DEN liERGH.
-ocr page 72-"FF^ir"\'
yvi,-. \' ► .
îi-\'j"
y ^m
rlii:»;-:-
. ; Jte:-. •
i. ■
. -y t^a
-ocr page 73-Ton onrechte ontkent W. Wkrknbkrc; (Zie
Jahrb. f. Dogin. VI 1863 pag. i) dat eene alge-
meene leer omtrent de rechten van d(Mi grond-
eigenaar op lie luchtrnimte boven zijn grond
reed.s in de Rome.insche recht.sbronn(;n voorkomt.
Voogdij lier regentiMi van een gesticht sluit bel
gelijktijdig bestaan der gewone voogdij niet uit.
•V "
Eene gehuwde vrouwelijke dienstbode heeft
haar domicilie bij haren man, ook al woont zij
bij haren meester in.
Het recht van opstal kan door verjaring ver-
kregen worden.
Tegen eene in het buitenland opgemaakte en
gehomologeerde dispache kan door assuradeuren
hier te lande tegenbewijs worden geleverd, wanneer
zij daarbij niet zijn vertegenwoordigd geweest.
Indien na in.solvent-verklaring des boedels ile
crediteuren uit eigen beweging eenstemmig ver-
klaren, dat zij naar hun genoegen zijn voldaan, is
de curator niet verplicht tot liquidatie der failliete
massa over te gaan.
Ook de eischer kan in vrijwaring oproepen.
-ocr page 75-VIII.
Men moet in het Strafrecht niet onderscheiden
tusschen dag en naclit maar tusschen licht en
donker.
IX.
Ten onrechte stelt het Wetboek van Strafrecht
een afzonderlijke strafbepaling voor het misdrijf
in art. 291 omschreven.
X.
Ook omkooping van crediteuren tot niet-aan-
nenn\'ng van e(;n gen^chtelijk accoord mo(;st
strafbaar zijn.
XI.
De gehuwde man die in Engeland een huwelijk
met zijn .schoonzuster aangaat is hier tc? lande
niet vervolgbaar weg(Mis bigamie.
XII.
Ten onrechte wordt inde praktijk de machtiging
tot het voorloopig doen opnemen van een minder-
jarige krankzinnige in een gesticht, door den
President der Arrontl. Rechtbank gegeven.
XIII.
Het besluit van Provinciale Staten, tot al of
niet toelating van een nieuwgekozen lid, over
wiens verkiezing of geloofsbrieven een ge.schil
gerezen was, is voor vernietiging door den
Koning vatbaar.
• XIV.
Een besluit van den Gemeenteraad, kan worden
geschorst of vernietigd, op grond dat het in strijd
is met eene provinciale verordening of met een
maatregel van inwendig bestuur.
XV.
Belasting op successie bij overlijden van naaste
bloedverwanten, vooral die bij succe.ssie in de
rechte lijn, is af te keuren.
XVI.
De inlegering als middel tot invordering van
belastingen behoort afgeschaft te worden, als
verwerpelijk in het algemeen, en als strijdig met
de Grondwet.
ZjL
; |
■ . |
\' VM. | |
4, \' J •»\' | |
■ ■Vu , | |
MM
I
i t. f.\' ^
.r-J.^
m
-ocr page 80-!!
\'Ü?
m;
f m