-ocr page 1-
-ocr page 2-

/,..>r«- ■■ ■ • • .It--

%

4\'

V •• ^

•ir:«."

• ..iL

■ ...

. t-
\'î

-ocr page 3-

w

as

i. ^ -x\'

s - . ■ . ■ . Ln-

if ■

t\'

-ocr page 4-

i:

i* . •

Ii\'-. .•»-"• .k . .

r: ■• g;?\'- "î^îâ^\'i;.

-ocr page 5-

ONTLEDING

VAN

FERRO-OXALA Al

BIJ VERHITTING.

PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van dkn graad
van

pocfor in bc §cï)ciïinnhc,

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,

na machtiging van den rector magnificus

DR. J. J. P. VALETON JR,

lloogleeraar in de Facullcil ilcr Goilgelcci-dhcid,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

EN

OP VOORDRACHT DER WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT,
TE VERDEDIGEN

op Zaterdag den 17\'>«"n Maart 1883, des namiddags, ten 3 ure,

uoon

STEVEN BIRNIE,

oeiioukn tk kami\'hn.

■-------OOXt^ ■

utiikciit,

KEMINK & ZOON.
1 8 8.3.

-ocr page 6-

y : : : ■ ■

• -1 f\'

-ocr page 7-

Aan hel einde van mijn studententijd kan ik niet
nalaten mijn diepgevoelden dank le betuigen aan U,
Professoren der Philosophische Faailteit, wier onderwijs
en voorlichting ik längeren of karteren lijd mocht ge-
nieten. De richting mijner studiën bracht mede, dat ik,
vooral in tateren tijd, meer in aanraking kwam met
U, Ilooggel. Heeren
Mulder, Grinwis, Buys Ballot
en Dibbits, waarom ik mij jegens U bizonder verplicht
gevoel.

Ook aan U, Hooggel. Dondeiis, zij het mij vergund
een woord van dank tc wijden voor de lessen, die ik
op zoo veelzijdig gebied van U mocht ontvangen.

U, Hooggel. diunits, noem ik ten tweeden male:
thatis om U dank te zeggen voor de groote welwillend-
heid, die ik steeds van U heb ondervonden en voor de
zeer gewaardeerde hulp, die Gij mij hebt betoond bij
de samenstelling van mijn proefschrift.

Ten slotte roep ik Inj dezen een hartelijk vaarwel loc
aan mijne vrienden onder de Utrechtsche Studenten.

-ocr page 8-

.SM-

Ü ■

X

I f

-ocr page 9-

^ûîi mijne laocbcr.

m

.■f.K

mi

-s-\'., v"

-ocr page 10- -ocr page 11-

I jsr H O u ü.

Bit.

Inleiding. Historisch overzicht.........1

Bereiding van het ferro-oxalaat.........13

Voorloopige ontledingsproeven.........26

Inrichting dor eigonlijko proovon........32

Verhitting in stikstof............43

Verhitting in waterstof...........72

Besluit.................107

Stollingen................111

-ocr page 12-

:

v\'. iJ-. \'4

ij^

mj.

-ocr page 13-

Inleiding.

De ontleding, die ferro-oxalaat ondergaat bij ver-
hitting onder verechillende omstandigheden, is reeds
meermalen het voorwerp van onderzoek geweest.

In 1825 1) verhitte RIagnus oxalzuur ijzer in een
gesloten vat tot het oxalzuur ontleed was en liet het
daarna in het vat bekoelen. „Hierbij verkrijgt men
zegt hij, »metallisch ijzer in zeer fijn verdeelden
toestand, dat aan de atmospheerische lucht vanzelf
ontbrandt. Het mist deze laatste eigenschap, wan-
neer het te sterk verhit is geweest, even als het
product, verkregen door reductie (namelijk van hel
oxyde) door waterstof. Daar het ijzer hierbij (nam.
door verhitting van ferro-oxalaat als zoodanig) vol-
komen gereduceerd wordt, wordl er ook waai\'schijnlijk
alleen koolzuur gevormd; dc hoeveelheid kooloxydo-
gas ten minsle, die hierbij ontstaat, kan slechts zeer
■ gering zijn, en men kan niet aannemen, dat deze
eenigen invloed uitoefent op de onlbrandbaarheid."

Tot het ontstaan van melallisch ijzer cn koolzuur
met weinig of geen kooloxydc hij verhilling vau
ferro-oxalaat besloot
Magnus, waai-schijnlijk uit ana-

1) PoiiO. An», ni. hlz. R8.

-ocr page 14-

logie met de overeenkomstige resultaten, in 1819
verkregen door
Dobereiner bij verhitting van kobalt-
en nikkel-oxalaat i).

Magnus\' beschouwingen over den invloed, dien
kooloxyde, indien het ontstond, op de zelfontbrand-
baarheid zoude hebben, staan in "verband met het
oorspronkelijk doel van zijn onderzoek. Hij vond
namelijk 2), dat de op den natten weg bereide oxyden
van kobalt, nikkel en ijzer door waterstof gereduceerd
kunnen worden lot pyrophore metalen, en onderzocht
nu, van welke omstandigheden die zelfontbrandbaar-
heid afhangt. De toevallige ontdekking, dat na eene
voorafgaande vermenging van het oxyde met aluin-
aarde, die niet door waterstof wordt aangetast, de
reductie bij veel hooger temperatuur kan plaats heb-
ben, zonder dat het product ophoudt pyrophoor te
zijn, en het feit, dat het vei-schijnsel zich alleen ver-
toont bij die metalen, welke het moeielijkst smelten,
deden hem besluiten, dat het alleen het gevolg is
van den fijn verdeelden toestand. Te sterke ver-
hitting zou eenigermate samensmelting ten gevolge
hebben. Deze zou echter weder verhinderd worden
door eene voorafgaande vermenging (eene verdunning
om zoo te zeggen) met een indilTerent hchaam, bijv.
aluinaarde. Later vond hij, dal pyrophoor ijzer, ver-
regen door reductie van ijzeroxyde door walei\'slof
ij eene lage temperatuur ophoudt pyrophoor te
zijn na overvoering van koolzuur met of zonder vcr-

1) Schweioger\'s Journ. XXVlhlz.384. In 1820 oclUcr(SciiWEior.en\'8
Journ. XXVni. bl/.. IGO.) consUteonk; hij hij het nikkclzoul iiel op-
treden van oen weinig kooloxydc, ongeveer
Io/q v.in hctnikkcloxala.it.

2) POGG. Ann. 111. bh. 81.

3) Ongeveer bij liet kookpunt v.in kwik.

-ocr page 15-

warming, maar weder pyrophoor wordt door ver-
warming in een stroom van waterstof. Een directen
invloed op de zelfontbrandbaarheid wilde
Magnus
echter niet aan de waterstof toekennen. Zijne ver-
klaring komt hierop neer: „De meeste poreuze stoffen
kunnen groote hoeveelheden koolzuur condenseeren.
Andere gassen worden gewoonlijk niet zoo gretig
opgenomen. Wordt het koolzuur door zuurstof ver-
dreven, dan ontstaat hierbij vaak koude, waar te
nemen met den thermometer. Zoo kan hel zijn dat
het pyrophore ijzer, verzadigd met koolzuur, uit de
lucht geene zuurstof kan opnemen, of bij de opne-
ming niet verwarmd wordt tot die temperatuur, die
noodig is voor de ontbranding en die wel bereikt
kan worden, wanneer hel koolzuur eerst weder ver-
dreven is door waterstof, die zelf in zóó geringe
hoeveelheid wordt gecondenseerd, dat nu eene vol-
doende condensatie van zuurstof uit de lucht onder
warmteontwikkeling mogelijk wordt."

Het pyrophore product, verkregen door verhitting
van ferro-oxalaat, waarbij absoluut geen waterstof in
het spel was en, gelijk hij meende, hoogstens zeer
geringe hoeveelheden van een ander brandbaar gas
(kooloxydc), leverde dus een nieuw bewijs vooi\' de
verklaring van de zelfontbrandbaarheid, als gevolg van
den fijnverdeelden toestand, zonder lusschcnkomsl
van eenig brandbaar gas.

In 1831 besludeerde DönEHEiNnu \') do ontleding
van ferro-oxalaat door verhilling bij afsluiting der
lucht. Hij bereidde het zoul door eene oplossing
van ferri-oxalaal aan hel zonlicht bloot te stellen,

1) ScilWElGOKl\\"s Journal, LXII lilz. 90.

-ocr page 16-

waardoor het ferro-oxalaat zich afzet als een geel
poeder, terwijl er groote hoeveelheden koolzuur uit
de vloeistof ontwijken. Hij vermeldt niet tot welke
temperatuur hij het ferro-oxalaat verhitte; maar wel,
dat de terugblijvende grauw-zwarte stof pyrophoor
was. Deze ontwikkelde bij verbranding koolzuur en
bij gloeiing onder afsluiting der lucht kooloxyde. Zij
was geen metallisch ijzer; maar een mengsel van |

ijzeroxydule, ijzeroxyde en koolstofijzer. Dit laatste
ontstaat volgens hem waarschijnlijk daardoor, dat
j tijdens de ontleding van het ferro-oxalaat het ijzer-

oxydule door een deel van het kooloxyde plaatselijk
gereduceerd wordt tot ijzer en dit door een ander
I deel van genoemd gas van koolstof wordt voorzien.

Door ieder der processen wordt eene hoeveelheid
I kooloxyde in koolzuur omgezet. Gebeurde dit niet,

i dan zouden bij de ontleding van het ferro-oxalaat

gelijke volumina koolzuur en kooloxyde vrijkomen,
terwijl
Dobereiner vond, dat het ontwijkende gas
ongeveer voor uit koolzuur en voor 2/g uit kool-
oxyde bestond.

\' In 1840 onderzocht Rammelsberg i) quantitatief

i de producten van ontleding van ferro-oxalaat bij

}| gloeiing in eene retort. Het zout was bereid uit

ferrosulphaat en kaliumoxalaat en werd voor het
li wef,\'en bij 120° gedroogd. Het gas, dal bij dc gloeiing

i; ontwykt, moet volgens hem bestaan uit 5 volumina

; kooloxyde en 4 volumina koolzuur. Over de ont-

. brandbaarheid der terugblijvende zwarte stof spreekt j

1; hij niet. Uit hel gewicht der zwarte slof en van 1

het koolzuur, dat bij verbranding daaruit ontstaat,

1) Pogo. Ann. LXVIII. bli. 27G.

-ocr page 17-

maakt hij op, dat zij na aftrek van de koolslol lo
samenstelUng heeft:

4 Fe O Fe^ O3.

In 1854 deelde A. Vogel i) wederom mede, dat
bij verhitting van ferro-oxalaat in gesloten vaten,
onder afsluiting der lucht, metallisch ijzer verkregen
wordt, dat aan de lucht ontbrandt. De ontleding
begint volgens hem bij 200°.

In het volgende jaar zegt Liebig 2), dat de door
Vogel beschrevene ontleding van feri\'o-oxalaat pyro-
phoor ijzeroxydule levert. Het is, wel is waar, niet
geheel vrij van metallisch ijzer; maar volgens hem
toch het zuiverste, dat watervrij verkregen kan wor-
den. Verder deelt bij mede, dat het ferro-oxalaat
op i atoom (Gj 0(5.2 Fe O) juist 4 aeq. water bevat,
zooals
Vogel gevonden had. Bij 150"—IGO\'\' ge-
droogd vindt
Lieiug voor de samenstelling
CiOö.2FeO-f3aq.

Bij verhitting van het zout verkrijgt hij als ge-
middelde van vier proeven |5ü volumina kooloxydc
op G8 volumina koolzuur.

Woiiler eindelijk deelde, eveneens in 1855, mede 3),
dat men bij verhitting van ferro-oxalaat in een stroom
van waterstof zuiver ijzer verkrijgt, dat pyrophoor is,
wanneer het niet gegloeid is geweest.

Na dezen tijd schijnen dc pyrophore producten,
verkregen door verhitting van ferro-oxalaat als zoo-
danig en in een stroom van walei\'stof, niet meer

1) »Uoijcr ncrcilung von 1\'olirrolh", Journalf.praki. Ckem. i.xiii.
i)u. 187.

2) likiiio\'s Ahh. xcv. hh. 117.

3) heuio\'s Ann. xcv. i)h. 192.

-ocr page 18-

6

het voorwerp van onderzoek geweest te zijn. De
tegenslrijdiglieid, die bestaat tusschen de resultaten,
door de vei-schillende onderzoekers verkregen, open-
baart zich ook eenigermate in de
Didionnaire van
WüRTZ. Op de eene plaats toch zegt hij, dat
men bij blootstelling van ferro-oxalaat aan eene hooge
temperatuur zuiver ijzer verkrijgt, dat pyrophoor is.
Het zout zou zich hierbij splitsen in koolzuur en
metallisch ijzer volgens de vergelijking:
C, Fe = Fe 2C02.

En op eene andere plaats 2) vermeldt Würtz, dat
ferro-oxalaat bij verwarming »au rouge naissant"
kooloxyde en koolzuur ontwikkelt, terwijl er eene
bruine stof terugblijft, die pyrophoor is en naar
gelang van de temperatuur óf ijzeroxydule, óf gere-
duceerd ijzer, óf koolstof-ijzer, óf eindelijk een mengsel
van deze lichamen is.

Na het voorafgaande achtte ik het niet overbodig
op nieuw een onderzoek in te stellen over de ver-
hitting van ferro-oxalaat, als zoodanig en bij over-
voering van waterstof. Hierbij hoopte ik meer zekerheid
te verkrijgen aangaande de ontledingstemperatuur, de
scheikundige samenstelling van de ontwijkende gassen
en van het terugblijvende vaste lichaam cn aan-
gaande de omstandigheden, die van invloed zijn op
de ontbrandbaarheid van het vaste residu.

Wat dit laatste betreft, moet hier in dc eei\'sle
plaats opgemerkt worden, dat het woord »pyrophoor"
in twee verschillende betcekeni.sscn wordl gebriiikt
en wel: meer algemeen, wanneer ccn ijocdervormig

t) Deel I. 2e afd. bl/, I^CKl
2)
Deel U.ic afd. blz. 077.

-ocr page 19-

lichaam zonder voorafgaande verwarming in aan-
raking met de lucht ontbrandt; maar ook somtijds
wanneer, na voorafgaande aanraking van het poeder
met een sterk verhit lichaam op eene bepaalde plaats,
de verbranding zich van daar door de geheele massa
voortplant. Het is duidelijk, dat het laatste geens-
zins het eerste in zich sluit. Hierdoor zou reeds
de tegenstrijdigheid tusschen de laatste aanhaling uit
de
Didionnaire van Würtz en de uitspraak van
WöHLER (1. c.) te verklaren zijn, afgezien van het
verschil in bereidingswijze: zonder en met waterstof.

Nu achtte ik het wenschelijk, het ondei-scheid
tusschen ontbranden en voorlbranden wel in
het oog te houden. Van groot belang toch is de
vraag, of het ontbranden wellicht bepaald wordt door
condensatie van brandbare gassen in het vaste ont-
ledingsproduct tijdens de bekoeling, eene onderstel-
ling, die wel voor de hand ligt. liet voorlbranden
zou nog meer een gevolg kunnen zijn van den
physischen toestand. Zoo vond
Magnus i), dat ijzer-
vijlsel in aanraking met ecu sterken magneet na
aansteken voortbrandt. Wat ook de verklaring van
dit verschijnsel moge zijn, aan brandbare gassen
hebben wij hier niet tc denken. Bij de vaste ont-
ledingsproducten van ferro-oxalaat echter is hun in-
vloed zeer wel mogelijk en tot nog toe niel voldoende
onderzocht. Dc meening toch van
Magnus, <lat bij
dc verhitting van het zout, als zoodanig, geen kool-
oxydc zou ontstaan, wordt door hem geenszins door
feilen geslaafd en is door de onderzoekingen van
Dohkheineu, Rammelsuerg en Lieuig krachtig weer-

1) DiMOLEn\'s polylech». Jonrn. CLI. bh. 3".)7.

-ocr page 20-

8

sproken, al komen de door dezen verkregene resul-
taten ook niet in alle opzichten overeen.

Andere ijzerhoudende lichamen, die aan de lucht
ontbranden, zijn te dezen aanzien echter zoowel in
lateren als in vroegeren tijd meermalen het voorwerp
van onderzoek geweest. Deze onderzoekingen staan
in zóó nauw verband met ons onderwerp, dat eene
vermelding daarvan te dezer plaatse zeker niet over-
bodig kan geacht worden.

In de eerste plaats moeten wij hierbij terugkomen
op de reeds vermelde ontdekking van
Magnus, dat
verecbillende metalen, door waterstof uit hunne oxyden
gereduceerd, pyrophoor zijn, wanneerde temperatuur
tijdens de reductie niet te hoog is geweest, of ook na
sterkere verhitting, wanneer de oxyden vooraf ge-
mengd waren met aluinaarde, een lichaam, dat tijdens
de reductie van het andere metaaloxyde niet wordt
aangetast.

De invloed, dien aluinaarde op het pyrophoor zijn
uitoefent, geeft voorzeker groote waarschijnlijkheid
aan de verklaring, die
Magnus van het verschijnsel
geeft, volgens welke het alleen veroorzaakt zou wor-
den door den fijn verdeelden toestand van hel ge-
reduceerde metaal. Het is echter nog de vraag, ol
hij het woord „pyrophoor" steeds in dezelfde beteeke-
nis heeft gebruikt en, zoo ja, in welke.

Het rechtstreeksche onderzoek, of gecondenseerde
waterstof eenig aandeel heeft aan het optreden van
het verschijnsel, bestond bij
Magnus daarin, dat hij
over het zuivere pyrophorc ijzer koolzuur voerde.
Dat de zelfontbrandbaarheid hierna verdween, maar
weder te voorschijn werd geroepen door het over-
voeren van waterstof, zou a priori pleiten ten gunste

-ocr page 21-

9

mm

van een invloed van gecondenseerde waterstof, wan-
neer althans de overvoering van koolzuur geene schei-
kundige verandering in het ijzer te weeg bracht,
eene vraag, die door
Magnus niet wordt besproken.

Gelijk wij zagen geeft hij van het verkregen resul-
taat eene andere verklaring, die echter zeer hypo-
thetisch is en niet zonder nader bewijs mag aange-
nomen worden.

In 1804 vond Siewert dat ijzeroxyde bij 280° a
300° door waterstof gereduceerd wordt tot zwart
ijzeroxydule en ongeveer bij het kookpunt van kwik
tot ijzer. Beide producten zijn pyrophoor, het laatste
echter het minste; beide zouden die eigenschap ver-
liezen door 12 uren in aanraking met watei-stof te
blijven. Dit laatste resultaat is voorzeker moeilijk te
verklaren en verdient wel nadere bevestiging.
Siewert
vermoedt, dat de door hem bereide pyrophoren zich
tegenover waterstof verhouden, als platinaspons tegen-
over zuurstof, waaruit de vei\'branding aan de lucht te
verklaren zou zijn; op welke wijze, heb ik niet uit
hot aangehaalde referaat kunnen opmaken.

In 1875 reduceerden Troost en IIautefeuille 2)
zuiver ijzeroxyde en een mengsel van ijzeroxyde en
aluinaarde bij lage temperatuur door watei\'stof. De
hierbij verkregen lichamen ontbrandden aan dc lucht
zonder voorafgaajulc verwarming, liet pyrophore
ijzer bevatte meer gecondenseerde waterstof, dan
gereduceerd ijzer, dat niet pyrophoor was ten gevolge
van voorafgaande verhitting.

Bij eene poging, om de geheele hoeveelheid water-

t) Jahrcsb. f. 1RG4, l.li. afC).
2)
Compt. rend. I.XXX. hh. 790.

-ocr page 22-

10

stof, die gecondenseerd was, door indompeling in
water te bepalen, bleek het, dat het op bovengenoemde
wijze bereide pyrophore ijzer onder ontwikkeling van
waterstof het water krachtig ontleedde bij kookhitte
en zelfs duidelijk merkbaar, ofschoon minder sterk,
bij de gewone temperatuur.

Eene juiste bepaling der gecondenseerde waterstof
kon dus op deze wijze niet geschieden.

Voor ons is echter in dezen van het meeste belang,
dat zij vermelden, dat het pyrophore\' ijzer in het
luchtledig reeds in de koude een deel der gecon-
denseerde waterstof verliest en bij verwarming nog
beneden gloeihitte alle waterstof, en dat het ook
daarna nog pyrophoor is; maar het blijkt niet, hoe
zij de volkomene verwijdering van de waterstof aan-
toonden, Dat dit niet kan geschied zijn door indom-
peling in water, blijkt uit de resultaten door de on-
derzoekers zelve verkregen; eene andere wijze van
onderzoek heb ik niet vermeld gevonden.

In 1877 eindelijk kwam Moissan i) tot de volgende"
resultaten. IJzeroxyde, verkregen door verhitting
van ferro-oxalaat aan de lucht, werd door hem verhit
onder overvoering van waterstof bij velschillende
temperaturen.

Bij 350° wordt het volgens hem in 20 minuten tot
ijzeroxyde-oxydule, dat niet pyrophoor is. Bij 500°
wordt het in 20 minuten tot pyrophoor ijzeroxydule.
Dit heeft o. a. de volgende eigenschappen. „Het ont-
leedt water bij gewone temperatuur, gemakkelijker
bij iOO^ Zuurstof, bij gewone temperatuur er over
gevoerd, doet hel onder lichtvei\'schijnselen tol ijzer-

i) Compi. rend. LXXXIV. blr. 1200.

-ocr page 23-

11

oxyde verbranden. Koolzuur brengt in de koude
geene verandering te weeg; bij 500° echter wordt
het gereduceerd tot kooloxyde, terwijl het ijzeroxy-
dule overgaat in magnetisch oxyde.

Het pyrophore ijzeroxydule blijft pyrophoor, nadat
het anderhalf uur is blootgesteld geweest aan een
stroom van stikstof bij 450°, cn ook nadat het een
uur lang vertoefd heeft in het luchtledig, verkregen
door eene Sprengelsche luchtpomp. Eerst bij 700°
wordt het door waterstof ontleed tot ijzer, dat geens-
zins pyrophoor is."

Verder geeft hij aan, dat men tot geheel dezelfde
uitkomsten geraakt, wanneer men het ijzeroxyde
reduceert door kooloxyde in plaats van watei-stof.
Hierbij moet men volgens hem waken tegen eene
tc langdurige inwerking van het kooloxyde, daar er
andei-s koolstof wordt afgescheiden.

Ook het volgens hem op beide wijzen verkregen
pyrophore ijzeroxydule schijnt dus de zelfontbrand-
baarheid niet aan gecondenseerde brandbare gassen
le onlleenen. Toch meen ik, dat ook hier weder
volkomene zekerheid ontbreekt.

Ik wil daarlaten, of enkele feiten nog nader bewijs
behoeven, zooals bijv. dc reductie lot ijzer eei-sl bij
700" en niel reeds bij ntX)", maaralleen lerugkomen
op de zelfonlbrandbaarheid. Hij welke temperatuur hel
pyrophore zoogenaamde ijzcroxydide in hel luchlledig
wci\'d gebrachl, wordt niel vermeld. Vermoedelijk
is hel (lus hierbij niel vciiiil geweest cn hoeft daarbij
dus zeker niel in één uur de ga.ssen verloren, die
het gecondenseerd had.

I)«\' verhilling in een stroom van stikstof is voor/.eker
meer afdoende. De temperaluur was daarbij echler

-ocr page 24-

12

volgens zijne opgave nog 50° beneden die, waarbij de
reductie had plaats gehad. Ook hier blijft dus nog
twijfel over, of het gas, dat tot de reductie diende
en bij de bekoeling gecondenseerd werd, bij die
latere verwarming wel geheel door de stikstof was
verdreven.

Maar ook wanneer men aanneemt, dat uit de
proeven van
Troost en Hautefeuille en die van
Moissan met zekerheid volgt, dat pyrophore reduc-
tie-producten van ijzeroxyde hunne zelfontbrandbaar-
heid niet ontleenen aan gecondenseerde brandbare
gassen, kunnen de door mij genomene proeven met
ferro-oxalaat, voor zoo ver zij hierop betrekking
hebben, hare waarde behouden als aanvulling. .

-ocr page 25-

Bereiding van het ferro-oxalaat.

Daar ferro-oxalaat in water en in zuren zeer weinig
oplosbaar is, kan men dit zout gepnakkelijk bereiden
door de oplossing van een ferro-zout en die van
oxalzuur of van een oxalaat bij elkander tc voegen.
Het eei-ste (oxalzuur) verdient daarbij de voorkeur,
omdat kalium-, natrium- en ammoniumoxalaat met
het gevormde ferro-oxalaat oplosbare dubbelzouten
vormen, welke door de zuurstof der lucht uiteret
gemakkelijk geoxydeerd worden Ik gebruikte
daarom steeds oxalzuur.

Bij eenige voorloopige proeven bleek het mij, dat
het, om oxydatie te voorkomen, ook zeer wenschclijk
is, zoowel het praecipiteercn als het drogen van
hot ferro-oxalaat zonder verwarming tc doen plaats
hebben. Zoo werd eens het neerslag warm op een
fdtrnm verzameld en daarna voorzichtig in een lucht-
had gedroogd, waarna hel eeno harde massa ge-
worden was, die uit regelmatig afwisselende donker-
gele en roodbruine lagen bestond. Er had dus sterke
oxydalio plaats gehad.

1) Kdeh ou Vai,enta {Jakreib. ƒ. 1880, 1)1. 324).

-ocr page 26-

14

Ik ging nu op de volgende wijze te werk. Het
gekristalliseerde ferrosulphaat, bereid uit dun ijzer-
draad en gedestilleerd zwavelzuur, werd in een
mortier fijngewreven en in eene flescb gebracht,
die daarop geheel met water gevuld en gesloten
werd. Nadat de oplossing gefiltreerd was, werd er,
om oxydatie te voorkomen, eene kleine hoeveelheid
bijgevoegd van eene heldere vloeistof, die verkregen
was door ijzerdraad omler afsluiting der lucht eenigen
tijd te laten staan in water, waarin zwaveldioxyde
was opgelost. Vervolgens werd het zuringzuur toe-
gevoegd, opgelost in koud water. Volgens de aan-
wijzing van SoucHAY en
Lenssen i) nam ik 1 deel
gekristalliseerd zuringzuur op 2 deelen gekristalliseerd
ijzersulphaat, nagenoeg in de verhouding der molecu-
lair-gewichten.

Het lichtgele, fijn kristallijne praecipitaat werd
gezuiverd door telkens de bovenstaande vloeistof af te
schenken en wat er achter bleef met koud water te
schudden. Deze bewerking werd zoolang herhaald, tot-
dat het waschwater niet meer op zwavelzuur reageerde.
Llzer cn oxalzuur blijven er steeds in te vinden,
daar ferro-oxalaat merkbaar oplosbaar is in water 3).

Ten slotte verzamelde ik het praecipitaat in eene
schaal, schonk de vloeistof zoo goed mogelijk af en
bracht den dunnen kristalbrij op dikke lagen filtreer-
papier.

De stevige koek, dien men aldus verkrijgt, beval
echter, ook na herhaalde persing tusschen droog
filtreerpapier, nog vrij veel water. Hij werd voor-

1) Liebig\'S Ann. cv. blz. 255.

2) 1 (11, in 5000 <lln. w.alcr van 15® C. volgens Ede» cn Valenta 1. c.

-ocr page 27-

45

zichtig doorgebroken en de stukjes tusschen fdtreer-
papier geperst, totdat zij droog genoeg waren om
in een mortier fijn gewreven te worden.

Wanneer het aldus verkregen poeder eenigen tijd
boven sterk zwavelzuur gestaan heeft, neemt het
weder snel water uit de lucht op. De luchtdroge
stof bevat dan, gelijk ik later vond, ongeveer \'l.S®/^
hygroskopisch water, maar is voor het oog zoo droog,
dat zij gemakkelijk veretuift.

Op verschillende wijzen trachtte ik al het hygro-
skopische water te verwijderen, om zuiver gekristal-
liseerd ferro-oxalaat te verkrijgen.

Hier volgen eenige proeven te dien aanzien, op
velschillende lijden gedaan.

I. Van de geheele massa van hel zout, die reeds
eenige dagen in een exsiccator had gestaan, werd
in een kroes gebracht:

2.-1002 Ct. (1)

De kroes werd geopend in een exsiccator gezel
en eens of tweemaal per dag gewogen. Na acht
dagen was het gewicht constant, namelijk

2.1907 Cr. (2)

Nu werd de kroes in een luchlbad verwarmd bij
ongeveer 100\'\'.
Na
8 uren bij 00°—110° bedroeg liet gewicht:
2.1708 G. (3)

Weder na 8 uren bij OtT—100°:

2.17m) Cr. (4)

Na /j. uren bij 00°—100°:

2.1781 Cr. (5)

Kn eindelijk na 8 uren bij 00°—100°:
2.1781 Cr.

Hel gewicht w;us dus constant geworden. De

-ocr page 28-

16

kroes werd nu langzaam sterker verwarmd en daarna
afwisselend gegloeid en gewogen.

De beide laatste wegingen gaven

0.9661 G. (6)

en

0.9660 G. (7)

Om te zien of door het gloeien alles in ijzeroxyde
was overgegaan, het ik eerst voorzichtig eenige
druppels water in den kroes vloeien en daarna een
weinig zuiver salpeterzuur. De kroes werd nu eerst
op een waterbad gedroogd, daarna in een luchtbad
allengs sterker verwarmd en vervolgens weder ge-
gloeid. Ik vond nu voor het gewicht na herhaald
gloeien:

0.9655 , 0.9650 en 0.9650 G. (8)

Bij vroegere, voorloopige proeven verkreeg ik ook
altijd na de behandeling met salpeterzuur eene der-
gelijke, geringe gewichtsvermindering, nooit eene
vermeerdering. Er schijnt dus iets verstoven te zijn
bij het bevochtigen, of weggespat bij het drogen,
niettegenstaande ik zooveel mogelijk daartegen ge-
waakt had. Het verschil bedroeg echter hoogstens
1 milligram.

Voortaan meende ik dus te kunnen volstaan met
herhaald gloeien, zonder toevoeging van salpeterzuur.

Geruimen tijd na afloop dezer proeven werd ik
nog in deze meening versterkt, doordien ik bemerkte,
dat het product, verkregen door gloeien van ferro-
oxalaat aan de lucht, bij verwarming terstond i) oplost

1) Ik beproefde dit eerst niet, daar ik wist, hoe moeilijk gegloeid
ijzeroxyde in zuren oplost. Mijne aandacht werd echter hierop ge-
vestigd door eene opmerking van
Classen (ZeittcAr. f. anal. Chem.

-ocr page 29-

17

in sterk zoutzuur, zonder eenig residu achter te
laten. Het bevat dus geen koolstof, wat trouwens
niet waarschijnlijk was; maar ook geen magnetisch
oxyde, daar dit door zuren slechts langzaam of niet
wordt aangetast.

Wanneer ik derhalve (7) beschouw als het
gewicht van het zuivere ijzeroxyde, dan heb ik
verkregen

uit(l): 43.98 XFeaOg
„ (2): 44.10 ^ Fe, O3 en
„ (5): 44.30 Fe^Og.

De formule voor gekristalliseerd ferro-oxalaat:
Fe G. O4 2 U.2 O vereischt:

44.44°/, Fe, O3.

Het blijkt dus, dat de stof na herhaald drogen
in een exsiccator nog eenig vocht bevat. Waar-
schijnlijk was zij bij deze proef zelfs nog niet geheel
droog na heriiaald verwarmen tot ongeveer 100°,

17, blz. 18\'2), dio mij toevallig onder dc oogen kwam. Ilij vermeldt,
dal gegloeid ijzeroxyde, in poedervorni gebrachl, tloor verwarming
met eeno oplossing van kalihydraal op een waterbad, langï.amorhand
vlokkig wordt cn overgaat in ijzeroxydehydraal. Uil laatste losl na
verwijdering van <Ic vloeistof in eenige minuten op in lauw, sterk zout-
zuur. Ik behandoldo nu op dezo wijze een weinig van hel product,
verkregen door verbranding van helfcrro-oxalaal. Na verscheidene dagen
zag ik echter nog niel dc minste verandering. Dc kleur bleef geheel
dezelfde en wanneer hel fijne poeder door schudden in dc jwlaschloog
gesuspendeerd was, verzamelde bel zich weder snel op den bodem,
zooilal hel in het minst niel vlokkig bleek Ic wonlen. Hoewel ik
overtuigd was, dal de omzeiling in üzeroxydehydraal niel had plaats
gehad, wilde ik loch beproeven hel jtoeilor op le Insen. Na verwij-
dering van do poUisch voegde ik er dus slerk zoutzuur hy en lag, dal
hel bij verwarming oogenblikkelyk gehrol werd opgelost. IJy herhaling
van de proef zonder cersl gebruik te maken van kalihydraal kwam ik
echter lol geheel hclzelfdc resultaat.

2

-ocr page 30-

18

hoewel het gewicht toen niet meer scheen te ver-
minderen. Het verschil tusschen de berekende en
de gevondene hoeveelheid Fea O3 bedraagt echter
slechts 0.08

II. Het gewicht der stof, waarvan ik uitging, bedroeg:

1.6901 G. (1)

In een exsiccator verminderde dit in 4 dagen tot
1.6885 G. (2)

waarna het niet meer afnam.

Na 8 uren verwarmd te zijn tot bij 90° was het
geworden:

1.6805 G. (3)

En na nog 4 uren bij 90°:

1.6802 G. (4)

Na nog 8 uren bij 90°—110°:

1.6795 G. (5)

Na nog 6 uren bij 90°:

1.6791 G. (6)

Na nog 8 uren bij 95°:

1.6788 G. (7)

Hierna stond de kroes nog ongeveer 10 uren in
het luchtbad. Na eenige uren wees de thermometer
434°, dus hooger dan ik wensch te. Aanstonds werd
de temperatuur verlaagd, zij was verder 100° tot 110°.
Hierna bedroog het gewicht:

1.6774 G. (8)

En eindelijk na nog 5 uren bij 90°—100°:

1.6773 G. (9)

Na herhaald gloeien verkreeg ik achtereenvolgens
de gewichten:

\' 0.7440 , 0.7446 en 0.7442 G. (10)
Neem ik dit laatste als het werkelijke gewicht van
het oxyde aan, dan heb ik verkregen:

-ocr page 31-

19

uit (1): 44.04 Fe., O3
„ (2): 44.09"/, Fe^Os
en „ (9): 44.38°/, Fe^Oa
in plaats van: 44.44°/,.

Hier is de overeenkomst reeds grooter; maar de
temperatuur van het luchtbad was korten tijd ruim
130° geweest.

De volgende proeven vat ik eenvoudigheidshalve
samen in eene tabel. De romeinsche cijfers duiden
liet nommer der proef, de gewone cijfers de we-
gingen aan.

-ocr page 32-

Wijze
van
drogen.

Tijd.

Gewicht
der stof
in G.

Gewicht

na
gloeiing.

III.

Uitgegaan van

1.455G

44.03

1

Exsiccator.

40 uren.

1.4523

2

»

30 »

1.4518

3

»

20 j

1.4517

4

»

20 »

1.4517

44.14

Luchtbad.

5

95»—100°

8 »

1.4448

6

95"—100»

8 »

1.4444

7

95»—100»

7 »

1.4439

8

95»

8 »

1.4434

9

90°—100»

7 »

1.4434

44.40

40

^»—IIO»

7 »

1.4429

11

90»—100»

8 »

1.4431

44.41

12

0.0410

13

0.0408

14

0.0411

15

0.0408

Gemiddeld:

0.0409

IV.

Stof niet vooraf gewogen.

Luchtbad met

Bunsenschen

regulator.

1

90»

15 uren.

0.0252

0

OO»—100»

2 »

0.0252

44.41

3

0.2778

4

0.2770

5

0.2777

Gemiddeld:

0.2777

v.

Uitgegaan van

1.2530

43.70

Ms boven.

1

900

20 uren.

1.2301

4.i.31

2

0.5474

3

0.5474

4

0.5470

Gemiddeld:

0.5475

VI.

Uitgogaiui van

0.7414

43.81

Als boven.

44.40

1

90»

10 uren.

0.7315

2

0.3247

3

0.3^48

Gemiddeld:

0.3218

Vil.

Uitgegaan van

1.0515

43.70

Als hoven.

1

90°

52 uren.

1.03(»<]

2

90»

1 uur.

1.a\'W5i

44.40

3

O.-iCjOl

4

0.4(U)1

5

0.4001

Gemiddeld:

0.4002

ill
= O.

Procenten
Fe, O..

-ocr page 33-

21

De proeven I en II heb ik niet in de label op-
genomen, daar het minder om een vergelijkend over-
zicht, dan om eene korte geregelde vermelding le
doen was. En hiertoe meende ik, dat I en II zich
minder leenden om enkele daarbij vermelde bijzon- .
derheden.

In de tabel heb ik in de tweede kolom in \'tkort
de wijze van drogen aangegeven. Bij proef III werd .
de kroes eei\'st in een exsiccator geplaatst en daarna
in een luchlbad, en telkens gewogen, tot het gewicht
niet meer verminderde. Bij IV, V, VI en VII werd
hij tei\'stond in een luchtbad gezet, dat voorzien was
van een Bunscnschen regulator, waardoor het op
nag(moeg constante temperaluur werd gehouden ge-
durende den lijd, vermeld in de derde kolom. Dc
laatste kolom geeft, voor iedere proef, de uit net
gemiddelde der vóórlaatste kolom berekende hoe-
veelheden ijzeroxyde in procenten van het gewicht
der slof vóór hel di\'ogen en in een of meer stadiën >
tijdens hel drogen.

Bij 111 ging ik uil van ferro-oxalaat, dal eenigen
lijd in een exsiccator had geslaan, evenals bij 1 en
11. Vóór de proeven V, VI en VII was het daaruit
verwijderd en had daardoor water aangetrokken uit
de luchl. Daarmede overeenkomstig zijn de pro-
centen ijzeroxyde op de eeifite horizonlale rij bij deze
laaLsle proeven kleiner dan bij lil, terwijl 111 in dil
opzicht overeenkomt mei 1 en II.

Merkwaardig is bij III, dal hel gewicht, toen hel na
herhaalde verwarming beneden 100" constant was
geworden, zooals blijkt uil (8) en (9), weder iels
kleiner W(!r(l (10) na verwarming lol 100° a 110°.
Hierna schijnt de slof weder water te hebben aan-

-ocr page 34-

22

getrokken, dat beneden 100^ niet weder geheel ver-
dween, zooals blijkt uit
(11). De verschillen zijn
trouwens zeer gering.

Toen ik in proef IV na eene onafgebroken ver-
warming van
15 uren bij 90° een constant gewicht
meende verkregen te hebben en de daaruit bere-
kende procenten ijzeroxyde dan ook weinig ver-
schilden van de theoretische: namelijk
44.41 in
plaats van
44.44°/,, achtte ik het in V niet noodig
na eene verwarming van 20 uren te onderzoeken,
of het gewicht verder nog afnam. Toch verkreeg
ik hierbij na gloeien eene hoeveelheid ijzeroxyde, die
slechts
44.31 °/o bedroeg van de aldus gedroogde stof.
Ik schrijf dit daaraan toe, dat de hoeveelheid ferro-
oxalaat, die gebruikt werd, bij deze proef nagenoeg
tweemaal zoo groot was als bij de vorige en dus
veel langer bij dezelfde temperatuur verwarmd had
moeten worden, om al het hygroskopische water te
verliezen.

Proef V meen ik dus om bovengemelde reden als
minder nauwkeurig buiten rekening te mogen laten.

Bij proef VII geschiedde het wegen der gedroogde
stof door toevallige omstandigheden niet volkomen
zoo snel, als bij de andere proeven; daarom bracht
ik haar terstond na het wegen weder in het lucht-
bad , waarna ik dan ook nog eene geringe gewichts-
vermindering verkreeg. Mogelijk had eene directe
snelle weging een nog iets kleiner getal gegeven,
waardoor het correspondeerende getal in de laatste
kolom nog een weinig grooter had kunnen worden.

De verkregen resultaten bewijzen, dal hel door mij
bereide ferro-oxalaat nog hygi\'oskopisch waler Ijcvat,
wanneer het zoolang in een exsiccator heeft geslaan,

-ocr page 35-

23

dat het in een etmaal niet merk haar in gewicht
vermindert; dat hel dit echter verliest door verwar-
ming bij 90°—100° en daarna beantwoordt aan de
formule:

Fe G, O4 2 Ha O,
welke vereischt 44.44 Fe, O3, terwijl 111, IV, VI
en VII gaven: 44.41^ 44.41°/^ 44.40°/^ en 44.40°/^.

Het feit, dat ik steeds beneden de berekende hoe-
veelheid blijf, zou er op wijzen, dat er nog altijd
iels van het hygroskopische water is teruggebleven.
De velschillen, die bij de vier genoemde proeven
nauwelijks ^ van de geheele hoeveelheid ijzeroxyde
bedragen, vallen trouwens geheel binnen de onver-
mijdelijke waarnemingsfouten.

Met het oog op de bereidingswijze uit ferrosulphaal
had ik nog een bewijs voor de zuiverheid van het
feiTo-oxalaat hierin, dal de oplossing van hel verkregen
ijzeroxyde in zoutzuur niet op zwavelzuur reageerde.

Bij mijne eerste proeven over de ontleding van
ferro-oxalaat l)ij afsluiting der lucht Irachllc ik hel
hygroskopische water le verwijderen door overvoeren
van hel een of ander gas, dal door slerk zwavelzuur
was gedroogd. Hel is hier wellicht de plaats in het
kort de resultaten hiervan mede te deelen.

Uitgaande van

1.1G99 G.,

verkreeg ik bij overvoeren van droge luchl zonder
Verwarming

na 0 uren: 1.1087 G.

ua wederom 21 „ |-.IG87 G.

„ „ 24 „ 1.1080 G.

10 „ 1.1074 G.

Daar hel le veel lijd zou gekost hebben op deze wijze

-ocr page 36-

24

(zonder verwarming) voort te gaan, tot het gewicht
niet meer verminderde, voerde ik stikstof over onder
verwarming bij 90°—100° en verkreeg nu in 2 uren
eene gewichtsvermindering van
0.0046 G.

Hieruit bleek dus, dat nog lang niet al het hygro-
skopische water verwijderd was geweest en dat dus
drogen bij de gewone temperatuur voor mijn doel
ongeschikt was.

Bij doorvoering van droge stikstof onder verwar-
ming verkreeg ik uit

2.0100 G.

na 3 uren bij 100° 2.0076 G.

„ 2 „ „ 90°—100° 2.0055 G.

„ 2 „ „ 95° 2.0043 G.

„ 4 „ „ 90°—105° 2.0013 G.

„ 3 „ „ 90°—100° 1.9992 G.

„ 7 „ „ 90°—100° 1.9971 G.

„ 4 „ „ 90°—100° 1.9937 G.

„ 3 „ „ 90°—100° 1.9938 G " •

Ik rekende thans een constant gewicht verkregen
te hebben.

De omstandigheden lieten echter niet toe door ver-
branding tot ijzeroxyde met zekerheid uit te maken, of ik
nu zuiver gekristaliscerd ferro-oxalaat had verkregen.

Hiertegen pleitte een vei-schijnsel, dat zich telkens
vooi-deed bij deze wijze van behandeling. Langza-
merhand nam het ferro-oxalaat namelijk eene eenigs-
zins grauwe kleur aan, die zich steeds verder uit-
breidde in de richting van den gasstroom. Verreweg
het grootste gedeelte had echter nog de oorspronkelijke
kleur behouden op het oogenblik, dat het gewicht
constant scheen te zijn.

-ocr page 37-

25

De oorzaak van dit verschijnsel heb ik gezocht in
eene beginnende ontwijking van kristalwatei-, die hier
natuurlijk eerder kon geschieden dan in een kroes,
die in een luchtbad op dezelfde temperatuur werd
gebracht. Een onderzoek van het gas op verschillende
mogelijke verontreinigingen leverde steeds een nega-
tief resultaat op.

Maar ook, al ware het resultaat van de droging,
in een gasstroom volkomen bevredigend, dan nog
zou het te veel tijd kosten vóór iedere ontledings-
proef het fen\'o-oxalaat op deze wijze te behandelen.

Toen ik nu ver genoeg gevorderd was met mijne
hierboven vermelde verbrandingsproeven, trachtte ik
niet meer het ferro-oxalaat te drogen, maar ging op
de volgende wijze te werk. Een gedeelte van het
zout werd in de balanskast geplaatst en telkens om-
geroerd , opdat alle deelen zooveel mogelijk evenveel
water uit de lucht zouden opnemen. Op het oogen-
blik, dat van de aldus verkregen luchtdroge stof een
gedeelte werd afgewogen
voor eene ontledingsproef,
werd een ander deel gewogen in een kroes. Deze
laatste werd allengs sterker verhit en gegloeid, uit
hel verkregen ijzeroxyde liet gehalte der luchtdroge
stof aan zuiver gekristalliseerd ferro-oxalaat berekend
en dil in rekening gebrachl voor de hoeveelheid
slof, die gebruikt werd voor de ontleding. Dil be-
schouwde ik verder steeds als den zckersten en
eenvoudigslen weg om mijn doel le bereiken. Hel
zout stond altijd eenige weken in de balanskast al-
vorens gebruikt te wonlen.

-ocr page 38-

Voorloopige ontledingsproeven

Terwijl ik bezig was het zuivere ferro-oxalaat te
bereiden, nam ik eenige \'voorloopige proeven met
een vroeger bereid zout. Zij geschiedden met het
doel om een denkbeeld te verkrijgen, bij welke
temperatuur het kristalwater ontwijkt en bij welke
de verdere ontleding geschiedt; wat de beste wijze
is, het zout aan de verlangde temperatuur bloot te
stellen, en vooral ook, hoe de terugblijvende ijzer-
verbinding zich verhoudt met het oog op hare samen-
stelling en ontbrandbaarheid.

Eerst werd een gedeelte van het zoul gebracht in
eene buis van moeilijk smeltbaar glas, die aan ééne
zijde was dichtgesmolten, en boven de open vlam
verhit tot donker-rood-gloeiliitte. Na eenigen tijd
werd de buis dichtgesmolten en daarna aan zich
zelve overgelaten om te bekoelen.

De buis bevatte nu eene fraai zwarte slof, die
bij uitstorting in de lucht niet ontbrandde. Een
gedeelte daarvan loste in verdund zoutzuur lang-
zaam en niet volkomen op; hierbij nam ik geen
gasontwikkeling waar. Een ander deel verbraiulde
bij gloeiing onder duidelijke vermeerdering van het
gewicht.

-ocr page 39-

27

Ik vond dus bevestigd, dat, wanneer de ont-
leding geschiedt bij gloeihitte, de terugblijvende
ijzerverbinding niet aan de lucht ontbrandt, tenzij
de temperatuur eerst aanmerkelijk wordt verhoogd.
Om een zelfontbrandbaar product te verkrijgen,
moest ik dus beneden de gloeihitte blijven; maar
dan is het bij verwarming boven de open vlam
nagenoeg onmogelijk uit te maken, in hoe verre-
de stof gelijkmatig verhit wordt en hoe hoog die
verhitting is.

Ik nam nu mijne toevlucht tot verschillende baden
en veranderde daarnaar den vorm der buis, die het
ferro-oxalaat bevatte.

Sterk zwavelzuur gaf reeds bij 170° sterke nevels
af en was daardoor onbruikbaar.

Paraffine was zeer goed bruikbaar beneden 300°.
Hierbij had de eigenlijke ontleding van het ferro-
oxalaat blijkbaar nog niet plaats. Bij sterkere ver-
warming echter ontbrandde fle groote hoeveelheid
damp, die zich uit de paraffine ontwikkelde. Een
paraffine-bad was dus ook ongeschikt.

Een gewoon koperen luchtbad van ongeveer 3.5
dM3 inhoud kon slechts met behulp van twee zeer
groote Bunsensche vlammen lol de verlangde tem-
peratuur verhit worden.

Eene glazen plaat, waardoor ik het deurtje had
vervangen, om le kunnen zien, welke verande-
ringen dc stof onderging, sprong weldra door do
hille, zoodat het luchtbad weder geheel gesloten
moest worden.

Ik liet nu een kleiner luchtbad vervaardigen op
eene wijze, die ik in hel volgende hoofdstuk korte-
lijk vermelden zal. Hel beantwoordde geheel aan

-ocr page 40-

28 -•

mijne verwachtingen. Ik staakte dus, toen het gereed
was, eene proef met een zandbad, waartoe ik intus-
schen mijne toevlucht had genomen.

De verhitting van het zout in het paraffme-bad
en later in het gewone luchtbad geschiedde in eene
buis, die aan het eene einde was dichtgesmolten.
Het ontwijkende gas werd door barytwater gevoerd
en vervolgens opgevangen boven water.

Beneden 300° ontweek, behalve het kristalwater,
nu en dan eene zeer geringe hoeveelheid koolzuur.
Het ferro-oxalaat werd alleen aan de oppervlakte
eenigszins bruin (misschien door oxydatie), maar
veranderde overigens niet van kleur.

Boven die temperatuur moest ik natuurlijk weldra
den kwikthermometer verwijderen. In de plaats daar-
van bracht ik een stukje zink in het luchtbad. Het
al of niet smelten hiervan kon mij althans eenige
aanwijzing geven omtrent de temperaluur, bij de
verdere verhilling bereikt.

Het bleek mij nu, dat ver boven 300°, maar
beneden het smeltpunt van zink, eene groote hoe-
veelheid gas vrijkwam. Hel bevatte veel kool-
zuur. Het opgevangen gas, geheel of gedeeltelijk
van koolzuur bevrijd, verbrandde met eene blauwe
vlam en was dus waarschijnlijk kooloxyde. De
verhitting (de sterkste , die ik in de gegeven
omstandigheden kon verkrijgen) werd zoolang
voortgezet, tol de gasonlwikkeling ophield. Daarna
werd de onlicdingsbuis dichtgesmolten om vervol-
gens te bekoelen. Na volledige bekoeling ont-
brandde ditmaal de inhoud, die weder geheel zwart
was, bij uilslorling in de luchl voor een groot deel
van zelf.

-ocr page 41-

Beneden liet smeltpunt van zink schijnt der-
halve het ferro-oxalaat geheel ontleed te worden
onder ontwikkeling van koolzuur en kooloxyde.
De daarbij terugblijvende ijzerverbinding ontbrandt
voor een deel aan de lucht, zonder voorafgaande
verwarming.

Bij de verhitting van ferro-oxalaat in eene buis,
die aan eene zijde dichtgesmolten is, trolfen mij nog
de volgende bezwaren:

Worden de ontwijkende gassen gedwongen door
eene vloeistof te strijken, dan moet men, ten einde
liet terugstijgen van deze laatste Ie voorkomen, zorg
dragen, dat de temperatuur niet daalt (wat dikwijls
zeer moeilijk is), of men moet andere min of meer
omslachtige voorzorgsmaatregelen nemen.

Op het oogenblik van hel dichtsmelten mag de
buitenlucht niet in de buis dringen. Dikwijls is het
moeilijk hieromtrent voldoende zekerheid te verkrijgen.

Hel dichtsmelten tijdens de sterke verhiUing kan
op zichzelf reeds bezwaarlijk zijn.

Ook is het voor eene nauwkeurige bepaling van
hel gewicht en de chemische eigenschappen van hel
vaste residu der ontleding niel gunstig, dal dc buis
gesloten wordl op het oogenblik, dat zij gevuld is
met de gasvormige onlIedingsi)roduclen.

Om gemelde rcflenen be.sloot ik voortaan het ferro-
oxalaat in eene aan weei\'s/.ijilen uitgelrokkcn buis
onder doorvoering van hel een of ander gezuiverd gas
te verhitten en weder geheel te doen bekoelen, om
daarna dc buis dichl Ie smelten. Deze bevat dan hel
vasle onlledinysproduct en is venier gevuld met het
gebezigde gas onder damkringsdruk.

Onder doorvoering van droog koolzuurgas zag ik

-ocr page 42-

30

nu bij ongeveer 100° bet zout langzamerhand grauw
worden, gelijk ik reeds op bladz. 24 opmerkte.

Bij 135°—140° bewees een aanslag van waterstroom-
afwaarts in het koudere gedeelte der ontledingsbuis,
dat er veel kristalwater ontweek.

Bij de verdere verhitting voerde ik stikstof over
en zag nu, dat er, behalve het laatste deel van
het kristalwater, ook nu en dan een weinig koolzuur
vrijkwam, vooral wanneer de temperatuur verhoogd
werd. De eigenlijke ontleding, aangeduid door een
aanhoudend ontwijken van koolzuur, bleek mij ook
nu weder te beginnen ver boven 300°, maar nog
beneden het smeltpunt van zink.

Eerst geruimen tijd, nadat het uittredende gas
nagenoeg geene troebeling meer teweeg bracht in
kalkwater, werd de verhitting gestaakt. Na volledige
bekoeling onder onafgebroken doorvoering van stikstof
werd de buis dichtgesmolten.

De inhoud bleek weder volkomen zwart te zijn,
uitgezonderd een zeer klein gedeelte in de onmid-
dellijke nabijheid van de intreeplaats van het gas.
Hier was hij rood gekleurd, waarschijnlijk ten gevolge
van oxydatie door sporen van zuurstof, nog in de
stikstof aanwezig.

Het zwarte product ontbrandde weder voor een
gedeelte bij uitstorting in de lucht. Evenals bij de
vorige proef was de temperatuur ongeveer 400° ge-
weest. Ditmaal echter waren alle gasvormige ont-
Icdingsproductcn zoo goed mogelijk door stikstof
verwijderd. Zij schijnen dus niet van invloed te zijn
op de zelfontbrandbaarheid.

De resultaten, verkregen bij deze voorloopige ver-
hitting in stikstof, deden mij besluiten bij het eigenlijk

-ocr page 43-

933

onderzoek steeds gebruik te maken van dit gas, waar
het gold de ontleding van ferro-oxalaat enkel door
warmte te bestudeeren.

De proeven met zuiver ferro-oxalaat vervallen dus
in twee categorieën: verhitting in stikstof en ver-
hitting in waterstof.

-ocr page 44-

Inrichting der eigenlijke proeven.

Voordat ik de uitkomsten mededeel van de ont-
leding der door mij bereide stof in waterstof en in
stikstof, wil ik in het kort de daarbij gebruikte
toestellen beschiijven.

De verhitting geschiedde in buizen (die ik ontledings-
buizen wil noemen) van gemakkelijk smeltbaar glas,
tenzij ik mij bepaald voorstelde later te gloeien; in
dit geval werd eene buis van moeielijk smeltbaar
glas genomen. De buizen hadden eene wijdte van
2 tot 3 c^I. bij eene lengte van 15 tot 20 cM. en
gingen dan aan de ééne zijde plotseling over in een
uitgetrokken steel, die iets korter was en 3 tot 5
mM. wijd. Bij de plaats van overgang was het lumen
van den steel vernauwd en de wand verdikt door
samenvallen in de vlam. Ik deed dit om meer ste-
vigheid le verkrijgen en tevens eene nauwe opening.

Vóór het vullen werd de ontledingsbuis namelijk
vertikaal gezet in eene klem met de wijde opening
naar boven. Een kegelvormig kurkje, met de basis
stevig aan een koperdraad bevestigd, werd nu met
de spits in het vernauwde gedeelte gedrukt en «lil
daardoor geheel afgesloten. Onder voortdurend aan-
drukken van hel kurkje werd nu in hel wijde

-ocr page 45-

33

gedeelte der ontledingsbuis door eene trecliterbuis
de gewenschte hoeveelheid ferro-oxalaat gebracht,
dat nu natuurlijk onmogelijk in den steel kon komen.
Na verwijdering van de trechterbuis werd de klem met
de ontledingsbuis gedraaid, tot deze laatste horizontaal
was, waarna de koperdraad met het kurkje ook voor-
zichtig werd weggenomen. Was vóór-in het wijde
gedeelte der ontledingsbuis nog een weinig van de
stof gekomen, dan kon dit gemakkelijk met eene\'
penneveer verwijderd worden.

Het wijde einde der ontledingsbuis werd nu ook
uitgetrokken in de vlam van de blaastafel. Werd de
buis nagenoeg horizontaal gehouden met den steel
iets naar beneden, dan bleef het ferro-oxalaat goed
bijeen zonder in den steel te komen of in het
gedeelte, dat juist verhit werd.

In het eerst werd de buis bij de aldus verkregen
vernauwing doorgesneden, zoodat zij nu naar weers-
zijden spits toeliep.

Bij latere proeven liet ik dit achterwege. Dan
werd de ontledingsbuis, na het inbrengen van het
ferro-oxalaat, op dezelfde wijze als boven uitgetrok-
ken, in hel wijde opene einde, dal nu door eene
vernauwing met het overige verbonden bleef, eene
doorboorde kurk gestoken en hierin een buisje, waar-
door het uitlredende gas in verbinding gebracht kon
worden met de toestellen, die dienden om hel Ie
onderzoeken. Na alloop der verhitting werd dan het
wijde einde op de plaats der vernauwing afgesmolten.

Moesten buizen gewogen worden, gevuld mei een
gas, dal vei-schilde van de dampskringsluchl, dan
Irachtle ik zooveel mogelijk het dichtsmelten Ie ver-
mijden wegens de bezwaren, verbonden aan hel her-

3

-ocr page 46-

34

openen, wanneer na de weging op nieuw gas moest
worden doorgevoerd. Eene wijde opening werd dan
gesloten door een kurkje, dat even te voren nauw-
keurig gewogen was, een dun buiseinde door een
doorboord kurkje, dat er goed omheen sloot en
waarop een glazen dopje stevig zóó was bevestigd,
dat er slechts weinig van de kurk buiten uitstak. De
glazen dopjes, ieder met zijn kurkje, werden natuurlijk
ook eerst gewogen. Op de laatst beschrevene wijze
werden vóór het wegen ook die buisjes afgesloten,
die dienden voor de bepaling van koolzuur en water.

Het koperen luchtbad, dat ik liet maken, was
12 cM. breed, 8 cM. diep en 10 cM. hoog. Om de
warmte beter te verdoelen bracht ik op den bodem
eenige lagen kopergaas.

In de zijwanden waren openingen, voorzien van
koperen buizen, die horizontaal naar buiten uitstaken,
de eene wijd genoeg, om daardoor de ontledingsbuis
in het luchtbad te brengen, de andere veel nauwer,
om juist den steel door te laten. In ieder dezer
koperen buizen werd een buisje of gootje van moeilijk
smeltbaar glas gelegd om de uitgetrokken einden der
ontledingsbuis van het koper verwijderd te houden,
terwijl het wijde gedeelte, dat het ferro-oxalaat bevatte,
zich geheel binnen in hel luchtbad bevond. De sluiting
van dit laatste geschiedde aan den voorkant door een
schuifdeurtje van boven naar beneden. In het mid-
den hiervan en van den achterwand had ik venstere
van mica doen zetten, om gedurende de verhitting
in het luchtbad te kunnen zien.

In den bovenwand, eenigszins naar achteren en
rechts van hel midden, was een koperen lubus aan-
gebracht voor het inbrengen van den Ihermomeler.

-ocr page 47-

35

Een tweede mantel van koper werd over dit lucht-
bad heen gezet zoo, dat de onderlinge afstand overal
1 a 2 cM. bedroeg. Die tweede mantel was natuurlijk-
voorzien van de noodige openingen.

Met een flinken Bunsenschen brander kon ik dit
luchtbad ver boven het smeltpunt van zink verhitten.

Als beschutting tegen luchtstroomingen in het ver-
trek bracht ik naast het luchtbad een groot ijzeren
scherm aan met eene kleine opening, om den steel
van de ontledingsbuis door te laten voor de verbin-
ding met de toestellen, waardoor de waterstof of
de stikstof werd aangevoerd. Dit scherm bevond zich
dus op korten afstand van de nauwste der twee
horizontale koperen buizen in de zijwanden. De
wijdste werd na het inbrengen der ontledingsbuis zoo
goed mogelijk afgesloten door een blikken scherm
van gepasten vorm.

Voor de bepaling van de temperatuur gebruikte ik
in de eerste plaats een paar kwikthermometers, de
één gaande tot 200° en de ander tol 3G0°.

In de tweede plaats nam ik het oogenblik van
smelten waar van eenige metalen, daartoe opgehan-
gen aan koperdraadjes, die bevestigd waren op hel
kopergaas in hel luchtbad. Ik gebruikte hiervoor:
tin, bismuth, lood, zink en eene enkele maal an-
timonium, welk laatste element echter niet tot smelten
kon gebracht worden.

Als smeltpunten nam ik volgens Pkrson i) aan:
voor tin 235°, voor bismuth 270°, voor lood 334°, en
voor zink /i33° s).

1) Ann. dc Chim. et d« Phyt. [3] XXIV. bli. 130.

2) PcnsoN gocfX (l.C.) de Rinoltpunten op volgenn den kwik- on

3\'

-ocr page 48-

36

Ten derde vervaai\'digde ik een eenvoudigen lucht-
thermometer van moeilijk smeltbaar glas. Eene wijde
dunwandige buis, die paste in den tubus in den
bovenwand van bet luchtbad, werd aan de eene zijde
dichtgesmolten en aan de andere uitgetrokken in
eene lange nauwe buis. In het luchtbad geplaatst,
stak het wijde gedeelte daar niet boven uit. Het
nauwe gedeelte was direct daarboven en verder nog
twee- of driemaal rechthoekig omgebogen en door
bordpapieren schermen tegen de uitstraling van het
luchtbad beschut. Het opene einde werd door caout-
chouc verbonden met eene horizontale buis van
eenige millimeters wijdte. Deze was aan beide
zijden open, had eene lengte van ruim 1 meter en
bevatte eene kolom kwik, die diende als index. De
verplaatsing hiervan werd gemeten langs eene strook
papier, die op de buis was geplakt. Terwijl de stand
van den index herhaaldelijk vergeleken werd met

volgens den luclil-therinornetcr. De eerste zijn door liein direct
waargenomen
{Compt. rend. XIX. blz. 758 en 1315); de laatste zijn
uil de eerste berekend
{Compt. rend. XXIII. blz. .T37), met behulp
van de tabel van U
f.GNAULT {Mém. de VIntt. XXI. blz. \'2,3!)). Di\'ze
tabel gaal echter niel verder dan tol 3G0^ Voor temperaturen daar-
boven, zooals bijv. het smeltpunt van zink, verlengde
Pkrson haar,
ik vermoed door de grapbische voorstelling der label door te trekken.
Dil is dus eene bron van onzekerheid. Ik ging uil van den kwik-
thermometer; de aanwijzingen van den op deze bladzijde vermelden
lucblthermometcr, in eenc onl)epaalde maat uitgedrukt, werden zoo
goed mogelyk teruggebracht tol die van den kwikthermometer, d(K)r
hel verband van beide gniphisch voor tc stellen, waarbij de smelt-
punten der metalen als vaste punten dienden. De verkregen kromme
lijnen vertoonden steeds de minste onregelmatighe<len, wanneer ik
(Ie getallen gebruikte, rechtstreeks voortvloeiende uit
I\'kuson\'.s be-
palingen mei den kwikthermometer. Oin dc genoemde redenen ver-
kitus ik de bovenvermelde waarden i)oven de gecorrigeerde.

-ocr page 49-

37

dien van den kwik-thermometer bij verschillende tem-
peraturen beneden 200°, bepaalde ik de waarde der
aanwijzingen van den luchtthermometer boven 200°
voornamelijk door gelijktijdig het oogenblik van smel-
ten der vroeger genoemde metalen waar te nemen,
die vóór de proef in het luchtbad waren gebracht.
Groote nauwkeurigheid kon ik geenszins verwachten
van de verkregen aanwijzingen, daar er te veel om-
standigheden zijn, die daarop invloed konden hebben.
Toch heb ik bij mijne latere proeven den toestel
steeds gebruikt, omdat de daarmede verkregen uit-
komsten aangaande de ontledingstemperatuur van
het ferro-oxalaat onderling tamelijk goed overeen-
stemden en vooral ook, omdat hij een uitstekend
middel opleverde om le zien, of de temperatuur van
het luchtbad hooger of lager werd of constant bleef,
al was die dan ook absoluut minder nauwkeurig
bekend.

De stikstof werd bereid door lucht te voeren over
gereduceerd koper in eene buis, die in een gasoven
verhit werd, en vervolgens gezuiverd door natron-
kalk en sterk zwavelzuur. Na de verhitting van het
ferro-oxalaat in een stroom van aldus bereide stikstof
was de terugblijvende zwarte slof in hel begin plaat-
selijk een weinig rood gekleurd, gelijk ik reeds bij
mijne laatste voorloopige proef vermeldde (bladz. 30).
Ik schrijf dit loc aan eene oxydatie tot ijzeroxyde door
eene kleine hoeveelheid zuui^stof, daar hel bekend
is, dal door gereduceerd koper niel de laatste sporen
zuurstof uit de lucht worden weggenomen.

Om de omstandigheden zoo gunstig mogelijk te
maken bereidde ik lui eene groote hoeveelheid stikstof
op de aangegeven wijze en verzainelde die in een

-ocr page 50-

38

mm

gashouder boven water, van waar zij op nieuw ge
dreven werd door eene buis met gereduceerd koper
ter lengte van ongeveer meter. Ik kon echter
niet bemerken, dat het onderstelde gehalte aan zuur-
stof hierdoor eenigszins verminderde.

Ten laatste deed ik nog enkele proeven, waarbij
de vooraf bereide stikstof onder verhitting eerst streek
over gereduceerd koper en vervolgens over ferrum
hydrogenio reductum. Het laatste was afkomstig uit
de fabriek van Dr.
Schucitardt en werd verdeeld
over glazen kralen. Hierna zag ik de roode kleur
in het begin van het zwarte ontledingsproduct van
het ferro-oxalaat nagenoeg, maar toch niet geheel
verdwijnen. Steeds was zij echter tot zulk eene uiterst
kleine oppervlakte beperkt, dat ik haar allen invloed
op de wegingen durf ontzeggen.

Voor de bereiding van de waterstof gebruikte ik
handelszink en ruw zwavelzuur. Het laatste was be-
trekkelijk zeer zuiver en bevatte zelfs zeer weinig lood-

De verkregen waterstof bevatte, zonder vooraf-
gaande zuivering, slechts sporen van arsenicum en
nadat zij gestreken was door eene sterke oplossing
van chamaeleon minerale, kon ik er geene veront-
reinigingen meer in ontdekken.

Aan het einde mijner latere proeven verving ik de
waterstof, na atloop der ontleding van het ferro-
oxalaat, maar nog gedurende de verhitting, door
stikstof. Daartoe wa.s aan éénen tak van eene T-vor-
mige buis de gashouder met stikstof verbonden, aan
den tweeden de waschflesch met chamaeleon minerale,
waardoor do waterstof stroomde, cn de derde tak
voerde naar eene buis met natronkalk, hel geredu-
ceerde koper, eene tweede natronkalk-buis, eene buis

-ocr page 51-

39

met sterk zwavelzuur en zoo naar de ontledingsbuis.
Door een der eerste twee takken af te sluiten kon ik
naar willekeur waterstof of stikstof overvoeren. Ook
wanneer ik geene T-vormige buis gebruikte, streken
de gassen op het laatst door natronkalk en eene
U-vormige buis met sterk zwavelzuur. De verbinding
van deze laatste met de ontledingsbuis geschiedde
bij mijne voorloopige proeven op de gewone wijze.
In de kurk der zwavelzuur-buis werd namelijk eene
rechthoekig omgebogen gasgeleidingsbuis gestoken en
deze door caoutchouc met de ontledingsbuis verbonden.

Het gevaar van breken van den dunnen steel der
ontledingsbuis door zijdelingschen druk bij het sluiten
en openen der caoutchouc-verbinding en het gedeel-
telijk smelten dezer laatste bij hel warm worden van
de onllcdingsbuis deden mij omzien naar een middel
om de caoutchouc-verbinding te vervangen door ge-
wone kurk. Daartoe werd het horizontale gedeelte
der omgebogen buis, die in de kurk der zwavelzuur-
buis gestoken werd, over eeno lengte van eenige
centimeters verwijd lot ongeveer 1 cM. middellijn. In
«leze verwijding werd eene doorboorde kurk gestoken
en in dc o|)ening dezer laatste de uitgetrokken punt
van den steel der onllcdingsbuis. Deze wijze van
verbinding gebruikte ik met het beste gevolg niet alleen
bij de verhitting van dc ontledingsbuizen met feri\'O-
oxalaat, maar ook wanneer diezelfde buizen voor ceii
ander dool verhit moesten worden onder doorvoering
van een droog gas. Door hare groote stevigheid en
bare geringe verandering bij vrij sterke verwarming
Icvei\'do de kurkvorbinding vooral een groot voordeel
op bij het afsmelten van den steel der ontledingsbuis.

Wanneer de buizen verwarmd waren of afgeveegd

-ocr page 52-

40

met een doek, stelde ik de oppervlakte eenigen tijd
bloot aan de gewone dampkringslucht, om te zorgen
dat zij steeds zooveel mogelijk in denzelfden toestand
verkeerde en gedurende het wegen niet veranderde.
Dichtgesmolten buizen werden op eene stofvrije plaats
nedergelegd. Zij konden daar natuurlijk een onbe-
paalden tijd vertoeven, zonder dat dit van invloed
was op den inhoud. Moesten de buizen door doppen
worden afgesloten, dan zette ik na het afvegen de
doorvoering van het gas nog minstens een uur voort
zonder verwarming en de afsluiting geschiedde oogen-
blikkelijk vóór het wegen.

Om de oppervlakte zuiver te houden, werden alle
buizen, ook de U-vormige, die dienden voor het
onderzoek der gasvormige ontledings-producten, aan-
gevat met eene kurktang, waarvan de lepels bekleed
waren met glacé-leder. Vóór de weging werden de
rechte ontledingsbuizen nedergelegd op een me-
talen messenleger en de U-vormige opgehangen aan
koperdraad.

Hel afsnijden van een gedeelte der onlicdingsbuis
geschiedde steeds boven een gewogen horlogeglas,
om zoo weinig mogelijk le doen verloren gaan voor
de weging. Met eene scherpgeslepen driekante vijl
werd eene vijlslreek gegeven en van daar uit liet ik de
biiis springen met een stukje gloeiend glas. Gewoonlijk
werden de verschillende stukken, waarin de onlic-
dingsbuis in den loop der proef verdeeld was, afzon-
derlijk luchtdroog gewogen en de som der verkregen
gewichten vergeleken met dal der oorspronkelijke buis.
Hierdoor verkreeg ik eene zekere controle aangaande
de nauwkein\'igheid mijner wegingen in hel algemeen
en voor enkele bepalingen eene kleine correclie.

-ocr page 53-

41

Na de verhitting van het ferro-oxalaat bevond zich
het terugbhjvende zwarte ontledingsproduct in eene
dichtgesmolten buis met waterstof of stikstof. Voor
de bepaling van het netto-gewicht der zwarte stof
moest ik dus het gewicht van de buis met het gas
als tarra kennen. Bij mijne eerste proeven, waarbij
ik het ferro-oxalaat in de ontledingsbuis droogde,
werd deze te voren gewogen na gevuld te zijn
met hetzelfde gas, dat tijdeus de proef werd door-
gevoerd , en later werd het gewicht der afgesneden en
afgesmolten buisstukken (van de grootere ook het
volumen) bepaald, om hieruit, in verband met hel
gewichtsverechil van lucht en het gebruikte gas, de
genoemde tarra te berekenen. Later, toen de onl-
ledingsbuis vóór de proef alleen hichtdroog gewogen
werd, kwam ik tot eene eenvoudiger en nauwkeuriger
methode. De dichtgesmolten buis met de zwarte
slof werd aan beide zijden geopend. Gewoonlijk
werd daarna de inhoud geoxydeerd, waarbij eene
enkele maal de buis bai-slte. In ieder geval werd
zij gereinigd en luchtdroog gewogen. Was zij, zoo-
als gewoonlijk, niet gebarsten, dan werd zij onder
doorvoering van hel gas, dal de dichtgesmollen buis
gevuld had, verhit en na bekoeling dichtgesmolten
en gewogen. Voor het geringe volumen der hierbij
afgesneden cn afgesmolten buisstukken werd hel ge-
wichtsvei\'schil van lucht en hel gebruikte gas ver-
waarloosd.

Was de buis bij hel oxydeeren van den inhoutl
gebai\'slen, dan werd hel inwendige volumen er van
l)epaald en met behulp daarvan uil hel gewicht der
luchtdroge buis de gewenschle tarra berekimd.

Bij eenige mijner latere proeven onderzocht ik

-ocr page 54-

42

quantitatief de gassen, die bij de verhitting van het
ferro-oxalaat zich ontwikkelden. Het water werd
opgevangen in sterk zwavelzuur, het koolzuur in
natronkalk. Eene bepahng van kooloxyde ondernam
ik niet bij de verhitting van het ferro-oxalaat in
waterstof, daar ik het dan met eene groote hoeveel-
heid waterstof had moeten opvangen en het mengsel
eudiometrisch onderzoeken, waartoe mij de gelegen-
heid ontbrak.

Bij verhitting in stikstof bepaalde ik het kooloxyde
door de gassen na de verwijdering van het water
en het koolzuur te laten strijken door eene buis met
koperoxyde, die door twee Bunsensche branders verhit
werd, en het hierin gevormde koolzuur, nadat het
door sterk zwavelzuur gestreken was, in eenenatron-
kalk-buis op te vangen en te wegen. De reductie
van het kopero.vyde was hierbij steeds duidelijk zich-
baar, maar beperkt tot het begin der verhitte buis,
waaruit ik opmaakte, dat de verbranding van het
kooloxyde volkomen was. Het koperoxyde was te
voren gegloeid onder »loorvoering van lucht.

Om de zwavelzuur- en de natronkalk-buizen bij de
beide wegingen vóór en na de ontleding van hel
ferro-oxalaat uiterlijk zooveel mogelijk in dezelfde
omstandigheden te brengen, werden de verschillende
toestellen voor de eerste weging op dezelfde wijze
verbonden en behandeld, als vóór de tweede, be-
halve dat vóór de eei-ste het luchtbad niet verwarmd
werd.> Verdere bizonderheden zal ik bij iedere proef
afzonderlijk vermelden.

-ocr page 55-

TTitkomsten der proeven.

A. Verhitting in stikstof.

I. Bij deze proef droogde ik het ferro-oxalaat,
waarvan ik uitging, onder overvoering van droge
stikstof (bereid door lucht te voeren over gereduceerd
koper, blz. 37), herhaaldelijk tot ongeveer iOO totdat
ik geene gewichlsvermindering meer bespeurde.

Daarna werd op nieuw stikstof overgevoerd en
daarbij de temperatuur allengs verhoogd.

Dij 160° kwam er eene groote hoeveelheid kristal-
water vrij.

Bij \'170° reeds bracht het uittredende gas cenc
geringe troebcling te weeg in kalkwater; er bleek
dus koolzuur vrij te komen, ofschoon in onweegbare
hoeveelheid. Deze ontwikkeling hield op, zoodra de
temperatuur constant was, begon op nieuw, wanneer
zij weder verhoogd werd, en zoo, voort. Dil ver-
schijnsel is moeielijk andei\'s Ie verklaren dan op dc
volgende wijze: liet ferro-oxalaat kan koolzuur ge-
absorbeerd hebben, wellicht alkomslig uil «Ie lucht;
de hoeveelheid koolzuur, die geabsorbeerd kan zijn,
is conslanl voor eene bepaalde lemperaluur en neemt
af naarmate dc temperatuur hooger wordl; hel kool-

-ocr page 56-

44

zuur wordt bij eene bepaalde temperatuur gewoonlijk
niet geheel door overvoering van een ander gas
verwijderd.

Bij 320 ° kon ik nog geene geregelde ontwikkeling
van koolzuur aantoonen. Dit geschiedde eerst, toen
de Bunsensche vlam, die het luchtbad verwarmde,
aanmerkelijk grooter gemaakt was.

Toen de koolzuur-ontwikkeling in vollen gang was,
werd de temperatuur nog meer verhoogd, totdat de
Bunsensche vlam zoo groot mogelijk was. Nadat de
verhitting op deze wijze 1 uur geduurd had, bracht
het uittredende gas geene merkbare troebeling meer
te weeg in versch kalkwater. Ik liet daarop het
luchtbad met de buis gelieel bekoelen en smolt ver-
volgens de laatste dicht.

De inhoud was Iraai zwart, uitgezonderd een klein
rood plekje op de plaats, waar de stikstof was in-
getreden, evenals bij de laatste voorloopige proef
(blz. 30).

Voor de verdere gewichtsbcpalingen (blz. 40) was
de ledige ontledingsbuis eerst met stikstof gewogen.

liet gewicht van het bij 100° gedroogde ferro-
oxalaat, waarvan ik was uitgegaan, bedroeg:

1.0037 G. (1)

Hieruit verkreeg ik aan zwarte stof:

0.8236 G. (2)

dus

41.31 (3)

terwijl zuiver gekristalliseerd ferro-oxalaat beval
/
jO.OO Fe O. (4)

Na hel openen van de buis en hel door-
voeren van droge luchl bij gewone tempera-
tuur bespeurde ik niet de minste verandering

-ocr page 57-

45

in den inhoud. Toen ik de buis verwarmde onder
het doorvoeren van droge lucht, bemerkte ik boven
200° eene ontwikkeling van koolzuur, die vooral
duidelijk werd, toen de vlam zoo groot mogelijk
werd gemaakt, dus ongeveer bij de temperatvuu\',
waarbij de ontleding in stikstof had plaats gehad.
Na bekoeling bleek de inhoud de kleur te hebben
van ijzeroxyde. Dit alles wijst dus op eene o.vydatie,
hoewel ik geene hchtverschijnselen heb waargenomen.

Neem ik nu aan, dat ik ben uitgegaan van zuiver
gekristalliseerd ferro-oxalaat (1), hetgeen voorzeker
zeer nabij de waarheid is, dan volgt uit (3) en (4)
met gi\'oote waarschijnlijkheid, dal hel zwarte product
nagenoeg zuiver ijzeroxydule was.

De kleine hoeveelheid van 1.31°/,, die ik Ie
veel verkreeg, moet, althans gedeeltelijk, verklaard
worden door de aanwezigheid van koolstof, aan-
gezien de zwarte stof bij hare verbranding koolzuur
ontwikkelde.

Omtrent de temperatuur, waarbij de ontleding van
hel ferro-oxalaat begon, en de hoogste temperatuur,
die tijdens de verdere verhitting bereikt werd, is mij
nieLs bekend, dan dal zij waai\'schijnlijk boven het
kookpunt van kwik gelegen zijn, daar ik den kwik-
lh(!rmometer moest verwijderen, lang voordat het
luchtbad de hoogste temperatuur had bereikt. Hij
de laatste voorloopige proef had ik in het luchtbad
een stukje zink gebrachl, dal op het einde niet ge-
smolten bleek te zijn. Hij «leze proef deed ik dit
niet; maar ik gebruikte denzelfden lUmsenschen
brander, als hij de zooeven genoemde. Dal thans
«Ie terngblijvende zwarte stof bij de gewone lempe-
ratuur niet in de lucht ontbrandde, terwijl zulks bij

-ocr page 58-

46

de andere proef (blz. 29) wel het geval was geweest,
doet mij vermoeden, dat nu in weerwil van de
schijnbare gelijkheid der om.standigheden de tempe-
ratuur toch hooger is geweest, waarechijnlijk ten
gevolge van grooteren gasdruk.

TI. Voor deze proef gebruikte ik ferro-oxalaat,
dat eenige weken in aanraking was geweest met de
dampkringslucht, en waarvan de graad van zuiver-
heid bepaald werd door gelijktijdig met het vullen
van de ontledingsbuis een gedeelte in een kroes te
oxydeeren (blz. 25).

Vóór het inbrengen van het ferro-oxalaat werd
de buis niet alleen luchtdroog, maar ook met
droge stikstof gewogen, om daaruit op de vroeger
vermelde wijze (bladz. 40) de tarra te berekenen
na de verhitting.

In het luchtbad werd een stukje zink opgehangen.

De verhitting geschiedde door middel van een Bun-
senschen brander, die ook bij de volgende proeven
steeds gebruikt werd en die eene grootere vlam kon
geven dan de tot nog toe gebruikte.

De stikstof werd op dezelfde wijze bereid, als bij
de vorige proef (blz. 43).

In korten tijd werd het luchtbad verwartnd boven
de temperatuur, die noodig was voor de ontleding.
Toen de ontwijkende gassen, zelfs in eenige minuten,
geene troebeling meer te weeg brachten in kalkwater,
werd de verhitting nog 3 uren onveranderd voort-
gezet. Hierbij bleek, dat de ontwijkende gassen bij
langduriger doorvoering door kalkwater, bijvoorbeeld
gedurende een half uur, daarin nog eene zwakke
troebeling te weeg brachten; in het laatste half uur
echter niet merkbaar minder, dan in het eei-sle.

I

t

i I

-ocr page 59-

47

Ik liet nu het luchtbad weder geheel bekoelen en
smolt daarna de buis dicht,
liet stukje zink bleek gesmolten te zijn.
Omtrent de kleur van den inhoud geldt hetzelfde
als bij de vorige proef.
In de ontledingsbuis was gebracht:

1.1291 G. luchtdroge slof. (l)

Tegelijkertijd werd in een kroes

1.0279 G. van deze stof (2)

verbrand tol

0.4402 G. Fe^ O3. (3)

Dit laatste komt overeen met

1.0107 G. gekristalliseerd ferro-oxalaat. (4)
Dit bedraagt van (2):

98.34 X. (5)

De hoeveelheid die (1), in do buis was gebracht,
bevatte, hiernaar berekend:

1.1102 G. gekristalliseerd ferro-oxalaat. (0)
Hieruit werd door verhitting verkregen:

0.4393 G. zwarte slof. (7)

Dil bedraagt van (0):

39.50°/,. (8)

Berekend:

40.00°/oFeO. (9)

Na het openen van de buis bleef de inhoud
bij overvoering van droge lucht zonder ver-
warming geheel onveranderd. Bij verhitting
verkreeg de inhoud der buis allengs geheel dc kleur
van ijzeroxydo onder ontwikkeling van koolzuur.

Na (Ie bekoeling van de buis was het gewicht
van den inhoud thans:

().4924 G. ■ (10)

-ocr page 60-

48

Dit bedraagt van het ferro-oxalaat (6):

44.35 (11)

Berekend voor ijzeroxyde:

44.44°/^. (42)

Het kleine verschil tusschen (41) en (42) laat zich
gemakkelijk verklaren, doordien onder de gegeven
omstandigheden de verbranding tot ijzeroxyde waar-
schijnlijk niet volkomen kon zijn.

Bij deze proef heb ik dus door verhitting boven
het smeltpunt van zink een ontledingsproduct ver-
kregen, dat, in weerwil van een zeker gehalte aan
koolstof, toch een weinig minder woog, dan zoude
overeenkomen met zuiver ijzeroxydule, (8) en (9).
Waarschijnlijk werd door de langdurige en sterke
[Ijl verhitting een gedeelte van het ijzeroxydule door

een deel van de koolstof, die bij de ontleding was
afgescheiden, tot ijzer gereduceerd, onder vorming
van eene kleine hoeveelheid koolzuur en eene eenigs-
zins grootere hoeveelheid kooloxyde. De aanwezigheid
van dit laatste gas heb ik, wel is waar, niel aange-
toond ; maar het is waarschijnlijk, dat het zich in de
gegeven omstandigheden gemakkelijker vormde dan
koolzuur, waarvan de hoeveelheid mij niet voldoende
scheen, om het veischil van (8) en (9) le verklaren.

111. Deze proef werd geruimen lijd na de vorige
genomen. In dien lusschenlijd had ik meermalen de
ontleding van ferro-oxalaat bij verhilling in waleistof
bestudeerd. Thans stelde ik mij voornamelijk ten
doel: de gewichtsbepaling van de verschillende onl-
ledingsj;)roducten bij verhilling in stikstof.

De stikstof, le voren uit luchl bereid, werd tijdens
de proef andermaal onder verhilling over gereduceerd
koper geleitl (blz. 38).

-ocr page 61-

49

Voor de bepaling van de temperatuur gebruikte
ik stukjes tin, bismutb, lood en zink en den
lucht-thermometer, die nu reeds meermalen ge-
bruikt was.

De verhitting van het ferro-oxalaat geschiedde nu
tot eene temperatuur gelegen tusschen de smeltpunten
van lood en zink. Volgens den luchtthermometer be-
reikte zij 405° en bleef daarbij ongeveer een half.
uur constant. Het zout werd weder zwart ongeveer
bij het smeltpunt van lood. Bij hoogere temperatuur
zag ik geen spoor van waterdamp meer vrijkomen.

Over de wijze, waarop de gewichtsbepaling van de
gasvormige ontledingsproducten geschiedde, heb ik
reeds gesproken bij de algemeene beschrijving van
de inrichting mijner proeven.

Bij het einde dezer proef werd de ontledingsbuis
gereinigd en met droge stikstof gewogen voor de
gewichtsbepaling van het zwarte ontlcdingsproduct.
Ik ging uit van

■1.2072 G. lucbtdroge stof. (1)

Te gelijkertijd werd in een kroes

0.8502 G. van deze stof (2)

verbrand tol

0.3759 G. Fcj O3, (3)

overeenkomende met

0.8458 G. gckristnlliscerd ferro-oxalaat. (4)
Dil bedraagt vaji (2):

98.44«/, (5)

In (i) was dus aanwezig:

1.1884 G. van het zuivere zout (0)

en

0.0188 G. hygroskopiscli waler. (7)
Na de verhilling heb ik verkregen:

-ocr page 62-

50

0.4815 G. zwarte stof; (8)

0.2498 G. water, (9)

of, na aftrek van het hygroskopische water:

0.2310 G. water; (10)

rechtstreeks opgenomen:

0.3504 G. koolzuur; (11)

en door verbranding van kooloxyde:

0.1872 G. koolzuur, (12)

dus:

0.1191 G. kooloxyde. (13)

Omtrent de kleur van den inhoud der buis, na de
ontleding, geldt hetzelfde als bij de proeven I en II.

Het zwarte ontiedingsproduct veranderde niet door
overvoering van droge lucht bij de gewone temperatuur.

Bij verhitting verbrandde het onder lichtverschijn-
selen en vorming van koolzuur en had daarna een
gewicht verkregen van

0.5281 G. (14)

Dit is van (6):

(15)

44.44°/,

en komt dus overeen met de berekende hoeveel-
heid :

44.44°/,. Fe^ O3. (16)

Uit (8), (10), (11) en (13) volgt, in verband
met (6), dat ik heb verkregen:

40.52 X zwarte stof.

19.44°/oH2 0.

29.49 XCO2.
10.02 X C O.

99.47.

Er is dus in het geheel 0.53 aan de weging
ontsnapt.

Deze hoeveelheid is klein genoeg om toe te laten,

-ocr page 63-

51

dat wij de verkregene uitkomst vergelijken met de
getallen, die zouden beantwoorden aan eene splitsing
in ijzeroxydule, water en gelijke volumina koolzuur
en kooloxyde, namelijk:

40.00°/„FeO.
20.00 7^112 O.
24.44 7^0 0^.
15.56 7^ G O.

100.00.

Ik verkreeg dus weder meer zwarte stof, hoewel
het verschil zeer klein is: 0.527^.

Dat er 0.567o water te weinig was, doet wel eenige
onnauwkeurigheid i) vermoeden; want het is niet
waarschijnlijk, dat de elementen daarvan andere ver-
bindingen zouden hebben aangegaan met de kool-
stof 2) on het ijzer.

De verechillen voor koolzuur en kooloxyde, name-
lijk 5.05 7o te veel voor het eerste en 5.54 7o Ie
weinig voor het tweede, zijn echter van eene andere
orde en bewijzen, dat er niet eene eenvoudige split-
sing van C^Og in gelijke volumina C en CO
plaats heeft.

1) Wclliclil is «Ie ooraak gwloollplijk lüoriu gelegen, «lal er na
hel itihrengen en wegen van liet ferro-oxalaat in tic onlleilingsbiiis
iloor alle toestellen droge stikstof gevoenl wenl liy gewone tein-
peratmir. (Alleen het Cn 0, later (iiciieiide voi>r ile verhraiuling van
liet C O, werd verhit). Hierna had de eerste weging der U-vorniige
I»iii7.en plaats. Op het oogenblik. dat deze wiiler verl)ondon werden
met de onticdingshuis om het koolzuur en water op Ie vangen, had
het ferro-oxalaat dus reetls een deel van het hygroskopische water
aan do droge stikstof afgestaan en bevatte daarvan dus minder, tian
in (7) en (10) in rekening werd gebracht.

\'2) To dezer plaatse kan het dienstig zyn, op te merken, dat het
zuivere zwavelzuur, waardoor de ontwykende gassen moeaten streken,
niet merkbaar gekleurd wenl.

i*

-ocr page 64-

52

Het tekort van 5.54 CO beantwoordt aan 2.37
koolstof; de overmaat van 5.05Vo CO, aan i.38°/o
koolstof. Er moest dus nog 0.99 koolstof in een an-
deren vorm aanwezig zijn. Het gewicht der zwarte
stof bedroeg 0.52 meer dan beantwoordt aan ijzer-
oxydule; bevatte zij echter metallisch ijzer, dan kon
zij meer dan 0.52 koolstof bevatten en wellicht
zooveel, dat daardoor de nog ontbrekende hoeveel-
heid koolstof ten bedrage van 0,99 geheel terug-
gevonden wordt.

De zwarte stof had in deze proef bij 405° het
vermogen verloren om bij de gewone tempe-
ratuur in de lucht te ontbranden.

De oorspronkelijke ontledingsbuis woog luchtdroog:
28.7-172 C
t.

De stukken, waarin zij tijdens de proef verdeeld
werd, wogen te zamen:

28.7174 G.

dus niet, zooals gewoonlijk, eene geringe hoeveel-
heid minder, maar 0.2 mG. meer. Het verschil werd
niel in rekening gebracht, daar het volkomen te
verklaren is door fouten in de weging.

IV. Deze proef geschiedde in hoofdzaak op de-
zelfde wijze als de vorige.

Tusschen de smeltpunten van ])ismnlh en lood, on-
geveer bij 320°, terwijl de kleur van het ferro-oxalaat
nog niet merkbaar veranderd was, bewees de zicht-
bare reductie van het koperoxyde, dat er kooloxyde
vrijkwam. Vroeger had ik reeds onder dezelfde om-
stand igiieden eene ontwikkeling van koolzuur waar-
genomen. Thans heb ik dus een nieuw bewijs, dat
een gedeelte van het oxalzuur ontleed kan worden,
zonder dal de kleur van het ferro-oxalaal verandert.

-ocr page 65-

53

Bij iiet smeltpunt van lood was de inhoud zwart
gekleurd. Om de ontleding met zekerheid volkomen
te doen zijn, werd dc temperatuur na eenigen tijd
nog verhoogd. Zij bleef ver beneden het smeltpunt
van zink en bereikte volgens den luchtthermometer
370°. Deze temperatuur werd ongeveer uur con-
stant gehouden, waarna de verhitting gestaakt werd.

Uit de oxydatie in een kroes volgde, dat de lucbt-
droge stof bevatte:

98.50°/, gekristalliseerd ferro-oxalaat. (1)
In de buis werd gebracht:

1.5118 G. lucbtdroge stof. (2)

Deze bevatte dus volgens (1):

1.4890 G. zuiver zout (3)

en

0.0228 G. hygroskopiscli water. (4)
Door verhitting van (2) verkreeg ik:

0.G095 G. zwarte stof; (5)

0.30G4 G. water, (G)

of na aftrek van het hygroskopische waler:

0.283G G. waler; (7)

rechtstreeks opgenomen:

0.422G G. koolzuur (8)

en door verbranding van kooloxyde:

0.2494 G. koolzuur, (9)

dus:

0.1587 G. kooloxyde. (10)

Omtrent de kleur van het vaste product der ont-
Icding geldt hetzelfde als bij de vorige proeven.

Bij overvoering van lucht bij gewone tem-
peratuur ontbrandde hel onderontwikkeling
van koolzuur cn onder sterke lichtverschijn-
selen.

-ocr page 66-

54

Uit (5), (7), (8) en 10) volgt, in verband met (3),
dat ik door de verhitting uit het gekristalliseerde

ferro-oxalaat heb verkregen:

40.94 zwarte stof.
19.05 Hg O.

28.39X ca.
10.66X CO.

!-V ,

99.04.

Er is dus 0.96 verloren gegaan. Ik weet hier-
voor geene andere oorzaak op te geven, dan, evenals
bij de vorige proef, het wegvoeren van hygroskopisch
water door de droge stikstof, vóór het begin der
ontleding.

De vei\'schillende stukken, waarin de ontledingsbuis
tijdens de proef verdeeld werd, wogen luchtdroog
0.5 mG. minder dan de oorspronkelijke buis. Dit
verschil werd in rekening gebracht bij de bepaling
van het gewicht der zwarte stof.

V. Bij deze proef werd de stikstof weder op de-
zelfde wijze gezuiverd als bij de vorige.

De verhitting geschiedde zooveel mogelijk bij de-
zelfde temperatuur als in de laatste proef, volgens
den luchtthermometer 360°, gedurende ongeveer
uur.

Uit eene oxydatie-procf in een kroes volgde, dal
de luchtdroge stof bevatte :

98.54 gekristalliseerd ferro-oxalaat. (1)

In de ontledingsbuis werd gebracht:

0.8622 G. luchtdroge stof. (2)

Dit bestond dus volgens (1) uit:

0.8496 G. zuiver zout (3)

en

0.0126 (J. hygroskopisch water. (4)

-ocr page 67-

55

Door verhitting verkreeg ik:

0.3447 G. vaste stof; i) (5)

0.-1759 G. water, (6)

of, na aftrek van (4):

0.-1633 G. water; (7)

rechtstreeks opgenomen:

0.2384 G. koolzuur (8)

en door verbranding van kooloxyde:

0.-1397 G. koolzuur, (9)

dus:

0.0889 G. kooloxyde. (10)

Uit (5), (7), (8) en (10) in verband met (3) volgt dus:
40.59 zwarte stof.
19.22 7^112 0.
28.07 7^ G O2.
10.46 7, G 0"
98.34.

Hier moet dus 1.60 7o verloren gegaan zijn.
Eene bepaalde bron van fouten heb ik echter niet
kunnen ontdekken. Alleen geldt omtrent het verlies
van hygroskopisch water weder hetzelfde als bij de
laatste proeven.

De stukken, waarin de ontlcdingsbuis verdeeld
werd gedurende de proef, wogen te zamen 0.4 mG.
minder dan de ooi\'spronkelijke buis. Dit geringe
verschil wees dus op voldoende nauwkeurigheid tc
dezen aanzien en werd nog in rekening gebracht
bij de bepaling van het gewicht der zwai te stof.

. (

D(< overeenkomst in do omstandigheden, wanron«ler
deze proef en de vorige genomen werden, geelT
voldoende zekerheid, dal ook nu hel zwarte ont-

1) OiiUn-iil ilc klniir goldl wislor hoUclfde als liy do vnrigo pnicvni.

-ocr page 68-

56

ledingsproduct van het ferro-oxalaat in lucht van
gewone temperatuur ontbranden zou. Ik beproefde
dit echter niet, maar wenschte na te gaan, of de
zwarte stof in dil geval ook gereduceerd ijzer bevatte.
Daartoe brak ik de punt van de dichtgesmolten buis
af onder zuiver water, dat uitgekookt en nog warm
was. Nadat het grootste deel van den inhoud uit
de buis in het water was geschud , werd dit laatste
weder tot het kookpunt verhit ter verwijdering van
het gas, dat door het fijne poeder ingesloten konde
zijn. Na het ophouden van de gasonlwikkeling liet ik
het water met de zwarte stof bekoelen, Bij toevoeging
van zoutzuur bespeurde ik geene verandering. Bij
verwarming had er ook niel de minste opbruising
plaats. In de vloeistof, die eene groengele kleur
verkreeg, zweefde een vlokkig zwart praecipitaat
in schijnbaar groote hoeveelheid. Na het bezinken
echter, dat zeer langzaam geschiedde, bleek het zeer
weinig le zijn.

De groengele vloeistof bleek den volgenden dag
eene zeer geringe hoeveelheid van een ijzeroxyde-zout
le bevatten, verreweg het grootste deel van hel ijzer
was als oxydule-zout aanwezig.

liet zwarte product der ontleding in stikstof be-
vatte dus weinig of geen ijzeroxyde (het gevondene
ijzeroxyde-zout kan ook na het oplossen gevormd
zijn) en, volgens het bovenstaande, ook geen gere-
duceerd ijzer. Wat dit laatste betreft, bleek mij
echler later, dat de hier gevolgde methode van on-
derzoek niet vertrouwbaar is, zoodal ik bij eene vol-
gende proef op eene geheel andere wijze te werk ging,
die ik later vermelden zal (blz. 50 en 05).

Het zwarte vlokkige neerslag, dat na dc behan-

-ocr page 69-

57

deling met zoutzuur was overgebleven, werd her-
baalde malen uitgewasschen, eerst met zoutzuur en
daarna met water. Telkens kostte het bezinken meer
tijd. Daar er zich steeds iets afzette tegen den zij-
wand van het bekerglas, ging er een weinig verloren.
Verreweg het grootste deel bleef echter behouden.
Toen het laatste waschwater geen spoor van zoutzuur
meer bevatte, werd het neerslag in een gewogen
schuitje gespoeld, op een waterbad van het zichtbare
water bevrijd en ten laatste bij 110° gedroogd.

Hierna bleek het te wegen:
0.005G G.

Ik vermeld dit niet als eene nauwkeurige waarde;
maar alleen om eenig denkbeeld te geven van het
geringe gewicht der eei-st zoo volumineuze stof.

Rij gloeiing van het schuitje in een stroom van
zuivere zuurstof verdween de zwarte inhoud geheel
onder ontwikkeling van koolzuur en er bleef niets
anders over dan hier en daar een uiteret zwakke
roodbruine aanslag, nauwelijks zichtbaar, zelfs bij
zeer helder licht. Het schuitje was thans 0.2 mG.
zwaarder dan bij de eci-stc weging. De hoeveelheid
koolzuur, die tijdens de gloeiing was opgevangen,
woog minder dan overeenkwam met 0.0050 G.
koolstof. De hoeveelheid stof, die verbrand was,
was echter te klein om eenige nauwkeurigheid mo-
gelijk te maken.

Hel bleek intusschen, dat voortaan eeno bepaling
van de afgescheiden koolstof in hel zwarte ontledings-
producl, door behandeling met een zuur, uitei-sl
langdurig en moeielijk, of zelfs waai-schijnlijk on-
mogelijk was, ten gevolge van liet verlies aan koolstol
bij het uitwasschen. De zwakke roodbruine aanslag,

-ocr page 70-

58

die achterbleef in het schuitje, bewees, dat zelfs na
het meest zorgvuldige uitwasschen de koolstof nog
niet volkomen vrij was van ijzer.

VI. Bij deze proef werd de stikstof gezuiverd niet
alleen door gereduceerd koper, maar vervolgens nog
door ferrum hydrogènio reductum, gelijk ik vroeger
reeds vermeld heb (blz. 38).

De verhitting geschiedde vrij snel. Omstreeks 380°
zag ik, dat het gas, dat de ontledingsbuis verliet,
een aanzienlijk grooter volumen had dan de inge-
voerde stikstof; ik schrijf dit toe aan de ontwikke-
ling van veel koolzuur. De hoogste temperatuur,
die ongeveer een half uur constant bleef, bedroeg 395°.

De luchtdroge stof bevatte volgens eene oxydatie
in een kroes:

98.25 gekristalliseerd ferro-oxalaat. (1)
In de buis werd gebracht:

•1.3049 G. luchtdroge stof. (2)

Dit bevatte dus:

1.2820 G. zuiver zout. (3)

Hieruit werd verkregen:

0.5218 G. zwarte stof. (4)

Dit is van (3):

(5)

Water, koolziuir en kooloxyde konden niel bepaald
worden, omdat de eei-sle natronkalk-buis tijdens dc
proef bai\'stle, waarschijnlijk ten gevolge van plaat-
selijke verwarming of uitzelling van den inhoud bij
hel opnemen van hel koolzuur.

De inlK)ud der onlledingsbuis was na de verhitting
weiier nagenoeg geheel zwart; hel bruinroode plekje
in hel begin was nog kleiner dan bij dc vorige proeven.
Na hel openen van do huis werd de inhoud terstond

-ocr page 71-

59

uitgestort in uitgekookt water van gewone tempera-
tuur. In dien tusschentijd vertoonden er zich geene
verschijnselen van zelfontbranding.

De stukken, waarin de buis tijdens de proef ver-
deeld was, wogen gereinigd en luchtdroog te zamen
0.7 mG. minder dan de oorspronkelijke buis. Dit
verschil werd weder in rekening gebracht bij de be-
paling van het gewicht der zwarte stof (7).

Bij het water, waarin het zwarte ontledingsproduct
was uitgestort, werd iodium gevoegd en alles te
zamen eenigen tijd geschud in eene gesloten llesch.
WiiiGUT en
Luff i) loonden namelijk, door behan-
deling met water en iodium, de afwezigheid van ijzer
aan in ijzeroxydule, bereid door bij heldere rood-
gloeihitte een mengsel van gelijke volumina koolzuur
en kooloxyde over ijzeroxyde te leiden. Ik verkreeg
echter na bezinken eene heldere sterk bruin ge-
kleurde vloeistof, die door toevoeging van roodbloed-
loogzout donker blauw werd, en dus ongetwijfeld
ferro-iodide bevatte. Ik moest hieruit besluiten lot
de aanwezigheid van gereduceerd ijzer in de zwarte
stof, tenzij, wat niel waarschijnlijk is, het ijzer-
oxydule was aangetast, dat in mijne proef bij veel
lagere temperatuur was gevormd, dan in de proeven
van WniGHT en
Luff.

De zwarte slof, verkregen door de verhitting van
ferro-oxalaat in stikstof tol ongeveer 395", bedroeg
dus in gewicht 0.707„ meer dan zou overeenkomen
mei ijzeroxydule; zij bevatte ongetwijfeld als altijd
koolstof; zij scheen ook eenig ijzer te bevatten. Of
zij in aanraking met eeno voldoende hoeveelheid

l) Jonrn. of the c/xm. Hoe. XXXUI. hl/.. .Wi.

-ocr page 72-

60

lucht bij gewone temperatuur zou ontbranden, durf
ik niet beslissen; bij het openen van de buis en het
uitstorten van den inhoud in water bespeurde ik
echter geene ontbranding in den korten tijd, gedu-
rende welken de lucht gelegenheid had om toe te
treden.

\\1I. Bij deze proef werd de stikstof weder even-
zoo als den vorigen keer bereid.

Daar ik mij niet voorstelde het gewicht der gas-
vormige ontledingsproducten te bepalen, werd de
ontledingsbuis, na op de gewone wijze gevuld en
uitgetrokken te zijn, op de uitgetrokken plaats afge-
sneden. Het aldus verkregen nauwe einde werd
rondgesmolten, om er eene gasgeleidingsbuis aan te
verbinden, ten einde het uittredende gas door baryt-
water te leiden.

Bij ongeveer 420 ° bracht het uittredende gas eene
duidelijke troebeling te weeg in barytwater. Toen
de temperatuur constant bleef, scheen de koolzuur-
ontwikkeling minder te zijn, maar toch niet geheel
op te houden. Bij verhooging van temperaluur scheen
er weder meer koolzuur vrij le komen. Dit was
zeer duidelijk bij omstreeks 305°. Te beginnen met
deze temperatuur werd de koolzuur-ontwikkeling in
het eei-sl voortdurend sterker. Toch was «le stof nog
niel merkbaar verkleurd, zelfs niel bij het smeltpunt
van lood, dus ongeveer 335°. Eerst bij 345°, bij
eeno sterke ontwikkeling van koolzuur, werd de gele
inhoud der ontledingsbuis zichtbaar donkerder ge-
kleurd en kort daarna was hij zwart geworden, liet
luchlbad-werd nu vrij snel verhit lol het smeltpunt
van zink, dus 433°. Gedurende 41/2 uur werd nu
de temperaluur zoo goed mogelijk constant gehouden.

f\'

-ocr page 73-

Gl

Door veranderingen van den gasdruk hadden er wel
schommelingen plaats maar deze waren toch niet
grooter dan 10° beneden en boven het smeltpunt
van zink. Gedurende dit tijdsverloop van l^/o uur
werd nog telkens door de uittredende gassen bij
langdurige doorvoering door versch barytwater hierin
eene zwakke troebeling teweeg gebracht. Dit beves-
tigde weder de meening, dat de afgescheiden koolstof
op het ijzeroxydule inwerkte en dat er dus gereduceerd
ijzer moest gevormd worden.

Uit eene oxydatie der lucbtdroge stof in een kroes
volgde, dat zij bevatte:

98.23°/, gekristalliseerd ferro-oxalaat. (1)
In de buis was gebracht:

1.4570 G. lucbtdroge stot. (2)

Hierin bevond zich dus volgens (1):

1.4314 G. zuiver zout. (3)

Hieruit werd verkregen:

0.5G10 G. zwarte stof. (4)

Dit bedraagt van (3):

30.20°/,. (5)

Hel vaste ontledingsproduct was ditmaal overal
fraai zwart gekleurd.

Daar ik vroeger rccils beneden het smeltpunt van
zink een product had verkregen, dal bij overvoering
van lucht bij gewone temperatuur niet ontbrandde,
meende ik nu na langdurige verhitting bij die tem-
peralum\' hetzelfde te kunnen verwachten. Ik opende
dus de buis en stortte den inhoud uit, om dien
verder te onderzoeken, vooral oj) gereduceerd ijzer.

Hierbij zag ik echter, dat nagenoeg do
geheele massa der zwarte stof van zelf
ontbrandde.

-ocr page 74-

62

De oorzaak kan niet gelegen zijn in eene bizonder
hooge temperatuur der omringende lucht; want die
bedroeg niet meer dan 13

Het is mogeUjk, dat ik de buis met de hand
eenigszins verwarmd heb; ik acht het echter niet
waarschijnlijk, dat die verwarming sterker is geweest
dan in de gevallen dat de stof niet ontbrandde.

Het zou echter kunnen zijn, dat er door de vrij
langdurige verhitting bij de smeltingstemperatuur van
zink meer gereduceerd ijzer was gevormd dan ge-
woonlijk. Hiervoor pleit, dat ik volgens (5) eene
hoeveelheid zwarte stof heb verkregen, die 39.20
bedraagt van het gekristalliseerde ferro-oxalaat (3),
dus niet méér dan beantwoordt aan ijzeroxydule,
maar 0.80 minder. Een dergelijk verschil heb ik
vroeger (proef II, blz. 47) eenmaal verkregen, ook na
langdurige sterke verhitting, namelijk gedurende drie
uren boven het smeltpunt van zink. Het ontledings-
product van proef II was wel is waar niet pyrophoor,
maar ik kon toen niet nagaan, of ik het wellicht
ver boven de smeltingstemperalmu\' van zink verhit
had, terwijl ik thans die temperatuur nagenoeg
constant had gehouden. De verklaring zou dus hier-
op néér komen, dat de temperatuur, in deze proef
bereikt, volgens alle vroegere proeven te hoog moet
geweest zijn om hel ijzeroxydule pyrophoor te
kunnen doen zijn, maar wellicht niet le hoog voor
de ontbrandhaarheid van hel gereduceerde ijzer \').
Dit laatste zou dan bij de uiLslorting in de lucht hel

1) Dft aanwciiglieid hiervan werd later aangolooiid (lil/.. 07); 7io
vorder de verhitting van het ferro-oxal.iat in waterstof.

-ocr page 75-

&3

eerst ontbrand zijn en de ontbranding van het ijzer-
oxydule veroorzaakt hebben.

Kleine hoeveelheden der zwarte stof, die onver-
anderd waren gebleven, werden zoo goed mogelijk
op ijzer onderzocht. Een gedeelte gaf met iodium
en water weder eene bruine oplossing, die door
roodbloedloogzout blauw werd. Een ander gedeelte,
met koud water geschud, gaf met verdund zwavelzuur
aanleiding tot de ontwikkeling van kleine gasbellen.
Beide reacties pleitten voor de aanwezigheid van
gereduceerd ijzer.

De stukken, waarin de onlledingsbuis tijdens de
proef verdeeld was, wogen te zamen 1.7 mG. minder
dan de oorepronkelijke buis. Dit vei-schil is dus
grooter dan gewoonlijk. Daar ik niet had nagegaan,
of bij het afsnijden van de buis, voordat de verhitting
plaats had, ook eenig glas was verloren gegaan, heb
ik bij de gewicliLsbepaling van de zwarte stof 0.8 mG.
in rekening gebracht, dus ongeveer de helft.

VIII. Deze proef geschiedde in hoofdzaak op de-
zelfde wijze als de vorige, alleen verhitte ik hel
luchtbarl sneller en veel sterker, ten einde een ont-
ledingsproducl te verkrijgen, dal niel pyrophoor was.

De eei\'sle duidelijke troebcling in hel barytwater
bemerkte ik bij ongeveer 220°, dus hooger dan ge-
woonlijk: waarechijnlijk omdat de verhitting sneller
geschiedde en dus de buis nog niel zoo warm was
als hel luchtbad. De koolzuur-onlwikkeling scheen
verder weder af Ie nemen. Even boven het smellpunl
van lood, dus bij ongeveer 335°, was de ontwikkeling
echter weder zeer sterk. Hij de viM\'dere verhiUing
nam zij nu allengs af, om nagenoeg geheel op te
houden. De lemperaluur van hel luchtbad werd dil-

-ocr page 76-

■64

maal ongeveer uur gehouden op 480°, dus bijna.
50 ° boven het smeltpunt van zink. Een stukje an-
timonium , dat in het luchtbad was opgehangen, bleef
onveranderd

Volgens berekening uit eene oxydatie-proef bevatte
de lucbtdroge stof:

98.43°/, gekristalliseerd ferro-oxalaat.

In de ontledingsbuis was gebracht:
0.8981 G. lucbtdroge stof.

Hierin bevond zich dus volgens (1):
0.8841 G. zuiver zout.

Hieruit werd verkregen:
0.3546 G. zwarte stof.

Dit bedraagt van (3):

40.11°/,.

Ditmaal duurde de sterkste verhitting veel korter
dan den vorigen keer. Daarmede breng ik in verband
dat ik nu weder, al is het ook weinig (namelijk
0.11 °/,) meer verkreeg dan zoude overeenkomen met
ijzer-oxydule, terwijl ik den vorigen keer minder ver-
kreeg dan de theoretische hoeveelheid.

Na het openen van de buis werd de zwarte inhoud
uitgestort. Omtrent de kleur geldt hetzelfde als den
vorigen keer. Thans bleef de stof geheel onver-
anderd in aanraking mot lucht van gewone

1) Dit is iii strijd met WüLLNen, Experimenlal-rhyt\'Jc. Bd. MI.
187."), blz. 535. Hier wordt voor bet smellpnnt van zink 423" rn
voor dat van antimonium 425° opgegeven. Ik voniioe<l echter, dal
die getallen aan verschillende onderzoekers ontlmid zijn.

Edm. Uecquerel (Ann. de Chim. et de I\'hyt. [IJ] XXIV. blz. 130)
vindt bij de thcrmo-eleclrischo bepaling van eenige sinellpunten t\'cn
verschil van 200" tusschen die van zink en antimonium, evenals
Sit
.BERMANN Cn JaCQUELAIN.

(i)
(2)

(3)

(4)

(5)

-ocr page 77-

05

temperatuur. Een gedeelte werd zelfs maanden
lang in een exsiccator bewaard zonder zichtbaar te
veranderen. Een klein gedeelte vertoonde nog zeer
goed het verschijnsel van voorlbranden, wanneer
het met een gloeienden platinadraad plaatselijk ver-
hit werd.

Ten einde volkomene zekerheid te verkrijgen om-
trent de aanwezigheid van gereduceerd ijzer in de
zwarte stof, bracht ik van deze laatste 0.2215 G. iri
een cylindervormig bakje van ongeveer 1 cM. hoogte
en middellijn. Hierin werden vervolgens eenige drup-
pels water gebrachl, die met hel poeder snel werden
omgeroerd, om zoo snel en zoo goed mogelijk de
ingesloten gassen uit te drijven. Nu werd het glazen
bakje midden in eene porseleinen schaal geplaatst, in
welke ik door een trechter, waarvan de steel op den
bodem rustte, voorzichtig gedestilleerd water liet
vloeien, totdat de oppervlakte van het water eenige
centimetei-s boven den rand van het bakje was ge-
stegen. Eene eudiometer-buis van voldoende wijdte,
gevuld met gedestilleerd water, werd hierna omge-
keerd in de schaal geplaatst, over hel glazen bakje
heen, dal nu bijna geheel in genoemde buis was
opgenomen, daar de onderrand van deze laaLsle zich
slechts 2 a 3 mM. van den bodem der schaal bevond.
Wanneer er nu gas uit het glazen bakje met zwarte
slof opsloeg, moest hel zich noodzakelijk geheel in
de eudiometer-buis verzamelen.

Hel water werkte niet zichtbaar op do zwarte slof
in, gelijk ik ook verwacht had. Nu werd in de
poi-seleinen schaal zuiver zwavelzuur geschonken in
veel grootere hoeveelheid dan noodig was om al hel
ijzer in dc zwarte slof op le lossen. Nadat de vloeistoi

-ocr page 78-

66

goed was omgeroerd, nam ik weldra in het glazen
bakje de ontwikkeling van kleine gasbellen waar.

Tot nog toe had ik voor alle zekerheid de vloei-
stoffen steeds bij gewone temperatuur gehouden. Toen
nu de gasontwikkeling uit de zwarte stof had opge-
houden, verwarmde ik de schaal. Hiertoe werd zij
op een drievoet geplaatst, waarbij ik natuurlijk zorg
droeg, dat het glazen bakje en de eudiometer-buis
hunne plaats ten opzichte van de schaal behielden.
Bij de verwarming (tot ongeveer 50 °) ontwikkelde
zich nog eene betrekkelijk aanzienlijke hoeveelheid
gas. Toen ik geen gas meer zag opstijgen, liet ik
de schaal bekoelen. Na eenige dagen las ik den
stand van het gas af. Ik kon nu aannemen, dat de
lucht, die door de verwarming uit het water kon
uitgedreven zijn en mede opgestegen in de eudiometer-
buis, althans voor het grootste gedeelte weder door
de vloeistof was geabsorbeerd.

Hierna liet ik in de buis opstijgen eene overmaat
van zuurstof, die versch bereid was en gezuiverd
door eene oplossing van bijtende potasch en ver-
volgens door natronkalk. Wederom las ik den stand
van het niveau in de buis af, liet eene inductie-
vonk doorslaan, bespeurde eene duidelijke vermin-
dering van volumen door de explosie cn las na
volledige bekoeling nogmaals de hoogte der vloeistof
in dc eudiometer-buis af. Na verscheidene dagen
zag ik geene merkbare verandering in het volumen,
waaruit ik opmaakte, dat cr weinig of geen koolzuur
aanwezig was en dus het verbrande gas vrij zuiveró
waterstof moest geweest zijn. Het was echter duidelijk
zichtbaar, dat niel al het gas, hetwelk zich verzameld
had, verbrand was. Daarom werd nog eens eene

-ocr page 79-

Ö7

bepaalde hoeveelheid waterstof toegevoegd, en de
voluraenverandering na de explosie nagegaan.

Na reductie op 0° en 760 mM. bleek het, dat ik
uit de zwarte stof verkregen had:
2.46 cM3. gas.

Dit bestond uit:

4.63 cM3. waterstof,
0.75 cM3. stikstof

en 0,08 cM^. zuurstof.

De stikstof was waarschijnlijk voor een deel, de
zuurstof geheel afkomstig uit de lucht, die in het
water was opgelost geweest.

Wanneer men het gewicht van de waterstof be-
rekent en met 28 vermenigvuldigt, blijkt het, dat
de zwarte stof, waarvan ik uitging, (0.2215 G.) moet
bevat hebben:

0.0041 G. gereduceerd ijzer,

of

\'1.84"/,.

Ten laatste zij nog vermeld, dat de verschillende
stukken, waarin de ontledingsbuis tijdens dc proef
verdeeld was, te zamen 1.1 mG. minder wogen
dan dc oorspronkelijke buis. Om dezelfde redenen,
als bij de vorige proef, werd hiervan weder bijna
de helft, nu 0.5 mG., in rekening gebracht bij dc
gewichtsbepaling van hel zwarte ontledings-producl.

Voor een beter over/ichl vereenig ik de voor-
naamste uilkomsten dezer 8 proeven in do volgende
label.

-ocr page 80-

femperatuur,
wHarbIJ de
eerste ontwik-
keling van C0>
bemerkt werd

s E

S &

Temperatuur,
waarbij verschijn
seien ran ge-
heele ontleding
optraden.

Hoogste
temperatuur
der verhitting.

Gewicht der
ontledingsproducten
in procenten
van liet lout.

Kigetischappen
der
zwarte stof.

41.31 % zwarte
stof.

Niet pyrophoor.

170°

Boven het
snTieltpunt v.
zink geduren-
de 3 uren.

39.56 "/„zwarte
stof.

Niet pyrophoor.

II

40.52 7„ zwarte
stof.

19.44 7, H,0.
29.497. CO,.
10.027, CO.

405" gedu-
rende 7i uur.

Niet pyrophoor.

III

99.47.

40.94 o/o zwarte
stof.

19.05 o/o 11,0.
28.390
,0 CO,.

10.06 o/o CO.

Bij 3200 ont-
wikkeling van
veel CO.

Bij 3350 don-
kere verkleu-
ring v.h.zouL

370" gedu-
rende 7» uur.

IV

Zeer pyrophoor.

99.04.

Aanwezigheid van kool-
stol als zoodanig aange-
toond door behandeling
met verdund zoutztmr.

40.59 o/o zwarte
stof.

19.22 o/o 11,0.
28.07 o/o CO,.
10.46 o/o CO.

3G0* gedu-
rende 7» uur.

98.34.

Bij 3800 ont-
wikkelingvan
veel CO,.

VI

395" gedu-
rende \'/, uur.

40.707, zwarte
slof.

Niel pyrophoor. Aan-
wezigheid va» grre<lu-
ceerd ijzer waarschnn-
lyk gemaakt door be-
handeling met io<lium
en water.

Bij 345» ont-
wikkeling van
veel CO, en
donkere ver-
kleuring van
hel zout.

120"

VlI

4.\'Wo il 440
gedurendel\'/,
uur.

39.20 7. zwarte
stof.

Zeer pyrophoor. Gere-
duceerd üwr aange-
toond door behanileling
met verdund zwavelzuur
cn ook met io<lium en
water.

Bij 33.V h
:i40o ontwik
koling v. veel
CO..

\'223\'

480» gedu-
rende 7» uur.

40.11 O/o zwarte
stof.

Niet pyrophoor. l.P4o/,
gcre«luceenl yier in «Ie
zwarte slof gevuiiden.

i

VIII

-ocr page 81-

Ö9

De hoeveelheid zwarte stof (S^e kolom) hedroeg
steeds nagenoeg 40.00 van het zout. Hieruit blijkt,
dat ik altijd in hoofdzaak ijzeroxydule verkreeg.

Het ontstaan van gereduceerd ijzer in de zwarte
stof geeft aanleiding tot de volgende beschouwingen
aangaande de proeven Hl, IV en V.

In proef III verkregen wij:

gevonden berekend

40.52°/, zwarte stof. 40.00°/, Fe O.
29.49°/, GOa. 24.44°/, C 0^.

10.02°/, GO. 15.56°/, GO.

Uit het verschil der gevondene en berekende hoe-
veelheden koolzuur en kooloxyde is af te leiden, dat
de gasvormige producten 0.99 °/, koolstof te weinig
bevatten, ongetwijfeld teruggebleven in de zwarte
stof. Verminder ik nu het gewicht dezer laatste
(40.52°/,) met dat der afgescheiden koolstof (0.99°/,),
dan houd ik 39.53 °/, over. Volgens deze berekening
zou dus het oorspronkelijk gevormde ijzeroxydule
(40.00°/,) door de inwerking der afgescheiden koolstof
eene hoeveelheid zuui\'stof verloren hebben, die nu
40.00—39.53 = 0.47 °/, bedroeg van hel ferro-oxalaat,
en ik zou dus verkregen hebhen:
50

.j^X 0.47 = 1.64°/, gereduceerd ijzer.

Passen wij dezelfde berekening too op de proeven
IV en V, dan kunnen wij in die drie gevallen do
ontleding van hol ferro-oxalaat aldus vooi-slellon:

-ocr page 82-

70

gevonden berekend

III. IV. V. O
Ho O 19.44 7, 19.05 7, 19.22 7, 20.00 7,
GO.3 29.49 7, 28.39 7, 28.07 7, 24.44 7,
GO 10.02 7, 10.00 7o 10.46 7, 15.56 7,
Fe O 37.89 7, 39.64 7, 37.30 7, 40.00 7,
G 0.99 7, 1.02 7, l-\'lÖ^/o

Fe 1.64 7, 0.28 7, 2.10 7, _

99.47. 99.04. 98.34. 100.00.
In proef VIII vonden wij, dat de zwarte stof 1.847,
gereduceerd ijzer bevatte. Brengen wij dit eveneens
terug op het zout, dan verkrijgen wij
0.757, gereduceerd ijzer.
In proef IV verkregen wij door verhitting tot 370°
een product, dat pyrophoor was. In proef VI was
het na verhitting bij 395° niet pyrophoor. Evenals
in proef VI verhield de stof zich steeds na verhitting
tot nog hoogere temperatuur; eene uitzondering
maakt alleen proef VII. De eenige mogelijke ver-
klaring is naar mijne meening de volgende, reeds
aangegeven op blz, 62. De temperatuur, waarbij
ijzeroxydule ophoudt pyrophoor te zijn, is gelegen
tusschen 370° en 395°, Dat in proef VII na ster-
kere verhitting het ontledingsproduct nog pyrophoor
was, moet toegeschreven worden aan de aanwezig-
heid van eene betrekkelijk groote hoeveelheid ge-
reduceerd ijzer, die hier het gevolg was van
dc langdurige verhitting op het maximum (IV2 uur)

1) Is\' in dfizc proof het verschil lusschcn do som der procenten
({)8.;W) cn 100.00 tc wylcn .i:in een verlies van koolzuur of kool-
oxyde, d.m zijn dc waarden voor koolstor en voor yzer hlijklaar
Ie groot.

-ocr page 83-

71

en die bewezen wordt door het geringe gewicht
der zwarte stof (39.20 Het gereduceerde ijzer
nu kan sterker verhit worden dan het ijzeroxydule,
voordat het ophoudt pyrophoor te zijn i). Hoewel
in proef II even als in proef VII de aanwezigheid
van eene buitengewoon groote hoeveelheid geredu-
ceerd ijzer moest opgemaakt worden uit de langdurige
verhitting (3 uren) en het geringe gewicht, dat ver-
kregen werd (39.50 , was in proef II de zwarte
stof niet pyrophoor, waarschijnlijk omdat toen de
de temperatuur zelfs voor het gereduceerde ijzer te
hoog was geweest.

Naarmate de temperatuur sneller of langzamer ver-
hoogd werd, was op een gegeven oogenblik de tem-
peratuur der onlledingsbuis meer of minder beneden
die van het luchtbad. Dit verklaart de onderlinge
afwijkingen in de 3\'ie kolom der tabel en doet mij
besluiten, voor het maximum der ontledingstempe-
ratuur 335° aan le nemen.

Wanneer ik de drie bepalingen van koolzuur en
kooloxyde (III, IV en V) in volumen bereken, vind
ik op 100 vol. CO: 188, 170 cn 171 vol. CO2.
RAMMELsnEUG (blz. 4) vond op 5 vol. CO: 4 vol.
GOo, dus op 100 vol. GO: 80 vol. CO3; en LiEniG
(blz. 5) op 50 vol. CO: 08 vol. GO., dus op 100
vol. GO: 121 vol. CO.,.

1) In ovoroonstcnnning hiorinotlc zijn tic uitkoinslon mijner laler
le vcrmnUlon proeven over tie v(<rhilling van ferro-Gxalaal in walei-slof.

-ocr page 84-

B, Verhitting in waterstof.

I. Bij deze proef, evenals bij alle volgende,
ging ik uit van het lucbtdroge zout, waarvan gelijk-
tijdig het gehalte aan gekristalliseerd ferro-oxalaat
bepaald werd op de vroeger vermelde wijze (blz. 25).
De luchtthermometer werd niet gebruikt. Behalve
ccn stukje zink bracht ik in hul
luchlbad eon kwik-
thermometer, die lang voor het einde der proef
moest verwijderd worden.

Nadat de temperatuur langzaam tot ongeveer 100°
geklommen was, verhitte ik het luchlbad vrij snel
zoo hoog mogelijk. Hierbij smolt het zink. De groote
hoeveelheid water, die thans vrij kwam, deed mij
besluiten de vlam een weinig lager te draaien.

Na volledige bekoeling smolt ik de buis dicht. Dc
geheele inhoud was fraai zwart en blijkbaar zeer
fijn verdeeld.
Dc lucbtdroge slof bevatte:

98.40°/, gekristalliseerd ferro-oxalaat. (I)
In de onllcdingsbuis was gebrachl:

1.2391 G. luchldroog zout. (2)
Dit beval dus volgens (1):

1.2192 G. zuiver zoul. (3)

Hieruit werd verkregen door verhitting, cn bekoeling
in waterstof:

0.3808 G. zwarte stof. (4)

"A

\'M
i I

-ocr page 85-

73

Dit bedraagt van (3):

31.73

terwijl zuiver ijzer zou zijn:
31.11 7o.

Ik beb dus 0.62 meer.

De dichtgesmolten buis met het zwarte product en
waterstof was gedurende meer dan eene maand be-
waard. Toen zij geopend was, bleek de inhoud in
aanraking met droge lucht van gewone tem-
peratuur terstond te ontbranden onder hevige
lichtverschijnselen en onderontwikkeling van
koolzuur \').

Bij deze proef scheen dorbalvo do verhitting boven
hol smeltpunt van zink geen nadeeligen invloed ge-
had te hebben op de zelfontbrandbaarheid. Ik kon
echter niet nagaan, hoe lang de temperatuur van het
luchtbad boven hel smeltpunt van zink was geweest.

De ontwikkeling van koolzuur bij de verbranding
van de zwarte stof bewijst, dat deze laatste koolstof
bevatte, gelijk te verwachten was volgens de uit-
komsten van de verhitting in stikstof.

Ik trek dus uit (5) cn (6) hel gevolg, dat bij de ont-
leding vau lïet zout 0.627, koolslof was afgescheiden.

11. Deze proef werd evenzoo ingericht als de
vorige.

(5)
(G)

Nadat hel ontwijken van het kristalwater had opge-
houden, bemerkle ik bij omstreeks 300° dc ontwik-

1) Door (loio proef wonlt dus len (luidclykslo do niecning van
Sikweut (l)li. 9) wp(>rlogd, dat gen>»luc(«crd xoude ophouden
pyroplioor te zijn, iloor 12 uren in aanraking met waterstof Ic
lilyven. Ook hy myne lalerc proeven liet ik gewoonlyk do dicht-
gesmolten buizen langer dan 12 uren liggen, zonder dal dit van
eenigen invlooil was.

-ocr page 86-

74

keling van veel koolzuur. Bij sterkere verhitting
hield deze allengs op om plaats te maken voor het
optreden van water, dat ik hier als gevolg van de
reductie van het ijzeroxydule door de waterstof be-
schouw. Toen de ontwikkeling van water had op-
gehouden, liet ik het luchtbad bekoelen en smolt
daarna de buis dicht. Het bleek, dat het zink ge-
smolten was; of de temperatuur ver boven het smelt-
punt van zink was geweest, is onbekend.

Het luchtdroge zout, waarvan ik was uitgegaan,
bevatte volgens de oxydatie-proef:

98.40 7, gekristalliseerd ferro-oxalaat. (1)
In de ontledingsbuis was gebracht:

1.5815 G. luchtdroge stof. (2)

Deze bevatte dus volgens (1):

1.5560 G. zuiver zout. (3)

Door verhitting en bekoeling in waterstof werd
hieruit verkregen:

0.4866 G. zwarte stof (4)

Dit bedraagt van (3):

31.27 7, (5)

De zwarte stof bevatte dus waarschijnlijk eene ge-
ringe hoeveelheid koolstof, ten bedrage van 0.16 7o
van het ferro-oxalaat.

Na het openen der buis bracht droge lucht
van gewone temperatuur geene zichtbare ver-
andering in den inhoud te weeg. Bij verhitting
van de buis verbrandde de inhoud onder ontwikke-
ling van koolzuur.
Hierna was het gewicht van den inhoud:

0.0855 G. (0)

Dit bedraagt van (3):

44.06 7o, (7)

-ocr page 87-

75

terwijl ijzeroxyde zou zijn:

44.44 (8)

De oxydatie was dus niet volkomen geweest.
De verechillende stukken, waarin de ontledingsbuis
tijdens de proef verdeeld was, wogen te zamen
0.4 mG. minder dan de oorspronkelijke buis. Dit
werd in rekening gebracht bij de gewichtsbepaling
van de zwarte stof.

In deze proef heb ik dus na verhitting boven het
smeltpunt van zink een product verkregen, dat niet
pyroplioor was en nagenoeg uit zuiver ijzer bestond,
slechts vermengd met 0.10 koolstof.

III. Bij deze proef gebruikte ik den luchtther-
mometer.

Beneden 340° bespeurde ik reeds de ontwikkeling
van veel koolzuur. Boven die temperatuur zag ik
weldra waler vrij komen (reductie-water). Bij 305° werd
de Icmperaluur ongeveer een uur constant gehouden.
Op het einde van dien lijd was er in de uittredende
gassen geen spoor van waterdamp of koolzuur meer
aan te toonen. Daarna liet ik het luchlbad bekoelen
en smolt vervolgens de buis dicht.
Volgens de oxydalie-proef bevalle hel lucbtdroge zout:

08.42 gekristalliseerd feiTO-oxalaal. (1)
In dc onllcdingsbuis was gebrachl:

i.7927 G. lucbtdroge stof. (2)

Bit beval dus volgens (1):

1.7l>« G. zuivel\' zoul. (3)

Door verhitting en bekoeling in watei\'stof werd
hieruit verkregen:

0.5709 G. zwarle slof. (4)

Bil bedraagt van (3):

32.70 X (5)

-ocr page 88-

76

De zwarte stof woog derhalve 1.59 7, meer dan
beantwoordt aan zuiver ijzer. Bij de ontleding van
het zout blijkt er dus 1.59 7, koolstof afgescheiden
te zijn. Dat die hoeveelheid grooter is dan bij de
vorige proeven is wellicht daarvan het gevolg, dat
ik van eene betrekkelijk groote hoeveelheid ferro-
oxalaat uitging. Dat de verhitting lang genoeg ge-
duurd heeft, blijkt daaruit, dat ik op het einde
geen spoor van koolzuur of waterdamp meer kon
ontdekken in de uittredende gassen. De kleur van
het ontledings-product was dezelfde als bij de andere
proeven.

Toen de buis met het zwarte product ge-
opend was, werd zij bij doorvoering van droge
lucht van gewone temperatuur zeer heet,
terwijl het grootste deel van den inhoud de
kleur verkreeg van ijzeroxyde. Hierbij werd
veel GO3 ontwikkeld. Om ook het overige der zwarte
stof te oxydeeren verhitte ik de buis. Hierna was
het gewicht van den inhoud:

0.7827 G. (6)

Dit bedraagt van (3):

44.30 7o. (7)

Berekend voor ijzeroxyde:

44.447,. (8)

Het verschil is dus zeer klein,
hl deze proef heb ik dus door verhitting bij 305°
een product verkregen, dat in aanraking met droge
lucht van gewone temperatuur ontbrandde en vrij
veel koolstof bevatte.

IV. Deze proef werd op dezelfde wijze genomen,
als de vorige.
Bij 340° zag ik nog geen waterdamp ontwijken;

iin

I

111-

iii\'i

1

f

1 ï
li»\'

lij
K^i !

tU

h\'!

-ocr page 89-

77

hij sterkere verwarming echter wel. De koolzuur-
ontwikkeling was op dat oogenblik nog niet ge-
eindigd. Nadat de temperatuur eenigen tijd constant
was geweest op 370°, kon ik geen waterdamp of
koolzuur meer in de uittredende gassen ontdekken ; ik
staakte daarop de verhitting en smolt de buis dicht.
Het lucbtdroge zout bevatte ditmaal:

98.29°/, gekristalliseerd ferro-oxalaat. (1) •
In de ontledingsbuis was gebracht:

1.0552 G. lucbtdroge stof. (2)

Dit bevat dus volgens (1):

1.0371 G. zuiver zout. (3)

Door verhitting en bekoeling in waterstof werd
hieruit verkregen:

0.3285 G. zwarte stof. (4)

Dit bedraagt van (3):

31.76°/,. (5)

Er schijnt dus 0.65°/, koolstof gevormd te zijn,
ongeveer evenveel als in proef I.

Bij overvoering van droge lucht van gewone
temperatuur ontbrandde dc zwarte stol onder
hevige lichtverschijnselen nagenoeg geheel.
Na bekoeling en weging werd de buis met eene
gasvlam verhit, onder doorvoering van droge, kool-
zuur-vrije lucht. Hierbij verbrandde het overige der
zwarte stof onder lichtverschijnselen en ontwikkeling
van koolzuur.

Het product der oxydatie in lucht van gewone
temperatuur woog:

0.4:}22 G., (<•>)

dus van (3):

41.68°/,. (7)

Na de verhitting met do gasvlam licl ik de buis

-ocr page 90-

78

!

wederom bekoelen en vond nu voor het gewicht
van den inhoud:

0.4527 G., (8)

of van (3):

43.68°/,. (9)

De verschillende stukken, waarin de ontledings-
buis tijdens de proef verdeeld was, wogen te zamen
0.8 mG. minder dan de oorspronkelijke buis; dit
verschil is in rekening gebracht bij de gewichts-
bepaling van de zwarte stof.

In deze proef heb ik dus door verhitting bij 370°
een product verkregen, dat zeer pyrophoor was en
weinig koolstof bevatte, ongeveer evenveel als in
proef I.

V. Deze proef geschiedde op dezelfde wijze als
de voorgaande.

Nadat het ontwijken van het kristalwater had op-
gehouden, bemerkte ik hij 345° eene ontwikkeling
van veel koolzuur. Bij 300° was de koolzuur-ont-
wikkeling nog niet geeindigd; bij deze temperaluur
bleek het duidelijk, dat er weder water vrij kwam
(reductie-water). Deze temperatuur werd eenigen
tijd constant gehouden; daarna werd het luchlbad
verwarmd tot 375°, waarbij geen spoor van koolzuur
of water in de uittredende gassen kon aangetoond
worden. Hierop liet ik dus de buis weder gehee
bekoelen en smolt haar daarna dicht.
De luchtdroge slof bevatte ditmaal:

98.35 °/o gekristalliseerd ferro-oxalaal. (1)
In <le onlicdingsbuis was gebrachl:

0.7125 G. luchtdroog zout. (2)

Dit bevatte dus volgens (1):

0.7009 G. zuiver zout. (3)

=i I
I

;:! i

-ocr page 91-

79

Hieruit werd door verhitting en bekoehng in water-
stof verkregen:

0.2323 G. zwarte stof. (4)

Dit bedraagt van (3):

31.71 (5)

Dit is dus 0.60 meer dan zou beantwoorden
aan zuiver ijzer.

Bij overvoering van droge lucht van gewone
temperatuur bleek de zwarte stof zeer pyro-
phoor te zijn. Zooals gewoonlijk, was hierbij echter
niet alles verbrand: bij verhitting der buis verbrandde
nog een gedeelte onder ontwikkeling van koolzuur.

Het oxydatie-product, verkregen in lucht van ge-
wone temperatuur, woog:

0.3022 G. (6)

Dit is van (3):

43.11 (7)

Na de verhitting woog het:

0.3112 G. (8)

Dus van (3):

(0)

44.40

Dc stukken, waarin de ontlcdingsbuis tijdens de
proef verdeeld was, wogen te zamen 0.9 niG. minder
dan de oorspronkelijke buis. Dil verschil werd weder
in rekening gebracht bij de gewichtsbepaling van de
zwarle slof.

Door verhilling in waterstof bij 375° hcl)ben wij
dus wederom ecu produel verkregen, dal zeer pyro-
phoor was en bestond uil ijzer met cenc kleine
hoeveelheid koolstof ten be(h-agc van 0.(K) °/o van
hel ferro-oxalaat.

VI. Deze proef werd ongeveer op dezelfde wijze
genomen als de voorgaande.

-ocr page 92-

80

Ik stelde mij alleen voor, het luchtbad sterker te
verhitten. Bij ongeveer 180° zag ik niet alleen veel
kristalwater maar ook duidelijk koolzuur vrij komen.
Bij 230° had het ontwijken van het kristalwater ge-
heel opgehouden, de koolzuur-ontwikkeling was zeer
gering. Bij verhooging der temperatuur verkreeg ik
weder een weinig meer koolzuur; de ontwikkeling
hiervan hield nagenoeg op, wanneer de tempera-
luur eenigen tijd constant bleef. Bij 275° scheen
de koolzuur-ontwikkeling weer constant te worden.
Bij 310° was zij zeer duidelijk. Nog steeds was er
geen spoor van water te ontdekken in de uittredende
gassen; het kristalwater was dus zeker beneden 230°
geheel ontweken. Bij 330° kwam er eene groote
hoeveelheid koolzuur vrij. Bij 345° scheen er een
weinig waterdamp vrij te komen; in groote hoeveel-
heid ontwikkelde deze zich wederom bij 360°. Na
eenigen tijd vertoonde zich nog eene kleine hoeveelheid
water bij 365°; de koolzuur-ontwikkeling had echter
geheel opgehouden. Nadat de temperatuur eenigen
tijd constant gehouden was op 410°, werd zij snel
verhoogd tot het zink broos werd (dus ongeveer 430°).
Hierna liet ik alles bekoelen en smolt vervolgens de
buis dicht.
Het luchtdroge zout bevatte ditmaal:

98.43 7o gekristalliseerd ferro-oxalaat. (I)
In de ontledingsbuis was gebracht:

0.8134 G. luchtdroge stof, (2)

die dus volgens (1) bevatte:

0.800() G. zuiver zout. (3)

Hieruit werd door verhitting cn bekoeling in water-
stof verkregen:

0.2503 G. zwarte stof. (4)

I

.\'■■\'ii ;
, !li i

:

l!l j

i; i

.1 ;

li)

i

-ocr page 93-

81

Dit bedraagt van (3):

31.20 (5)

dus 0.15 7o nieer dan beantwoordt aan /Aiiver ijzer.

In lucht van gewone temperatuur ontbrand-
de een groot gedeelte der zwarte stof onder
lichtverschijnselen. Hierbij kon ik aanvan-
kelijk volstrekt geen koolzuur aantoonen; na
eenigen tijd echter een weinig.

Na deze gedeeltelijke oxydatie woog de inhoud
van de buis:

0.3209 Cr., (0)

dus van (3):

/iO.09 (7)

Na verhitting in een stroom van lucht, waarbij
weder een weinig koolzuur vrij kwam, was het ge-
wicht geworden:

0.3510 Ct., (8)

dus van (3):

De stukken, waarin de ontlcdingsbuis tijdens de
proef verdeeld was, wogen te zamen 0.5 mG. minder
dan de ooi-spronkelijke buis. Dil vei-schil werd in reke-
ning gebracht bij de gewichtsbepaling van de zwarte slof.

In deze proef heb ik derhalve door verhitting zeer
nabij het smeltpunt van zink een product verkregen,
dat voor een groot deel pyrophoor was in lucht van
gewone temperatuur. Hel ontwikkelde bij de ver-
branding slechts weinig koolzuur. Dil slaat onge-
Iwijfeld in verband mei hel geringe gewicht der
afgescheiden koolstof, dat volgens (5) .slechts 0.15 7,
bedroeg van bet f(M-ro-oxalaal.

Vil. Hij deze proef werd hol luchlbail zoo ge-
plaatst, (lal hel gemakkelijk kon verwijderd worden,

-ocr page 94-

82

terwijl de waterstof door de onlledingsbuis bleef
stroomen. Ik gebruikte thans niet den lucht-ther-
mometer, maar alleen een stukje zink en in he^
eerst ook den kwik-thermometer. Het luchtbad werd
eerst langzaam verhit, vervolgens sneller, tot boven
200°. Nadat al het kristalwater verdreven was, werd
de buis in korten tijd boven de reductie-temperatuur
van het ijzeroxydule gebracht, gelijk bleek uit de
terugkeerende ontwikkeling van water. Hierna werd
de temperaluur zoozeer verhoogd, dat het zink begon
te smelten, waarna de verhitting terstond werd ge-
staakt. Ik kon nu verwachten een product verkregen
te hebben met ongeveer dezelfde eigenschappen als
in de vorige proef, dus pyrophoor. Na bekoeling
smolt ik de buis ditmaal niet terstond dicht, maar
liet den waterstof-stroom onafgebroken doorgaan,
verwijderde het luchtbad en verhitte de buis met
eene gasvlam totdat de verschillende deelen van den
inhoud rood gloeiend waren geweest. Hierbij be-
merkte ik geen spoor van waterdamp of koolzuur meer
in de uittredende ga-ssen. Na volledige bekoeling
smolt ik de buis dicht. De inhoud was nu niet
meer fraai zwart, zooals in de andere proeven, maar
nagenoeg ijzergrauw.
Het luchtdroge zout bevatte ditmaal:

08.48 gekristalliseerd ferro-oxalaat. (1)
In de ontledingsbuis was gebrachl:

1.1285 G. luchtdroge slof. (2)

Dil bevatte dus volgens (1):

1.1112 G. zuiver zout. (3)

Hieruit werd door verhitting en bekoeling in water-
stof verkregen:

0.3400 G. grauw-zwarle slof, (4)

i

-ocr page 95-

83

of van (3):

31.41(5)
dus 0.30 meer dan zou overeenkomen met
zuiver ijzer.

Gelijk te verwachten was, bleef de inhoud
van de buis geheel onveranderd bij overvoe-
ring van lucht van gewone temperatuur. Bij
verwarming van de buis ontbrandde de inhoud be-
neden gloeihitte. Hierbij bemerkte ik zeer duidelijk
de ontwikkeling van koolzuur.
Het gewicht van het oxydatie-product was:

0.4575 G. (0)

Dit bedraagt van (3):

41.15°/,. (7)

De verbranding was dus minder volkomen dan
gewoonlijk.

De stukken, waarin de ontledingsbuis tijdens do
proef verdeeld was, wogen 0.7 mG. minder dan
de oorspronkelijke buis. Dit verechil werd in reke-
ning gebracht bij de bepaling van het gewicht van
het reductie-product.

Het reductie-product, in deze proef verkregen,
was derhalve na gloeiing in walei\'stof grauw-zwart
gekleurd cn minder fijn verdeeld dan gewoonlijk.
Het bevatte even als altijd afgescheiden koolstof,
wel iets minder dan gewoonlijk, namelijk 0.307, van
het ferro-oxalaat, maar toch meer dan in proef VII
on in proef II.

VIII. Bij (leze proef en bij eenige volgende trachlle
ik na te gaan, in hoeverre de ontbrandhaarheid van
hel rcductie-prochict afhangt van de aanwezigheid
van ingesloten watei-stof. Daartoe verving ik na af-
loop der ontleding do watei-stof door stikstof (blz. :i8),

«V

-ocr page 96-

84

hierbij zorgdragende, dat de temperatuur minstens
zoo hoog bleef, als het maximum, dat bij de ver-
hitting in waterstof bereikt was.

Nadat het luchtbad, onder doorvoering van water-
stof door de buis, eenigen tijd tot 200° was ver-
warmd, daalde de temperatuur tot 185°. Ik be-
speurde nu geene ontwikkeling meer van water-
damp of koolzuur, welk laatste gas weder in kleine
hoeveelheid ontweken was tijdens het vrij komen
van het kristalwater. Bij 330° kon ik duidelijk het
ontwijken van koolzuur aantoonen; de hoeveelheid
hiervan vermeerderde bij verhooging der temperatuur.
Bij 360° kwam er veel koolzuur vrij, ik kon echter
nog geene ontwikkeling van waterdamp aantoonen.
Deze was zeer duidelijk bij 385°, - terwijl bij deze
temperatuur reeds minder koolzuur vrijkwam. Bij
400° en daarboven hield de ontwikkeling van beide
geheel op. Nadat de temperatuur tot 470° was ge-
slegen, werd de waterstof door stikstof vervangen
en dit laatste gas zooveel mogelijk bij constante
temperaluur gedurende een half uur doorgevoerd.
Hierna liet ik de buis geheel bekoelen en smolt
haar vervolgens dicht.

De inhoud van de buis had overat dezelfde kleur:
eenigszins grauwachtig zwart. Bij overvoering van
lucht van gewone temperaluur kon ik niel de
minste verandering bespeuren. Was dil alleen
toe te schrijven aan hel bekoelen in stikstof, dan
zou daaruit volgen, dal gecondenseerde wateislof
invloed ha<l op de onlbrandbaarheid; maar dan
moest eenc overvoering van watei-stof onder ver-
hitting den inhoud der buis weder pyrophoor maken.

Ik opende dus de buis en voerde nogmaals waterstof

i

-ocr page 97-

85

er door, onder verhitting boven het smeltpunt van
zink: ongeveer 440°. Ik achtte deze temperatuur
hoog genoeg en wenschte vooral zorg te dragen, dat
het eerst bereikte maximum niet werd overschreden.

Na volledige bekoeling bleef ook nu nog de
inhoud der buis geheel onveranderd bij over-
voering van lucht. Bij verhitting verbrandde het
reductie-product, vóórdat het zichtbaar gloeide, en
ontwikkelde daarbij veel koolzuur.

Het luchtdroge zout, voor deze proef gebruikt,
bevatte:

98.47 7, gekristalliseerd ferro-oxalaat. (l)
In de onlledingsbuis was gebracht:

0.9807 G. luchtdroge stof. (2)

Dil bevatte dus volgens (I):

0.U G. zuiver zout. (3)

Hieruit werd verkregen door verhitting in waterslof
en bekoeling in stikstof:

0.3007 G. reductie-product; • (4)
dil bedraagt van (3):

31.70 7o, (5)

of 0.05 7, meer dan overeenkomt met zuiver ijzer.
Na do tweede verhitting in walei\'slof en dc be-
koeling in datzelfde gas vond ik voor hel gewicht:
0.3093 G. (8)

Dit bedraagt van (3):

32.03 7,, O)

of 0.92 7^ meer dan beantwoordt aan zuiver ijzer.
Na de verhiUing onder doorvoering van lucht was
het gewicht van den inhoud:

0.3718 G., (H)

of van (3):

38.5! 7o, (0)

-ocr page 98-

86

dus veel minder dan 44.44 hetgeen zou over-
eenkomen met ijzeroxyde.

Uit deze proef kan ik dus niets atleiden omtrent
den invloed van geabsorbeerde waterstof op de ont-
brandbaarheid van het reductie-product, daar het
duidelijk blijkt, dat bij de eerste verhitting de tem-
peratuur te hoog was om eene pyrophore stof te
kunnen verkrijgen. Na die eerste verhitting bedroeg
de hoeveelheid afgescheiden koolstof weder nagenoeg
evenveel als in het meerendeel der vorige proeven,
namelijk 0.65 °/o van het ferro-oxalaat. Na het her-
openen van de buis en het overvoeren, eerst van
lucht en later van waterstof, was de inhoud 2.6 m. G.
zwaarder geworden, of 0.27 °/o van hel ferro-oxalaat.
Ik weet dit niet andei\'s te verklaren, dan dat de
overvoering van lucht eene geringe oxydatie teweeg
bracht, die niet genoeg warmte ontwikkelde of kool-
zuur deed ontstaan om haar te kunnen bespeuren,
en dat later, bij de doorvoering van waterstof, de
verhilling niet sterk of langdurig genoeg was voor
eene volledige reductie.

Ten slotte zij hier nog vermeld, dal bij de oxydatie
van den inhoud de buis eene scheur verkreeg. Dit
belette niet het gewicht van het oxydatie-product te
bepalen, maar wol de buis na reiniging onder door-
voering van stikstof of waterstof te verhillen. liet
bleek nu, dat alle buisstukken te zamen slechts
0.4 mG. minder wogen dan dc oorspronkelijke buis,
zoodjit toch alle noodige gewichlsbepalingen konden
geschieden, nadat ik den inhoud van de gebrokene
buis had bepaald. Voor (4) werd nu het gewichls-
verschil van stikstof en lucht in rekening gebracht,
en voor (6) dat van waterelof en lucht (blz. 41).

i

-ocr page 99-

87

IX. Deze proef werd in lioofdzaak op dezelfde
wijze en met hetzelfde doel genomen als de vorige,
alleen droeg ik zorg, dat de temperatuur niet zoo
hoog steeg. Nadat de buis eenigen tijd tot 185°
verhit was, bespeurde ik geene ontwikkeling meer
van koolzuur of waterdamp en de inhoud had de
gewone kleur behouden. Ongeveer bij bet smeltpunt
van tin, namelijk bij 230°, bemerkte ik eene zeer
geringe ontwikkeling van koolzuur, die langzamer-
hand sterker werd. Boven het smeltpunt van lood,
ongeveer bij 380°, kon ik het ontwijken van groote
hoeveelheden koolzuur aantoonen; tevens werd de
inhoud van de buis donker gekleurd. Bij 390° zag
ik bovendien veel water vrijkomen. Bij 420° had
de ontwikkeling van koolzuur en waterdamp geheel
opgehouden, waarop de waleretof door stikstof werd
vervangen. Zonder verandering der temperatuur werd
dit laatste gas ruim een half uur overgevoerd. Na vol-
ledige bekoeling wenl de buis weder dichtgesmolten.
Het luchtdroge zout bevatte ditmaal:

08.07 7, gekristalliseerd ferro-oxalaal. (1)
In de ontledingsbuis was gebracht:

O.mU G. luchtdroge stof (2)

Bil bevatte dus volgens (l):

0.9210 zuiver zout. (3)

Door veriiitting in waterstof en bekoeling in stikstol
werd hieruit verkregen:

0.2945 zwarte stof. (4)

Bil bedraagt van (3):

31.98 » (5)

<lus 0.87°/, meer dan beantwoordt aan zuiver ijzer.

Bij overvoering van droge lucht van gewone
lemperaluur onlbranddo do zwarte slot onder

-ocr page 100-

88

hevige lichtverschijnselen en ontwikkeling
van koolzuur.

Het breken van de ontledingsbuis bij de oxydatie van
den inhoud deed mij dezelfde methode volgen voor
de gewichtsbepaling van het reductie-product, als
bij de vorige proef.

Het belangrijkste gevolg, dat ik uit deze proef
kan trekken, is, dat het reductie-product van ferro-
oxalaat in waterstof niet pyi\'ophoor is ten gevolge
van geabsorbeerde waterstof, maar door eene andere
oorzaak.

X. Bij deze proef trachtte ik het gewicht te be-
palen van het water en het koolzuur, die bij de
verhitting van het zout in wateretof ontwikkeld wer-
den. Overigens was de inrichting in hoofdzaak de-
zelfde als bij de vorige proef. In de eerste plaats
kon ik nu het daarbij verkregen resultaat contróleeren
en in de tweede plaats achtte ik vóór het wegen eene
vulling van de natronkalk- en zwavelzuur-buizen met
stikstof beter dan met waterstof, wegens de gemak-
kelijke di/Tundeerbaarheid van dit laatste gas.

Nadat de ontwikkeling van kristalwater had opge-
houden, zag ik bij 334° nog geene verandering in de
kleur van den iniioud der buis. Ik bemerkte die bij
380°. Bij -105° kwam er duidelijk water vrij; bij 433°
na eenigen tijd niet meer. Terwijl de temperatuur
nu tot 435° steeg, werd de waterstof door stikstof
vervangen. Na volledige bekoeling onder doorvoering
van dit gas, werd de buis dicbtgesmollen.

Ilct luchtdroge zout bevatte ditmaal:

08.47°/, gekristalliseertl ferro-oxalaal. (!)

In de ontlcdingsbuis was gebi-acht:

0.9130 G. luchtdroge stof. (2)

-ocr page 101-

89

Dit bevatte dus volgens (1):

0.8992 G. zuiver zout (3)

en

0.0138 G. liygroskopisch water. (4)
Uit (2) werd verkregen:

0.2845 G. zwarte stof; (5)

0.2888 G. water, (0)

of na aftrek van het hygroskopische water:

0.2750 G. water (7)

en

0.1879 G. koolzuur. (8)

Uit (5), (7) en (8) volgt in verband met (3), dat
ik verkreeg:

31.05 7, zwarte slof.
30.00 7, IL O.
20.917o ca.
Was het zout eerst ontleed in ijzeroxydule en
gelijke volumina koolzuur en kooloxyde, en ver-
volgens het ijzeroxydule tot ijzer gereduceerd, dan
had \\k moeien verkrijgen:
31.11 7o f\'e.
30.00 7o ILO.
24.44 7o Cb^.
Alle voorafgaaiule proeven geven mij hel recht
de geringe hoeveelheid zwarte slof, die ik te veel
verkreeg, namelijk 0.547,, tc beschouwen als afge-
scheiden koolstof.

Hel is echter moeielijk to verklaren, dal ik 0.00%
water te veel verkreeg; en een lo kort van 3.537o
koolzuur is in strijd mol mijne ontledingsproeven
in stikstof, bij welke de verkregen hoeveelheid
koolzmu\' steeds eenigo procenten meer bedroeg dan
de berekende. Hel zou kunnen zijn, dal hierbij do

-ocr page 102-

90

waterstof eene rol speelde. Hiermede zoude ook in
verband kunnen staan, dat het zuivere zwavelzuur,
dat diende voor de water-bepaling, gelijk ik reeds
mededeelde, licht geel gekleurd werd, een verschijnsel,
dat ik nimmer bij de ontleding in stikstof bespeurde.
Ik zou hieromtrent meer zekerheid hebben kunnen
verkrijgen, indien ik het gewicht van het gevormde
kooloxyde bepaald had; maar, gelijk ik vroeger (blz. 42)
opmerkte, was mij dit niet mogelijk in deze reeks van
proeven. Ik moest dus trachten de bepalingen van
koolzuur en van water zoo nauwkeurig mogelijk te
herhalen i).

Bij overvoering van droge lucht bij gewone
temperatuur bleek het reductie-product zeer
pyrophoor te zijn. Hierbij ontwikkelde zich zeer
weinig koolzuur. Ik had den luchtstroom zóó snel
gemaakt, dat een klein gedeelte van den inhoud der
buis werd medegevoerd; daarom bepaalde ik niet
het gewicht van het oxydatie-product.

De stukken, waarin de ontledingsbuis tijdens de
proef verdeeld was, wogen te zamen 1 mG. minder
dan de oorspronkelijke buis. Dit verechil werd weder
in rekening gebracht bij de gewichtsbepaling van
het reductie-product.

Wat de oorzaak der zelfontbrandbaarheid betreft,
trek ik ten opzichte van den invloed van watei\'stof

1) Do hier vormolde proef is de eerste, wa.irljij do gasvormige
oiitledings-pro<luctcn quaiitiUtief onderzocht werden. Do analoge
proeven met stikstof (blz. 48 en volgende) geschiedden ook later.
Ik bracht dan ook nog verschillende verbeteringen aan in de methoile
van onderzoek, echter zonder .aanmerkelijke afwijkingen van boven
vermeld resultaat te vinden.

-ocr page 103-

91

uit deze proef hetzelfde negatieve besluit als uit de
vorige. Bovendien wijzen de thans verkregen uit-
komsten er bepaald op, dat ook de afgescheiden koolstof
hierbij geene rol speelt.

XI. Deze proef geschiedde in hoofdzaak op de-
zelfde wijze als de vorige. Alleen werd de tempe-
ratuur van het luchtbad minder snel verhoogd. Nadat
het eei-st eenigen tijd tot 200° verhit was, tot-
dat het kristalwater geheel was verwijderd, zag ik
even boven het smeltpunt van lood, bij ongeveer
340°, den inhoud der buis duidelijk donker worden.
Bij 305° kon ik zeer goed eene ontwikkeling van
water (reductie-water) aantoonen. Na het ophouden
der ontwikkeling werd het luchtbad allengs tot 400°
verhit en bij deze temperatuur de watei-stof door
stikstof vervangen.
Het luchtdroge zout bevatte ditmaal:

98.38°/, gekristalliseerd ferro-oxalaat. (1)
In de ontledingsbuis was gebracht:

0.0728 G. luchtdroge stof. (2)

Dit bevatte dus volgons (1):

0.0019 G. zuiver zout (3)

en

0.0109 G. hygroskopisch water. (4)
Door verhitting in watei-stof en bekoeling in stikstol
verkreeg ik uil (2):

0.2119 G. zwarte slof; (5)

0.2200 G. water, (0)

of, na aftrek van het hygroskopische water:

0.2151 G. water (7)

eu

0.1509 G. koolzuur. (8)

In procenten van hel ferro-oxalaat (3) heb ik dus

-ocr page 104-

92

gevonden: berekend:

32.01 °/o zwarte stof. 31.11 °/o Fe.

32.50 7o H2O. 30.00 7o II.2O.

23.71 7o CO3. 24.447o GO,.

De zwarte stof was, even als in de vorige proef,
ongetwijfeld pyrophoor. Ik voerde echter niet ter-
stond lucht door, maar wilde onderzoeken, of wellicht
een ander droog gas, dat anders niet op ijzer inwerkt,
nu ook het gereduceerde ijzer zoude aantasten. Daartoe
voerde ik een stroom, zooveel mogelijk gezuiverd,
zwavelwaterstof-gas over het ontledings-product. Ik
kon echter niet bespeuren dat er eenige inwerking
plaats had, zelfs niet bij verwarming van de buis
met de vlam van een Bunscnschen brander. Na de
bekoeling in zwavelwaterstof voerde ik weder lucht
over van gewone temperatuur. Hierbij zag ik, wel
is waar, geene lichtverschijnselen; maar de buis werd
toch sterk verhit, zoodat er ongetwijfeld eene vrij
hevige scheikundige werking plaats had in den in-
houd. De uittredende gassen brachten hierbij echter
geene troebeling te weeg in kalkwater. Bij ver-
warming van de buis had de verdere oxydatie
van den inhoud plaats; hierbij kwam in hetzelfde
kalkwater een sterk neórslag, dal onder gasonlwik-
keling in zoutzuur oploste. Dal gedeelte der zwarte
slof, hetwelk reeds in luchl van gewone temperatuur
ontbrandde, schijnt dus de minste koolstof bevat le
hebben; de koolslof schijnt dus niet mede le werken
om het ontledings-product pyrophoor te maken.

Dc stukken, waarin de ontledingsbuis tijdens de proef
verdeeld was, wogen le zamen 0.4 mG. minder dan
dc oorspronkelijke buis. Dil werd weder in rekening
gebracht bij de gcwichtsbepaling van jde zwarte stof.

-ocr page 105-

93

De zwarte stof, in deze proef verkregen, woog
dus 0.90 7o meer dan de berekende hoeveelheid ijzer.
Dit verschil is zeker het gewicht van de afgescheiden
koolstof. Het vei-schil tusschen de gevondene hoe-
veelheid water en de berekende, namelijk de eerste
2.50 7, meer dan de laatste, is nog grooter dan in
de vorige proef en schijnt dus niet het gevolg te
zijn van eene onnauwkeurigheid in de methode.
Eveneens is de hoeveelheid koolzuur, die wij ver-
kregen, weder minder dan de theoretische, en wel
0.73 7o- Ook nu was het zuivere zwavelzuur, dat
diende voor de gewichtsbepaling van het water,
tijdens de proef geel gekleurd.

Het reductie-product was een weinig min-
der pyrophoor dan te verwachten was geweest,
waarschijnlijk omdat het bij de overvoering
van de zwavelwaterstof vrij sterk verhit was
geweest.

Na de verhitting van de buis onder doorvoering
van lucht was het gewicht van den inhoud geworden:
0.2994 G.,
of: 45.2,37,

van het ferro-oxalaat, lerwijl ijzeroxyde zou zijn:
44.447,.

Ik heb dus 0.79 7o meer verkregen. Dit kan zeer
goed het gevolg daarvan zijn, dat een gcdccllo van
dc zwavelwalei\'slof als zoodanig was teruggebleven
cn door de verhilling met luchl geoxydeerd.

^^H. Deze proef werd in hoofdzaak weder op
dezelfde wijze genomen als de voorgaande. Nadat
hel kristalwater verdreven was, zag ik bij 3ü0\' wo<lcr
duidelijk water vrij komen; hierbij werd levens hel
zuivere zwavelzuur in de eei-sle U-vormigo buis,

-ocr page 106-

94

door welke de ontwijkende gassen streken, geel ge-
kleurd. In het eerst werd die gele kleur zichtbaar
sterker, later niet meer. Nadat bij 380° de water-
ontwikkehng geheel opgehouden had, werd de tem-
peratuur verhoogd tot 395°. Thans werd de waterstof
door stikstof vervangen, terwijl de temperatuur steeg
tot 405 Nadat er Vjz liter stikstof was doorgevoerd,
liet ik de zwarte stof in dit gas geheel bekoelen en
smolt vervolgens de buis dicht.
De lucbtdroge stof bevatte ditmaal:

98.53°/, gekristalliseerd ferro-oxalaat. (1)
In de buis was gebracht:

0.9161 G. luchtdroog zout. (2)
Dit bevatte dus:

0.9026 G. zuiver zout. (3)

en

0.0135 G. hygroskopisch water. (4)
Door verhitting in waterstof en bekoeling in stikstof
werd nu verkregen uit (2) :

0.2934 G. zwarte slof, (5)

0.3206 G. waler, (0)

ol na aftrek van het hygroskopische waler:

0.3131 G. waler (7)

en

0.1971 G. koolzuur. (8)

Uit (5), (7) cn (8) in verhand mei (3) volgl
derhalve:

gevonden berekend

32.51 °/o zwarle slof. 31.11 Fe.

\'34.09 7, IL O. 30.00 7, IL O.

21.84 7o CO.2. 24.44 7o C O2.

Niettegenstaande bij deze proef alle mogelijke voor-
zorgen genomen werden om een verlies van koolzuur

-ocr page 107-

95

te beletten (de dikwandige caoutchouc-verbindingen
werden nog met looddraad omwonden) en het binnen-
dringen van water tegen te gaan, of, zoo dit onver-
mijdelijk was, de hoeveelheid ervan te wegen, vond
ik blijkbaar ook nu weder afwijkingen in denzelfden
zin als bij de vorige proeven, maar in nog sterkere
mate. Zij staan dus ongetwijfeld in verband met
de wijze van ontleding van het ferro-oxalaat in eene
omgeving van waterstof.

Bij overvoering van lucht van gewone tem-
peratuur bleek het reductie-product zeer
pyrophoor te zijn. Hierbij werd duidelijk kool-
zuur ontwikkeld. Na de bekoeling was het gewicht:
0.3814 G.,

of van (3):

42.27 7o,

terwijl de berekening geeft:

44.44 7„ FeaOg.

Bij verhtiting van de buis onder doorvoering van
zuurstof verbrandde nog een gedeelte van den inhoud
wederom onder lichtverschijnselen; na bekoeling in
lucht was het gewicht thans:
0.3049 G.,

of:

43.750/,.

De verschillende stukken, waarin de ontledingsbuis
tijdens dc proef verdeeld was, wogen te zamen juist
evenveel als do ooi-spronkelijke buis.

In deze proef heb ik dus door verhitting van het
ferro-oxalaat in wat^i-stof tot 395° on van hel daardoor
verkregen rcduclie-product in stikstof lol 405°, ge-
volgd door afkoeling in dalzelfde gas, een lichaam
verkregen, dat bij aanraking met lucht van gewone

-ocr page 108-

06

temperatuur voor een groot deel van zelf ontbrandde
onder licbtontwikkeling.

De zwarte stof bevatte 1.40 7o koolstof. De hoe-
veelheid water, die gevormd weM, was 4.69°/, meer
dan de som van het kristalwater en het water, dat
kon gevormd zijn door de reductie van het ijzer-
oxydule; de hoeveelheid koolzuur was kleiner dan
bij de verhitting van ferro-oxalaat in stikstof alleen,
ja zelfs 2.60 minder dan zoude beantwoorden aan
eene splitsing van het G^Og in CO, en CO.

XIII. Deze proef werd weder op dezelfde wijze
ingericht als de vorige. Nadat het kristalwater ver-
dreven was, meende ik reeds even beneden het
smeltpunt van lood, dus ongeveer bij 330", den inhoud
der buis donkerder te zien worden. Even daarboven,
ongeveer bij 335°, was dit zeer duidelijk; tevens werd
weder het zuivere zwavelzuur, waardoor de ontwij-
kende gassen streken, geel gekleurd. Bij 380° be-
merkte ik een aanslag van water in het koude
gedeelte der ontledingsbuis. De temperaluur werd
nu zoolang op 385° gehouden, lot het water geheel
verdwenen was. Bij 390° werd de waterslof door
stikstof vervangen. In 20 minuten werd 2 liter van
dit gas doorgevoerd, terwijl de temperaluur tol 4tX)°
steeg. Hierna liet ik de buis bekoelen en smolt
haar vervolgens dicht.
De luchtdroge stof, waarvan ik uitging, bevatte:

98.40 7, gekristalliseerd ferro-oxalaat. (1)
In de onlledingsbuis was gebrachl:

1.3110 (i. luchtdroge slof. (2)
Dit bevatte dus:

1.2014 G. zuiver zout (3)

cn 0.0202 G. hygroskopisch water. (4)

-ocr page 109-

97

Uit (2) werd verkregen:

0.4359 G. zwarte stof; (5)

0.4164 G. water, (6)

of, na aftrek van het hygroskopische water:

0.3962 G. water (7)

en

0.2652 G. koolzuur. (8).

Uit (5), (7) en (8) in verband met (3) volgt dus:
gevonden berekend

33.77 7, zwarte stof. 31.117, Fe.

30.697, HsO. 30.007, HsO.

20.537, CO^. 24.447, GOo.

Bij het overvoeren van zuurstof bij gewone
temperatuur verbrandde nu het reductie-pro-
duct nagenoeg geheel onder hevige lichtver-
schijnselen en ontwikkeling van koolzuur. De
warmte, bij de verbranding ontwikkeld, was zoo
groot, dat de buis barstte. Slechts een zeer klein
gedeelte behield de oorspronkelijke zwarte kleur;
het overige verkreeg de kleur van ijzeroxyde.

Na volledige bekoeling in lucht was hel gewicht
van den inhoud geworden:

0.5683 G. (9)

Dit is van (3):

44.00 7o, (10)

terwijl de berekening geeft:

44.44 7„ Fe., O3. (11)

De stukken, waarin dc onlledingsbuis verdeeld
was tijdens dc proef, wogen tc zamen 0.5 mG.
minder dan do oorspronkelijke buis. Door hel barelen
van de buis bij het oxydeeren van den inhoud kon
ik haar later niet wegen, gevuld met droge stikstof;
daarom geschiedde de bepaling van hel gewicht

T

-ocr page 110-

98

van het reductie-product op de wijze, vermeld op
blz. 41.

De zwarte stof, in deze proef verkregen, bedroeg
derhalve 2.66 7, ^^u beantwoorden aan

zuiver ijzer. Zij was zeer pyrophoor in zuurstof
van gewone temperatuur, niettegenstaande de tem-
peratuur bij het overvoeren van waterstof tot 395°
was gestegen en daarna bij 400° gedurende 20
minuten 2 liter stikstof was overgevoerd. Zij ont-
wikkelde koolzuur bij hare verbranding. De hoeveel-
heid water, gevormd bij de ontleding van het ferro-
oxalaat, bedroeg 0.69 7, "^eer dan de som van het
kristalwater en het water, gevormd bij de reductie
van het ijzeroxydule. Het koolzuur, ontwikkeld bij
de verhitting van het zout, bedroeg 3.92 7o minder
dan zou beantwoorden aan de vorming van gelijke
volumina koolzuur en kooloxyde.

XIV. Deze proef geschiedde in hoofdzaak op de-
zelfde wijze als de vorige. Nadat het kristalwater
verdreven was, werd de inhoud van de buis bij
340° donker van kleur; tevens werd het zwavelzuur,
dat diende voor de gewichtsbepaling van hel ont-
wikkelde water, weder geel. Bij 370° kwam er veel
reductie-water vrij. Nadat dit geheel verdreven was,
werd bij 400° de waterstof door stikstof vervangen.
Terwijl de temperatuur nog eenige graden steeg,
werd van dit laat.ste gas in \'/g uur l\'/j liter door
de buis gevoerd. Daarna Hel ik deze geheel bekoelen
en smolt haar vervolgens dicht.

Het luchtdroge zout bevatte ditmaal:

98.53 °/o gekrislalli.secrd feri\'o-oxalaat. (1)

In de ontledingsbuis was gebracht:

1.1281 G. luchtdroge stof. . (2)

-ocr page 111-

99

Dit bevatte dus volgens (1):

1.1115 G. zuiver zout (3)

en 0.0166 G. hyproskopisch water. (4)

Uit (2) werd verkregen:

0.3861 G. zwarte stof; (5)

0.3504 G. water,
of, na aftrek van het hyproskopische water:

0.3338 G. water (7)

en

0.2697 G. koolzuur.
Ik verkreeg dus:

gevonden berekend

34.747, zwarte stof. 31.11 7, Fe.

30.037,1130. 30.007, IL O. •

24.27 7, GOa. 24.447, G 0^.

De aldus verkregene zwarte stof was zeer
pyrophoor bij overvoering van lucht van ge-
wone temperatuur. Na bekoeling in lucht bracht
zuui\'stof geene merkbare verandering meer te weeg.
Bij verhitting in zuurstof verbrandde echter nog een
deel van den inhoud der buis. Bij de verbranding
werd koolzuur ontwikkeld.

Daar de buis bai\'stte bij de verhitting onder door-
voering van zuui-stof, kon thans het gewicht van het
oxydatie-product niet iiepaald worden. Do gowichts-
bcpaling van liet reductie-product geschiedde, evenals
in de vorige proef, op de wijze, vernield op blz. 41.

Dc vci-schillcnde stukken der huis wogen te zamen
juist evenveel als de oorepronkelijke buis.

In deze proef heb ik derhalve uit hel ferro-oxalaat
door reductie mei walei\'slof bij ongeveer 400° en
na verhilling in stikstof lol eene nog eenigszins
hoogere temperatuur eeno zwarle slof verkregen,

7*

-ocr page 112-

100

die in gewicht 3.63 7o nneer bedroeg, dan zou over-
eenkomen met zuiver ijzer, en zeer goed pyrophoor
was in lucht van gewone temperatuur.

De hoeveelheid water, bij de verhitting van het
zout ontwikkeld, bedroeg ditmaal slecht 0.03 7,
dan de berekende, en de hoeveelheid koolzuur slechts
0.17 7, minder dan de theoretische. Toch kan hier
de ontleding niet bestaan hebben in eene splitsing
van het ferro-oxalaat in kristalwater, ijzeroxydule en
gelijke volumina koolzuur en kooloxyde, gevolgd
door de reductie van het ijzeroxydule tot ijzer,
daar in dat geval de zwarte stof onmogelijk 3.63 7,
meer kon bedragen dan beantwoordt aan zuiver
ijzer.

Het zwavelzuur, dat tijdens de proef geel geworden
was, werd in water uitgestort; hierbij ontstond eene
zeer zwakke troebeling en de vloeistof verspreidde
een aromatischen reuk.

XV. Bij deze proef werd de stikstof, na over
gereduceerd koper gestreken te zijn, nog gevoerd
over gereduceerd ijzer (blz. 38). Overigens was de
inrichting dezelfde als die van de vorige proef. Na
de verwijdering van het kristalwater werd de inhoud
der buis bij 335° donkerder. Bij ongeveer 360° be-
merkte ik het vrijkomen van reductie-water. Tevens
werd het zwavelzuur, dat diende voor de water-
bepaling, weder geel gekleurd. Bij ongeveer 420",
onder langzame stijging van de temperatuur, werd
de waterstof door stikstof vervangen.

Ilct luchtdroge zout bevatte ditmaal:

98.35 7, gekristalliseerd ferro-oxalaat. (1)

In de onlledingsbuis was gebracht:

1.3657 G. luchtdroge stof. • (2)

-ocr page 113-

101

Dit bevatte dus volgens (1):

1.3432 G. zuiver zout (3)

en

0,0225 G. hygroskopisch water. (4)
Uit (2) werd verkregen:

0.4446 G. zwarte stof; (5)

0.4625 G. water, (6)

of na aftrek van het hygroskopische water:

0.4400 G. water (7)

en

0.3285 G. koolzuur. (8)

Ik verkreeg dus:

gevonden berekend

33.10 y zwarte stof. 31.11 Fe.
32.75 H^O. 30.00°/, H^ O.

24.46 CO.2 24.44 GOo.

Terwijl dus hier de gevondene hoeveelheid kool-
zuur geheel overeenkomt met de theoretische, heb
ik
2.757, water cn 1.997, zwarte stof te veel ver-
kregen. Is nu dat water ontslaan door reductie van
kooloxyde, dan moet bij die reductie
X 2.75 =
1.837, koolslof afgescheiden zijn. Dit komt vrij goed
overeen met het verechil in gewicht van de ver-
kregene zwarte stof en hel berekende voor zuiver
ijzer, namelijk 1.99 7,.

Daar dc zwarte slof verhit was beneden hel smelt-
punt van zink, kon ik, uit analogie met proef X,
aannemen, dal zij goed pyrophoor zoude zijn. Ik
onderzocht dit echter niet; maar wenschlc na te
gaan, hoe het gereduceerde ijzer zich verhield len
opzichte van zuiver water. Daartoe bracht ik hel
door schudden nagenoeg geheel in het eene einde
der dichtgesmollen onlledingsbuis. Hoven do slof

-ocr page 114-

102

werd op het glas eene vijlstreek aangebracht; het
einde werd in een klein mol glas met water geplaatst
en onder water afgebroken, zoodat de zwarte stof
onmiddellijk met water in aanraking kwam. Het
kleine molglas werd nu in een bekerglas geplaatst,
dat verder nagenoeg met water gevuld werd, zoo-
dat de oppervlakte daarvan boven het molglas kwam.
Over dit laatste werd weder eene eudiometer-buis
geplaatst, op dezelfde wijze als in de proef VIII
bij de verhitting in stikstof (blz. 65). De gassen, die
zich in het reductie-product ontwikkelden, moesten
zich dus noodzakelijk in den eudiometer verzamelen.
Zoo verkreeg ik gedurende eenige dagen ongeveer
1.5 cM^ waterstof per etmaal, zelfs wanneer de tem-
peratuur van het water niet boven 5° gestegen was.
Bij verwarming gedurende 2 uren, waarbij de tem-
peratuur langzaam steeg tot 60°, werd er nog onge-
veer 75 cM3. waterstof ontwikkeld. Aangezien het
volumen, na de verbranding van het gevormde gas
met zuurstof en de oogenblikkelijk daarop gevolgde
samentrekking, bij langer staan niet kleiner werd,
besloot ik tot de afwezigheid van koolstof-verbindin-
gen in het ontwikkelde gas.

De stukken, waarin de ontledingsbuis bij deze
proef verdeeld was, wogen te zamen 0.2 mG. minder
dan de oorspronkelijke buis.

Voor een gemakkelijk oveiv.ichl vereenig ik de
voornaamste uitkomsten van de 15 proeven over de
ontleding van ferro-oxalaat in waterstof in de vol-
gende tal)el (hlz. 104 en 105).

-ocr page 115-

103

De onderlinge afwijkingen in de temperatuur-
opgaven der 2de kolom zijn op dezelfde wijze (blz. 71)
te verklaren als die, welke zich vertoonden in de
kolom der vorige tabel (blz.
08). Ik kom hier-
door tot het besluit, dat het ferro-oxalaat in een
stroom van waterstof bij
335° ontleed was en dat
het daarbij gevormde ijzeroxydule bij
360° tot ijzer
was gereduceerd. Dit laatste resultaat komt zeer
goed overeen met de temperatuur, welke
Magnus
(blz. 2, noot 3) opgeeft voor de reductie van ijzer-
oxyde tot metallisch ijzer, en wettigt het vermoeden,
dat het product, hetwelk
Moissan (blz. lO;^ bij 500°
verkreeg, geen zuiver ijzeroxydule was, maar dat
het metallisch ijzer bevatte.

-ocr page 116-

Temperatuur, waarbij verscliljnselen
Tan geheele ontleding optraden, na de
verwijdering van het kristalwater.

Hoogste
temperatuur der
verhittlcg.

Gewicht der ontledings.
producten in procenten
Tan het zout.

Eigenschappen
der

. zwarte stof.

Ii.

s b.

Zeer pyrophoor.

31.737, zwarte
stof.

Boven het
smeltpunt van
zink.

Bij ongeveer 300° ont-
wikkeling vau veel CO2;
bij hoogere temperatuur
van veel Hg O.

2^iet pyrophoor.

31.27°/, zwarte
stof.

II

Boven het
smeltpunt van
zink.

Bij 340° ontwikkeling van
veel CO2; bij hoogere tem-
peratuur, beneden 365°,
van veel H2O.

Pyrophoor.

365° gedu-
rende 1 uur.

32.70°/, zwarte
stof.

III

Tusschen 340° en 370°
ontwikkeling van veel Hj O.

370°

IV

31.76°/, zwarte Zeer pyrophoor.
stof.

By 345° ontwikkeling van
veel CO2; by 360° van
veel Ha O.

Zeer pjTophoor.

31.71°/, zwarte
stof.

375°

By 330° ontwikkeling van
veel CO2; by 360° van
veel Ho O.

Zeer pyrophoor.

31 26°/, zwarte
stof.

430°

VI

Volkomene ontleding be-
neden het smeltpunt van
zink.

Niet pyrophoor.

3141°/, zwarte
stof.

vu

Rood-gloci"
hitte.

Bij 360°. ontwikkeling van
veel CO2; by 385° van
veel IIjO.

VIII

By 170° V2
uur stikstof
doorgevocni.

31.76°/, zwarte
slof.

Niet pyropli lor;
zelfs niet na ver-
hitting tot 410°
(en daarop go
volgde afkoeling)
in waterstof.

Jk

■ [.

-ocr page 117-

Temperatuur, waarby verschynaelen
van geheele ontleding optraden, na de
verwildering van het kristalwater.

Si\'s
e 2
B c.

Is

Hoogste
temperatuur der
verhitting.

Gewicht der ontledings-
producten ia procenten
van het zont.

Eigenschappen
der
iwarte stof.

Bij 380° donkere verkleu-
ring van het zout en ont-
wikkeling van veel COoj
bij 3\'.10° van veel IlaO."
zwarte
stof.

IX

By 420° V2
uur stikstof
doorgevoerd.

Zeer pyrophoor.

31.987,

Bij 380° donkere verkleu-
ring van het zout. By 405°
ontwikkeling van veel H2O.

Bij 435° stik-
stof doorge-
voerd.

31.65°/, zwarte

stof.
30.60°/, Hg O.
20.917, CO2.

Zeer pyrophoor.

By 340° donkere verkleu-
ring van het zout. Bij 360°
ontwikkeling van veel lig 0.

Bij 400° stik-
stof doorge-
voerd.

32.01°/, zwarte

stof.
32.50°/, II2O.
23 71°/, COg.

XI

Niet merkbaar
aangetast door
IIjS, zelfs niet
bij verhitting;
hierna zwak py-
rophoor.

32.51°/, zwarte

Zeer pyrophoor.

XII

By 360° ontwikkeling

By 405° 1V2
liter stikstof
doorgevoerd.

btof.

van veel IljO.

34.69°/,
21.84°/,

II„ O.
COj.

By 335° donkere vcrklcu-
i\'ing van bet zout. Dy 380°
ontwikkeling van veel II3 O.

By 400° \'2
liter stikstof
doorgevoerd
in 20 min.

33.77°/, zwarte

stof.
30.69°/, IIj 0.
20.537, COa-

Xlil

Zeer pyrophoor.

By 340° donkere verkleu-
ring van het zout. By 370°
ontwikkeling vun veel H, O.

By 400° I Vg
liter stikstof
doorgevoerd
in 7a

34.74°/, zwarte

stof.
30.03°/, IIa O.
24.277, CO,.

XIY

Zeer pyrophoor.

IJy 335° donkere vorklcu-
n»g van liel zout. By 360°
ontwikkeling van veel Hg O.

By 420° stik
Htof doorge-
voerd.

33.10°/, zwarte

stof.
32.757, Hg O.
24.40°/, GO3.

XV

Do zwarte slof
ontleedt zuiver
water, zelfs be-
neden 10°.

-ocr page 118-

106

Indien het waar was, dat geoccludeerde waterstof
eene rol speelde bij de ontbrandbaarheid van het
reductie-product, was het ook mogelijk, dat zij zich
bij de aangewende temperatuur verbond met stikstof,
te meer omdat dit laatste element ook eenige ver-
wantschap heeft tot ijzer. In de eerste van die
proeven, in welke ik de waterstof door stikstof ver-
ving, onderzocht ik daarom de uittredende gassen op
ammonia, echter met volkomen negatief gevolg.

Dat het reductie-product van ferro-oxalaat in wa-
terstof zuiver water ontleedt beneden 10°, waar-
schijnlijk reeds bij 0°, komt overeen met hetgeen
Troost en Hautefeuille in dit opzicht aangaande
gereduceerd ijzer vermelden (blz. 10). Genoemd feit
is oorzaak, dat de methode om gereduceerd ijzer
aan te toonen, vermeld op blz. 50, niet vertrouwbaar
kon zijn en door eene andere vervangen werd.

-ocr page 119-

BESLUIT.

Uit mijn onderzoek is het volgende gebleken.
In een stroom van stikstof verliest gekristalliseerd
feiTo-oxalaat bij langdurige verwarming, reeds weinig
I boven 100°, eenig kristalwater en wordt daarbij tevens

eenigermate ontleed.
Beneden 200° ontwijkt al het kristalwater.
Beneden 340° heeft de totale ontleding van het
zout plaats.

De gasvormige producten der ontleding bestaan,

4 i afgezien van het kristalwater, uit koolzuur en kool-
I oxyde.

In procenten van hel ferro-oxalaat bedraagt hel

5 koolzuur ongeveer 5°/^ meer, hel kooloxyde 5°/, min-
j (Ier dan zoude overeenkomen mol eene splitsing van

het oxalzuur in gelyke volumina koolzuur en kool-
I oxyde.

^ Be vaste slof, die bij de ontleding lerugblijft, is

fraai zwart van kleur en beslaat grootendeels uit
ijzeroxydule; zij beval steeds\') eene geringe hoo-

Hij locr lang<hirigo vprliilling mu dt> koolstof xich gohoel ktmiicn
oxydcorcn trn koste van de «uiirstof van het yieroxydule.

-ocr page 120-

108

veelheid koolstof en gewoonlijk een weinig geredu-
ceerd ijzer.

De hoeveelheid koolstof, die afgescheiden wordt,
bedraagt 17, al.57, van het ferro-oxalaat; zij hangt
waarschijnlijk af van de wijze van verhitting.

Het metallische ijzer ontstaat door de reductie van
het ijzeroxydule door de afgescheiden koolstof. De
hoeveelheid gereduceerd ijzer hangt voornamelijk af
van den duur der verhitting boven de temperatuur
der volkomene ontleding van het zout; zij wisselt
af tusschen 0.3 en 2.0 7o van het ferro-oxalaat.

Bij 390° a 400° verliest het ijzeroxydule het ver-
mogen om te ontbranden in lucht van gewone tem-
peratuur.

In een stroom van waterstof wordt het ferro-oxalaat
door verhitting aanvankelijk op dezelfde wijze veran-
derd als in stikstof Ook hier is het zout beneden
340° geheel ontleed, hoofdzakelijk in ijzeroxydule,
koolzuur en kooloxyde.

Tusschen 340° en 300° wordt het ijzeroxydule door
de waterstof geheel tot ijzer gereduceerd.

Het reductie-product bevat steeds koolslof; ge-
woonlijk bedroeg de hoeveelheid 1 a 2 °/o van
het ferro-oxalaat, somtijds echter meer.

Op den aard der gasvormige producten heefl dc
watei\'stof dezen invloed, dat de hoeveelheid koolzuur,
die vrij komt, geringer is dan bij de verhitting van
het zout in stikstof. Zij was in do onderzochte
gevallen gelijk aan de hoeveelheid, die zou beant-
woorden aan eene splitsing van het oxalzuur in ge-
lijke volumma koolzuur en kooloxyde, of 2 °/o a 3 7o
(van het ferro-oxalaat) minder. Verder wordl cr op
het oogenblik, dat hot zout geheel ontleed wordt,

-ocr page 121-

109

waarschijnlijk in uiterst geringe hoeveelheid, eene
verbinding gevormd, die sterk zwavelzuur geel kleurt.

Het gereduceerde ijzer verliest bij 435° nog niet
het vermogen om te ontbranden in lucht van gewone
temperatuur; door sterkere verhitting reeds bij 470°.
houdt het op pyrophoor te zijn.

Zuiver water wordt beneden 10° reeds merkbaar
ontleed door het pyrophore reductie-product; bij 50°
a 00° is de ontleding zeer sterk.

De pyrophore lichamen, die men kan verkrijgen
door verhitting van ferro-oxalaat, hetzij als zoodanig,
hetzij in een stroom van waterstof, ontleenen hunne
ontbrandbaarheid in lucht van gewone temperatuur
niet aan geabsorbeerde brandbare gassen, maar aan
den fijn verdeelden toestand, waarin zij verkeeren.

-ocr page 122- -ocr page 123-

STELLOGElï.

I.

De hypothese van Prout wordt door het experi-
ment weersproken.

II.

Het zuiverste ijzeroxydule wordt bereid door een
mengsel van gelijke volumina koolzuur en kooloxyde
onder verhitting over ijzeroxyde te voeren.

HI.

In de hoogere verbindingen mei zuurstof is het
chloor niet univalent.

IV.

De .statu.s nascens van walerslof is oen allolropische

toestand.

V.

ScuüTZENnKRnKn\'.s hydrozwaveligzuur is af Ie hïi-
tJen van S2O3.

-ocr page 124-

112

VT.

De proeven van Dixon (Chemical News XLVI
blz. 151) bewijzen niet, dat een mengsel van kool-
oxyde en zuurstof altijd geinakkelijker ontbrandt bij
aanwezigheid van waterdamp.

VII.

Echte chinonen bevatten de bivalenle groep O,.

VIII.

Echte chinonen hebben het vermogen, waterslof
le onttrekken aan zoutzuur.

IX.

Zeer af te keuren is de algemeene gewoonte om
bij thermochemische berekeningen de latente smel-
tingswarmte van kristalwater gelijk te stellen aan
die van ijs.

X.

• Vaste lichamen gaan aan hunne oppervlakte over
in vloeibaren en gasvormigen slaat, ook ver beneden
de smeltingstemperatuur.

XI.

Ten onrechte beweert \\V. W. .1. Nicol (Philoso-
phical ^lagazine
[5] XV blz. 93.)

„Tbc solution of a salt in water is a consequence
of the attraction of the molecules of water for a
molecule of salt exceeding the attraction of Ihe mo-
lecules of salt for one another."

-ocr page 125-

113

XII.

Bij het overgaan van een gas in den vloeibaren
toestand vereenigen zich de gasmolecnlen tot grootere
groepen, die men vloeistofmoleculen zou kunnen
noemen; deze laatsten vereenigen zich gewoonlijk
weder tot grootere groepen bij den overgang in den
vasten staat.

XIII.

Wanneer een gas wordt samengedrukt, doordien
de wand van het vat naar binnen wordt bewogen,
zal de\'beweging der moleculen, die tegen dezen
laatste botsen, niet eenvoudig van richtmg veran-
deren onder behoud der oorspronkelijke snelheid
(zooals zij zoude doen, wanneer de wand vast was),
maar bovendien zal hunne snelheid vermeerderd
worden met die van den wand op het oogenblik der
botsing. Hierin ligt de verklaring van de verhooging
der temperatuur bij de samendrukking van een gas.

XIV.

De formule van Glausius voor de dimensies van
de eenheid van magnetisme in het eleclrostalisch
stelsel: [m^] —
[MV. LV. T-2J, is te verkiezen boven
die van
Maxwell : [m«J = [MVi LV.J en boven die
van
IIelmuoltz: [m.J = [MV. LV. T-«].

XV.

De wijze, waarop Glausius dc thermoëleclriciteit
behandelt, is niet bevredigeiui.

XVI.

De intei-slellaire ruimte is niet vrij van materie.

-ocr page 126-

114

XVII.

De hypothese van Siemens omtrent het onderhoud
van de energie der zon is onhoudbaar.

XVIII.

Faye\'s verklaring der zonnevlekken is de beste.

XIX.

Het is wenschelijk de differentialen niet te be-
schouwen als oneindig kleine grootheden. .

XX.

De hypothese van de ontwikkeling der vertebraten
uit chaetopoden is onhoudbaar.

XXI.

Het bestaan van specitieke bacteriën is hoogst
waarschijnlijk.

XXII.

Bij bevruchting heefl steeds vereeniging plaats
van protoplasma afkomstig van twee verschillende
cellen.

XXIH.

Kalkzoulen, afgezet in planten, zijn aan de verdere
stofwisseling onttrokken.

-ocr page 127-

XXIV.

115

In de plantenwereld spelen bij de ontleding van
koolzuur door de zonnestralen de blauwe en violette
de hoofdrol, daarop volgen de gele en daarop we-
derom de roode.

XXV.

Het zonlicht heeft grooten invloed op de transpi-
ratie der planten.

-ocr page 128-

\'.-r-âVrr-f- . .

-ocr page 129-

\' ■ •«•." ...

\'i:

m

■ - Vi*;

ik\'*-

m

-ocr page 130-

.. • * ^ A \'

mm.

\'\'V ■ w

mat::

, ^ »

vA;.-

A .

.■\'-J--- f \'••.\'I\'

t

. -..tv.

»

■ ■ -•ST-\'

• \' f \' «i ■ V

? >r»

» •

V ».J

:4

.«i.

-ocr page 131-

1021

; ■■
.-»CT-.-- Ï-.

fi. 1 . \'-i* . ^ \' : : ./V

. i"

■ ^^ -v\'ife\'- - \\ V.-; ^

r

S\'"

... , ^îTÎ-^
■ jr

\'■\'"•-if-

. -.

Il

• \'V

#

-.\'y

ir - ■■

1

«

»

1  \'"d

-ocr page 132-

H

m

ß ^

-^■Sfj