ci
oyer den
Artt. 13, 16 en 25, 17, 22 en 24 al. I, 27 B. W.
van
-ocr page 2-■ s
V. y
h
■■V \'ï/.
• r-.\'-m i
■ V i.-\'- ■■
-ocr page 3-\'^mmmrnMmmMmim^m
-ocr page 4-I\' /
\'P-A
! I
K.
i\'
■ f ■
.V-V\'
^ i •
-ocr page 5-OVER DEN
AMBTENAAR VAN DEN BURGERLIJKEN STAND
Artt. IS, 1(> eii 25, 17, 23 eii 24 al. I, 27 1$. W.
-ocr page 6- -ocr page 7-oïee den
iimiiBïMiBmiim
Artt. 13, 16 en 25, 17, 22 en 24 al. I, 27 B. W.
teb teekeuaino tan dun ge aai)
VAK\'
a> Sli | |
-lil * |
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
na macntioino tan den eectok jiagnificus
nooqleeraab in de faculteit der qodoeleeediieid,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,
OP VOORDRACHT DER RECHTSGELEERDE FACULTEIT,
TE VEIIDEDIGEN
op JIAANDAG, den \'idcu JULI 1883, des namiddags ten 2 ure,
qeBouen te Westbeoek.
utrecht,
-ocr page 8-... \'.i . • "
îf^îrf < .
m
Eene der betrekkingen, welke misschien het meest
het onderwerp hebben uitgemaakt van beschouwingen,
zoowel van de zijde van de mannen van wetenschap
als van die der praktijk, is het ambt van Ambtenaar
van den Burgerlijken Stand.
De reden daarvan zal wel vooreerst moeten ge-
zocht worden hierin, dat de instelhng van den Bur-
gerlijken Stand, hoewel van betrekkelijk jonge
dagteekening, reeds spoedig tot tal van moeilijkheden
en vragen aanleiding heeft gegeven, wier beant-
woording voor de praktijk van niet weinig gewicht
is, alsook hierin dat dit ambt, tengevolge van de
-ocr page 10-door de wet beperkte keuze, dikwijls aan personen
moest worden toevertrouwd, onbekend met de aan
dit ambt verbonden verplichtingen.
Vandaar tal van handboeken, om den ambtenaar
van den burgerlijken stand tot gids te strekken. Dat
getal met een te vermeerderen kan niet liggen in
de bedoeling van den schrijver van een proefschrift,
ook al ware hij niet overtuigd, dat daartoe zijne
krachten te kort zouden schieten.
Ik wensch slechts in de volgende regelen, naar
aanleiding van eenige artikelen van het burgerlijk
wetboek, betreffende den ambtenaar van den bur-
gerlijken stand enkele vragen te bespreken tot welker
opheldering ik met bescheidenheid meen iets te kunnen
bijdragen of welke naar mijne meening niet genoeg
de aandacht hebben getrokken der schrijvers over dit
onderwerp.
Yooraf eene korte herinnering aan den oorsprong
van de instelling van den burgerlijken stand.
Lodewijk Napoleon, in 1806 te Parijs tot
Koning van Holland geproclameerd, benoemde eene
commissie, die, tot grondslag nemende don Code
3
Napoléon en dien wijzigende naar de behoeften van
ons land, een wetboek zou samenstellen. Dit wetboek,
genaamd het Wetboek Napoleon, ingericht voor het
Koninkrijk Holland, is ingevoerd bij besluit van 24
Februari 1809. Uit den Code, handelende in Livre I,
titre II, des actes do Tétat civil, nam Lodewijk
Napoleon in zijn wetboek gewijzigd eene re<^ks van
bepalingen over de acten van den bm\'gerlijken stand
over.
Dit wetboek sprak van bescheiden of acten van
den burgerlijken stand. Het bepaalde in boek I.
titel 2, artt. 19—21, dat or akten opgemaakt en
openbare registers gehouden zouden worden van de
geboorten, huwelijken en sterfgevallen. De verdere
regeling, die werd overgelaten aan bijzondere regle-
menten , is niet tot stand gekomen, zoodat deze heil-
zame instelling eerst na onze inlijving bij het Fransche
Keizerrijk volledig is in werking getreden. Een decreet
van 24 Januari 1811 Buil. n". 347 bevatte eenige
provisioneele bepalingen op dit onderwerp. Gedwongen
maakten wij derhalve in 1811 met de fransche
instelling kennis, maar niet velen zullen zulks
betreuren.
Yéór de revolutie in Frankrijk was het houden
der registers, als men het zoo noemen mag, in
handen der geestelijken. Zij hielden vrij nauwkeurig
van de feiten aanteekening, daar het belang der kerk
dit eischte. Die aanteekeningen werden evenwel niet
voor alle personen gehouden, maar slechts voor hen
die behoorden tot het kerkgenootschap. De fransche
omwenteling, met hare vrijheid van godsdienst, bracht
hierin verandering, en de assemblée constituante, in
beginsel de vrijheid van godsdienst aannemende, kon
niet dulden dat het houden der aanteekeningen aan
de geestelijkheid bleef opgedragen. Toullier in
zijn Droit Civil Francais, zegt het volgende. „Nos
anciennes leis avaient confié aux curés des paroisses
la tenue des registres de l\'état civil. Il était assez
naturel que les mêmes hommes, dont on allait
demander les bénédictions et les prières, aux épo-
ques de la naissance, du mariage et du decés,
fussent chargés d\'en constater les dates et d\'en rédiger
les procès — verbaux etc. Mais l\'assemblée constituante J p
décida qu\'il serait établi pour tous les Français sans
distinction un mode de constater les naissances, les
mariages et les décès. La liberté des cultes étant devenue
constitutionnelle, il fallait rendre la validité des actes de
l\'état civil indépendante des dogmes religieux. Dès lors,
les registres ne pouvaient plus demeurer dans les mains
des curés" etc. Zoo ook M ar ca dé, Cours de Droit
Civil Français. „Anciennement ces fonctions étaient
remplies par les curés des paroisses. L\'assemblée con-
stituante , en proclamant la liberté des cultes, craignit
que le mode suivi jusqu\'alors ne laissât pas, quant à
la redaction des actes, une assez grande indépendance,
et par sa constitution du 3 Septembre 1791, titre II,
art. 7 elle déclara que le pouvoir législatif aurait
à établir pour tous les habitants sans distinction,
un mode unique de constatation des naissances,
mariages et décès et à designer les officiers publics
qui en recevraient et conserveraient les actes."
Den Sopt. 1792 decreteerde de assembleé
législative, dat in het vervolg de gemeentebesturen deze
acten zouden opmaken en bewaren, en dat deraden
der gemeenten een of meer personen uit hun midden
met deze functie zouden belasten. Dit werd later herhaal-
delijk door verschillende wetten gewyzigd, het kardinale
punt was altijd aan wie de betrekking moest opge-
dragen worden. Het waren de wetten van 19 Décembre
1792, 28 Nivôse, 14 et 21 Fructidor an II, 3 Yentose
an III, 19 Vendemiaire an IV ct 28 Pluviôse an
VIII. De wet van 19 Vendemiaire an IV (11 October
1796) bepaalde, dat in de gemeenten, beneden dc
5000 inwoners, de agent municipal de betrekking
van Ambtenaar van den Burgerlijken Stand zou ver-
vullen, voor de andere gemeenten zou de gemeen-
teraad een lid uit zijn midden tot die betrekking
benoemen. Bij de wet van 28 Pluviôse an YIII
(17 Februari 1800) droeg men het houden der
registers voor alle gemeenten aan den maire en zijn
adjunct op.
Dat vroeger de geestelijken, die vooral in kennis
veelal boven de burgers stonden en het gewicht van
hun ambt beter inzagen, de betrekking in het alge-
meen veel nauwgezetter waarnamen dan zij die
ongewoon aan zulk werk waren en daarbij niet zooveel
belang hadden, lijdt geen twijfel. In het begin
lette men er dan ook niet genoeg op, het houden der
registers aan bekwame en nauwgezette mannen toe-
tevertrouwen ; dikwijls was de beperkte keuze moeilijk
en vandaar vele uitlatingen, onnauwkeurigheden en
soms schelmeryen. De geestelijken namen evenwel
ook niet altijd die taak zoo nauwgezet op; dat be-
wijzen de vele uitlatingen en slordigheden ook in hunne
registers. Toullier houdt het cr dan ook voor,
dat dit de reden is geweest waarom de Code Civil,
bepalende dat er registers van den burgerlijken stand
zouden zijn, wel tevens bepaalde dat die door officiers
civils zouden gehouden worden, maar hen niet aaliwees.
In 1810 bij onze inlijving, werd bij Keizerlijk Decreet
van 8 November de wet van 17 Februari 1800 in
ons land executoir verklaard, en werd derhalve do niaire
en, bij delegatie, een zijner adjuncten met het houden
dor registers belast.
Vroeger was de zaak hier te lande, bepaaldelijk
in Holland, niet veel beter geregeld dan in andere
landen. De registers waren in handen der geeste-
lijkheid, zij was het die aanteekeningen hield van
doop, huwelijk en begraven. Het gebrek dat zij
onvolledig waren, gold ook hier. De geestelijken
zei von beslisten geschillen, die hieruit ontstonden
en wisten de wereldlijke macht zooveel mogelijk op
dit punt uit te sluiten. Hunne geregelde opteekeningen
schijnen eerst in de zestiende eeuw begonnen tc
zijn. Toen de wereldlijke macht krachtiger optrad
en er twisten tusschen kerk en staat ontstonden en
zij op elkander naijverig waren, werden vele wereld-
lijke verordeningen ontworpen, deels tot stijving der
inkomsten, deel om de macht van het gezag te toonen.
Zoo b. V. het placcaat van 22 Juni 1695, hetwelk
den doodgravers gelastte elke weck eene lijst te doen
toekomen aan de secretarissen der gemeenten, van
hen die zij begraven hadden, opdat men bekend
zoude worden met lion, die in de adscendonto of
collaterale linie tot de erfenis waren geroepen en den
m
8
twintigsten penning trachtten te ontduiken. Voorts
de placcaten van 1 Juli 1594, 27 Maart 1612, 20
Sept. 1636 en 16 Oct. 1642, welke aan de roomsche
geestelijkheid verboden, huwelijken te sluiten en te
doopen; enz. Wij vinden onder meer nog het zooge-
naamde Echtreglement van 18 Mei 1656, hetwelk tot
het einde van de IS*"® eeuw nog in een groot gedeelte
van ons land heeft gegolden. Hierin werd bepaald,
dat de registers zouden gehouden worden door de
predikanten der hervormde kerk voor hunne gemeen-
leden en door de secretarissen der steden en dorpen
voor hen, die eene andere gezinte waren toegedaan.
Bij eene Resolutie van de Staten van Holland van
15 Juni 1792 werd bepaald, dat er dubbele registers
zouden gehouden worden, als ook dat de plaats en
de dag bij de akten van geboorten zouden worden
aangeteekend. Het houden van dubbele registers
bestond reeds vroeger, als men het zoo noemen wil;
men hield een zoogenaamd kladboek, evenwel niet
algemeen; van daar deze resolutie. De zoo ge-
wenschte eenheid ontbrak derhalve in ons land even-
als elders, totdat wy met Frankrijk één rijk vormden
en de heilzame bepalingen van den Code Civil bij
ons golden.
Willem de Eerste , tot Koning van Holland gc-
-ocr page 17-proclaraeerd, hield, bij Souverein • Besluit van 11
December 1813, de fransche wetgeving voorloopig
in stand; deze voorloopige toestand heeft geduurd
tot dat wij in 1838 een nationaal wetboek deel-
achtig werden. In dat tusschentijdperk is natuurlijk
een en ander gewijzigd, en we willen dit kortelijk
nagaan.
Vooreerst vermelden wij het Souverein Besluit
van den lö*^^" Februari 1814 40, alsnog gele-
genheid gevende tot herstel van begane verzuimen
in de aangiften, wegens geboorten en sterfgevallen,
op de registers van den burgerlijken stand. Som-
mige ingezetenen, in het onjuiste denkbeeld geraakt,
dat alle instellingen, zonder onderscheid, uit de
inlijving met Frankrijk afkomstig, door de gezegende
verandering van zaken in dit land waren komen te
vervallen, hadden gedurende de eerste dagen van
die verandering verzuimd de vereischte aangiften van
geboorten, overlijden en andere gerequireerde aan-
giften tot den burgerlijken stand betrekkelijk, te
doen. Zy konden nu nog gedurende eene maand,
zonder .^deswege eenige poenaliteit te ondergaan, zich
aanmelden bij^ den ambtenaar met het houden dcr
registers van den burgerlijken stand binnen hunne
gemeente belast, cn die ambtenaar werd geautoriseerd
10
tot het aannemen en ontvangen dier aangiften en
het plaatsen van dezelve in de loopende registers,
moetende hij dezelve stellen op de dagteekeningen,
waarop die aanteekeningen respectievelijk hadden
behooren te geschieden en telkens daarbij speciale
aanhaling doen van dit besluit, met vermelding dat
die plaatsing uit krachte van hetzelve geschiede.
Voorts hebben wij te noemen: 1". een gelijkluidend
Besluit van den Juni 1814 n°. 80 ten opzichte van
hen die tot het doen van aangiften nalatig waren
geweest, als inwoners van bezette en ingesloten ves-
tingen en plaatsen. Den ambtenaar werd hier dezelfde
bevoegdheid gegeven. 2°. het Besluit van den 8\'\'™ Juni
1823, houdende nadere bepalingen omtrent de amb-
tenaren en de registers van den burgerlijken stand,
ingetrokken bij Besluit van den 9\'\'™ October 1861
(Stbl. 87), bepalende dat de ambtenaar van den bur-
gerlijken stand kon volstaan, als er melding moest
worden gemaakt van eene andere akte, tot de inge-
schrevene betrekkelijk, met eene korte, in roode
inkt gestelde; verwijzing tot het register en de blad-
zijde, waarop zoodanige latere akte of rechterlijk
gewijsde, was ingeschreven. Art. 2 bepaalde dat hij,
die kantteekeningen ook moest stellen op de in het
archief der gemeente gedeponeerde registers en hier-
11
van binnen drie dagen moest kennis geven aan den
procureur van de rechtbank, die dan zorgde, dat
door den griffier eene gelijkvormige kantteekening
geschiedde in het onder hem berustende register.
Voorts dat er dubbele suppletoire registers moesten
worden aangelegd, voor zooverre tot het registreeren
van eenige akte of van een rechterlijk gewijsde, waar-
bij eene akte wordt verbeterd, geene ruimte in de
loopende registers mocht zijn opengelaten; eindelijk dat
de ambtenaren van den burgerlyken stand niet zouden
vermogen tc staan over akten, welke hen zeiven,
hunne vrouw, ouders of kinderen betroffen, en de wy ze
waarop in zoodanig geval zou worden voorzien. 3". Bij
het Besluit van den November 1825, houdende
nadere bepalingen omtrent het aannemen van vaste
geslachtsnamen, werd den ambtenaar van den burgerlij-
ken stand en andere plaatselijke cn administratieve
autoriteiten, aan welko het mocht blijken, dat onderda-
nen geen gevolg hadden gegeven aan het aannemen van
vaste geslachtsnamen en verzuimd hadden bij den-
ambtenaar van den burgerlijken stand van derzelver
woonplaats de vereischte verklaring afteleggen, de
verplichting opgelegd daarvan aan de officieren bij
de rechtbanken aangifte te doen ten einde tegen de
overtreders te procedeercn. 4°. Ilct Besluit van den
12
Mei 1826, droeg, wegens het niet meer bestaan
der préposés a l\'inscription maritime, de zorg voor al
hetgeen betrekking heelt tot de acten van geboorten,
overlijden en uitersten wil, welke op zee zijn
opgemaakt, aan de waterschouten, en daar waar
geen zoodanig waterschap bestaat aan het hoofd van
het plaatselijk bestuur op. 5". Het Besluit van den
24Bten jyfg- 2327 bepaalde de rechten, welke van de
uitgiften van kopijen van of extracten uit akten van
den burgerlijken stand, door\' den ambtenaar met dat
vak belast, van de belanghebben den zouden mogen ge-
vorderd of ontvangen worden. 6". Het Besluit van den
5^011 December 1827 diende tot uitlegging van art.
1 van het Besluit van den 24^"=" Mei 1827. T. Dat van
den 31®*®" Juli 1828, waarbij de ambtenaren gehou-
den werden verklaard om van alle sterfgevallen zonder
onderscheid, schriftelijk mededeeling te doen aan den
vrederechter van ieder kanton, waarin de overledene
gewoond had, en zulks binnen vier en twintig uur
nadat de aangifte had plaats gehad. Voor zoover
de voorzegde ambtenaren van den burgerlijken stand
mochten kennis dragen dat de overledene minderjarige
of afwezende erfgenamen had nagelaten, zouden zij,
ter gelegenheid der vereischte opgave, van die om-
standigheid melding maken. 8". Het Besluit van den
13
13\'^"" Juli 1830 houdende bepalingen omtrent de
inschrijving in de registers van den burgerlijken
stand van het overlijden van krijgslieden, die te velde,
in den slag of buiten het Koningrijk zijn gestorven.
Het bepaalt, dat by het leger, buiten het Koningrijk,
de akte van overlijden wordt opgemaakt door den
officier met de functiën van ambtenaar van den
burgerlijken stand belast, ten overstaan van twee
getuigen. Het Besluit bevat verder de verplichtingen
van den officier hiermede belast, bepaaldelijk zijne
verplichting tot het opzenden van een extract
aan den ambtenaar van den burgerlijken stand
der laatste woonplaats van den overledene als ook
aan het departement van oorlog. In de militaire
ambulante of sédentaire hospitalen van het leger,
wordt de acte van overlijden door de directeuren
derzelve opgemaakt en opgezonden aan den officier
belast met de functiën van ambtenaar van den bur-
gerlijken stand en aan de intendanten der legerkorpsen.
Verder de verplichting van het houden van registers
tot inschrijving der akten; het bepaa:lt ook, wat de
akten moeten en niet mogen inhouden cn het verzenden
der noodige extracten tot het regelmatig houden der
registers vereischt.
Zoo zijn wij nu genaderd tot het Besluit van
-ocr page 22-14
den 10"^®" April 1838, houdende bepaling van het
tijdstip waarop de invoering der nieuwe Neder-
landsche Wetgeving, zij het dan geene oorspronke-
lijke, zal plaats hebben, en dat hare invoering
bepaalde op den October 1838. Zij zou van
verbindende kracht zijn met den klokslag van midder-
nacht tusschen den 30®\'®" September en den 1
October van dat jaar. —
sten
13. Er bestaan in iedere gemeente registers
van geboorten, van huwelijksaangiften en afkondi-
gingen\', van huwelijken en echtscheidingen en van
overlijden.
Deze registers zullen afzonderlijk worden gehouden
door een of meer ambtenaren van den burgerlijken
stand, loelke daartoe door de plaatselijke besturen,
en uit hun midden zullen worden benoemd.
Art. 13, liet eerste artikel van den derden titel
van het eerste boek van ons B. W., schrijft het
houden van bepaalde registers voor, en bepaalt in
alinea 2: „deze registers zullen gehouden worden
door een of meer ambtenaren van den burgerlyken
stand, welke daartoe door de plaatselijke besturen
en uit hun midden zullen worden benoemd. Deze
titel bevat deels algemeene, deels bijzondere bepalingen
de registers van den burgerlijken stand betreffende.
16
Hij regelt de zaak vollediger dan de Code Napoléon,
De plaats in het eerste boek, hem bij art, 7 der wet
van den 16\'\'®" Mei 1829 aangewezen, is volkomen
gerechtvaardigd. Van de zijde der afdeelingen stelde
men voor: „om aan de plaatselijke besturen het ver-
mogen te verleenen ambtenaren van den burgerlijken
stand ook buiten hun midden te benoemen." De
regeering zag hierin bezwaar, omdat daardoor de deur
zoude worden geopend, om die gewichtige taak aan de
geestelijkheid te kunnen teruggeven, hetgeen vooral
het geval zoude kunnen zijn op het platte land, of
om dezelve aan min geschikte personen toe te ver-
trouwen." VooRDum deel H pag. 50.
De Gemeentewet van 1851 (Stbl. 85) breidde ons
artikel uit en stelde den burgemeester, ofschoon geen
lid van den raad: (men bedoelde: al is hij geen lid
van den raad: Mr. C. W. Opzoomer) tot ambtenaar
van den burgerleken stand benoembaar. De vraag
heeft zich voorgedaan, wat de bedoeling is van art.
13 alinea 2, of namelijk de qualiteit van burgemeester
of raadslid -een vereischte is, om de functie van amb-
tenaar van den burgerlijken stand uit te oefenen; öf
dat het slechts een vereischte is om daartoe benoemd
te kunnen worden; m. a. w. of een raadslid, of
burgemeester, als zoodanig afgetreden zijnde, tevens
17
ophoudt ambtenaar van den burgerlijken stand te
zijn. Mij dunkt, het is niet twijfelachtig. Waar
toch een vereischte gesteld is, ten einde tot eene
betrekking benoemd te kunnen worden, zal dat
vereischte aanwezig moeten blyven, wil men die
betrekking blijven waarnemen; dit is de algemeene
regel, waarvan alleen mag worden afgeweken, wan-
neer zulks uitdrukkelijk bepaald is, of wanneer
het uit den aard der zaak voortvloeit. En
geen van beiden is hier het geval. Integendeel
zelfs; men heeft immers het zijn van raadslid (of
burgemeester) als voorwaarde gesteld, ten einde de
bedienaren van den godsdienst uit te sluiten, als zijnde
de beide waardigheden onvereenigbaar. Kon nu
een gewezen raadslid ambtenaar van den burgerlijken
stand blijven, zoo ware het mogelijk een gewezen
raadslid, thans geestelijke ol bedienaar van den gods-
dienst, als ambtenaar van den burgerlijken stand te zien
optreden. Een raadslid of burgemeester tot ambte-
naar van den burgerlijken stand benoemd, als raadslid
of burgemeester aftredende, zal derhalve ipso jure
ophouden ambtenaar van den burgerlijken stand te zijn
en als zoodanig op nieuw moeten benoemd worden,
wanneer hij herkozen wordt.
Eene andere vraag, die dikwijls gesteld wordt,
-ocr page 26-18
maar m. i. geene vraag is, is de volgende: Zal een
burgemeester, tevens raadslid, tot ambtenaar van
den burgerleken stand benoemd, zoowel bij een
aftreden als burgemeester, als by een aftreden als
raadslid op nieuw tot ambtenaar moeten worden her-
kozen? Eene ministerieele missive van het jaar 1851
schijnt bevestigend te antwoorden. Zeker onjuist:
Zoolang toch de burgemeester, die tevens raadshd
is, eene dezer beide hoedanigheden bekleedt, ook al
treedt hij in de andere hoedanigheid af, behoudt hij
het vereischte om de functie van ambtenaar van den
burgerlijken stand uit te oefenen.
Zeer ten onrechte zegt dan ook de Gids voor
plaatselijke besturen 1853 p. 614, dat, als een bur-
gemeester tevens raadslid is, het wenschelijk zou zijn
te bepalen, of bij zijne benoeming tot ambtenaar van
den burgerlijken stand, die keuze op hem, als lid
van den raad of als burgemeester is uitgebracht. Het
is eene onjuisle voorstelling, dat een persoon tot
ambtenaar van den burgerlijken stand gekozen zou
worden, omdat hy raadslid of burgemeester is; neen,
hij is verkiesbaar^ omdat hij raadshd of burgemeester
is; gekozen wordt bij, omdat men in hem den
geschikten persoon meent te vinden. En. al zeer
vreemd is de meening van vat^ den Helm; Handb.
19
voor den A. v. d. B. S. pag. II, dat zelfs bij eene
benoeming van een wethouder tot ambtenaar van den
burgerlijken stand, zou moeten bepaald worden, of hij
als wethouder of als raadslid benoemd was; geeft
het zijn van wethouder op zich zelf dan, evenals met
het burgemeesterschap het geval is, de bevoegdheid
om tot ambtenaar van den burgerleken stand gekozen
te worden? Hefc wethouderschap onderstelt immers
het zijn van raadslid en dit slechts geeft de be-
voegdheid. Op die wijze zou men ook kunnen vragen ,
of een raadslid, lid eener vaste commissie, ambtenaar
van den burgerlijken stand zijnde, als raadslid of als
lid van die commissie, tot ambtenaar benoemd was.
Maar zooals ik boven zeide, de geheele voorstelling, dat
men óf als raadslid óf als burgemeester zou gekozen
zijn, is onjuist, men wordt gekozen als de geschikte
persoon; en zoolang als men de vereischten bezit,
door de wet voorgeschreven, zoolang is men amb-
tenaar van den burgerlijken stand. Ik achtte het
niet onnoodig deze vraag te behandelen, daar bij
toepassing van de wet van 1879, die de bevoegdheid
geeft, ook buiten don raad, den ambtenaar to kiezen ,
weer aanleiding zou kunnen ontstaan tot de vraag,
of een raadslid als zoodanig benoemd, nu als raads-
lid, of als privaatpersoon gekozen was.
20
De vraag, wat te doen als alle raadsleden weigeren
hunne benoeming van ambtenaar van den burgerleken
stand aan te nemen, was vroeger ook niet van belang
ontbloot. De burgemeester zal dan de persoon zijn die
het ambt zal moeten vervullen, want uit den aard van
zijn ambt zal hij niet kunnnen bedanken, als de raad
hem ten laatsten tot ambtenaar benoemt. Wanneer
de raad, na weigering van alle andere raadsleden, niet
den burgemeester benoemt, zal art. 126 Gem. Wet,
moeten toegepast worden, daar dan de raad zijne
medewerking weigert ter uitvoering van wetten, en
zal de medewerking door burgemeester en wethouders
geschieden. Al is er nog maar één persoon, hier
de burgemeester, die benoemd kan worden en de
raad wil niet tot eene benoeming overgaan, derhalve
medewerken tot uitvoering der wetten, dan bestaat
in werkelijkheid het geval van art. 126. Nu zal
het college van burgemeester en wethouders een
lid van den raad of den burgemeester tot ambtenaar
moeten kiezen. Weigeren dan weder alle raads-
leden, als ook de wethouders, de betrekking aan te-
nemen, den burgemeester die zulks mocht weigeren,
zou de regeering slechts door bedreiging met ontslag,
daartoe kunnen noodzaken; eene uitdrukkelijke wette-
lijke verplichting echter voor den burgemeester om deze
21
benoeming aan te nemen staat nergens geschreven.
Twijfelachtig dunkt mij, of in zoo\'n geval art. 127
Gem. Wet. zou kunnen toegepast worden, daar,
volgens de letter der wet, zoowel de raad als het
college van burgemeester en wethouders, door het
benoemen op zich zelf, uitvoering aan de wet hebben
gegeven.
Met Hartman, Bestuur en Adm. IH. 267, en van
den Helm p. 12 verwondert het mij dat de ambtenaar
van den burgerleken stand vóór de aanvaarding zyner
betrekking geen ambtseed aflegt, niet zoozeer omdat
het mij toelacht om aan bijna alle betrekkingen
eene zoo plechtige belofte verbonden te doen zijn,
als wel om de menigte van die heilige beloften die
onze wetten voorschrijven. Vóór de wet van 1879,
toen slechts raadsleden en de burgemeester tot amb-
tenaar van den burgerlijken stand konden benoemd
worden, hadden deze alreeds trouw aan de grondwet
en de wetten des rijks gezworen, en kon men aan-
nemen dat zij hunne betrekking ook op dien ambtseed
vervulden. Hier wil ik nog opmerken, dat de akte
van benoeming van ambtenaar van den burgerlijken
stand, als akte van administratief beheer, vrij van
zegel en registratierechten is, volgens Besluit van den
Minister van Financiën de dato 30 Jan. 1839, en dat
22
wanneer het gemeentebestuur eeue benoeming heeft
gedaan, dit bestuur verphcht is hiervan aan den
griffier der arrondissements-rechtbank, waartoe de
gemeente behoort, kennis te geven en daarby tevens
de handteekening van den benoemden ambtenaar te
doen toekomen. Den rechter, aangewezen om de uittrek-
sels, waarover later, te legaliseeren, moet het bekend
zijn of eene benoeming heeft plaats gehad, opdat hij
wete, by eene legalisatie van een uittreksel van eene akte
tot den burgerlijken stand behoorende, of de ambtenaar
hiertoe al of niet bevoegd en de handteekening echt is.
Dat het zijn van ambtenaar van den burgerlijken
stand vereenigbaar is met het hdmaatschap derrech-
terlyke macht, ook dan wanneer aan de betrekking
van ambtenaar van den burgerlijken stand eene gelde-
lijke toelage of belooning verbonden is, zegt ons het
Koninklijk Besluit van den Juli 1852 n". 43.
Uit dit Koninklijk Besluit, hoewel ongemotiveerd,
zien wij dat de ambtenaar van deu burgerlijken stand
eene geldelyke toelage of belooning mag genieten.
De wet verbiedt het niet en de Minister van Binnen-
landsche Zaken schreef in zijne missives van 11 Nov.
1851 en 6 Oct. 1852, dat een wethouder, nog behalve
zijne jaarwedde als wethouder, ook belooning uit de
gemeentekas als ambtenaar van den burgerlijken stand
23
mag genieten, omdat liij geen ambtenaar is onder-
geschikt en verantwoordelyk aan het gemeentebestuur.
Ongemotiveerd zien wij hier dus, dat het gemeentebe-
stuur den ambtenaar van den burgerlijken stand mag
bezoldigen; wanneer de verhouding van den ambtenaar
van den burgerlijken stand tot het gemeentebestuur ter
sprake komt,, wensch ik dit nader toetelichten.
Volgens art. 73 Gem. Wet mag de burgemeester
geenerlei inkomen uit de gemeentekas, onder welke
benaming ook, genieten dan de wedde van secretaris
zoo hij hiertoe is benoemd. Dit „zoo hij hiertoe is
benoemd" had men wel kunnen weglaten, dit spreekt
van zelf
De meening van den Minister vau Binnenlandsche
Zaken, uitgedrukt in de missive van 21 Febr. 1872,
dat het recht van benoeming ook dat van ontslag
schijnt medetebrengen, kan ik niet deelen. De
wet, die voorschrijft dat er in iedere gemeente amb-
tenaren van deu burgerlijken stand zullen zijn, heeft
slechts de benoeming van dien ambtenaar aan het
gemeentebestuur opgedragen, en niets meer.
Dat de ambtenaar ten allen tijde zijn ontslag kan
indienen, is buiten allen twijfel, daar men niet kan
meenen, dat hij, door eene benoeming aan te nemen ,
zich verplicht die betrekking tot aan zijn dood tc
24
yervullen. Hij zal zijne bediening evenwel moeten
vervullen totdat de raad den tijd hebbe gehad eene
benoeming te doen. Die eene betrekking aanvaardt,
moet die betrekking vervullen totdat er redelijker-
wijze een opvolger benoemd had kunnen worden,
wel te verstaan als hieromtrent geene bepalingen
bestaan.
De benoeming, zooals wij zagen , tot leden van den
raad of den burgemeester beperkt, was belemmerend
en hoogst nadeelig; in kleinere gemeenten was liet
dikwijls niet mogelijk geschikte ambtenaren in den
raad te vinden, en moest men derhalve tot het be-
noemen van minder geschikte personen overgaan; in
grootere gemeenten had het ten gevolge dat de wet
niet werd nageleefd en het opmaken der akten meestal
door ondergeschikte ambtenaren geschiedde. Alleen
het trouwen deed de ambtenaar zelf, maar overigens
stelde hij slechts bij tijd en wijle zijne handteekening.
De gemeenteraadsleden, die gewoonlijk uit de meest
gegoede ingezetenen gekozen werden, waren natuur-
lijk niet genegen, met terzijdestelling van hun eigen
zaken, zich met het zoo eentonig houden der registers
bezig te houden. Uitbreiding van art. 13 B. W.
en 149 Gem. Wet was derhalve ge wensch t. De
keuze moest niet meer tot de leden van den raad
25
beperkt worden, maar het moest eene vrije zyn.
Het was de Wet van 24 Junij 1879 (Stbl. no. 132),
tot wijziging der artt. 13,14 en 22 B. W., die behalve
dat zij vyf registers verplichtend stelde, de keuze niet
meer tot de leden van den raad beperkte. Het blijkt dat
de regeering art. 149 Gem. Wet heeft gelaten zooals het
was, zij wilde eerst bij eene eventueele herziening
der Gem. Wet tot eene uitbreiding daarvan overgaan-
Waarom, is mij niet duidelijk. Titel III B. W. is
toch de plaats waar de behandeling eigenaardig t\'huis
behoort, hier is de zaak in haar geheel geregeld, en wij
kunnen die plaats de sedes loei noemen; art. 149 is in de
Gem. Wet volledigheidshalve opgenomen, omdat art. 13
B. W. de benoeming aan het gemeentebestuur opdroeg.
De meening van de regeering heeft vele bestrijders
gevonden, die beweren dat er nu strijd bestaat tus-
schen ons gewijzigd art. 13 B. W. en art. 149
Gem. Wet. Zij willen den regel „lex posterior
abrogat priorem" toepassen. Deze regel, bij ons
vermeld in art. 5 van de Wet van 15 Mei 1829
(Stbl. no. 28), houdende Algemeene Bepalingen der
Wetgeving van het Koningrijk, bepaalt: dat eene
wet door eene latere wet, voor het geheel of gedeel-
telijk, hare kracht kan verliezen. De macht, die de
wet van 1879 daarstelde, is dezelfde als die de
26
gemeentewet tot stand bracht. Ofschoon bij de Gem.
Wet de Provinciale Staten zijn gehoord, wat de
Grondwet van 1848 in art. 138 verplichtend voorschrijft,
zoo was de wetgever toch niet gehouden dat beginsel
ook later toe te passen, en mogelijk ware het dus dat
art. 149 Gem. Wet door de Wet van 1879 was afge-
schaft. Is er dus strijd tusschen art. 149 Gem. Wet
en de Wet van 1879, dan kunnen wy zonder aarzelen
onzen regel toepassen. Maar deze stryd bestaat niet.
Strijd tusschen twee artikelen mag men slechts in den
uitersten nood aannemen. Wanneer men de bedoe-
ling , welke de wetgever met een artikel heeft gehad,
hooger stelt, dan de letterlijke beteekenis der woorden
dier bepaling, zoo is het behoud van art. 149
Gem. Wet verzekerd. Dat het oorspronkelijke art. 13
B. W. en als gevolg hiervan art. 149 Gem. Wet de
keuze tot den raad beperkte, was niet zoozeer, zooals
ik in de inleiding opmerkte, om alle anderen, als
wel om de geestelijkheid, te weren. Toen meu in
1879 niet meer bevreesd was voor de inmenging der
geestelijkheid • en de beperking niet meer dienstig
oordeelde, handelde men dus niet in strijd met de
bedoeling, welke in art 149 Gem. Wet ligt opge-
sloten. Men zal tusschen deze twee artikelen geen
strijd aannemen, zoo men de bedoeling der Wet van
27
1879 nagaat en daar leest, alsof er stond „ook
buiten den raad, mits geen geestelijken en bedie-
naren der godsdienst".
Oppervlakkig bescliouvi^d zou men meenen dat het
vau geen practisch belang is, of art. 149 Gem. Wet
al of niet naast ons gewijzigd art. 18 B. W. geldt,
daar de Wet van 1879 ook hem tot ambtenaar van
den burgelyken stand benoembaar stelt, die raadslid
of burgemeester is, bevattende zij geene beperking.
Echter is dit wel het geval.
De Wet van den April 1879 (Stbl. 72), tot
regeling der heffing van rechten wegens de verrichtingen
van den ambtenaar van den burgerlijken stand, heeft,
door in art. 3 de bepaling op te nemen „dat de
rechten , krachtens art. 2 geheven, ten bate van de
gemeentekas komen," de vraag doen ontstaan of nu vol-
gens die bepaling het ambt van burgemeester of lid van
den raad vereenigbaar is met de betrekking van amb-
tenaar van den burgerlijken stand. Art. 23 Gem.
Wet noemt de betrekking van ambtenaar, met het
ontvangen of uitgeven der gelden van de gemeente
belast, onvereenigbaar met het lidmaatschap van den
raad, en art. 62 Gem. Wet bepaalt dit voor den
burgemeester. De burgemeester of eeu raadslid is
derhalve wel benoembaar, maar de vraag is, of dezo
28
beide betrekkingen te zamen bekleed kunnen worden.
Is men het eens over het geldig bestaan van art.
149 Gem. "Wet, dan is weder eene groote moeilijk-
heid opgelost, en maakt dit artikel eene uitzondering
op den regel van art. 23 Gem. Wet, ten opzichte
van den ambtenaar van den burgerlijken stand; zoo
niet, dan heeft de Wet van 23 April 1879 de betrek-
king van burgemeester of raadslid onvereenigbaar
doen zijn met die van ambtenaar van den burger-
lyken stand.
Het is te betreuren, dat zoowel van de zijde van de
mannen van de wetenschap als van die der practijk, er
geene \'eenstemmigheid kan verkregen worden, als men
hun de vraag stelt, of de ambtenaar van den burger-
leken stand gemeenteambtenaar is, ja dan neen.
De eenstemmige beantwoording van deze vraag ware
gewenscht, daar de verhouding van den ambtenaar tot
het gemeentebestuur hierdoor geregeld wordt. De
meening van hen die hem noch gemeente- noch rijks-
ambtenaar noemen, kan ik zeer goed deelen. De wet,
bepalende dat er in iedere gemeente een of meer
ambtenaren benoemd zullen -worden, heeft, door do
benoeming aan het gemeentebestuur op te dragen, die
betrekking niet tot eene gemeentebediening gemaakt en
alzoo hem niet tot gemeenteambtenaar, maar slechts de
29
benoeming aan het gemeentebestuur opgedragen , in de
meening, dat dit het geschiktste lichaam zou zijn,
ter benoeming van de door de .wet voorgeschreven
ambtenaren. De wet had, het rijk in een aantal kleine
deelen kunnen splitsen, maar waartoe zou dit dienen ?
het rijk, in gemeenten verdeeld, maakte dit onnoodig.
Hij is geen gemeenteambtenaar, hij is een ambtenaar
door de wet in het leven geroepen, belast met het
houden der registers van den burgerlijken stand. Het
gemeentebestuur en de ambtenaar zijn als het ware
twee machten, die naast elkander staan, en slechts de
wet kan hierin verandering brengen. De wet kan
zeer goed bepalen dat zij elkanders medewerking be-
hoeven ; zy kan ook bepalen, dat het gemeentebestuur
belast zal zijn met het toezicht over eenige bepaalde
werkzaamheden van den ambtenaar van den burgerlij-
ken stand, maar men zij vooral voorzichtig dit niet
uit te breiden, en er in te zien eene macht, waaraan
de ambtenaar gehoorzaamheid is verschuldigd. Hij
is een, niet aan het gemeentebestuur ondergeschikt
persoon, hij is vrij man en slechts als ieder ander
persoon gehoorziiuinlieid aau de wetten verschuldigd.
De wet is zijn richtsnoer. De wet bepaalt zijn
werkkring, en noch ministerieele missives, noch ge-
meentebesturen, kunnen hem dringen hun wetsuit-
30
legging te volgen. De Raad kan hem dus ook niét
ontslaan, \'t geen vroeger dan ook minder noodig was,
daar hij, als raadslid aftredende, van zelf ophield
ambtenaar te zijn. In de Wet van 1879 is derhalve
eene leemte, daar zij niet de bevoegdheid geeft tot ont-
slag; echter geloof ik. dat de raad den ambtenaar
voor zekeren tijd kan benoemen; op die wijze is het
bezwaar te ontgaan. Een paar maanden geleden las
ik, dat een gemeentebestuur den ambtenaar had toe-
gestaan , by elke geboorteaangifte een zeker nuttig
geschrift aan den aangever uittereiken. Hoe prij-
zenswaardig ik het ook vind dat dit gemeentebestuur
een goed doel bevorderde, zoo ging het hier toch,
volgens rayne meening, zijne bevoegdheid te buiten. De
wetgever, die de kosten van het aanleggen en bij-
houden der registers van den burgerlijken stand niet,
zooals men verwachten zou, ten laste van het rijk
maar ten laste van de gemeente brengt, handelde zeer
vreemd, als zijnde de zaak niet zoo zeer van gemeente-
als wel van rijksbelang. Als natuurlijk gevolg van
deze inconsequentie zien wij dan ook, dat de gelden
voor den ambtenaar van den burgerlijken stand uit
zijne werkzaamheden qua talis voortgevloeid, komen
ton bate van de gemeentekas. De Wet van den 23\'""\'
April 1879, tot regeling der heffing van rechten wegens
31
de verrichtingen van den ambtenaar van den burger-
lijken stand noemt de verrichtingen van den ambtenaar
van den burgerlijken stand, welke, tenzij men van
zijn onvermogen doe blijken, gehonoreerd moeten
worden en bepaalt de kosten die hierop vallen.
Yan alle andere verrichtingen, welke de wet hem
oplegt, mag hij geene gelden iieffen. Art. 3 dierzelfde
"Wet bepaalt, dat de hierboven bedoelde rechten ko-
men ten bate van de gemeentekas, en zij door den
ambtenaar van den burgerlijken stand, bij de uitreiking
van het afschrift of uittreksel, op welk stuk het ver-
schuldigd bedrag wordt vermeld, ingevorderd en op de
wijze door den Koning te bepalen Verantwoord moeten
worden. Het Kon. Besl., als gevolg van deze "Wet, liet
zich niet lang wachten en het Besluit van den 26"*""
April 1879, tot regeling van de verantwoording der
rechten geheven krachtens art. 2 der Wet van 23
April 1879 (Stbl. n". 72), bepaalde, dat die rechten
door den ambtenaar van den burgerlijken stand zouden
uitgekeerd worden aan den gemeente-ontvanger tegen
bewijs van ontvangst door dezen af te geven. Dit Kon.
Besl. bepaalt tevens den tijd, wanneer die gelden
moeten worden gestort, als ook een modelstaat, dien
de ambtenaar moet invullen.
i
Art. 16. De akten zullen achter elkander in de
registers loorden ingeschreven., zonder dat eenig wit
vak tusschen heide zal mogen worden opengelaten.
Al hetgeen mögt xnorden doorgehaald., tusschen heide
of op den kant geschreven., zal moeten worden goed-
gekeurd , en, even als de akte zelve, geteekend
worden; zullende niets hij verkorting of met cijfers
mogen worden uitgedrukt.
Art. 25. Wanneer op den kant van eene reeds
ingeschrevene akte moet worden melding gemaakt
van eene aridere "hkte, tot den burgerlijken stand
betrekkelijk., wordt zulks gedaan door den ambtenaar
van den burgerlijken stands in de hopende onder hem
berustende registers., of in die ivelke in de archieven
der gemeente zijn overgebracht; en door den griffier
der arrondissementsrechtbank., in die welke ter griffie
berusten, enz.
\'l
33
Geene uittreksels uit de registers van den burger-
lijken stand zullen mogen worden afgegeven, tenzij
daarbij ivorden gevoegd de aanteekeningen, welke
zich op den kant van de akte tnogen bevinden.
Ter wille van de bewijskracht door de wet aan de
akten van den burgerlijken stand toegekend, zagen
wij dat zij nauwkeurig omschrijft, wat elke akte moet
inhouden. Art. 17 B. W. doet ons den inhoud
kennen, art. 16 B. W. is waarborg dat de akten
naar orde des tijds worden opgemaakt, en maakt
door zekeren vorm verplichtend voorteschrijven latere
toevoegselen onmogelijk. De akten moeten achter
elkander (de suite, volgens art. 42 C. N. waarvan
ons artikel eene vertaling is) worden ingeschreven,
zonder dat eenig wit vak tusschen beide zal mogen
worden opengelaten; daar eene tusschenruimte ge-
legenheid zou geven het verzuim van het opmaken
van eene vroegere akte, zonder \'srechters tusschen-
komst te herstellen; ontbreekt eene akte, zoo zal
zulks aan belanghebbende partijen grond opleveren
zich tot dê arrondissements rechtbank, binnen welker
grondgebied de registers zijn of hadden behooren te
worden gehouden, te wenden, met verzoek deswege
uitspraak to doen.
Niet slechts het tusschenvoegen van later opge-
-ocr page 42-34
maakte akten heeft de wetgever trachten te voor-
komen, zij heeft ook het tusschenvoegen van nieuwe
bladen in het register belet, door te bepalen dat de
eerste en laatste bladzijde van de registers van den
burgerlijken stand door den voorzitter van de arron-
dissements rechtbank, of door een rechter, welke
dezen zal vervangen, moet worden gekantteekend,
en dat voorts al de bladzijden door hem worden
gewaarmerkt; art. 15 B. W. Door de afdeelingen
werd gevraagd, „welk het effect zal zijn van akten
op losse vellen geschreven?" Met veel juistheid (zeide
de regoering daarop) heeft de vyfde afdeeling hierom-
trent opgemerkt, dat aan den rechter zal behooren te
worden overgelaten, om in ieder by zonder geval te
beoordeelen, welk geloof zoodanige akten verdienen."
VooRDTJiN II pag. 55.
Ook de akte zelf, zal volgens de bedoeling der
regeering, achter elkander moeten worden ingeschre-
ven , ter voorkoming van latere toevoegingen; art. 16
B. W. zegt zulks niet uitdrukkelijk, het wil slechts dat
de akten achter elkander worden ingeschreven, maar uit
de andere bepalingen van art. 16 B. W. is dit afteleiden.
Art. 16 B.W. bevat de verplichting van den ambtenaar,
om al hetgeen mocht worden doorgehaald, tusschen
beide of op den kant geschreven, zoowel te laten
35
goedkeuren als te onderteekenon, ovenals do akte zelve.
Met andere woorden heeft de wetgever gewild, dat
de akten regelmatig zullen worden ingeschreven en
dat datgene wat de regelmatigheid verbreekt, hetzij
doorhalingen, hetzij geschrift tusschen de regels of
op den kant, als doel uitmakende van den inhoud
der akte, door den ambtenaar en partijen zal moeten
worden goedgekeurd en onderteekend.
De gedrukte geraamten der akten hebben de
regelmaat der akten zeer bevorderd; het zal niet noodig
zijn het verder ingeschrevene afzonderlijk goed te
keuren on te onderteekenen, zoo mon sleclits de
gedrukte regels volgt; zoo niet; dan zal men bijv.
bij eeu regel tusschen de gedrukte regels, als namelijk
de evenwijdigheid der gedrukte en geschrevene rogels
wordt verbroken, hot voorschrift der wet moeten
volgen.
De wet, welke geen wit vak tusschen twee akten
duldt, wil dat or eene ruimte naast elke akte open-
blij ve, ter ojmeming van de door haar voorgeschreveno
kantteekeningen. Het Koninklijk Besluit van don 8\'\'™
Juni 1823 al. 2 schreef zoo\'n open kantruimte ver-
pHchtend voor, maar werd ingetrokken door een
Besluit van 9 October 1861 en deed alzoo deze bij
Koninklijk Besluit geregelde verplichting to niet.
36
Het bezwaar is nochthans niet overwegend, daar het
ja, niet in ronde woorden, maar dan toch ondubbel-
zinnig uit de wet voortvloeit, dat de ambtenaar ge-
houden is te zorgen dat de door de wet getolereerde
of voorgeschrevene kantteekeningen naast de akten
gesteld kunnen worden, en hij dus verplicht is
genoegzame kantruimte open te laten.
De slechte zinbouw van art. 16 B. W. zou
kunnen doen veronderstellen dat hare bepaling „zul-
lende niets bij verkorting of met cijfers mogen
worden uitgedrukt" slechts op doorhalingen en kant-
teekeningen toepasselijk is; dit is echter niet het
geval, het staat met het geheele art. 16 B. W. in
verband. Het gelijkluidende art. 42 C. N., waarvan
ons artikel 16 B. W. eene overzetting is, doet zulks
duidelijker uitkomen.
Uit het voorgeschrevene blykt ten duidelykste dat
de wetgever zooveel mogelyk getracht heeft verval-
schingen der akten te voorkomen, door bepalingen te
maken welke tegen elke ongeregelmatigheid waar-
borgen, daar elke verandering goedkeuring van den
ambtenaar en der partijen eischt. Het is daarom
buiten twijfel verheven dat radieeren of het doen
verdwijnen van een woord door bijtend vocht, alhoewel
misschien niet in stryd met de letterlijke woorden
37
der wet, met de bedoeling van den wetgever niet
is overeen te brengen.
De kantteekeningen van art. 16 B. W., die het ge-
volg zijn van herstelde schryffouten, of nog bijtijds
gemerkte verkeerde opgaven aan den ambtenaar van
den burgerlyken stand, hetzij van overtollige woorden
van het gedrukte geraamte of anderszins, moet men
wel onderscheiden van de kantteekeningen bedoeld
bij art. 25 B. W.
Zooals men weet, legt de wet den ambtenaar de
verphehting op, de akten aan de verschijnende par-
tijen, mitsgaders de getuigen voor te lezen en hier-
van in de akten melding te maken ; juist deze forma-
liteit heeft de wetgever voorgeschreven opdat de
ambtenaar en de partijen in de gelegenheid zijn, om,
voordat de akte is verleden, schrijffouten en verkeerde
ojDgaven te herstellen. Hier moet ik opmerken dat
de ambtenaar gewoonlijk niet de geheele akte voor-
leest, maar dat de gewoonte bestaat zich vóór de
teekening van den zakelijken inhoud te vergewissen.
Deze niet door de wet gewraakte opvatting zal dik-
wijls eerder tot het ontdekken van onjuistheden
leiden, dan het geheele voorlezen der akten, vooral
bij onoutwikkele cn onverschillige personen. Ook
hot opmaken dor iiktcn goscliiodt gewoonlijk niet
38
door den ambtenaar zelf, uitgezonderd bij het huwe-
lijk, maar gewoonlijk door gesalarieerde beambten
ter secretarie.
Nu de Wet van 1879 niet meer de keuze tot raads-
leden beperkt, ware het wenschelijk dat alle gemeente-
raden overgingen tot het benoemen van eenen vasten
gesalarieerden ambtenaar met de verplichting om zelf
de akten op te maken.
Laat ons evenwel niet te veel van ons hoofddoel
afwyken en het onderscheid tusschen de kantteeke-
ningen van art. 16 en 25 B. W. verder bespreken.
Het is noodig dat wij eerst de drie /joo/"(Zverschil-
punten leeren kennen, die ons bij het behandelen van
art. 25 B. W. al: 3 als uitgangspunt voor verdere
beschouwingen zullen dienen.
I. Maken de kantteekeningen van art. 16 B. W.
deel uit van den inhoud der akten en zijn zy als
een geheel met de akten te beschouwen, die van
art. 25 B. W. zijn het gevolg van eene latere akte
betrekking hebbende op de eerste akte, opdat men
bij het opslaan der vroegere akte bekend zy met
het bestaan dcr latere; het is louter een admini-
Btratiovo maatregel.
II. Zijn de kantteekeningen van art. 16 B. W.
het gevolg van vergissingen, of doorhalingen tijdens
39
het opmaken der akten, die van art: 25 B. W. het
gevolg van eene latere akte.
III. Geschieden de eerste kantteekeningen tijdens
het opmaken der akte, die van art. 25 B. W. altyd
nä het bestaan der eerste akte, als gevolg eener andere
akte die dezelve verbetert of aanvult.
Als gevolg van het door mij onder I genoemde
hoofdverschil, heeft de wetgever het niet noodig ge-
oordeeld dat de kantteekening van art. 25 B. W. door
den ambtenaar van den burgerlijken stand of griffier
worde onderteekend. Men zal moeten erkennen, dat
die kantteekening niet bijdraagt tot datgene wat de
akte moet bewijzen, maar aangezien eene latere akte
eene vroegere als het ware geheel kan wijzigen, ja
zelfs te niet doen, zoo zijn die aanteekeningen, of-
schoon van administratieven aard, van niet gering
belang en ik had het wenschelijk gevonden dat de
kantteekeningen van art. 25 B. W. onmiddelijk na
het opmaken der latere akte door den ambtenaar en
twee getuigen hadden moeteu geschieden. Dat ook de
wetgever het belang dier aanteekeningen inziet, be-
wijst de dorde alinea van ons artikel. Het kan
toch voorkomen, dat iemand, als onecht geboren,
doch door zijne ouders erkend en door hun huwelijk
gewettigd, zijne geboorteakte opvraagt cn een uit-
40
treksel van zijne geboorteakte ontvangt, zonderkant-
teekening, als zynde deze vergeten. Die persoon zou
als dan, met zijne wettiging onbekend, als onwettig be-
kend staan. Dat er vele menschen gevonden worden,
die zeer slecht op de hoogte zijn van alles wat hen
zelf en hunne familie betreft, leert de practijk vol-
doende en de instelling van den burgerlijken stand
is ook daar, om hun te hulp te komen, die met
hunnen staat of dien van anderen wenschen bekend
te zijn en twijfel te voorkomen.
Al. 3 van art. 25 B. W. verplicht de be-
waarders geene uittreksels uit de registers af te
geven , tenzij daarbij worden gevoegd de aanteekenin-
gen, welke zich op den kant der akte mogen be-
vinden. Ook hier is het noodig verschil te maken
tusschen de kantteekeningen van art. 16 en 25
B. W., als ook of het uittreksel uit het register een
afschrift dan wel een extract der akte is.
Is het uittreksel een afschrift, dan verzuime men
niet ook de kantteekeningen van art. 16 B. W. er
bij te plaatsen, daar men misschien juist een afschrift
wenscht. om met eene kantteekening bekend te zijn;
verlangt men slechts een extract der akte (bijv. bij
huwelijk, daar het dan slechts dient om met den
juisten naam en leeftijd bekend te zijn), dan late men
\' I\'
fl ïi:
-I-
-ocr page 49-41
de kantteekening van art. 16 B.\' W. weg en geve een
extract van de verbeterde akte en niet een extract
van de verkeerde akte en een afschrift van de kant-
teekening, \'tgeen dikwijls geschiedt. Men wenscht
immers een extract van de akte, en deze is de oor-
spronkelijke akte plus de kantteekening; deze beide
maken samen ééne akte uit.
Geheel anders is dit met de kantteekeningen van
art. 25 B. W.; deze zijn niet één geheel met de
akte, maar slechts om van het bestaan eener latere
akte, die met deze akte in verband staat, te doen
blyken. Verlangt men een afschrift der akte, zoo
zal de bewaarder natuurlyk gehouden zijn , volgens
al. 3 art. 25 B. W., niet slechts een afschrift
der akte maar ook een afschrift der kantteekening
te geven. Bij een extract meen ik onderscheid
te mogen maken tusschen eene kantteekening die
eene rectificatie bevat, en eene die byv. eene erken-
ning of eene wettiging behelst enz., welke dus eene
verandering in staat aanwijst. Art. 72 B. \\V.
maakt onderscheid onnoodig, daar de uitspraak van
verbetering der akte van den burgerlijken stand
en van derzelver aanvulhng slechts alleen geldig
zijn tusschen de partyen, welke dezelve hebben
verzocht of te dier gelegenheid zijn opgeroepen.
42
Ware zij geldig jegens elk en een iegelijk, zoo had
men met een extract der verbeterde of aangevulde
akte kunnen volstaan; nu evenwel zal men een
extract der oorspronkelyke akte moeten maken, met
daarbij voeging der aanteekeningen.
JÉ
De amhtenaren van den hurgerlijken stand zullen in
de door hen op te maken akten niets mogen invoegen,
hetzij hij aanteekening, hetzij door eenige inlas-
schingen hoe ook genaamd, huiten hetgeen door de
verschijnende partijen, overeenkomstig de toet moet
worden verklaard.
Bekend is de strijd tusschen de Professoren Op-
zoomer en Diephuis over de beteekenis van dit
artikel. Volgens Professor Opzoomer mag alleen dat
in de akte worden opgenomen, wat de wet wil dat
partijen moeten verklaren, terwijl Prof. Diephuis
alles toelaat, wat behoort tot hotgcon do akte naar
haren aard bestemd is to constatoercu cn volgens do
wet kan constateeren.
Met Prof. Opzoomer ben ik het eens dat het
door Pofessor Diephuis gegeven antwoord ons niet
u
verder brengt; zelfs geloof ik, dat het de meening van
Prof. Opzoomer bekrachtigt; want wat kan de akte
volgens de wet constateeren? Alleen datgene, wat de
wet wil dat door partijen moet worden verklaard. Er
is toch een groot verschil tusschen eene verklaring af-
gelegd voor den ambtenaar van den burgerlijken stand,
en bijvoorbeeld die, afgelegd ten overstaan van een
notaris of ander openbaar ambtenaar. De akte die de
notaris daarvan opmaakt, bewyst dat de verklaring
is afgelegd, niets meer; nu kunnen er rechtsgevolgen
zijn verbonden aan het afleggen dier verklaring, bij-
voorbeeld als wilsverklaring; maar de feiten zelve,
welke men den notaris mocht verkiezen medetedeelen,
worden er niet door bewezen; hoogstens door hem
die ze mededeelt, erkend.
Eene akte, opgemaakt door den ambtenaar van
den burgerlijken stand daarentegen bewijst niet alleen
dat de verklaring aldus is afgelegd, maar ook de
feiten zelve waarvan de verklaring wordt afgelegd. Artt.
155 en 316 B. W. zeggen zulks uitdrukkelijk. Maar
juist om die eigenaardige bewijskracht, heeft de wet
die verklaring aan zekere formaliteiten onderworpen,
somtijds een bepaalden termijn gesteld (zooals bij de
geboorte akte) binnen welke zij moet worden afgelegd,
en den inhoud bepaaldelijk voorgeschreven. Die feiten,
45
maar ook die feiten alleen, waarvan de wet de
opgave vordert, kunnen door de akte worden bewezen.
De practijk wijkt echter dikwijls van dezen regel
af. De ambtenaar van den burgerlijken stand of zij
die door hem met het opmaken der akten belast
worden, meest mannen der administratie, verliezen
te veel uit het oog dat de bewijzende kracht, welke
de wet aan de akten toekent, alleen van bepaalde
vercischten afhangt, en trachten de akten van den
burgerlijken stand dikwijls dienstbaar te maken tot het
verkrygen van juiste gegevens voor bevolking, militie
enz., alle administratieve doeleinden. Tn menige akto
bijvoorbeeld, opgemaakt van do goboorto van oon
kind, geboren uit eene weduwe, meer dan 300 dagen,
na het overlijden van haren man, zal men zien
vermeld de sterfdag van deu man. Dit is nu
zeer gemakkelijk voor hen, die later uit die geboorte-
akte zekere gegevens moeten putten; zij zullen on-
middellijk zien, dat dit kind niet den naam moet
dragen van den overleden man enz. Maar de
ambtenaar gaat hier zijne bevoegdheid te buiten,
het staat niet aan hem te bepalen of een kind
al of niet wettig is; ook zal die bijvoeging niet
het minste effect kunnen hebben, want een ge-
boorteakte zal b. V. niet het overlijden op een of
mmmm
46
anderen datum kunnen bewijzen. Al had de wet in
dergelyke gevallen eene leemte, het is niet de taak
van den ambtenaar van den burgerlijken stand de
wet aan te vullen.
Echter meen ik bij de toepassing van dit art. 17 B.W.
onderscheid te moeten maken. Er is namelijk ver-
schil tusschen de onderscheidene akten, die de amb-
tenaar opmaakt. In sommige akten, zooals geboorte
akte en die van overiyden, constateert hij, dat eene
verklaring ten zijnen overstaan is afgelegd; in andere
zooals huweiyksakten en die van afkondigingen con-
stateert hij, dat hij zelf iets heeft verricht, een
huwelijk voltrokken, eene afkondiging gedaan.
Op deze laatste akten acht ik art. 17 B. W. niet toe-
passelijk; hier bestaat geene verklaring der partijen,
zooals art. 17 dat bedoelt, en heeft de ambtenaar
dus meer vrijheid. Zoo ziet men dan ook in de
huwelijksakten de verklaring opgenomen dat de amb-
tenaar zich heeft laten vertoonen de stukken, welke
in art. 126 B. W. worden opgenoemd. Wat bewijst
die verklaring? De wet verplicht hom wol zich die
stukken ter iiand te laten stellen; zegt echter niet
dat van die terhandstelhng in de akte zal worden
melding gemaakt, (zooals wel in art. 132 omtrent
de huwelijksvoltrekking in eene bijzondere woning);
47
zal nu de vermelding in de akte een bewijs kunnen
uitmaken, dat hij aan deze wettelyke verplichting
voldaan heeft? Ik meen van neen, en wel vooral
daarom, omdat de vertooning dier stukken geen
essentieel deel uitmaakt van de huwelijksvoltrekking;
deze laatste en al wat daarmee een geheel vormt,
wordt wél door de daarvan opgemaakte akte be-
wezen, maar meer niet. Hij die beweert, dat
aan de hier bedoelde verplichting niet is voldaan,
zal zulks door alle middelen kunnen bewijzen;
tot waarborg van den ambtenaar zullen daarom deze
stukken bij het huwelijksregister worden bewaard,
alleen zal, bij gemis van eene geboorteakte, van
do akte van bekendheid of van de verklaring der
getuigen of van de partij zelve, bedoeld in art. 127
B. "W., in de huwelijksakte moeten worden melding
gemaakt, en dat deze verklaringen zijn afgelegd dit
zal de huwelijksakte kunnen bewijzen, omdat de wet
de uitdrukkelijke vermelding vordert.
Wanneer het nu vast staat dat in die akten, welke ver-
klaringen van partijen bevatten, de ambtenaar niets mag
invoegen buiten hetgeen de wet wil, is het eene tweede
vraag of de ambtenaar, al datgene wat volgens de wet
de partijen verklaren, in de akte moet opnemen, of dat
hij naar de waarheid dier verklaringen onderzoek mag
48
doen, en de opneming weigeren indien hy aan de
waarheid dier verklaringen twijfelt.
Men zal weder onderscheid moeten maken tusschen
de verschillende akten en derzelver verschillende
beteekenis.
Wat de akte van erkenning van een natuurlijk
kind betreft, hierin, geloof ik, dat de ambtenaar
(evenals de notaris, die ook bevoegd is hiervan eene
akte optemaken) geheel passiefis, en, welke wettelijke
of natuurlyke bezwaren er tegen eene erkenning zouden
mogen bestaan, de akte zal moeten opmaken. Eene
akte van erkenning bewijst niets omtrent den staat
van een persoon; de akte constateert slechts, dat een
kind door een zeker persoon als het zijne erkend is;
of de erkenning de gevolgen zal hebben door de wet
daaraan verbonden, hangt daarvan af, of ze niet tegen
de wet geschied is en niet door iemand betwist wordt.
De erkenning onderstelt wel \'de verwekking, maar
het bewijs of zelfs het waarschijnlijke daarvan, wordt
niet gevorderd; de erkenning heeft meer den aard
eener bekentenis, eener wilsverklaring, en de akte
constateert slechts het afleggen daarvan.
Iets anders is het met de akten van geboorte en
overlijden. Deze akten constateeren zekere feiten,
zullen tot bewijs strekken van den staat van een
49
persoon, en liier acht ik het den plicht van den
ambtenaar om, zooveel als redelykerwijze mogelijk
is, zich van de waarheid der verklaringen te over-
tuigen. Het is waar, uitdrukkelijk zegt de wet het
niet; maar de aard en het doel der instelling van
den burgerlijken stand wijzen het aan. De feiten van
geboorte en overlijden moeten met de meest mogelijke
juistheid worden geconstateerd; \'tis eene zaak niet
alleen van gewicht voor de betrokken partijen, maar
\'t is van algemeen belang, en dnartoo moet ook dc
ambtenaar medewerken. Dat velen dit anders be-
schouwen en den ambtenaar verplicht achten van elke
aangifte, hoe onwaarschijnlijk ook, eene akte opte-
makcn, ligt in de verkeerde opvatting, dat zij den
ambtenaar eenigzins het karakter geven van den
notaris: dezen verklaart de wet bevoegd, en volgens
art. G der notariswet, verplicht, om authentieke
akten te verlijden wegens alle handelingen, overeen-
komsten en beschikkingen, waarvan de wet gebiedt
of de belanghebbenden verlangen dat bij authentiek
geschrift blijken zal; maar hierdoor worden dan ook
alleen wilsverklaringen geconstateerd of handelingen
die in tegenwoordigheid van den notaris plaats vinden.
De taak van den ambtenaar van den burgerlijken
stand is eene geheel andere. Men klopt niet bij hem
-ocr page 58-50
aan, om, zoo dikwijls men znlks wil, van eene ver-
klaring door een authentiek geschrift te doen blijken;
neen, men is in zekere gevallen verplicht hem het
bestaan van zekere feiten medetedeelen en die naar
waarheid mede te deelen.
Twijfelt de ambtenaar aan de vertrouw^baarheid van
den persoon, of aan de waarheid van het feit, hij
zal mogen weigeren de akte op te maken, tot hij
genoegzame inlichtingen bekomen heeft; door het op-
maken der akte toch geeft hij aan het verklaarde
feit, en zooals het verklaard is, een stempel vau
waarheid; deze bevoegdheid is hem eenmaal gegeven
opdat er zekerheid zij omtrent den staat der personen;
maar daarom wordt er omzichtigheid van hem gevor-
derd , • opdat hij zich eerst zooveel mogelyk van de
waarheid overtuige.
Nog op andere gronden heeft men ons gevoelen
verdedigd; de wet verplicht den ambtenaar, zoo
heeft men gezegd, om na gedane aangifte van ge-
boorte of overlijden hiervan eene akte op te maken;-
heeft er nu geene geboorte of overlijden plaats gehad,
dan kan men niet spreken van eene aangifte van
geboorte of overlijden; dit argument komt mij zwak
voor; ook zou dan, zoo de ambtenaar zich slechts
van de geboorte of het overlijden vergewist had, de
51
verdere inhoud der verldaring aan zijn onderzoek zijn
onttrokken. Wil men uit do bepalingen der wet
een argument ontleenen, dan neme men liever de
bevoegdheid hem in art. 29 al. 3 gegeven om te
vorderen, dat het kind hem worde vertoond.
Acht ik dus den ambtenaar van den burgerlijken
stand bevoegd de waarheid der verklaringen te con-
troleeren en stel ik hem niet passief tegenover de
aangevers, zoo ken ik hem ook in zake van huwe-
lijk, waar hij niet alleen constateert, maar een rechts-
band in \'t leven roept, eene zekere mate van zelf-
standigheid toe, en acht ik hem bevoegd en verplicht
om zijne medewerking te weigeren, waar kennelijk
een onwettig huwelijk zou worden tot stand gebracht.
Ik verschil daarom in het gevoelen met !M!r. Op-
zoomer, wanneer hij zegt, dat de ambtenaar do
huwelijksvoltrekking alleen zou mogen weigeren op
grond van do ongenoegzaamheid der stukken en ver-
klaringen, die door art. 126, 127, 128 worden
gevorderd. Zal dan do ambtenaar een huwelijk van
een zeventienjarig jongman bij voorbeeld niet mogen
weigeren te voltrekken, wanneer alle stukken en
verklaringen in die artt. gevorderd hem zijn voor-
gelegd? Dc heer Opzoomer schijnt dit te meenen.
Ik geloof ten onrechte.
52
Vooreerst toch verklaar ik het woord „ongenoeg-
zaamheid der stukken en verklaringen" in dien zin,
dat hij de voltrekking weigeren mag, ingeval door die
stukken en verklaringen niet genoegzaam aangewezen
is, dat er geene beletselen voor een huwelijk aan-
wezig zijn. Alsdan zijn deze stukken en verklarin-
gen ongenoegzaam.
Waarom vordert de wet toch de geboorteakte ?
Alleen om de identiteit der personen te bewijzen ?
Neen, want bij gemis van een geboorteakte, moet
de akte van bekendheid zoo na mogelijk (art. 127
al. 2) ook het tijdstip der geboorte inhouden. De
wet wil dus, dat de ambtenaar ook bekend zij met
den leeftijd der huwenden. Alleen in het geval van
het slot van alinea 3 van art. 127, stelt de wet de
aangifte van den leeftyd vrij, daar het huwelijk
allicht anders onmogelijk zou worden.
Het is dus de bedoeling der wet, dat uit de in
art. 126 en volg. vereischte stukken en verklaringen
den ambtenaar moet blijken, dat er geene wettelijke
bezwaren tegen het huwelijk aanwezig zijn; maar
ook geloof ik, dat wanneer uit anderen hoofde dan
juist uit de uit die artikelen gevorderde stukken hem
blijkt, dat er dergelijke beletselen bestaan,\' hij weige-
ren mag het huwelijk te voltrekken. Dat art. 129
53
•alleen spreekt van „in de vorige artikelen", komt,
omdat zij daarin meende alle stukken te hebben op-
genoemd, waaruit van een wettelijk beletsel zou
kunnen blijken; in den regel zal zulks ook het geval
zijn; de bedoeling der wet kan dus niet geweest zijn,
dit zoo beperkt optevatten. Ook zou het toch zeer
vreemd zijn, dat, terwijl de ambtenaar de afkondiging
volgens art. 41 moet nalaten als hem van een wettig
beletsel blijkt, hij daarentegen het huwelijk niet zou
mogen weigeren te voltrekken.
Maar ik geloof ook, dat de heer Opzoomer de
beteekenis der art. 126 en volgende te beperkt opvat.
Deze artikels willen niet zeggen dat, zoo de daarin
genoemde stukken den ambtenaar worden overgelegd,
hij het huwelijk zal moeten voltrekken; maar dat,
ook al is de ambtenaar overtuigd dat er geene wet-
telijke bezwaren bestaan, hij het huwelijk toch niet
mag voltrekken, zonder dat hem deze stukken worden
overgelegd. Is dit geschied, zoo is hij verantwoord,
als hem niet gebleken is dat er eenig bezwaar bestaat.
Bij deze meer ruime opvatting van art 129 zal
dan ook, wanneer de ambtenaar weigert, de tusschen-
komst der rechtbank steeds kunnen worden ingeroepen.
De register\'s zullen door den ambtenaar van den
burgerlijken stand op het einde van ieder jaar ivorden
afgesloten^ en zal in de maand Januarij daaraan-
volgende ééne der dubbele worden overgebracht in
de archieven der gemeente^ en het andere dubbel,
mitsgaders het register der huwelijksaangiften en
afkondigingen., ter griffie van de arrondissements
reg thank.
Art. 24. al. 1. Een ieder is bevoegd om zich,
door de bewaarders der registers van den burgerlijken
stand, uittreksels uit die registers te doen afgeven.
Art. 22 B. W. wijst de plaats aan waar de af-
gesloten jaarlyksehe registers door den ambtenaar
van den bm-gerlijken stand zullen moeten worden over-
gebracht en doet zien, dat het gemeente archief en
de griffie der arrondissements rechtbank hiertoe zijn
1085
aangewezen. Is er ook een plaats bepaald waar de
nog loopende registers moeten gehouden \' worden ?
Deze vraag is niet beantwoord, maar wij vinden slechts
bij de huwelijksakte eene bepaling, welke onze aan-
dacht verdient. De ambtenaar, belast met het op-
maken der huwelyksakte, is verplicht, voordat hy
hiertoe overgaat, in naam der wet te verklaren, dat
partyen door den echt aan elkander verbonden zijn,
nadat zij ten overstaan van hem en in tegenwoordig-
heid der getuigen verklaard hebben elkander tot
echtgenooten aan te nemen. Als regel vinden wij,
dat het huwelijk in het openbaar, in het huis der
gemeente der woonplaats van eene der beide partijen,
moet voltrokken worden. De vraag ontstaat of er
ook eene plaats is aangewezen, waar de ambtenaar
de andere akten moet opmaken, en of hiervoor het
gemeentehuis is aangewezen. Nergens vinden wij
dergelijke bepaling, noch de verplichting dat hij zijn
bureau binnen de gemeente moet houden. De Mis-
sive van 2 Juli 1851 van den Minister van Binnen-
landsche Zaken bepaalde, dat de gemeentebesturen
verplicht zijn te zorgen dat dc registers van den
burgerlijken stand eu de daartoe betrekkelijke be-
scheiden nimmer uit het gemeentehuis of het archief
worden vervoerd. Deze missive berust op eene
56
verkeerde voorstelling, welke men zicli maakt van de
verhouding van het gemeentebestuur tot den ambtenaar
van den burgerlijken stand. De ambtenaar is niet
aan het gemeentebestuur ondergeschikt, hij is geen
gemeente-ambtenaar. De ambtenaar is slechts ver-
plicht een voor het publiek toegankelijk bureau te
hebben en zal ja, wanneer het hem lust en het
gemeentebestuur belieft een locaal in het gemeente-
huis aan te wyzen, hier zijne nog loopende registers
houden en de akten opmaken, maar zijne verplich-
ting hiertoe vloeit niet uit de wet voort. Daar de
ambtenaar tevens de persoon is belast met het maken
der uittreksels der akten en om meer andere redenen
de geslotene registers dikwijls zal moeten raadplegen,
zou het wenschelijk zijn, dat een Wet of Koninklijk
Besluit den ambtenaar voorschreef bureau te houden
in hetzelfde gebouw waar het gemeente archief is
geborgen.
Nergens, wat zeker ook eene groote leemte is,
vindt men bepaald wanneer en hoe lang de ambtenaar
zitting moet houden. Alleen ten opzichte der huwe-
lijksvoltrekhing bepaalt de wet van 23 April 1879
(Stbl. 72), dat er minstens tweemaal \'s weeks in de
gemeenten boven de tien duizend zielen en-minstens
eenmaal \'s weeks in alle andere gelegenheid gegeven
57
moet worden tot kostelooze huwelijksvoltrekking;
de ambtenaar van den burgerlijken stand bepaalt
de dagen en uren daarvoor bestemd. De Missieve
van den Minister van Justitie van 18 Augustus 1863
bevat het volgende „de ambtenaren van den burger-
lijken stand zijn verplicht te allen tijde, zelfs zonder
onderscheiding tusschen zon- eu werkdagen, aan de
ingezetenen de gelegenheid te verschaffen tot het doen
van geboorteaangiften, zoo lang de daartoe door de
wet gestelde termijn niet is verstreken.
Wol verhindert deze opvatting dor wet niot, dut,
bij wege van administratiovo regeling, zckero dagen
en uren worden aangewezen, welke tot het ontvan-
gen van deze en andere aangiften van den burger-
lijken stand meer opzettelijk bestemd zyn, hetgeen
ten gevolge heeft dat die aangiften iu den regel op
dien daarvoor bestemden itijd zullen plaats hebben,
maar zoodanige regeling is alleen dan niet in strijd
met de wet, wanneer zij niet belet, dat de ambtenaar
van den burgerlijken stand to allen tijde bereid
wordt gevonden, om vooral die aangiften, welke aan
een bepaalden korten termijn zijn gebonden, van de
belanghebbenden te ontvangen.
Niet alleen op minder geschikte uren des daags,
maar ook des nachts zal derhalve do ambtenaar
58
Yerplicht zijn aangiften te ontvangen en hiervan
akten op te maken.
Iemand, die een geboorteaangifte heeft te doen
en die tot het laatst toe uitstelt, zal dus den ambte-\'
naar kunnen dwingen des nachts hiervan eene akte
op te maken. De eischen, welke deze Missive stelt,
zijn waarlijk niet gering te schatten. Hetgeen O.
L. yan den Helm in zyn Handboek voor den ambt-
tenaar van den burgerlijken stand laat volgen, zal
iedereen moeten toestemmen.
Hij schrijft het volgende: „Deze aanschrijving
maakt een vrij willekeurig en niet op de wet ge-
grond onderscheid tusscljen aangiften van geboorken
en andere gevallen. Ook voor geboorteaangiften is
de termijn ruim genoeg gesteld, om, wanneer eene
bevalling plaats vond bijv. op den dag voor Paschen,
Kerstfeest of dergelijke, die aangifte op een werkdag
te kunnen doen en den ambtenaar van den burger-
lijken stand niet onnoodig te dwingen op erkende
feestdagen kantoor te houden. Het publiek is in dit
opzicht redeiyker dan bovenstaande missive."
Niet alleen voor den persoon zelf, zooals wij gezien
hebben, maar voor elk ander kan het van belang zijn,
bekend te zijn en, wat meer zegt, bewijs-inhanden
te hebben van eenige gewichtige gebeurtenissen dien
59
persoon betreffende, welke men zijn burgelijken stand
(staat) pleegt te noemen. De akten hiervan opgemaakt
aan welke authentieke kracht is toegekend, zullen in
en buiten rechten derhalve dikwijls te berde gebracht
moeten worden. Het is juist daarom dat de wetgever
een ieder de bevoegdheid heeft gegeven, zich door de
béwaarders der registers van den burgerlijken stand,
uittreksels uit die registers te doen afgeven, en wel
eerstens omdat men wel niet het geheele register zal
behoeven en tweedens omdat het onmogelijk en on-
raadzaam zou zijn de registers aftegeven, wil men
niet nu en dan een register zien verloren gaan.
Wie zijn bewaarders der registers van den burgerlij-
ken stand? Van de loopende registers is het de
ambtenaar van den burgerlijken stand, van de afge-
sloten registers, die deels ter griffie der arrondisse-
ments rechtbank, deels in het archief der gemeente
berusten, zijn het de ambtenaar van den burgerlijken
stand en de griffier. Den griffier, als in het algemeen
belast met de afgifte van afschriften en uittreksels
der onder hem berustende registers en in art. 25 B.
W. aangewezen de aanteekeningen op den kant dor
akte te stellen, heeft men geen bezwaar als bewaarder
der registers van den burgerlijken stand en ais zoodanig
bevoegd tot het afgeven van uittreksels te beschouwen;
60
den gemeente-secretaris, als in art, 103 alinea 2
Gem. Wet belast met de zorg voor het archief, wil
men die bevoegdheid niet toekennen, als zynde hij
eerstens gemeenteambtenaar en belast met gemeente-
administratie en tweedens in ons wetboek niet aan-
gewezen als persoon bevoegd, in de onder de archieven
der gemeenteberustende registers, de bij de wet
gevorderde kantteekeningen te stellen. De wet heeft
dit aan den ambtenaar van den burgerlijken stand
zelf opgedragen.
Hoewel de secretaris belast is met de zorg voor
het archief, zoo meen ik toch, dat die zorg zich niet
uitstrekt tot al datgene wat het archief bevat, maar
slechts tot het gemeentearchief. Hij is gemeenteamb-
tenaar en als zoodanig inzonderheid ook met de zorg
voor het achief, onder toezicht van burgemeester en
wethouders , belast. De wet, bepalende dat er in elke
gemeente een of meer ambtenaren van den burgerlijken
stand zullen zijn, heeft de plaatsing van het eene
dubbel der afgesloten registers in het gemeentearchief
bevolen eri wel primo, omdat het het zich dan meestal
in de nabijheid van den ambtenaar zal bevinden,
secuudo, omdat dit wel in den regel de veiligste plaats
tegen brandgevaar zal zijn; dat het ambt\'van amb-
tenaar van deu burgerlijken stand vroeger aan den maire
61
was opgedragen, zal wel de eerste aanleiding zijn ge-
weest van de plaatsing in het gemeentearchief. De
wet, die later speciale ambtenaren van den burgerlijken
stand deed benoemen, behield de plaatsing in het
archief om de hierboven genoemde redenen en heeft,
door te bepalen dat de kantteekeningen door den
ambtenaar van den burgerlijken stand zoude geschie-
den en niet door den secretaris, genoeg doen blijken
dat de plaatsing in het gemeentearchief alleen diende
om de afgesloten registers eene goede en overal gelijke
bewaarplaats te verzekeren.
De wet spreekt van „uittreksels der registers,"
wat hieronder te verstaan! Hierover veel literatuur.
Het gelijkluidende art. 45 Code Napoleon sprak
van „extraits délivrès conformes aux registres." Dat
de wet alleen afschriften van geheele acten bedoeld,
kan ik niet aannemen, daar zij niet overal af-
schriften van akten vordert, en waar zij dit wenscht,
dit bepaald voorschrijft, zooals bij scheiding van tafel
en bed (art. 293) (zie van den Helm pag. 51).
Dat de zakelijke inhoud in de meeste gevallen vol-
doende is, acht ik niet in strijd met do wet. Waartoe
zou dit omslachtige overschrijven in vele gevallen
dienen? meestal is het immers slechts om den zake-
lijken inhoud te doen, bijvoorbeeld, bij het sluiten
62
van een huwelijk moet men o. a. volgens de wet
de geboorteakte (zal wel moeten zijn een uittreksel
van de geboorteakte) den ambtenaar ter hand stellen.
"Waartoe deze formaliteit? Enkel en alleen opdat
de ambtenaar wete, of de persoon mag huwen en
geene dispensatie om leeftijdswille noodig heeft, of
hij nog toestemming behoeft enz. enz. Welk nut
zou het nu hebben dat zoo\'n extract inhield op
welk uur van den dag de geboorte heeft\' plaats
gehad, als ook o. a. wie als getuigen hebben gefun-
geerd, of dat de aangever de schrijfkunst niet heeft
geleerd enz. enz.? In andere gevallen daarentegen
kan het zijn nut hebben te weten op welk uur van
den dag men geboren is, bijv. bij het openvallen
eener erfenis. Van het gebruik zal het dus afhangen
of een afschrift dan wel slechts een uittreksel der
akte voldoende is, en de ambtenaar is bevoegd
zoowel afschriften als uittreksels aftegevon.
De mnhtenaren van den burgerlijken stand, of
andere bewaarders, zijn, ieder voor zooveel hem aan-
gaat, aansprakelijk voor het rigtig houden en be-
waren der registers.
Elke verandering, elke vervalsching in de akten,
elke inschrijving op een los blad^ mitsgaders alle
overtreding, tegen de voorschriften van dezen titel
begaan, kunnen aan de partijen grond opleveren om
tegen dien ambtenaar of beicaarders schadevergoeding
te eischen.
In geval van overtreding tegen de voorschriften
van dezen titel begaan, kunnen de ambtenaren wor-
den verwezen in een geldboete, niet te boven gaande
de som van honderd gulden.
Bij het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering
wordt de proces-orde op dat stuk voorgeschreven.
64
De wetgever, die zoo groote bewijskracht aan de
akten van den burgerlijken stand toekende, den inhoud
van elke akte zoo nauwkeurig omschreef, niet alleen
ter wille der gewenschte eenvormigheid, maar ook
voornamelijk als waarborg voor de juistheid der akte
zelve, heeft dezen waarborg niet weinig verhoogd, door
den ambtenaar van den burgerlijken stand of andere
bewaarders, ieder voor zooveel hem zei ven aangaat,
aansprakelijk te stellen voor het richtig houden en be-
waren der registers.
In de eerste plaats merken wij op dat zij alleen
aansprakelijk zijn, voor zooveel hen aangaat; zijner
dus meerdere ambtenaren van den burgerlijken stand,
zoo is ieder slechts verantwoordelijk voor de akten,
welke hij zelf opmaakt. Volgens art. 1403 B. W.
is de ambtenaar tevens aansprakelijk voor hem, dien
hij ter zijner assistentie mocht aanwijzen. Hieruit kan
men de gevolgtrekking maken, dat het gemeentebe-
stuur niet de bevoegdheid kan hebben, iemand te
benoemen, die onder den ambtenaar met het houden
der registers belast zou zijn, en voor wien de ambte-
naar aansprakelijk is. De ambtenaar van den burger-
lijken stand, als de verantwoordelijke persoon, moet
ook alleen de bevoegdheid hebben den persoon te
kiezen, voor wiens handelingen hij zich aansprakelijk
65
stelt, üit art. 27 B. W. blijkt dat de ambtenaren
niet, alleen aan de op hen betrekkelijke bepalingen
van het strafrecht onderworpen zijn, maar in geval
van overtreding tegen den derden titel begaan, door
de arrondissementsrechtbank in eene geldboete, de som
van honderd ■ gulden niet te boven gaande kunnen
verwezen worden; voorts bepaalt het "W. v. B.
Rv. in art. 854, dat de overtredingen van den
ambtenaar van den burgerlijken stand, zoowel in eersten
aanleg als in hooger beroep, op dezelfde wijze als
correctioneele zaken zullen worden vervolgd en berecht.
De bepaling van ons Wetboek wijkt af van den Code;
vooreerst is ons artikel juister, daar het spreekt van
overtredingen tegen do voorschriften van dezen titel
begaan, terwijl de Code in art. 50 het beperkt tot
„toute contravention aux articles prdcódens," terwijl
toch ook in de volgende artikelen versohillendo voor-
schriften betreffende den ambtenaar van den burger-
lijken stand-voorkomen.
ïlet groote verschil tusschen ons artikel en art.
50 Code Napoléon, licht in het facultatieve van
ons artikel; do arrondissoments-rochtbank kan den
ambtenaar verwijzen in eene geldboete, zegt art. 27
B. W.; de Code daarentegen spreekt van „sera-pour-
suvie et punio toute contravention." Hierover heeft
5
Th
K.
66
veel verschil bestaan bij de beraadslagingen der
Staten-Generaal. Verscheidene leden wenschten het
woord „kunnen" in „zullen" veranderd te zien;
0. a. de heer van der Gronden. „Het streed
tegen zyne wijze van denken en zoo hij zich niet
bedroog, ook met de jurisprudentie aangenomen in
strafzaken, en voerde ons terug naar het oude recht,
dat de rechter volgens vereisch van zaken strafte of
niet." Volgens dezen spreker, moet de rechter steeds
wanneer de overtreding, waarvan de cognitie aan
hem onderworpen is, wordt bewezen, de straf toe-
wijzen, en het is zijn plicht op ieder bijzonder geval
de bijzonder bepaalde straf toe te passen; alleen däar
waar de wet misdrijf niet strafbaar stelt, vermag hij
dit natelaten. Dezen grondregel achtte de heer van
der Gronden noodig ter voorkoming van willekeur
niet alleen, maar ook om den rechter niet in de on-
aangename positie te brengen, dat liij tusschen zijn
gevoel en plicht in tweestrijd zoude kunnen komen.
Anderen, waaronder de Minister van Justitie, zagen
dit bezwaar niet in, daar het voornamelijk geringere
overtredingen gold. De minister had, toen er in het
begin van zijne rechterlijke loopbaan, volgens de toen
bestaande wetgeving veel aan het arbitrium van den
recliter was overgelaten, slechts zelden nadeelige en
67
dikwerf de beste gevolgen ervan gezien; Z. E. wees
ook nog op de hardheid van het steeds toepassen van
straf bij kleine verzuimen, terwijl in kleine gemeenten
en ten platten lande de betrekking meest zonder remu-
neratie wordt waargenomen.
Het is waar, vele billijkheidsgronden pleiten voor
ons artikel. De overtredingen van den ambtenaar
van den burgerlijken stand zijn zoo geheel afwij-
kende van de gewone; het zijn overtredingen, waar-
aan hij zich schuldig kan maken, door op zich te
nemen eene dikwijls onaangename en moeielijke
betrekking, die hij alleen in het publiek belang
waarneemt en waar, met de meeste zorg, toch nog in
strijd met de vele bepalingen der wet kan wor-
den gehandeld. Dit alles neemt niet weg dat het
facultatiefstellon der straftoepassing tegen de alge-
meene rechtsbeginselen indruischt: niet de rechter,
maar de wet alleen moet bepalen, of zeker feit al
of niet strafbaar is; billijkheidsgronden kumien geen
rechtsbeginselen wijzigen.
Toch meen ik de bepaling van ons artilcel met de
algemeene rechtsleer in overeenstemming te kunnen
brengen. In zake overtredingen van den ambtenaar
van den burgerlijken stand, moet men den rechter niet
beschouwen als toepassende de strafwet, maar als
68
disciplinair straffende. Aan de civiele rechtbanken
is, na bevinding van het procesverbaal opgemaakt
door den ambtenaar van het Openbaar Ministerie,
overgelaten, in hoevere zij het noodig acht den be-
trokken ambtenaar van den burgerlijken stand door
disciplinaire straffen tot meerdere zorgzaamheid en
plichtsbetrachting te noodzaken. In dien zin heeft
de rechtbank een zeker toezicht over den ambtenaar
van den burgerleken stand; zij controleert zyue hande-
lingen. Het moge vreemd schijnen eene dergelijke
functie aan een rechtelijk college op te dragen, maar
welko macht ware daartoe beter aangewezen dan een
college van rechtskundigen, die ook in andere op-
zichten, als het bewaren ter griffie van eene der
dubbele afgesloten registers, het rectificeeren der
akten enz. met de registers in aanraking zijn gebracht.
Evenals andere ambtenaren door do regeering kun-
nen worden gestraft met berisping, schorsing of
ontslag, wat bij den ambtenaar van den burger-
lijken stand geene toepassing vinden kan, daar hij
geen persoon kent boven zich gesteld, heeft de rechter
de bevoegdheid tot disciplinaire straffen, volgens de
door de wet gestelde regelen. Aldus opgevat, vervalt,
dunkt me, het bezwaar dat het facultatief toepassen
der straf in strijd zou zijn met de rechtsbeginselen.
69
In de praktijk wordt in den regel dit toezicht der
rechtbank door den ambtenaar van het Openbaar
Ministerie uitgeoefend, hetwelk zelfs by schrijvers over
den burgerlijken stand tot de onjuiste voorstelling
heeft geleid, dat de ambtenaar van den burgerlijken
stand ondergeschikt zou zijn aan den ambtenaar van
het Openbaar Ministerie. Deze ambtenaar zendt dan
ook jaarlijks eene opgave van zijne bemerkingen, eu
in moeilijke gevallen wordt dikwijls zijn gevoelen
ingewonnen. De wet kent dit toeziclit niet, zy ver-
plicht het Openbaar Ministerie alleen do ter griffie
overgebrachte registers te onderzoeken eu proces-verbaal
optemaken der overtredingen, waartoe het ook inzage
kan nemen der registers iu het archief der gemeen te,•
dc rechtbank zal alsdan naar bevinding Iiandolen,
Tevens is den ambtenaar van het Openbaar Ministerie
de zorg opgedragen voor de eenvormige inschrijving
ingeval er kautteekeningcu bij de akte worden gevoegd.
Het is geen macht boven deu ambtenaar van den
burgerlijken stand, het is slechts, evenals bij mis-
drijven en overtredingen, de persoon verplicht ze
ter kennisse der rechtbank te brengen en de straf
te vorderen.
Thans wil ik de vraag trachten te beantwoorden,
hoo het is met de verjaring ten opzichte der verschil-
70
lende vorderingen, waartoe deze artikelen aanleiding
geven.
Wat aangaat de strafvorderingen ter zake dier
misdrijven waartegen in het Wetboek van Strafr.
is voorzien, hiervoor zullen de regelen van de artt.
460 en 461 Wetb. van Strafv. gelden; dit levert
geene moeilijkheden.
Hoe is het echter met de verjaring der vordering
wegens de zoogenaamde civiele overtredingen ? De
wet spreekt hier niet van, zegt alleen dat deze
overtredingen op dezelfde wijze als correctioneele zaken
zullen worden vervolgd en berecht. Het wetboek
van strafvordering doet na één jaar vervallen alle
vervolgingen ter zake van politie overtredingen; echter
zal het zeer moeilijk zyn de verjaring der politie-
overtredingen, en dus de verjaring van één jaar, toe
te passen. Wat den aard der overtredingen betreft,
hebben ze, wel is waar, veel overeenkomst met de
politieovertredingen; het doen van de handeling stelt,
onafhankelijk van opzet of schuld, de overtreding
daar, het zijn in den regel wets- en geen rechtsde-
lieten. Echter acht ik het meer overeenkomstig de
wet om op deze overtredingen de verjaring van art.
460, namelijk dio vau vijf jaar, toctcpapsen; eerstens
wegens het maximum der boete, bedragende 100
71
gulden, eene som te bovengaande het maximum der
politieovertredingen; tweedens daar de wet ze geheel
als correctioneele zaken wel hebben berecht en ze
aan de jurisprudentie dér rechtbanken heeft onder-
worpen. De Wet op het Notarisambt heeft in art.
55 de verjaring der vorderingen ter zake vau over-
tredingen dier wet op twee jaren bepaald; een termijn,
die, ook wat de overtredingen van den ambtenaar van
den burgerlijken stand betreft, een zeer billijke zijn
zou en niet ongepast, daar het constateeren der over-
tredingen door den ambtenaar van het Openbaar
Ministerie eerst geruimen tijd, dikwijls eerst een jaar
na het begaan der overtreding, kan plaats vinden.
Na hoeveel tijd verjaart de vordering tot vergoeding
der schade door deze overtredingen aan belangheb-
benden veroorzaakt? Wij hebben hier te doen met
de verjaring der vordering, ontstaande uit art.
1401 B. W., de onrechtmatige daad. Te dien op-
zichte nu bepaalt art. 1416 al: 2, dat alb bur-
gerlijkerechtsvorderingen (behalve die wegens laster,
hoon of beleediging) tot schadevergoeding wegens
daden, welke tot strafvordering kunnen aanleiding
geven, te niet gaan door de verjaring die ten op-
zichte (lezer strafvordering is vastgesteld. Voor de vor-
dering dus tot schadevergoeding uit handelingen van
72
den ambtenaar van den burgerlijken stand voort-
vloeiende , welke tevens onder de strafwet vallen,
zal de termijn van verjaring gelden van artt. 460
en 461 van het wetboek van strafvordering.
Hoe nu die civiele vorderingen, welke uit feiten
voortvloeien die slechts eene civiele overtreding daar-
stellen? Kan men hier spreken van feiten, welke
tot strafvordering aanleiding geven ? (art. 1416 B.W.)
Streng genomen zou men meenen van neen, daar
eene strafvordering bij den strafrechter wordt aan-
hangig gemaakt en hier de civiele rechtbank recht-
spreekt. Ik geloof echter dat men de uitdrukking
strafvordering in ruimeren zin mag nemen. Ook de
wetgever gebruikt het woord straf dikwijls in zeer
algemeenen zin, b. v. verbintenissen onder beding
van straf enz. Ook de ratio legis van art. 1416
B. W. pleit er voor, om voor de civiele vordering tot
schadevergoeding denzelfden verjaringstermijn te geven
als de civiele overtreding; de wetgever heeft niet
gewild dat eene daad nog tot vordering van schade-
vergoeding zou kunnen aanleiding geven, wanneer de
staat geen straf meer kan opleggen. De tyd heeft
het misdrijf als het ware uitgewischt, en geen civiel
vonnis mag dit misdrijf op nieuw aan het licht
brengen.
73
Yan welk tijdstip af, begint de verjaring dezer
vorderingen te loopen?
Bij die strafvorderingen, welke ontstaan tengevolge
van daden, die onder de strafwet vallen, gelden
natuurlijk de bepalingen van art. 458 Wetboek van
Strafv.; voor de civiele overtredingen meen ik het-
zelfde te moeten aannemen, daar, ofschoon de wet
de berechting aan de civiele rechtbank heeft opge-
dragen, zij ze toch geheel als correctioneele zaken
wil hebben vervolgd en berecht.
Ploewel het constateeren dier overtredingen hier
dikwijls eerst geruimen tijd na het begaan derzelve
kan geschieden, daar de afgesloten registers eerst in
het begin van een volgend jaar naar de grif&e worden
overgebracht, zijn er misschien weinige overtredingen,
waarvan het constateeren zoo gemakkelijk en zeker
kan plaats vinden, daar den ambtenaar van het
Openbaar Ministerie de bepaalde verplichting is op-
gelegd, de registers enz. te onderzoeken en hy bevoegd
is inzage te nemeu van het andere der dubbele
registers, hetwelk in het archief der gemeente berust.
Eene dergelijke bepaling als in art 55 der Notariswet
is hier daarom minder noodig.
Hoe nu ten opzichte der civiele actie tot schadever-
goeding ? Begint hier de verjaring op het oogenblik
74
der begane overtreding of op het oogenblik dat de
schade ontstaat, welk laatste vooral bij deze soort
van onrechtmatige daden, mogelijk eerst jaren later
plaats vindt ? De vordering zal niet eerder mogelyk
zijn vóórdat schade is toegebracht. Kan men zelfs
in den eigenlijken zin wel van eene verbin-
tenis spreken, waar en de inhoud zoo geheel onbe-
stemd en dikwyls de persoon van den schuldeischer
nog geheel onbepaald is ? Zonder mij in het moeielijke
vraagstuk der verjaring te begeven, meen ik toch als
het beginsel der wet in art. 1416 B. W. te mogen
uitspreken, dat hij , die een misdrijf of overtreding
heeft begaan, gedurende denzelfden tijd dat hy straf-
rechtelijk vervolgd kan worden, ook tot schadever-
goeding kan worden aangesproken; de wet heeft daarom
denzelfden termijn daarvoor bepaald, blijkbaar met
de bedoeling ook denzelfden aan vangstermijn aan te-
nemen, d. i. het begaan van de daad.
Degeen, aan wien eene tot vervoer gegevene zaak
moet worden afgegeven, heeft in het Romeinsche
Recht ook buiten het geval van afstand der actie
door den verzender, eene rechtsvordering tot afgifte
tegen den voerman.
De bezitter ter goeder trouw is na het begin van
het proces gehouden van de niet belegde erfenis-
gelden interesten te betalen.
De ambtenaar van den burgerlijken stand is geen
gemeenteambtenaar.
76
XIV.
Het gemeentebestuur heeft niet de bevoegdheid
iemand te benoemen, die onder den ambtenaar met
het houden der registers belast is.
Art. 52 B. W. verbiedt den ambtenaar van den
burgerlijken stand niet, van een pasgeboren reeds
overleden kind, eene akte op te maken, zoo het bij
hem vast staat dat het kind geleefd heeft.
Art. 149 Gem. Wet is niet vervallen door de Wet
van 24 Juni 1879 (Stbl. 132).
VIL
De ambtenaar van den burgerlijken stand is, bij
het afgeven van een extract van eene akte met eene
kantteekening in art. 16 B. W. genoemd, bevoegd
een extract te geven van de verbeterde akte.
Art. 17 B. W. is niet op alle akten toepasselijk.
-ocr page 85-77
IX.
Dat, in geval van overtreding, tegen de voor-
schriften van titel 3, boek I, B. W., voor zoo verre
daartegen niet bij het Wetboek van Strafrecht is
voorzien, de ambtenaren en bewaarders, kunnen en
niet moeten verwezen worden in eene geldboete, is
niet in strijd met onze rechtsbeginselen.
Art. 2030 B. W. had zijn plaats moeten vinden
in de Wet op den Overgang van de Vroegere tot
de JSieuwe Wetgeving.
XL
Al. 2 art. 946 B. W. had achterwege kunnen
blijven.
XIL
Terecht besliste de Rechtbank te Hoorn (14 Juni
1876) dat art. 1652 B. W. ook van toepassing is
bij onroerend goed.
Art. 661 B. W. is niet van toepassing voor het
geval dat door den eigenaar een voorwerp van eeno
nieuwe soort is gemaakt.
78
XIV.
De acceptant voor eene grootere sora dan de in
den wissel vermelde is slechts voor het bedrag van
den wisselbrief gehouden.
Hij, die slechts voor een gedeelte van het bedrag
van den wissel-fonds bijzonderlijk daartoe bestemd in
handen heeft, is tot gedeeltelijke acceptatie verplicht.
De schuldenaar, aan wien surséance van betaling
is verleend, is onbevoegd in rechten optreden, zon-,
der machtiging der aan hem toegevoegde bewind-
voerders,
Tegen den oorspronkelijken eischer, die een vonnis
bij verstek verkregen heeft en niet verschijnt bij
gedaan verzet, kan geen verstek of ontslag van de
instantie verleend worden.
De décisoire eed is geen bewijsmiddel.
-ocr page 87-XIX.
79
Het appel van een interlocutoir vonnis, is ook ont-
vankelyk meer dan drie maanden na de beteekening
mits ingesteld tegelijk met dat tegen het eindvonnis.
Het vervreemden van verstrekte leef kost door
dienstboden, is niet strafbaar.
XXI
Hij die, door een error in persona, een ander dan
den bedoelde heeft gedood, is wegens opzettelijke
doodslag en die, door afdwaling, een ander heeft
gedood, is wegens poging en doodslag door onvoor-
zichtigheid, te straffen.
Art. 16 der Wet van 29 Juni 1854 (Stbl. 102)
is — wat de visschen in vijvers betreft ~ afgeschaft
door artt. ISZ» en 41/" der Wet tot regeling der Jagt
en Visscherij van 13 Juni 1857 (Stbl. 87).
XXIII.
De akte van beschuldiging die niet de ten laste-
legging van een wanbedrijf bevat, waarvan de ge-
lijktijdige behandeling is bevolen, moet niet nietig
verklaard worden.
XXIV.
80
Het lidmaatschap der Staten Generaal vangt aan
na de beëediging.
XXV.
Ook de Eerste Kamer behoorde het recht vau
enquête te hebben.
XXVI
\'s Konings uitsluitend recht tot oorlogsverklaring
blijve behouden.
XXVH.
Terecht is in de Gem. Wet een toezicht voor-
geschreven door de Gedeputeerde Staten op de toe-
lating der nieuwgekozene gemeenteraadsleden.
XXVIH.
De dubbele munlstandaard is alleen goed te keuren
als hij internationaal is.
XXIX.
Art. 1 der Wet op de Burgerlijke pensioenen,
hetwelk bepaalt dat er ten laste van den Staat pen-
sioen wordt verleend, is in strijd met de overige
bepalingen dier wet.
m^mm
■ f ■ \\ \' .
* - V. • ,
-ocr page 90-. . - > i
vi V.A/tf\'?
. V
O\'
V
t V ;
m
-ocr page 91-.............................. \' " \' "
y -
.......... ■•.•.: ■ , ■ ■ \' v ■ ;• ■ : -i, ■."if\'V.\'vj^\',--
VA\'/ <
J
-ocr page 92-