-ocr page 1-

AANTEEffliG OPARUOaO BJ

-ocr page 2-
-ocr page 3-

......

mm

y:-mm

i iV\'. ,

-.\'V t ■ \'i

, v ■ ■ c .

y: -.-v

■ s."

V

-ocr page 4-

\'i \'

■ V -•

> i\' " \'\'

.r. -,

— • . « V»- • ^ «k. . ■

. * :

■\'t \'v, .vv";/. r/\'^\',- ; -\'..v. " ■ .v -v
- iv. V -, - A . •■, • • ■■ , \' ^ ■ ■ s

■ V :

• • • ."1-.

\' ■■■• A - t

•\'-s-\' \'

■ V

v:

\' r. jr- .

-a

A

Al,\'

. ; \'
fV

>i

■ ,\'h -

1 ■ T^.-vvii-ptv.-

m.-

-ocr page 5-

^^ v .; aÉï^^ TM

-ocr page 6-

-V, ■■ ■

--.■VC

-ocr page 7-

AANTEEKENING

ss

■m

OP .ARTIKEL 2030 B. AV.

-ocr page 8-

3

^V-j-.\'

■ - r,

: i,

mk

■niV:-\'. - ■

- r.

-ocr page 9-

PROEFSCHRIFT

TEB VEBKUIJGIK» VAN DEN GEAAT>

AAN DE BUKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,

NA MACUTIOINO VAN DEN EECTOU MAGNIFICUS

D^ J. J. P. VALETON

IIOOGLEERAAB IN DE FACULTEIT DER OODOELEEEDIIEID,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,

OP VOORDRACHT DER RECHTSGELEERDE FACULTEIT,

TE VERDEDIGEN
op WOëNSDAU, den 23stcn MEI 1883, ilcH namiddags toii 3 uro,

DOOR

BASTIAAN VAN EETEN,

GEBOUEN TE UTUECUT.

UTRECHT.
Lr. E. 130SCII KN ZOON.
18Ö3.

-ocr page 10-

7

■ .... ■<...

.• j-r-

■ •■■ t-■■ ?

s"\'\'

-ocr page 11- -ocr page 12-

y\'. M

\' V !

• \'i\'

iVf.\'

-ocr page 13-

Aanteekening op Art. 2030 II. AV.

De laatste Titel van het vierde Boek van ons
Burgerlijk Wetboek over de Verjaring eindigt met
eene algemeene Bej^aling vervat in artikel 2030, van
dezen inhoud: „de Verjaringen, welke reeds vóór de
afkondiging van dit Wetl)oek eenen aanvang geno-
men hebben, zullen overeenkomstig de bepalingen
van het vorige wetboek worden geregeld."

Het is over dit artikel dat ik mij voorstel in eenige
■ beschouwingen te treden.

Als algemeen beginsel is in onze wetgeving erkend
dat de wet alleen verbindt voor het toekomende cn
geen terugwerkende kracht bezit. Rcgten dio een-
maal verkregen zijn worden door geeno latere wet
opgeheven, tenzij zij het uitdrukkelijk wil en bepaalt.
Hot is echter niet zelden hoogst moeilijk uittemaken
wat een verkregen rogt is.

1

-ocr page 14-

Yele punten, waarover anders bij ons zoude kunnen
getwist worden, zijn door eene afzonderlijke overgangs-
wet uitgemaakt. Maar waarom is nu ook art. 2030
niet in die wet opgenomen, en heeft men het eene
plaats aangewezen in het Burgerlyk Wetboek ?

De Regeering gaf daarvoor als reden op, dat men
het veiliger had beschouwd, op het voetspoor van
art. 2281 van het Fransche wetboek, luidende :
„Les prescriptions commencées à l\'époque de la publi-
cation du présent titre seront réglées conformément
aux lois anciennes. Néanmoins les prescriptions alors
commencées, et pour lesquelles il faudrait encore,
suivant les anciennes lois, plus de trente ans h comp-
ter de la môme époque, seront accomplies par ce
laps de trente ans", die verordening, als tot het
geheele stelsel der verjaring behoorende, daarvan
niet af te scheiden.

Deze redenoering is echter van weinig gewigt, en
zoude evenzeer kunnen worden toegepast op de
andere onderwerpen, die in do wet op den overgang
behandeld worden. Ook vergete men niet dat in
Frankrijk geene wet op den overgang bestaat, cn
men dus daar wel gedwongen was de overgangsbe-

\') Voorduin V, bladz. 583.

-ocr page 15-

paling bij elk instituut afzonderlijk aan de wettelyke
regeling daarvan toe te voegen.

Maar, „zegt men welligtons artikel staat niet in
verband met het leerstuk van verkregene regten,
omdat van een verkregen regt geen sprake kan zijn
zoolang de verjaring nog niet voltooid is, maar ieder
oogenblik vatbaar is voor stuiting of ophefing. Uit
artikel 4 Algemeene Bepalingen vloeit voort dat eene
reeds volbrachte verjaring ougeschonde worde ge-
handhaafd, daar zij eene reeds afgedane zaak, een
verkregen regt is. Maar men kan niet zeggen dat men
een regt verkregen heeft, wanneer men eene reeds
begonnen verjaring voortzet en voltooit, want dan
zoude de eigenaar of schuldeischer, die de verjaring
stuit, op dat regt een inbreuk maken. \' Welk regt
heeft de schuldenaar, wanneer hij zijn schuld nog
niet heeft betaald, en de schuldeischer geene invor-
dering der schuld heeft gedaan? Hij heeft nog geen
rogt, maar eerst dan, wanneer de schuldeisciier
gedurende den tijd, dien de wet vaststelt, verzuimd
heeft zijne vordering in te stellen. Zoolang dc schuld-
eischer dc schuld niet hoeft ingevorderd, bestaat er

\') //T)(! wet verbindt allrcn voor het tofkoinpiidc, rn iicnft
gceiio terugwerkende kniclil."

-ocr page 16-

voor den schuldenaar slechts een hoop, eene ver-
wachting, en niets meer. Het beginsel der niet
terugwerkende kracht wordt alleen door de wet
geschonden, wanneer zij regten ontneemt, en niet
wanneer hoop en verwachtingen door haar beschaamd
worden. Al werden dus alle verjaringen, die vóór
den dag van de afkondiging der wet nog onvoltooid
waren, vernietigd, dan zoude dat nog geene afwij-
king zijn van den regel, vervat in art. 4 der Alg.
Bep. — Hoe waar dit alles zij , het geeft nog geen
regt om te beweren, dat hierin de grond ligt,
waarom ons artikel niet in de Transitoire wet te huis
behoort. De Wetgever had even goed de nog niet
voltooide verjaring kunnen doen regelen naar de
nieuwe wet , als hij nu het tegendeel bepaald heeft,
maar zoowel in het eene als in het andere geval
zou zijn voorschrift een voorschrift van transitoir
regt zijn en dus op zijne plaats wezen in eene Wet
op den Overgang.

Wat er van zij, dat de Wetgever onze vraag
poogde uit te maken, was , juist omdat er verscliil

1) Von Savigny System VIII, bldz. 433 cn vlgg., keurt dc
bepaling van art. 2281 C. C. af, omdat zij juist iict tegendeel
van terugwerkende kraclit bevat, daar zij aan dc nieuwe wet
minder werkzaamheid toekent dan haar oorspronkelijk toekomt.

-ocr page 17-

van gevoelen over mogelijk is, noodzakelijk. Het
komt er maar op aan of de Fransche en Nederland-
sche Wetgever het goed gedaan hebben.

Vóór wij dit onderzoeken, willen wij aau de the-
oretische beschouwingen van eenige schrijvers over
den invloed der nieuwe verjaringswetten op de be-
gonnene verjaringen herinneren.

Bij v. Savigny, System VHI bldz. 429 en bij
V. ScHEüiiL, Beiträge zur Bearbeitung des Rom.
Rechts 1. bladz. 145 vinden wij de volgende casus-
positiën gesteld en behandeld:

V. Wanneer eene wet het ontstaan of de vernietiging
van zekere regten door verjaring geheel of voor
enkele gevallen opheft, dan spreekt het van zelf,
dat in deze gevallen do reeds sedert eenigen tijd
bestaande toestand, waarvan do langere voortduring,
volgens de vorige wet, con regt zoude geschapen
of vernietigd hebben, dit gevolg niet moor kan
hohbon , al blijft dio toestand nog voel langer bestaan.

2°. Door eene wet is voor bepaalde gevallen do
vestiging of het verloren gaan van zekere regten
door verjaring voor het eerst ingevoerd. Nu zal van
de invoering af de verjaring op alle hangende zaken
van toepassing zijn; alsof zij nu pas ontstaan waren
(v.
Savigny, y. Scjieurl t. a. p.).

-ocr page 18-

Hier ryst de vraag of het tijdsverloop, dat vroeger
zonder invloed was, zal medegerekend worden, of
niet. Het laatste schynt te moeten worden aange-
nomen. Eene merkwaardige bepaling vinden wij in
Lex Unica § 5 C. Theodos. de act. certo tempore
(IV. 14), waarbij de Keizer voor de meeste tot
zijnen tijd onverjaarbare vorderingen de dertigjarige
verjaring invoert, met bepaling , dat wel de reeds
verloopen tijd medegerekend zou worden, maar dat
de tot de actie gerechtigde in geen geval minder
dan tien jaren na de nieuwe wet zou hebben om
nog zijne actie in te stellen.

3®. Eene wet heeft eene tot nu toe geldende wijze
van stuiting opgeheven of eene nieuwe ingevoerd.
Ook hier zal zonder twijfel het nieuwe regt moeteu
gelden. (Stel bv. dat de oude wijze van stuiting niet
meer mogelijk is, omdat de ambtenaren, door wien
de stuiting moest verricht worden niet meer worden
aangesteld).

4®. Eene nieuwe wet vordert een längeren duur voor
het ontstaan of het eindigen van het regt, dan in de
vorige was bepaald. De toepassing van het nieuwe
regt is niet tc betwijfelen, maar ook hier.kan men,
zegt
v. ScuEüiiL, vragen of men den reeds verloopen
tijd zal mederekenen.

-ocr page 19-

5®. Eene nieuwe wet verkort den tyd, die tot nu
toe geëischt werd. v,
Savigny meent dat hier den
verkryger de keuze moet worden gegeven of hy het
oude of het nieuwe regt wil toepassen. „Zu der
ersten Wahl ist er berechtigt, weil das neue Gesetz
gewisz nicht die Absicht gehabt hat, dem* Gegner
einen günstigeren Erfolg, als nach dem unveränderten
alten Gesetz zu verschaffen; tot de tweede keuze is
hij gerechtigd, dewijl hij zeker geen minder regt
hebben kan, dan hij wiens verjaring nu eerst
begint."

v. SCHEURL t. a. p. stelt op den voorgrond, dat
zulke wetten doorgaans twee bestanddeelen bevatten
waarvan het eene de tot nu toe bestaande wet be-
vestigt, het andere haar terugneemt. Hieruit volgt,
dat eene zoodanige wet altijd reeds gedeeltelijk bestond
voorzooverrc namelijk de oude wet met het eerstge-
noemde bestanddeel van de nieuwe identiek is. In
zooverre nu de nieuwe wet een concreten toestand op
deze wijze door do oude wet laat beheerschen, moet
deze natuurlijk in aanmerking worden genomen. Dit
is echter niet het geval, voorzooverre de nieuweAvet
eene zuivere ontkenning vau den tot nu toe geldenden
regtsrcgel bevat. Nemen wij dit aan, dan is dein
de drie eerste gevallen voorgestelde beslissing juist.

-ocr page 20-

daar in die gevallen de nieuwe regtsregel eene vol-
strekte negatie van den oudeu is.

In het vierde geval bevestigt het nieuwe regt in
zooverre het oude, dat het voortbestaan van den onder
het oude regt begonnen toestand het bedoelde regt
vestigt of opheft; de nieuwe wet ontkent slechts dat
het in het oude regt gevorderde aantal jaren toe-
reikende is. Waren volgens het vorige regt 5 jaren
noodig, het nieuwe regt verlangt er 10; zijn er reeds
4 jaren verstreken toen het nieuwe regt in werking
trad, dan is de verjaring na 6 jaren volbragt. Het
nieuwe regt heeft immers de Averking van dien toestand
niet opgeheven, en boheerschte dien reeds onder het
oude regt.

Moeilijker is volgens v. Scheurl de beslissing
vau het 5° geval. Stel dat de nieuwe wet de ver-
jaring in 5 jaren, de oude daartegen in 10 laat
voltooid zijn. Beide wetten stemmeu toe dat door het
verloop van 10 jaren de eigendom verkregen of do
actie verjaard is; het nieuwe regt erkent dat 10 jaren
voldoende, het ontkent slechts dat 10 jaren noodig
zijn ; volgens de oude wet zijn 5 jaren noodig, maar
niet toereikende. Het nieuwe regt zal dus op den
reeds verstrekeu tijd van het bezit of het stilzitten
zoo moeten worden aangewend, „dasz nicht mehr

-ocr page 21-

9

gefordert wird als eine Ergänzung derselben bis zu
einem Zeitraum von 10 Jahren, aber auch nicht
weniger, als entweder 10-jährige Dauer des ent-
scheidenden Zustandes im Ganzen, oder volle 5 jährige
Dauer desselben unter der Herrschaft des neuen
Gesetzes." Zijn b. v. 7 jaren onder het oude regt
verstreken, dan zal de verjaring na 3 jaren volbragt
zijn. Het beweren, dat zij reeds bij de invoering
van het nieuwe regt voltooid was , zoude terugwerking
zyn, die niet toetelaten is. En aan te nemen dat er
nu nog 5 jaren noodig zijn, ware eene miskenning
van de omstandigheid dat er met betrekking tot het
toereikend zijn van 10 jaren niets veranderd is. Had
daarentegen het bezit slechts 4 jaren geduurd, dan
moeten er nog 5 jaren bijkomen; het vereischte van
5 jarigen duur in tegenoverstelling vau 10 jarigen
duur is werkelijk eeno nieuwigheid, dio alleen kan
toegepast worden op een geheel onder do nieuwe wet
vallenden toestand, en niet op een haar voorafgaanden.

Vangerow, Lehrbuch der Padekten I § 2G, acht
het even verkeerd om onvoorwaardelijk het oudo als
onvoorwaardelijk het nieuwe regt toetepasscn : in hot
eerste geval zoude het kunnen geschieden, dat iemand
die reeds langen tijd heeft bezeten, nog langer moet
bezitten, dan indien zijn bezit eerst na do nieuwe wet

-ocr page 22-

10

begonnen was. (Stel dat in plaats van eene dertig-
jarige eene tienjarige verjaring was ingevoerd ; hij ,
die nu reeds 10 jaren bezeten heeft, zal na 20 jaren
eerst door verjaring eigenaar geworden zijn, terwijl
hij, die eerst met de invoering der nieuwe wet
het bezit verkreeg, na 10 jaren eigenaar geworden
zal zijn). In het tweede geval zoude het kunnen
gebeuren, dat de onbillijkheid plaats had, dat hem,
die nog een längeren tijd tot vervolging van zijn
regt had, eensklaps die regtsvervolging afgesneden
werd. Daarom houdt hij het voor het meest ge-
schikte, om beide wetten toe te passen; de oude
wat den tijd vóór de invoering betreft, en de nieuwe
voor den daarop volgenden tijd. Stel b. v. dat in
het vorige voorbeeld Va van den verjaringstijd reeds
vervuld is, d. i. SVs jaar, dan zal de verjaring na
6^3 jaar voltooid zijn. Eene dergelijke berekening
had immers ook plaats wanneer de bezitter 5 jaren
lang in dezelfde provincie met den eigenaar geweest
was, en dan in eene andere ging wonen; dan
was na 10 jaren (15 in het geheel) de verjaring
volbi-agt

Dc Fundus dotalis kan niet door verjaring vcr-

1) Nov. 119. c. 8.

-ocr page 23-

11

kregen worden; was echter de verjaring van het
erf reeds begonnen, dan loopt deze door, niettegen-
staande het erf dotaal werd (in het oude regt door
mancipatio, in het nieuwe door legaat)

Stephens, zur Lehre von der Ersitzung, (Archiv
für civilistischen Praxis 22 blz. 168) ziet in deze wet
eene aanwijzing, dat men zich bij de verjaring niet
absoluut op het bij de voltooijng der verjaring gel-
dende regt moet beroepen.

Hij neemt het gevoelen vau Vangerow aan vau
de evenredige toepassing der tijdperken, bij tijds-
verkorting in de nieuwere wet.

PucHTA, Yorlesungen § 111 , zegt, dat wanneer
de feitelijke toestand zich over eene tijdruimte uit-
strekt, hij eerst na afloop daarvan voltooid is; valt
dus het begin der werking van de nieuwe wet binnen
dit tijdperk, dan treft deze niet een factum prae-
tcritum maar futurum. Tot deze gevallen behooren
O. a. usucapio en verjaring der actie. De toepassing
der nieuwe wet vindt eene beperking in een ander
beginsel, dat eene beslissende stem heeft. Jura quaesita
zijn steeds facta praetcrita, die door de toepassing
der nieuwe wet niet mogen verkort wordeu. „Daher

1) Lex. 14 U. de fuiido dotali XXIII. 5.

-ocr page 24-

12

schadet eine kürzere Verjährungsfrist dem Kläger
nicht (wenn der Gesetzgeber nicht selbst etwas
Anderes verordnet hat), denn er hat eine Klage mit
dieser Dauer erworben (ausserdem wäre das wider-
sinnige Resultat möglich , dass die Klage im Moment
des Gesetzes schon vorjährt wäre). Aber nur dies
ist die Schranke; wo sie nicht im Weg steht, findet
das Gesetz Anwendung, z. B. bei einer kürzern
üsucapionszeit zum Nachtheü des Eigenthümers.
Dies kann Inconvenienzen geben, und der Gesetz-
geber wird wohl tliun sie vorzusehen." — v.
Scheurl
(t. a. p. bl. 148) acht deze redeneering instrijdmet
haar zelf, „denn wenn es der Kläger schützt, dass
er eine Klage mit dieser (z. B. 20-jährigen) Dauer
erworben hat, warum sollte es deu Eigenthümer
nicht schützen, dass er im Eigenthum ein Recht
von au sich unbeschränkter, ewiger Dauer erwor-
ben hat?"

Eenigszins anders dan PüCiita redeneert eindelijk
Hermann:/) „Für den Fall," zogt deze, „dasz der
„Verlierende von der Usucapio weiss, und die
„Verfolgung seines Rechtes nur im Vertrauen auf
„das früher bestandene Gesetz unterlassen hat,

\') ZeitBchnft für C\'ivilrccht un.l IWcas. N. 1\'. JI. bl/,. 88.

-ocr page 25-

13

\\

„musz das alte Gesetz in Kraft bleiben; und es
„wird dem Usucapienten Nichts nützen, wenn er
„sich auf das neue Gesetz beruft." Maar wist hij
niet dat zijne zaak in vreemde handen was, dan zal
het nieuwe regt gelden.

Komen wij thans op de bepaling van ons artikel
2030.

Degeen wiens goed door een ander bezeten wordt
heeft dc vindicatio gedurende een bepaalden tijd,
en wol totdat de verkrijgingsverjaring of de bovrij-
dingsverjaring is ten einde gebragt, hij heeft dus
hot regt om mot zijne vindicatio gedurende dezen
tijd tot op het laatste oogenblik stil to zitten.
Nu wordt dit tijdperk ingekort; wordt hij dan
niet in zijn regt verkort? Hij ging misschien uit
het land met de gedachte, ik heb nog tijd genoog
om mijne actie intestellon; hij blijft echter langer
uit dan zijn plan was, cn bij zijne terugkomst be-
merkt liij dat wegens do invoering van ccnc nieuwe
wet de verjaring voltooid, cn hij dus in zijn regt
gekrenkt is. Had liij niet een jus quaositum om
gedurende 10, 20 of 30 jaren zijne actio intestellon?
Deze beschouwing van het belang van hem, die zijn
regt aldus verliezen zal bij inkorting van den tijd
hoHtotnd voor het instülloii dor iietio, jrjif Jiaiiloidiiig

-ocr page 26-

14

om te bepalen, dat, bij de verjaring, het regt,
waaronder de verjaring begon, in aanmerking wordt
genomen. Het tegenovergestelde zoude m. i. werke-
lijk een inbreuk zijn op het verkregen regt, daar
men gedwongen zoude worden vroeger uit den staat
van werkeloosheid te treden dan men gedacht had.
Wordt de verjaringstijd verlengd, dan is aan het
regt niet te kort gedaan, en dan zal men kunnen
zeggen; slechts de verwachting van den verkrijger
is teleurgesteld, zoodat hij zich niet op eene regts-
verkorting kan beroepen. De bescherming van den
regthebbende bij inkorting der termijnen kan er
echter toegebragt hebben om de termijnregeling der
verjaring in alle gevallen naar het regt van het
begin te regelen. Ook kan men vragen, of het niet
in het belang van den eigenaar is, dat de begonnen
verjaring doorloopt; hierdoor vindt men bij verkoop
meer gretige koopcrs; want hij toch, die weet dat
hij in zoovele jaren door verjaring eigenaar zal zijn,
of door de extinctieve verjaring ten minste van de
rcivindicatio bevrijd zal zijn, zal eerder koopen, dan
iemand die weet dat deze zekerheid tot in infinitum
kan verschoven worden.

Een argument voor het voortduren der verjaring, al
is de zaak onverjaarbaar, komt mij voor geput te

-ocr page 27-

15

kunnen worden uit art. 577 B. W. Hierin toeli
worden de door titel of bezit verkregene regten op
zaken, die thans buiten het privaat verkeer zijn,
gehandhaafd.

Wy hebben hier eene afwijking van art. 560 C.C.
(dat in ons artikel met art. 538 C.C. is zamenge-
smolten): s\'il n\'y a ni titre ou prescription contraire
etc." Ons artikel hecht het behoud dier regten niet
aan de verjaring maar aan het bezit; het bezit (art.
604 al. 2) geeft het regt tot verjaring; dus zal
iemand, die onder den vorigen toestand bezitter was
(al is het voorwerp niet meer vatbaar voor bezit)
zijne verjaring voortzetten. Nu is het niet waarscliijn-
lijk dat onze Wetgever tweeërlei stelsels wil volgen;
de verjaring moet dan ook een aanvang hebben
genomen vóór de invoering van ons tegenwoordig

\') /Jnsgclijk behooren aan den Staat dc wegen en straten,
welke to zijnen laste zijn, dc stranden der zoo, dc bevaarbare cn
vlotbare atrooincn cn rivieren met hunne oevors, de grooto en
kleine eilanden cn dc platen welko in dc wateren opkomen, ge-
lijk ook de havens cn rccdcn; onverminderd dc door titel of bezit
verkregene rechten van bijzondere personen of gemeenschappen."

2) //liet bezit tc goeder trouw geeft, ten opzigtc der zaak
aan den bezitter het rccht:

2" dat hij den eigendom der zaak door middel van verjaring
verkrijgt."

-ocr page 28-

IG

Wetboek, dat op 1 Oct. 1838 heeft plaats gehad.
Het art. 2030 zoude alzoo dan zijne toepassing niet
vinden, wanneer de verjaring geen aanvang had
genomen, omdat bv. een oorzaak van schorsing dit
belette. De niet voortdurende of niet zigtbare erf-
dienstbaarheden kunnen in het Rom. Recht, dat by
ons tot 1809 gold, door verjaring verkregen worden.
Als nu zulke verjaringen begonnen zijn en door
schorsing hangende zijn gebleven; zouden dan na
1838, die verjaringen niet door blijven gaan bij de
invoering van ons tegenwoordig Wetboek, omdat in
art. 746 B. W. wordt bepaald dat zulke erfdienst-
baarheden niet door verjaring verkregen kunnen
worden ?

Prof. Opzoomer beweert, op grond van art. 2030
B. W., dat waar de nieuwe Wet de onverjaarbaarheid
heeft ingevoerd, evenwel eene reeds begonnen ver-
jaring niet vervalt\'). Ilij erkent dat geene vcr-
kregene rogten zouden zijn verkort, of geen terug-
werkende kracht aan de Wet zoude zijn gegeven,
wanneer in dat geval de verjaring opgeheven was,
ja zelfs wanneer alle vroeger begonnene verjaringen
waren vernietigd; maar merkt tevens aan, dat men

1) Opzoomer III hhh. 327.

-ocr page 29-

17

door eene andere leer aantenemen de verjaring niet
regelt naar de oude Wet, die hare voortzetting en vol-
tooijing toelaat, maar naar de nieuwe, die haar verbiedt.

Mr. Diephuis is van het tegenovergestelde gevoelen^).
Hij zegt namelijk: „de vraag of men door verjaring
iets kan verkrijgen of van eene verplichting bevrijd
kan worden, wordt eigenaardig beantwoord naar de
Wet, onder wier werking zij to pas komt. Art. 2030
sluit dit ook niet uit. Hot verwijst niet ten aanzien dier
vraag, maar slechts ton aanzien van de regeling der
verjaring, naar het vorige wetboek. Maar dat nu
de verjaringen overeenkomstig de bepalingen hiervan
zullen worden geregeld, beslist wel, dat daar, waar
onze wet verjaring toelaat, deze onderworpen is aan de
bepalingen dcr vroegere wet, zoo zij vóór dc invoering
onzer wetgeving is aangevangen, doch geenszins dat de
vroegere wet ook moet beslissen omtrent do vraag, of
verjaring al dan niet mogelijk is, on ook moet golden,
waar onze wet goono verjaring wil, cn volgens haar
dus gecnc regeling daarvan to pas kan komen.
Oingokeerd geldt ook do latere wet, waar dio aan
verjaring onderwerpt, wat vroeger onverjaarbaar was."

Ook Tkoplonu is dezo leer toegedaan; in zijne

\') Diei\'iiuis lici N(!(1. Burg. l^eclit IX blz. 30\') N". 543,

2

-ocr page 30-

18

explication du droit Civil II, in den Commentaire du
titre de la prescription 1088, blz. 679, zegt hij :
„Le Code Napoléon n\'a pas seulement saisi les pres-
criptions commencées sous son empire, quoique se
rattachant à des contrats ou à des faits antérieurs;
il y a meme certaines prescriptions, qui, quoique
commencées avant lui, ont été paralysées par son
influence. Ce sont celles, que la loi a abolies en
déclarant imprescriptibles les objets auxquels elles
s\'appliquaient. Ainsi, la prescription d\'une servitude
discontinue, commencée avant le Code dans un pays
oïl ces sortes de droits pouvaient s\'acquérir de cette
manière, n\'a pu se continuer sous le Code Napoléon.
La possession écoulée depuis la promulgation du titre
des servitudes reste sans effet, bien qu\'elle se rattache
à une possession antérieure, qui aurait été efficace
sous les loirs d\'alors. Tant il est vrai que les pres-
criptions commencées ne forment pas de droits acquis ! ! !
Il n\'y a que les prescriptions de servitudes disconti-
nues, \'acquises avant 1
q Code, qui ne sont pas ébran-
lées par lui. Quant h celles qui ne sont que
commencées, elles sont considérées comme non
avenues."

Ook door v. Saviony wordt dc vraag bc-
antwoord: welken invlocd de nieuwe wetgeving

-ocr page 31-

19

\\

moet liebben op de verjaringen aangevangen onder
de vorige wetgeving. Hij zegt: „Endlich aber
kann das neue Gesetz auch erscheinen während des
Zeitraums, in welchem die üsucapion noch laufend
ist, später als der
Anfang, früher als das Ende der-
selben. Das sind die zweifelhaften Fälle, für welche
wir nunmehr die Regel aufzustellen haben. Wäh-
rend dieses Zeitraums ist durchaus noch kein Recht
erworben, est ist nur ein Erwerb vorbereitet. Daher
musz auch das neue Gesetz sogleich wirksam in
diesen unvollendeten Zustand eingreifen. Zwar war
auch in dieser Zeit die Erwartung eines Erwerbes
erregt, und diese Erwartung konnte mehr oder
weniger nahe liegen; aber blosze Erwartungen wer-
den überhaupt nicht durch den die Rückwirkung
ausschlieszcnden Grundsatz geschützt. Betrachten wir
jetzt in Einzelnen die verschiedenen möglichen Fälle
solcher neuen Gesetze.\'^ Vervolgens gaat hij de
gevolgen na, dio de nieuwe wetgeving, regelende de
verjaring, kan hebben op de verjaringen, die onder
de vorige wetgeving een aanvang genomen hebben,
b.
V.: wanneer de nieuwe wetgeving voor sommige

1) v. Saviqnv, System des heutigen Rüni. Reclifs VIII blz.
428 cn vljïg.

-ocr page 32-

I

20

zaken geene verjaring toelaat (ofschoon de vorige
wetgeving die ook aan verjaring onderwierp), dan
kunnen die zaken niet door verjaring verkregen
worden; wanneer de nieuwe wetgeving zaken aan
verjaring onderworpen verklaart, die volgens de
vorige wetgeving niet verjaarbaar waren, dan kan
men door de verjaring die voorwerpen verkrijgen;
wanneer de nieuwe wetgeving den tijd, voor de
verjaring noodig, verlengt, dan is die wet ook van
toepassing op de onder de vorige wetgeving aange-
vangene verjaringen; wanneer de verjaringstermyn
door de nieuwe wetgeving verkort wordt, heeft hij,
die zich op de verjaring wil beroepen, de keuze of
hij in deze de vorige of wel de nieuwe wetgeving
wil toegepast zien, in welk laatste geval dan do
verjaringstermijn eerst een aanvang neemt met de
afkondiging der nieuwe wetgeving. Deze beginselen
door
v. Savigny verkondigd, zijn zooals hij aan-
toont, in de Pruisische wetgeving opgenomen.\')
Tiet beginsel, dat, volgens v.
Savigny, bij de ver-
jaring ,: onder de vorige wetgeving aangevangen maar
niet voltooid, moet gelden, is dus niet aangenomen

Cf. Tijdschrift voor Ned. Rcgt, Ouueman cn Dirphuis

II bldz. 150 en vlgg.

-ocr page 33-

21

bij de Fransche of bij de Nederlandsche wetgeving, en
daarom zegt hij dan ook: „das Französische Gesetzbuch
verordnet für die zur Zeit seiner Einführung bereits
angefangene Verjährungen, dasz sie, in der Hegel,
nach den alten Gesetzen beurtheilt werden sollen,
jedoch mit der Einschränkung (art. 2281, al. 2) dasz
sie von jetzt an nicht länger als dreiszig Jahre dauern
dürfen, wenn ihnen etwa das alte Gesetz eine län-
gere Dauer anweisen möchte. Die hier aufgestellte
Regel ist nach den oben entwickelten Grundsätzen
nicht zu rechtfertigen. Sie enthält gerade das Gc-
gentheil von rückwirkender Kraft, indem sie dem
neuen Gesetz weniger Wirksamkeit einraümt als ihm
grundsätzlich zukommt; augenscheinlich in der Absicht
hierin auch schon blosze Erwartungen zu schützen."

Hoc moet men nu art. 2030 opvatten? Neemt
men b.v. in het geval hierboven bedoeld omtrent de
niet voortdurende en niet zigtbare erfdienstbaarheden
aan, dat do wet hot oog niet hooft op verjaringen op
grond vau oen beginsel dat vóór dc invoering van hot
Wetboek gold, dan is er geen grond om hare bepa-
ling in dozen zin optevatten on zullen ook na de
invoering van 1838 van ons B. W. die verjaringen
niet doorgaan. Maar men geeft dan aan do woorden
van art. 2281 C. N., zoowel als aan die van art.

-ocr page 34-

22

2030 B. W. niet die letterlijke beteekenis die men
er aan geven moet, en men zoude dan de bepaling al
to limitatief opvatten. In dezen zin heeft ook de
Hooge Eaad beslist, bij arrest van 25 Februarij 1869,
in de zaak van kerkvoogden der Hervormde Gemeente
te Schoorl, eischers in cassatie tegen
W. Jelgersma,
predikant bij de Hervormde Gemeente aldaar.

De eischers hadden namelyk den gedaagde voor
do regtbank te Alkmaar gedagvaard, om te hooren
verklaren dat zeker perceel der eischers een uit- of
noodweg had over het daarnevens gelegen perceel
des gedaagden; dat die gedaagde mitsdien onbevoegd
was den toegang tot zijn land te sluiten en het ge-
bruik van den noodweg onmogelijk te maken, met
bevel om de sluiting wegteruimen eu don toegang
over zijn land opentestellen, op grond dat dit land
geënclaveerd lag en sints onheugelijke jaren zijn uit-
of noodweg houdt over het land van den gedaagden.

De eischers beriepen zich tot staving van hun
eisch op do verjaring, op een dertigjarig genot aan-
gevangen onder het Fransche regt, en beweerden
dat het Fransche regt in deze moest beslissen.

De regtbank had dc eischers bij interlocutoir tot

1) Weekblad v. h. Regt N". 3092.

-ocr page 35-

23

het bewijs der gestelde daadzaken toegelatendoch
door het Hof van N.-Holland, bij arrest van 5
December 1867 ^) werd dit vonnis vernietigd, op
grond dat de wet verbiedt verkrijging door verjaring
zoowel van een noodweg als van de erfdienstbaar-
heid van weg, en den eisch aan de eischers ontzegd.

Deze kwamen van dat arrest in cassatie, stelden
0. a. dat bij het onderzoek, of in casn de noodweg
door verjaring verkrijgbaar was, het Fransche regt
moest gelden, omdat de verjaring gezegd werd onder
den C. N. te zijn aangevangen, en beweerden daarom
dat de artikelen van dat wetboek, onder anderen
651, 652, 682, 683, 684, 635, 2228, 2233,
2262, in casu geschonden of verkeerd toegepast waren.

De Advokaat-Generaal Mr. Kaeseboom nam in deze
zaak de conclusiewelke ten aanzien van voormelde
cassatiemiddel het navolgende bevat:

„Ik moet ook nog een algemeen beginsel bespreken
van overgang; de vraag is namelijk bij deze zaak
betrokken, of hier het Fransche regt zou behooren
te gelden bij het onderzoek of in casu de noodweg

1) Weckbliul v. h. 11. N». 2980.

2) _\\Vcckbl. v. h. 11. N®. 2981.
•■»)\'Weekbl. v. h. 11. N". 2981.

-ocr page 36-

2i ,

door verjaring zou zijn verkrijgbaar, omdat die ver-
jaring werd beweerd onder den
C. N. te zijn aange-
vangen, waarom dan ook artikelen van dien
C. N.
als geschonden of verkeerd toegepast zijn voorge-
dragen. Daargelaten dat geen artikel van dien
C. N.
is toegepast en men zich ook niet op de overgangs-
bepaling van art. 2030 te dien aanzien heeft beroepen,
kan er, dunkt mij, geen sprake zijn van de vraag, of
artikelen van den
C. N. kunnen zijn geschonden
door de verjaring niet aannemelijk te achten. Zij
moet m. i. afstuiten op de duidelijke bepaling vau
genoemd artikel 2030 B. W., zooals die is aange-
geven bij uwe Jurisprudentie. Ik zal niet weder
dienaangaande in ontwikkeling treden. Ik deed dit
bij mijne conclusie voorafgegaan aan Uw arrest van
5 Juni jl. (Weekblad N". 3016, Regtsp. 89, 142),
met aanhaling van het breedvoerig betoog van mijn
voormaligen ambtgenoot
Gregory en het daarop
gevolgde arrest van 21 Juni 1861 (Weekbl. No. 2288,
v. d. Honert B. 11. 25, 331, Regtspr. 68, 267).
Wanneer dus volgens ons B. W. de verjaring niet
toelaatbaar mogt zijn, hebben wij de vraag niet aan
den
C. N. te toetsen en vervalt dit onderdeel van
het middel."

De Hooge Raad overwoog bij zijn arrest: „dat wel

-ocr page 37-

25

is waar art. 2030 B. W. de vóór de afkondiging
van dat Wetboek aangevangene verjaringen regelt
overeenkomstig de bepalingen van het vorige Wet-
boek; dat echter onder
regeling der verjaring
niet is begrepen de beslissing der vraag of verjaring
al dan niet is toegelaten; dat deze vraag moet worden
beoordeeld naar den tijd waarop de verjaring zoude
zijn verkregen, en dat daaruit volgt dat in deze
alleen in aanmerking kunnen komen de bepalingen
van het Burgerlijk Wetboek."

Dc Hooge Raad nam bij dit arrest de bewoordingen
van ons artikel te hmitatief op, dat ook door anderen
geschiedt, zooals o. a. vroeger door
Marcadé, die
in zijne Explication du Code Napoléon, Ed. 1859, eerst
beweerde dat art. 2281 eene uitzondering is; dat alleen
de verjaringstermijn, aangevangen onder de vorige wet-
geving, wordt geregeld volgens do vorige wetgeving, on
al het overige, botrolïendo do verjaring, door de nieuwe
wetgeving beheorscht wordt. Hij is echtor niet do
eenige die vau zijne dwaling is teruggekomen, en
ingezien heeft dat de bewoordingen van art. 2281 C. N.
(ons art. 2030 B. W.,) in letterlijken zin moeten wor-
den opgevat, zoodat de geheele regeling der verjaring,
aangevangen onder de vorige wetgeving, wordt be-
heerscht door de vorige wetgeving. Do (juestie vau

-ocr page 38-

26

tijd of duur der verjaring alleen moet niet bepaald
worden door de vorige wetgeving, maar eveneens
moet die vorige wetgeving de vraag beslissen, of de
verjaring, die men beweert, dat tijdens de werking
der vorige wetgeving een aanvang genomen heeft?
onder die vorige wetgeving een aanvang kon nemen.
Liet nu de vorige wetgeving de verjaring van niet
voortdurende en niet zigtbare erfdienstbaarheden niet
toe, dan zou er ook geen sprake kunnen zijn van
eene verjaring, die onder de vorige wetgeving was
aangevangen; waar echter die vorige wetgeving ze
wel degelijk toeliet, moet men de verjaring nog
blijven aannemen voor dezulke die al begonnen waren
te verjaren vóór de invoering van het nieuwe Wet-
boek.
Marcadé, zooals ik hierboven vermeldde, zegt
dan ook terecht in zijne editie van 1861 blz. 257 : „II
est certain aussi, quoique nous ayons écrit le contraire,
faute d\'examen suffisant (et sans discussion de la
question) dans notre explication de l\'art : 2 N". XIII,
que ce
n^est pas seulenwit à la durée des prescriptions
que le premier paragraphe de l\'article 2281 est ap-
plicable,
mais bien au règlement de la prescription
sous tous les rapports.
D\'une part ce paragraphe
nous dit d\'une
manière absolue que les prescriptions
commencées avant le Code seront réglées conformément

-ocr page 39-

27

aux lois anciennes, sans rien contenir de restrictif à
la question de temps,
et la même généralité d\'idées
se retrouve dans l\'exposé des motifs. Il nous dit, en
effet, que le Code ne règle pas ici ce qui lui est antérieur,
et que ce principe général écartera toute difficulté."

Hij meent met om deze reden ook te moeten afkeu-
ren een arrest van M
mes van 1838, en zegt: „C\'est
à tort que cet arrêt a jugé que la prescription com-
mencée autrefois sous une législation qui n\'admettait
pas de suspension pour cause de minorité, a néan-
moins été suspendue pour cette cause sous le Code;
c\'est violer la règle qui veut que toute prescription
commencée avant le Code soit réglée par la loi an-
cienne, et c\'est avec raison que toutes les autres
décisions de la Jurisprudence sur ce point sont
contraires à celle de Nimes." Hij eindigt met
te zeggen: „que cette premiere disposition de l\'art.
2281 est une disposition toute de faveur, portée par
prudence et par bienveillance pour faciliter lo passage
de l\'ancienne législation à la nouvelle."

Het tegendeel van hetgeen bij Marcadi5 het geval
was, was het geval bij den H. Raad. Bij zijn zoo
even aangehaald arrest huldigde hij m. i. een
minder juiste leer dan vroeger. In een arrest toch
van 21 November 1856 had hij beslist „dat bij art.

-ocr page 40-

28

2030 B. W. zonder uitzondering is vastgesteld dat
verjaringen aangevangen onder het vorige Wetboek,
overeenkomstig dat Wetboek zullen worden geregeld;
dat die wetsbepahng algemeen is, en ook slaat op
den vorm der stuiting van verjaringen, aangevangen
onder de vorige wet, en voortgezet onder de tegen-
woordige ; en dat dus de vraag, of de verjaringen al
of niet volgens de wet gestuit zijn, beantwoord moet
worden niet door de tegenwoordige, maar door de
vorige wetgeving, onder wier werking men beweert
dat de verjaring is aangevangen, en die, volgens
art. 2030, die verjaring regelt."

Volgens dit arrest derhalve moet men aannemen dat
art. 2030 B. W. op de vraag, naar welke wet eene
vroeger begonnen verjaring moet beoordeeld worden,
in het algemeen antwoord geeft, en dat men niet
gerechtigd is om dat artikel restrictief uitteleggen.

Zoo oordeelde ook het Provinciaal Gerechtshof van
Zeeland, in een arrest van dat Hof vau 16 Januari
1849 waarbij werd overwogen „dat bij den over-
gang van eene vroegere tot do uieuwe wetgeving,

1) Cf. W. v. h. 11. 1777 cn 1805.
Regtspr. dl. 54 pag. 144 en 274.
ï) Regtsg. Bijblad XII
hh. 473 en vlgg.

-ocr page 41-

29

de wetgever bevoegd is, omtrent vroeger ontstane
doch nog niet vervulde regten, uitbreiding of beper-
king daartestellen, in het bijzonder om, ten aanzien
van het middel van verjaring of prescriptie, hetgeen
vroeger niet verjaarbaar of imprescriptible was, ver-
jaarbaar of prescriptible tc verklaren of den tijd eener
vroegere verjaring of prescriptie tc verlengen of te
verkorten, zonder daardoor aan de nieuwe wet eene
terugwerkende kracht te geven of verkregene regten
tc schenden."

Het geding betrof een princen-cijns op lauden in
den polder Oude Graauw, gemeente Graauw, kanton
Hulst, van welken cijns beweerd werd, dat hij door
niet betaling of verzuim van aanmaning was te niet
gegaan ; de toepasselijkheid dier exceptie werd afhan-
kelijk verklaard van do wetten daaromtrent bij don
aanvang van het 30-jarig tijdperk vigeorcndo, tor
plaatse waar die landen gelegen zijn ; on do zaak beslist
naar do Fransche Wet, zonder in aanmerking to
nemen of vóór do invoering van don Code Civil do
Princen-cijns verjaarbaar of niet verjaarbaar was.

Bij Massó on Vorgé (lo. Droit Civil Français dc
K. S. Z
aciiariae) § 846 lezen wij o. a.: „Toutes
les proscriptions, dont traite le Code Napolóon, et
(pii ont commcncc à courir i\\ la pronudgation du

à

-ocr page 42-

30

titre de la proscription, c\'est à dire avant le 25 Mars
1804, doivent être réglées, quant à leur durée comme
pour les conditions do leur accomplissement, d\'après
les lois anciennes. Cependant cotte règle souffre deux
exceptions :

1" Un droit imprescriptible d^1près le Code de-
meure imprescriptible, lors môme que la prescrip-
tion, à laquelle il était soumis par l\'ancien droit,
aurait commencé à courir avant la publication du
titre de la prescription, art. 691 et arg. du même
article.

2" Les prescriptions qui, d\'après l\'ancien droit,
avaient encore à courir plus do trente années, à
compter de la promulgation de ce titre, s\'accomplissent
par le laps do trente ans à partir de la même épo-
que, art. 2281.

Zij beweren alzoo dat volgens art. 2281 iets dat vóór
25 Maart 1804 verjaarbaar was, maar volgens don

1) Art. G91 C. C. Illicit :

wLes servitudes continues non apparentes et les servitudes
discontinues apparentes ou non apparentes ne peuvent sMtahlir
que par titres. La possession meme immémorialo ne sufllt pas
pour les établir ; sans cependant qu\'on puisse attaquer aujourd\'-
hui les servitudes dc cette nature dojîi acquises par la possession,
dans les pays où elles pouvaient s\'acquérir de cette manière."

-ocr page 43-

31

Code niet verjaarbaar is, van de verjaring uitgesloten
blijft, met beroep op art. G91 C. C.

Laurent § 612 zegt : „L\'article 2281 suppose que la
prescription continue à courir sous l\'empire du Code
Civil. Que faut-il décider si un droit, prescriptible
d\'après la loi ancienne, est déclaré imprescriptible par
la loi nouvelle? C\'est la loi nouvelle, dans ce cas,
qui l\'emporte. L\'article 2281 doit etre écarté, puis-
qu\'il ne prévoit pas la question; il faut donc appli-
quer le droit commun. Or, les prescriptions com-
mencées ne confèrent aucun droit; l\'acquisition par
prescription ne se fait que lorsque la prescription est
accomplie, et elle ne peut pas s\'accomplir quand le
droit est déclaré imprescriptible. Le Code applique
ce principe aux servitudes discontinues ou non appa-
rentes; elles ne peuvent plus s\'acquérir par la pre-
scription meme immémoriale; l\'article 691 ne fait
d\'exception que dans le cas où la servitude était déji\\
acquise lors de la publication du Code; elles ne
peuvent plus s\'acquérir sous la loi nouvelle. Cela
est de doctrine et de jurisprudence. La cour do
cassation a appliqué le principe aux droits d\'usage

ih

\') Vg. ook Troplong N". 1088, cn Merlin, Rcp. v». Prcsoriplion
Soct. 1 § 3 N". l).

-ocr page 44-

32

qui, d\'après le Code forestier de 1827, ne peuvent
plus s\'acquérir par la prescription dans les forêts de
l\'Etat 0

Yolgens hem heeft dus art. 2281 niet aan het
geval gedacht dat de verjaring zal doorloopen, wan-
neer het voorwerp onder het nieuwe regt niet ver-
jaarbaar is. Daarom moet in zulk een geval het
nieuwe regt gelden , daar de begonnen verjaring geen
verkregen regt is. Hy beroept zich op art. 691 ,
toegepast op het droit d\'usage, dat na den Code
forestier van 1827 niet meer in de forets de l\'Etat
zal toegelaten zijn.

Staan wij een oogenblik stil bij het beroep van
Laurent en anderen op art. 691. Bevestigt dit
artikel den regel ? dan zou men moeten aannemen
dat de Code de ver jaarbaarheid van het object naar
het nieuwe regt regelt; maar het kan ook zijn dat
dit artikel eene uitzondering bevat voor dienstbaar-
heden ; hetwelk meer strookt met de aangenomen
begunstiging van de vrijheid van den eigendom.

Nu zegt art. 2281 C. C. : „les prescriptions com-

mencces...... seront réglées conformément aux lois

anciennes," dus is het genoeg dat zij commoncócs

\') Cour (lo Cassation, Itcjct du 25 .Tanvicr 1858.

-ocr page 45-

33

zijn, en wordt er geen verschil tusschen den tijd,
de stuiting, de schorsing en de vatbaarheid gemaakt;
in het „seront réglées" is het voortduren stilzwijgend
begrepen. Hiertegen zou men kunnen inbrengen, dat
men dan het vreemde verschijnsel had, dat wij —
zoo het voorwerp niet meer voor bezit vatbaar is —
de verjaring zouden zien doorloopen, maar de bezits-
actie zouden missen bij storing en ontzetting; doch
juist omdat de verjaring doorloopt, zullen ook de
bezitsactiën moeten worden toegekend.

Bij een voorwerp, dat in de vorige wetgeving niet
voor verjaring vatbaar was maar wel onder de nieuwe
wetgeving, zal de bezitter de verjaring onder de
nieuwe wetgeving van 1 Oct. 1838 af beginnen;
want art. 2030 zegt: „dat de verjaringen, die een
aanvang genomen hebben....., zullen worden ge-
regeld," en van het onverjaarbare was wel het be-
zit begonnen, maar niet do verjaring.

Wanneer in do vorige .wet bij bezit tor goodor
trouw zonder titel do verjaring slechts bevrijding tot
stand brengt, on in hel nieuwe deze verjaring eigen-
dom geeft, dan zal volgons art. 2030 do cxtinctiovo
verjaring doorloopen volgens het oude regt, en de
acquisitievo verjaring met het niouwo regt beginnen. In

den Code; art. 2265, bragt de verjaring van 10 en 20

3

-ocr page 46-

34

jaren den eigendom aan, wanneer de bezitter ter
goeder trouw een wettigen titel had ; bij het ontbreken
van dezen had alleen de exstinctieve verjaring van 30 •
jaren plaats ; vgl. art. 2262. Het bezit ter goeder trouw
leidt zonder titel in ons regt tot den eigendom.
"Wanneer nu zulk een bezitter na het 30jarige bezit
van art. 2265 C. C., vóórdat de 30 jaren sedert 1838
verstreken zijn, het bezit heeft verloren, en in plaats
van met de regts vordering tot handhaving en her-
stelhng of tot herstelling, met de reivindicatio optreedt,
dan zal hij in deze te kort schieten, wegens den
ontbrekenden titel; had hij het bezit eerst 30 jaren
na Oct. 1838 verloren, dan zal hij met de vindicatie
de zaak herkrijgen ; vgl. art. 2000 lit. 2 B. W.
Wat art. 2281 C. N. en 2030 B. W. over de ver-
jaring bepalen, zal ook voor het verval, de déchéance,
moeten gelden, daar het niet blijkt dat dc wetgever
dit niet mede onder het algemeene woord
verjaring
heeft begrepen.

Geldt ons artikel 2030 ook voor zaken van koop-
handel? In Frankrijk werd dit betwist o. a. door
Aubry et Raü, Cours de droit civil Français d\'après
Zaciiariae § 215\'^\'\'\' pag. 368: „La disposition
du premier alinéa do l\'art. 2281 s\'applique non seu-
lement aux prescriptions établies par le titre XX du

-ocr page 47-

35

livre III du 0. N". ; elle s\'applique encore à celles
qui se trouvent indiquées dans les autres parties de
ce Code. Mais elle ne saurait être étendue aux
prescriptions réglées par des lois spéciales, antérieures
au Code Napoléon, et notamment aux prescriptions
admises en matière d\'enregistrement. Quant à la
question de savoir si cette disposition est ou non
applicable aux prescriptions établies par le Code de
Commerce, elle a été vivement controversée; mais la
jurisprudence s\'est définitivement prononcée pour
l\'affirmative."

Troplong II § 1077 zegt : „Sur la question que
l\'article s\'applique aux matières étrangères au C. N.,
la jurisprudence n\'est pas fixée. Un arrêt de la cour
de Rouen du 31 Septembre 1813 a décidé que l\'article
2281 n\'est pas applicable aux matières de Commerce.
C\'est aussi ce qui a été jugé par l\'arrêt de la cour
dc Bruxelles du 2 Février 1821, et par deux arrêts
de la cour de Paris des 21 Février et 2 Mai 181 G.
Mais l\'opinion contraire a prévalu devant la Cour de
cassation par arrêts des 12 Juin 1822, 21 Juillet
1824 et 20 Avril 1830. Cette Cour s\'est fondeésur
ce qu\'aux termes de l\'article 2 du C. N., la loi ne
doit pas avoir d\'effet rétroactif et qu\'elle rétroagirait
si l\'on voulait faire gouverner par la loi nouvelle les

-ocr page 48-

36

prescriptions commencées sous les lois anciennes. Ainsi,
elle a décidé que les billets à ordre, qui, sous l\'em-
pire de l\'ordonnance de 1673, étaient soumis à la
prescription-de 30 ans, n\'avaient pu être atteints par
l\'article 189 du Code de Commerce qui les soumet à
la prescription quinquennale. Je n\'hésite pas à dire
avec
M. Merlin, que cette jurisprudence est mau-
vaise. La durée des actions n\'est pas un droit con-
tractuellement établi; c\'est une émanation immédiate
de la loi qui, par des motifs d\'ordre public, peut
sans rétroagir modifier le terme des prescriptions
commencées, et même rendre imprescriptible ce qui
était prescriptible auparavant. Une prescription
commencée, on ne saurait trop le répéter, ne forme
pas un droit éventuel acquis."

Tegen Locré, die art. 2281 C. N. bij zaken van
koophandel wil toepassen, dewijl „Ie Code de Com-
merce n\'est qu\'une loi d\'exception qui vient s\'enter
sur le Code Napoléon pour ce qu\'il n\'a pas prévu,"
beweert
Troplong dat de transitoire bepaling van
den Code Civil voor do reeds begonnen verjaringen
vóór
1804, onmogelijk als wet kan gelden, wat de
veranderingen in de verjaringen betreft," die eerst in
1807 in werking zijn gekomen.

Nauwelijks echter behoeft het bij ons betoog dat

-ocr page 49-

37

artikel 2030 ook de verjaring bij andere rechtsinsti-
tuten dan van het Burg. regt betreft. Bij vonnis
van de arr. rechtb. te Breda van Oct. 1844 is teregt
aangenomen, dat de vóór 1 Oct. 1838 aangevangen
verjaring van een orderbriefje, volgens art. 189 Code
de Commerce, door het verloop van 5 jaren voleindigd
wordt; daar het W. v. K. geen afwijking op art.
2030 B. W. bevat, moet dit artikel, krachtens art. 1
W.
V. K., ook bij zaken van Koophandel van toe-
passing zijn. Art. 1 W. v. K. toch luidt: „Het
Burgerlijk Wetboek is, voor zooverre daarvan bij
dit Wetboek niet bijzonderlijk is afgeweken, ook op
zaken van Koophandel toepasselijk.

Reden van twijfel kon men daarin zoeken, of art.
2030 B. W. door de woorden: „de verjaringen die
welke reeds vóór de afkondiging van dit wetboek
een aanvang hebben genomen......" niet uitdruk-
kelijk eene beperking op het gewone Burgerlijke
regt bevat, en zoo voor het Handelsregt eene uit-
zondering vaststelt. Er is echter geen reden denk-
baar waarom dc wetgever bij het Handelsregt ccn
ander beginsel zou volgen dan bij het Burgerlijk
regt, daar het Handelsregt, even als het Burgerlijk
regt, privaatregt is.

-ocr page 50-

;.- I ,

.. i

. ■. i \'!

-ocr page 51-

STELLINGEN

-ocr page 52-

r

i I-
lïf

M ~

r t

KS

It

ixt

iMk

-ocr page 53-

STELLINGEN.

k

Tegen Windsciieid (Lehrbuch der Pandecten
§ 453) is aantenemen, dat tegen hem, door wiens
bijhulp gestolen werd, niet de condictio furtiva ge-
geven wordt.

IL

L. 5. de locato (IV, 65) handelt over geen wettig
pandregt van den verpachter op do invecta ct illata,
maar over hotgeno dat door eeno niet uitdrukkelijke
overeenkomst is gevestigd.

-ocr page 54-

42

III.

De verkooper van onroerend goed is behalve tot
eigendomsoverdracht ook tot bezitslevering gehouden.

IV.

De actie wegens de overeenkomst van wedding-
schap (of spel) zal aan den winner moeten worden
toegestaan tegen hem, dien de inzet is ter hand ge-
steld, om aan den winnende uittebctalen.

V.

De zaakwaarnemer, die tegen den wil van den
eigenaar de zaken waarneemt, heeft geene regtsvor-
dering.

VI.

Wanneer een mandataris gelast is in eigen naam
te handelen, dan is er tusschen hem en zijn com-
mittent lastgeving, echter niet tegenover derden.

-ocr page 55-

43

VIL

Dg bepaling van art. 2030 B. W. betreft niet
alleen de termijnen, maar ook de veijaarbaarlieid.

vm.

De acceptant eens wissels is tot de betaling
verplicht, ook dan, wanneer de handteekening des
trekkers valsch is.

IX.

Door cognoscement wordt bezit verkregen.

X.

De schuldeischer, dio in een door zijnen gefail-
leerden schuldenaar aangeboden accoord toestemt,
verliest zijne regten tegen den borg, indien dat
accoord tot stand komt.

XI.

Bij de opzegging van dc verzekering volgens art.
272 W.
V. K. is de verzekeraar niet bevrijd van de
vergoediag der reeds gelcdene schade.

-ocr page 56-

44

xn.

De suppletoire eed kan opgelegd worden ook
omtrent een feit waarvoor slechts de verklaring be-
staat van één getuige.

xm.

De exceptie van onbevoegdheid, steunende daarop,
dat ingevolge afspraak van partijen, het gerezen
geschil behoort te worden beslist door scheidsHeden,
is geene exceptie van onbevoegdheid ratione materiae.

XIV.

Enkele inbraak kan niet als begin van een diefstal
met inbraak beschouwd worden.

XY.

Het in brand steken van uitgedorscht boonenstroo
opgestapeld ter plaatse, waar de boenen\'zijn geoogst,
is niet strafbaar volgens art. 434 C. P., maar vol-
gens art. 479 n". 1 C. P.

-ocr page 57-

45

XVI.

Ten onregte bepaalt art. 155 n°. 2 van het nieuwe
Strafwetboek, dat de bepalingen omtrent moord,
doodslag of mishandeling worden toegepast, indien
het tweegevecht niet plaats heeft in tegenwoordigheid
van wederzijdsche getuigen.

XVII.

De regtbank is niet verplicht een nader onderzoek
te bevelen, indien zij vermeent dat vooralsnog geene
voldoende termen aanwezig zijn om regtsingang te
verleenen, maar tevens meent dat de verdere inwin-
ning van informatiën tot geene bezwarende uit-
komst zal leiden.

xvm.

Bij art. 110 en 111 Gr.Wet behoort overweging
bij den Raad van State vóór de behandeling bij de
Staten-Generaal verplichtend te worden gesteld.

XIX.

Afgetredene ministers zijn niet vervolgbaar volgens
de Wet van 22 April 1855 (Stbl. n^ 33).

-ocr page 58-

46

XX.

Invoering van persoonlijken dienstplicht is nood-
zakelijk.

XXI.

Invoerrechten op landbouwproducten worden ge-
dragen door de verbruikers, en bcvoordeelen dus den
Staat en de grondeigenaars ten koste van de lagere
klassen der maatschappij.

-ocr page 59-

■ , . \' ■ ; -

■C

\'i

■ -, \'

■.-U-MA. ,

\' s\'\'■ •

\' V-\'

M

V-\'

^ , . . ..M .-f..«

\' V ,.. ■,. Ä :- ;. ^^

-ocr page 60-

■I. ■

it

-ocr page 61-

r \'

V. /

V if.

... if ..

Î,"\' ^ ■ . ■

£

y-j

>: >..

if

-ocr page 62-

mm^mmim

i

li

. V,* ... ■

> ; \'. y \'■

J:

f-
I

-ocr page 63-

.....

mm^

\'T\'W.

\'J\'y

; i»

-ocr page 64-