-ocr page 1-

iji Mjßi u-u

i • J 3 M

-ocr page 2-

econc^misghe
leeî

\' VI

/. .1 ■ > -^ j-r ■■- I /

... i

-"J

s

1

!

■ .

«

-ocr page 3-

i\'

r\'

\' v «--kt.

-. ^ Vft

- ^ . /

■ .

«f. "

■f

> ^^

mßr-^

• "" T\'

»V

> - \'-"\'it -

-ocr page 4-
-ocr page 5-

HET OUDE STELSEL VAN VRIJEN HANDEL

het moderne protecttontsme.

-ocr page 6-

stoomdruk van J. van Boekhoven, TJtrecht.

-ocr page 7-

ïsz /mz

/

i SmSIL ÏM 11 HM

)rr

L

het moderne protectionisme.

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT

rui! vEUKiu.ii:;h\\(; vax (usaau va\\

u m M/y/ y; u y-\'^iiM

AAN DE RIJKS-UNlVERSlTEiT TE UTRECHT,
NA MAaH\'r[(lIN(.; van DKN HECTÜJK -MAGNIFICU.S

D\'\\ J. J. P. VALETON

Hoogleeraai- iii de if\'aeulteit dei\' Godgeieerdlieid,
VOLGEJN\'S BESLUIT VAN DEN SENAAT DEK UNIVEKSITEIT,

EN OP VÜÜliUliACHT ÜEH

BECHTSGELEERDE EACULTEIT,
TE VERDEDIGEN

op Vrijdag 19 Januari 1883, des namiddags te 3 uren,

EVEEHAKDÜS OOENELIS GODÉE,

geboren te Utrecht.

UTRECHT,

J. P. DIEHL.

1883.
UTB EOH t-

-ocr page 8-

- -.^--JK

Pp

i ia**

...e^n/t «,""1 .A^

..........

A

«f» \'

-1\'

i

L

-ocr page 9-

liet zij mij vergund aan mijnen hooggeachten Promotor
Prof.
d\'Aulnis de Bourouill mijn dank te betuigen voor
de belangrijke medewerking, bij het schrijven der vol-
gende bladzijden verleend.

E. C. GODÉE.

Utrecht, Jamiari 1883.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

inhoudsopgave.

Elz.

INLEIDING.

Overzicht van de leer van den Vrijen Handel, ... i

HOOFDSTUK I.

Handelsbalans en reciprociteit.........12

§ I. Handelsbalansen............13

§ 2. Reciprociteit.............25

§ 3. Mr. van Houten over differentieele rechten in

Indie................32

HOOFDSTUK II.

Friedrich List en zijn stelsel..........38

§ I. Inhoud van het stelsel..........40

§ 2. Beoordeeling daarvan..........52

HOOFDSTUK III.

i^e omkeer ii. de Duitsche handelspolitiek.....58

§ I. Geschiedenis dier politiek.........58

2. Het schrijven van 15 December 1878 . . . . 65

§ 3- Beoordeeling van dat schrijven.......69

§ 4- De debatten in den Rijksdag.......79

-ocr page 12-

Biz.

HOOFDSTUK IV.

Resultaten in Duitschland en nieuwe Strijd .... 83

§ i. Resultaten............ • • 83

a. De financieele zelfstandigheid des Rijks ... 83

b. De volkswelvaart...........85

c. De handelscrises...........88

§ 2. De Duitsche uitvoerhandel en het opstel van Dr.

E. Nasse...............92

Besluit..................99

Bijlage I.

Het schrijven van 15 December 1878.....103

Bijlage II.

De Stellingen van A. Mongredien........113

-ocr page 13-

INLEIDING.

Over weinig economische vraagstukken is in de laatste
jaren in verschillende landen heftiger gestreden dan over
de vraag van Vrijen Handel of Protectie. Vooral in
Duitschland trok die strijd de aandacht. Daar eindigde
hij in 1879 met de nederlaag der-vrijhandelaars en met
de invoering van een nieuw tarief van protectionistische
strekking. Ook in andere landen van Europa, in Enge-
land b.v. en in ons land, worden in den laatsten tijd
velen aangetroffen, die terugkeer tot het beschermend
stelsel aanbevelen. Allerwege, raag men zeggen, is de
strijd over de waarde van het Vrijhandelsstelsel, — welke
sedert 1860 voor goed ten bate van dat stelsel scheen
beslecht, op nieuw ontbrand.

In dien stand van zaken schijnt mij eene toetsing van
de argumenten, welke de protectionisten onzer dagen
aanvoeren, een niet ondankbaar onderwerp.

Vóór alles evenwel is het noodig een ontvouwing te
geven van de leer der Economie omtrent het Ruilverkeer
en de strekking van de Vrijheid, voor dat verkeer aan-
bevolen.

-ocr page 14-

Hetgeen iemand voor zijn onderhoud noodig heeft
kan hij of door eigen voortbrenging verwerven of door
ruil van andere personen ontvangen, die wederkeerig in
ruil nemen wat hij te hunnen behoeve heeft voortgebracht.
Zoo is het ook met de staten onderling; zij kunnen hunne
benoodigdheden óf door eigen productie verkrijgen, óf
door ruilingen met andere staten. Zal het nu steeds
onverschillig zijn , welke dezer beide wegen men kiest?
Zeer stellig, neen. In een aantal gevallen bestaat zelfs
geen keuze en wel om de volgende reden. Sommige
staten zijn door hun ligging, klimaat of wegens andere
omstandigheden niet in staat tot het produceren van arti-
kelen, die, al mogen zij niet tot de volstrekt onmisbare
levensbehoeften behooren, toch zeer moeielijk gemist
kunnen worden. Zoo is b.v. Nederland, wegens zijn natuur-
lijke ligging en zijn klimaat, niet geschikt tot het planten
van kof&j of thee en, wegens de gesteldheid van den
bodem, niet in staat steenkolen in noemenswaarde hoeveel-
heid voort te brengen. Deze zaken kan het dus niet anders
dan door ruil verkrijgen.

Alleen in gevallen waar keuze bestaat tusschen eigen
productie en ruiling kan zich, strikt genomen, de vraag
voordoen, welke dier wegen voordeeliger is. Het ant-
woord hangt geheel af van de bijzondere omstandig-
heden , waarin het eene land ten opzichte van het andere
zich bevindt. Een land kan natuurlijke voordeelen be-
zitten , waardoor het van een bepaald artikel veel meer
en met minder inspanning kan voortbrengen dan een
ander. Is dit laatste nu ten opzichte van een anderen
tak van productie weder meer begunstigd dan het eerste,
hetzij door de natuur, hetzij door eene grootere mate van

-ocr page 15-

beschaving of bedrevenheid der bevolking, dan is een
ruilverkeer voor beide landen ontegenzeggelijk veel voor-
deeliger dan eigen productie. De tropische landen ruilen
gaarne hun suiker, kofiij, thee, katoen, enz. tegen Euro-
peesche producten, die. zij misschien ook zelve zouden
hebben kunnen voortbrengen, maar ontegenzeggelijk met
veel meer inspanning dan hun de uitgevoerde suiker,
kofiij, enz. hebben gekost.

Uit de voordeelen van het ruilverkeer heeft zich de
wereldhandel ontwikkeld. Verdeeling van arbeid is een
internationaal verschijnsel geworden. Ieder land brengt
van eene bepaalde soort goederen meer voort dan hét
zelf noodig heeft en ruilt het overtollige tegen iets, dat
elders insgelijks overtollig is. Die verdeeling van arbeid
heeft een groote productie bevorderd. Niet alleen de vaar-
digheid , door het aanhoudend voortbrengen van dezelfde
zaak teweeggebracht, maar ook de medewerking van het
klimaat, van de gesteldheid des bodems, van den natuur-
lijken aanleg des volks worden aldus de krachtige bond-
genooten van den voortbrengenden arbeid. Ziedaar een
van de belangrijkste argumenten, die de vrijhandelaars
voor hun stelsel aanvoeren. Immers deze verdeeling van
arbeid kan niet worden verkregen zonder ruilverkeer en
hoe meer dat ruilverkeer van banden wordt bevrijd, des
te meer volkomen zal ook de verdeeling kunnen worden
toegepast, des te ruimer zullen hare voordeelen aan de
maatschappij ten goede komen. Belemmeringen der rui-
lingen zijn ten slotte belemmeringen voor de verdeeling
van arbeid.

Maar niet alleen op dit argument beroept zich de vrij-
handelsschool.

-ocr page 16-

Met welk recht, zoo vraagt zij, moet ten nadeele van
het algemeen, aan eenige weinigen bescherming worden
verleend ?

Ieder tarief toch doet den prijs der waren stijgen met
het bedrag van dat tarief, soms met nog meer. Het
verschaft dus een premie aan den binnenlandschen fabri-
kant, ten koste der consumenten. Hoe hooger de be-
scherming, des te meer begunstiging van weinigen ten
koste van het algemeen. Niet het belang van weinige
fabrikanten, maar dat van de overgroote meerderheid
moet tot maatstaf strekken. Vooral het belang der minder
begunstigde klassen vereischt terzijdestelling van alle
protectionisme, daar men haar gering inkomen niet noo-
deloos en ten gunste van meestal vermogende producent-
ten mag verminderen.

Maar ook met dit tweede argument is de school van
den Vrijen Handel niet uitgeput. Zij wijst bovendien op
den ontzenuwenden invloed van beperking der mededinging.
Hoe dikwijls is niet de kunstmatige bescherming onmachtig
gebleken om takken van industrie op te beuren? Het
steunen op staatsgezag maakt drijven op eigen wieken
onnoodig, in het oog van hen, die dezen steun genieten.
En daarmede dooft de Staat de geestkracht uit. Hij
belast zich tevens met een verantwoordelijkheid voor het
materieel welzijn der ingezetenen, welke wel is waar niet
rechtens erkend, doch metterdaad door de volksmenigte
als bestaande wordt aangenomen, en waarvan hoogst
bedenkelijke theoriën niet alleen, maar ook zeer be-
treurenswaardige feitelijkheden het gevolg kunnen zijn.

Eindelijk wijst de genoemde school op de nadeelen,
die de smokkelhandel sticht; op de willekeur, waarmede

-ocr page 17-

bescherming aan sommige takken van nijverheid pleegt
te worden verleend, aan andere te worden onthouden;
op de afhankelijkheid, waarin de beschermde takken tot
de regeering komen te staan. Aan argumenten ontbreekt
het dus den voorstanders van vrij ruilverkeer niet.

Toch hebben vele staten het nuttig geoordeeld die
vrijheid door invoerrechten te beperken. Doch men onder-
scheide hier wel. De beperking der vrijheid heeft niet
altijd plaats gehad met het doel om bescherming te ver-
leenen, en evenmin is bescherming steeds het gevolg
van die beperking. De invoerrechten worden dikwijls
geheven enkel om de schatkist te vullen. Zij zijn dan
bloot
fiscale rechten. Soms evenwel brengen zij ook be-
scherming mede. Een enkele maal hebben invoerrech-
ten , hoewel zij worden ingesteld in het belang der
schatkist alleen, het gevolg dat de fiscus door hen geen
enkele bate erlangt doch dat bescherming het éénige
resultaat is.

Dat invoerrechten deze zeer verschillende werking
kunnen hebben, valt licht aan te toonen.

Vooreerst, de zuiver fiscale rechten. Deze worden b. v.
geheven van handelswaren, die zoowel in den vreemde
a-ls binnen eigen g-renzen worden geproduceerd. De
buitenlandsche producent betaalt bij den invoer een zeker
recht, maar ook de binnenlandsche producent betaalt
hetzelfde bedrag aan binnenlandsche belasting of accijns.
Hier is dus van bescherming geen sprake. Wat de
consumenten ten gevolge van deze rechten meer moeten
betalen, vloeit in de schatkist. Behalve invoerrechten.
Welke deel uitmaken van een stelsel van accijnsen, kan
men als voorbeeld ook noemen een invoerrecht geheven

-ocr page 18-

van een artikel, waarvan de voortbrenging binnenlands
van nature onmogelijk is, althans zeer stellig niet plaats
heeft, gelijk het geval is met ons invoerrecht op thee.

Ten tweede, rechten, die zoowel bescherming mede-
brengen als baten voor de schatkist opleveren. Hunne
strekking is, de prijzen der buitenlandsche waren, welke
lager zijn dan die der binnenlandsche, zóó te verhoogen,
dat de binnenlandsche prijzen kunnen concurreeren. Wat
de consumenten nu meer moeten betalen komt gedeeltelijk
aan de binnenlandsche producenten ten goede, gedeeltelijk
ook aan de schatkist, naarmate de verbruikers binnen-
landsch of wel buitenlandsch fabrikaat koopen. Een aantal
onzer invoerrechten hebben deze vereenigde werking,
b.v. het recht óp handschoenen en andere galanterien.
De bescherming is hier meestal het niet gewilde gevolg
van den fiscalen maatregel. Voor de staatkunde des
lands komt dan het onderscheid tusschen de doeleinden
hierop neder, dat afschaffing dier rechten in \'teene geval
zal afhangen van ons oordeel over de behoefte der
schatkist, in het andere van ons oordeel over de behoefte
aan protectie.

Ten slotte, de zuiver beschermende rechten. Deze zijn
slechts in schijn invoerrechten, omdat zij zoo hoog zijn
dat zij den invoer geheel onmogelijk maken en alle
buitenlandsche concurrentie afsnijden. De consumenten zijn
dan genoodzaakt prijzen te betalen, welke uitsluitend
door de binnenlandsche productie worden beheerscht. Die
prijzen, hooger dan vroeger, wegens de vermindering
van het aanbod, doen door de binnenlandsche producenten
winsten behalen, welke zij vroeger niet konden verkrijgen.
De schatkist evenwel, den invoer zeiven verhinderende,

-ocr page 19-

heeft door haar invoerrechten geen enkel direct voordeel.

Maatregelen nu van fiscalen aard liggen buiten het
onderwerp van dit geschrift. Hier zal alleen gehandeld
Worden over rechten, welke geheven worden met pro-
tectionistisch doel. En wel alleen over invoerrechten.
Andere vormen van protectionisme, b.v. een stelsel van
uitvoerpremiën, vinden weinig algemeene verdediging en
toepassing. In deze omstandigheid vind ik de vrijheid
om mij nagenoeg uitsluitend tot beschouwingen over
invoerrechten te beperken.

Tevens z;al ik bij de behandeling van de argumenten,
waarmede het moderne protectionisme optreedt, mij hoofd-
zakelijk bepalen tot het land, waar de strijd het hevigst
en uit wetenschappelijk oogpunt het belangrijkst is, tot
Duitschland. Wel heerschte ook in Frankrijk een mach-
tige protectionistische partij, toen in dat rijk totpremiën
van staatswege op den aanbouw van schepen en tot de
vaststelling van een zeer hoog algemeen douanetarief\'
besloten werd, —■ doch het is mij niet mogen gelukken
in de overwegingen, welke tot die maatregelen hebben
geleid, een nieuw gezichtspunt of een nieuwe bewijs-
voering te ontdekken. Wat in Frankrijk gebeurd is meen
ik dus ter zijde te mogen laten.

Het protectionisme werd oudtijds verdedigd door eene
staatkundige richting, welke met den naam van Mercanti-
lisme werd aangeduid. Deze politiek stelde als beginsel,
dat de rijkdom van een land bestaat in geld. Invoer van
edel metaal moest dus zooveel mogelijk bevorderd, uit-
voer daarvan vermeden worden. De mercantilisten dreven
soms hunne theorie zoover, dat zij uitvoerpremiën ver-

-ocr page 20-

leenden en alzoo kunstmatig den prijs hunner koopwaren
voor den vreemdeling verlaagden, ten einde dezen tot
koopen uit te lokken. Zij betaalden dan wel is waar een
gedeelte van den prijs uit eigen beurs, maar „er kwam
geld in het land" en hun doel was bereikt. Tegenover
dezen zoo gewaardeerden uitvoerhandel, gold de invoer-
handel als een nadeelig verschijnsel en was voorts de
binnenlandsche handel, omdat de geldvoorraad van het
land er niet door vermeerderde, voor de politici van het
mercantilisme een tamelijk onverschillige zaak

De groote fout der mercantilisten ligt in hun uitgangs-
punt. Geld is middel, geen doel. Het is eenvoudig een
ruilmiddel en een waardemeter in het verkeer. Wanneer
het in voldoende mate aanwezig is, kan blijvende verdere
vermeerdering geen nut meer aanbreng-en. Zij zou veeleer
schadelijk werken, door depreciatie van het ruilmiddel.

Het mercantilisme is thans verouderd. „Once question-
„ed it was doomed" schrijft Stuart Mill, en men mag wel
zeggen dat in den tegenwoordigen tijd niemand, die
ernstig over economische onderwerpen heeft nagedacht,
het uitdrukkelijk in bescherming neemt. Op den bodem er
van lag eene zoo handtastelijke dwaling, dat alle studie in
den lateren tijd over Geld en Muntwezen moest beginnen
met die dwaling terstond te bestrijden. Zoo iets in de
staathuishoudkunde vaststaat, het zijn wel de wetten die
de verspreiding der edele metalen beheerschen. Trouwens
op dit deel der wetenschap is de waarneming der maat-

i) Veel licht over het mercantilisme verspreidt een „Vortrag über den Mercan-
tilismus" van A. J. Bidermann, prof. te Graz, Innsbruck, 1870.

-ocr page 21-

schappelijke verschijnselen het gemakkelijkst, laat zich
het resultaat der waarneming- het minst moeielijk in aan-
schouwelijken vorm naauwkeurig voorstellen, en heeft de
theorie dus minder gevaar van te dwalen, dan op ander
gebied. Wat de economie daarover heeft geleerd is door
de ervaring te grondig bevestigd, dan dat wij hier tot
onze taak rekenen, die leeringen op nieuw in het licht
te stellen

Toch schijnt het alsof soms nog in den nieuwsten tijd
stilzwijgend beroep wordt gedaan op de oude dwaling.
Er worden, waar men over handelsbalans gesproken vindt,
wel eens stellingen geuit, die het vermoeden opwekken,
dat de sprekers, zonder dat zij zelf\'misschien er voor
durven uitkomen, mercantilisten van den ouden stempel
zijn. In het voorloopig verslag, bij voorbeeld, dat de
Tweede Kamer onzer Staten Generaal op 7 Januari
1882 uitbracht over de we ts voor dracht tot goedkeuring
van het handelstractaat met Frankrijk, wordt na eene
zinsnede tot verdediging dier voordracht, de waarde van
het tractaat in de volgende woorden door andere leden
verkleind: „Zij meenden dat Frankrijk voor ongeveer
»/^33-ooo.ooo naar Nederland uitvoert, waarvan niet meer
„dan ^/g met het recht van 5 pet. der aangegeven waarde
„bij invoer belast, en dus ruim voor 22.000.000 vrij en
„onbelast in Nederland wordt ingevoerd; terwijl van de
„uitvoeren uit Nederland naar Frankrijk ten bedrage van

I) De vraag of algemeene invoering van den duhbelen staridaard vifenschelijk
is, schijnt tegenwoordig geen theoretisch geschilpunt meer, doch hare oplossing
voor de praktijk wordt vertraagd door de moeielijkheid om de velerlei bij haar
betrokken strijdige belangen tot overeenstemming te brengen.

-ocr page 22-

lO

„ruim /lo.ooo.ooo, bijna alle artikelen, met uitzondering
„alleen van boter en kaas, niet in tarief A genoemd
„worden; en derhalve vallen onder het voor de meeste
„artikelen bijna met verbod van invoering gelijkstaand
„algemeen tarief van 7 Mei 1881. Zijn deze cijfers, die
„aan de Amsterdamsche Courant van 21 Dec. 1881 ont-
„leend zijn, juist, dan is daarmede de waarde van het
„tractaat tot een zeer geringen omvang teruggebracht."
"Wanneer men in het vervolg van die woorden nog vindt
aangeprezen, om na verwerping van het tractaat den
accijns op den Franschen wijn en de invoerrechten op de
Fransche manufacturen te verhoogen, dan schijnt het
antwoord niet moeielijk op de vraag, van welke econo-
mische theorie de stellers der aangehaalde woorden wel
zijn uitgegaan. Naar mij schijnt, hadden zij met hun
balans van den handel tusschen Nederland en Frankrijk
het oog gericht op, althans waren zij onder den invloed
van de oude theorie der handelsbalans (mercantilisme).
Dat Frankrijk meer naar Nederland voert, zoo schijnen
zij te hebben geredeneerd, dan Nederland naar Frankrijk,
is voor Nederland een nadeel, want het verschil moet
door Nederland in geld worden bijgepast. Dat nadeel
kan worden voorkomen door den uitvoer van Nederland
te vermeerderen; doch dit beoogt het voorgestelde trac-
taat in slechts onvoldoende mate. Het nadeel kan ook
worden bestreden door den invoer uit Frankrijk onzer-
zijds door zelfstandige beschermende rechten tegen te
gaan. Doch dit gaat het tractaat voor 10 jaren verbieden!
Langs dien weg kwamen de stellers tot de slotsom dat
het ontwerp een kleine waarde had. Het beroep dat de
sprekers op de vrijheid tot heffen van nieuwe invoer-

-ocr page 23-

11

rechten onzerzijds deden, kan moeielijk een andere be-
teekenis hebben, dan dat zij door die rechten_den invoer
wilden verminderen. Maar wat is dan de redeneering
anders dan een naklank van een dwaalleer, die reeds
lang als zoodanig is erkend?

Het is mogelijk dat nog andere theoriën achter de
bedoelde woorden schuilen, theoriën omtrent de handels-
balans en omtrent concurrentie met den vreemdeling,
welke wij in het volgende hoofdstuk van dit werk zullen
bespreken.

-ocr page 24-

HOOFDSTUK I.

Handelsbalans en Reciprociteit.

Op het einde van de voorafgaande inleiding wees ik
op eenige zinsneden, welke voorkomen in het voorloopig
verslag der Tweede Kamer van 7 Januari 1882, en
waarin eene vergelijking gemaakt wordt tusschen de
waarde van den invoer van Frankrijk naar Nederland en
die van den uitvoer van Nederland naar Frankrijk. Der-
gelijke vergelijkingen tusschen in- en uitvoeren komen
dikwijls voor, waar de vraag van het protectionisme wordt
aangeroerd. Zij die haar maken, bezigen voor hun arbeid
gewoonlijk een geijkte benaming:
Zij maken een handels-
balans op.

Het is in dit hoofdstuk mijn doel, in de eerste plaats
de natuur dier handelsbalansen na te gaan, debestand-
deelen te onderzoeken, waaruit zij moeten worden zamen-
gesteld, en op die wijze te komen tot de beantwoording
der vraag, welke argumenten voor of tegen het protec-
tionisme viit dergelijke balansen kunnen worden geput.

Vervolgens zal ik er de aandacht mijner lezers in
vragen voor den eisch van Reciprociteit, welke dikwijls
met die balansen wordt in verband gebracht.

-ocr page 25-

13

§ I. Men kan in het algemeen zeggen dat het economisch
verkeer tusschen de natiën bestaat in ruiling van goederen.
Dit beweren evenwel is slechts gedeeltelijk juist. Ge-
woonlijk verstaat men onder goederen noch geld, noch
effecten, noch de diensten, welke ingezetenen van het
eene land aan die van het andere land bewijzen. Van
daar dat wij ons van een handelsbalans een slechts on-
volledig denkbeeld vormen, wanneer wij het verkeer
uitsluitend zouden willen beperken tot ruilverkeer in den
strikten zin van het woord. Wanneer wij ons nauwkeuriger
rekenschap geven van de werkelijkheid, moeten wij ter-
stond inzien, dat van het eene land op het andere, buiten
de vorderingen ter zake van geleverde goederen, een
aantal vorderingen ter zake van andere verrichtingen
kunnen ontstaan, welke vorderingen, zoo er geen gele-
genheid is tot voldoening door middel van compensatie,
ten slotte worden afgedaan door verzending van verschil-
lende waarden, hetzij geld, hetzij goederen of effecten.
Bij de groote variëteit des verkeers tusschen de beschaafde
natiën, zal dus de handelsbalans tusschen haar nagenoeg
altijd uit eene reeks van verschillende posten bestaan.
Een goed overzicht hiervan is te vinden in het werk van
Mr. N. G. Pierson „Ieder volk, zoo schrijft hij, staat
»in een doorloopende rekening-courant met het buitenland.

Het moet betalen:

I- Voor ontvangen goederen.
II- Voor ontvangen effecten.

Het heeft te vorderen:

I. Voor geleverde goederen.
II. Voor geleverde effecten.

i) Grondbeginselen der staathuishoudkunde, door Mr. N. G. Pierson. dl I. pag. 195.

-ocr page 26-

14

III. Voor voorschotten toege-
zegd aan buitenlanders
hetzij staten of particu-
lieren.

IV. Voor aflossing van schul-
den vroeger in het buiten-
land aangegaan en nu
vervallende.

V. Voor rente, vracht, enz.
aan buitenlanders te vol-
doen.

VI. Voor uitgaven van per-
sonen, die elders verblijf
houden, doch hier hunne
inkomsten hebben.

III. Voor voorschotten ons
door buitenlanders toege-
zegd.

IV. Voor aflossing door het
buitenland van vervallen
schuldvorderingen.

V. Voor rente, vracht, enz.
ons door het buitenland
verschuldigd.

VI, Voor uitgaven van vreem-
delingen , die hier verblijf
houden doch elders hunne
inkomsten hebben.

Men zou deze posten met nog eenige kunnen vermeer-
deren; doch de lijst is reeds groot genoeg, om te doen
zien, dat de ruiling van goederen slechts een deel, al is
het ook een belangrijk deel van het verkeer vormt.
Beschouwen wij voorloopig alleen dit belangrijkste deel.

Wanneer men den invoer van goederen met den uitvoer
vergelijkt, is geene andere vergelijking mogelijk dan die
van de
waarde van den invoer met de waarde van den
uitvoer. Vergelijking in gewicht, getal of maat tusschen
geheel ongelijksoortige goederen zou tot geen enkele
redelijke slotsom leiden. Men vergelijkt dus de waarde;
maar welke waarde ? De handelsbalansen plegen te worden
getrokken uit de opgaven der regeering, welke door haar
ambtenaren op de grenzen het toezicht op in- en uitvoeren
uitoefent. Elke taxatie dus, aangenomen dat zij op zich
zelve juist is, is voor de ingevoerde goederen een schat-
ting van de waarde op de plaats der
bestemming en voor

-ocr page 27-

15

de uitgevoerde een schatting van de waarde op de plaats
der
verzending. Van daar dat op den duur de waarde
van de ingevoerde goederen die der uitgevoerde moet
overtreffen (altijd voorzoover de verzending plaats heeft
ter zake van ruil, waarover alleen wij hier spreken).
Moet nu elk verschil in de waarde tusschen uit- en invoer
in geld worden bijgepast? In geenen deele. Wij kunnen
ons een koopman voorstellen, die voor een waarde van
I millioen, guldens verscheept van Amsterdam naar New-
York ten einde de goederen aldaar met winst te verkoopen,
want hij berekent dat die goederen, eenmaal in New-
York aangekomen, er
f 1,200.000 waard zijn. Tevens
zendt een New-Yorksch koopman voor eene waarde van
f 1.000.000 aan goederen uit New-York, ten einde die in
Amsterdam met winst te verkoopen, stel met een winst
insgelijks van 200.000 gulden. Ziedaar een voorbeeld
van den gewonen ruilhandel. Maken wij thans de balans
op. In Amsterdam wordt uitgevoerd voor
f 1,000.000 en
ingevoerd een waarde van/" 1,200.000. In New-York heeft
hetzelfde plaats. Op beide plaatsen overtreft de waarde
van den invoer die des uitvoers. En terwijl de vorderingen
uit de handeling voortspruitende van Amsterdam op
New-York _/1,200.000 bedragen, beloopt wederkeerig de
vordering van New-York op Amsterdam hetzelfde bedrag.
De schulden kunnen dus tegen elkander worden uitgestre-
ken. Betaling in geld behoeft niet plaats te hebben. Wissel-
trekking vernietigt de wederzijdsche vorderingen. Maar
wij zien tevens, dat het -waardeverschil in de handelsbalans
van ieder land zijn grond vindt in het motief des handels,
namelijk behalen van winst, en wij kunnen dus als een al-
gemeen verschijnsel stellen, dat de waarde van de invoeren

-ocr page 28-

i6

die van de uitvoeren geregeld overtreft. Ware gelijkheid
hier het doorgaande verschijnsel, men zou tot de conclusie
komen, dat met den handel geen winsten werden behaald.

„Elk land moet meer invoeren dan uitvoeren", schrijft
Mr. Mees in eene onlangs uitgekomen brochure „Al-
„leen uitvoeren op den duur zou onmogelijk zijn.
„Tijdelijk kan een land meer goederen uit- dan invoeren.
„In 1880—81 heeft Amerika zich voor een gedeelte laten
„betalen met goud. In de streken waar de graanbouw
„eene kolossale uitbreiding kreeg, waar de bevolking
„voortdurend in aantal en rijkdom toenam, was er behoefte
„aan goud voor de circulatie, voor het dagelijksch ver-
„keer. In 1882 is echter weer een gedeelte van dat
„goud naar Europa teruggekeerd. Voor een gedeelte liet
„Amerika zich ook betalen door zijn eigen staatsfondsen,
„die het successievelijk afloste, en die dus ter aflossing
„uit Europa naar Amerika gezonden werden in betaling
„voor de granen die Amerika uitzond. Daardoor kon dus
„Amerika een tijdlang meer goederen uit-, dan invoeren.
„Rusland doet dit op den duur, omdat het enorme kapi-
„talen van westelijk Europa geleend heeft, door zijn
„staatsfondsen op die markten te plaatsen. De interest
„en aflossingen van die leeningen worden ook betaald
„door goederen, voornamelijk granen. — Maar buiten
„zulke exceptioneele omstandigheden, dus in den normalen
„toestand, zal elk land meer moeten
invoeren dan uitvoerend

Reeds vroegere schrijvers zagen dit in. Jean Baptiste
Say schrijft „Les marchandises sont payées par des

1) Een en ander over het stelsel van Bescherming , door Mr. M. Mees, Rotter-
dam, 1882, pag. 29.

2) J.B.Say, Cours complet d\'économie politique, Bruxelles, 1832, dl. Il pag. 319,

-ocr page 29-

17

„marchandises et comme il faut, pour que les commer-
,,çants trouvent leur compte à faire le commerce, que
»les importations surpassent en valeur les exportations;
„nous recevons toujours du dehors en marchandises une
»valeur supérieure à celle que nous y avons envoyée.
„C\'est ce que l\'on a fort ridiculement appelé jusqu\'ici
»une
balance défavorable et d\'autant plus défavorable, que
»nous faisons avec les étrangers un commerce plus lucratif.

,,Au premier aspect il semble contradictoire que tous les
»pays à la fois importent plus qu\'il n\'exportent, mais
„cette contradiction n\'est qu\'apparente. Nous évaluons les
»marchandises qui sortent de chez nous pour aller en
»Russie, sur le pied de la valeur, qu\'elles ont avant
»leur départ et la Russie les évalue sur le pied de la
,,valeur qu\'elles ont chez elle, c\'est à dire après leur arrivée."

Met hoeveel de waarde van den invoer die van den
uitvoer zal overtreffen, is a priori volmaakt onzeker.
Wanneer wij nu verder in aanmerking nemen dat er handel
gedreven wordt in een aantal artikelen, die aan de con-
trôle der douane geheel ontsnappen, (men denke slechts
aan de verzending van effecten en aangeteekende brieven),
wanneer men voorts let op de willekeur, waarmede de
schatting aan de grenzen soms plaats heeft, vooral van
goederen waarvoor geen invoerrecht of althans geen
invoerrecht naar de waarde behoeft te worden betaald,
dan blijkt het van hoe weinig gewicht de plechtige cijfers
zijn, welke op de handelsbalansen plegen voor te komen.

Onjuiste taxatie op de grenzen is zeker een van de hoofd-
bezwaren, waarmede de handelsbalansen te worstelen
hebben. Dienaangaande neem ik uit de N. Rotterdamsche
Courant van 2 Nov. 1882 een zeer belangrijk schrijven van

-ocr page 30-

den Heer G. G. Plate te Rotterdam, waarin gewezen
wordt op de fouten onzer Regeeringsstatistiek van den In-
Uit- en Doorvoer van Nederland. Ik voeg er evenwel
terstond bij, dat er geen enkele reden is om te vermoeden
dat de statistieken van andere gouvernementen niet aan
gelijke critiek zouden kunnen worden onderworpen. \')

i) Wat doet — vraagt de Heer Plate, — de Regeering? Laat zij zieh voor-
lichten om de waarde der handelsartikelen bij benadering te leeren kennen? In
het minst niet. Zij heeft voor jaar en dag voor elk artikel de meest onmogelijke
w^aarde-cijfers vastgesteld, en cijfert daarmede door met eene netheid en juistheid,
waaraan ik gaarne hulde breng (want vermenigvuldiging- of optelfouten heb ik
nooit kunnen ontdekken), maar niettegenstaande al die zorg en netheid, komt
men tot resultaten die eenvoudig onwaar zijn en ook niet den minsten waarborg
voor waarheid geven kunnen, omdat de herleidingscijfers der waarde willekeurig zijn.
Het volgende diene tot voorbeeld: (ter vereenvoudiging vergelijk ik slechts een
enkel cijfer van 2 jaren).

De Regeering meldt ons dat de invoer tot verbruik bedragen heeft in 1880
ƒ 839,724,043 en in 1881 ƒ 919.670.77S.

alzoo eene vermeerdering van ƒ 79,946,732 of 9.52 pet., doch waaruit ontstaat die
vermeerdering?

Dit leert ons bladzijde 3 en 4 voorbericht; onder de voornaamste vermeerde-
ringen komen voor:
taxatie

p. 100 Ko. invoer 18S0 invoer 1S81

ƒ 4000 Droogerijen (kina), ....■...ƒ 29,592,280 f 50,289,920

„ 25 Ijzer (spoorstaven)........„ 28,858,770 „ 40.381,147

11 35 11 (draad)..........„ 16,222,892 „ 29,117,482

„ 30 Rijst en rijst in doppen ......„ 23,840.437 „ 54,331,225

„ 40 Straatsteenen (ongebakken en keien) . . „ 17,586,724 „ 20,870,691

f 116,101,103 / 174,990,565
Alleen deze vijf artikelen hebben dus met ruim 58 millioen gedeeld in de totale
vermeerdering van 79 millioen van invoer tot verbruik, waaruit men de gevolg-
trekking zou moeten maken dat de welvaart van Nederland toegenomen is door
den vermeerderden invoer van kina, spoorstaven, keien enz. Maar dank zij de
methode der regeering is de geheele voorstelling valsch. Wat de statistiek kina
geUeft te noemen a/40 per kilo is klaarblijkelijk kinabast, die hier van Engeland
doorreist naar Pruissen en waarvan de waarde loopt van ƒ2 tot /12 per kilo
naarmate van het kinagehalte. Spoorstaven transiteeren bijna uitsluitend van
Pruissen komende en kosten circa fj per 100 k".; ijzerdraad kan onmogelijk /35

-ocr page 31-

19

Nemen wij thans ook de andere posten in aanmerking,
en kiezen wij eenige vrij gewone gevallen. Een land

per loo k". waard zijn; de fijnste soorten, waarvan de draadnagels gemaakt wor-
den, kosten hoogstens ƒ 15 a ƒ 16 per kilo in het klein verkocht. Gepelde rijst
(Akyab en Rangoon) wordt in het klein tot ƒ 14 a f 16 per 100 k". verkocht;
de ongepelde, hoofdzakelijk van Eng. Indie ingevoerde rijst, kan dus onmogelijk
/30 waard zijn. De waarde-taxatie van straatkeien bij het gewicht te jTQaken;van
de in 1881 ingevoerde 52 millioen kilo keien en straatsteenen zijn er 50 millioen
kilo van Belgie ingevoerd , zoodat ik vermoed dat men hier te doen heeft met
Ruenast straatsteenen. (Ik neem met opzet de duurste.) Stel een kei weegt S
a 10 kilo en kost ongeveer 8 cent,, dan is de waarde hoogstens
f i per roo k".
in plaats van
f 40, zooals de Regeering taxeert.

Herstellen wij nu deze foutieve taxaties alleen voor deze vijf posten (en er zijn
er honderden) dan verkrijgen wij de volgende resultaten:
Invoer tot verbruik:

1880 p. 100 k" 1881

k°. gld. gld. k». gld.

Kina......... 739,307700.5,178,649 1.257,248 8,800.786

Spoorstaven.......115,435,082 7 8,080,455 161-524,590 11,306,721

IJzerdraad.......46,351,121 14 6,489,156 83,192,819 11,646,993

Wjst.........79,468,124 12 9,536,174 114,437,418 13.732,490

Straatsteenen......43,966,811 i 439,668 52,176,979 521,769

29.724,102 46,008,709
De totaalinvoer tot verbruik is volgens de Regeering :

1880 1881

ƒ 839,724,043 ƒ 919,670,775

af: foutieve taxatie van bovenstaande 5 artikelen „ 116,101,103 ,, 174,990,565

f 723,622,940 f 744,680,210
bij: juiste taxatie id............„ 29,724,103 „ 46,008,709

/ 753.347-042 ƒ 790,688,919
alzoo vermeerdering ƒ 37,341,877 of 4,95 pot., en niet zooals de Regeerings-sta-
tistiek beweert ƒ 79,946,732 ot 9,52 pet.

Wanneer nu het herstellen van slechts vijf abuizen een dergelijk verschil maakt,
wat zal er dan van deze statistiek worden, wanneer zij behoorlijk, naar de werke-
lijke waarde van de honderden soorten goederen, die ingevoerd worden, opgemaakt
is? En dat bijna alle waarden fictief zijn, blijkt bij den eersten oogopslag; —
enkele voorbeelden kunnen het bewijzen.

De Regeering
taxeert:

Aardappelenmeel varieert van...... . /" 12 tot / 20. / 30 per 100 k".

Kokosnootolie „ „.......„ 33 „ „ 40. „ 50 „ „ „

-ocr page 32-

20

heeft aan een ander land groote bedragen te betalen
wegens commissieloon en doet die betaling in goederen;
of het heeft een betaling te doen ter zake van inschrijving
op een buitenlandsche leening; of het heeft een betaling

De Regeering
taxeert:

Opium........varieert van ƒ looo tot ƒ 2500. f 4000 per 100 k°,

Glycerine....... „ „ „ 15 „ „ 80. „ 45 „ „

Geplet lood....... „ „ „ 18 „ „ 19- n 25 „ „ „

Aard en steenolie (Petroleum) „ „ „ 9 „ „ 10. „ 25 „ „ „
En wat zegt men van de volgende taxatiën:

Boeken................. kosten ƒ 250 per 100 kilo.

Instrumenten mathematische......... „ „ 250 „ „ „

„ muziek (piano\'s)......... „ „ 13° „ ,, ,7

„ „ alie andere. . ,..... „ „ 120 „ ,, „

Naturaliën................ „ „ 130 n v «

Marmeren standbeelden........... „ „ 80 „ „ „

Ware het niet beter zulke artikelen geheel uit het statistiek weg te laten, dan
zulken onzin te laten drukken?

Onder de granen vinden wij vermeld dat

meel van tarwe.......kost ƒ 30 per 100 kilo.

„ „ rogge.....eveneens „ 30 „ „ „

„ „ boekweit .... „ „ 30 „ „ „

brood, beschuit en semoule ook al „ 30 „ „ „

en zemelen......kosten ook „ 30 „ „ „

onbewerkt en ongeroot vlas, dns groen vlas zooals het van het land komt, kost
ƒ 70 per kiio en het geroot en gezwingeld vlas wordt op dezelfde waarde van
f 70 per 100 kilo getaxeerd.

Stearine wordt gesteld op ƒ 120 per 100 kilo, hetgeen ongeveer 2 maal te
hoog is; maar stearinekaarsen , die dan toch van diezelfde stearine gemaakt moeten
worden, maar door de regeering gerangschikt worden onder was- spermaceti- of
compositie-kaarsen staan op ƒ 100 per 103 cilo genoteerd.

Ik geloof, mijnheer de redacteur, dat deze opmerkingen voldoende zijn om te
bewijzen, dat het hoog tijd wordt, dat de Regeering zich bij het samenstellen harer
statistiek laat voorlichten door een der Kamers ven Koophandel die haar voor
elke maand, een doorsnee-waarde der verschillende artikelen zou kunnen aangeven
en haar op de fouten zou kunnen wijzen die zij nu begaat.

Doet zij dit niet, dan zal zij een kostbaar werk blijven uitvoeren, waaraan nie-
mand waarde hecht en dat alleen aanleiding kan geven tot valsche betoogen
omtrent de welvaart van Nederland.

-ocr page 33-

21

te doen ter zake van landgenooten, die in het buitenland
hun inkomen verteren. Ziedaar allerlei redenen om goe-
deren uit te zenden, zonder dat een invoer daartegen-
over staat.

Maar men kan zich ook het omgekeerde voorstellen.
Onze landgenooten kunnen een aantal effecten bezitten
van vreemde staten en jaarlijks een groot bedrag voor
rentebetaling te vorderen hebben; zij kunnen, als vracht-
vaarders voor het buitenland, vrachtpenningen hebben
verdiend, die hun door het buitenland moeten worden
betaald; zij kunnen van een buitenlandschen staat gelden
te vorderen hebben wegens aflossing van schulden, welke
in lang verstreken tijd zijn aangegaan. Het buitenland kan
al die vorderingen voldoen door toezending van goederen.
Ziedaar invoeren die niet door uitvoeren behoeven te
worden opgewogen.

Men voege thans dit alles zamen en men vrage zich af,
of het niet veeleer een bloot toeval zou wezen, indien in
een bepaald jaar, zelfs bij de nauwkeurigste statistiek,
de waarde van den invoer met die van den uitvoer ge-
lijkstond ?

Wanneer men dus de statistische opgaven raadpleegt
kan men hoogstens dit verwachten, dat
gewoonlijk de
invoeren de uitvoeren overtreffen. Doch waar dit niet
plaats heeft, zijn er tallooze omstandigheden denkbaar,
die er de verklaring van kunnen geven, omstandigheden
evenwel, welke geenszins verontrusting behoeven te weeg
te brengen.

Zoo vinden wij in den Almanach de Gothade volgende statistieken voor 1878 ;

-ocr page 34-

22

Het betoog der voorgaande bladzijden zamenvattende
kom ik tot de stellingen: i" dat handelsbalansen, wegens
haar groote complexiteit, met de middelen van controle,
waarover men tegenwoordig beschikt, wel nooit betrouw-
baar zijn; 2" dat, hoe ruw de schatting ook zij, het
normale resultaat zal wezen, dat de waarde van den
invoer die van den uitvoer overtreft; 3" dat dit evenwel
lang niet altijd behoeft plaats te hebben, ook niet bij
het meest gezonde handelsverkeer, en 4" dat, aan de
andere zijde, geen enkele grens is aan te wijzen voor de
mate, waarin de eene waarde de andere mag overtreffen.

Negatieve conclusien! zal men uitroepen. Ik stem zulks
toe. Maar wie beroepen zich telkens op handelsbalansen?
De protectionisten: niet de vrijhandelaars. Het zijn de
eersten, die men telkens met dat wapen strijden ziet.

Frankrijk . .
Engeland . .
Duitschland .
Oostenrijk .
Belgie . . .
Nederland. .
Rusland (1877)
Rusland (1878)

Waarde van invoer.

5.008.900.000 frcs.

368.771.000 pd.st.
3.722.700.000 m.

649.400.000 fl.
2.383.800.000 frcs.
f 809.774.000
321.000.000 r.
595.600.000 r.

Waarde van uitvoer.

4.iir.700.000 frcs.

243.484.000 pd.st,
2.916.500.000 m.

615.300.000 fl,
2.009.700,000 frcs.
f 563.896.000
528.000.000 r.
618.100.000 r.

Het eenige nut dat deze cijfers ons geven , bestaat in het overzicht dat wij
er door verkrijgen van den omvang van den handel in die jaren, in vergelijking
met den omvang in vroegeren tijd. Zoo kan men , wanneer men sedert 1S60 de cijfers
van het handelsverkeer tusschen Engeland en Frankrijk ziet toegenomen , daaruit
besluiten tot eene groote ontwikkeling van dat verkeer. Daar op den duur geen
handel gedreven wordt, waar geen winst wordt betaald , trekt men uit de ont-
wikkeling van het verkeer de slotsom dat ook de winsten in haar geheel zijn
vermeerderd.

Het is in dien zin alleen , dat men op de handelsbalansen mag acht slaan.

Doch vergelijking van den omvang des verkeers in verschillende tijden is geheel
iets anders dan in elk bepaald iaar de waarde van den invoer tegen die van den
uitvoer af te wegen !

-ocr page 35-

23

Wie de gebrekkigheid van dat wapen aantoont, verricht
geen vruchteloos werk.

En al ware dat wapen niet uit zijn aard onbruikbaar,
het zou toch geen doel treffen. Al had men nog zulke
nauwkeurige cijfers van handelsbalansen, men zou er niet
in slagen om het groote argument der vrijhandelaars te
wederleggen, dat de voordeelen der internationale ver-
deeling van arbeid grooter moeten zijn naarmate die ver-
deeling zelve grooter is, en dat de belemmering>an het
verkeer die verdeeling tegenhoudt.

Maar men gaat dikwijls nog oppervlakkiger te werk.
Men beroept zich wel eens op een balans van Nederland
met Frankrijk, zonder te bedenken dat een balans, al
had zij voor protectionistisch betoog eenige waarde, dan
toch altijd moet worden opgemaakt voor een bepaald
land tegenover het
geheele huitenland.

De internationale handel toch is zeer gecompliceerd.
Er is geen enkele reden om te eischen dat onze uitvoeren
naar Frankrijk, door invoeren juist uit Frankrijk moeten
worden opg\'ewogen. Kan men zich geen handelsverkeer
denken tusschen
drie staten? Nederland b. v, voert uit
naar Frankrijk, Frankrijk voert uit naar Engeland en
Engeland ten slotte naar Nederland. Ieder land betaalt
op deze wijze zijn invoer uit het eene door uitvoer naar
het andere. En welke waarde heeft dan een statistiek,
waarbij het verkeer tusschen slechts twee landen is in
aanmerking genomen?

Strekt nu het voorgaande betoog om de volledige
onbruikbaarheid van alle statistiek omtrent uit- en invoer
te bewijzen?

-ocr page 36-

24

In geenen deele. Alleen de onbruikbaarheid van han-
delsbalansen kan er uit blijken. Want daarmede stelt
men de totaalsom des invoers tegen die des uitvoers
over, en met dat gebrekkig materiaal tracht men tot,
ook op zich zelve, onlogische conclusien te komen. Die
conclusien zijn gewoonlijk tweeërlei. Ten eerste, dat bij
overwicht der invoerwaarde het geld het land verlaat:
eene bewering, op zich zelve óf onjuist, óf juist maar
dan onschuldig, daar het uitvloeien van edel metaal voor
een land, dat zulk metaal niet produceert, slechts tijde-
lijk kan zijn en geen tarieven wettigt. Ten tweede, dat
een doodende concurrentie van den vreemdeling er door
wordt bewezen: immers, men verkoopt hem minder dan
men bij hem koopt! Ook die bewering is onjuist, want
dat bewijs wordt er niet door geleverd, en
kan er ook
niet door geleverd worden, zoolang het waar blijft dat
het internationaal verkeer een ruilverkeer is, zoodat tegen
gekochte goederen verkochte goederen of geld of gele-
verde diensten
moeten overstaan, ter keuze van de par-
tijen zelve.

Maar al verwerpt men de handelsbalansen met al de
redeneeringen, daarop gebouwd, daarmede behoeft men
niet alle statistiek te verwerpen. Ook bij gebrekkige
controle kan zij licht brengen in de vraag,
welke artike-
len voornamelijk plegen te worden ingevoerd, en welke
uitgevoerd. Voorts in de vraag, in welke approximatieve
verhouding de verschillende artikelen van invoer of uit-
voer onderling tot elkander staan.

Die vragen zijn van gewicht. Bij het sluiten van han-
delstractaten treden zij op den voorgrond. Voorts kunnen
die vragen van groot belang zijn bij de beoordeeling van

-ocr page 37-

25

de plaats, welke een staat in het internationaal verkeer
inneemt. In den allerjongsten tijd is zulks gebleken uit
een opstel van Dr. E. Nasse: Der Cobdenclub und die
deutsche Waarenausfuhr. Ein Beitrag zur Lehre von der
internationalen Arbeitstheilung.

Op dit opstel, \'t welk versehenen is in de Jahrbücher
für Nationalökonomie und Statistik,
1882, komen wij la-
ter terug\'.

§ 2. Vooral in Engeland wordt van handelsbalansen
gebruik gemaakt door schrijvers, die zich voorstanders
noemen van het beginsel van
Fair-Trade en van Reci-
prociteit.
Engeland, waar het verschil tusschen in- en
uitvoer meer dan elders in het oog valt, bood hun een
ruim veld voor beschouwingen. Omdat volgens opgaven
van de „Board of Trade" de waarde vän den invoer in
1880 £ 411,000.000 en de uitvoer slechts £ 286,000.000
bedroeg en omdat dit verschil meer of min ook in vroegere
jaren viel op te merken, hebben vele Engelsche fair-
traders zich ernstig ongerust gemaakt. Een schrijver in
de Quarterly Review roept uit: „To buy more than we
„sell, and to make that not a mere accident of our trade,
„but its permanent condition, the end above all others
„to be sought for and desired, this, according to the
„economists, is a most excellent thing for the country.
„Practical men who look at such matters from a strictly-
,business point of view come to a different conclusion.
^jThey hold that we cannot persevere in this system,
„without plunging the country into disaster."

i) Quarterly Review, July i88i. pag. 288.

-ocr page 38-

26

In denzelfden geest schrijft Sir Edward Sullivan: „It
„(Isolated Free-Trade) has enabled foreigners to flood
„our markets with cheap and often nasty manufactured
„goods. It has increased the balance of trade against us,
„till it has reached the alarming figure of 136,000.000 £.

Uit deze en dergelijke uitlatingen is een eisch ontstaan,
die men wel eens doet klinken als nieuw uitgevonden,
doch die inderdaad oud is, de eisch nl. van reciprociteit.
Dat hij niet nieuw is, blijkt hieruit, dat reeds in 1847
Bastiat in zijn „Sophismes Economiques" n". 10, onder
den titel van „Réciprocité" dien eisch bestreden heeft.

In welken geest de voorstanders van dat beginsel
spreken, leeren wij uit eene brochure van lord Bateman,
getiteld ^A plea for limited protection or for Reciprocity,"
Londen, 1877. Wij lezen daar „Granted that the theory
„of free and unrestricted commerce with all quarters of
„the universe is as bold as it is magnificent, granted that
„the idea, by whomsoever originated, (and advocated by
„no one more consistently than by our good and wise
„Prince Consort), is both grand and glorious in its con-
„ception; granted that to give effect to it has been the
„aim, as it has been the long-accepted policy, of succes-
„sive Governments; it cannot be denied that the sting of
„want of „reciprocity" has from the first checkmated our
„philantropic efforts, and obliged us now to confess,
„after thirty years of trial, that in practice our free-trade
„is at best but one-sided, and that, while we are opening
„our ports to the commerce and manufactures of the

i) Nineteenth Century, August 1881,

-ocr page 39-

27

world free and unrestricted, other countries, without
„conferring upon us any reciprocal benefit, are taking
„advantage, without scruple, of our magnanimous but
,.disastrous (because one-sided) liberality." Vrije Handel,
— zoo heet het, — is alleen goed wanneer de vrijheid
wederkeerig is. Is deze dit niet, dan wordt de handel
gedreven op ongelijken voet, dan is hij
unfair. Waar
de wederkeerigheid niet te verkrijgen is, moeten wij de
vrijheid laten varen!

Men kan inderdaad tegen die personen aanvoeren wat
Bastiat reeds bijna 40 jaar geleden schreef: „Les per-
„sonnes qui raisonnent ainsi, je suis fâché de le leur dire,
„sont, qu\'elles le sâchent ou non, dans le principe de la
„protection; seulement elles sont un peu plus inconséquentes
„que les protectionistes purs; comme ceux-ci sont plus
„inconséquents que les prohibitionistes absolus."

Hebben de voorstanders van fair-trade, die in beginsel
het heilzame van den Vrijen Handel toegeven, zich wel
helder rekenschap gegeven van de gronden waarop deze
steunt ?

Een land heeft door invoerrechten - den handel in som-
mige artikelen met het buitenland belemmerd. Daar-
mede heeft het schade berokkend niet alleen aan anderen,
maar ook aan zich zelf. Het heeft anderen verplicht de
invoeren van de bedoelde goederen te verminderen of
geheel te staken. Het heeft zijn eigen consumenten ver-
plicht op de duurdere binnenlandsche markt zich van het
noodige te voorzien. Het heeft, door zijn invoeren te
verminderen, ook een blijvende grond tot vermindering
van eigen uitvoer in het aanzijn geroepen, die, al open-
baart hij zijn werking niet onmiddellijk in de cijfers van

-ocr page 40-

28

eene handelsbalans, niettemin zeer stellig aanwezig blijft en
zijn werking mogelijk over alle takken van uitvoerhandel
verdeelt en daardoor zich aan de waarneming onttrekt.

Op welke wijze kan men zulk een staat bewegen om
van deze staatkunde terug te komen?

Men kan twee wegen inslaan.

De eerste weg is die van overtuiging. Men kan den
staat wijzen op de nadeelen, die hij zich zeiven toebrengt;
men kan voorts wachten totdat het belang der consu-
menten in dien staat luid genoeg gaat spreken, totdat ook
de belangen van den uitvoerhandel er zich doen hooren.

De tweede weg bestaat hierin, dat men tegen het pro-
tectionisme van den buurman eigen protectionisme over
plaatst. Men brengt zijnerzijds direkt nadeel aan den
uitvoer van den ander toe en wacht dan af tot men bij
tractaat of feitelijk den strijd der tarieven tegen elkander
opgeeft. Deze tweede weg is die van reciprociteit of
fair-trade. Want het stelsel, waarbij men wederkeerig-
heid in de vrijheid eischt, brengt van zelf mede, dat,
zoodra een der partijen van die wederkeerigheid afwijkt,
ook de andere tot tarieven haar toevlucht neemt.

Welke weg is de verkieselijkste?

Het is duidelijk dat wie de tweede weg inslaat een
wapen kiest, waarmede hij ook zich zei ven wondt.

Verdubbelt men niet de nadeelen der bescherming door
ook bij zich zeiven beschermend stelsel in te voeren? \')

i) Men vergelijke de brochure „Reciprocity" A Letter adressed to Mr. Thomas
Bay ley Potter M. P. as chairman of the Committee of the Cobden Club, by Sir
Louis Mallet C. B. ed. Cobden Club. Londen. 1879. Bl. 5 : „The mutual relaxation of
„restrictions is a mutual advantage; the mutual creation of restrictions is a mutual
„injury. If, one tariff is bad, two must be worse. It matters nothing whether the
„barrier be raised in one country or in another, the effect is precisely the same."

-ocr page 41-

29

En welk een omweg voorts! Om Vrijen Handel te berei-
ken, begint men met daarvan afstand te doen. De invoe-
ring van bescherming is gemakkelijk, maar afschaffing
moeielijk. De handel in de beschermde bedrijven plooit zich
naar den nieuwen toestand, dien de bescherming schept;
hij groeit naar de leest, die de wetgever vervaardigt.
Is het later niet een daad van willekeur die leest te ver-
anderen ? Begaat men daarmede geen onregt tegen hen,
die in het vertrouwen op de bescherming zich op bepaalde
takken van bedrijf hebben toegeleg\'d? Weet men voorts,
den tarievenoorlog beginnende, te voren waar men ein-
digen zal?

Zij, die zich voorstanders noemen van Vrijen Handel in
theorie en van fair-trade en reciprociteit in de praktijk,
zullen moeten erkennen dat hun politiek wel een gevaar-
lijke is. Hun praktijk is een kansspel, waarbij op
alge-
meene
gronden eer slechte uitslag, dan goede, te voor-
spellen valt.

Het is hier de plaats om te wijzen op een merkwaardige
meening van Adam Smith over de staatkunde van
represailles. „The case" zoo schrijft hij „in which it may
„sometimes be a matter of deliberation how far it is
„proper to continue the free importation of certain foreign
„goods, is, when some foreign nation restrains by high
„duties or prohibitions the importation of some of our
„manufactures into their country. Revenge, in this case,
„naturally dictates retaliation and that we should impose

i) Adam Smith, An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Na-
tions , book IV, chapt. II ed. Macculloch, dl. II pag 299.

Deze aanhaling levért een nieuw bewijs hoe weinig nieuw de eisch van recipro-
citeit eigenlijk is.

-ocr page 42-

30

„the like duties and prohibitions upon the importation of
„some or all of their manufactures into ours." Na de
vermelding dat de Franschen en de Nederlanders zoodanige
staatkunde van represaille hebben gevolgd, zegt hij:
„There may be good policy in retaliations of this kind ,
,;when there is a probability, that they will procure the
„repeal of the high duties or prohibitions, complained of.
„The recovery of a great foreign market will generally
„more than compensate the transitory inconveniency of
„paying dearer during a short time for some sorts of goods.
„To judge whether such retaliations are likely to produce
„such an effect, does not perhaps belong so much to the
„science of a legislator, whose deliberations ought to be
„governed by general principles which are always the
„same, as to the skill of that insidious and crafty animal,
„vulgarly called a statesman or politician, whose councils
„are directed by the momentary fluctuations of affairs.
„ When there is no probability that any such repeal can be
„procured, it seems a bad method of compensating the
„injury done to certain classes of our people, to do injury
„ourselves, not only to those classes but to almost all
„the other classes of them."

De tegenstelling welke Smith hier maakt tusschen den
" „legislator" en „that insidious and crafty animal, vulgarly
„called a politician" is natuurlijk verouderd. Ook de
wetgever behoort zich door overwegingen van staatkunde
te laten leiden. En toch is zij merkwaardig, want zij
bewijst hoe volkomen bewust Smith er zich van was, dat
het hier een vraagstuk meer van staatkunde dan van
wetenschap geldt. Smith wacht zich dan ook wel een
absolute beslissing te geven. Uitdrukkelijk verklaart hij

-ocr page 43-

31

dat de vraag is „a matter of deliberation," een vraag
van kansberekening.

Maar laat ons het gunstige geval denken, dat men
door zijn retorsiemaatregelen inderdaad er in slaagt om
vrijen handel te herstellen. Ook in dat geval heeft men
door het stelsel van represaille zijn eigen wetgeving ge-
bonden aan de wetgeving van andere staten en dus zijn
economische zelfstandigheid opgeofferd. Omdat andere
staten invoerrechten heffen, voert men ze zelf ook in;
omdat andere staten die rechten afschaffen, schaft men
zelf ze ook af. Men laat stelselmatig zich leiden door de
politiek van vreemden. Op eigen belangen te letten is
met dat stelsel in strijd. Men verwondere zich dan ook
niet, dat de verreweg bekwaamste woordvoerder van het
protectionisme, Friedrich List (over wien in een volgend
hoofdstuk nader), in zijn stelsel het gezonde beginsel vol-
gend dat men staatkunde drijft met het oog op zich zelf,
en niet ten behoeve of ter wille van anderen, het stelsel
van retorsie in scherpe woorden afkeurt „Es ist Adam
„Smith, der das Princip der Retorsion in die Handels-
„politik einführen will, ein Princip das zu den thörichtsten
„und verderblichsten Maaszregeln führen würde, zumal
„wenn die Repressalien, wie Smith verlangt zurückge-
„nommen werden sollen, sobald die fremde Nation sich
„zur Zurücknahme ihrer Beschränkungen versteht. Gesetzt
„Deutschland nähme gegen England für die Beschränkung
„seiner Korn- und Holzausfuhr Repressalien dadurch.

1) Friedrich List, Das Nationale System der politischen Oekonomie, 2e Aufl.
Tübingen, 1842, pag. 440. Dat List de meening van Smith veel te absoluut
voorstelt, blijkt uit de boven aangehaalde woorden zelve dier schrijvers.

2) List schreef in r84i, alzoo vóór de opheffing van de beschermende graanwetten
in Engeland (1845).

-ocr page 44-

32

„dasz es die englischen Manufakturwaaren von seinen
„Gränzen ausschlieszt, und es rufe durch diese Repres-
„ sahen auf künstliche Weise eine eigene Manufakturkraft
„ins Leben; soll nun Deutschland diese mit unermeszlicher
„Aufopferung verbundene Schöpfung wieder zu Grunde
„gehen lassen, im Fall England sich bewegen liesze, seine
„Gränzen dem deutschen Getreide und Holz wiederum zu
„öffnen? Welche Thorheit! Zehnmal besser wäre es ge-
„wesen, Deutschland hätte alle Beschränkungsmaaszregeln
„Englands ruhig über sich ergehen lassen, und einer in
„Folge der englischen Einfuhrverbote ohne Zollschutz
„auflebenden Manufakturkraft Hindernisse in den weg
„gelegt, statt ihr Aufleben zu befördern.

„Das Princip der Retorsion ist nur dann vernunftgemäsz
„und anwendbar, wenn es mit dem Princip der industri-
„eilen Erziehung der Nation zusammentrifft, wenn es
„diesem gleichsam zur Gehülfin dient."

Het is dus op de zelfstandige belangen van den staat,
dat List zich beroept. Maar wanneer men die belangen
zelfstandig voor bescherming laat pleiten, heeft men het
beroep op reciprociteit of fairtrade niet noodig.

§ 3. Wij zouden hier kunnen eindigen, ware het niet
dat Mr. S. van Houten over de vraag die ons bezig houdt,
nog een gezichtspunt had geopend. In de Vragen des
Tijds van Maart 1882 heeft deze schrijver eene „nabetrach-
ting" gegeven op de verwerping van het Fransche handels-
tractaat. Hij is verontwaardigd over de houding, welke
de Nederlandsche regeering tegenover de Fransche bij de
onderhandelingen over het tractaat heeft aangenomen. Vol-
gens zijn inzicht had de egoïstische politiek der Fransche

-ocr page 45-

33

regeering, welke een ontwerp-tractaat indient, waarop
posten voorkomen, welke zij volstrekt niet van plan is
te heffen maar alleen als quasi-concessiën denkt te gebrui-
ken , zulk een genereuse wijze, als waarop onze regeering
de onderhandelingen voerde, niet verdiend. Onze regee-
ring was te vrijgevig door het bestendigen der waarbor-
gen tegen den nadruk van Fransche boeken en door het
verzekeren van niet herstelling der difterentieele rechten
in Indië in de eerstvolgende tien jaren.

Tegen hen, die in de bestendiging dier waarborgen en
in de genoemde verzekering geen bezwaar zagen, omd at
men toch niet het voornemen had den nadruk toe te laten
of de dilferentieele rechten weder in te voeren, formuleerde
Mr. van Houten de volgende bedenking:

„Over \'t geheel onderscheidt de regeering te weinig
„tusschen het
■voornemen om iets niet te doen, en de
„verhindtenis om iets niet te doen. Ook de vrijhandelaar
„moet zich niet tegenover het buitenland verbinden,
„vrijhandelaar te blijven. Vrije Handel is het beste
kosnto-
„politische
handelssysteem; voor ons, bij onze ligging en
„hulpbronnen, tevens het beste en voordeeligste
nationale
„handelssysteem, zoolang ook Engeland het beginsel van
„Vrijen Handel blijft huldigen. Wij moeten zoolang moge-
„lijk het systeem van Vrijen Handel blijven verdedigen,
„maar juist om dit te kunnen doen, moeten wij onze
„wapenen niet afleggen."

Tot zoover is de schrijver weinig gekant tegen de
vrijheid. Immers of men de vrijheid in de praktijk zal
handhaven in de overtuiging van het nut, dat zij sticht,
dan wel of men ook bij plechtig tractaat zich tot die
handhaving zal verbinden, is geen vraag van beginsel.

3

-ocr page 46-

34

Maar de schrijver is verder gegaan. Hij heeft ook op
een gebruik van het wapen der differentieele rechten
het uitzicht geopend.

Tegenover de surtaxe, welke Frankrijk heft van de
over Nederland aangevoerde koloniale waren, beveelt
Mr. van Houten
„als geneesmiddel" eene wet aan, waarbij
differentieele tarieven worden geschapen tegenover hen,
die ons bij vreemden achterstellen. „Frankrijk bijv. be-
„last de rechtstreeks uit Nederlandsch-Indië komende pro-
„ducten lager, dan wanneer zij over Nederland ingevoerd
„worden. Het kan nu onstaatkundig zijn, maar het is
„noch onzedelijk, noch in strijd met de beginselen van
„Vrijen Handel, wanneer wij besluiten, zoolang deze Fran-
„sche surtaxe bestaat, bij den uitvoer van producten uit
„Nederlandsch-Indië naar Frankrijk een met hetzelfde
„bedrag verhoogd uitvoerrecht te heffen. Het zou ver-
„moedelijk zelfs het beste middel zijn om te verkrijgen,
„dat men wederkeerig van de surtaxe afzag. Als Frank-
„rijk eens onwillig bleek om ons op denzelfden voet te
„behandelen, als wij Frankrijk, d. i. op gelijken voet met
„de meest begunstigde natie, dan zouden wij verplicht
„kunnen zijn,
als geneesmiddel eene wet te maken, waarbij
„differentieele tarieven worden geschapen tegenover hen,
„die ons bij andere vreemden achterstellen."

Als model zou kunnen dienen § 6 der wet op de
invoering van het Duitsche toltarief van 15 Juli 187g.

1) Gesetz betreffend den Zolltarif des Deutschen Zollgebiets und den Ertrag der
Zölle und der Tabaksteuer, 15 Juli 1879 Reichs Gesetz-Blatt 1879 No. 1320 S. 207.

§ 6. Waaren welche aus Staaten kommen, welche deutsche Schiffe oder Waaren
deutscher Herkunft ungünstiger behandeln als diejenigen anderer Staaten, können,
soweit nicht Vertragsbestimmungen entgegenstehen, mit einem Zuschlage bis zu
so Procent des Betrages der tarifmäszigen Eingangs-abgabe belegt werden.

-ocr page 47-

35

De wederinvoering" van difFerentieele tarieven, waarvan
Mr. van Houten thans een voorstander schijnt te zijn,
werd door hem in 1879 veroordeeld. Toen schreef hij\'\'):
„De voorstanders van differentieele rechten maken zich
„naar mijne overtuiging aan de misvatting schuldig, dat
„zij een onmiddellijk belang boven een veel grooter maar
„meer verwijderd belang stellen. Ons belang als kleine
„handelsstaat, vordert de algemeene toepassing der be-
„ginselen van den Vrijen Handel, welke beginselen alleen
„in staat zijn een duurzamen vrede en welwillende betrek-
„kingen tusschen alle volkeren te vestigen en ieder in
„vreedzamen wedstrijd zijn natuurlijke plaats te doen inne-
„men. In alle landen zijn groote staatspartijen, die in
,,denzelfden kosmopolitischen geest werkzaam zijn. Daar-
„entegen zijn er ook overal partijen, die het nationaal
„egoïsme tot leiddraad van hun handelen nemen. Moeten
„wij nu, om kunstmatig het verkeer tusschen Java en
„Nederland eenigermate te verlevendigen, het wapen prijs
„geven, waarmede wij elders op handhaving der vrijhan-
„delsbeginselen kunnen aandringen? Is dat meerder ver-
„keer niet te duur gekocht, wanneer daardoor aan de
„nationaal-egoïstische partijen elders, nieuwe wapens,
,:ook tegen ons, in handen worden gegeven? Vergeten
„wij toch niet, dat als de natiën gaan strijd voeren, hetzij
„met het kanon, hetzij met tarieven, wij als kleine staat
„altijd slechts zwakke slagen kunnen toebrengen, en
„altijd harde ontvangen."

Van deze algemeene gronden in 1879 uitgesproken

i) Mr. S. van Houten, Onze Handelspolitiek, Vragen ^des Tijds, Aug. 1879.

-ocr page 48-

36

vinden wij in de „nabetrachting" van 1882 slechts een
zwakken naklank in de stelling, dat Vrije Handel voor ons
nog altijd „het beste en voordeeligste nationale handels-
„systeem" is. Voor de omstandigheden evenwel van 1882
schijnt Mr. van Houten, op het punt der koloniale diffe-
rentieele rechten tegenover Frankrijk, bezweken te zijn.

Zijne gronden laten zich niet moeielijk gissen.

Frankrijk wekt kunstmatig door zijn lager tarief voor
goederen, direct uit onze koloniën aangevoerd, dien
directen aanvoer op, en tracht zoodoende onzen door-
voerhandel in koloniale waren te vernietigen. Vernietigen
wij dus, — hierop komt zijn advies neder, — door een
differentieel uitvoer-tarief in de Oost het voordeel van
directen uitvoer naar Frankrijk!

Mij dunkt, het advies is bedenkelijk.

Op gevaar af van hier op het gebied te komen van
de koloniale politiek, veroorloof ik mij de opmerking dat
het differentieel tarief van Frankrijk een voordeel is, niet
alleen voor den Franschen handel, maar ook voor dien
onzer koloniën, en dat wederkeerig een differentieel recht
van uitvoer bij een Nederlandsche wet vastgesteld, den
handel in onze koloniën moet schaden. Want het zou
onze koloniale handelaars dwingen, om terwijl zij een
goedkooper weg direkt naar Frankrijk hebben, een
duurderen weg over Nederland naar Frankrijk te nemen.
De Nederlandsche doorvoerhandel mag misschien bij een
dergelijk recht gebaat zijn, maar mag het belang onzer
koloniën en der daar gevestigde handelaars niet in aan-
merking komen? Over dit belang vinden wij in de be-
schouwingen van Mr. van Houten geen woord. En toch
is het niet eens altijd een indirekt, soms kan het ook een

-ocr page 49-

37

direkt Nederlandsch belang zijn. Is het zoo onmogelijk
dat de Indische exporteur slechts een filiaalkantoor is van
een Amsterdamsch handelshuis? Kan er geen bedenking
tegen worden gemaakt wanneer men een handelshuis
begunstigt ten koste van zijn eigen filiaal? De Stoom-
vaart-Maatschappij Nederland en de Rotterdamsche Lloyd
doen, — volgens mij verstrekte mededeelingen — sedert
Juli 1882 hunne schepen direct van Batavia naar Mar-
seille varen, en na lading te hebben gelost, vervolgen
de schepen hun weg naar Nederland. Zoo profiteert de
Nederlandsche handelaar van het differentieel tarief, dat
Frankrijk voor directen aanvoer van koloniale waren
verleent. Het zou onverstandig zijn door differentieele
uitvoerrtechten in onze koloniën dit voordeel te doen
verdwijnen.

Men zou zijne koloniën en zijn eigen handelaren scha-
den , ten einde Frankrijk te bewegen tot verhooging van
het inkomend recht op directen aanvoer. Wien zou dit
resultaat, zoo het bereikt werd, baten? Onzen doorvoer-
handel? Het is onzeker dat, bij hoog inkomend recht in
Frankrijk, de weg daarheen uit Indie
over Nederland nog
winstgevend zou zijn.

-ocr page 50-

HOOFDSTUK II.
Friedrich List en zijn Stelsel

In eene uitvoerige verhandeling, welke Dr. J. Lehr,
hoogleeraar te Carlsruhe, onder den titel van „Schutzzoll
und Freihandel" in 1877 te Berlijn heeft uitgegeven,
schrijft deze : „Für die jetzigen deutschen Schutzzöllner
„hat List die Bedeutung, welche Marx und Lasalle für
„die Socialdemokraten haben; sein Werk ist ihnen zur
„Bibel geworden , aus welchem sie die allenfals mit einigen
„Carey\'schen Citaten verbrämten Gedanken schöpfen, die
„in Schrift und Wort für die Schutztheorie und gegen
„den Freihandel zu Felde geführt werden. Neue Argu-
„mente werden von ihnen in der That nur wenig oder
„gar nicht vorgebracht. Was man von der Tribüne her
„hört, was man in Brochüren und Journalen liest, sind
„List\'sche Ideen, sind zum grossen Theile Beispiele und
„Belege, die von List herrühren. Ja selbst die Rührigheit
„und den Eifer, durch welche List sich auszeichnete,
„haben mehrere seiner Epigonen geerbt, diemitbewundems-

i) Schutzzoll und Freihandel, von Dr. Julius Lehr, Professor der Volkswirth-
schaftlehre am Grossh. Bad. Polytechnikum zu Carlsruhe. Berhn, 1877. pag. 8.

-ocr page 51-

39

„werther Ausdauer für die von ihnen vertretene Theorie
„Propaganda machen."

Inderdaad is Friedrich List historisch de aanvoerder
van het modern protectionisme; hij heeft gepoogd aan
deze richting een wetenschappeHjke basis te geven, terwijl
hij tevens die zijner tegenstanders klaar begreep, wat
voorwaar niet van allen kan worden getuigd, die om
Bescherming roepen.

Hoewel ons uit de debatten van den Rijksdag in 1879
bij de behandeling der economische wetten, geen direct
beroep op List bekend is, vinden wij in die debatten de
uitdrukkingen, waarvan List zich bij voorkeur heeft be-
diend, zeer dikwijls als „Schlagworte" terug. Bovendien
wordt de oprnerking van Lehr bevestigd door den uitgever
van een uitvoerig excerpt uit List\'s werk. In de voor-
rede van de 2« oplaag hiervan, wijst de steller op de
vele uitgaven, welke in korten tijd eene door Schnitzer
vervaardigde biographie van List beleefd heeft, verder
op de groote verspreiding van List\'s werk zelf in 1877
en op den zeer korten tijd binnen welken een tweede
uitgaaf van bedoeld excerpt noodzakelijk is geworden.

Deze feiten schijnen wel te bewijzen, dat de leer van
Friedrich List inderdaad in de laatste jaren in Duitsch-
land een zeer gewichtige rol heeft gespeeld; reden genoeg
om, al ware die theorie ook niet uit een zuiver weten-
schappelijk oogpunt belangrijk, thans onze aandacht
bijzonder aan haar te wijden.

1) Auszug aus dem Nationalen System der politischen Oekonomie von Friedrich
List. Dritte unveränderte Auflage. Stuttgart 1877.

-ocr page 52-

40

Wij zullen hier niet stilstaan bij het veelbewogen leven
van List; het zij genoeg hem te noemen een man bezield
met groote liefde voor zijn vaderland en met een ruste-
looze werkzaamheid. Zijn hoofdwerk, getiteld: „Das
Nationale System der Politischen Oekonomie," verscheen
in 1841. In 1845 maakte hij door zelfmoord een eind
aan zijn leven.

Thans de theorie zelve van List.

§ I. Bij een overzicht in onze inleiding van de argumenten
der vrijhandelschool wezen wij op de strekking dier school
om de geheele wereld zich voor te stellen als één groote
handelsgemeenschap, waarin elk volk, krachtens de
internationale verdeeling van den arbeid, zich toelegt op
de productie van die goederen, tot welker voortbrenging
het door zijn aanleg, door de natuurlijke hulpbronnen
des lands, door het klimaat, waaronder het leeft, het
meest geschikt is. Door de ruiling worden de voort-
brengselen ten laatste gebracht onder het bereik der
verbruikers en wordt alzoo de verdeeling van arbeid ten
slotte eene onderlinge samenwerking op reusachtige schaal,
tot voorziening in elkanders behoeften. Wanneer men
deze gedachten vasthoudt, is een betoog voor vrijheid
van het ruilverkeer gemakkelijk te leveren. Schrijvers
als de physiocraat Quesnay, als Adam Smith en Jean
Baptiste Say met hunne volgelingen zijn inderdaad van
dat standpunt uitgegaan. Zij worden door Friedrich List
kortheidshalve onder den collectieven naam van „die

i) Wie het leven van Friedrich List wil kennen verwijzen wij naar het artikel
van Mr. N. G. Pierson, in de Gids v. September 1866, getiteld; „Friedrich List
en zijn tijd."

-ocr page 53-

41

Schule" samengevat. „Setzt man," zoo schrijft List, „wie
„die Schule verlangt, eine Universal-Union oder eine
„Conföderation aller Nationen als Garantie des ewigen
„Friedens voraus, so erscheint das Princip der internatio-
„nalen Handelsfreiheit als volkommen gerechtfertigt."
Het stelsel brengt evenwel eene groote wederkeerige
economische afhankelijkheid mede, en wil deze afhanke-
lijkheid niet hare schaduwzijde openbaren, dan moet
tevens het verkeer der natiën nooit door oorlog ver-
broken worden. De bewijzen zouden dan ook in over-
vloed te leveren zijn, dat de toepassing van het stelsel
van Vrijen Handel door een aantal schrijvers steeds be-
schouwd is als de hechtste waarborg voor den vrede.

Met deze hoogst vredelievende beschouwing was
Friedrich List weinig ingenomen. Zij was hem te utopisch,
te idealistisch, te optimistisch, al begreep hij haar vol-
komen. Dat List haar begreep, bewijzen de volgende
woorden, waarin het hoofdargument van den Vrijhandel
voortreffelijk wordt weergegeven : „Die Natur selbst drängt
„die Nationen allmählig zu dieser höchsten Vereinigung,
„indem sie durch die Verschiedenheit des Klima\'s, des
,,Bodens und der Producte sie zum Tausch, und durch
„Uebervölkerung und Ueberflusz an Capital und Talenten
„zur Auswanderung und Colonisirung antreibt. Der inter-
„nationale Handel, indem er durch Hervorrufung neuer
„Bedürfnisse zur Thätigkeit und Kraft-Anstrengung anreiszt,
„und neue Ideen, Erfindungen und Kräfte von einer
,,Nation auf die andere überträgt, ist einer der mächtigsten

I) Friedrich List, Das Nationale System der politischen Oekonomie, Cap, XI
pag. i88. Uitg. 1841 (Stuttgart und Tübingen, Cotta\'scher Verlag).

-ocr page 54-

42

,,Hebel der Civilisation und des National-Wohlstandes."

De geschiedenis leert evenwel, — zoo merkt List op, —
dat de natien in onderlinge mededinging leven, niet
alleen ten einde handelswinsten te behalen, maar ook ter
verkrijging van politiek gezag, van intellectueele macht.
Met dit feit voor oogen acht List het voor ieder staats-
man de hoofdvraag, hoe diens eigen land door landbouw,
industrie en handel tot welvaart, beschaving en macht
kan geraken. Een staathuishoudkunde, welke voor den
staatsman bruikbaar zal zijn, moet hem leeren niet zoozeer
hoe de algemeene belangen der menschheid het beste
worden bevorderd, maar langs welken weg hij de be-
langen van zijn eigen volk het best kan behartigen.
Van daar dat List voor zijn werk den titel koos: „Das
Nationale System der politischen Oekonomie" in tegenover-
stelling van het kosmopolitische stelsel der door hem be-
streden school. Zijn motto was dan ook „Et la patrie
et l\'humanité."

In de internationale verdeeling van arbeid zag List
groote gevaren. Wanneer een volk in die arbeidsdeeling
over het geheel zich toelegt op een tak van nijverheid,
welke voor de ontwikkeling van de intellectueele kracht
der natie ten laatste minder gunstig is dan een andere
tak zou geweest zijn, waarvan evenwel een andere natie
zich heeft meester gemaakt, dan zal laatstgenoemde natie
de krachtigste blijken te zijn, zoodra de vrede wordt
verbroken. Het is dus voor den staatsman lang niet
onverschillig welke plaats zijn volk in de wereldproductie
heeft ingenomen. „Zur Zeit," zoo zegt hij, „ist die

i) Das Nationale System der politischen Oekonomie. Einleitung, pag. 15.

-ocr page 55-

43

„durch den internationalen Handel entstehende Einigung
„der Nationen, eine noch sehr unvolkommene, denn sie
„wird unterbrochen oder doch geschwächt durch den
„Krieg, oder durch egoistische Maaszregeln einzelner
„ Nation em.

„Durch den Krieg kann die Nation ihrer Selbststän-
„digkeit, ihres Eigenthums, ihrer Freiheit, ihrer Unab-
„hängigkeit, ihrer Verfassung und Gesetze, ihrer Natio-
„nal-Eigenthümlichkeiten und überhaupt ihres bereits
„errungenen Grades von Cultur und Wohlstand beraubt»
„kan sie unterjocht werden."

De vraag of een volk gevaar loopt in macht en aan-
zien bij zijn naburen achter te staan, hangt volgens List
in hooge mate af van de trap van ontwikkeling, waarop
dat volk zich bevindt. Als de hoogste trap beschouwt
hij die, waarin èn landbouw èn industrie èn handel ge-
zamenlijk door het volk worden uitgeoefend. Zulk een
volk mag misschien aan materieele rijkdommen bij zijn
naburen achterstaan, het bezit daarentegen groote produc-
tieve kracht. Al is het nog niet rijk, het kan gemak-
kelijk rijk worden. En inmiddels bezit het eene gelukkige
vereeniging van allerlei bedrijven, welke tot de meest
veelzijdige uiting van geestesaanleg aanspoort, tot poli-
tieke vrijheid, tot ontwikkeling van kunsten en weten-
schappen, in éen woord tot beschaving.

In den nadeeligsten toestand verkeeren de volken,
welke, — (we kunnen hier de zoogenaamde herdersvolken
wel ter zijde laten) — nagenoeg bij uitsluiting zich toe-
leggen op den landbouw. Het is een der schoonste
plaatsen uit List\'s werk, waar hij de nadeelen van den
landbouw schetst en de voordeelen van de industrie en

-ocr page 56-

44

van den handel uit een oogpunt van beschaving schildert.
Vestigen wij ons oog op de schets, die hij van een land-
bouwende bevolking geeft.

„Beim rohen Ackerbau herrscht Geistesträgheit, körperliche J

„Unbeholfenheit, Festhalten an alten Begriffen, Gewohnheiten,
„Gebräuchen und Verfahrungsweisen, Mangel an Bildung, Wohl-
„ stand und Freiheit. Der Geist des strebens nach steter Vermeh-
„rung der geistigen und materiellen Güter, des Wetteifers und der
„Freiheit charakterisirt dagegen den Manufactur- und Handelsstaat.

„Der Grund dieser Verschiedenheit liegt theils in der verschie-
„denen Art des Zusammenlebens und in der Erziehung beider
„Volksklassen, theils in der verschiedenen Natur ihrer Beschäfti-
„gung und der dazu erforderhchen Hülfsmittel. Die ackerbau-
„treibende Bevölkenmg lebt zerstreut auf der ganzen Oberfläche
„des Landes, und auch in Beziehung auf den geistigen und mate-
„riellen Verkehr stehen die Agriculturisten einander ferne. Der
„eine thut, mit geringem Unterschied, was der andere thut; der
„eine producirt in der Regel, was der andere producirt. Ueber-
„flusz und Bedürfnisz Aller sind einander so ziemlich gleich,
„jeder ist selbst der beste Consument seiner Producte; hier be-
„steht also nur wenig Veranlassung zu geistigem und materiellem
„Verkehr. Der Landwirth hat weniger mit Menschen, als mit
„der leblosen Natur zu thun. Gewohnt, erst nach langem Zeit-
„verlauf da zu ernten, wo er gesäet, und den Erfolg seiner
„Anstrengungen dem Willen einer höhern Macht anheimzustellen,
„wird ihm Genügsamkeit, Geduld, Resignation, aber auch Schlen-
„drian und Geistesträgheit zur andern Natur. Wie ihn sein Ge-
„schäft vom Verkehr mit Menschen entfernt hält, so fordert es
„auch an und für sich selbst beim gewöhnlichen Betrieb nur
„wenige Geistesanstrengung, nur geringe Körpergeschicklichkeit.
„Er erlernt es in dem engen Kreise der Familie, \'in welcher er
„sein Dasein empfangen hat, durch Nachahmung, und der Ge-

i) Das Nationale System , Cap. XVII pag. 284 vgl,

-ocr page 57-

45

„danke, dasz es anders nnd besser betrieben werden könnte,
„kommt selten in ihm auf. Von der Wiege bis zum Grabe be-
„wegt er sich stets in demselben beschränkten Kreise von Men-
„schen und Verhältnissen, Beispiele von besonderer Prosperität
„in Folge ausserordentlicher Geistes- und Körperanstrengungen
„kommen ihm selten yor Augen. Besitz und Armuth vererben
„sich bei der rohen Agricultur von Generation zu Generation,
„und fast alle aus der Nacheiferung entstehende Kraft liegt todt."

Scherp hier tegenover Staat de voorstelling, welke List
ons geeft van de Industrie.

„Die Natur der Manufakturen ist eine von der Agricultur von
„Grund aus verschiedene. Durch ihren Geschäftsbetrieb zu
„einander hingezogen. leben die Manufacturisten nur in der Gesell-
„schaft und durch die Gesellschaft, nur im Verkehr und durch
„den Verkehr. Alle Bedürfnisse an Lebensmitteln und Rohstoffen
„bezieht der Manufakturist vom Markt, und nur der geringste
„Theil seiner Produkte ist für die eigene Consumtion bestimmt.
„Wenn der Agriculturist den Segen hauptsächlich von der Natur
„erwartet, so beruht die Prosperität und die Existenz des
„Manufakturisten hauptsächlich auf dem Verkehr. Wenn der
„Agriculturist seine Abnehmer nicht kennt, oder doch um seinen
„Absatz sich wenig zu bekümmern braucht, beruht die Existenz
„des Manufakturisten auf seiner Kundschaft. Unaufhörlich fluc-
„tuiren die Preise der Rohstoffe, der Lebensbedürfnisse und der
„Taglöhne, der Waaren und des Geldes; nie weisz der Manu-
„fakturist gewisz, wie sich seine Profite stellen werden. Ihm
„verbürgt nicht die Gunst der Natur und gewöhnliche Thätigkeit
„Existenz und Prosperität wie dem Landmann; beide hängen
„gänzlich von seiner Einsicht und seiner Thätigkeit ab. Er musz
„das Ueberflüssige zu erwerben streben, um des Nothddrftigen
„gewisz zu sein, er musz reich zu werden trachten um nicht zu
„verarmen. Geht er etwas schneller als Andere, so kommt er
„auf, geht er langsamer, so ist sein Untergang gewisz. Er musz
„stets kaufen und verkaufen, tauschen und handeln. Ueberall

-ocr page 58-

46

„hat er es mit Menschen, mit wandelbaren Verhältnissen, mit
„Gesetzen und Einrichtungen zu thun; er hat hundertmal mehr
„Gelegenheit seinen Verstand zu bilden, als der Agriculturist.
„Um sich für seinen Geschäftsbetrieb zu befähigen, musz er fremde
„Menschen und Länder kennen lernen. Um sein Geschäft zu
„etabliren, musz er auszergewöhnliche Anstrengungen machen."

„Während der Agriculturist nur mit seinen nächsten Umgebungen
„zu thun hat, erstreckt sich der Verkehr des Manufakturisten auf
„ganze Länder und Welttheile. Der Wunsch, bei seinen Mit-
„bürgem sich in Ansehen zu setzen oder darin zu erhalten, und
„die ewige Mitbewerbung seiner Concurrenten, die seine Existenz
„und Prosperität fortwährend bedroht, sind ihm ein scharfer
„Sporn zu unaufhörlicher Thätigkeit, zu rastlosem Fortschreiten.
„Tausend Beispiele beweisen ihm, dasz man von dem niedrigsten
„Standpunkt des Wohlstandes und des Ansehens durch auszer-
„ordentliche I,eistungen und Anstrengungen in die ersten Classen
„der Gesellschaft sich emporzuschwingen vermag, dagegen aber
„durch Geistesträgheit und Sorglosigkeit aus den angesehensten
„Classen in die niedrigsten herabsinken kann. Diese Verhältnisse
„produciren bei dem Manufacturisten eine Energie, die beim
„rohen Ackerbau nirgends wahrzunehmen ist."

In krachtige bewoordingen schetst List verder de ver-
houding der industrie tegenover kunsten en wetenschappen:

„Die Manufacturen sind die Kinder und zugleich die Pfleger
„und Ernährer der Wissenschaften und Künste. Man beobachte,
„wie wenig der Stand des rohen Ackerbauers die Wissenschaften
„und Künste in Anspruch nimmt, wie wenig dazu gehört die
„rohen Geräthschaften zu fertigen, deren er sich bedient. Es ist
„wahr, der Ackerbau zuerst hat es dem Menschen vermittelst
„der Landrente möglich gemacht, sich auf die Wissenschaften
„und Künste zu verlegen, aber ohne Manufakturen sind sie stets
„Kasten-Eigenthum geblieben, haben sich ihre wohlthätigen Wir-
„kungen nur in sehr unmerklichen Weise auf die Massen erstreckt.
„Im Manufacturstaat wird die Industrie der Massen durch die
„Wissenschaften erleuchtet, und die Wissenschaften und Künste

-ocr page 59-

47

„werden durch die Industrie der Massen genährt. Es gibt kaum ein
„Manufakturgeschäft, welches nicht mit der Physik, Mechanik,
„Chemie, Mathematik oder mit der Zeichenkunst u. s. w. in Be-
„ziehung stände. Es gibt keinen Fortschritt, keine neue Entdec-
„kung und Erfindung in diesen Wissenschaften, wodurch nicht
„hundert Gewerbe und Verfahrungsweisen verbessert oder verän-
„dert würden. Im Manufakturstaat müssen daher nothwendig
„Wissenschaften und Künste populär werden, Das Bedürfnisz der
,,Bildung und Belehrung durch Schriften und Vorträge bei einer
„Menge von Personen, welche die Resultate der wissenschaftlichen
„Forschungen zur Anwendung zu bringen haben, bestimmt specielle
„Talente, sich dem Unterricht und der Schriftstellerei zu widmen.
„Die Concurrenz solcher Talente bei groszer Nachfrage nach ihren
„Leistungen bewirkt Theilung und Zusammenwirken der wissen-
„schaftlichen Thätigkeit, die nicht allein für die Weiterbildung der
„Wissenschaften, sondern auch für die Vervollkommnugder Künste
„und Gewerbe von dera wohlthätigsten Einflusz ist. Die Wir-
jjkungen dieser Vervollkommnungen erstrecken sich bald bis auf
„den Ackerbau. Nirgends wird man vollkommnere landwirth-
„schaftliche Maschinen und Geräthschaften finden, nirgends wird
„der Ackerbau mit so viel Verstand betrieben werden, als in
„Ländern, wo die Industrie blüht. Unter dem Einflusz der Manu-
„fakturen erhebt sich die Agricultur selbst zu einem Gewerbe,
„zu einer Kunst, zu einer Wissenschaft."

Nog in andere opzichten tracht List de meerderheid
van de industrie boven den landbouw aan te toonen. Hij
wijst op de uitvindingen door de wetenschap ten dienste
der industrie gedaan. Kanalen, spoorwegen, scheepvaart
vinden hoofdzakelijk in de industrie een reden van bestaan.
In een land, dat zich alleen op landbouw toelegt kan
geen noemenswaardig personen- en goederenverkeer plaats
vinden, omdat daar ieder het grootste gedeelte van zijn
benoodigdheden zelf produceert.

Groote geleerdheid, talenten, genieën zijn bij den

-ocr page 60-

48

landbouwer slechts weinig in tel; de industrieel waardeert
hen als de bron van nieuwe uitvindingen en ontdekkingen.
Van daar ook dat in landen, waar men zich op de industrie
toelegt, een grootere beschaving heerscht, welke zich
ook mededeelt aan de landbouwers, die zich aldaar be-
vinden.

De statistiek leert, dat waar landbouw en industrie tot
een graad van volkomen ontwikkeling zijn gekornen,
eene twee of driemaal grootere bevolking en in grootere
welvaart kan leven dan in een staat, waar men zich alleen
op den landbouw toelegt. Door het bevorderen der indus-
trie bevordert men de kracht en de welvaart van een volk.

„In einer Zeit," aldus eindigt List zijne beschouwingen
over dit onderwerp, „wo die Technik und Mechanik so
„unermeszlichen Einflusz auf die Kriegführung übt, wo
„alle Kriegs-operationen so sehr durch den Stand der
„Staatseinkünfte bedingt sind, wo bei der Vertheidigung
„so viel darauf ankommt, ob die Masse der Nation reich
„oder arm, intelligent oder verdummt, energisch oder in
„Apathie versunken sei; ob ihre Sympathien ohne Ausnahme
„dem Vaterlande, oder theilweise dem Auslande angehören;
„ob sie viele oder wenige Landesvertheidiger stellen
„könne — in einer solchen Zeit musz der Werth der
„Manufakturen mehr als je aus dem politischen Gesichts-
„punkte beurtheilt werden."

Nadat List alzoo de voordeelen van het fabriekwezen
tegenover den landbouw heeft in het licht gesteld, ont-
stond van zelf voor hem de vraag, op welke wijze in een
land, waar de industrie niet voldoende ontwikkeld is,
hare ontwikkeling door den staatsman moet worden
bevorderd.

-ocr page 61-

49

Zijn antwoord is: door bescherming, en wel door in-
voerrechten.

Waar List dit terrein betreedt, maakt hij evenwel een
aantal beperkingen, op welke niet weinig nadruk moet
worden gelegd. „Die Uebergänge der Nation vom wilden
„Zustand in den Hirtenstand, und vom Hirtenstand in den
„Agriculturstand, und die ersten Fortschritte in die Agri-
„cultur werden am besten durch freien Handel mit civilisir-
„teren d. h. mit Manufaktur-und Handelsnationen bewirkt,"
Hier dus nog Vrije Handel. In geen geval voorts be-
scherming van den landbouw, waar ook: „Die innere
„Agricultur durch Schutzzölle heben zu wollen ist ein
„thörichtes Beginnen." Zulk eene bescherming zou komen
ten nadeele van eigen fabriekwezen. Voorts ook geen
bescherming van het fabriekwezen voor die landen,
welke van nature voor de ontwikkeling der industrie
ongeschikt zijn. „Es wäre," zoo schrijft List, „ein dem
„Lande der heiszen Zone selbst höchst nachtheiliges Be-
nginnen, wollte es eine eigene Manufakturkraft pflegen.
„Von der Natur dazu nicht berufen, wird es in seinem
„materiellen Reichthum und in seiner Cultur weit grös-
„zere Fortschritte machen, indem es stets die Manufactur-
„ producte der gemäszigten Zone gegen die Agricultur-
„producte seiner Zone eintauscht." De voorwaarden, welke
List aan zijn bescherming stelt, zijn inderdaad zeer talrijk:
„Schutzmaaszregeln sind nur zum Zweck der Förderung
„und Beschützung der innern Manufactur kraft, und nur
„bei Nationen zu rechtfertigen, welche durch ein ausge-

1) Das Nationale System, Inl. pag. i8.

2) Das Nationale System, Inl. pag. 25.

3) Das Nationale System , Inl. pag. 22,

-ocr page 62-

50

„dehntes wohlarrondirtes Territorium, durch grosze Be-
„völkerung, durch den Besitz natürlicher Hülfsquellen,
„durch einen weit vorgerückten Ackerbau, durch einen
„hohen Grad von Civilisation und politischer Ausbildung
„berufen sind, mit den ersten Agricultur-, Manufactur-
„und Handelsnationen,, mit den gröszten See- und Land-
„mächten gleichen Rang zu behaupten."

Niet minder omzichtig dan in de keus van het land,
waarop de bescherming moet worden toegepast, behoort
voorts de staatsman te zijn in de keus van de middelen
der bescherming. „Eine Nation, welche aus dem Zustande
„der Nicht-Protection in den Zustand der Protection über-
„gehen will, musz von geringen Zollsätzen ausgehen,
„die allmählig und nach einer vorausbestimmten Stufe
„steigen. Die auf diese Weise bestimmten Zollsätze
„sind von der Staatsgewalt unverbrüchlich einzuhalten.
„Sie kann diese Sätze nie vor der Zeit vermindern, wohl
„aber erhöhen, im Fall sie ihr nicht zureichend erschei-
„nen."

De invoerrechten moeten voorts noch te laag, noch te
hoog zijn: „Allzuhohe Einfuhrzölle, welche die auswärtige
„Concurrenz gänzlich ausschlieszen, sind der Nation selbst
„die sie anlegt, schädlich, indem dadurch der Wetteifer
„der Manufacturisten mit dem Ausland ausgeschlossen und
„Indolenz genährt wird.

„Wenn bei ansehnlichen, allmählich steigenden Zoll-
„Sätzen die inländischen Manufakturen nicht gedeihen, so
„ist dies ein Beweis, dasz die Nation die erforderlichen

1) Das Nationale System , Cap. XXVI. pag. 428.

2) Das Nationale System, Inl. pag. 26. vgl.

-ocr page 63-

51

„Hülfsmittel noch nicht besitzt, um eine eigene Manufac-
„turkraft zu pflanzen.

„Der Schutzzoll für einen einmal beschützten Industrie-
„zweig darf nie so weit fallen, dasz diese Industrie, durch
„fremde Concurrenz in ihrem Bestand gefährdet werden
„kann." i)

En eindelijk moet herstelling van het vrije verkeer het
werk bekronen. Door bescherming ten laatste tot ver-
wezenlijking van het kosmopolitisch ideaal des Vrijen
Handels! Voor het oogenblik moet de natie door haar
douanenstelsel worden opgevoed en ontwikkeld, maar
men vergete niet dat opvoeding altijd tijdelijk is,

„Es ist diesz kein falsches und egoistisches, sondern
„ein vernünftiges, mit dem wahren Interesse der gesammten
„Menschheit volkommen im Einklang stehendes Bestreben;
„denn es führt naturgemäsz zur endlichen Einigung der
„Nationen unter dem Rechtsgesetz, zur Universal-Union,
„welche der Wohlfahrt des menschlichen Geschlechtes
„nur zuträglich sein kann, wenn viele Nationen eine
„gleichmäszige Stufe von Cultur und Macht erreichen,
„wenn also die Universal-Union auf dem Wege der Con-
„föderation realisirt wird."

In het bovenstaande is eene schets geleverd van den
gedachtengang des Duitschen schrijvers. In het overige
van zijn werk beijvert hij zich om historisch aan te toonen,
dat in zijn tijd de Duitsche industrie, door de mede-
dinging der Engelsche, op een veel lager peil werd ge-
houden , dan waartoe zij door Duitschlands geographische

1) Das Nationale System , Inl. pag. 27.

2) Das Nationale System , Inl. pag. 16.

-ocr page 64-

52

gesteldheid en den aard der bevolking zou kunnen op-
klimmen, En eindelijk tracht hij op menige plaats van
zijn werk, verschillende argumenten tegen de door hem
voorgestane staatkunde bij voorbaat te wederleggen.

§ 2. Het mag niet worden ontkend dat List inderdaad een
betoog heeft geleverd, hetwelk, van een formeel stand-
punt gezien, aan de eischen der logica voldoet. Men mag
misschien zijne historische beweringen over den toestand,
waarin Duitschland in 1840 verkeert, en over de wijze
waarop die toestand is ontstaan, voor hoogst oppervlakkig
houden; men mag misschien tegen List aanvoeren dat hij
te kort geschoten is in het bewijs, dat al de voorwaarden,
welke hij zelf voor protectie stelt, inderdaad in Duitsch-
land in zijn tijd vervuld waren; maar hij heeft met dat al
toch
getracht dat bewijs te leveren, en hij heeft daardoor
getoond zeer wel doordrongen te zijn van de eischen,
welke aan zijn Nationaal Systeem moeten worden gesteld.

Friedrich List staat daardoor ver boven de protectio-
nisten der gewone soort. Bij hem geen spoor van mis-
kenning der nationale belangen ten bate van deze of gene
klasse, waartoe hij zelf behoort. Bij hem geen losse
phrase, waarin het eigenbelang zich kwalijk achter de
groote woorden verbergt. Bij hem voorts geen totale
miskenning van den inhoud der theorie der vrijheid.
Mogelijk is het juist tengevolge dier meer wetenschap-
pelijke opvatting der taak, dat wij ook in de school van
den Vrijen Handel een beroemd schrijver vinden, die een be-
schouwing geleverd heeft, in hoofdzaak met die van List
overeenkomende. Die schrijver is John Stuart Mill.
„The only case", zegt hij, „in which on mere principles

-ocr page 65-

53

„of political economy, protecting duties can be defensible,
„is when they are imposed temporarily (especially in a
„young and rising nation) in hopes of naturalizing a foreign
„industry, in itself perfectly suitable to the circumstances
„of the country. The superiority of one country over
„another in a branch of production often only arises from
„having begun it sooner. There may be no inherent
„advantage on one part, or disadvantage on the other,
„but only a present superiority of acquired skill and
„experience. A country which has this skill and experi-
„ence yet to acquire may in other respects be better
„adapted to the production than those which were ear-
„lier in the field: and besides, it is a remark of Mr. Rae,
„that nothing has a greater tendency to promote impro-
„vements in any branch of production than its trial under
„a new set of conditions. But it cannot be expected
„that individuals should at their own risk, or rather to
„their certain loss, introduce a new manufacture, and
„bear the burden of carrying it on, until the producers
„have been educated up to the level of those with whom
„the processes are traditional. A protecting duty, con-
„tinued for a reasonable time, will sometimes be the least

inconvenient mode in which the nation can tax itself for
„the support of such an experiment. But the protectionism
„should be confined to cases in which there is good ground
„of assurance that the industry, which it fosters, wil after
„a time be able to dispense with it; nor should the do-
„mestic producers ever be allowed to expect that it will
„be continued to them beyond the time necessary for
a
„fair trial on what they are capable of accomplishing."

i) Principles of Political Economy, Book V Chapt. X § i.

-ocr page 66-

54

Men vindt hier in hoofdzaak de gedachte terug, welke
aan het stelsel van List ten grondslag ligt.

Tegen deze leerstellingen bestaan echter groote bezwaren.

Al dadelijk rijst de vraag: met welk recht vordert de
fabrikant dat de consumenten zijn opvoedingskosten zullen
betalen? Maar dit daargelaten; men zou beweren, dat
het hoog Nationaal belang zulks eischte, daarmede
trouwens tot de wedervraag uitlokkende, vooral door
Duitsche critici als Roscher en Lexis gesteld, of List
de voordeelen van het industriewezen boven den land-
bouw niet schromelijk overdreven heeft? Is het echter
onmogelijk zonder tijdelijke protectie eene nieuwe in-
dustrie te vestigen ? Geenszins. De heer Mees zegt
daaromtrent in zijn vroeger genoemde brochure het
volgende: „Wanneer het de vraag is, om een of an-
„dere industrie hier te vestigen, waarvan het te voorzien
„is, dat zij, ook al wordt er in
\'t begin iets ver-
„loren, later zal slagen, dan zijn er, bij den onder-
„nemingsgeest, die er tegenwoordig is, altijd wel men-
„schen te vinden, die daaraan geld willen geven. Maar
„die zijn eigen geld waagt, ziet beter en scherper dan
„die het geld van een ander waagt. Het eigenbelang
„ziet scherper, dan het oog der regeering kan zien. Is
„dat geld, voor de opvoeding, bij particulieren niet te
„vinden, dan kan men gerust zeggen dat de kans van
„slagen al zeer gering is. Voor die geringe kans mag
.,de staat het geld der ingezetenen niet geven." Misschien
wat absoluut gesproken, doch zeer te behartigen woorden!

Maar er zijn nog andere bezwaren.

l) Een en ander over het stelsel va,n Bescherming, Rotterdam 1882. pag. 10,

-ocr page 67-

55

List beschouwt protectie als tijdelijk middel en verkeert
blijkbaar in de meening dat, zoodra eene industrie door
beschermende rechten tot ontwikkeling en bloei is ge-
komen, de fabrikanten vrijwillig die bescherming zullen
prijs geven. Ziedaar blijkens de ondervinding een dwaling.
Bescherming af te schaffen is dikwijls veel moeielijker
dan haar in te voeren. Wie haar genieten beweren
steeds, dat zij haar nog niet künnen missen. Een stellige
wederlegging van dat beweren is bijna altijd hoogst
moeielijk, zoo niet ondoenlijk. De historie geeft te dezen
aanzien waarschuwende voorbeelden. De heer Fawcett doet
het reeds in zijn werk over „Free Trade and Protection"
opmerken: „Whatever professions may be made by those
„who first ask for protection, that it is only required for
„a limited period and that it is only needed to enable
„an industry to tide over the obstacles which may beset
„its first establishment, it is invariably found that when
„an industry has once been called into existence through
„protection, those who are interested in it, wether as
„employers or employed, instead, of showing any willing-
„ness as time goes on to surrender protection, cling to
„the security and aid which thèy suppose it gives their
„trade, with ever increasing tenacity." Zoo wordt ook
reeds sedert een honderdtal jaren in Amerika het be-
schermend stelsel gehuldigd, zonder dat daar slechts een
enkel beschermend recht, eenmaal ingesteld, vrijwillig
is opgegeven.

Neen, hoe verleidelijk het ook moge schijnen bescherming
te gebruiken als opvoedingsmiddel, het is onmogelijk waar-

ij Free Trade and Protection , by the Right Hon. Henry Fawcett M. P. Lon-
don, Macmillan and Co. 1881, pag. 125,

-ocr page 68-

56

borgen te geven tegen voortdurende instandhouding er van.

Mr. N. G. Pierson wijst nog op een ander bezwaar bij
de toepassing van het stelsel van List. Behalve dat het
hoogst moeielijk is om uit te maken of de voorwaarden
welke List stelt, vóór dat bescherming mag toegepast
worden, inderdaad vervuld zijn, kunnen er bij de toe-
passing zelve bezwaren ontstaan. Gesteld dat een land-
bouwende staat in het eene gedeelte door eene zeer be-
schaafde, in het andere door eene hoogst onbeschaafde
bevolking wordt bewoond. Zooals wij gezien hebben wil
List dan alleen bescherming indien de bevolking reeds
een hoogen trap van beschaving heeft bereikt. Hoe nu in
het bovenstaande geval te handelen ? Moet men dien staat
door een tollinie in twee deelen splitsen en op het eene
een andere handelspolitiek toepassen dan op het andere ?
Dit ware even onuitvoerbaar als onstaatkundig.

Daarenboven wijst Mr. Pierson er op, dat bescherming
in plaats van de produktieve krachten van een volk te
ontwikkelen, den ondernemingsgeest verdooft en indolentie
aankweekt. Niets is zoo geschikt om den vooruitgang
te stremmen als juist het beschermend stelsel. Wel be-
weert List, dat de binnenlandsche mededinging voldoende
is om de fabrikanten tot krachtsinspanning aan te sporen;
maar de ervaring heeft dit dikwijls gelogenstraft, althans
het beweren is een algemeene stelling, waarvan het be-
wijs achterwege gebleven is.

List bezigt bij de bestrijding van de zoogenaamde
„Theorie der Werthe" van Smith een argument, dat tegen
zijne eigene „Theorie der produktiven Kräfte" kan gekeerd

i) Friedrich List en zijn tijd, Gids, Sept. 1866.

-ocr page 69-

57

worden. Om het onderscheid tusschen de theoriën scherp
in \'t oog te doen vallen, kiest hij tot voorbeeld twee
landbouwers, ieder met vijf zonen. De een laat zijn zonen
hard werken voor den kost, doch verwaarloost hun oplei-
ding, de ander laat hen op voortreffelijke wijze opleiden voor
industrie of handel. De eerste, en hierin ligt het verwijt
dat List tegen de theorie van Smith richt, zorgt alleen
voor het oogenblik en let niet op toekomstige belangen.
Op den duur zal de ander blijken verstandig te hebben
gehandeld. „Wel mogelijk" zou een voorstander van den
Vrijen Handel kunnen antwoorden, „mits hij kapitaal ge-
„noeg hebbe om de opvoeding lang genoeg vol te houden.
„Zoo niet, dan verwaarloost hij het welzijn van het tegen-
„woordige, om een onbereikbaar toekomstig welzijn na
„te jagen." Brengt men het voorbeeld van List over op
het terrein waarvoor het bestemd is, dat der staatkunde,
dan blijkt het spoedig dat wat een bijzonder persoon,
die zijn vermogen en zijn kansen van slagen licht kan
overzien, redelijker wijze wagen mag, op staatkundig
terrein licht zwak gemotiveerde proefneming en een ge-
vaarlijk waagstuk wordt.

Wij stappen thans van de theorie des beroemden Duit-
schers af, niet evenwel zonder vooraf nog te hebben
geconstateerd, dat wie zich op List beroept in geen geval
mag aandringen op Bescherming van den landbouw. Zoo-
doende zou men blijk geven van fundamenteel misverstand
omtrent List\'s gedachtengang; zoodoende zou men diens
stelligste uitspraken verloochenen. Deze opmerking zal ons
in het volgende hoofdstuk,
\'t welk handelt over de praktijk
van het Protectionisme in Duitschland, te pas komen.

-ocr page 70-

HOOFDSTUK III.

De omkeer in de Duitsche handelspolitiek,

Om een inzicht te geven in de Duitsche handelspolitiek,
is het bijna onvermijdelijk in een korte beschouwing te
treden over de geschiedenis van het tolwezen in Duitsch-
land. Op die geschiedenis toch is door von Bismarck
en zijn medestanders bij de behandeling der nieuwe
tariefwetgeving telkens beroep gedaan.

§ I. Het protectionisme van Frederik II en later het
continentaal stelsel van Napoleon hadden Duitschlands
handel en nijverheid zeer gedrukt. Na 1813 werd de
toestand vooreerst niet veel beter. De verschillende
staten, leden van den Duitschen Bond, zochten hun gren-
zen te exploiteren ten koste van hun naburen en indirekt
ook ten koste van eigen handel en industrie. De beraad-
slagingen in den Bondsraad van Mei 1817 over de rege-
ling van het verkeer tusschen de verschillende bondstaten
leidden tot geen resultaat. Wurtemberg o. a. had den
19®" Mei 1817 voorgesteld, dat men de beperkingen of het
verbod van uitvoer van graan en vee, die door verschil-
lende staten destijds werden in praktijk gebracht, in het

-ocr page 71-

59

algemeen belang zou opheffen. Evenwel zonder gevolg.

Het was dus een belangrijke gebeurtenis, toen Pruisen
in 1818 een zeer vrijgevig toltarief aannam. Vóór dien
tijd had daar voor den invoer geen algemeen tarief be-
staan, maar was er daarentegen een waar spinneweb van
binnenlandsche en grenstollinien. Zoo was bijv. de in-
voer van Westphalen naar de Oostelijke provinciën met

25 pet. der waarde belast, eene hefi&ng, welke natuurlijk
niet weinig het binnenlandsch verkeer belemmerde. Den

26 Mei 1818 nu werden alle binnenlandsche tolliniën
afgeschaft en werd een algemeen tarief vastgesteld, dat
voor dien tijd niet hoog mag genoemd worden. De
invoerrechten voor vreemde fabrikaten werden op 5 a
I o pet. gesteld, terwijl van geen enkel artikel de invoer
was verboden, In de wet van 26 Mei 1818 op de invoe-
ring van dat tarief betrekking hebbende, leest men :

§ I. Alle fremden Erzeugnisse der Natur und Kunst
können im ganzen Umfang des Staates eingebracht,
verbraucht und durchgeführt werden.

§ 2. Allen inländischen Erzeugnissen der Natur und
Kunst wird die Ausfuhr verstattet.

§ 5. Die vorstehend ausgesprochene Handelsfreiheit
soll den Verhandlungen mit andern Staaten in der
Regel zur Grundlage dienen.

Erleichterungen, welche die Unterthanen des
Staats in andern Ländern bei ihrem Verkehr ge-
nieszen , sollen, soweit es die Verschiedenheit der
Verhältnisse gestattet, erwiedert, und zur Beför-

k

i) Aegidi, Aus der Vorzeit des Zollvereins, pag. 14.

z) Gesetz-Sammlung für die Königlichen Preuszischen Staaten, 1818 n». 482.

-ocr page 72-

derung des wechselseitigen Verkehrs, sollen, wo
es erforderlich und zulässig, besondere Handels-
verträge geschlossen werden.

Dagegen bleibt es aber auch vorbehalten, Be-
schränkungen, wodurch der Verkehr der Unter-
thanen des Staats in fremden Ländern wesentlich
leidet, durch angemessene Maaszregeln zu ver-
gelten."

Het tarief was overeenkomstig die beginselen ingericht.
Grondstoffen en levensmiddelen waren óf zeer laag óf in
het geheel niet belast.

Na de totstandkoming van dit tarief zochten vele
Duitsche bondstaten zich bij Pruisen aan te sluiten en
men begon te denken aan het oprichten van een tol-
verbond. Het was Friedrich List, over wien wij in het
vorig hoofdstuk spraken, die krachtig voor de totstand-
koming van dat tolverbond ijverde.

Den 2 2 Maart 1833 werd eindelijk een overeenkomst
gesloten, waarbij Pruisen, Hessen-Darmstad, Keurhessen,
Wurtemberg en Beieren zich tot een tolverbond vereenig-
den, dat den eersten Januari 1834 in werking zou treden.
Kort daarop traden ook Saksen, Baden en eenige kleinere
staten toe. Het verbond deed nagenoeg alle binnen-
landsche tollen vervallen, gaf aan alle leden van het

1) Geheel vrij waren de volgende artikelen „Bäume; Bienenstöcke; Branntwein-
spulich; Dünger; Eier; Erzeugnisse des Ackerbaues und der Viehzucht (eines
einzelnen von der Grenze durchschnittenen Landguts); Fische und Krebse, Futter-
kraüter und Heu; Gartengewächse; Geflügel und kleines Wildprett; Gold und
Silber; Hefen oder Bärrae; Hausgeräthe (gebrauchtes); Holz; Kleidungsstücke
(der Reisenden); Lohkuchen; Milch; Obst; Rohr und Schilf; Sämereien; Sand;
Lehm; Mergel; Steine; Stroh ; Spreu ; Häckerling; Torf und Braunkohlen
Trebern; Trestern."

-ocr page 73-

6i

Zoll-Verein gelijk recht tot. aanvoer en verkoop van alle
goederen op de jaarmarkten en bracht verlaging in de
toltarieven op de rivieren, kanalen en straatwegen.

Het Zollverein strekte zich nu uit over een gebied van
8110 vierk. mijlen, terwijl de grenslinie van 2283 tot
1073 mijlen was gereduceerd. Dit maakte natuurlijk een
aanmerkelijke bezuiniging in het douanestelsel mogelijk,
In de volgende jaren onderging het tarief wel eenige
wijzigingen, maar deze waren van ondergeschikt belang.
Den 23611 Januari 1838 vinden wij nog een toltarief ge-
heel in den geest van dat van 1818. De beide eerste
paragrafen zijn zelfs volmaakt gelijkluidend. In de jaren
1842—1850 behaalden echter de protectionisten in het
tolverbond eenige voordeelen. In 1844 werd o. a. een
invoerrecht op ruw ijzer vastgesteld, terwijl ook verschil-
lende producten der textiel-industrie hooger werden belast.

De handelstractaten echter, die na 1865 veelvuldig
voorkomen, zijn alle zeer vrijhandelsgezind. In art. i
bijv. van het verdrag met Oostenrijk van 9 Maart 1861,
lezen wij: „Die vertragenden Theile verpflichten sich,
„den gegenseitigen Verkehr zwischen ihren Landen,
„durch keinerlei Einfuhr-, Ausfuhr- oder Durchfuhrver-
„bote zu hemmen.

Ausnahmen hiervon dürfen nur Statt finden ,
„a. bei Taback, Salz und Schieszpulver.
„d. aus Gesundheitspolizei-Rücksichten.
„c. in Beziehung auf Kxiegsbedürfnisse unter ausser-
ordentlichen Umständen."

1) Annalen des Nordd. Bundes und des Deutschen Zollvereins , I Band . 1868
herausgegeben von dr. Georg Hirth , pag. 51.

2) Annalen des Nordd. Bundes 186S , pag. 589.

-ocr page 74-

62

Art. 3 van datzelfde tractaat luidt: „Die vertragenden
„Theile wollen gegenseitige Verkehrserleichterungen auf
„Grundlage des freien Eingangs roher Natur-Erzeugnisse
„und des gegen erraässigte Zollsätze zu gestattenden
„Eingangs gewerblicher Erzeugnisse ihrer Länder eintreten
„lassen."

De inrichting van het tolverbond werd in 1867 nog
gewijzigd door de oprichting van het tolparlement, en in
1870 smolt het samen met het Duitsche rijk. Over de
inrichting van het tolparlement kan men raadplegen art.
9 van het verdrag tusschen den N. D. Bond, Beieren,
Wurtemberg, Baden en Hessen, van 8 Juli 1867, gera-
ficeerd te Berlijn, 7 Nov. van datzelfde jaar.

Bij de totstandkoming van het Duitsche rijk bleef het
tarief behouden zonder aanmerkelijke wijzigingen. De
wet van 7 Juli 1873 bracht wijziging in de ijzertollen.
De invoerrechten op ruw ijzer werden afgeschaft, die op
bewerkt ijzer verlaagd. Dit was echter de laatste stap
in vrijhandelsgezinde richting, dien de Duitsche regeering
zou doen.

Na den Fransch-Duitschen oorlog verkeerden handel
en nijverheid in Duitschland in een ongekenden staat
van bloei. De groote verdiensten der industrieelen,
de hooge loonen der arbeiders leidden evenwel tot
overproductie. Een crisis was onvermijdelijk en bleef
dan ook niet uit. De fabrikanten begonnen weldra
te klagen over slechte tijden en over den druk der
concurrentie. Ook de landeigenaars hadden reeds eenige

1) Annalen des Nordd. Bundes , i8ó8 , pag. 27.

2) Reichs Gesetz-Blatt , 1873 , nr. 954 S. 241.

-ocr page 75-

63

jaren over slechte oogsten geklaagd, terwijl zij zich
niet konden schadeloos stellen door verhooging der
graanprijzen, wegens den toeneraenden invoer van graan
uit Amerika, waar de oogsten buitengewoon gun-
stig waren uitgevallen. De eigenaars der groote ijzer-
mijnen hadden reeds in 1876 klachten ingediend bij de
regeering, over den invoer van buitenlandsch ijzer, dat
het Duitsche een geduchte concurrentie aandeed. Op hun
aandringen werd een wetsontwerp ingediend tot heffing
van invoerrechten op ijzer. Von Bismarck ondersteunde
dat ontwerp. Protectie werd hier evenwel uitdrukkelijk
ontkend; het zou slechts een „Kampfzoll" zijn, een middel
om Frankrijk te dwingen zijn uitvoerpremiën af te schaffen.
Het ontwerp werd niet aangenomen.

Na het ontslag van den minister Delbrück in 1876
onderging von Bismarck\'s handelspolitiek een aanzienlijke
verandering. Die verandering van meening beschouwde
von Bismarck als een gevolg van zijne persoonlijke be-
moeiingen met de economische aangelegenheden des rijks.
Hij regtvaardigt dan ook zijne tegenwoordige overtuiging
tegenover zijn vroegere handelspolitiek, in verband met
zijn verhouding tot den gewezen minister Delbrück in deze
bewoordingen: „Ich habe die Hoffnung, angesichts der
„Nothlage, in der sich das Land befindet, mich mit mei-
„nem früheren Herrn Collegen (Delbrück) zu verständigen
„über eine neue Form beiderseitiger Mitwirkung, noch vor
„einem Jahre nicht aufgegeben. Aber nachdem er mir seine
„Mitwirkung versagt hat aus Gründen über die er ja selbst
„Richter ist, so bin ich, wenn ich nicht überhaupt zurücktre-

i) Zitting V. d. Rijksdag v. 21 Febr. 1879. Köln. Zeitung 22 Febr. le blad.

-ocr page 76-

64

„ten will, was ich ja mehrmals versucht habe und was mir
„aus Gründen, die nicht hieher gehören, nicht gelungen
„ist, durch meine Stellung gezwungen, mir eine Meinung
„über das zu bilden in dem ich früher der Führung des
„Herrn Abgeordneten Delbrück gefolgt bin. Dasz meine
„Meinung, wenn ich ganz auf mich selbst gestellt bin ^
„eine andere ist wie die, der ich bis dahin gefolgt war,
„das schäme ich mich in keiner Weise zu bekennen. Ich
„habe früher die Ansicht nicht ganz getheilt, bin aber
„der Autorität gefolgt gegen meine Ansicht, weil ich
„nicht glaubte, meine Ansicht durchsetzen zu müssen in
„allen Dingen, die ich nicht verstehe,"

Den 12®^ November 1878 verscheen een schrijven van
von Bismarck aan den Bondsraad, waarin hij aandrong
op het benoemen van eene commissie tot herziening van
het tarief. Tevens legt hij daarin eenigzins zijn plannen
voor de toekomst bloot. In de minister-conferentie te
Heidelberg in dat jaar gehouden, was de finantieele
toestand des rijks en die der verschillende bondstaten
besproken en vermeerdering der inkomsten dringend
noodzakelijk geoordeeld. De toestand der Duitsche indu-
strie , in verband met het afloopen der handelsverdragen,
rechtvaardigt volgens den rijkskanselier voldoende een
streven naar bescherming tegen buitenlandsche concur-
rentie , vooral omdat in de naburige rijken en in Amerika
dezelfde politiek gehuldigd wordt. Hij wil door ver-
hooging der invoerrechten „Verhandlungsmaterial" schep-
pen, om misschien later, door middel van nieuwe ver-
dragen , de beperkingen te kunnen doen opheffen, die den
Duitschen uitvoerhandel benadeelen.

Op het schrijven van 12 Nov. 1878 volgde dat van

-ocr page 77-

65

15 Dec. 1878 \'): een programma van protectionische stel-
lingen, waarmede von Bismarck zijn finantieele hervor-
mingen ingang wilde doen vinden.

Dat programma zullen wij thans nader gaan beschouwen.

§ 2. De brief van 15 December veroorzaakte enorme
sensatie vooral om de uitdrukkelijke bewoordingen, waar-
mede von Bismarck zich voor protectie verklaarde. Gaan
wij in het kort den inhoud na

In de eerste plaats wil de Rijkskanselier door uitbrei-
ding der indirekte belastingen en vermindering der direkte
eene wijziging brengen in de vei\'houding, waarin die
soorten van belastingen in Duitschland tot elkander staan.
Hij wijst er op, dat Duitschland in de financieele ont-
wikkeling van zijn tolwezen bij andere mogendheden ver
achterblijft. De tolrechten moeten zoo hoog mogelijk ge-
steld worden, des te meer kunnen de direkte belastingen
worden verminderd. Hij wil niet enkele artikelen, die daar-
voor het meest geschikt zijn, hooger belasten, maar hij
wenscht terugkeer tot het beginsel, reeds in de Pruisische
tolwet van 1818 als regel gesteld en tot 1865 in het tarief
van het tolverbond gehandhaaM, nl. een algemeen invoer-
recht op alle buitenlandsche, artikelen. Van die algemeene
tolplichtigheid kunnen uitgezonderd worden de voor de
Duitsche industrie onontbeerlijke grondstoffen, die in
Duitschland óf niet, óf niet in voldoende hoeveelheid
worden voortgebracht.

Volgens berekening van het Keizerlijk Statistisch

1) Nordd. Allg. Zeitung , 24 Dec. 1879 n". 304.

2) Het schrijven is als bijlage achter dit geschrift opgenomen.

-ocr page 78-

66

Bureau (Statistik des Deutschen Reiches, Band XXXII
dl. II, 93) bedroeg- in het jaar 1877 de geschatte waarde
der ingevoerde waren 3877 millioen mark, waarvan tolvrij
was een waarde van 2853 millioen mark. Hieronder zijn
een aantal artikelen begrepen, welke von Bismarck tolvrij
wil laten (zooals grondstoffen, enz.). Maar zelfs wanneer
slechts een waarde van 1400.000.000 mark met een ge-
middeld invoerrecht van 5 pet. van de waarde belast
wordt, vermeerderen de inkomsten van het rijk met 70
millioen mark.

Von Bismarck beveelt dus die algemeene tolplichtig-
heid voornamelijk aan om financieele redenen.

Had de rijkskanselier het bij deze motiveering gelaten,
de strijd in Duitschland zou een strijd over fiscale belangen
geweest zijn. Welke behoefte het Duitsche Rijk heeft
en welke voor dat Rijk de beste belastingen zijn om in
die behoeften te voorzien, moeten de Duitschers zelve
weten. Die vragen, hoe belangrijk ook op zich zelve,
zouden het beginsel van Vrijen Handel niet hebben aan-
geroerd.

Doch von Bismarck gaat in zijn schrijven verder. Hij
wil met de algemeene tolplichtigheid ook de binnen-
landsche productie steunen tegenover buitenlandsche con-
currentie. Geen bescherming voor enkele takken van
industrie (dit zou als een privilege werken en de afgunst
opwekken van de niet beschermde takken), maar een
tolsysteem wenscht hij, dat binnen de perken door het
financieel belang bepaald, aan de geheele binnenlandsche
productie een voorrecht geeft boven de buitenlandsche
op de Duitsche markt. Door zulk een systeem, meent
von Bismarck, zal de binnenlandsche productie vermeer-

-ocr page 79-

67

deren en daardoor ook de volkswelvaart. De consumenten
zullen er weinig of niets door lijden. Alleen bij artikelen,
die in Duitschland niet worden geproduceerd en waarvan
de invoer onontbeerlijk is, zal de binnenlandsche consument
ten gevolge van het invoerrecht meer moeten betalen.
Bij artikelen echter, die in eene voor het binnenlandsch
verbruik voldoende hoeveelheid in Duitschland geprodu-
ceerd worden, zal alleen de buitenlands che producent het
recht moeten betalen, wil hij op de Duitsche markt nog
kunnen concurreren.

Eindelijk, in de gevallen , waarin een deel van de
binnenlandsche behoefte door invoer van buiten moet
gedekt worden, zal de buitenlandsche concurrent meestal
genoodzaakt zijn, minstens een deel, dikwerf het geheele
recht over te nemen en zijn voormalige winst met dit
bedrag te verminderen. Immers, indien het werkelijk de
binnenlandsche consument was , die het invoerrecht moest
betalen, zou de verhooging van dat recht voor de buiten-
landsche producenten onverschillig zijn.

Na nog te hebben aangedrongen op eene herziening
der spoorwegtarieven, eindigt von Bismarck aldus: De
terugkeer tot het beginsel der algemeene tolplichtigheid
beantwoordt aan den tegenwoordigen toestand onzer han-
delspolitiek. Nadat de poging om met Oostenrijk-Honga-
rije een nieuw handelstractaat te sluiten of het bestaande
te verlengen mislukt is, hebben wij het recht gekregen
ons toltarief weer zelfstandig te regelen. Bij de herziening
van het toltarief moet alleen ons eigenbelang gelden.
Dit belang zal misschien later tot nieuwe conferenties
over tariefverdragen met het buitenland leiden. Zullen
echter zulke conferenties met het vooruitzicht op een voor

-ocr page 80-

68

Duitschland gunstig resultaat gevoerd worden, dan is het
noodzakelijk eerst een autonoom toltarief te scheppen,
dat de geheele binnenlandsche productie tegenover de
buitenlandsche in den gunstigst mogelijken toestand brengt.

^ Ziedaar in hoofdtrekken den inhoud van het schrijven
van 15 Dec. 1878.

Alvorens evenwel de in dit schrijven neergelegde protec-
tionistische stellingen nader te beschouwen, eene opmerking.

Von Bismarck wilde terugkeeren tot het beginsel, dat
gehuldigd was in het Pruisische tarief van 1818. Waarin,
naar zijn meening, dat beginsel bestond, blijkt uit het
volgende fragment van zijne redevoering in de Rijksdags-
zitting van 8 Mei 1879. „Die Herren Freihändler müssen
„von dem Gedanken dasz der Rühm ihrer Vorfahren es
„verlange, dasz wir Freihändler werden, sich losreiszen.
„Dasz ist nicht der Fall. Im Jahre 1818 war preussischer
„Finanzminister ein wirklicher Ehrenmann, glaube ich,
„aber durchaus kein berühmter Gesetzgeber auf dem Ge-
„biete der Finanzen; es war Herr von Klewitz; und wie
„die Zölle im Jahre 1818 waren, datür habe ich eine Liste
„mitgebracht. Wenn dasz das Ideal ist, was dem Herrn
„Abg. Oechelhaüser vorschwebte, so kann ich ihm dahin
„doch nicht folgen; er geht mir im Schutzzoll zu weit.
„Ich habe hier eine übersichtliche Liste von der ich bedaure,
„dasz sie nicht mehr gelesen ist. Hier waren von 1818—
„1821 beispielsweise die vier letzten Baumwollenpositionen,
„die in dem von uns vorgeschlagenen Tarif 40, 60, 100
„und 125 M. betragen, 142, 183, 183, 183 M.; es waren

i) Köln. Zeitung , 9 Mai 1879.

-ocr page 81-

69

„ferner das Blei mit 3 V2 pct. besteuert und es ist jetzt
„frei; Bleiwaren die jetzt 12 M. tragen sollen, waren
„damals mit 73 M. bezahlt; feine Bürstenwaren welche
„jetzt und künftig mit 12 M. besteuert sind, wurden mit
„73 M. besteuert; es waren die letzten und höchsten
„Positionen; Eisenwaren jetzt 30 und 1818 waren es 73 M.
„Ich will sie nicht ermüden; ich wil nur den historischen
„Irrthum bekämpfen als wollten wir Sätze erstreben, die
„nicht statt gefunden haben. Das Jahr 1818 ist meiner
„Ueberzeugung nach auch in den Augen des Herrn
„Oechelhaüser entlarvt. Ich glaube nicht, dasz man es in
„frei-händlerischer Beziehung anziehen kann."

Von Bismarck vergeet hier te vermelden dat hout,
ruw linnen en ruw ijzer in het tarief van 1818 vrij waren
en thans belast. Wanneer men voorts de cijfers van het
tarief slechts in het licht van den tegenwoordigen tijd
beschouwt, kan men den rijkskanselier niet geheel en
al ongelijk geven. Maar wanneer men den tijd in aan-
merking neemt, waarin dat tarief werd aangenomen, en
den toestand die er aan voorafging, dan is von Bismarck\'s
opvatting geheel onjuist. Het tarief blijkt dan geen uit-
vloeisel van protectionisme geweest te zijn maar veeleer
een groote stap in vrijhandelsgezinde richting, eene rich
ting die sedert in het tolverbond heeft gedomineerd.

§ 3. Het schrijven van 15 December nauwkeurig na-
gaande, vinden wij hoofdzakelijk de volgende wenschen
geformuleerd:

I. Wijziging in den aard der rijksinkomsten.

II. Bescherming der binnenlandsche productie.

III. Vermeerdering der productie en der volkswelvaart,

-ocr page 82-

70

Ad I™. Waarom de Rijkskanselier aan eene wijzi-
ging in den aard der rijksinkomsten overwegend belang
hechtte, eischt nadere toelichting, nu hij zijn protectio-
nistisch streven slechts als subsidiair argument voor die
wijziging heeft doen voorkomen.

Volgens de constitutie van het Duitsche Rijk van i6
April 1871 beschikt het Rijk over een zeer beperkt ge-
tal middelen van inkomst. Buiten de inkomsten uit
domeinen en de retributiën voor bepaalde diensten (Ge-
bühren), als voor brievenvervoer en telegrammen, geniet
het Rijk:

a. een zegelrecht op wissels en speelkaarten;

b. een belasting op de banken;

c. tollen en accijnsen op zout, tabak, brandewijn,
bier en suiker;

d. directe bijdragen van de verschillende Staten tot
voorziening in te-korten in \'s Rijks schatkist.

Een vluchtige blik reeds op deze lijst is voldoende om
te doen opmerken, dat, bij vermeerdering der uitgaven,
het Rijk al spoedig zijn toevlucht moet nemen tot ver-
hooging der tollen en accijnsen of tot de bijdragen,
sub
d genoemd. Deze bijdragen nu, — gewoonlijk Ma-
trikularbeiträge genoemd, — waren in de laatste jaren
dikwijls de bron geworden, waaruit het Rijk zijn te kort
aanvulde. En toch, hoe bedenkelijk was het niet om
van die bron gebruik te maken? Daar de indirecte be-
lastingen aan het Rijk, de directe aan de bijzondere
Staten waren toegedeeld, kwam dat gebruik hierop neder.

1) Verg. G. Meyer, Lehrbuch des deutschen Staatsrechts, Leipzig 1878, bl
542—548.

-ocr page 83-

dat het Rijk telken jare in de begrootingen der bijzon-
dere Staten verwarring stichtte, en hen noodzaakte om
hun directe belastingen te verhoogen. Kon dergelijke
regeling wel de sympathie voor de Rijkseenheid bij de
Duitschers versterken? Zeker niet; en te minder, daar die
bijdragen vooral op de armere Staten drukten, vermits
zij naar het cijfer der bevolking, niet naar haar draag-
kracht werden berekend.

Geen wonder dus, dat dit stelsel van bijdragen reeds
lang een doorn in het oog was van den staatsman, die
de éenheid van het Rijk tot stand gebracht had en wiens
verdere levenstaak moest zijn die éenheid te bevestigen.
Het Rijk moest, zoo sprak hij op 2 Mei 1879, ophouden
een lastige kostganger en een schuldeischer van de bij-
zondere Staten te zijn. „Das erste Motiv, welches mich
„in meiner politischen Stellung als Reichskanzler nöthigt,
„für die Reform (der Steuern) einzutreten, ist das Be-
„dürfniss der finanziellen Selbstständigkeit des Reichs.
„Dieses Bedürfniss ist bei der Herstellung der Reichsver-
„fassung schon anerkannt worden. Die Reichs Verfassung
„setzt voraus, dass der Zustand der Matrikularbeiträge
„ein vorübergehender sein werde, welcher so lange dauern
„solle, bis Reichsteuern eingeführt wären \')". En reeds
vroeger, op 22 Febr. 1878, had hij gezegd^): „Mein
„Ideal ist nicht ein Reich, das vor den Thüren der Ein-
„zelstaaten seine Matrikularbeiträge einsammeln muss,
„sondern ein Reich, welches, da es die Hauptquelle
„guter Finanzen, die indirekten Steuern unter Verschluss

1) I. Schmitz, Reden des Reichskanzlers Fürsten von Bismarck, Leipzig 1882,
bl, 41.

2) W. Müller, Reichskanzler Fürst Bismarck, Stuttgart 1881, bl. 274.

-ocr page 84-

72

„hält, an alle Partikularstaaten im Stande wäre heraus-
„zuzahlen".

Inderdaad, wie de eenheid des Rijks toejuicht, en,
zonder op de uitgaven te willen bezuinigen, het stelsel
der bijdragen onhoudbaar rekent, moet met den kanselier,
in verhooging der indirecte belastingen het redmiddel zien

Ad II«i. Om die financieele hervorming ingang te
doen vinden greep von Bismarck naar het argument, dat
het noodig was de geheele binnenlandsche productie door
tollinien te beschermen.

Daarmede bond hij den strijd aan tegen de voorstan-
ders van Vrijen Handel; doch won hij voor zijn plan
hen, die in deze „algemeene" protectie het leeuwenaan-
deel hoopten te erlangen. Wel was protectie verlangd
door een aantal industrieelen, mits ieder voor zich zeiven
alleen; wel was protectie, uitgestrekt tot landbouwpro-
ducten, lijnrecht in strijd met hetgeen de gevierde Fried-

i) In dien zin laat ook Schäffle zieh uit (Die Grundsätze der Steuerpolitik ,
Tübingen 1880, bl, 4): „ThatsäcWich und logisch trat nach innen als erste finanz-
politische Folgerung die Forderung hervor, dasz das neue Reich finanziell ganz
auf eigene Füsze zu stehen komme. Das Interesse der ärmeren thüringischen
Matrikularstaaten hatte diese Forderung sofort gestellt:
die Matrihilarieitriige
müssen fallen.
Diese Form der Sustentation ziemt einem Staatenbund, nicht
aber einem zum Einheitsstaat aufwachsenden Bundesstaat. iSicht einmahl der
schweizerische und der amerikanische Bundesstaat lebt von Beiträgen des Haus-
haltes der Ghederstaaten , und in Oesterreich denkt kein Föderalist däran , dem
Reiche die groszen indirekten Steuern zu entziehen , nach deren reichseinheitlicher
Gestaltung die Centraigewalt jetzt strebt. Der neue deutsche „Bundesstaat," wel-
cher seinem Wesen nach viel einheitsstaatlicher angelegt ist als eine bundes-
staatliche Republik, und welcher nach allen seinen Bestandtheilen viel gleich-
artiger und centralisationsfähiger ist als die Reichrathsländer Oesterreichs es
sind , — dieser Bundesstaat konnte auf die Dauer unmöglich mit der Anweisung
auf Matrikvilarbeiträge sich zufrieden geben,"

-ocr page 85-

73

drich List geschreven had; - doch dit alles werd over
\'t hoofd gezien. De reden is duidelijk. De Rijkskanse-
lier wilde het odieuse karakter van elke bijzondere be-
scherming vermijden, zoo mogelijk allen tevreden stellen
en alzoo een meerderheid verkrijgen. Wij lezen zulk vrij
wel met ronde woorden in het schrijven van 15 December:
„Schutzzölle für einzelne Industriezweige aber wirken,
„zumal • wenn sie das durch die Rücksicht auf den finan-
„ziellen Ertrag gebotene Masz überschreiten, wie ein
„Privilegium, und begegnen auf Seiten der Vertreter der
„nicht geschützten Zweige der Erwerbsthätigheit der Ab-
„neigung, welcher jedes Privilegium ausgesetzt ist. Dieser
„Abneigung wird ein Zollsystem nicht begegnen können,
„welches innerhalb der durch das finanzielle Interesse
„gezogenen Schranken, der gesammten inländischen Pro-
„duction einen Vorzug vor der ausländischen Production
„auf dem einheimischen Markte gewährt."

Misschien heeft 00k de vrees dat bescherming van enkele
takken van productie niet genoeg aan de schatkist zou
opleveren, von Bismarck er toe gebracht om met het
stoute plan eener alomvattende protectie op te treden.

Een stout plan, doch tevens een contradictoir plan-
Weinige producten zijn er, welke niet in de eene tak
van industrie een afgewerkt product zijn zonder tevens
voor een andere tak grondstof te wezen. Bescherming
van allen is tevens benadeeling van allen: allen in staat
te stellen hun producten duurder te verkoopen, is tevens
voor allen den prijs der grondstoffen, d. i. de productiekosten
verhoogen. Het nadeel treft voorts zonder eenige ver-
goeding de velen, die niet aan de productie van han-
delsartikelen deelnemen,

-ocr page 86-

74

Dat de consumenten hunne bedreig\'de belangen zouden
komen bepleiten, voorzag de Rijkskanselier. En om hen
bij voorbaat gerust te stellen, nam hij zijn toevlucht tot
een argument, hetwelk, indien het ernstig ware gemeend,
zou doen gelooven dat op \'t gebied der financiekunst
niets tot het onmogelijke behoort. Niet de Duitsche
consument, zoo beweerde von Bismarck, maar de buiten-
landsche producent draagt in verreweg de meeste ge-
vallen de invoerrechten!

„Eigentliche Finanzzölle, welche auf Gegenstände gelegt
„sind, die im Inlande nicht vorkommen und deren Einfuhr
„unentbehrlich ist, werden zum Theil den Inländer allein
„treffen. Bei Artikeln dagegen, welche das Inland in einer
„für den einheimischen Verbrauch ausreichenden Menge
,,und Beschaffenheit zu erzeugen im Stande ist, wird der
„ausländische Producent den Zoll allein zu tragen haben,
„um auf dem deutschen Markt noch concurriren zu können.
„In solchen Fällen endlich, in denen ein Theil des inlän-
„dischen Bedarfs durch auswärtige Zufuhr gedeckt werden
„muss, wird der ausländische Concurrent meist genöthigt
„sein, wenigstens einen Theil und oft das Ganze des Zolls
„zu übernehmen und sein bisherigen Gewinn um diesen
„Betrag zu vermindern."

Mij dunkt, de omstandigheid, dat een staatsman als
von Bismarck zoodanig argument bezigde, bewijst reeds dat
hij er geen geloof aan sloeg. Was immers strikte geheim-
houding niet van zoodanige financiekunst de levensvoor-
waarde? In een wereldkundig staatstuk te verkondigen
dat de vreemdeling de Duitsche invoerrechten betaalt, —-
wat was het anders dan den vreemdeling uit te noodigen,
om zijnerzijds ook invoerrechten te\' gaan heffen, en deze

-ocr page 87-

75

dus te doen dragen door de Duitschers? Voorwaar een
gouden eeuw zou aangebroken zijn voor den staat, die
zijn belastingen kunstig door het buitenland betalen liet;
een gouden eeuw, die echter terstond verdwijnt, zoodra
het geheim der kunst verklapt wordt. Zou von Bismarck
wel ernstig aan de doelmatigheid van zijn maatregel heb-
ben geloofd?

Hoe invoerrechten tegenover den vreem.deling werken,
laat zich wel het best aantoonen door een voorbeeld.

Een buitenlandsch producent, die op een artikel, dat
hij vroeger voor
f lo kon leveren, een invoerrecht van
bijv. lo pet. van de waarde moet betalen, zal voort-
aan voor dat artikel
f ii moeten bedingen, wil hij zijn
moeite en kosten beloond zien. Vóór dat het invoer-
recht werd geheven, had de concurrentie den prijs van
dat artikel reeds op / lo bepaald. Hoe zal hij thans de
verhooging van den prijs bewerkstelligen ? Door ver-
mindering van zijn aanbod; d. i. door beperking van den
invoer.

Nu is het wel mogelijk, dat hij bij de inwerkingtreding-
van het tarief nog een grooten voorraad in zijn magazijnen
heeft en bijgevolg niet terstond in staat is zijn aanbod in te
krimpen, dat hij dus tijdelijk voor den ouden prijs moet
blijven verkoopen; maar op den duur zal hij zijn pro-
ductie beperken en den hoogeren prijs gaan erlangen.

Volkomen willekeurig is het om tegen deze constructie
aan te voeren, dat de buitenlandsche producent zeer wel
kan voortgaan met levering tegen den ouden prijs en dus
zich minder winst zal moeten veroorlooven, „Der aus-
„ländische Concurrent wird genöthigt sein seinen bisherigen
„Gewinn zu vermindern," — alsof de buitenlander niet

-ocr page 88-

76

de vrijheid geniet om, aangezien men hem geen normale
winst meer overlaat, van allen invoer naar Duitschland
af te zien; alsof voorts de winst des vreemden zoo maar
iets willekeurigs is, waarop deze zich gemakkelijk laat
afdingen, en hetwelk niet door de concurrentie zelve in
het buitenland reeds op een minimum pleegt te zijn ge-
bracht ! De redeneering van von Bismarck is alleen
waar indien het winsten geldt van monopoliën: doch dit
is in ons wereldverkeer een uiterst zeldzaam geval.

Het eenige argument, door von Bismarck aangevoerd
voor zijn bewering, dat de buitenlandsche producenten de
slachtoffers zullen zijn van het verhoogde tarief, ligt in deze
woorden: „Dass Grenzzölle auf solche Gegenstände, welche
„auch im Inland erzeugt werden, den ausländischen
„Producenten für das finanzielle Ergebniss mit heranziehen\'
„geht aus dem Interesse hervor, welches überall das
Ausland gegen Einführung und Erhöhung derartiger
„Grenszölle in irgend einem Gebiete an den Tag legt.
„Wenn im praktischen Leben wirklich der inländische
„Consument es wäre, dem der erhöhte Zoll zur Last fällt,
„so würde die Erhöhung dem ausländischen Producenten
„gleichgültiger sein." Dit is zeker wel een van de zwakste

i) A. Mongredien (Pleas for protection examined, ed. Cobden Club, 1882) heeft
door de volgende voorbeelden getracht te doen gevoelen, hoe onjuist de meening
wel is, dat de invoerhandelaar de belasting draagt. In 1880 importeerden de
Vereenigde Stateii voor een bedrag van ii.6ig.ooo dollars aan ruw ijzer, waar-
van aan invoerrecht betaald werd 4.318.000 dollars of ongeveer 36VÏ pct. van de
waarde. Er worden ongetwijfeld winsten behaald met den ijzerhandel: maar zijn
die zoo groot, dat zij den\' Engelschen of Zweedschen ijzerhandelaar veroorlooven
zijne prijzen met pct. te verlagen, ten gerieve van het Amerikaansche gouver-

nement? — Stalen rails worden in Amerika met 90 pct. belast. Leveren nu de
Engelsche fabx\'ikanten aan de Amerikaajsche spoorwegen de rails 90 pct. goed-
Icooper dan aan anderen?

-ocr page 89-

77

argumenten, welke het schrijven van 15 Dec. bevat. Dat
het tarief aan de buitenlandsche producenten niet onver-
schillig zijn kan, is zeer natuurlijk. Behalve de moeite
en last die hun aan de grenzen wordt veroorzaakt, hebben
zij nog dit vooruitzicht, dat de consumenten wegens de
hoogere prijzen zich zullen bezuinigen, bijgevolg dat er
minder verkocht zal worden , al wordt op den duur elk
stuk goed tegen winstgevenden prijs geleverd. Hierin
ligt het nadeel der buitenlandsche producenten; hierin hun
belang; hierin de grond van hun klacht. Maar daarmede
is nog niet betoogd, dat zij het zijn, die de invoerrechten
dragen

i) Het argument, dat de vreemdeling de invoerrechten betaalt, is natuurlijk aan
protectionisten , ook buiten Duitschland, welkom.

Zoo b. V. ook aan den Heer Bahlmann, lid der Tweede Kamer onzer Staten-
Generaal, die in de zittingen van 15 en 17 November 1882 (Handelingen , i882\'83,
bl. 245 en 283) beweerde dat, zoo wij in Indie differentieele invoerrechten gingen
heffen op de Engelsche katoenen stoffen , deze rechten niet zouden komen ten laste van
den Javaan , doch ten laste van het Shippinghouse te Manchester. „Tot staving van
deze bewering" sprak die afgevaardigde, „beroep ik mij op de kamer van Koop-
„handel te Manchester, de zetel der vrijhandelspolitiek. Verleden jaar zijn de
„invoerrechten op de katoen in Britsch-lndie afgeschaft, en nu zegt genoemde ,
„kamer van Koophandel, dat de handel daardoor betere prijzen zal verkrijgen."

In de eerste plaats is wat genoemde kamer van Koophandel zeide, slechts een
gissing over de toekomst; in de tweede plaats is zeer waarschijnlijk het gezegde
van de kamer incorrect weergegeven, „Betere prijzen" immers beteekent „hoogere
prijzen;" de kamer zou dus beweerd hebben, (wat zelfs de stoutste protectionist
nog niet gewaagd heeft te zeggen), dat ten gevolge van de
afschaffing van invoer-
rechten de consumenten
hoogere prijzen hebben te betalen! Indien de kamer inder-
daad van „betere" prijzen gesproken heeft, bedoelde zij misschien „meer winst-
gevende" prijzen. Doch dan sprak zij iets zeer gewoons uit; want bij verlaging
der kosten van invoer geven in den eersten tijd de oude prijzen meer winst. Maar
zullen die prijzen niet na verloop van tijd, wanneer de invoer toeneemt, dalen?
En zal dan de afschaffing der rechten niet ten goede koinen aan den Indischen
consument ?

Geen wonder, dat de Minister van Koloniën zich door den\'Heer Bahlmann
niet liet overtuigen.

-ocr page 90-

78

Ad III™. Maar wat nood, zelfs indien de consumenten
den druk der invoerrechten volledig- mochten gevoelen?
Deze zullen de hoogere prijzen der levensbehoeften zeer
wel kunnen betalen, — zoo argumenteert von Bismarck
verder. Immers een tolsysteem, dat de geheele productie
in het binnenland beschermt, zal die productie doen toe-
nemen en aldus den volksrijkdom en de volkswelvaart
vermeerderen.

Bij deze bewering, welke hierop nederkomt, dat Duitsch-
lands rijkdom wordt vermeerderd door afbreking van het
ruilverkeer met het buitenland, door zich dus te onttrekken
aan de internationale Verdeeling van Arbeid, zal ik niet
lang stilstaan. Vóór dat het schrijven van 15 December
werd openbaar gemaakt, was zij reeds weerlegd in de
„Eingabe des Vereins für Förderung der Handelsfreiheit\'V)
ingediend bij den Bondsraad door dr. Ludwig Bamber-
ger, president dier vereeniging Deze Eingabe was
gericht tegen de protectionistische denkbeelden, voor-
komende in het schrijven van von Bismarck aan den
Bondsraad van 12 Nov. 1878. Met nadruk wordt in dat
stuk er op gewezen, dat men de productiekracht eener
natie niet kan verhoogen door haar te dwingen om haar
comsumtie duurder te betalen dan vroeger. Eene ver-
meerdering van productie is alleen mogelijk als gevolg,
of van vermeerdering van binnenlandsch gebruik, of van
vermeerdering van verkoop aan het buitenland. De pro-
tectie bewerkt door duurdermaking van verbruiksartikelen

1) Köln. Zeitung v. i Januar rSyg.

2) Birnbaum, Wichtige Tagesfragen pag. 198, (Berlin, 1880) vermeldt als doel
dier vereeniging „die Erhaltung des bisher erreichten Maszes freien internationalen
„Verkehrs und dessen Förderung, insbesondere auf dem Wege der Handelsverträge."

-ocr page 91-

79

eene vermindering zoowel van binnenlandsch gebruik als
van uitvoer naar de buitenlandsche markten. De beide
invloeden, welke tot vermeerdering van productie leiden,
werkt zij dus tegen. Hoe wil zij dan den volksrijkdom
doen toenemen ?

§ 4. Den Mei 1879 kwam het nieuwe tarief in den
rijksdag in behandeling. Von Bismarck opende de debat-
ten met eene toelichting van zijn plannen en met een
aansporing om hem bij de voorgenomen hervormingen
ter zijde te staan. "Wel beweerde hij, op de vraag van
Bescherming of Vrijen Handel niet te zullen ingaan; doch
dit belette hem niet om terstond het groote argument
uit te spreken, hetwelk bestemd was om in de te houden
debatten het hoofdzakelijk wapen der protectionisten te zijn.
„Wir sind bisher" zoo sprak hij, „durch die weit geöffne-
„ten Thore unserer Einfuhr, die Ablagerungsstätte aller
„Ueberproduction des Auslandes geworden und unserer
„eigenen Ueberproduction dazu. Bei uns können sie einst-
„weilen Alles deponiren, und es hat, wenn es erst in
„Deutschland ist, immer einen etwas höheren Werth als
„im Ursprungslande. So denken wenigstens die Leute,
„und die Masse der Ueberfüllung Deutschlands mit der
„Ueberproduction anderer Länder ist es, was unsere
„Preise und den Entwicklungsgang unserer Industrie,
„die Besserung unserer wirthschaftlichen Verhältnisse
„meines Erachtens am allermeisten drückt. Schlieszen
„wir unsere Thüren einmal, errichten wir die höhere
„Barrière, die wir ihnen hier vorschlagen, und sehen
„wir zu, mindestens dem deutschen Markt dasjenige,
„wo die deutsche Gutmüthigkeit vom Auslande in die-

-ocr page 92-

8o

„sera Masze ausgebeutet wird, der deutschen Industrie zu
„erhalten."

Met deze aaneenschakeling van economische ketterijen
en tegenstrijdigheden was de strijd geopend. De op-
merking dat, wanneer in Duitschland de prijzen voort-
durend gedrukt waren, het buitenland toch wel niet
voortdurend op nieuw zijn producten naar de Duitsche
markt zou zenden, — had von Bismarck beantwoord met
de ongehoorde bewering, dat het buitenland zich voort-
durend nopens den staat der prijzen in Duitschland vergiste!

En zoo is het debat voortgegaan. Over het gewichtige
argument, dat het Rijk door verhooging der indirecte
belastingen financieele zelfstandigheid moest verwerven,
werd weinig gesproken. Het was, alsof men wel voor-
zag, — en er waren, die het ook open uitspraken, dat
de vermeerdering der Rijksinkomsten slechts zou leiden
tot vermeerdering der uitgaven, en dat dus de afschaffing
der „Matrikularbeiträge" eene ijdele belofte zou blijken.
De aandacht der vergadering viel dus veel meer op de
beteekenis van het ontwerp voor het vraagstuk des Vrijen
Handels.

Van protectionistische zijde werden de oude argumen-
ten in \'t vuur gebracht, de oude algemeenheden, de oude
klachten over concurrentie van het buitenland, de oude
miskenning van bijna al, wat sedert bijna eene eeuw ten
voordeele van de Vrijheid des verkeers was gesproken
en geschreven. Het valt moeielijk van het peil, waarop
de argumentatie der pleitbezorgers van den „nationalen
arbeid" bleef, zich een te laag denkbeeld te vormen.
De conservatieve partij, voornamelijk bestaande uit land-
adel en groote industrieelen, had, tot doordrijving van

-ocr page 93-

het tarief, zich met het katholieke centrum en met de
rechterzijde der nationaal-liberalen verbonden. Die coalitie
vormde de meerderheid, welke de hooge invoerrechten
op de buitenlandsche producten van landbouw en nijver-
heid bepleitte. Bij dat pleidooi wist men het niet eens
te brengen tot een beroep op de theorie van Friedrich
List; diens „Schlagworte", tallooze malen gebezigd, bleven
zonder onderling verband. Trouwens een beroep op de
theorie van List, een beroep namelijk op die woorden,
in het onderling verband, waarin List hen had gebezigd,
zou gevaarlijk geweest zijn! Had niet juist deze schrijver
bescherming van den landbouw altijd afgekeurd? Was
niet in diens stelsel bescherming èn van landbouw èn
van industrie eene logische contradictie? Zou men niet,
zich beroepende op het
stelsel van List, zich terstond
hebben moeten belasten met het bewijs, dat Duitsch-
land een hoofdzakelijk landbouwende Staat was, waarin
nijverheid en wetenschappen en kunsten kunstmatige op-
wekking van noode hadden? En zou wel iemand, die maar
even had willen denken aan \'t geen Duitschland in den
jongsten oorlog had getoond te kunnen verrichten, zich
aan dat bewijs hebben gewaagd?

Wat het centrum betreft, dit steunde de regeering om
geheel bijzondere redenen, nl. om later ook van zijn
kant op concessies van de zijde der regeering aanspraak
te hebben. De voornaamste woordvoerder van het cen-
trum , de Heer Windthorst, heeft in vervolg van tijd meer-
malen in zijne redevoeringen de regeering herinnerd aan
de goede diensten, door zijne partij bij de tariefherzie-
ning bewezen.

Tegen zulk een coalitie, en tegen zulk eene wijze van

6

-ocr page 94-

82

argumenteeren was de partij des Vrijen Handels, ver-
tegenwoordigd vooral door de Heeren Bamberger en Richter,
niet opgewassen, al werd zij bij de stemming door de
sociaal-democraten en door een deel der nationaal-liberalen
gesteund.

Het tarief werd met 217 tegen 117 stemmen aange-
nomen.

Zoo kwam de omkeer in de Duitsche handelspolitiek
tot stand. Een der hoofdbeginselen der Pruisische staat-
kunde sedert 60 jaren was over boord geworpen.

-ocr page 95-

HOOFDSTUK IV.
Resultaten in Duitschland en nieuwe strijd.

§ I. Tot nog toe kunnen de uitkomsten van het pro-
tectionisme in Duitschland bezwaarlijk beweerd worden
te beantwoorden aan de verwachting, welke von Bismarck
er van heeft opgewekt.

a. Is het Rijk financieel zelfstandig geworden?

Het is zulks minder dan ooit te voren. Het Rijk heft
de hoogere indirecte belastingen en vraagt tevens van
bijzondere Staten nog hoogere bijdragen dan vroeger!
Terwijl die bijdragen over 1879/80 een som vormden van
89.445.950 Mark, beliepen zij, volgens de begrootingen,
voor 1880/81 97.070.088 en voor 1881/82 103,684.369 Mark.

Sedert 1879 heeft dan ook de Rijksregeering voort-
durend nieuwe voorstellen gedaan tot stijving der schat-
kist. In de belangrijkste dier voorstellen is zij echter
steeds ongelukkig geweest. Het wetsontwerp tot heffing
eener „Wehrsteuer" werd door den Rijksdag in zijne
zitting van 7 Mei 1881, dat tot hefi&ng eener „Brausteuer"
in die van 17 Mei daaropvolgende afgestemd. En te
vergeefs heeft in Juni 1882 de Regeering hare uiterste
krachten ingespannen om de voordracht tot invoering
van het Tabaksmonopolie te doen aannemen.

-ocr page 96-

84

Van waar, dat tegen het drijven van den rijkskanse-
lier om het Rijk niet alleen financieel zelfstandig te
maken maar ook, bij eventueele batige saldo\'s, in staat
tfe stellen aan de bijzondere Staten eene uitkeering te
doen, zoo krachtige oppositie is opgetreden? En dit,
hoewel de nieuwe voorstellen met het beginsel van den
Vrijen Handel niet in strijd waren, daar zij bloot waren
van financieelen aard?

Het antwoord op deze vragen is te vinden in een op
21 Febr. 1879 gehouden redevoering van Ludwig Bam-
berger, een der meest talentvolle en invloedrijke voor-
standers van den Vrijen Handel: „(Ich gestehe) dass ich
„principiell, gerade weil ich Freihändler bin, gar kein

„Gegner des Tabakmonopols bin.....Ich wäre unter Um-

„ständen geneigt, das Programm der Regierung, das
„Tabakmonopol, zu gewähren. "Was mich abgehalten
„hat, darauf einzugehen, das sind die wirthschaftlichen
„Allüren der Reichsregierung (nämlich die Schutzzoll-
„politik) in den letzten Jahren. Meine Herren, in eine
„Regierung, die so mit Improvisationen, mit einem Platz-
„regen von neuen Erfindungen, mit einem wahren Heiss-
„hunger nach glänzenden Resultaten die versprochen
„werden, vorgeht, in die habe ich absolut nicht das Ver-
„trauen, dass sie eine so schwierige Aufgabe wie das
„Tabakmonopol durchführen kann." De protectionisten
te hulp roepend voor zijne belastinghervorming, maakte
dus de rijkskanselier de vrijhandelaars tot onverzoenlijke
vijanden. En toen de combinatie van minderheden, welke
voor de eerste hervorming in 1879 stemde, in verloop
van tijd geen stand hield, brachten die vijanden hem
nederlagen toe, ook waar zijn voorstellen van zucht tot

-ocr page 97-

85

bescherming geen onmiddellijk uitvloeisel waren. Het is
tegenover een staatsman als von Bismarck wellicht oneer-
biedig te vragen, of hier niet de slimheid de wijsheid be-
drogen heeft.

b. Is de welvaart van het Duitsche volk toegenomen?
Moeielijke vraag, omdat zij veel omvat, waarvan de
gegevens ontbreken, en ook wijl, al kon zij toestemmend
worden beantwoord, nog niet bewezen zou zijn, dat die
toeneming aan het Protectionisme te danken is. De pro-
tectionisten wijzen op vermeerdering der spoorwegont-
vangsten en op de gunstiger prijzen, welke de Duitsche
ijzerindustrie bedingt. Doch zijn die gunstige omstandig-
heden gevolg van de nieuwe invoerrechten, — óf zouden
zij in niet nog sterker mate zich hebben voorgedaan,
indien de weg van Vrijen Handel niet ware verlaten?

Aan de andere zijde wordt ge vlezen op feiten, welke
voor het Protectionisme niet vleiend zijn.

De emigratie uit Duitschland, vooral naar Amerika,
heeft te voren ongekende verhoudingen aangenomen.
Ziehier eene opgaaf omtrent de landverhuizing uit Duitsch-
land naar vreemde werelddeelen \'):

In 1871 . . 75.912 personen.

„ 1872 . . 125.650

„ 1873 . . 103.638

„ 1874 . . 45.112

„ 1875 . . 30.773

1) Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik, von J. Conrad. 1883, Band
IV , bl. 535. De opgaven betreffen de emigratie van Duitschers over de havens
Bremen, Hamburg, Stettin an Antwerpen.

-ocr page 98-

86

In

1876 .

. 28.368

personen,

>>

1877 .

. 21.964

1878 .

. 24.217

>f

1879 ■

• 33-327

))

1880 .

. 106.190

»

1881 .

. 210.547

>1

De cijfers voor 1880 en 1881 zijn welsprekend! Geven
zij geen bedroevend antwoord op Bismarcks voorspiege-
lingen van volkswelvaart?

De granen trouwens zijn juist zooveel duurder gewor-
den als het inkomend recht bedraagt. In Koningsberg
b.
V. was vóór de invoering van het nieuwe tarief, in
October 1879 de prijs der Russische rogge gelijk aan
dien der inlandsche, nl. 151V4 M. per ton. Nadat in
Januari 1880 het nieuwe tarief voor de graanrechten in
werking was getreden, was in Februrai de prijs der in-
landsche rogge reeds 166 M., terwijl de Russische (be-
halve het inkomend recht ä 10 Mark per ton) 160 Mark
kostte. In Mei 1880 was het verschil in prijs tusschen
beide soorten juist 10 Mark, het volle bedrag van het
inkomend recht. "Wel een bewijs, dat dit recht een prijs-
verhooging te weeg bracht ten laste van den consument

Ook van elders zijn getuigenissen aan te halen, welke
met reden van wetenschap zijn verstrekt. In het tijd-
schrift van Mr. de BruynKops, de Economist, (Jan. 1880
„het nieuwe Duitsche tarief), vindt men de volgende
mededeeling:

i) Verg. het „Bericht des Vorsteheramtes der Kaufmanschaft zu Königsberg
„i. Gr. viber den Handel und die Schifïfahrt im Jahre 1879, P^g- 2" aangehaald
door Mr. R. Feith, „De tot stand koming van het Duitsche toltarief van 1879",
Gids Aug. 1881, pag. 223.

-ocr page 99-

87

„Alle voorspellingen der vrijhandelaars zijn bewaar-
„heid geworden. Op enkele uitzonderingen na, draagt
„de consument den vollen druk van een nieuw of ver-
„hoogd tarief, dikwijls zelfs met een kleine vermeer-
„dering voor de moeite en last door het invoerrecht
„veroorzaakt. Bij zuiver fiscale rechten komt de be-
„lasting van den consument onmiddelijk ten bate der
„schatkist, bij beschermende rechten, ten bate van den
„inlandschen producent. Dit evenwel niet terstond in
„volkomen mate gelijk gebleken is. Er is een over-
„gangsstadium. En dit laat zich gereedelijk verklaren,
„In de eerste plaats uit de omstandigheid, dat bij het in
„werking treden van het nieuwe recht, steeds nog een
„grootere of kleinere hoeveelheid waren in handen der
„handelaars is. Het aanbod dezer waren, de koopmans-
„gewoonte om een snelle, schoon kleinere winst aan een
„mogelijk grootere maar later komende winst voor te
„trekken, de moeilijkheid om zich dadelijk algemeen te
„vereenigen ten einde van de nieuwe omstandigheden
„partij te trekken, dit alles verhindert een plotselinge
„prijsverhooging. Daarbij zal hij wiens zaken den grootsten
„omvang hebben, ook het grootste voordeel trekken uit
„de nieuwe verhoudingen; het minst zal de kleinhandelaar,
„die onmiddellijk met den consument heeft te handelen en
„die er tegelijk op letten moet dat hij zijn klanten ook
„voor latere normale tijden behoudt, in de gelegenheid
„zijn den prijs met het geheele invoerrecht te verhoogen,
„Daarvan laten zich eenige sprekende voorbeelden bij-
„brengen. De groothandelaars in ruwe tabak hebben ter-
„stond den prijs met 60 pet. van het recht verhoogd, terwijl
„de prijsverhoogingen der fabrikanten en kleinhandelaars

-ocr page 100-

88

„veel minder zijn. Petroleum, waarvan het invoerrecht
„M. 3,75 is, werd terstond M. 3,25 in prijs verhoogd.
„Thans is de vermeerdering reeds M. 3,65. In den klein-
„handel evenwel is op vele plaatsen de vermeerdering van
„den prijs, in plaats van 8 pf. per liter, nog slechts 4 pf.

„Bij vele artikelen is dit tusschenstadium evenwel reeds
„voorbij en sneller dan men dacht is de prijs verhoogd
,,met de volle vermeerdering van het invoerrecht. Het
meeste voordeel trekken daarvan de speculanten, die
„groote hoeveelheden belaste waren, vóór de inwerking-
„treding van het tarief hebben ontboden".

c. Is Duitschland voor de nadeelige gevolgen van
overproductie in sommige takken van bedrijf be-,
waard geworden?

Stellen wij ons voor den geest, waarin een overpro-
ductie bestaat, en wij zullen terstond zien dat de dikwijls
herhaalde bewering, alsof het protectionisme overproductie
en dus handelscrisis voorkomt, niet waar
kan zijn.

Wat is overproductie ? Zij wordt geopenbaard door het
zinken der marktprijzen van eenig artikel beneden de pro-
ductiekosten, welk verschijnsel, zeer terecht, hieraan ge-
weten wordt dat er van dit artikel meer is geproduceerd
dan er tegen winstgevenden prijs blijkt te worden ge-
vraagd. Misrekening, ziedaar wat tot overproductie aan-
leiding geeft; misrekening omtrent den omvang der toe-
komstige vraag, omtrent den omvang der behoefte, waarin
door de productie moet worden voorzien.

Zoolang het dus den mensch niet gegeven zal zijn de
gordijn der toekomst te verscheuren, zoolang zullen ook
overproductiën plaats grijpen. Op meer of min groote

-ocr page 101-

89

schaal. Is de omvang der overproductie gering, zoo zijn
de verliezen klein, de kapitalen der producenten toerei-
kend om de verliezen te dekken, en is beperking der
productie slechts in geringe mate noodig: het verlies wordt
zoo mogelijk geheim gehouden, en het handelsverkeer
bemerkt van de geheele zaak niets of zeer weinig. Neemt
de overproductie groote verhouding aan, zoo veroorzaken
de groote verliezen faillissementen, sterke inkrimping der
productie, stilstand van bedrijf, ontslag van arbeiders,
storing van het crediet, vermindering van metaalvoorraad
bij de banken, verhooging van het disconto; alles ver-
schijnselen, die eerst ophouden, wanneer de overvl^jedige
voorraad tegen de lagere prijzen is opgeruimd, de prijzen
onder den invloed van de vermindering des aanbods gaande-
weg weder stijgen, en de geregelde productie weer
wordt hervat.

Hoe kan men nu ooit het bewijs leveren, — neen,
hoe kan men ooit op het denkbeeld komen, dat door
invoerrechten zulke misrekeningen bij de speculatie op
toekomstige behoefte zullen worden gekeerd?

Deze vraag moet men met te meer nadruk stellen, om-
dat tot dusver geen enkel protectionist zelfs heeft gepoogd
haar te beantwoorden, daarmede zeker, in wetenschappe-
lijken zin, blijvende beneden het peil der socialisten, die
zich vleien dat bij eene „planmassige Production" van
Staatswege (o, alwetende Staat!) zulke misrekeningen
voortaan niet meer zullen plaats hebben.

Hoe komt het niettemin, dat het schrikbeeld der over-
\'productiën zoo dikwijls door protectionisten wordt te hulp
geroepen ?

Hen drijft niet alleen de zucht om een argument te

-ocr page 102-

go

bezigen, dat bij de onkundige menigte in den smaak valt.
Hen drijft ook de meening, dat men door invoerrechten de
overproductie, welke
in andere landen plaats grijpt, af-
weert. Immers men verhindert, dat het groote aanbod
ook binnen eigen grenzen zijn werking openbaart, ver-
hindert dus de daling der prijzen ten zijnent. Ziedaar
het betoog. Getuige Friedrich List In zijn betoog
voor invoerrechten schrijft hij van de Engelschen: „Durch
ihre Stellung als Weltmanufactur- und Welthandelsmono-
polisten gerathen ihre Fabriken von Zeit zu Zeit in jenen
Zustand, den sie
glut nennen, und welcher daraus ent-
steh%, was sie
over trading heissen. Dann wirft jeder sei-
nen Vorrath an Waaren auf die Dampfboote. Nach
Verfluss von acht Tagen werden sie in Hamburg, Berlin
und Frankfurt, nach drei Wochen in Neu-York
zu 50 proc.
unter dem wahren Werth angeboten. Die englischen
Fabricanten leiden für den Augenblick, aber sie sind ge-
rettet und entschädigen sich später durch bessere Preise.
Die deutschen und amerikanischen Fabricanten erhalten
die von den englischen verschuldeten Schläge — sie wer-
den ruinirt. Die englische Nation sieht nur das Feuer,
hört nur den Knall der Explosion, die Trümmer fallen
in andern Ländern nieder, und wenn sich ihre Bewohner
über blutige Köpfe beklagen, sagen die Zwischenhändler,
die Conjuncturen hätten es gethan".

Het is onloochenbaar, dat het vrije handelsverkeer de
prijzen in Duitschland doet dalen, zoodra de Engelsche
fabrikanten hun producten op de Duitsche markt wer-
pen, en dat dus de Duitsche fabrieken eveneens eene

i) Das Nationale System der politischen Oekonomie. (Uitg. 1842), bl. 219.

-ocr page 103-

prijsverlaging zich zullen moeten getroosten \'). Maar moet
daarom het handelsverkeer tusschen die natiën kunstmatig
worden belemmerd ? Wie invoer belemmert, houdt ook
den uitvoer tegen. En bij eventueele overproductie in
Duitschland zouden de Duitschers zich dus het eenige
middel hebben ontnomen om, door uitvoer naar den
vreemde, aan de prijsverlaging op hunne markt perken
te stellen. De wederkeerige afhankelijkheid in de prijzen
is het gevolg van onbelemmerd handelsverkeer; maar die
afhankelijkheid is ten slotte ook wederkeerige steun. Door
belemmering van het verkeer localiseert men de gevol-
gen der overproductie, maar maakt men die gevolgen
ook heviger en ernstiger. Hoe uitgebreider de markt
is, des te minder gevaar voor sterke wisseling der prijzen.

Ten slotte is het niet eens altijd waar, dat men door
invoerrechten aan de gevolgen van overproductie bij de
naburen ontsnapt. Wanneer Engeland en Duitschland
beide produceeren voor een derde markt b. v. voor Amerika,
zal overproductie in Engeland de prijzen in Amerika, en
dus, langs een omweg, zonder directen aanvoer uit Enge-
land naar Duitschland, ook de prijzen van het Duitsche
fabrikaat drukken.

Wij zullen, na deze beschouwingen, ons onthouden
van eene poging om door statistische gegevens te be-
wijzen, dat na 187g in Duitschland even goed o verpro"
ductiën hebben bestaan als te voren. Niets is moeielijker
langs statistischen weg te constateeren, dan een handels-

i) Dat de Engelsche fabrikanten bij overproductie in Engeland eigenlijk geen
schade lijden, — hoewel het
hun producten zijn, die overal voor „50 Proc. unter
dem wahren Werth" worden verkocht, — die bevi\'ering van List wêerlegt zich zelve.

-ocr page 104-

92

crisis, vooral wanneer deze op beperkte schaal plaats
grijpt. Elke partieele statistiek bewijst op dit gebied
hoegenaamd niets. Wel verre van die overproductiën
voor zeldzaamheden te houden, zou men, daar de oor-
zaak, waaraan zij te wijten zijn, zoo nauw samenhangt
met de zwakheid der menschelijke natuur, veeleer mogen
stellen, dat misschien in geen enkel bedrijf gedurende
den loop van éen jaar een overproductie geheel uitblijft.
Het begrip van „Crisis" is dan ook zoo vaag, dat over
het al- of niet bestaan van een crisis de meeningen ten
eenenmale kunnen verschillen \').

§ 2. „Wie invoer belemmert houdt ook den uitvoer
tegen", ziedaar een fundamenteele waarheid, welke, waar
de vraag van het protectionisme ter sprake komt, nooit
genoeg kan worden herhaald. Immers de invoeren wor-
den ten slotte met uitvoeren betaald, en enkel uittevoeren
zonder intevoeren is op den duur even onmogelijk als
het omgekeerde. In verband met deze waarheid is on-
langs door Dr. Erwin Nasse betoogd, dat, zoo eenig land
belang heeft om het stelsel van Vrijen Handel algemeen
erkend te zien, dit in de eerste plaats Duitschland is
De slotsom van dit betoog ligt voor de hand. Zij, die
in Duitschland voor protectionisme ijveren en die de

1) Men vergelijke o. a. een opstel van den heer G. Bosch, (De Economist,
Febr, 1880.) die aan de Kamer van Koophandel te \'s Hage, welke onder den
indruk van een beweerde crisis bij adres van 11 Nov. 1879 aan de Regeering om
bescherming verzocht, kalm de vraagstelt: „Of de tegenwoordige toestand wel
„een crisis is?"

2) Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik, 1882, Band IV, bl. 409. „Der
„Cobdenclub und die deutsche Waarenausfuhr. Ein Beitrag zur Lehre von der
„internationalen Arbeitstheilung" von Dr. Erwin Nasse.

-ocr page 105-

93

meening trachten te verspreiden dat het stelsel des Vrijen
Handels een van de meest vreemde vergissingen is,
waaraan de menschheid zich ooit heeft schuldig ge-
maakt, zij zouden kunnen bewerken, dat andere staten
tot protectionisme tegen Duitschland werden bekeerd; zij
zouden de dierste belangen van hun vaderland in de
waagschaal stellen.

Tot het opstel van den heer Nasse gaf eene anonyme
brochure aanleiding, waarin werd beweerd, dat de Engel-
sche Cobdenclub met hare werkzaamheid voor het stelsel
van Vrijen Handel slechts het belang der Engelsche in-
dustrie beoogt, en dat domheid, ijdelheid en persoonlijke
zelfzucht een aantal Duitsche geleerden en staatslieden,
met name genoemd, hebben verleid om van die vereeni-
ging het eerelidmaatschap te aanvaarden. Deze insinuatien
konden wel niet beter worden beantwoord dan met het
bewijs: „Wie kein Land mehr Ursache hat die Verbrei-
„tung der handelspolitischen Ideen, mit denen der Name
„Cobden verknüpft ist und die Ausdehnung liberaler Han-
„ delspolitik in der Welt zu w^ünschen und nach Kräften
„zu fördern, als unser deutsches Vaterland".

Gaan wij dit betoog na. Wij zullen er tevens uit zien
hoe, al .mochten wij in de eerste paragraaph van het
Hoofdstuk de beteekenis van
handelsbalansen ontken-
nen, niettemin statistische gegevens omtrent de uit- en
invoeren van een rijk groot gewicht kunnen bezitten,
daar zij ons kunnen leeren uit welke soorten van artikelen
hoofdzakelijk die beide takken van handel bestaan, en
in welke verhouding ongeveer die soorten tot elkander
staan; — kostbaar materiaal van kennis, niet alleen bij
het sluiten van handelstractaten, maar ook ter beoor-

-ocr page 106-

94

deeling- van de mate, waarin het eene land van het an-
dere economisch afhankelijk is. In de scherpzinnige
toepassing van die statistische gegevens op het vraagstuk
van Vrijen Handel ligt de groote wetenschappelijke ver-
dienste van Nasse\'s opstel.

In de eerste plaats komt de geographische toestand
van het Duitsche rijk in aanmerking.

De natuurlijke wegen van verkeer en de geologische
gesteldheid maken dat Duitschland in zeer geringe mate
een economisch gesloten geheel vormt. Aan de Oost-
en Noordzee vindt met landstreken, welke een overschot
van landbouwproducten leveren, maar het transport van
daar naar de dicht bevolkte streken van Duitschland is
duurder dan naar de Engelsche markt. Rijke kolenbedden
bezit Duitschland, doch grootendeels aan de uiterste
grenzen des rijks, zoodat zij een belangrijk deel van hun
afzet in het buitenland moeten vinden, terwijl aan de
andere zijde Memel en Koningsbergen weder veel goed-
kooper hun kolen en hun ijzer kunnen doen komen uit
Newcastle dan uit Boven-Silezie en Dortmund. Groote
havens bezit Duitschland weinig; en Hamburg, Stettin
en Danzig hebben groote landstreken achter zich, welke
niet tot Duitschland behooren. Worden die streken voor
hen gesloten, hun handel zou een gevoeligen slag ont-
vangen.

Gevolg hiervan is, dat Duitschland een groot deel zijner
grondstoffen en zijner voedingsmiddelen uit den vreemde
moet ontbieden. Zijne bevolking neemt jaar op jaar met
bijna een half millioen zielen toe. Reeds in 1875 telde
men 79.2 inwoners per vierkanten kilometer,^\'terwijl in het
veel vruchtbaarder Frankrijk in 1876 slechts 70 inwoners

-ocr page 107-

95

op gelijke oppervlakte gevonden werden. De productieve
kracht van den landbouw blijft op den vrij schralen bodem
bij die toeneming der bevolking ten achter; bovendien
zijn een aantal onontbeerlijke artikelen als katoen, zijde,
jute, koffij en thee door eigen productie in \'t geheel niet
te verwerven.

En waarmede dit alles te betalen? Hoofdzakelijk met
voortbrengselen der fabrieksnijverheid („Stoffveredelnde
Industrie"). Vindt Duitschland voor die produkten geen
markt in den vreemde, dan gaat het een hoogst beden-
kelijken economischen toestand te gemoet, waarin alleen
heil te wachten zal zijn van beperking der bevolking.
De bezwaren nu van landverhuizing zijn bekend. Niet
alleen kapitaal maar ook het krachtigste deel der bevol-
king neemt zij weg. Maar welk een ellende en gebrek
zijn er niet noodig om een bevolking, wier gewoonten
en zeden haar van dat middel af keerig maken, niettemin
te dwingen tot vrijwillige beperking der geboorten?

De toestand is dan ook deze, dat hoofdzakelijk fabri-
katen uitgevoerd en voedingsmiddelen ingevoerd worden.
Voor 1880 vindt men de volgende gegevens:

Invoer

Uitvoer

(in millioenen Mark.)

Voedingsmiddelen, onbewerkt .

. 861

402

Voedingsmiddelen, bewerkt. .

71

247

Grondstoffen der industrie . .

• 1300
—-9.... 2241

Half-fabriekaten . . . . . .

• 407

420

Andere fabriekaten.....

622
- 633

1248 ^

1668

Ziedaar den toestand: men voert een belangrijk sur-
plus
aan voedingsmiddelen en grondstoffen in, en men

-ocr page 108-

96

voert een surplus van ongeveer lOOO millioen Mark aan
fabriekaten uit.

De uitvoer van fabrikaten evenwel wordt door invoer-
rechten .van den vreemde veel meer belemerd, dan die
van grondstoffen en voedingsmiddelen. Ten eerste be-
staat weinig gevaar voor invoerrechten op de laatste,
daar zoowel de theoretische protectionisten, gelijk List,
als de wetgevers bescherming van den landbouw plegen
te verwerpen; — voorts, al worden die invoerrechten ge-
heven, deze kunnen den invoer slechts weinig verhinderen.
Immers in de behoefte aan grondstoffen en voedingsmidde-
len is gewoonlijk zeer moeielijk door eigen productie te
voorzien. De voortbrenging daarvan is meestal door de
natuur en het klimaat aan bepaalde plaatsen gebonden.
Dit maakt de kracht uit der Vereenigde Staten. Bijna
90 7o uitvoer bestaat uit onmisbare levensbe-

hoeften, als graan, katoen en petroleum. Invoerrechten
in Engeland hierop zouden den invoer slechts weinig be-
perken. De voortbrenging van fabrikaten daarentegen
is veeleer voor verplaatsing vatbaar. Laat Engeland
eens een invoerrecht heffen op de producten der
chemische industrie van Duitschland, en groot is het
gevaar dat die industrie zich in Engeland ontwikkelt,
ja zelfs dat de Duitsche fabrikanten naar Engeland ver-
huizen !

Voor lang niet alle landen is dus het gevaar van het
protectionisme even groot. Het grootst evenwel voor
Duitschland. Het ïs een ongelukkig feit mogelijk, maar
het is een feit, dat van de drie groote Europesche Rijken,
welke voedingsmiddelen invoeren en fabriekaten uitvoeren,
Engeland namelijk, Frankrijk en Duitschland, — juist

-ocr page 109-

97

dit laatste bedeeld is met industriën, welke zich lichte-
lijk naar den vreemde kunnen verplaatsen.

Engeland zal altijd in zijne koloniën een ruim débouché
vinden voor de voortbrengselen zijner nijverheid. Frank-
rijk voorts heeft een wereldhandel in de voortbrengselen
van smaak en mode, welke door geen invoerrechten te
fnuiken is èn omdat die producten groote waarde bezitten
in klein bestek, ergo, wegens den smokkelhandel, slechts
matig kunnen worden belast, èn omdat zij door de rijkere
klassen der bevolking worden gekocht, welke voor
eene kleine prijsverhooging minder gevoelig zijn. De
eigenaardige smaak en kunstvaardigheid der Franschen
vallen bovendien door vreemden niet licht te bereiken.

En wat kan Duitschland hier tegenover stellen ? Kolo-
niën heeft het niet; en dat het die zou verkrijgen in die
mate, dat zij groote verbruikers zijner fabriekaten zouden
worden, is voor onafzienbaren tijd nog een hersenschim.
Fabriekswezen heeft het; doch helaas! in allerlei takken
van industrie, welke gemakkelijk kiinnen worden ver-
plaatst en waarin concurrentie van den vreemdeling zich
spoedig ontwikkelen kan. De voortbrengselen der che-
mische nijverheid en der weverijen maken te samen meer
dan 30 % des uitvoers uit., In andere industrieën bereikt
de uitvoer, wat ieder harer betreft, meestal 2 a 3 Vo >
slechts zelden 5 7o\' En ook van haar zijn slechts weinige
aan het genoemde gevaar niet blootgesteld.

Op dien zwakkën bodem drijft Duitschlands internatio-
nale handel I Wat moet er gebeuren, wanneer in Engeland,
dat thans verreweg de belangrijkste rol in den Duitschen
uitvoerhandel speelt, de Cobdenclub bezwijkt en die han-
del geweerd wordt? Wat moet Duitschland dan voor de

-ocr page 110-

98

voedingsmiddelen, die het jaarlijks van den vreemdeling
wil ontvangen, dezen wederkeerig aanbieden?

Wel mag men zeggen, dat hij, die in Duitschland het
protectionisme predikt, met vuur speelt.

Ziedaar den hoofdzakelijken inhoud van Nasse\'s opstel.
Zijn betoog is voor Duitschland een waarschuwing, gelijk
tot dusver nog geene vernomen werd.

-ocr page 111-

BESLUIT.

De voorgaande bladzijden overziende, komen wij tot
de slotsom, dat er geen gronden zijn om de oude theorie
van Vrijen Handel voor overwonnen te verklaren, en
zelfs niet om te vreezen, dat de toekomst niet aan haar
zou toebehooren.

In Duitschland strijden hare voorstanders zoowel met
wetenschappelijke als met politieke, in elk geval met
geduchte wapenen.

Dat Frankrijk, na het oude handelstractaat met Enge-
land te hebben opgezegd en een hoog algemeen douane-
tarief te hebben vastgesteld, ten slotte bij eigen wet aan
Engeland weder de rechten der meestbegunstigde natie
toekende, bewijst, dat ook daar het besef is levendig
gebleven, dat men door hooge invoerrechten zich zei-
ven schaadt.

In Engeland hebben, naar het schijnt, de brochures
der Cobdenclub den protectionisten het zwijgen opgelegd.
Om onzen lezers een denkbeeld te geven van den scher-
pen vorm, waarin aldaar de openbare meening is bewerkt
geworden, voegen wij als z\'^^ Bijlage aan dit werkje
eene dubbele lijst van Stellingen toe, verzameld door
A. Mongredien in diens „ Pleas for Protection examined"

-ocr page 112-

lOO

(London, Febr. 1882), en later opgenomen in zijn meer
omvangrijk werk, getiteld „Wealth-Creation". Zij bevatten
een Catechismus van het Protectionisme, waartegen even-
wel een niet minder pertinente Catechismus van den
Vrijen Handel overgesteld^wordt.

En Nederland? Noch de represaille-politiek van Mr. van
Houten noch het meer principieel protectionisme van den
Heer Bahlmann schijnen ons krachtig genoeg verdedigd
om algemeen ingang te vinden. De eerste zag, zoo be-
toogden wij op blz. 37, belangen des handels zoowel in
Nederland als in onze koloniën voorbij; de tweede scheen,
naar wij in de noot op blz. 77 poogden aan te toonen,
aan zeker getuigenis uit Manchester ten onrechte over-
wegend gewicht te hechten.

En is de theorie des Vrijen Handels, in wetenschappe-
lijken zin, geslagen geworden? Is de onjuistheid aange-
toond van éen der argumenten, waarop zij zich beroept?

Den lezer het oordeel.

Doch onzerzijds slechts éen opmerking nog.

De vraag van Vrijen Handel of Protectie is een vraag
van
Staatkunde. Geheel absolute regelen, toepasselijk
voor alle denkbare omstandigheden, zijn op dit gebied
niet van de Wetenschap te wachten. Zoo hebben wij
reeds doen opmerken, dat het stelsel van represaille,
hoevele schaduwzijden het ook hebben moge, toch soms
overweging verdienen kan; dat evenmin het stelsel van
Friedrich List, hoe vele bezwaren het ook oplevere,
absoluut behoeft te worden verworpen. Zoo ook vinden
wij in de Wetenschap geen afdoende gronden, waarom
de gedragslijn zou worden veroordeeld van die staten
der Noord-Amerikaansche Unie, welke, om den eenmaal

-ocr page 113-

lOI

verworven levensstandaard hunner arbeidende bevolking
niet te doen dalen, met geweld den toevoer van Chineesche
arbeiders te keer gaan. Hier komt tegenover het
voordeel van goedkoopen arbeid een belang zich\'stellen,
dat geen sta\'atsrhan uit het oog mag verliezen, het be-
lang van rassenheerschappij en van zelfbehoud tegen
invasie van de zonen van het Hemelsche Rijk. Eene
wetenschap, die dezen strijd zou willen beslechten, zou
hare grenzen te buiten gaan.

-ocr page 114-
-ocr page 115-

Bijlage I

Het schrijven van 15 December 1878.

Friedrichsruh, den 15. December 1878.

Nachdem der Bundesrath auf Grund der Vorlage vom 12. No-
vember 1. J. (No.
123 der Drucksachen) die Einsetzung einer
Commission zur Revision des Zolltarifs beschlossen hat, beehre
ich mich nachstehend die Gesichtspunkte darzulegen und zur
geneigten Erwägung zu stellen, welche mir bei dieser Revision
als leitende vorschweben und in deren Richtung icK amtlich zu
wirken bestrebt bin.

In erster Linie steht für mich das Interesse der financiellen
Reform: Verminderung der directen Steuerlast durch Vermehrung
4er auf indirecten Abgaben beruhenden Einnahmen des Reichs.

Wieweit Deutschland in der financiellen Entwickelung seines
Zoll
Wesens hinter anderen Staaten zurückgeblieben ist, zeigt die
unter i anliegende üebersicht. Das hier dargestellte Verhältniss
würde sich noch ungünstiger für Deutschland gestalten, wenn zu
den für Oesterreich-Ungarn, Frankreich und Italien aufgeführten
Beträgen der Einnahme an Grenzzollen die Summen hinzugefügt
würden, welche diese Staaten an Stelle des Zolls vom ausländi-
schen Tabak in der Form des Monopolertrags beziehen und
welche zu Gunsten der Gemeinden als Octroi erhoben werden.

Es beruht nicht auf Zufall, dass andere Grossstaaten, zumal

-ocr page 116-

104

solche mit weit vorgeschrittener politischer und wirthschaftlicher
Entwickelung die Deckung ihrer Ausgaben vorzugsweise in dem
Ertrag der Zölle imd indirecten Steuern suchen.

Die directe Steuer, welche in einem für jeden einzelnen Steuer-
pflichtigen im Voraus festgestellten Betrage dem einzelnen Be-
steuerten abgefordert und nöthigenfalls durch Zwang von ihm
beigetrieben wird, wirkt ihrer Natur nach drückender als jede
indirecte Abgabe, die in ihrem Betrage sowohl dér Gesammtheit
als dem Einzelnen gegenüber an den Umfang des Verbrauchs
besteuerter Gegenstände sich anschliesst und, soweit sie den
einzelnen Consumenten trifft, von diesem in der Regel nicht
besonders, sondern in und mit dem Preisq der Waaren entrichtet
wird. In dem grössten Theile Deutschlands haben die directen
Steuern einschliesslich der Communalabgaben eine Höhe erreicht,
welche drückend ist und wirthschaftlich nicht gerechtfertigt erscheint.
Am meisten leiden unter derselben gegenwärtig diejenigen Mittel-
klassen , deren Einkommen sich etwa in der Grenze bis zu 6000 M.
bewegt und welche durch executorisch beigetriebene oder über
ihre Kräfte gezahlte directe Steuern noch häufiger als die Ange-
hörigen der untersten Steuerklassen in ihrem wirtschaftlichen
Bestände untergraben werden. Soll die Steuerreform, wie ich es
für erforderlich halte, in ihren Erleichterungen bis zu diesen
Grenzen reichen, so muss sie bei der Revision des Zolltarifs auf
einer möglichst breiten Grundlage beginnen. Je ergiebiger man
das Zollsystem in financieller Hinsicht gestaltet, um so grösser
werden die Erleichterungen auf dem Gebiete der directen Steuern
sein können und sein
müssen.

Denn es versteht sich von selbst, dass mit der Vermehrung
der indirecten Einnahmen des Reichs nicht eine Erhöhung der
Gesammtsteuerlast bezweckt werden kann. Das Mass der Ge-
sammtsteuerlast ist nicht durch die Höhe der Einnahmen, sondern
durch die Höhe des Bedarfs bedingt, durch die Höhe der Aus-
gaben , welche im Einverständniss zwischen Regierung und Volks-
vertretung als dem Bedürfniss des Reichs oder Staats entsprechend
festgestellt wird. Höhere Einnahmen zu erzielen, als zur Be-
streitung dieses Bedürfnisses unbedingt erforderlich sind, kann

-ocr page 117-

los

niemals in der Absicht der Regierungen liegen. Dieselben haben
nur dahin zu streben, dass das Erforderliche auf die relativ leich-
teste und erfahrungsmässig minder drückende Weise aufgebracht
werde. Jede Steigerung der indirecten Einnahmen des Reichs
muss deshalb die nothwendige Folge haben, dass von den directen
Steuern oder von solchen indirecten Steuern, deren Erhebung von
Staatswegen etwa aus besonderen Gründen nicht mehr wünschens-
werth erscheint, soviel erlassen oder an Communalverbände
überwiesen wird, als für die Deckung der im Einverständnisse
mit der Volksvertretung festgesetzten Staatsausgaben entbehr-
lich wird.

Nicht in Vermehrung der für die Zwecke des Reichs und der
Staaten nothwendigen Lasten, sondern in der Uebertragung eines
grösseren Theils der unvermeidlichen Lasten auf die weniger
drückenden indirecten Steuern, besteht das Wesen der Finanz-
reform , zu deren Verwirklichung auch die Zolltarifrevision
dienen soll.

Um eine dieser Rücksicht entsprechende Grundlage für die
Revision zu gewinnen, empfiehlt es sich meines Erachtens, nicht
blos einzelne Artikel, welche sich dazu besonders eignen, mit
höheren Zöllen zu belegen, sondern zu dem Princip der Zoll-
pflichtigkeit aller über die Grenze eingehenden Gegenstände, wel-
ches in der preussischen Zoll-Gesetzgebung vom Jahr 1818 an
als Regel aufgestellt war und später in der allgemeinen Eingangs-
abgabe des Vereins-Zolltarifs bis zum Jahre 1865 seinen Aus-
druck fand, zurückzukehren.

Von dieser allgemeinen Zollpflicht würden diejenigen für die
Industrie unentbehrlichen Rohstoffe auszunehmen sein, welche in
Deutschland gar nicht (wie z. B. Baumwolle) und, nach Befinden
auch die, welche nur in einer ungenügenden Quantität oder
Qualität erzeugt werden können.

Alle nicht besonders ausgenommenen Gegenstände sollten mit
einer Eingangsabgabe belegt sein, die nach dem Werthe der
Waaren und zwar unter Zugrundlegung verschiedener Procent-
sätze, je nach dem Bedarfe der einheimischen Production, abzu-
stufen wäre. Die hiernach zu bemessenden Zollsätze würden auf

-ocr page 118-

io6

Gewichtseinheiten, wie dies in dem bestehenden Zolltarif die
Regel ist, zurückzuführen und danach zu erheben sein, soweit
nicht nach der Natur des Gegenstands eine Erhebung des Zolls
per Stück (wie bei dem Vieh) oder unmittelbar nach dem Werth
(wie bei Eisenbahnfahrzeugen, eisernen Flussschiffen) sich mehr
empfiehlt.

Nach den Veröffentlichungen des Kaiserlichen Statistischen Amts
(Statistik des Deutschen Reichs, Band XXXII. S. II. 93) betrug
im Jahre 1877 der geschätzte Werth der Waareneinfuhr (Eingang
in den freien Verkehr) rund 3877 Millionen Mark. Hiervon fallen
laut Anlage 2 auf bisher
zollfreie Artikel rund 2853 Millionen Mark.

In dieser Summe is der Werth einer Reihe von Artikeln enthalten,
welche auch in Zukunft zollfrei zu lassen sein werden, weil sie
unter die obenbezeichnete Categorie der für die Industrie unent-
behrlichen Rohstoffe fremder Herkunft fallen oder M-eil sie, wie
gemünztes Metall, sich ihrer Natur nach nicht zu einem Gegen-
stande der Verzollung eignen. Ausserdem würden die Positionen
in Abzug zu bringen sein, für welche etwa auch in Zukunft die
Freiheit der Durchfuhr andern ^.ändern vertragsmässig gewähr-
leistet oder im Interesse des inländischen Verkehrs gesetzlich
zugelassen werden soll. Es kommt ferner in Betracht, dass die
Belegung jetzt zollfreier Artikel auch mit einer massigen Eingangs-
abgabe, doch Einfluss auf den Verbrauch dieser Artikel üben kann.

Welcher Betrag hiernach an der obigen Summe von 2853 Mil-
lionen Mark abzusetzen wäre, um den Gesammtwerth der jetzt
zollfreien, nach meinem Vorschlag künftig der Zollpflicht unter-
liegenden Gegenstände zu ermitteln, — dies lässt sich mit irgend
welcher Zuverlässigkeit nicht berechnen. Wollte man indessen auch
annehmen, dass selbst die Hälfte der obengenannten Summe —
was ohne Zweifel zu hoch gegriffen ist — als Werth auch künftig
zollfreier Ein- und Durchfuhr in Abzug kommen müsste, so bliebe
immerhin noch eine, jetzt zollfreie, künftig und nach den ursprün-
glichen bis 1865 gültigen Grundsätzen Preussens und des Zoll-
vereins zollpflichtige Einfuhr im Werthe von etwa 1400 Millionen
Mark. Wird ferner angenommen, dass die hiervon künftig zu
erhebenden Eingangsabgaben auch nur durchschnittlich 5 pCt.

-ocr page 119-

07

des Werths betrügen; so würde sich die Vermehrung der jähr-
Hchen Zolleinnahmen auf 70 Millionen Mark belaufen. \')

Dieser Vermehrung der Zolleinnahme würde eine wesentliche
Erhöhung der Zollerhebungs- und Verwaltungskosten nicht gegen-
überstehen , da eine wenn auch nur summarische Revision der die
Zollgrenze passireuden zollfreien Güter jetzt ebenfalls stattfindet.
Die bestehenden Einrichtungen an der Zollgi-enze und im Innern
würden voraussichtUch auch zur Verzollung aller jetzt zollfreien,
künftig zollpf^iclitigen Gegenstände ausreichen oder doch nicht in
sehr erheblichem Masse zu erweitern sein; sie würden durch
Vermehrung der zollpflichtigen Artikel vielfach nur noch besser
ausgenützt und einträglicher gemacht werden, als es jetzt der
Fall ist.

Wenn hiernach vom fiinanciellen Gesichtspunkte aus, auf welchen
ich das Hauptgewicht lege, die von mir befürwortete Wiederher-
stellung der Regel allgemeiner Zollpflicht sich empfiehlt, so lässt
ein solches System sich meines Erachtens auch in volkswirtli-
schaftlicher Beziehung nicht anfechteti.

Ich lasse dahingestellt, ob ein Zustand vollkommener, gegensei-
tiger Freiheit des internationalen Verkehrs, wie ihn die Theorie
des Freihandels als Ziel vor Augen hat, dem Interesse Deutsch-
lands entsprechen würde. So lange aber die meisten der Länder,
auf welche wir mit unserem Verkehr angewiesen sind, sich mit
Zollschranken umgeben, und die Tendenz zur Erhöhung derselben
noch im Steigen begriffen ist, erscheint es mir gerechtfertigt und
im wirthschaftlichen Interesse der Natioii geboten, uns in der
Befriedigung unserer financiellen Bedürfiiisse nicht durch die Be-
sorgniss einschränken zu lassen, dass durch dieselben deutsche
Produkte eine geringe Bevorzugung vor ausländischen erfahren.

Der jetzt bestehende Vereinszolltarif enthält neben den reinen
Finanzzöllen eine Reihe von massigen Schutzzöllen für bestimmte

i) Der Zollsalz in dem bis vor 15 Jahren gültigen Tarif Preussens und des
Zollvereins war für alle im Tarif nicht als zollfrei benannte Einfuhrgegenstände
15 Sgr. für den Ceutner.

-ocr page 120-

io8

Industriezweige. Eine Beseitigug oder Verminderung dieser Zölle
wird, zumal bei der gegenwärtigen Lage der Industrie, nicht
rathsam erscheinen; vielleicht wird sogar bei manchen Artikeln
im Interesse einzelner besonders leidender Zweige der heimischen
Industrie, je nach dem Ergebniss der im Gange befindhchen
Enquêten, eine Wiederherstellung höherer oder Erhöhung der
gegenwärtigen Zollsätze sich empfehlen.

Schutzzölle für einzelne Industriezweige aber wirken, zumal
wenn sie das durch die Rücksicht auf den financiellen Ertrag
gebotene Mass überschreiten, wie ein Privilegium und begegnen
auf Seiten der Vertreter der nicht geschützten Zweige der Er-
werbsthätigkeit der Abneigung, welcher jedes Privilegium ausge-
setzt ist. Dieser Abneigung wird ein Zollsystem nicht begegnen
können, welches innerhalb der durch das financielle Interesse
gezogenen Schranken, der gesammten inländischen Prbduction
einen Vorzug vor der ausländischen Production dem einheimi-
schen Markte gewährt. Ein solches System wird nach keiner
Seite hin drückend erscheinen können, weil seine Wirkungen sich
über alle producirenden Kreise der Nation gleichmässiger ver-
theilen, als es bei einem System von Schutzzöllen für einzelne
Industriezweige der Fall ist. Die Minderheit der Bevölkerung,
welche überhaupt nicht producirt, sondern ausschhesslich consu-
mirt, wird durch ein die gesammte nationale Prodruction begün-
stigendes Zollsystem scheinbar benachtheiligt. Wenn indessen durch
ein solches System die Gesammtsumme der im Inland erzeugten
Werthe vermehrt und dadurch der Volkswohlstand im Ganzen
gehoben wird, so wird dies schliesslich auch für die nicht produ-
cirenden Theile der Bevölkerung und namentlich für die auf
festes Geldeinkommen angewiesenen Staats- und Gemeindebeamten
von Nutzen sein; denn es werden der Gesammtheit dann die
Mittel zur Ausgleichung von Härten zu Gebote stehen, falls sich
in der That eine Erhöhung der Preise der Lebensbedürfnisse aus
der Ausdehnung der Zollpflichtigkeit auf die Gesammteinfuhr
ergeben sollte. Eine solche Erhöhung wird jedoch in dem Masse ,
in welchem sie von dem Consumenten befürchtet zu werden pflegt,
bei geringen Zöllen voraussichtlich nicht eintreten, wie ja auch

-ocr page 121-

09

umgekehrt nach Aufhebung der Mahl- vmd Schlachtsteuer die
Brod- und Fleischpreise in den früher davon betroffenen Gemein-
den nicht in einer bemerkbaren Weise zurückgegangen sind.

Eigentliche Finanzzölle, welche auf Gegenstände gelegt sind,
die im Inlande nicht vorkommen und deren Einfuhr unentbehrlich
ist, werden zum Theil den Inländer allein treffen. Bei Artikeln
dagegen, welche das Inland in einer für den einheimischen Ver-
brauch ausreichenden Menge und Beschaffenheit zu erzeugen im
Stande ist, wird der ausländische Producent den Zoll allein zu
tragen haben, um auf dem deutschen Markt noch concurriren zu
können. In solchen Fällen endlich, in denen ein Theil des in-
ländischen Bedarfs durch auswärtige Zufuhr gedeckt werden muss,
wird der ausländischen Concurrent meist genöthigt sein wenigstens
einen Theil und oft das Ganze des Zolls zu übernehmen und
seinen bisherigen Gewinn um diesen Betrag zu vermindern. Dass
Grenzzölle auf solche Gegenstände, welche auch im Inland er-
zeugt werden, den ausländischen Producenten für das financielle
Ergebniss mit heranziehen, geht aus dem Interesse hervor, welches
überall das Ausland gegen Einführung und Erhöhung derartiger
Grenzzölle in irgend einem Gebiete an den Tag legt. Wenn im
praktischen Leben wirklich der inländische Consument es wäre,
dem der erhöhte Zoll zur Last fällt, so würde die Erhöhung dem
ausländischen Producenten gleichgültiger sein.

Soweit hiernach der Zoll dem inländischen Consumenten tlber-
haupt zur Last fällt, tritt er hinter den sonstigen Verhältnissen,
welche auf die Höhe der Waarenpreise von Einfluss sind, in der
Regel weit zurück. Gegenüber den Preisschwankungen, welche
bei bestimmten Waarengattungen durch den Wechsel im Ver-
hältniss von Angebot und Nachfrage oft binnen kurzer Zeit und
bei geringer örtlicher Entfernung der Marktplätze von einander
bedingt wird, kann ein Zoll, der etwa 5 bis 10 Procent vom
Werth der Waare beträgt, nur einen verhältnissmässig geringen
Einfluss auf den Kaufpreis üben. Andere Momente, wie die
Ungleichheiten der Frachtsätze bei den Differenzialtarifen der
Eisenbahnen, wirken in dieser Beziehung viel einschneidender
vermöge der Einfuhrprämie, die sie dem Auslande, oft zum viel-

-ocr page 122-

HO

fachen Betrage jedes vom Reiche aufzulegenden Zolles, auf Kosten
der deutschen Production gewähren. Ich bin deshalb auch der
Ueberzeugung, dass mit der Revision der Grenzzölle eine Revision
der Eisenbahntarife nothwendig Hand in Hand gehen muss. Es
kann auf die Dauer den einzelnen Staats- und Privat-Eisenbahn-
Yerwaltungen nicht die Berechtigung verbleiben, der wirthschaft-
lichen Gesetzgebung des Reiches nach eigenem Ermessen Con-
currenz zu machen, die Handelspolitik der verbündeten Regie-
rungen und des Reichstages nach Willkür zu neutralisiren und
das wirthschaftliche Leben der Nation den Schwankungen aus-
zusetzen , welche im Gefolge hoher und wechselnder Einfuhr-
prämien für einzelne Gegenstände nothwendig eintreten.

Die Rückkehr zu dem Princip der allgemeinen Zollpflicht ent-
spricht der jetzigen Lage unserer handelspolitischen Verhältnisse.
Nachdem der Versuch, mit Oesterreich-Ungarn einen neuen
Tarifvertrag zu vereinbaren, resp. den bisherigen zu prolongiren,
gescheitert ist, sind wir (abgesehen von den in den Verträgen
mit Belgien und der Schweiz enthaltenen Tarifbestimmungen) in
das Recht selbstständiger Gestaltung unseres Zolltarifs wieder
eingetreten. Bei der bevorstehenden Revision des Zolltarifs kann
nur unser eigenes Interesse massgebend sein. Dieses Interesse
wird vielleicht demnächst zu neuen Verhandlungen über Tarif-
Verträge mit dem Ausland führen. Sollen aber solche Verhand-
lungen mit der Aussicht auf einen für Deutschland glücklichen
Erfolg begonnen werden, so ist es nöthig, vorher auf dem auto-
nomen Wege ein Zollsystem zu schaffen, welches die gesammte
inländische Production der ausländischen gegenüber in die mög-
lichst günstige Lage bringt.

Dem Bundesrath stelle ich ergebenst anheim, die vorstehen-
den Bemerkungen der Commission, welche behufs Revision des
Zolltarifs zufolge des Beschlusses vom 12. d. M. eingesetzt wird,
zur Erwägung gefälligst überweisen zu wollen.

VON BISMARCK.

An

den Bundesrath.

-ocr page 123-

Anlage zum Schreiben des Reichskanzlers.

T

56.445.356
52.936.392:
41.865.044
42.080.288
39.001.294

174.796.904
I5I-S7I-570
183.048.680
I99-736-733

77-365-729
80.452.072
80.800.000
84.800.000
84.800.000

171.200.000
173.760.000
179.200.000
199.680.000
227.520.000

Frankreich

1873

1874
T875

1876

1873

1874

1875

1876

1877

1872

1873

1874

187s

1876

177.288.472

Italien.

81.643.560

•97

Russland

190.272.000

2.6s

Grossbritannien i. April 1872/73 1427.915.214
1873/74 I414.595.830

„ 1874/75 1394.725.292

„ 1875/76 ^414.966.661

„ 1876/77 408.902.965

412.221.192; 13.59

ÉË

-ocr page 124-

Einnahme an Grenzzijllen,

Betrag.

M.

Schweden........1874..;

18.562.500

1875 . • 1

2I-937-500

1876 . .

22.500.000

1877 . .

23.625.000

1878 . .

24.750.000

Dänemark.......1875/76

20.569.442

1876/77

20.122.575

Amerika {U. S. of A.)

I. Juli 1872/73

752.358.092

„ 1873/74

652.415-336

1874/75

628.670.888

„ 1875/76

592.287.936

„ 1876/77

523.825.972

629.911,645

Durchschnitts-
betrag.

M.

•o 2

M.

5-03

22.275.000

20.346.008 ! 10.60

16.

34

-ocr page 125-

Bijlage 11.

stellingen

van

AUGUSTUS MONGREDIEN.

(Wealth Creation, f^ondon 1882, pag. 169—217.)

Stellingen van het Proteetionisme.

I. Balances due by one coun-
try to another are paid for in
specie. Hence, if the balance of
trade be against us, we shall be
drained of our specie to pay for
such balance.

II. Commerce is not the ex-
change of goods for goods, which
would be barter; but of goods
for money, which is not barter.

III. Permanent excess of im-
ports impoverishes, and permanent
excess of exports enriches a coun-
try.

Stellingen van den Vrijen Handel.

I. Balances due (from whatever
cause) by one country to another
are not- paid for in specie; and
no country has ever been drained
of its specie through the operation
of foreign trade.

II. All commerce is barter;
for it is an interchange between
the commodities, sold for money,
and the commodities, wich that
money will be used in purchasing.

III. The wealthier a nation is,
the greater will be the permanent
excess of her imports over her ex-
ports; and a permanent excess of
exports is a sure sign of indeb-
tedness.

-ocr page 126-

114

IV. It is false that imports and
exports balance each other, since
many countries import more than
they export, and vice versa.

V. Protection promotes native
industry by providing fresh can-
nais for the employment of native
labour.

VI. Import duties on foreign
goods fall on the foreigner, and
are paid by him.

VII. Under free trade native
industry is taxed, while foreign
is iiot.

VIII. If the labour-seller in
protected countries pays more for
what he consumes, on the other
hand his wages are proportionately
higher.

IX. Protection promotes diver-

IV. For every export of goods
to the world at large, except what
is sent to pay a previous debt,
or to create a new one there, must
be an import of goods from the
world at large to the same amount,
and vice versa.

V. Protection discourages na-
tive industry by closing profitable
channels for its exercise and sub-
stituting for them unprofitable ones.

VI. Import duties on foreign
goods fall on the consumers of
the importing country and are
paid by them.

VII. Free trade taxes\'no in-
dustry , whether native or foreign;
but among other advantages, it
greatly fosters native industry, by
affording it cheap, untaxed mate-
rials wherewith and whereon to
work, and by allowing it to flow
in its natural and most profitable
channels.

VIII. Wages are not regulated
(except at Starvation point) by
the cost of living, but the greater
or lesser demand for labour, which
is greatest where wealth is most
rapidly created.

IX. Protection frustrates the

-ocr page 127-

"S

sity of industries in the protected
country.

prosperous,
is a benefit.

X. Some protected nations are

therefore Protection

XI. Protection renders a coun-
try independent of foreigners.

XII. Free trade would be a
special boon to England if all na-
tions adopted it; but till then it
is a disadvantage to that country.

XIII. Other countries are too
wise to follow the example, and
adopt Free Trade.

XIV. England, which alone
has adopted Free Trade, has not
prospered under it, and is living
on her former capital.

division of labour by artificially
localising the greatest possible di-
versity of industries within limited
areas, without regard to their na-
tural distribution.

X. Some protected nations are
prosperous; but they would be
far more prosperous still under
free trade ; therefore Protection
is an evil.

XI. Indépendance of foreigners
really means commercial isolation,
which nullifies international divi-
sion of labour, discourages pro-
duction, and foments a hostile
spirit among nations.

XII. Free trade would be a
general boon to all nations if they
did adopt it; and meanwhile it
is a special boon to England that
has adopted it.

XIII. The moment the mass
of the people in all countries shall
become aware that protection taxes
the many for the benefit of the
few, Free Trade will become uni-
versal.

XIV. Under Free Trade Eng-
land has accumulated wealth with
unprecedented rapidity, and is
yearly making very large additions
to her capital.

-ocr page 128-

4

-ocr page 129-

stellingen.

I.

In 1. i6 § I D. qui test, facere possunt (28, i) is in
plaats van „nam etiam compotibus
raeniis,personales actiones
etiam ignorantibus adquiruntur" met Faber te lezen, nam
etiam compotibus mentis
personis tales actiones etiam igno-
rantibus adquiruntur.

II.

Het door Asher (die Compensation im Civilproces z. des
classischen röm. Rechts,
1863) verdedigde gevoelen van
den glossator Martinus, dat ipso jure compensari be-
teekent, „het bestaan der tegen elkander overstaande vor-
deringen doet dezelve sine facto hominis te niet gaan,"
is niet aannemelijk.

III.

De bepaling van art. 504 B. W. is niet van toepassing
op den man die eene onder curatele gestelde vrouw huwt.

-ocr page 130-

ii8
IV.

De vruchtg-ebruiker kan den eigenaar niet dwingen tot
het verrichten van grove reparatiën.

V.

Hij die zonder daartoe bevoegd te zijn op eens anders
eigendom jaagt of vischt wordt door occupatie eigenaar
van het wild en de visschen die hij in bezit heeft ge-
nomen.

VI.

Volgens de tegenwoordige bepalingen van ons Burg.
Recht is invoering der warrants mogelijk.

VII.

De wisselbrief kan ook na het faillissement van den
betrokkene geëndosseerd worden.

VIII.

De failliet die de tweede verificatie zonder indiening
van een accoord heeft laten voorbijgaan, kan later geen
accoord indienen.

IX.

Ten onrechte beschouwt Holtius dl. Hl blz. 360 eene

-ocr page 131-

119

brandassurantie als eene jaarlijksche verzekering, zoodat
een verzekeraar bij meerdere beschadigingen in den loop
van hetzelfde jaar, niet meer dan de verzekerde som
zoude moeten betalen.

X.

Zeeroof geeft geen aanleiding tot abandonnement.

XI.

De bepaling van art. 525 al. .1 Rv. is niet toepasselijk
op den derden bezitter.

XII.

Aan den griffier moet volgens art. 529 Rv. het bewijs
worden vertoond, dat de kooper den koopprijs van het
bij executie verkocht onroerend goed heeft voldaan.

XIII.

Bij executoriaal beslag op en verkoop van schepen zijn
alleen de bepalingen van\'^Boek II Tit. IV Rv. toepasse-
lijk en niet ook die van Boek II Tit. II.

XIV.

Hij, die iemand op zijn dringend verzoek doodt, is te
straffen volgens art. 319 C. P.

-ocr page 132-

20

XV.

Hij, door wiens verzuim van hulpbetoon iemand is om-
gekomen, is niet te straffen volgens art. 319 C. P.

XVI.

De plaatsing van smaadwoorden op eene ten postkan-
tore bezorgde en verzonden briefkaart is naar omstandig-
heden strafbaar volgens art. 376 C. P. of volgens art.

367 C. P.

XVII.

De regter moet in het vonnis of arrest den persoon
aanwijzen, aan wien de griffier het gestolene (of door
een ander misdrijf verkregene) voorwerp of de overtui-
gingsstukken zal teruggeven.

XVIII.

De Koning heeft het regt, plaatselijke verordeningen
strekkende ter uitvoering eener algemeene wet te schor-
sen en te vernietigen,

XIX.

Indien plaatselijke verordeningen maatregelen van politie
voorschrijven, wier handhaving de wegneming van bij-
zonderen eigendom ten gevolge heeft, is de gemeente
niet gehouden tot\'eenige schadevergoeding.

-ocr page 133-

121

XX.

De toepassing- van art. 167 al. 2 Gw. vordert niet dat
de godsdienstoefeningen buiten besloten plaatsen in 1848
in gebruik waren.

XXI.

Ten onregte beschouwt men een zoogenaamde ongun-
stige handelsbalans als teeken van achteruitgang.

XXII.

Het opmaken van handelsbalansen, zooals dit gewoonlijk
pleegt te geschieden, is van alle belang ontbloot.

XXIII.

De bewering dat invoerrechten door den buitenlandschen
producent betaald worden en niet drukken op de ver-
bruikers , is onaannemelijk.

XXIV.

Terecht betoogt Dr. Nasse (Jahrbücher für National-
ökonomie und
Statistik, Jena, 1882, pag. 40g vgl.) dat
van alle Europeesche staten, Duitschland misschien het
meeste belang heeft bij de instandhouding van Vrijen
Handel in het buitenland.

-ocr page 134-

122

XXV.

Te absoluut is de vijfde stelling- van A. Mongredien
(Diss. pag. 114), dat protectie ontmoedigend werkt op de
nationale productie, door haar af te leiden in kanalen
die geen winst kunnen aanbrengen.

XXVI.

Als waarborg voor de onafhankelijkheid van een land
is Bescherming geen vereischte.

XXVII.

De stelling van List dat een land, dat nog op den
laagsten trap van beschaving staat, zich onder Vrijen
Handel moet ontwikkelen, is tegenover zijne verdere leer
eene inconsequentie.

XXVIII.

Onder het stelsel van Vrijen Handel zal de productie
van een land de meeste voordeelen afwerpen.

-ocr page 135- -ocr page 136-

A

-ocr page 137-

DIEHLI

il Boekhandelaar Uitgever |

F ,yj[REOHTj BOLLETTINO BIBLIO&RAPICO. 791

cap\'toli del suo libro. I nostri encomii non impllcano, del reste, nè una
accettazione di tutte le dottrine dell\'autore, ne una piena approvazione
sia del modo sia deH\'ordine d\'esposizione delle materie da lui seguito,
anche tenendo conto degli imbarazzi che si trovano quando si deve o
si vuole uniformarsi ad un
^programma ufjîcïaîe. Senza entrare in par-
ticolari, poco opportun! in queste pagine, diremo che ci sembrano non
molto profondi i cenni sul
metodo proprio aU\'ecoriomia, e sulla distin-
zione tra
economia jpura ed applicata e del tutto insulBcienti quelli
sulle
origini délia scienza. Dissentiamo dall\'autore circa al concetto
délia
rendita ch\'egli (col Boutron) estende ad ogni caso di superiorîtà
naturale
d\'un operaio o d\'uno strumento di lavoro in confronto agli
altri dello stesso genere; non crediamo che, rispetto all\'economic
nerale, l\'importo delle spese individuali e domestiche àeWùnpi^enditore
debba escludersi dalla cifra dei profita ; non reputiamo conveniente il
comprendere in un libro di economia politica la parte meramente
sta-
tistica
délia dottrina délia popoîazione. Qua e là abbiamo anche ri-
scontrate indicazioni inesatte, antiquate, e talora persino contradditorie
sulla legislazione economica d\'alcuni Stati. Come puô, per esempio,
conciliarsi la pag. 185, nella quale il sistema del
tipo unico d\'argento
è chiamato tedesco (di fronte al monometallico in oro inglese ed al

________ ^ JAmetallico francese), colla pagina 192, dove invece si accenna alla

introduzione del tipo unico d\'oro in Germania ?

Die Staatslehre des h. Thomas von Aquino, ece. (La teoria politica

di S. Tommaso d\'Aquino, ece). Von J. J. Baumann. — Leipzig (Hirzel),

1883, in 8" (pag. XVI, 203).

Benchè le dottrine politiche ed economiche di S. Tommaso d\'Aquino
siano state recenteraente esposte da parecchi scrîttori nazionali e stra-
nieri, mancava tuttavia un libro che ne facesse un\'analisi esatta e mi-
nuta, aU\'infuori di ogni preoccupazione apologetica o confessionale. Il
professore Baumann dell\'Univers\'tà di Gottinga ha soddisfatto egregia-
mente ad un taie cônapito, presentandoci un riassunto conciso e scru-
polosamente fedele delle teorie politiche ed economiche deirAquinate,
ricavate dalle sue opere, che egli considéra una per una, cominciando
dal Libro I e dai primi quattro capitoli del Libro II del trattatello
De Regimine Principum, e dall\'opuscolo De Regimine Judaeorum, e
proseguendo coi
Commenti alla Politica d\'Aristotele e colle due Sum-
mae.,
cioè la Theulogica e quella Adversus gentiles (filosofica). Il me-
rito principale del Baumann, notevolissimo specialmente in uno scrittore

r

-ocr page 138-

792 BOLLETTINO BIBLIOG-RAFICO.

protestante, che si dichiara apertamente contrario ai principii tomistici
nel tema capitale dei rapporti tra la Chiesa e lo Stato, consiste nella
esattezza della sua esposizione quasi letterale delle dottrine di S. Tom-
maso, ch\'egli reputa il più insigne tra i teologi ed i fllosofi del Cat-
tolicismo. A.Itro pregio singolare di questa dissertazione che la rende
preferibile a tutte le altre che trattano lo stesso tema, è quello d\'aver
escluse dalle sue considerazioni le opere apocrife o sospette tali, come
p. es., il libretto
De eruditione Principum, gli opuscoli De usuris e De
emtione et venditione ad tempus
ed in ispecie il compimento dell\'operetta
De Regimine Principum, scritto, a quanto pare, dal P. Tolomeo da Lucca,
discepolo deli\'Aquinate. Altri scrittori invece, come lo Schön, il Förster,
il Ranmer, ecc. e, tra i nostri, il Cusumano, ed il Fornari non tennero
abbastanza presente la distinzione tra le opere
genuine e le apocrife
del Santo Dottore. A cagion d\'esempio il Fornari, che è pure tanto ac-
curato, desurise la teoria di San Tommaso sulla
moneta da alcuni ca-
pitoli notoriamente spurii del
De Regimine Principum. Persino il Gossa
{Guida allo studio delVeconomia politica, seconda edizione, pag. 123)
ignora od almeno ignorava ancora nel 1878 che l\'opuscolo
De usuris
è di dubbia autenticità. Ma siccome, in questo genere di lavori, anche
i più diligent! lasciano sempre a desiderare qualche cosa, cosi ci per-
mettiamo di avvertire il prof. Baumann ch\'egli avrebbe dovuto consul-
tare anche i
Commenti alVEtica d\'Aristotele. A coloro che bramassero
soltanto desumere dal presente libro ciô che concerne le idee
economi-
che
di San Tommaso, trascurando le politiche, raccomandiamo, in par-
ticolar modo, le pag. 8, 9, 97 e 190 sino alla fine.

Het oude stelsel van vrijen handel en het moderne protectio-
nisme,
{L\'antioo principio del libero scambio ed il protezionismo mo-
dernd)
dl E. C. Gtodée. — Utrecht (Diehl), 1883, in 8" pag. 122).

Fra le dissertazioni di laurea, d\'argoraento giuridico, politico ed
economieo, scritte in Olanda, sotto la direzione dei Professori delle
uniyersità di Leida, di Utrecht, di Amsterdam e di Groninga troviamo,
non di rado, delle buone monografie, tendenti ad illustrare quistioni
controverse, di teoria o problemi interessanti di pratica applicazione, gio-
var^osi delle migliori pubblicazioni d\'Inghilterra, di Francia e di Ger-
mania. Questa che annunziamo del signor Godée, discepolo del giovane
e valente professore D\'Aulnis de Bourouill, è una apologia del
libero
scambio,
ehe l\'autore difende dalle obbiezioni degli antichi mereanti-
lisii, da quelle più recenti di Federico List, e dalle recentissime dei

1

----------

hoivïa "m

-ocr page 139-

BOLLETTINO BIBLIOaRAPICO. 793

fautori del cosi detto fair trade, o, come direbbe il Bastiat, del sofisma
della reciprocanza.
La parte più interessante di questa Memoria, nella
quale avremmo desiderato vedere esaminati anche gil argomenti di
pro-
tezionisii americani,
trovasi, a parer nostro, ne\' capitoli terzo e quarto,
nel quali l\'autore discute le teórie restrittive del Bismarck, espresse nel suo
famoso
Memorandum del 15 dicembre 1878, e fa una breve disamina
delle origin], degli intenti e dei principali risultati economici, fiscali e
sociali della nuova politica commerciale, inaugurata in Prussia nel 1879,
dimostrando ch\'essa non potè punto raggiungere gli scopi elevati di
progresse a cui pretendeva mirare. Creseono il pregio di questa tesi
due
appendici, comprendenti la testuale riproduzione del citato scritto
di Bismarck e quella di un doppio
caiechisrno della proiezione e del
libero commercio tolto da un libretto del noto scrittore inglese Augusto
Mongredien, Sarebbe contrario àl vero l\'asserire che in questo lavoro
accademico si trovino idee nuove, o cbe sia frutto di peregrina erudi-
zione pari a quella che si riscontra, a cagion d\'esempio, nella mono-
graflà del suo connazionale Verloren, circa i
rapporti tra lo Stato e Ie
Banche.,
oppure che riveli una profondità di ragionamento che si ac-
costi a quella di cui diè saggio recentemente l\'Heymans nella sua tesi
sul
carattere e sul metodo in economia politica (1880) ; è invece di
tutta giustizia il dichiarare che nello scritto più modesto del Godée è
trattato con giudiziosa dottrina un tema di vitale importanza pratica,
e che esso puô venir consultato utilmente da chi voglia conoscere gli
argomènti di cui si valgono a preferenza i
neo-protesionisti.

\'mS^

-ocr page 140-

»

NOTIZIE

Le due conferenze su Bismarck che il Sig. Graetano Negri, lesse a Mi-
^ano
cod tanto successo, verranno pubblicate in volume daU\'editore Treves.

— La Storia di Roma del Bonghi è a buon porto. Un grosso volume
in 8" è già presso al termine.

— La solerte casa Dumolard annunzia varie nuove puhblicazioni tra cui
L\'amore dal lato fisîologîco, filosofico e morale del doit. D. Lolli : Deila na-
tura delle cose
di Lucrezio, traduzione di Francesco Deantonio: Pampas, ro-
manzo di Fra Militone :
Un padre al suo figliuolo di Aurelio Gotti : Usi ed
abusi delle ferrovie,
studi economici e sociaii di Auiouio JDorûIug. Il viaggie
del battello " il Leone di Caprera "
capitanato da Vincenzo Fondacaro, ecc.

— Un dispaccio da Aden reca che il viaggiatore italiano Antonelli fu
ricevuto cordialmente dal Sultane di Aussa e prosegue ora il suo viaggio
per lo Scioa.

— È ritornato a Milano il viaggiatore P. Mamoli dopo un kingo viaggio
in Cirenaica studiando il paese sotto il punto di vista agricolo e commer-
ciale per conto délia Società di esplorazione commerciale in Africa.

— Ê pure di ritorno a Milano il signor Bozzo che presentô una relazione
assai favorevole al Comitate promotore per la costituzione di una società
per l\'esercizio delle miniere dell\'Alta Birmania, per conto del quale Comitato
era sta to colà inviato.

— Tra le nuove pubblicazioni deU\'operoso Club Alpino Siciliano, notiamo
con piacere
VAnnuario della Sezione di Milano, escito presso il Bortolotti.

— L\'Associazione delle Banclie popolari di Milano ha sotto stampa un
ottimo manuale di pratica bancaria, di cui è autore il signor Ettore Levi.
Esso tornerà utilissimo alle numerose istituzioni di credito popolare italiane.

— L\' ai\'chitetto comm. Castellazzi incaricato dal Ministero dei restauri
all\'edifizio Or San Michele in Firenze, si propone di ridonargli la sua pri-
raitiva condizione statica e artistica secondo il concetto del Gaddi e del-
rOrgagna.

-ocr page 141-

Wij maakten dezer dagen kennis
met een academisch proefschrift, dat een veel
grootere belangstelling verdient dan in den regel
aan deze soort van geschriften te beurt valt. Het
is de dissertatie van den heer mr. E. G. Godée:
»Het oude stelsel van vrijen handel en het modei he
protectionisme", met welk proefschrift de schrijver
te Utrecht promoveerde.

De strijd tusschen het beschermend stelsel en
den vrijen handel, die thans in verscheiden Staten,
vooral in Duitschland, zoo ernstig woi\'dt gevoerd,
wordt in deze dissertatie op wetenschappelijke wijze
behandeld. Na in een inleiding een overzicht van
de leer van den vrijen handel te hebben gegeven,
behandelt de schrijver in Hoofdstuk I de handels-
balans en het reciprociteitsstelsel, in Hoofdstuk II
het stelsel van Fi\'iedrich List, in Hoofdstuk III den
omkeer in de Duitsche handelspolitiek, terwijl be-
langrijke bijlagen achter den tekst zijn gevoegd,
als
o. a. Bismarcks brjef van 45 December 1878,
die het rnodern protectionisme, dat Bismarck beoogde,
uiteenzette.

Tegenover het steeds aangroeiend getal betoogen
van de protectionisten en fair-traders in ons land,
die. trouwens in degelijkheid van argumenten niet
vooruitgaan, maar steeds met dezelfde redeneeringen
en feiten aankomen om dan ook op dezelfde wijze
bestreden en weei\'legd te worden, is elk goed ber
toog legen \'die dwaalbegrippen welkom; vooral als
dit betoog op wetenschappelijk en grondslag rust en
zoo helder op de fouten der protectionisten wijst
als het werk van den heer Godée.

In de voorrede van zijn werk bedankt de jeugdige
schiijver zijn promotor, professor d\'Aulnis de
Bourouill, voor de medewerking, die hij bij het
schrijven der dissertatie heeft verleend. Uit den
degelijken inhoud mag men opmaken, dat de
promotor zich niet tot het aangeven van het onder-
werp en het nazien van het werk heeft bepaald,
maar bij de bewerking menigen nuttigen wenk heeft
gegeven en op die wijze werkelijk zijn »mede-
werking" heeft verleend.

De uitgever, de heer P. J. Diehl te Utrecht,
heeft de dissertatie in den handel verkrijgbaar
gesteld. Wij wenschen haar in het belang van goede
economische begrippen een ruimer kring van be-
langstellende lezers toe, dan waarin gewoonlijk van
de academische eerstelingen wordt kennis genomen.

-ocr page 142-

Een paar weken geleden werd te Utrecht een dissatieert
verdartigd, die rervolgens al8 verhandeling algemeen yer-
krijgbHar is gesteld, over
het oude stelsel van Vrijen Handel
en het Moderne Protectionisme.
Wij begroeten dit boekje
als een verblijdend teeken, dat op onze hoogescholea de ge-
zonde oeconomische beginselen nóg niet overstemd worden
door de achoonsohijneade nieuwere tfaeoriën, die èn in het
buitenland èn ook in sommige organen der pers en bij sommige
sprekers in vei^egenwoordiging ten onzent zoo grooten en on-
Yerdienden ofi^ng maken. De schrijver, mr. E. C. Godée,
die de medewer|SiQ;g van prof. d\'Aulnis aan zgne pennevruciit
dankbaar erkem, ^eeft Tooral uitvoerig Frederich Lisi en
zijn stelsel en deifNjmmekegr in de Duitsche handelspolitiek
behandeld en daarl!^ aangQl^^, hoe de moderne protectionisten
in zooverre navoteffs List, dat zij voortdurend zgn

uitspraken in deir^ond u^o^n, doah met dat al zgn geestes-
kinderen niet stelsel volstrekt niet begrijpen.
Dit is het beste "g^eelte^^^ het boekje. Waar de schrijver
vervolgens de re9»^aten"\'\'\'^>an het nieuwe tarief in Duitschland
behandelt, is zij\'stjarbeid ww wat vluchtig en oppervlakkig.
Van het werk^\'^n Nasse (Oer
Cobdenclub und die deutsche
ïTaarewaws/\'M^) »dertgd o\'k door ons aangekondigd, bad
hy meer gebru}J«;^kunnen^^aken, en den invloed van het

volkswelvaart had uitvoeriger met
^ unnen worden. De Inleiding,
den Vrijea Handel betiteld, en
handelsbalans en reciprociteit
fdbaginselen van de
free trade-
ezet. Hadden wg hier gaarne
der mannen van den
fair trade
te\'ïl^ -wat uitvoeriger behandeld en bestreden
lers \'^sl^NJ^derne protectionisme zich

tarief op de nijverheid eS^e;
cijfers en feiten tpegielic
overzicht van\\^a*leèr
va
het eerste how ^k, \\ o?
sprekende, bev^xjm d
leer beknopt e^^ist i^tè
de beweriiïgen e^^et streT(
en de reci
gezien, omdai

..ag

by voorkeur\\^elsdie leu^a«\'tooit, da schrijver doet echter
voldoende uitkornw, waarom hij met deze leer korte
metten mal^, daa^hij aantoont, dat de namen nieuw zijn,
maar de be^Melingen zeer oud en lang weerlegd, en dat dé
beweging vo^ doz^sohijnbaar nieuwe beginselen in het land,
waar zij feftg^èQrsprong vond, Engeland, reeds aan het dood-
bloeden is. Hofess^ daar vindt mea ook de naar protectionisme
riekende redehfe^nfl^n aangehaald, die ter gelegenheid
van de
behandeling van\\het handelstractaat met Frankrijk in onze
Kamer welig tierden en met naaie wordt het advies van mr. Van
Houten bestredenfoW differentieele tarieven te scheppen tegen
hen, die ons bij Vreemden achtersteilen. Een stelselmatig
overzicht van den strijd, naar aanleiding van dat tractaat
ten onzent over vrijen handel en bescherming gestreden,
echter blijkbaar niet in het plan van den schrijver.

-------\'Mnniiiiiii---

-ocr page 143-

mi.-

Vi\'

I

-ocr page 144-

Vi ^

v^f -

\'."■CV

r \'Vf,;\'.

-ocr page 145-
-ocr page 146-
-ocr page 147-

1

4