-ocr page 1-

4 ..

y

4

â

-ocr page 2-

»\'i^mm

-ocr page 3-

:ß> elli: /Ä^

11

lè-

V\'.

. !V - ■■ ■■

■ ) ■■ . ■. ■■ ■

f ■ \'

m\'--v.-.

/ f,

vV. r ■■ \'\' v;\'-^-.

....

-I. w:

m-

. \'M\'\'\'

/..H,

.v;

n

-\'1

-ocr page 4-

\' ■ -\'•• ■■■ ■ ■, -S-

r: ■ \'

r ■
ite

Bl

h\'

-ocr page 5-

ROTESTAND

-ocr page 6-

Kr , \'

to r ,

feÏè-^-W\'

■hkf«\',

f

-ocr page 7-

f

RN

n

m

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD

/

uioY in h ;

AAN DE RlJKS-UNlVERSlTElT TE UTRECHT,

NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

J-. J-. F. ■v^iijJB\'rojsr j-^.,

IIOOGLEEKAAR IN DE FACULTEIT DEK GODGELEERDHEID,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,

EN 1

op voordraeM der ReeMsgeleerde Faeulteit,

TB "VBR-iaBiDia-Bisr
u|i WOENSUAO, den 4 JULI 1883, ilcs namiddags tcii 3 ure,

ANNES JOSEPHUS IGNATIUS HAR

geboren te Utrecht.

----\'\'islS\' ^ V,

XTTRBCEiT ,

P. W. VAN DE WEIJER.
Stoomdrukkerij.

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 8-

tfim

■v

-ocr page 9-

VOORREDE.

Eene der Prijsvragen, den isten Mei 1879 door Rector
en Senaat der Rijksuniversiteit te Utrecht uitgeschreven,
verlangde: „eene ontwikkeling en beoordeeling vau de ver-
schillende leerstellingen over de oorzaken en de gevolgen
van de veranderingen in den stand der rente,"

Mijne beantwoording, onder het motto „Veritatem spec-
tamus, non, quod quis finxit", mocht, volgens het besluit
der Rechtsgeleerde Faculteit (op 21 September 1880 in het
openbaar uitgesproken) den gouden eerepenning verwerven.

Het onderhavige geschrift wijkt van het oorspronkelijke
slechts in ondergeschikte punten af. Welwillende opmer-
kingen, mij van hooggeachte zijden gemaakt, gaven hier
en daar aanleiding tot wijziging en aanvulling, maar het
karakter en de gang van het geheele betoog bleven
onaangetast.

De behandeling der opgegeven stof had eigenaardige
bezwaren. Niettegenstaande
J. B. Say i) in 1803 ver-

1) Traité d\'Economie politique. Livre IL ch. VIIL § i.

-ocr page 10-

VI

kondigde, dat de dikke nevelen die over de rente-theorie
lagen uitgespreid, door
HUME en Smith waren verdre-
ven, — klaagde J. S.
Mill nog in 1830 : „The cir-
cumstances which regulate the rate of interest have
usually been treated, even by professed writers on poli-
tical economy in a vague, loose, and unscientific manner."

Ofschoon Mill zelf vele nog duistere punten ophelderde
en de geheele renteleer systematisch rangschikte, vond
Courcelle-SenEUIL in 1855 nog aanleiding om te schrij-
ven „même après les travaux de ces maîtres et de
ceux qui les ont suivis, la théorie de l\'intérêt laisse encore
quelque chose à désirer; elle n\'a ni toute la netteté, ni
toute la rigueur que l\'on doit exiger d\'une conception
scientifique, elle donne plusieurs noms à la même chose,
et n\'embrasse pas assez étroitement l\'ensemble des phéno-
mènes économiques.\'\'

Het is ontegenzeggelijk dat, na lezing van alle beschou-
wingen over den rentestand, zich nog talrijke vragen aan
den geest opdringen in wier beantwoording niet werd

»

voorzien. Naar bet mij voorkomt, is de reden daarvan
te zoeken in verwaarloozing van het onderscheid
tusschen twee verschillende soorten van rente-
stand. Zij worden, in schier alle -irerhandelingen, als één
beschouwd en steeds aan dezelfde wetten onderworpen

1) Essay IV: on profils.

Etudes sur la théorie de l\'intérêt. — Journal des économ\'istes. 1855.

-ocr page 11-

VII

geacht. Dit verhindert niet, dat de werkelijkheid zich daar-
aan niet stoort, en afwijkingen tusschen beide vertoont die
onmogelijk naar dezelfde regelen kunnen verklaard worden.

Het was mijn streven de theorie meer in overeenstem-
ming te brengen met de practijk. Bereiking van dat doel
was de taak die ik mij oplegde, — maar nimmer verliet
mij het bewustzijn, dat haar gewicht ongeëvenredigd was
aan het beperkte draagvermogen mijner krachten.

Moeilijk viel de keus eener passende wijze van rang-
schikking der stof. De verschillende gevoelens moesten
blootgelegd en beoordeeld worden, — maar , bij de eigen-
aardige opvatting die ik mij gevormd had, was herhaling
te verwachten van dezelfde algemeene grieven tegen ieder
stelsel in het bijzonder. Ten einde dit bezwaar te ver-
mijden en toch mijne eigene meening duidelijk te ont-
vouwen, gaf ik aan het geheel de gedaante van ée\'ne
theorie. Bij de bewerking bleek herhaaldelijk het voor-
deel van deze methode. Door de splitsing van den rente-
stand in een\' op langen, en een\' op korten termijn,
vervielen talrijke tegenstrijdigheden die tusschen de ge-
voelens der verschillende schrijvers schenen te heerschen;
de meeste bleken recht van bestaan te hebben, zoodra
zij in hun eigen licht werden beschouwd.

Aangezien duidelijkheid een hoofdvereischte is bij de
behandeling van een wetenschappelijk onderwerp, maakte
ik geen bezwaar om een woord te bezigen in eene onge-
wone beteekenis. Onze taal mist eene goede uitdrukking

-ocr page 12-

VIII

om de begrippen „prêter (leihen, to lend)\'\' cn „emprunter
(lehncn, to borrow)" scherp tegenover elkaar te doen
uitkomen. Wel is waar kan men in het eene geval „geld-
gevcn" of „geldschieten— en in het tweede geval
„geldnemen" kiezen, doch, daargelaten dat het denk-
beeld van leenen hier niet is terug gegeven, wordt
er door herinnerd aan
geld, en dit is niet zonder gevaar.
De woorden „leenen" en „borgen", die eerst na toevoe-
ging der voorzetsels „van" of „aan" een bepaalden zin
krijgen, konden niet in aanmerking komen. Het was
daarom, dat ik er toe geraakte om tegenover „uitleenen",
„ontleenen", en tegenover „uitleener", „ontleener" te
stellen.
M. i. kanten zich geene taalkundige bezwaren
hiertegen aan. Volgens de etyniologisten
Terwen cn
Bomiioff \') heeft het voorzetsel „onf in deze samen-
stelling eene beroovende kracht, en beteekent dus „ont-
leenen" niet anders dan „leenen van".

Onnoodig zal het wezen om hier nog eene nadere ver-
klaring te geven van de uitdrukking „rentestand op 1 a n-
gen (of korten) termijn", zijnde deze eene verkorting
van „stand der rente van leeningen die voor lang en

(of korten) tijd plaats vinden." -
«

Wanneer ik ten slotte een woord van dank uitspreek

i) Zie ook Mr. B. H, Lulofs «-Groaden der Nederlandsche Woord-
afleidkunde" p. 290. .

-ocr page 13-

X

aan U, Hoogleerai\'en der Rechtsgeleerde Faculteit, dan
geschiedt zulks niet ter wille van gewoonte of oude sleur.
Verschillende jaren mocht ik Uwe gewaardeerde colleges
volgen, en niet zelden het voorrecht van Uwen persoon-
lijken omgang genieten. Ik kan dus spreken uit ervaring , en
dit juist noopt mij te getuigen, dat ik mij, evenzeer wegens
Uw voorbeeld als wegens Uwe lessen aan U ten hoogste
verplicht acht. De namen
d\'Aulnis , Fruin, de Geer,.
Hamaker, de Louter
en Pols zullen mij levenslang
dierbaar blijven , omdat ze mij eensluidend klinken met
strikte onpartijdigheid, onbaatzuchtige hulpvaardigheid,
ware geleerdheid zonder ij del vertoon.

H.

-ocr page 14-

X\'

\'■y

\'■■-i-i^-\'^

rsm.

-ocr page 15-

N

J3lz.

VOORREDE ..... .......... v

INLEIDING.

§ I. Rente in ruimen zin..........................i

§ 2. Rente in engeren zin..........................3

§ 3. Bestanddeelen van de rente...........g

i 4. Soorten van rentestand............12

EERSTE" AFDEELING.
De oorzaken van veranderingen in den stand der rente.
20

hoofdstuk I.

De oorzaken van veranderingen in den stand der
rente, voor zoover zij den huurprijs betreffen ... 20

§ I. Verband tusschen den rentestand en de ruilwaarde des

gelds . . \'...............20

-ocr page 16-

XII

Dlz.

§ 2. De slatid der rente wordt bepaald door de verhouding
tusschen de voor langen termijn gevraagde en aange-
bodene hoeveelheid leenbaar kapitaal.......44

53. De discontostand wordt bepaald door de verhouding
tusschen de voor korten termijn gevraagde en aange-
bodene hoeveelheid circuleerend medium.....70

HOOFDSTUK II.

De oorzaken van veranderingen in den stand der
rente, voor zoover zij den verzekeringsprijs betreffen. 100

\' TWEEDE AFDEELING.

De gevolgen van veranderingen in den stand der rente. 114

Bijlage A. . . .............143

-B................148

STELLINGEN..............159

-ocr page 17-

NlEiOlNG.

\\

1. RENTE IN RUIMEN ZIN.

Iedere goederen-voorraad kan op tweëerlei wijze
worden gebruikt,\'hetzij tot verhooging van s men-
schen levensgenot, hetzij tot voortbrenging van menig-
vuldiger of kostbaarder zaken.

Hier bestaat dus keuze tusschen een genotvol en een
productief gebruik. De eigenaar kan zoowel tot het
eene als tot het andere doel zijne goederen persoonlijk
aanwenden , maar hij kan het gebruik daarvan ook tijde-
lijk afstaan aan een ander tegen eene zekere vergoe-
ding.

Kiest hij dit laatste dan blijft, wanneer de natuur
der geleende zaak een gebruik toelaat, zonder vernie-
tiging van haar bestaan, zijn eigendomsrecht voort-
duren, behoudens beperking in de vrijheid van be-
schikking. Wanneer echter een ^^bruik dier zaak,
tevens is haar vej\'hrmk, dan verkrijgt de uitleener
een persoonlijk recht op vergoeding harer waarde,

-ocr page 18-

onverminderd de vergoeding- voor haar gebruik. Deze
onderscheiding is niet eerst in den jongsten tijd ge-
maakt : reeds de Romeinen splitsten de zaken o, a. in:
„resquaeiisu minuuntur\'en „quae iisu consumuntur "\')

Het voordeel dat de aanw^ending eens kapitaals zijnen
eigenaar afwerpt, wordt in het algemeen „kapitaal-
winst" of „rente" genoemd.

Zoo pleegt men b. v. te zeggen „dat iand brengt
goede rente op" of „die grond ligt renteloos."

Bij voorwerpen die door hun gebruik cHenen, is
de opbrengst altijd een onzuiver inkomen voor den
eigenaar, die daaruit allereerst de onkosten bestrij-
den moet welke aan het onderhoud dier zaken ver-
bonden zijn.

Immers, onderhevig aan afslijting, verminderen zij
allengs in aanzien, sterkte en bruikbaarheid, tenzij
voortdurend het oude vernieuwd, het zwakke ver-
sterkt worde. Hetzelfde bedrag dat tot onderhoud
van een kapitaal noodig is, moet van dc bruto-op-
brengst afgetrokken worden; het overblijvende is
zuivere kapitaalrente of vermogens-inkomst.

Wanneer wij dus spreken van rente in ruimen zin,
dan verstaan wij daaronder met Mr. W.
C. Mees,
„het inkomen van alle vermogen, dat als bron van
inkomsten wordt aangewend, -waaruit het bestaan moge
en hoedanig het aangelegd moge zijn."

\') L. I. Dig. de usufr. aar. rer. quae usu, etc. VII. 5.
Overzicht van eenige hoofdstukken der staathuishoudkunde.
Afd. II. § 7.

-ocr page 19-

Genoemde schrijver onderscheidt drie soorten van
vermogens-inkomsten;, ten eerste, de inkomsten, die
een nijverheidsondernemer trekt uit het kapitaal, door
hem in zijn bedrijf gebruikt; ten andere, de inkomsten
die het gebruik van grond aan zoodanigen ondernemer
oplevert, cn eindelijk de inkomsten van renteniers.

Noch de eerste soort van vermogensinkomsten, noch
de tweede, die meer bepaaldelijk „grondrente" genoemd
wordt, zal in deze verhandeling besproken worden.
Wij moeten ons bepalen tot de derde soort, en (aange-
zien ook deze nog eene subdivisie toelaat) uitsluitend
tot de renteniers-inkomsten, die bestaan uit de rente
of interest van geldelijke schuldvorderingen.

§ "2. RENTE IN ENGEREN ZIN.

De gedaante, waaronder in den regel de uitleening
van roerend kapitaal plaats heeft, is die van
geld.
De uitleener krijgt voor het geleende bedrag eene
schuldvordering krachtens welke hij een gelijke som
na den bepaalden tijd\' kan terugeischen.

Tot zoover bestaat er geen onderscheid tusschen
leeningen die uit liefdadigheid, en andere die ter wille
van een voordeel plaats vinden. Het kenmerkend
verschil tusschen beide, ligt in het al of niet vorderen
eener vergoeding voor \'t gebruik van het kapitaal.

Ongetwijfeld verdient degeen die ten behoeve van
zijn medemensch afstand doet (zij het ook tijdelijk) van
het gebruik zijns eigendoms, aller bewondering en lof.

-ocr page 20-

Maar de verplichting tot het plegen eener zoo belange-
looze daad bestaat niet, en wel allerminst wanneer de
ontleener niet leent om zijn nood te verminderen,
maar om zijn overvloed te vermeerderen.

Sommige welmeenende doch kortzichtige leeraars
hebben gedacht het voorschrift tot rentelooze uitlee-
ning te vinden in de woorden „mutimm date, nihil inde
sperantes", maar voor hem die ze beschouwt in het
verband waarin ze behooren, zal het duidelijk zijn, dat
hier eene verhevene les, een liefdevolle raadgeving,
maar allerminst een streng en onverstandig bevel is
gegeven.

Trouwens, een zoodanig bevel zou strijden met de
rechten die uit den eigendom voortvloeien.

Wie zal het den eigenaar van een gebouw ten
kwade duiden, dat hij een huurprijs vordert van den-
geen die het wenscht te bewonen? „Dat is zijn
recht!" zal men antwoorden. Maar vervalt dan dit
recht, wanneer de eigenaar zijne bezitting geruild
heeft tegen geld, en herleeft het weder wanneer hij
dit geld inwisselt tegen een huis? Wie den huis-
eigenaar veroorlooft een huurprijs te bedingen mag,
op straffe van inconsequentie, den geldbezitter het
recht niet ontzeggen om rente te heffen, want ook
rente is huurprijs van een kapitaal. „Uitleenen op
interest" zegt
Turgot „is het verkoopen van het

1) Luc. VI 27—36.

2) Men raadplege Bijlage A.

Sur la formation et la distribution des Richesses § LXXII.

-ocr page 21-

gebruik des gelds (lees,, kapitaals.) De uitleener ver-
koopt en de ontleener koopt dat gebruik, evenals de
grondeigenaar en zijn pachter respectievelijk het ge-
bruik van het verpachte land verkoopen en koopen."\')
Beide, huur en rente, vinden hare rechtvaardiging in
de onthouding, die de ontleener zich getroost: „usura
propter usum."

Het zal verwondering baren te vernemen, dat eene
zekere richting dezen grond als onvoldoende ver-
werpt. Toch heeft dit plaats gehad door
Proudhon.
Deze hoofdman der Socialistische school, die het kapi-
taal den oorlog heeft verklaard onder de strijdleus „la
proprie\'té c\'est le vol", schreef in zijn derden brief aan
Bastiat, dat de uitleener zich geen opoffering ge-
troost door uitleening van zijn kapitaal. Integendeel,
hij leent het uit, juist omdat daarin voor hem geen
opoffering ligt; omdat hij er geen weg mede weet,
aangezien hij toch genoegzaam voorzien is van kapi-
taal; in een woord, omdat hij noch den wil, noch de
macht-heeft, om het zelf nuttig aan te wenden; omdat
dit van natuurswege onvruchtbare kapitaal, in zijne
handen onvruchtbaar zou blijven; terwijl het door de
uitleening en de rente die deze oplevert een voordeel
verschaft, dat den kapitalist in staat stelt om zonder
werken aan den kost te komen.

Bastiat maakte de juiste opmerking, dat deze
zienswijze evenzeer den verkoop, als de uitleening
aanrandt. Wie volhoudt dat \'de eigenaar eener

\') Sur la tormatiou et la distribution des Richesses. § LXXII.

-ocr page 22-

geldsom zich geene opoffering getroost door haar
uit te leenen, zal weldra tot de bewering moeten
komen, dat verkoop alleen plaats vindt omdat het
gemis van overvloedige goederen geene opoffe-
ring kost.

Maar bovendien is de bewering, dat de uitleener
wil noch macht heeft bm zijn eigendom zich ten
nutte te maken, sophistisch en valsch. Wat is de
waarheid ? De eigenaar van een goederenvoorraad
heeft honderd wegen waarlangs hij dezen tot zijn
genot kan aanwenden. Dit genot ontzegt hij zich
ter wille eens anderen. Ligt daarin geene opoffe-
ring ? En verdient zij geene vergoeding?

Het beste bewijs voor de bewering, dat hierop al-
gemeen een bevestigend antwoord wordt gegeven,
vindt men in \'t feit, dat rentegevende leeningen
tallooze malen, maar dat rentelooze hoogst zelden
voorkomen. Wij zullen dan ook, deze laatsten ter
zijde latende, uitsluitend de eersten bespreken.

Volgens Adam Smith noemt men interest, het
voordeel dat een persoon, die zijn kapitaal niet zelf
gebruikt, daarvan trekt door het uit te leenen aan
een ander. Het is eene vergoeding welke de ont-
leener aan den uitleener betaalt, voor de gelegen-
heid die hem, door middel van het geld, wordt ge-
schonken om winst te behalen.

i\\atuurlijk behoort een gedeelte dezer winst aan
den ontleener, die de gevaren en de moeite van het
gebruik op zich neemt, en een ander gedeelte aan
den uitleener, die de middelen verschaft om dat

-ocr page 23-

voordeel te behalen. De interest van het geld is
altijd een bijkomend voordeel, dat, in het geval hij
niet kan gevonden worden uit de winst die het
gebruik van \'t geld afwerpt, uit een andere bron
van inkomsten moet worden bestreden, tenzij dat
de ontleener een doorbrenger is, die een tweede
schuld aangaat om den interest der eerste af te doen.

Uit deze laatste opmerking blijkt voldoende, dat
de uitslag der onderneming, waartoe het geleende
door den ontleener is gebruikt, geeri invloed heeft
op het bedrag der rente. Zij moet betaald worden
al derft de ondernemer elke winst, ja al beloopt de
schade meer dan het gebruikte kapitaal.

Terecht maakt ]. S. Mill daarom de opmerking,
dat men interest niet moet beschouwen als de winst
minus het ondernemersloon.

Aangezien bij de verschillende schrijvers geen strijd
bestaat over den inhoud van het begrip rente, zoo zul-
len wij nalaten hunne definitiën, die onderling slechts
in uitdrukkingswijze van elkaar afwijken, hier alle te
vermelden. Hetzij men zich plaatse op het standpunt
des uitleeners, hetzij op dat des ontleeners, steeds blijft
de rente, de prijs der diensten van het kapitaal. Voor
den eerste is zij de vergoeding der
ontbeerde, voor
den laatste de prijs der
ontvangeyie diensten.

Somtijds wordt nog onderscheid gemaakt tusschen
rente en interest. Volgens het „woordenboek
der Nederduitsche Synonimen" door
P. Weiland en

Profits and Interest.

-ocr page 24-

i8

G. N. Landré, zou rente alleen beteekenen jaar-
lijksche interest, terwijl bij wissels uitsluitend sprake
zou kunnen wezen van int er ést.

Wij gelooven, dat deze onderscheiding niet vrij
te pleiten is van willekeurigheid; maar al waren
er taalkundige redenen voor aan te voeren, dan nog
zouden wij ons er niet aan kunnen houden, omdat
in de staathuishoudkundige terminologie\' deze finesse
nooit is in acht genomen.

Om dezelfde reden achten wij het onraadzaam Mr.
S.
Vissering\'s voorstel aan te nemen, n. 1. om het woord
„interest" te gebruiken voor het samenstel van rente
en assurantiepremie, en ondèr „rente" eenvoudig
de vergoeding voor de diensten van het kapitaal te
verstaan.

Hoe wenschelijk het ook ware, dat ieder bijzonder
begrip door een eigenaardigen term kon worden
uitgedrukt, toch zou de invoering daarvan in dit
geval moeilijkheden baren, nu wij de gevoelens
moeten weergeven van schrijvers die door elkaar
twee termen als eensluidend hebben gebruikt. Wij
zullen daarom, hun voorbeeld navolgende, evenmin
onderscheid maken tusschen rente en interest,
als tusschen rentestand en rentevoet.

-ocr page 25-

i9

§ 3. BESTANDDEELEN VAN DE RENTE.

Tot dusver hebben wij over rente gesproken
alsof zij een innerhjk nauw verbonden en vast aan-
eengesloten geheel vormde. Eene aandachtige be-
schouwing toont echter weldra aan, dat rente eene
meervoudige basis heeft, m. a. w. dat zij een samen-
gesteld begrip is.

Het is van groot belang om de bestanddeelen,
die de rente samenstellen, te onderscheiden en af-
zonderlijk te behandelen, omdat zij door verschillende
wetten beheerscht worden. Zonder deze ontleding-
zou het verschil in rentestand, dat te zelfder tijd
en plaats gemaakt wordt ten aanzien van ver-
schillende personen, een onoplosbaar raadsel blijven.

Het voornaamste deel der rente is de eigenlijke
huurprijs van het kapitaal, die, zooals wij reeds
in de vorige § opmerkten, zijn grond vindt, in de
opoffering welke uit het tijdelijk gemis van het ka-
pitaal voor den eigenaar voortspruit.

Het tweede element is de verzekeringsprijs
of assurantiepremie. Dit is voorzeker het meest
beweeglijke en moeilijkst waardeerbare bestanddeel.
Naarmate het vertrouwen jegens den ontleener ge-
ringer of grooter is, wordt die prijs hooger of lager
gesteld, maar hoogst zelden kan hij geheel verdwijnen.

Terwijl de rechtmatigheid van den huurprijs, ge-
lijk wij zagen, nog bestrijders vond, wordt die van
den verzekeringsprijs door allen volmondig erkend.
Proudhon , die in dit geval p ars pro toto neemt,

-ocr page 26-

lO

beweert zelfs, dat de rente enkel en alleen uit de
vergoeding voor risico bestaat.

In vele gevallen wordt in de rente nog een derde
bestanddeel aangetroffen n.1. belooning voor de be-
moeiingen des uitleeners.

Men noemt haar provisie. Overal, waar het
uitleenen d. i. het verstrekken van kapitaal een bedrijf
is geworden dat uit winstbejag wordt beoefend,
komt zij in aanmerking. Deze provisie treft men o.
a. aan in den beleenings- of disconto-interest, dien
de bankier vordert.

De bankier Aubry laat zich volgenderwijze daar-
over uit: „Het gevolg van den vooruitgang is de
verdeehng van den arbeid. De gereedschappen voor
den arbeid komen tot de werklieden alleen door tus-
schenpersonen. Het geldkapitaal, dat ook een ge-
reedschap is, ontsnapt evenmin als elk ander aan de
wet der arbeids-verdeeling. Elkeen weet toch, dat het
kapitaal zich beweegt en omloopt door tusschenkomst
van inrichtingen, die men banken noemt. Ten
gevolge van de vlugheid waarmede de kapitalen
in die groote vergaderbakken worden omgezet, ver-
betert en bloeit de arbeid, maar men vergete niet
hoeveel eigen kapitaal, zedelijkheid en grootheid
noodig zijn tot het besturen van deze kredietinstel-
lingen. Welnu, het zijn juist die zeldzame en kostbare
eigenschappen, het is die zoo drukkende maar in
eene kredietinrichting zoo noodzakelijke inspanning,
welke door het commissieloon, dat met de kapitaal-
rente samensmelt, vergolden wordt." \'

-ocr page 27-

11

Naarmate dat het bedrag stijgt der omgezette
kapitalen, daalt de verhouding waarin deze provisie
staat tot de overige bestanddeelen der rente. De ban-
kier die millioenen per dag omzet, kan schatten
verdienen door berekening van een onmerkbaar com-
missieloon, terwijl een kleine makelaar, die toch
evenzeer zijn tijd en moeite ten beste geeft, een hooge
provisie moet maken vóór dat hij genoegzaam tot
levensonderhoud verdient.

Mr. S. Vissering toont aan, dat de rentestand,
dien de pandhuishouders vorderen, voornamelijk oni
die reden zoo hoog is opgevoerd.

De drie bestanddeelen, die wij hierboven hebben
opgenoemd, vinden dus respectievelijk hunne recht-
vaardiging in: (en hier gebruiken wij de taal van het
canonieke recht) lucrum cessans, periculum
sortis, en damnum emergens.

Het zou niet moeilijk zijn om aan te toonen, dat
somtijds in de rente nog een zeker gedeelte tot andere
doeleinden b. v. tot aflossing (amortisatie) wordt op-
genomen, — maar wij gelooven, dat alle zoodanige
toevoegsels niet mogert beschouwd worden als ware
bestanddeelen van de eigenlijke rente. Reeds de pro-
visie laat zich zeer gemakkelijk daarvan scheiden, en
wordt dan ook niet zelden, door bankiers en make-
laars, afzonderlijk berekend.

V^^ij zullen om die reden ook haar buiten verdere

\') Handboek van practisclie staathuishoudkunde.

-ocr page 28-

12

behandeling laten en, sprekende over rente, alleen
het samenstel van huur- en verzekeringsprijs bedoelen.

§4. SOORTEN VAN RENTESTAND.

Alvorens over te gaan tot de beschouw^ing van de
oorzaken der veranderingen in den rentestand, moeten
wij eene scheiding maken ten aanzien van den rente-
stand zelven, Het is onze innige overtuiging, dat
alleen de verwaarloozing van dit werkelijk bestaande
onderscheid de ware reden is voor de duisterheid en
tegenstrijdigheid die in de verschillende theoriën over
dit onderwerp valt waar te nemen Er zijn talrijke
beschouwingen geleverd die terzelfder tijd waar
en onwaar zijn, al naarmate men ze toepast op de
eene of andere soort van rentestand.

Tot toelichting diene één enkel voorbeeld: j. S.
Mill\'s bewering, dat de prijs van land, mijnen
en alle overige vaste bronnen van inkomsten van
den rentevoet afhangt is juist, wanneer men onder
rentevoet verstaat dien op
langen termijn, maar
onjuist, wanneer men dien op
korten termijn
bedoelt.

Slechts weinige schrijvers hebben omtrent dit punt
de verdeeling gemaakt, die in de natuur zelve der
zaak is gelegen, en daarom even gemakkelijk
kan,

1) Principles of Political economy B. III. Ch. 23. § 5,

-ocr page 29-

13

als noodzakelijk moet worden opgemerkt. Maar het
is te betreuren, dat zelfs deze geleerden eene korte
vermelding van het bestaande onderscheid voldoende
achten, zonder de gevolgen toe te lichten, die
daaruit noodzakelijk voortvloeien.

Reeds dadelijk vertoont zich bij verschillende uit-
leeningen een onderscheid in de wijze van bereke-
ning der rente. In het eene geval wordt zij ge-
noten telkens na afloop van een bepaalden termijn,
in het andere geval wordt zij te voren van de
leensom afgetrokken. De eerste methode volgt
men bij alle gewone leeningen; de tweede uitslui-
tend bij die leeningen welke plaats .vinden op korten
termijn, bepaaldelijk in den wisselhandel. Het is
duidelijk, dat de laatste wijze van berekening den
uitleener voordeeliger is dan de eerste: eene winst
van 5 op een uitschot van 95, is grooter dan eene
winst van 5 op een uitschot van 100.

Hoe hooger de stand, des te grooter de afwij-
king: een discontostand van 2o"/„ staat gelijk met
een rentestand van 25V0 \'

Disconto is de interest, berekend naar den stand
van den dag, die van het nominaal bedrag eens
wissels wordt afgetrokken, voor te vroege betaling.
Die vervroegde betaling geschiedt veelal door ban-
kiers, welke dus tot aan den eigenlijken vervaldag
hun voorgeschoten kapitaal rentegevend hebben uit-
gezet, aangezien zij op dien vervaldag het nominaal
bedrag des wissels van den betrokkene terug ont-
vangen.

-ocr page 30-

14

Men kan derhalve zeggen, dat disconto het ver-
schil is tusschen de koopwaarde en de nominale
waarde van een handelspapier, — en van daar, dat
sommige schrijvers zich hebben afgevraagd, of dis-
conteeren wel onder het begrip van uitleenen kon
worden gebracht. De rechtsgeleerde
Troplong ,
in zijn „Commentaire du Prêt" meende hierop ont-
kennend tc moeten antwoorden; maar
Léon Fau-
cher
\') werpt hem terecht tegen, dat ten aanzien
der rechten, die uit de handeling voortvloeien,
altijd nog tusschen het koopen en het disconteeren
eens wissels onderscheid blijft bestaan. Bij niet-
betaling eens gedisconteerden wissels door den be-
trokkene, blijkt de trekker — en niet de disconteur,
de rechthebbende te zijn. — Wanneer eene bank
geld geeft op eene door onderscheidene handtee-
keningen gewaarborgde promesse, dan doet zij eene
gelijksoortige handeling, als wanneer zij geld uit-
leent tegen eene eenvoudige schuldbekentenis.
Fau-
cher
aarzelt dan ook niet. om het disconteeren te
beschouwen als de in den handel meest gewone wijze
tot het aangaan eener leening. Volgens hem wordt
de andere rentestand door den discontostand be-
paald , en hij roept uit : „ je dirais presque que c\'est
là le prêt par excellence., et que partout où l\'on ne
trouve pas à escompter, il n\'y a pas de Credit."

Onder de staathuishoudkundigen bestaat dan ook
geen verschil van meening ten aanzien dier vraag.

\') Mélanges d\'Economie politique et de finances.

-ocr page 31-

15

Algemeen beschouwt men disconteeren als eene
wijze van uitleenen. \') Ongelukkig echter trekt men
die gelijkheid te ver, want, zonder voorbehoud uit-
gaande van de praemisse : „disconteeren is uitlee-
nen" komt men tot de conclusie discontostand is
rentestand", en omgekeerd. Op die wijze overziet
men het verschil, dat \'in werkelijkheid tusschen beide
standen voorkomt, en acht men de wetten, die voor
den eenen gelden ook op den anderen toepasselijk.
Daarin nu, ligt de kiem eener groote onjuistheid.
Men houdt geen rekening met de eigenaardigheden
die bij het disconteeren voorkomen, b. v. dat dit
bijna uitsluitend geschiedt door bemiddehng van een
afzonderlijken stand van personen, die somtijds de
macht bezitten om een ruilmiddel te scheppen, waar
aan geen kapitaal ten grondslag ligt, enz.
Adam
Smith
-) wijst daarop wanneer hij zegt, dat de ban-
kier die goud noch zilver betaalt aan den handelaar
wiens Mdssel hij disconteert, maar die hem alleen zijne
banknoten ter hand stelt, het voordeel heeft zijne
discontozaken te kunnen uitbreiden tot het volle be-
drag der waarde van de banknoten, hetwelk hij, op

0 J. B. Say zegt uitdrukkelijk (Cours complet d\'Economie
politique pratique, tome II. partie V. ch. XV).

„Lorsqu\'on . escompte des effets de commerce dont l\'échéance
n\'est pas arrivée, c\'est-à-dire lorsqu\'on achète, en la payant
comptant, une lettre de change qui ne sera échue et acquittée
qu\'au bout d\'un certain temps, on prête, on avance le montant
de cet effet depuis le moment présent jusqu\'à celui de l\'échéance."

The Wealth of Nations. B. II. ch. 2.

-ocr page 32-

i6

grond zijner ondervinding, weet dat gemeenlijk in
omloop blijft; daardoor is hij in staat gesteld om een
zuiver voordeel te genieten van een zooveel groo-
tere som.

De gevolgen dier handelwijze zijn voor de bepaling-
van den discontostand zóó gewichtig, dat men hunne
beschouwing niet mag verwaarloozen. Om die reden
zullen wij in den loop dezer verhandeling een scherp
onderscheid maken tusschen den rentestand voor lee-
ningen op
langen, en voor dien op korten termijn. De
eerste is, naar de gewone spreekwijze, de eigenlijke
rentestand. De tweede noemt men meer bijzonder
discontostand

Intusschen behouden wij ons de vrijheid voor,
om in gevallen waar het maken eener onderscheiding-
niet noodzakelijk is, en dus beide gezamenlijk bedoeld
worden, in \'t algemeen te spreken van rentestand.

Een krachtig bewijs voor het werkelijk bestaan van
het genoemde onderscheid is de ongelijkmatigheid, ja

Als wij hier ter plaatse, en in den verderen loop dezer
verhandeling, den rentestand op korten termijn noemen „dis-
contostand," willen wij niet geacht worden voorbij te zien, dat
leening op korten termijn niet alleen door disconteering van
wissels, maar ook door
beleening van e;ffecten en van goederen
plaats vindt. Wij zouden derhalve zoowel den beleenings- als
den
discontostand moeten bespreken. Toch zullen mj ons daarvan
onthouden, omdat het voordeel dier volledigheid geenszins zou
opwegen tegen het nadeel eener verwarrende splitsing van
samenhangende onderdeelen. Immers, zoo dikwijls de soliditeit
des wissels opweegt tegen den waarborg dieo het beleenings-
onderpand biedt, wijken disconto- en beleeningsstand weinig of

-ocr page 33-

17

dikwijls de tegenstrijdigheid der bewegingen van
rente- en discontostanden onderling.

Tezelfder tijd dat eene leening op hypotheek tegen
niet minder dan vijf percent kan gesloten worden,
bestaat er misschien ruimschoots gelegenheid om
leeningen op handelspapier te sluiten tegen twee en
een half percent. Maar het is volstrekt niet onmoge-
lijk dat drie maanden later nog altijd bij de eerstge-
noemde leening vijf, maar bij de laatstgenoemde zeven
ten honderd wordt gevorderd. De rentestand op lan-
gen termijn wisselt slechts weinig af. Naar het ons
voorkomt, kan men als een tamelijk vertrouwbaar
criterium daarvoor hier te lande den prijs der Ned.
Werk. Schuld beschouwen. Men moet dan echter niet
de dagelijksche noteeringen, maar .den gemiddelden

niet van elkaar af. Dit blijkt genoegzaani uit onderstaande
vijfjarige opgave van rentestands-veranderingen der Nederl. Bank:

Datum
der
verandering.

Disconto

van

Wissels.

\' Pro-
messen.

Beieening

op

Goederen.

Effecten.

Binnenl. Buitent

17 Februari. 1874
26 Augustus 1875
10 April . .1878
2Mei . . . „
9 October. „
5 Februari. 1879

31

4

3-1
>>

H

31
A

3i
4

3i

3f

-ocr page 34-

8

prijs over een lang tijdperk raadplegen. Nochtans
houde men daarbij steeds rekening,mctde volgendegc-
gronde opmerking van
Ricardo (Principles of political
economy and taxation, ch. XXL): „In oorlogstijd wordt
de fondsenmarkt onophoudelijk zoo overvoerd met re-
geeringsleeningen, dat de kapitaalprijs geen tijd heeft
om op zijn juiste standpunt te geraken voordat eene
nieuwe operatie plaats vindt, of wel, hij wordt bij
voorbaat aangedaan door staatkundige gebeurtenissen.
I n vredestijd daarentegen wordt de efïektenprijs op-
gedreven , en dus de rentestand dier effecten beneden
den marktstandaard gedrukt, door de werking der
amortisatiekas, door den tegenzin van eene bijzon-
dere klasse van personen om hun kapitaal te plaat-
sen in eene andere belegging dan waaraan zij gewoon
zijn, die zij vertrouwen, en waarvan de dividenten
hun met de uiterste stiptheid worden uitgekeerd."

Diezelfde opmerking wordt ook gemaakt door
|. S. Mill, die aan het ter markt brengen van tal-
rijke spoorwegleeningen dezelfde werking toekent,
als aan het sluiten van zware oorlogsleeningen.

Afgezien van tijdelijke onregelmatigheden, ken-
merkt zich de eigenlijke rentestand, door eene groote

Malthus (Principles of political economy, ch V. Sect. 4)
zegt; „de tijdelijke afwisselingen in den prijs der staatsfondsen
zijn ongetwijfeld geen zuivere maatstaf voor den winststandaard,
noch zelfs voor den rentestand; maar, wainieer de prijs dezer
effecten gedurende eenigen tijd bijna onbewegelijk blijft, dan
moet men hem beschouwen als eene vertrouwbare aanwijzing
van den rentestanrl."

-ocr page 35-

19

vastheid: de grenzen vvaartusschen hij zich beweegt
zijn betrekkelijk zeer eng.

Het tegenovergestelde moet gezegd vvorde?i van
den discontostand. Somtijds is liij zoo gedrukt, dat
hij niet kan gerekend worden in verhouding te staan
tot de mate der opoffering des eigenaars, die zich
het genot ontzegt dat een onmiddelijk verbruik zijns
kapitaals hem zoude schenken. Op andere tijden ech-
ter , schijnt hij den naam van woekerstand te verdie-
nen. Het is duidelijk, dat groote rijzing van den dis-
contostand de strekking heeft om ook den rentestand
te doen stijgen: maar deze volgt slechts van verre,
van zeer verre, en met groote aarzehng en behoed-
zaamheid. Doch, wanneer de discontostand daalt, b.v.
na eene hevige crisis, dan doet zich dikwerf het merk-
waardige verschijnsel voor, dat de rentestand nog
eenige neiging tot stijgen toont: dit is toe te schrij-
ven aan den afkeer dien velen gevoelen voor spe-
culaties wier noodlottige ontknooping zoo versch in
het geheugen ligt, en aan den wensch om de uit de
schipbreuk geredde kapitalen in veilige haven te bren-
gen. Hoewel de tegenstrijdigheid van beide standen
niet blijvend is, nieenden wij toch op de mogelijk-
heid daarvan te moeten wijzen. In elk geval is ons
ook daardoor genoegzaam gebleken, dat beide niet
een en dezelfde zi.jn. Welke de omstandigheden zijn
wier invloed hunne fluctuaties veroorzaakt of onder-
drukt, — in hoeverre zij voor beide overeenstem-
men of verschillen, — dit blijft ons ter toelichting
over in de volgende bladzijden.

-ocr page 36-

EERSTE AFDEELIN

1

Ij.

DE OORZAKEN VAN VERANDERINGEN IN DEN
STAND DER RENTE.

HOOFDSTUK I.

DE OORZAKEN VAN VERANDERINGEN IN DEN STAND
DER RENTE, VOOR ZOOVER ZIJ DEN HUURPRIJS
BETREFFEN.

§ h

verrand tusschen den rentestand en de ruilwaarde
des gelds.

Eene der meest verspreide dwalingen ten aanzien
van den rentestand, bestaat in de meening, dat hij on-
middelijk afhangt van de geheele hoeveelheid geld die
in een land omloopt. Men meent, dat de voet der
rente tegenwoordig veel lager moet staan dan vóór de
ontdekking van Amerika, omdat toenmaals de hoeveel-
heid edele metalen belangrijk minder was dan in de
latere eeuwen. Voor deze beschouwing schijnt de om-
standigheid te pleiten, dat in w^erkelijkheid de rente-

O. a. de Physiocraat François Quesnay beweerde, dat
„si l\'on trouve à prêter l\'argent rl haut intérêt dans un
p.iys, c\'est une preuve qu\'il n\'y en a pas dans la proportion
de ses revenus, puisqu\'on en paie l\'usage à\'si haut prix."

-ocr page 37-

21

Stand sinds dien tijd verlaagd is. Ofschoon dit feit aan
geheel andere oorzaken is toe te schrijven, \') acht men
de genoemde veronderstehing hierdoor wettig en over-
tuigend bewezen, en bouwt men daarop de voorspel-
ling, dat, bij gestadige vermeerdering der hoeveelheid
edele metalen, de vergoeding voor het gemis van een
uitgeleend kapitaal allengs geheel zal verdwijnen.

Vooral in het midden dezer eeuw, toen de goud- en
zilverbronnen in de nieuwe wereld weder rijkelijk be-
gonnen te vloeien en met eene overstrooming van
edele metalen dreigden, werd deze theorie met nieuwe
kracht herhaald. Herhaald, want ten allen tijde is zij
verkondigd: reeds voor honderd jaren klaagde
Adam
Smith over haar onredelijk bestaan. Vele schrijvers
o. a. Locke, Law, Montesquieu, \') namen haar
als uitgangspunt hunner beschouwingen. Aangezien
Law\'s naam tegelijk herinnert aan de feitelijke ver-
oordeeling die zijn „Systeme" getroffen heeft door
dc catastrophe van 1720, zullen wij^ eenige zijner

\' ) Kort en bondig vinden wij haar door Prof. Baudhillart
(Manuel d\'économie politique partie chap. iii. §111.) aan-
gegeven met de volgende woorden : „Si l\'intérêt a baissé depuis
Christophe Colomb, c\'est que
tous les capitaux se sont multi-
pliés par l\'effet notamment des progrès de la science et de la
mécanique, qui ont si considérablement diminué les frais de
production, ainsi que par suite de l\'accroissement des échanges ;
c\'est qu\'ils ont pu d\'autre part s\'offrir avec plus de sécurité."

■■\') Several papers relating to money, interest and trade.
London, jógó.

Esprit des lois-oa. XXII. 19.

-ocr page 38-

2 2"

meeningen mededeelen. Hij zegt o. a. : \') ,.rabon-
dance de métaux que le commerce des Indes a fournie
à l\'Europe, a rendu les espèces plus communes et
réduit l\'intérêt ordinaire à 5 pour cent ou au denier
20," en verder: „Pour réduire 1 intérêt, il faut
rendre la monnaie moins valable en augmentant la
quantité ou en diminuant la demande. C\'est l\'aug-
mentation de la quantité de monnaie depuis la dé-
couverte des Indes qui a réduit l\'intérêt." Wij be-
hoeven echter geen anderhalve eeuw terug te gaan
om te bewijzen, dat deze dwaling ook onder staat-
huishoudkundigen hare aanhangers mag tellen.

Zoo beweert H. C. Carey, \') dat de rentestand
altijd hoog is, wanneer het geld, onverschillig uit
welke oorzaak, schaarsch is. Hij wil daarom de hoe-
veelheid edele metalen tot in het oneindige ver-
meerderen, maar bedenkende, dat ook hier de regel
„overdaad schaadt" toepassing zou
kunnen vinden
vraagt hij zich af: „Is it not possible that the
commodity may become superabundant? \' Onmidde-
lijk antwoordt hij: „It is not!" De reden waarom
de hoeveelheid edele metalen nooit te groot kan
worden is, volgens hem, dat de bruikbaarheid dier
metalen nog grooter is dan die van ijzer, en dat zij
dus altijd zonden kunnen versmeed en versmolten

\\

\') Lettres VIII sur les banques.

Mémoire suj\' les monnaies 4« partie.
•"\') Principles of social Science, ch. XXXII. S
3-
id. ch. XXXI. § 9.

-ocr page 39-

23 ■

worden. ,,The nieltingpot of ihe goldsmith , or the
subjection to the hammer of the gold-beater, is the
ultimate destination of the whole of the vast pro-
ducts of Siberia, California and Australia!"— De ver-
melding eener zoodanige redeneering kan geschieden
zonder commentaar. \')

Men verwondere zich niet te veel over het bestaan
dier dwalingen: een juist inzicht omtrent de inge-
wikkelde werking eener vermeerdering of vermin-
deringder geldshoeveelheid wordt slechts na langdurig
en nauwgezet onderzoek verkregen. Vele schijnbaar
verwante en overeenstemmende verschijnselen heb-
ben een verschillenden oorsprong, en andere, die in
aard en werking, als het ware, tegenover elkander
staan, moeten tot een zelfde bron teruggebracht
worden. Zelfs na lezing der geschriften van degenen
aan wie het gelukte de kronkelpaden en sluipwegen,
(lie de muntsomloop volgt, ten einde toe natespeuren,
komt men tot eene conclusie, die de ongerijmdheid
zelve schijnt tc wezen. Zij laat zich samenvatten

\') Hem, die er nog aan twijfelt, of de dwaling l)ij Cakky
is doorgedrongen iu succum et sanguinem, wjzen wij vooral
op het volgende citaat (ch. XXXII § 4): \'1\'his mistake of
confounding money with capital appears in a recent work by
one of the leading economists of France.
(Chevalier: „de la
Monnaie." la Haye. 1850. p. 321), who regards it as an error
but too common to say, that „money is plenty or money is
scarce, to indicate that state of things which exists when the
artisan seeking for capital obtains it with facility, or finds
it difficult to be obtained."

-ocr page 40-

in de volgende theses: l"de hoeveelheid circulee-
rend medium heeft geen invloed op den rentestand.
2° de hoeveelheid circuleerend medium heeft wel
invloed op den rentestand.

Overeenkomstig den regel: „pugnantia duo simul
stare nequeunt", moet er noodwendig een verschil
zijn in het tijdstip waarop elk dezer stellingen tot
haar recht komt; maar zelfs onder
dat voorbehoud,
grenst de mogelijkheid dat beide de waarheid
bevatten, aan het ongeloofelijke. Wij zullen daarom
de zienswijze van eenige voorname economisten over
deze aangelegenheid hieronder mededeelen.

David Hume\') begint met de opmerking, dat,
aangezien geld een denkbeeldige waarde heeft, de
grootere of kleinere hoeveelheid geen invloed heeft,
wanneer men een natie afzonderlijk beschouwt. Hoe
groot de hoeveelheid specie zij, ze heeft, nadat zij
eenmaal tot st^an is gekomen, geen anderen invloed
dan dat iedereen een grooter aantal metaalstukken
in ruil voor koopwaren moet neertellen. Degeen
die tot het bouwen van een huis een leening sluit
moet een grooteren last meedragen, want de bouw-
materialen en de werkkrachten eischen een grootere
hoeveelheid goud of zilver. Nochtans, \'aangezien
deze metalen slechts dienen om kapitaal te verte-
genwoordigen, kan hun hoeveelheid, gewicht of kleur
geen verandering doen ontstaan ten opzichte van hun
interest. In alle gevallen blijft de interest in ver-

1) Essay IV of Interest.

-ocr page 41-

25

houding met de som der koopwaren, levensmidde-
len, werkkrachten, die door de hoofdsom worden
vertegenwoordigd. Op dien grond verwerpt
Hume
de meening, dat de rentestand in verband staat met
de grootere of kleinere hoeveelheid edele metalen.

Carey betwist de waarheid dezerbeschouwingen.
Hij geeft toe, dat eene vermeerdering van edele me-
talen de prijzen van arbeid , van land en van alle
ruwe grondstoffen doet stijgen, maar hij beweert
mirabile dictu! dat zij daarentegen de prijzen van
alle bewerkte goederen zeer sterk doet dalen.
Wij moeten ter wille der onpartijdigheid vermelden,
dat de historie der prijzen in
Carey\'s voordeel schijnt
te pleiten. In een zeer merkwaardig boek „Essai
sur l\'appréciation de la fortune privée au moyen âge",
komt de schrijver
C. Leber , na zorgvuldige onder-
zoekingen, tot het volgende besluit: „d\'une part,
les denrées de première nécessité, eu égard au pou-
voir de l\'argent, et sauf les années calamiteuses,
étaient anciennement beaucoup moins chères qu\'elles
ne le sont pour nous; et, d\'autre part, les objets de
luxe, relativement auX prix des choses nécessaires
à la vie, coûtaient beaucoup plus à l\'existence de
ceux qui les consommaient que ne coûtent les super-
fluités analogues de nos jours."

Wij erkennen dus de waarheid van het feit, dat
tegenwoordig de prijzen van ruwe grondstoffen be-

Principles of Social Science. B. II. ch. XXXVII. § i en
ch.
41. § 10.

-ocr page 42-

26

trekkelijk hooger, en dat daarentegen de prijzen
van bewerkte goederen betrekkelijk lager staan dan
in de middeleeuwen, toen er eene mindere hoeveel-
heid edel metaal voorhanden was. Maar, wat wordt
hierdoor bewezen? Bestaat er daarom causaalver-
band tusschen die prijsstanden en de hoeveelheid
edel metaal?

Wij gelooven, dat Carey zich hier te buiten gaat
aan de fallacia non causae ut eau sa e. Ook
zonder vermeerdering der massa goud en zilver had-
den de communicatiemiddelen verbeterd, en had de
arbeidsvèrdeeling tot hoogen trap van volmaaktheid
gebracht kunnen worden. De prijzen van ruwe grond-
stoffen stijgen dikwerf ten gevolge derzelfde oorzaak,
waardoor de prijzen, van bewerkte goederen dalen.
Tot toelichting geven wij een enkel voorbeeld: In
een landelijke streek, geheel afgezonderd van het
overige deel der wereld, zullen tarwe, rogge, boter,
eieren, enz. op zeer lagen prijs staan. Alle bewoners
hebben overvloed van deze waren, terwijl geene ge-
legenheid tot verzending bestaat. Dc prijzen van
fijne meubelen daarentegen zijn daar zeer hoog, om-
dat deze van verre per. extra-gelegenheid moeten
aangevoerd worden. Hoezeer verandert de toestand
nadat een spoorweg deze streek doorsneden, en met
de overige deelen des Rijks in verbinding heeft ge-
steld ! Weldra worden handelsverbintenissen aan-
geknoopt, de overvloedige voorraad landbouwpro-
ducten vindt tegen hooge prijzen aftrek naar de
groote steden, en de welvarende plattelandsbewo-

-ocr page 43-

ners ontbieden van daar alle artikelen van weelde,
die nu, dank zij de goede communicatie, in korten
tijd en tegen geringe vracht worden overgevoerd.
Is deze wijziging in de prijsverhouding het gevolg
eener verandering in de hoeveelheid geld ? In gee-
nen deele! Tusschen beide phenomena bestaat geen
verband van oorzaak en gevolg, al kan er gelijktij-
digheid zijn.
De ruikvaaj-de des gelds tegenover
bewerkte goederen kan geene andere zijn dan die
tegenover ruwe grondstoffen.

Adam Smith vereenigt zich volkomen met Hume s
denkbeelden in zake het verband tusschen geldshoeveel-
heid en rentestand. Zijn betoog komt op het volgende
neer: In dezelfde reden als de ruilwaarde der hoofdsom
daalt, zal ook die der rentesom dalen. Wanneer
^ loo
in den tegenwoordigen tijd niet meer waarde hebben
dan t\' 50 voorheen, dan zullen £ 10 thans, ook niet
meer waard zijn dan vroeger Ü 5. De verhouding tus-
schen de waarde der hoofdsom en die der rentesom zal
altijd dezelfde blijven, mits men den rentestand niet
verandere. Integendeel, wanneer de rentestand wordt
gewijzigd , dan ondergaat ook de verhouding tusschen
beide waarden noodzakelijk eene verandering. Wan-

\') Ditzelfde denkbccldt vindt men door Davuj Hume (Essay
\'V: of Interest, al. 15) uitgedrukt op de volgende wijze : „Those
^vho have asserted, that the plenty of money was the cause
of low interest, seem to have taken a collateral effect for a
cause; since the same industry, which sinks the interest,
commonly acquires great abundance of the precious metals."

The wealth of Nations. B. II. cii. 4.

-ocr page 44-

28

neer heden ten dage £100 niet meer waarde hebben
dan vroeger £ 50, alsdan zullen nu ^ 5 ook niet
meer waard zijn dan £ 2{ voorheen. Door vermin-
dering van den rentestand van loVo op sVo geeft
men dus voor het gebruik van een kapitaal dat op
de helft zijner vroegere waarde is gedaald, een rente
die niet meer bedraagt dan een vierde van de vroe-
gere. Elke vermeerdering die in de hoeveelheid geld
komt, terwijl de hoeveelheid koopwaren, die het
omzet, dezelfde blijft, zou geen andere uitwerking
hebben dan waardevermindering van het metaal.
De nominale waarde van iedere soort van zaken
zou grooter zijn, maar hare w e r k e 1 ij k e waarde
zou volkomen dezelfde zijn als voorheen. Zij zouden
tegen een grooter aantal geldstukken worden inge-
wisseld dan vroeger, maar de hoeveelheid arbeid die
voor hare werkelijke waarde kon ten uitvoer gebracht
worden, het aantal lieden die er van zouden kunnen
bestaan, zou ongewijzigd zijn.

Turgot \') drukt deze zelfde denkbeelden aldus uit:
„Dat twintig duizend onsen zilver het equivalent uit-
maken hetzij van twintig duizend maten koren, hetzij
van tien duizend ; in het eene zoowel als in het andere
geval zal het gebruik van deze twintig duizend onsen
zilver gedurende een jaar niet minder waard zijn dan
een twintigste deel der hoofdsom, n, 1. wanneer de
rentestand vijf ten honderd bedraagt.\'\'

Sur la formation et de la distribution des richesses.
§ LXXVilI.

-ocr page 45-

29

Ook Mill \') betoogt, dat het duurzaam bedrag
van het cireuleerend medmm, hetzij groot of klein,
alleen invloed heeft op de prijzen, niet op den rente-
voet. Eene waardevermindering der munt treft, als
zij een feit geworden is, op geenerlei wijze den
rentestand. Zij vermindert wel het vermogen des
gelds om waren te koopen, maar niet het vermogen
des gelds om geld te koopen. Als men voor hon-
derd\' pond eene rente van vier pond in het jaar kan
koopen, dan zal eene waardevermindering, die maakt
dat de honderd pond niet meer dan de helft van
vroeger waard zijn, precies hetzelfde gevolg ten aan-
zien van de vier pond hebben, en kan daarom beider
verhouding niet veranderen.

Wanneer men deze betoogen gevolgd heeft, dan
kan men tot geen ander besluit komen, dan dat ver-
meerdering der geldshoeveelheid alleen op de prijzen
der goederen invloed heeft.

„Dat eene vermeerdering van den geldvoorraad de
prijzen doet stijgen, en eene vermindering ze doet

\') B. III. ch. 23 § 4,

J. B. Sav, (Cours complet d\'économie politique, cin-
quième partie, ch. XVI) gaat zoo ver van te beweren; „que
dans la réalité l\'abondance du numéraire n\'influe que sur la
valeur d\'échange du numéraire contre les autres marchandises
(c\'est-à-dire sur le prix en argent des marchandises) sans
influer le moins du monde sur le taux de l\'intérôt." —
Hij vergeet, dat er een overgangstijdperk voorkomt, waarin die
invloed ^ich onmiskenbaar ook op den rentestand doet gel-
den. Hierover handelen wij straks.

\'•s

-ocr page 46-

30

dalen, is de allereerste en eenvoudigste stelling in
dc theorie van den geldsomloop. Zonder die stelling
zou ons de sleutel tot alle andere ontbreken!" roept
J. S. Mill \') uit.

Met de hierboven breedvoerig toegelichte ziens-
wijze, schijnt het feit, dat vermeerdering der geld-
massa den rentestand
toch kan doen dalen m lijn-
rechte tegenspraak. Nochtans vinden wij het door
de beste schrijvers boven bedenking gesteld.

Ricardo o. a. zegt: „Wanneer door de ont-
dekking van een nieuwe mijn, door de buitensporig-
heden eener bank, of door eenige andere oorzaak,
de hoeveelheid gelds aanmerkelijk toeneemt, dan is
er waarschijnlijk altijd een tusschentijd waarin de ge-
volgen daarvan door den rentestand worden gevoeld."

|. S. Mill maakt dezelfde opmerking, met de
woorden: „de massa edel metaal, die onophoudelijk
uit de goudlanden toestroomt, kan gerust gezegd
worden zich te voegen bij de fondsen, die de leenings-
markt voorzien. Zulk eene groote vermeerdering
van edel metaal, die in haar geheelen omvang zich
bij het kapitaal der renteheffende klasse voegt, ver-
stoort dc vroeger bestaande verhquding tusschen
beide, en tracht den interest in verhouding der win-
sten te drukken."

Wanneer de hoeveelheid ruilmiddelen in een land

\') Prinpiples of political economy. H. HI. c. 8. § 4.
Principles of political economy and t.axaiion. ch. XXi.

-ocr page 47-

3\'i

toeneemt", zoo schrijft Prof. N. G. Pierson, „daalt
aanvankelijk de rentestand, en vermindert zij dan
ondergaat hij een rijzing."

,,Het zou onzinnig zijn te ontkennen," zoo leert
Prof. iM.
H. Baudrillart „dat een groote aanvoer
van geld, invloed heeft op den rentestand en hem
tijdelijk neerdrukt."

Met deze denkwijze stemmen de gevoelens van
tallooze andere schrijvers overeen.

Wanneer men nu deze uitspraken aandachtig ver-
gelijkt met de vorigen, dan blijkt het, dat er tusschen
haar geen wezenlijk verschil bestaat. De eerst
aangehaalde schrijvers behandelen den invloed die
eene geldsvermeerdering op den rentestand uitoefent
in den tijd, dat de prijzen der goederen xïV/t reeds
naar die verineerderin([ hebben Q-ereo^eld; de laatst

O O 3

aangehaalden daarentegen, bespreken den invloed die
eene geldsvermeerdering op den rentestand uitoefent
in den tijd, dat de prijzen der goederen
zich nog
niet daarnaar hebben gevoegd.

Tusschen beide tijdstippen ligt een over-
gangstijdperk, waarin de vermeerdering der
geldshoeveelheid
allengs haren invloed op den renlc-
sland verliest.

.,Wanneer de vermeerdering der geldmassa in een
land zoo aanmerkelijk is, dat zij eene verhooging

\') Grondbeginselen der .staathnislioudkunde. Afd. II. hoofdst.
5 § 4-

■-) Manuel d\'économic polilique 4"= partic. ch. 3. § 3.

-ocr page 48-

32

der goederenprijzen veroorzaakt," zoo schrijft Prof.
osEPH
Küdlkr,\') „dan werkt dezè laatste omstan-
digheid de verlaging van den rentestand in zooverre
tegen, als zij eene vermeerdering in de vraag naar
kapitaal teweeg brengt: immers, wanneer de prij-
zen van de grondstoffen voor de fabricatie, van de
levensmiddelen der werklieden, enz. stijgen, zoo is
het vroeger in de productie aangewende kapitaal
niet meer geheel voldoende om de kosten der voort-
brenging te dekken, en dientengevolge moet een
ietwat grooter kapitaal daartoe gebruikt worden."

Dat men zich het overgangstijdperk niet te kort
moet voorstellen, leeren ons de vertrouwbare en
bewonderenswaardige onderzoekingen van
Tooke en
Newmarch. Uit het tweede aanhangsel van hun
„History of prices" blijkt zonneklaar, dat gedurende
het tijdperk 1492—1570 de prijzen in het algemeen
zeer weinig stegen, ofschoon intusschen de hoeveel-

J).Die Grundlehren der Volkswirthschaft. deel. § 83.

Wij mogen hierbij niet verzwijgen dat, ofschoon de goud-
en zilvermijnen van Potosi reeds sedert 1545 werden ontgon-
nen, er aan den anderen kant ontzaglijk veel machten in Europa
werkzaam waren, die het verkeer stremden en mistrouwen
zaaiden. Van af den slag bij Pavia in 1525 tot aan het over-
lijden van Karei V in 1558, werd geheel Europa onophoudelijk
door oorlogen geteisterd. Duitschland leed onder den strijd
der katholieke en protestantsche vorsten, totdat het verdrag
van Passau in 1551 vrijheid tot uitoefening van den godsdienst
schonk, en het mogelijk maakte, dat de bevolking zich wijdde
aan de werken des vredes. Gedurende de 20 of 30 jaren vóór
1570 namén handel en scheepvaart eene verbazende vlucht.

-ocr page 49-

33

heid edele metalen zich ontwijfelbaar had verdubbeld;
en verder, dat de eigenlijke prijsstijging ten gevolge
van dien toevoer, niet eerder plaatsvond dan in de
jaren 1570—1640.

Terugkeerende tot ons onderwerp, mogen wij hier,
op grond van al deze beschouwingen, aannemen,
dat tegenstrijdigheid tusschen de bovengenoemde
gevoelens onderling slechts eene schijnbare is. Noch-
tans is die schijnbare tegenstrijdigheid uitmuntend
geschikt, om eene onjuiste meening, aangaande het
verband tusschen rentestand en hoeveelheid circu-
leerend medium, in het leven te roepen en te be-
stendigen. Men kan zich moeielijk ontwennen aan
de zoo. natuurlijke gedachte, dat de rentestand
heden ten dage lager moet wezen dan voor eenige
eeuwen, ten gevolge van vermeerdering der geldshoe-
veelheid. Tot toelichting dier meening bedient men
zich van de volgende redeneering: „Wanneer de
hoeveelheid geld vermeerdert, dan vermindert zijne
waarde, want voor dezelfde somme gelds is eene
mindere hoeveelheid goederen dan vroeger verkrijg-
baar. Maar, aangezien de waarde des gelds zich ook
afspiegelt in den rentestand, moet in dit geval ook
deze dalen." Op dit syllogistisch betoog zou geene
aanmerking te maken zijn, indien de uitdrukking
„waarde des gelds" in beide termen dezelfde be-
teekenis had; maar de homonymie ligt juist daarin
verscholen. Men verzuimt optemerken, dat de waarde
des gelds, die gemeten wordt door goederen, eene
andere is dan die, welke wordt aangeduid door den

3

-ocr page 50-

34

rentestand; de eerste is ruilwaarde, en de tweede
is (in\'zekeren zin) gebruikswaarde.

Reeds Turcot \') heeft het bestaan van dit onder-
scheid aldus aangewezen : „Er zijn twee wijzen om
de waarde des gelds in den handel te schatten. Bij
koop en verkoop weegt een zeker gewicht aan zilver
op, tegen eene zekere hoeveelheid goederen: b. v.
een ons zilver staat gelijk met eene zekere hoeveel-
heid koren of met een zekere hoeveelheid arbeid. —
Bij leeningen en in den geldhandel is een kapitaal
het equivalent van eene rente die met een bepaald
gedeelte van dit kapitaal gelijk staat, en omgekeerd
vertegenwoordigt eene jaarlijksche rente een kapitaal,
dat gelijk staat met een bedrag, hetwelk verkregen
wordt door deze rente een zeker aantal malen te ver-
menigvuldigen", en verder: „Op de markt staat de
waarde van een maat koren gelijk met die van een
zeker gewicht aan zilver; eene hoeveelheid zilver
wordt door dat koren gekocht. Bij geldleening wordt
de waarde geschat van het gebruik eener zekere hoe-
veelheid kapitaal gedurende een zekeren tijd."
Turcot
wijst er voorts op, dat. tusschen die twee schattingen
(evaluations) minder verband bestaat, dan men aan-
vankelijk zou gelooven. Het geld zou zeer overvloedig
kunnen zijn in den dagelijkschen handel en zeer wei-
nig koopvermogen kunnen hebben, terwijl dat de
rentestand tezelfder tijd zeer hoog kon wezen.

\' ) Sur la formation et la distribution des richesses §§ LXXVl ■
I.XXVIIl!"

-ocr page 51-

35

Ten einde nu aan alle dubbelzinnigheid voor goed
een einde te maken, heeft men voorgesteld, om de
uitdrukking „waarde van het geld"\' alléén te behou-
den voor het begrip „koopvermogen of ruilwaarde
des gelds." De waarde eener zaak is, wat zij in ruil
bedingt: „res tanti valet quanti vendi potest"\'): de
waarde des gelds bestaat in de hoeveelheid goederen
die er voor worden ingeruild.

|. S. Mill -) dringt hierop te sterker aan, omdat
„als iemand uitleent, datgene wat hij overdraagt
niet is het bloote geld maar het recht op eene zekere
waarde van de opbrengst des lands, naar welgevallen
te kiezen, welk recht de persoon, die uitleent, eerst
gekocht heeft met een gedeelte van zijn kapitaal
daarvoor te geven. Wat hij leent, is eigenlyk zoo
en zooveel kapitaal."

De juistheid dezer opmerking laten wij onbestreden,
doch, naar het ons voorkomt, heeft zy hier evenveel
maar volstrekt niet meer waarde dan in andere ge-
vallen,
o. a. bi.i koop en verkoop.

Geld wordt altijd beschouwd als eene aanwijzing
op een zeker gedeelte van de jaarlijksche opbrengst
zoowel wanneer het in ruil voor koopwaren, als
wanneer het in ruil voor schuldvorderingen gegeven
wordt. Wanneer eene partij koffie tegen geld, en dit
geld tegen suiker \\\\\'ordt ingewisseld, dan is de koffie
eigenlijk geruild tegen suiker, en ook dan zijn
Mill\'s

1) Dig. 36. I. i. 16.

Principles of political economy. B. III. ch. 8. § i.

-ocr page 52-

36

woorden (na geringe wijziging) toepasselijk: „wat de
kooper der koffie betaalt, is eigenlijk zoo en zooveel
kapitaal (suiker)." Tusschen beide gevallen is dus
geen principieel verschil.
Ricardo zegt: „produc-
tions are always bought bij productions, or by ser-
vices ; money is only the medium by which the
exchange is effected."

Nochtans, bet is buiten kijf, dat de uitdrukking
„waarde des gelds" in den zin van „gebruikswaarde"
minder gelukkig is gekozen, omdat zij licht tot ver-
warring leidt met de gewone en algemeene beteekenis
die aan het eerstgenoemde woord gehecht wordt,
nl. die van „ruilwaarde of koopvermogen."

Macleod echter tracht aan te toonen, dat men
ook bij leeningen kan spreken van „waarde des gelds"
in den zin van „ruilwaarde", mits men dan den rente-
stand niet als de d i r e c t e, maar als de indirecte
aanwijzing daarvan beschouwe. Zijne theorie is dc
volgende: Het uitleenen van geld op interest, is,
als het ware, het koopen eener schuldvordering,
die in dit geval een gewoon handelsartikel is. Nu
zijn er twee wijzen waarop de waarde des gelds ge-
schat kan worden, i" naar de werkelijke hoeveelheid
koopwaren of schuldvorderingen, die het geld in
ruil bedingt, 2 ® naar de winst die met het geld be-
haald kan worden door het aankoopen van koop-
waren of schuldvorderingen.

\') Principles of political economy and taxation, ch. XXI.
The principles of economical philosophy, ch. XII. § 33.

-ocr page 53-

37

Sprekende van de waarde des gelds ten opzichte
van koopwaren, doelt men gewoonlijk op de hoe-
veelheid goederen die er voor te verkrijgen is. Spre-
kende van de waarde des gelds ten aanzien van
schuldvorderingen, bedoelt men meestal de winst. In
dat laatste geval i s de rente niet de waarde des gelds,
maar wordt die waarde indirect uit den rentestand
gekend: hoe hooger de rentestand-, des te lager is
de prijs van schuldvorderingen, en dus, des te hooger
is de ruilwaarde des gelds ten opzichte van schuld-
vorderingen.

Van deze beschouwing uitgaande, kan Macleoü
volhouden, dat de uitdrukking „waarde des gelds"
toepasselijk is bij het koopen van twee verschillende
soorten van handelsartikelen n. 1. goederen en schuld-
vorderingeji.

Wij meenen, dat men vólkomen gelijk heeft met de
uitdrukking „waarde des gelds" te wraken, wanneer
daarmede bedoeld wordt de rentestand zelf, maar
tevens, dat die uitdrukking recht van bestaan heeft
ais zij opgevat wordt naar den geest van
Macleod
n. 1. in den zin van ruilwaarde des gelds ten op-
zichte van schuldvorderingen, blijkende uit
den rentestand. Wanneer deze beteekenis goed in
\'t oog wordt gehouden, verdwijnt het gevaar voor
het ontstaan van dwaalbegrippen, als de door
Mill
aangetoonde: „dat banknoten gerekend worden als

\') The Principles of economical philosophy, ch. Xll. § 38.

Principles of political economy. B. IIL ch. 23. § 4.

-ocr page 54-

38

munt gevolgen voort te brengen, die zij alleen als
leeningen te voorschijn roepen."

Macleod\'s theorie heeft het voordeel, dat zij een
helder inzicht geeft in de gevolgen die eene groote
vermeerdering van cireuleerend medium uitwerkt
voor rentestand en goederenprijs beide. Met hare
hulp wordt het duidelijk, waarom groote aanvoer van
edele metalen in de eerste plaats den rentestand drukt,
vervolgens den goederenprijs opdrijft, maar weldra
eiken invloed op den rentestand verliest.

Ten gevolge der kunstmatige inrichting van het \'
bankwezen, vinden goud- en zilveraanvoeren hun weg
allereerst naar de banken. Het bankiersbedrijf bestaat
hoofdzakelijk in het koopen van schuldvorderingen
(disconteeren). Wanneer nu de kassen der banken
buitengewoon gezwollen zijn, door de overmatige toe-
voeren, dan zoeken zij natuurlijk eene voordeelige
plaatsing voor haar geld, en verlagen te dien einde
den discontostand, m. a. w. zij geven een hoogercns
prijs Yoor schuldvorderingen. Deze worden dienten-
gevolge in grooter getal aangeboden; nieuwe onder-
nemingen worden in het leven geroepen , en
luauneer
hare vermeerdering juist overeenkomt met de ver-
meerdering van kapitaal^ dan vi^ndt\'er geene ver-
mindering der geldswaarde ten opzichte van koop-
waren plaats,
ofschoon zij wel plaats vindt ten op-
zichte van schuldvorderingen.

Een bewijs voor de waarheid dezer bewering
leverde het jaar 1844, toen, door verschillende om-
standighedfen, eene buitengewone hoeveelheid kapitaal

-ocr page 55-

39

in de handen van bankiers was opgehoopt. De dis-
contostand viel op twee percent, maar er volgde geen
prijsverhooging van koopwaren in \'t algemeen, m.a.w.
er was toen eene groote vermindering in de gelds-
waarde ten aanzien van schuldvorderingen, maar
geene vermindering in die waarde ten opzichte van
goederen.

Nochtans, hoe groot de ondernemingsgeest van een
land moge zijn, toch vindt ook deze zijne grenzen ,
en, zoodra zij bereikt zijn, kan vermeerdering der
hoeveelheid geld niet meer leiden tot gezonde nieuwe
ondernemingen.

De gevolgen hiervan zijn te voorzien. Wanneer
nu de hoeveelheid geld nog voortdurend toeneemt,
en geen nieuw terrein voor hare werkzaamheid meer
open vindt, dan wordt zij, als het ware, in het
reeds bestaande circulatie-kanaal geperst, en nu
moet eene grootere hoeveelheid geld denzelfden ar-
beid verrichten, die eene geringere hoeveelheid vroe-
ger volbracht; m. a. w. eene vermindering der
geldswaarde ten opzichte der goederen vindt plaats.
Honderd gulden zullen nu wellicht hetzelfde werk
doen dat vroeger verricht werd door vijftig, eene
blijvende verandering in de waardeverhouding tus-
schen geld en goederen komt tot stand, en de
rmtestand zal terugspringen naar zijn vorige stand-
plaats.
Immers, de verhouding tusschen rentesom
en hoofdsom moet onveranderd blijven, al ondergaat
het koopvermogen des gelds ten aanzien van goede-
ren eene wijziging, (cfr. pp. 24—30.)

-ocr page 56-

40

Op grond dezer beschouwingen komt Macleod
tot de volgende fundamenteele wet; Zoolang ver-
meerdering van de hoeveelheid kapitaal de zvaarde
des gelds ten opzichte van schuldvorderingen aan-
doet, heeft zij gee7i invloed op zijne zvaarde ten aan-
zien va7i goederen; en, zoodra zij begint te tuerken
op de waarde des gelds ten aanzien van goederen,
verliest zij haren invloed op de geldswaarde ten
aanzien van schuldvorderi^tgen.

Macleod\'s beoordeeling van de gevolgen eener
gelds vermeerdering stemt dus overeen met die der
overige gezaghebbende economisten, — maar zijn
wijze van beschouwen, zijn methode, onderscheidt
zich van die der anderen door grooteren eenvoud ,
regelmaat en helderheid. Beide verschijnselen (n. 1.
prjgsverhooging van goederen en daling van rente-
stand) worden te zamen onder de algemeene wet
van Vraag en Aanbod gebracht.

Reeds Turgot sprak de stehing uit, dat het
afhangt van de wijze waarop eene gelds vermeerde-
ring wordt aangewend, of zij a I of n i e t op rentestand
of goederenprijs invloed zal uitoefenen. Hij merkt
terecht op, dat de ruilwaarde des gelds tegenover
goederen zou dalen, wanneer plotseling de hoeveel-
heid geld in de beurzen der koopers verdubbelde,
maar dat het volstrekt niet zeker is dat daardoor
ook de rentestand zou dalen „car l\'intérêt de l\'ar-
gent ne baisse qu\'autant qu\' il y a plus d\'argent a-

\') Sur Ia formation et la distribution des richesses. § LXXVII,

-ocr page 57-

41

prêter, a proportion des besoins des emprunteurs\'
qu\'il n\'y en avait auparavant."

„The fall of the rate of usury", zegt David Hu-
me
„depends not on the quantity of specie, but
on particular manners and customs, which make the
specie gather into separate sums or masses of con-
siderable value."

Ditzelfde wordt, ofschoon in andere bewoordingen,
erkend door J. S.
Mill Hij toont aan, dat uit-
gifte van banknoten invloed heeft op den rentestand
(lees: discontostand) wanneer zij geschiedt tot het
sluiten van leeningen, d. i. tot het disconteeren van
wissels, maar dat zij geen invloed op dien stand
uitoefent, als die banknoten worden gebruikt tot
aankoop van goederen.

Juist omdat zoowel de prijs van goederen, als
de prijs van schuldvorderingen, zich regelt naar de
verhouding \') tusschen vraag en aanbod, is het moge-
lijk , dat vermeerdering der hoeveelheid geld alleen
den goederenprijs doet dalen n.1. wanneer zij alleen
wordt besteed tot aankoop van goederen. Om die
zelfde reden echter is het ook mogelijk, dat vermin-
dering der geldmassa alleen den rentestand doet rijzen

\') Essay IV: of interest.

Pr. of p. e. lil. 23. § 4.

3) Wij bezigen deze uitdrukking kortheidshalve, ofschoon
erkennende, dat het veto, waarmede J. S. Mill (Priuciples of
political economy. B. HL ch. 2. § 3) haar treft, op goede
gronden nist.

-ocr page 58-

42

en op den goederenprijs geen invloed uitoefent. Dit
laatste geval is door alle Engelsche schrijvers bespro-
ken.
Ricardo \') zegt dienaangaande „to pay the in-
terest on the national debt, large sums of money are
withdrawn from circulation four times in the year
for a few days. These demands for money being
only temporary, seldom affect prices; they are gene-
rally surmounted by the payment of a large rate
of interest."

Macleod bespreekt eindelijk het geval, dat eene
vermeerdering der hoeveelheid geld gedeeltelijk wordt
gebruikt tot het, koopen van schuldvorderingen, en
gedeeltelijk tot het koopen van goederen. Alsdan
zal stijging van den goederenprijs en dahng van
den rentestand tegelijkertijd plaats vinden, doch geen
dezer twee bewegingen zal zoo hevig zijn, als wanneer
het geheele bedrag\' uitsluitend voor een van beide
doeleinden was aangewend.
Macleod trekt uit de
mededeelingen van
Hume, Smith en vele andere
schrijvers het besluit, dat dit geval zich heeft voor-
gedaan na de ontdekking van Amerika, maar hij had
ook in deze eeuw hetzelfde verschijnsel kunnen waar-
nemen. Blijkens de onderzcrekingen van
Th. Tooke
en W. Newmarch openbaarden zich, gedurende het
tijdvak 1848—1856, de gevolgen der Californiscbe
goudontdekkingen, in een grootere vraag van Amé-

\') Principles of political economy and taxation, ch. XXl.
The principles of economical philosophy. Ch. XII. §41.
History of prices, periode 1848—1856.

-ocr page 59-

43

rika voor Eiiropeesclie goederen, en tevens gedurende
1852 tot aan het voorjaar van 1853 in eene aan-
merkehjke verlaging van rente- en discontostand. De
stijging van den discontostand gedurende het overige
gedeelte van dat laatste jaar en de volgende drie
jaren, werd veroorzaakt door de opgewekte vraag
naar kapitaal voor nieuwe, zeer omvangrijke en kost-
bare ondernemingen.

Ofschoon Maclegd in zijne beschouwingen hoofd-
zakelijk den discontostand öp het oog iieeft, meene
men niet, dat zijne theorie ontoepasselijk is op den
rentestand voor langen termijn. Uit den aard der
zaak zal bij plotselinge vermeerdering der geldmassa
de meeste vraag ontstaan naar schuldvorderingen op
korten termijn (wissels); maar desniettemin zal ook
de vraag naar schuldvorderingen op langen termijn
(effecten, pand- en hypotheekbrieven, enz.) levendiger
worden. Dientengevolge zal ook de rentestand op
langen termijn eene daling ondergaan, ofschoon niet
in denzelfden graad als de discontostand.

Het zal onnoodig zijn thans de gevolgen te be-
spreken eener
vermindei-ing der hoeveelheid geld.
Zij werkt in allen deele juist het tegenovergestelde
uit van eene
vermeerdering, j. S. Milt, drukt dit
aldus uit: „gelijk de aanvoer van meer goud en zil-
ver, dat op de leeningsmarkt komt, den rentevoet
tracht te verlagen , zoo heeft iedere aanzienlijke af-
voer van beide uit het land onvermijdelijk ten ge-
volge, dat de rentevoet stijgt; zelfs dan als die afvoer
in den loop des handels voorkomt, ter betaling b. v.

-ocr page 60-

44

van extra-invoeren, door een slechten oogst nood-
zakelijk gemaakt, enz. Het geld voor deze betahn-
gen vereischt, wordt in de eerste hand van de depo-
sito\'s bij de bankiers afgenomen, en vermindert tot
dat bedrag het fonds dat de leeningsmarkt voedt."

Hiermede meenen wij genoegzaam alles vermeld
te hebben, wat noodig is tot een juist begrip van
de ingewikkelde verhouding die tusschen den rente-
stand en de goederenprijzen ten eenre-, en de hoe
veelheid geld ter andere zijde bestaat. Wij zullen
thans overgaan tot bespreking der algemeene regelen
voor de bepaling der rente- en disconto-standen.

§ 2. de stand der rente wordt bepaald dook de
verhouding tusschen de voor langen termijn
gevraagde en aangebodene hoeveelheid
leenbaar kapitaal.

Het is een zeldzaam verschijnsel bij de behande-
ling van twistvragen, een enkel punt aan te treffen
waar alle schrijvers, hoe uiteenloopend hunne rich-
ting overigens zij, zich vereenigen, en den strijd
der begrippen een oogenblik staken. Zulk een rust-
punt biedt de wet van Vraag en Aanbod» Hare heer-
schappij bij de bepaling van den rentestand wordt
door allen eenstemmig erkend. Wij halen daarom
slechts ééne uitspraak voor alle aan: „Lc prix du

-ocr page 61-

45

loyer d\'un capitalzegt |. B. Say \') „varie suivant
les lois qui gouvernent toutes les valeurs. Il monte
ou baisse selon que la quantité demandée est plus
ou moins considérable par rapport à la quantité
offerte."

De eenige moeilijkheid die op dit gebied te be-
slechten valt, betreft den van datgene wat ge-
vraagd en aangeboden wordt. — „Kapitaal of
geld.?" is de vraag die vóór alle andere eene beant-
woording noodig heeft, omdat twijfel dienaangaande
onvermijdelijk tot misverstand aanleiding moet geven.

Nadat het geld in alle handelsverrichtingen tus-
schenbeide kwam, en ook uitleeningen alleen in dien
vorm plaats vonden, is de verzoeking geboren, om
geld uitsluitend als rijkdom te beschouwen. „Aan-
gezien de menschen altijd met behulp van geld in
hunne verschillende behoeften voorzien," zegt J. S.
Mill, „ontstaat er in hun geest een machtig voor-
oordeel , dat hen verleidt om geld in strikteren zin
dan ieder ander artikel als rijkdom te beschouwen. "

Adam Smith vindt het al te dwaas om zich te ver-
moeien met de levering van het bewijs, dat de rijk-
dom niet bestaat in het geld, of in de hoeveelheid
edele metalen, maar in de voorwerpen die met het
geld kunnen verkregen worden.

Nog minder dan in zijn tijd is het noodig om thans

\') Cours complet dccon. polit, pratique, p.àrtie V. ch. XVI.
2) Principles of political economy. B. III. ch. VII. § 3.
S) The Wealth of nations. B. IV. ch. i.

-ocr page 62-

46

deze waarheid in het licht te stellen: de mercanti-
1 istische dwalingen zijn grootendeels door zijn toedoen
verdreven, en behooren voor ons bijna \') tot de ge-
schiedenis. Dit neemt niet weg, dat, in zake uit-
leening, nog dikwerf verkeerde voorstellingen worden
gemaakt, die alleen ontstaan uit eene miskenning dier
eenvoudige waarheid.- Men meent veelal, dat deze
dwalingen voortkomen uit het gebruik der zegswijze:
„waarde" of „prijs des gelds", die men, sprekende
van interest, zou moeten veranderen in: „waarde"
of „prijs van het kapitaal."

Wij willen toegeven , dat de eerste uitdrukking,
gebezigd in den zin van „rente", eene verkeerde
voorstelling omtrent den waren aard van het geleende
bevordert, maar wij moeten toch opmerken, dat allen,
die de gewraakte woorden bezigen, daarom nog niet
geacht kunnen worden in dwaling te verkeeren. B.v.
Malthus spreekt altijd van „interest van het geld"
en
Turgot zegt woordelijk „l\'intérêt est Ie prix de
l\'argent prêté"; desniettegenstaande zijn beiden volko-
men bekend met den waren aard van het geleende. \'\')

\') Wij zeggen „bijna", want het zal weldra blijken, dat zij
ook tegenwoordig nog eenige aanhangers tellen.

In welke beteekenis wij het gebruik dezer uitdrukking
volkomen gerechtvaardigd achten, hebben wij in de vorige
§ breedvoerig uiteengezet.

») Definitions N°. 34.

4) Mémoire sur les prêts d\'argent. § XX.

5) Het is verrassend te ontdekken, welk een juist inzicht
de groote Romeinsche jurist
Domitius Ulpianus ook in dit

-ocr page 63-

47

Ditzelfde laat zich niet zeggen van een anderen
schrijver uit de laatste helft dezer eeuw (1858) wiens
denkbeelden in den regel zoozeer tegen de gewone
aandruischen, dat men zou kunnen meenen, dat hij
eene geheel verschillende wetenschap behandelde.
H.
C. Carey \') wijdt een geheel hoofdstuk aan „the
charge for the use of Money" en maakt zich daarin
vroolijk over de dwazen (?) die meenen, dat geld
slechts de
vertegenwoordiger is van den rijkdom.
Volgens hem maken juist z-ij zich schuldig aan „the
mistake of confounding money with capital." Hij
zegt
o. a. „Interest is the compensation paid for the
use of the instrument called money, and for that
alone" en verder: „It is capital that is needed
but money."

VVij gelooven, dat de politieke strekking van
Carey\'s staathuishoudkundige geschriften groote
schuld heeft aan de vele onjuistheden die er in voor-

opzicht doet blijken. In Dig. L. XVI, 178 lezen wij: ,,Pccu-
lu\'ae
verbum non solum numeratam pecuniam compleclilur:
verum omnem omnino pecuniam, hoe est omnia corpora; nam
corpora quoque pecuniae appellatione contineri, nemo est,
(jui ambiget."

Onze 7\'<r/-wondering gaat over in /-»^wondering als wij het
lijdsti[) in aanmerking nemen, waarop die woorden geschreven
werden. Met
G. Groen van Prinsterer („de Juris Justinianei
praestantia, elc." p. 68) roepen wij uit; „Verum magis ille
probandus, quin etiam admiratione videbitur dignus, si quali
vixerit aetate, reputemus!"

1) Principles of Social science. II. ch. XXXII.

§ 4- ^ 3-

-ocr page 64-

48

komen, maar al kon dit strekken tot persoonlijke
verontschuldiging des schrijvers, toch zouden zijne
uitspraken haar onvertrouwbaar en gevaarlijk karak-
ter blijven behouden. Wij zullen daarom de ziens-
wijze van
Adam Smith omtrent dit onderwerp mede-
deelen, in de overtuiging, dat hierdoor elke twijfel,
dien de lezing van onjuiste voorstellingen kan op-
wekken, genoegzaam zal verdwijnen.

Die groote denker merkt op \'), dat, ofschoon
bijna alle rentegevende uitleeningen worden gedaan
in geld (hetzij papier, hetzij specie) desniettemin de
zaak die de ontleener in werkelijkheid behoeft, cn
die de uitleener hem eigenlijk verstrekt, niet is het
geld, maar de waarde van het geld; het zijn de goe-
deren die men daarmede kan koopen. Wanneer de
ontleener zich van het geld wil bedienen als van
een, tot onmiddelijk verbruik bestemd, fonds, kunnen,
uit den aard der zaak, alleen de goederen tot dit
doel worden aangewend, en ook dan wanneer hij
het bestemt ten bate der nijverheid, kunnen alleen
deze goederen als gereedschappen, grondstoffen en
levensmiddelen, den werklieden dienen om hun
arbeid te volbrengen. Door uitleening draagt dc
een, als bet ware, zijn aanspraak op een zeker
gedeelte van de jaarlijksche opbrengst van den grond
en van den arbeid des lands aan den ander over,
niet het recht van vrije beschikking. Men kan een
kapitaal, dat op rente is uitgeleend, beschouwen

\') The Wealth of Nations, li. ü. ch. 4.

-ocr page 65-

49

als eene aanwijzing van een zeker gedeelte van de
jaarlijksche opbrengst, door den uitleener aan den
\' ontleener gedaan, onder de voorwaarde dat de laatste
w^ederkeerig aan den eerste, gedurende den geheelen
tijdsduurder leening, jaarlijks een klein deel, „interest"
genaamd, zal aanwijzen, en bij de vereffening der
leening, als „aflossing" een gedeelte, dat volkomen
gelijk is aan het oorspronkelijk toegewezene. Hoe-
wel het geld (hetzij papier, hetzij specie) meestal als
werktuig voor de aanwijzing dient, zoowel bij het
kleine als bij het groote deel, toch is het geheel
onderscheiden van de zaak die men daardoor aanwijst.

Ricardo kleeft volmaakt dezelfde gevoelens aan.
Hij zegt \'): „the rate of interest is not regulated by
the abundance or scarcity of money but by the ab-
undance or scarcity of that part of capital not con-
sisting of money." Ook J. S.
Mill toont aan,
dat, wanneer iemand uitleent, niet het bloote geld
door hem wordt overgedragen, maar het recht op
eene zekere waarde van de opbrengst des lands,
naar welgevallen te kiezen, welk recht de persoon
die uitleent, eerst gekocht heeft met een gedeelte
van zijn kapitaal. Wat hij uitleent is eigenlijk zoo
en zooveel kapitaal; het geld is eenvoudig middel
en voertuig voor de overdracht.

Het zal onnoodig zijn om deze beschouwingen
verder uit te breiden. Wij gelooven, dat er thans

1) High price of bullion.

2) Principles of political economy. B. IIL ch. 8. § i.

3

-ocr page 66-

50

geen ernstig bezwaar meer zal bestaan tegen den
stelregel: „de rentestand wordt bepaald door de ver-
houding tusschen de gevraagde en aangebodene hoe-
veelheid leenbaar kapitaal."

Dat de omschrijving „leenbaar" niet blootelijk een
epitheton ornans is, wordt door onderscheidene
economisten aangetoond o. a. door
Turgot, Hume,
Mill en J. B. Say. De laatste definieert \') de uit-
,drukking „Capitaux disponibles," als: „les capitaux
dont leur maîtres peuvent disposer, et dont ils
cherchent à opérer le placement." De meest beschik-
bare van al deze kapitalen zijn die, welke zich, onder
de gedaante van geld, bevinden in de brandkasten
der kapitalisten; maar men kan ook als leenbaar
beschouwen dezulke, die op zoodanige wijze zijn
geplaatst, dat zij gemakkelijk kunnen terug geno-
men worden, wanneer eene voordeeliger belegging
voor hen openkomt.

Nijverheidsondernemingen die eene leening aan-
gaan,, hebben de kapitalen niet alle tegelijk noodig.
De kosten harer oprichting moeten geleidelijk wor-
den afgedaan. Voor haar tellen de w e 1 d r a leenbare
fondsen onder de reeds leenbare. Zoodanig zijn
de kapitalen die men heeft uitgeleend- onder beding
van teruggave eenige maanden na de opzegging;
zoodanig zijn de kapitalen die men heeft uitgeschoten
ter disconteering van wissels wier vervaldag aan-

Cours complet d\'Economie politique pratique, tome IL
partie V. cK. XVL

-ocr page 67-

51

staande is; zoodanig zijn zelfs koopwaren b. v.
koffie, suiker, mits zij gemakkelijk kunnen te gelde
gemaakt worden. Daartoe behooren ook
Staatsr
fondsen, omdat zij gereedelijk op de beurs verkoop-
baar zijn. Daarentegen mogen kapitalen die op
hypotheek en voor jaren zijn uitgeschoten, er even-
min onder gerangschikt worden als vaste goederen.

Het zal nu duidelijk zijn hoe onnauwkeurig de
bewering is, die in sommige oppervlakkige werken
over Staathuishoudkunde voorkomt, n. 1. dat de
rentestand daalt of rijst naarmate de hoeveelheid
kapitaal in een land toe- of afneemt.

Dit is alleen dan waar, wanneer en in zoo-
verre als, tegelijk met de hoeveelheid voorradig
kapitaal, ook de hoeveelheid aangeboden kapitaal
toeneemt, terwijl de vraag onveranderd blijft (ceteris
paribus).

Immers, er kan eene wanverhouding bestaan
tusschen de hoeveelheid voorradig, en de hoeveelheid
aangeboden kapitaal: de laatste kan toenemen, niet-
tegenstaande de eerste vermindert, en omgekeerd.

Wij meenden op deze gebeurlijkheid te moeten
wijzen, ofschoon wij instemmen met Prof.
Baudril-
larï
\'s uitspraak: \') „qu en general la disponibihté
du capital est en rapport avec sa quantité."

Wanneer men nu de woorden opvat in de betee-
kenis die wij er aan toekennen; dan is de vroeger
opgegevene stelling, over de bepaling van den ren-

Manuel d\'Economie politique. 4e partie, ch. III, § 2.

-ocr page 68-

52

testand, in zuivere overeenstemming met de gevoelens
van
Adx\\m Smith, Turgot, Ricardo, J. B. Say,J.
S. Mill en andere voorname economisten. Dit
neemt echter niet weg, dat wij, die scherp onder-
scheid maken tusschen rente- en discontostand, haar
onvolledig achten. Reeds bij aandachtige lezing
der omschrijving van „leenbaar kapitaal" zal het
duidelijk zijn geworden, dat hier alleen het aanbod
bedoeld is voor leeningen op
Imigen termijn. Bij de
zoodanigen behoeft de storting der gelden dikwijls
pas te geschieden na eenige weken of maanden: wie
de overtuiging heeft, dat tegen dien tijd zijne thans
belegde kapitalen beschikbaar zullen zijn, kan reeds
nu als uitleener zich opwerpen en verbinden. Dit is
niet het geval bij leeningen op
korten termijn: daar
geschiedt de voldoening, als het ware, „ä comptant."
Wie heden geen gereed geld heeft, kan misschien
morgen of overmorgen als discontonemer opkomen,
maar heden zal zijn aanbod geen invloed kunnen uit-
oefenen op de bepaling van den discontostand. Het
is om die reden, dat wij eene kleine aanvulling dier
stelling noodig achten, en haar wenschen te lezen
als volgt: „de rentestand wordt bepaald door de ver-
houding tusschen de voor langen termijn ge-
gevraagde en aangebodene hoeveelheid leenbaar
kapitaal."

Wij zullen thans de omstandigheden gaan beschou-
wen, die invloed uitoefenen op Vraag en Aanbod.
Vooraf wijzen wij er op, dat men steeds dient acht

-ocr page 69-

53

te geven op welk van beide hare werking zich doet
gevoelen. Overeenstemmende uitkomsten kunnen ver-
kregen worden uit lijnrecht tegenover elkaar staande
gegevens, — en omgekeerd kunnen tegenstrijdige
gevolgen ontstaan uit onderling gelijke oorzaken.
J.
B. Say levert voor deze waarheid een bewijs
uit de geschiedenis: Tegen het einde der regeering
van Napoleon I, toen zijn despotische wil gold voor
hoogste staatswet. daalde de rentestand. Een grihig,
onverwacht besluit kon alle, zelfs de best overwogene,
handelsberekeningen doen falen. Vreeselijke oorlogen,
zonder redelijke aanleiding ontstaan, en fiscale maat-
regelen, op wiUekeur gegrond, vernietigden den
handel en doodden de nijverheid, die in den aan-
vang van \'s keizers regeering eene levendige opge-
wektheid had betoond. Welke reden bestond er nog
om een zwaren huurprijs te betalen voor een instru-
ment waarvan men geen rustig gebruik kon maken ?
De rentevoet stond dus zeer laag. — Later, onder
begunstiging van een algemeenen, vurig afgesmeekten
vrede, namen alle handelsondernemingen een hooge
vlucht; de speculatiegeest klom; maar de mededin-
ging was te groot, de ondervinding ontbrak, de
staatkundige omverwerping van de geheele wereld
maakte de kennis der behoeften en hulpbronnen van
ieder land in het bijzonder te onzeker: er was weinig

1) Cours complet d\'économie politiciuc pratique, lome II.
partie V. ch. i6.

-ocr page 70-

54

vastheid in de ondernemingen, en — de rentevoet
stond andermaal laag.

Wanneer de hoeveelheid voorradig kapitaal in
een land voldoende is, dan zal de omvang van het
aanbod niet v^einig afhangen van „the habits and
way of living of the people," gelijk
Hume dit uit-
drukt. „It is only requisite," zegt hij," that the
property or command of that quantity, which is in
the state, should be collected in particular hands,
so as to form considerable sums, or compose a great
monied interest."

Dit nu, is ontegenzeggelijk waar. Ook Turgot
wijst op het belang eener samenhooping van alle
kleine sommen, die onbenut en werkeloos in de
geldkisten der bezitters liggen te rusten, Vereenigd,
kunnen zij een groot geheel vormen, ten dienste van
allen die te zelfder tijd daarvoor eene gelegenheid
tot vruchtbare Werkzaamheid kennen. Wij stellen
ons voor, in de volgende § (Zie p. 72 sqq,), bij de
bespreking van den invloed die het Bankwezen op
den rentestand heeft uitgeoefend, over dit onder-
werp verder uit te weiden: voor dit oogenblik is
het genoeg er op te wijzen.

Maar hoe overvloedig het voorradige kapitaal in
een land ook zij, en hoe volmaakt de inrichting van
het raderwerk waardoor alle verstrooide kapitaal-
deelen, als door een trechter, tot ée\'ne massa samen

1) Essay IV: of interest.

2) Mémoire sur les prêts d\'argent. § XXXIX.

-ocr page 71-

55

stroomen, — toch zal de omvang van de aangebodene
hoeveelheid voornamelijk afhangen van den graad
van werkzaamheid of gemakzucht, waarmede de ka-
pitahsten bezield zijn.

Wanneer de ondernemingsgeest in een land zoo
groot is dat iedere kapitaalsvermeerdering weder
productief wordt aangewend, wanneer vermogende
handelaren hun ijver en ondernemingsgeest voelen
toenemen te gelijk met hun rijkdom, — in dat geval
zal de hoeveelheid te leen aangeboden kapitaal ge-
ring, en de rentestand hoog zijn. „Under these
circumstances the rate of interest would differ very-
little from the rate of profit," kan men J. S.
Mill
nazeggen.

Wanneer daarentegen de geest eener bevolking
meer geneigd is tot rustige genieting van de vruch-
ten, die de inspanning van haar voorgeslacht heeft
afgeworpen; wanneer ook de winzucht der kooplieden
binnen engere grenzen beperkt blijft, en zich, na
inzameling van een matigen oogst, bevredigd rekent,
dan zullen de kapitalen spaarzaam in handels- en
nijverheids-ondernemingen gestoken- of er spoedig
uit teruggetrokken worden, om ter uitleening te
worden aangeboden. \')

1) Essay IV. Profits and interest, p. iii.
\' ) Dit geschiedde om eene zeer eigenaardige reden te Angou-
léme, tijdens dat Turgot intendant was van Limoges. In zijne
„Mémoires sur les prêts d\'argent" § III, schrijft hij aan Lode-
wijk XV: „II est probable qu\'une des principales causes qui

-ocr page 72-

56

Wij gelooven niet, dat verdere uitbreiding van
onze beschouwingen over het aanbod van leenbaar
kapitaal noodig is, maar wij mogen toch niet nalaten
eene korte opmerking te wijden aan ]•.
B, Say\'s be-
wering, dat ook de plaatselijke gesteldheid invloed
heeft op den omvang van het aanbod. „Lescapita-
hstes qui ne font point eux-mêmes d\'opérations com-
merciales , n\'aiment pas à placer leurs capitaux hors
de la portée de leur inspection immédiate."

Om die reden gelooft hij dat goede verbindings-
wegen kunnen bijdragen tot vermeerdering van het
aanbod, en dus tot verlaging van den rentestand. —
Wanneer wij hier den rentestand bespraken met het
oog op eene bepaalde plaats, dan zou ongetwijfeld
eenig gewicht aan deze omstandigheid gehecht moe-
ten worden ; nu wij echter een algemeenen en overal
geldenden regel te stellen hebben, behoort zij vol-

se sont opposées au progrès du commerce d\'Angouléme, est
la facilité que toute famille un peu aisée trouve à y acquérir
la noblesse en parvenant à la mairie. Il résulte de là que, dès
qu\'un homme a fait fortune par le commerce, il s\'empresse de
le quitter pour devenir noble."

Waar een zoodanige toestand aanwezig is, daar moet nood-
zakelijk het aanbod betrekkelijk groot zijn. De reden voor
den hoogen rentestand van bovengenoemde plaats, zoekemen
derhalve niet in het bestanddeel van de rente, dat wij „huur-
prijs" noemen, — maar in het tweede, dat den naam draagt
van „verzekeringsprijs." Dit wordt trouwens genoegzaam be-
vestigd uit Turgot\'s verdere mededeelingen.

1) Cours complet d\'économie politique pratique, tome II.
partie V. ch. XVI.

-ocr page 73-

57

strekt niet in aanmerking te komen. Immers, ge-
steld dat de verbetering\' der communicatiemiddelen
Say\'s verwachting niet beschaamde, maar dat werke-
lijk een vermeerderde aanvoer van leenbare kapitalen
uit de steden plaats vond, en de rentestand daardoor
daalde op het
platteland, dan zou juist ditzelfde
feit eene rijzing van den rentestand in de
steden
bewerken.

Ook w ij gelooven, dat verbetering der commu-
nicatiemiddelen belangrijken invloed heeft op den
rentestand, maar minder door hare werking op het
aanbod, dan door hare werking op de vraag. Ver-
betering der wegen bevordert den bloei van handel
en nijverheid, en vermeerdert het aantal onderne-
mingen. Uit dat oogpunt beschouwd, doet zij den
rentestand veeleer r ij z e n dan dalen. Eerst dan zal
daling plaats vinden, wanneer de rijkdommen, die
in den handel zijn verworven, zich voegen bij het
leenaanbod,

Wij meenen thans van de omstandigheden die het

1) Terloops zij hier aangestipt, dat ook David Hume in zijn
„Essay IV: of interest" het verschil van invloed, dien de bloei
des handels in verschillende tijdperken op den rentestand uit-
oefent, niet genoegzaam in het oog heeft gehouden. B. v.
wanneer hij zegt: „An increase of commerce raises a great
number of lenders, and by that means produces lowness of
interest.", dan faalt hij ten aanzien van het tijdperk dat onmid-
delijk op de herleving van den handelsgeest volgt. De eerste
werking, die een uitbreiding des handels op den rentestand doet
gevoelen, veroorzaakt stijging.

-ocr page 74-

58

aanbod bepalen te kunnen afstappen, om over te
gaan tot bespreking van die, waardoor de vraag
wordt beheerseht.

De vraag voor leeningen tot productieve doel-
einden regelt zich uitsluitend naar den graad van
ondernemingsgeest, die op zijne beurt getrouw alle
bewegingen van den winststandaard volgt. „Si un
commerce ou une manufacture," zoo betoogt J. B,
Say „ne rapportent pas des profits équivalents à
10 pour cent, plus ou moins, du capital qu\'ils em-
ploient, l\'entrepreneur ne pourra pas payer 5 pour
cent de ce capital, et receuillir 5 pour cent pour ses
peines. Si une industrie ou plusieurs branches d\'in-
dustrie rapportent au contraire 12, 15, 20 pour cent,
alors beaucoup plus de gens s\'y consacreront, et ils
pourront, même en se réservant de gros profits, offrir
aux capitalistes plus de 5 pour cent d\'intérêt."

Men verbeelde zich niet, dat de zucht tot onder-
neming en uitbreiding van zaken enkel in zich zelve
bevrediging vindt, en dat de koopman of industrieel
uit zuivere, onvermengde liefde voor handel en nijver-
heid, zich in zorgen steekt; het eenige oogmerk
waarom hij vrijwillig zoovele lasten torst, zoovele
beslommeringen aanvaardt, is vermeerdering van rijk-
dom. Belooft eene onderneming, na aftrek van alle
kosten, groote winsten, dan wordt zij door velen
begonnen, die, bij gemis van het noodige kapitaal,

\') Cours complet d\'économie politique pratique, tome- II.
partie V. ch. 16.

-ocr page 75-

59

zullen trachten het te leenen. De levendige vraag
en de onderhnge mededinging, die hierdoor ontstaat,
doet den rentestand rijzen. Is daarentegen het voor-
uitzicht op eene behoorlijke winst gering, dan wacht
ieder zich om eene zoodanige onderneming aan te
vangen, en zelfs zij die haar tot dusver gedreven
hebben, trachten zich er aan te onttrekken, ten einde
een dankbaarder taak te aanvaarden. In dit geval
komen de kapitalen, die in deze onderneming ge-
stoken waren, vrij, en wanneer zij niet op eene
andere wijze ten dienste des handels worden ge-
bruikt , vergrooten zij meestal de leenbare massa

Op deze wijze bestaat er een middelijk verband
tusschen winst- en rentestand, en dit verband is zoo
duidelijk, dat geen enkele schrijver verzuimd heeft
het op te merken.

Adam Smith \') neemt als grondstelling aan, dat
men overal waar, door middel van het geld, groote
winsten kunnen behaald worden, zijn gebruik duur
zal betalen, terwijl men minder zal geven, wanneer
het slechts geringe diensten kan bewijzen De aan-
winst van grondgebied of de opkomst van nieuwe
takken van nijverheid, kan den winststandaard, en
dien ten gevolge den rentestand, doen stijgen. Alsdan
worden talrijke ondernemingen in het leven geroepen,
die een groot deel der kapitalen, welke in reeds be-
staande zaken waren gebruikt, tot zich trekken. Door

1) The wealth of nations. B. I, ch. 9.

-ocr page 76-

6o

de verminderde mededinging in de oude handelstak-
ken, worden ook deze winstgevender dan zij waren,
en dientengevolge kan de zwaardere rente, die uit
de vermeerderde vraag naar kapitaal ontstaat, door
allen worden voldaan — Wanneer echter eene aan-
houdende vermeerdering van kapitalen plaats vindt,
terwijl de gelegenheid tot winstgevende belegging
niet toeneemt, dan moet noodzakelijk de rentestand
dalen. Immers, op zich zelve reeds zou toeneming van
het aanbod, die in dat geval voorkomt, voldoende
zijn om den huurprijs der aangebodene kapitalen te
drukken, maar bovendien heeft die vermeerdering
ten gevolge, dat de gelegenheid tot winstgevende
aanwending vermindert, want alle voordeehge plaat-
sen worden onmiddelijk met graagte bezet, en alom
besnoeit de toenemende mededinging de gewone
winsten. Op die wijze wordt het voordeel, dat het
gebruik van een kapitaal verschafte, aan twee kanten
afgeknaagd, — en dus moet de prijs, dien men daar-
voor kan betalen, noodzakelijk dalen.

Om die reden beschouwt Adam Smith en even-
eens
Malthus \'), den rentestand als een tamelijk ver-
trouwbare aanwijzing van den winststandaard die
in een bepaald land en op een gegeven tijd bestaat.
Volgens zijne mededeeling
Was in de vorige eeuw

1) The Wealth of nations. B. II. ch. IV.

2) idem. B. I. ch. 9.

s) Principles of political economy, ch. III. sect. 2.

-ocr page 77-

6l

de gewone verhouding tusschen winst- en rentestan-
den in Engeland = 2:1.

Ricardo\') geeft volkomen toe, dat „the rate of
interest is ultimately and permanently governed by
the rate of profit," maar hij beweert, dat er toch
gevallen voorkomen waarbij de aanvraag van han-
delaren naar kapitaal geene rekening houdt met den
winststandaard. Wanneer, ten gevolge van deze of
gene oorzaak, de marktprijs van eenige artikelen
eene aanzienlijke daling heeft ondergaan, dan zijn
vele kooplieden, die deze goederen in voorraad
hadden, ongenegen om ze tegen dien prijs met ver-
lies te verkoopen. Zij hopen op eene zwenking in
de prijzen, en houden daarom hun voorraad in de
pakhuizen. De gewone betalingen echter gaan haar
gang, en die koopheden welke gewoon zijn haar te
bestrijden uit de opbrengst hunner goederen, zijn
nu genoodzaakt gelden te ontleenen, en niet zelden
tegen een hoogen rentevoet. Hoewel deze toestand
slechts tijdelijk is, daar de opgestapelde voorraad
na eenigen tijd in elk geval moet worden verkocht,
maakt hij nochtans, volgens
Ricardo, eene belang-
rijke inbreuk op den gewonen regel.

Ditzelfde geval bespreekt J, S. Mill wanneer
hij opmerkt, dat er omstandigheden zijn waarin geld
wordt ontleend, niet om het als kapitaal te gebrui-

\') Principles of political economy and taxation, ch. XXI.
Principles of political economy. B. III. c. 23. § 4.

-ocr page 78-

62

ken, noch om het op improductieve wijze te besteden,
maar om eene oude schuld te betalen. De vraag,
welke uit deze oorzaak ontstaat, brengt meestal al
de groote en onverwachte veranderingen in den
rentevoet teweeg.

„Jenen Anleihern, die sich mit dem Entlehnten
einer Verlegenheit, einem Nothstande entziehen wol-
len," zegt Prof.
Küdler\'), „fehlt bei ihrer Zuge-
stehung einer Rente an den Darleiher der Maszstab
des mit dem Capitale zu erlangenden materiellen
Gewinnes, der Vortheil, welchen sie damit bezielen,
ist ein nicht schätzbarer; sie können daher ihren
Zweck selbst dann noch erreicht glauben, wenn sie
dem Capitalisten auch eine stärkere Rente zusichern."

Macleod die zieh eveneens met dit onderwerp
bezighoudt, zegt: „these are exceptional cases and
the interests are paid not out of the legitimate
profits of business, but for some great exigence.
The sums paid in such abnormal instances are not
fairly to be called interest."

Wij moeten opmerken, dat de ontleener, ofschoon
in dit geval genegen om eene zeer hooge rente te
betalen, verre boven den gewonen stand nochtans

\') Die Grundlehren der Volkswirthschaft. L § 79,

Principles of economical philosophy, ch. XIL § 35.
3) „Derjenige," zegt Prof.
Rau (GrundsätzederVolkswirth-
schaftslehre. § 232), „welcher zu borgen sucht um ein drin-
gendes Bedürfnisz zu befriedigen oder eine unverschiebliche
Ausgabe zu bestreiten, läszt zieh durch die Forderung eines

-ocr page 79-

63

ook nu rekening heeft gehouden met zijn voordeel.
Hij heeft ongetwijfeld nauwkeurig overwogen welke
handelwijze hem het minst nadeelig was. Het
verschil tusschen het grootste en het minder groote
verlies beschouwt hij in dit geval als zijne winst.
Slechts omdat hij minder verlies voorziet van tijdelijk
afwachten, dan van onmiddelijk verkoopen, getroost
hij zich de betaling eener zware rente, in de over-
tuiging, dat daardoor ten slotte zijne belangen nog
het meest worden gebaat.

Intusschen erkennen wij gaarne, dat eene derge-
lijke vraag naar kapitaal niet in verband staat met
den gewonen winststandaard, maar wij mogen
niet nalaten optemerken, dat zij grootere afwijking
zal teweegbrengen in den rentestand op korten,
dan in dien op langen termijn. Juist omdat de be-
hoefte onder zulke abnormale omstandigheden slechts
tijdelijk is, ontstaat er uitsluitend vraag naar leeningen
voor korten tijd, en wordt daardoor enkel de dis-
contostand aangedaan. Wij gelooven op dien grond
tot het besluit te moeten komen, dat de vraag
naar leeningen op langen termijn (mits voor
produc-
tieve
doeleinden) zich uitshntend richt naar den winst-
standaard.

Met behulp dezer stelling vinden alle veranderin-

sehr hohen Zinses nicht abhalten den Vertrag einzugehen,
wahrend derjenige, der nur borgen will um Gewinn zu machen ,
in einem solchen Falle von dem Begehre zurücktreten würde."

-ocr page 80-

64

gen in den rentestand, voor zoover zij ontstaan uit
gewijzigde vraag, eene voldoende verklaring. Hier-
door wordt het o. a. duidelijk waarom daling in de
werkloonen den rentestand kan doen stijgen. Laten
wij een enkel oogenblik wijden aan de toehchting
van dit verband.

Vooraf bedenke men, „dat de beschikking van het
maatschappelijk voortbrengsel zich verdeelt tusschen
de arbeiders en de kapitahsten door wier gezamenlijke
diensten het voortgebracht is." (Mr.
W. C, Mees,
Overzicht van eenige hoofdstukken der staathuis-
houdkunde. afd. II § lo. p. 109).

Ruime productie is ten voordeele van beide par-
tijen, maar bij de verdeehng van het maatschappelijk
inkomen ontstaat de strijd harer belangen. Hoe
grooter deel den kapitalist toevalt, des te kleiner
overschot blijft den werkman, en omgekeerd. Dit
zou geene nadere verklaring behoeven, wanneer
Macleod niet beweerde dat er solidariteit tusschen
beider belangen bij de verdeeling zal bestaan, mits
slechts de omzet der kapitalen, en dus de verkrijging
der winsten, versneld worde. Wij zeiden reeds, dat
ruime productie ten voordeele van beide partijen
strekt, maar veroorloven ons op te,merken, dat be-
spoediging van den omzet eens kapitaals veelal on-
afhankelijk is van den wil des ondernemers.

De landbouwer, die zijne kapitalen aan den grond
heeft toevertrouwd en zijne vergoeding uit de op-

\') Principles of economical philosophy, ch. XII. § 7.

-ocr page 81-

65

brengst van den oogst moet vinden, zal, in weerwil
der grootste arbeidzaamheid en inspanning, niet kun-
nen bewerken, dat de aarde twee oogsten in één jaar
oplevert. De natuur zelve verzet zich daartegen, en,
al mogen de beletselen die de handelaar moet over-
winnen om den gewonen omzet zijner kapitalen bin-
nen zekeren tijd te verdubbelen minder onoverkome-
lijk zijn, toch zal de toepassing van
Macleod\'s denk-
beeld in verreweg de meeste gevallen onuitvoerbaar
blijken. Doch al ware \'t tegendeel het geval, dan
nóg zoude deze mogelijkheid buiten rekening gelaten
moeten worden. De vraag is hier alléén of, bij ver-
deeling van een bepaald bedrag tusschen twee
partijen (arbeiders en kapitahsten), het deel der eene
kan worden vergroot, zonder vermindering van dat
der andere. Een toestemmend antwoord hierop, zou
in juistheid niets toegeven aan de bewering, dat
beide schalen eener balans tegelijkertijd omhoog kun-
nen gaan. Om deze reden moeten wij aannemen, dat
bij de verdeeling eene omgekeerde hoegrootheids-
verhouding bestaat tusschen het deel der arbeiders
en dat der kapitalisten. Wanneer dus, door vermeer-
derd aanbod van werkkrachten, eene daling in de
loonen ontstaat, dan wordt het overschot der bruto-
winst voor den ondernemer des te grooter. Maar
hierdoor wordt de ondernemingsgeest geprikkeld.
„Het is voldoende te herinneren," zegt Mr. N. G.
Pierson\'), „dat loon een hoofdelement is van alle

Grondbeginselen der Staathuishoudkunde. II. 5. § 2.

5

-ocr page 82-

66

productiekosten en dat vermeerdering of verminde-
ring van productiekosten grooten invloed heeft op
de gezindheid der ondernemers tot uitbreiding hun-
ner zaken." Dientengevolge ontstaat er levendiger
vraag naar de diensten van het kapitaal, en derhalve
stijging in zijn prijs, d. i. verhooging van den rente-
stand. Men ziet derhalve, dat ook in dit geval de
verandering van den rentevoet is teweeggebracht
door toeneming van den ondernemingsgeest, die,
zelve voortkomende uit eene vermeerdering van
netto-winst (ondernemerswinst, „wages of superinten-
dance"), verlevendiging der vraag ten gevolge had.

Indien wij thans reeds van ons onderwerp afstap-
ten , en (gelijk bijna alle andere schrijvers) meenden,
dat het hiermede was uitgeput, dan zouden wij ons
weldra voor practische moeilijkheden geplaatst zien,
wier oplossing in de bovenstaande beschouwingen
niet is te vinden. Immers, hoewel de leenvraag voor
productieve doeleinden zich regelt naar den winst-
standaard, houdt de vraag voor improductieve lee-
ningen daarmede geene rekening. De afwijkingen, die
zij in den rentestand veroorzaakt, worden door de
meeste schrijvers voorbijgegaan of slechts vluchtig
besproken. Zij treden in het voetspoor van
Adam
Smith \'), die uitging van de veronderstelling, dat de
vraag voor persoonlijke behoeften slechts gering
en van korten "duur zal wezen. Volmaakt dezelfde

1) The Wealth of nations. B. II. ch. 4.

-ocr page 83-

67

meening vinden wij uitgesproken door ]. B. Say :
„La demande des capitaux ne saurait être poussée
loin par les emprunteurs qui ne chercheraient à se
procurer des fonds que pour les dépenser impro-
ductivement, pour les dissiper. Celui qui dissipe
un capital emprunté, est obhgé d\'en assigner le rem-
boursement sur un autre fonds qui lui appartient,
sur une rentrée qu\'il attend, sur une succession qui
doit lui revenir; car s\'il empruntait sachant qu\'il ne
peut rendre, il commettrait une escroquerie et son
prêteur serait une dupe. Mais vous sentez, mes-
sieurs, que celui qui emprunte pour anticiper sur
ses revenus, ou qui ne peut s\'acquitter qu\'en sa-
crifiant son capital, atteint bien vite les bornes
de sa fortune et ne peut ensuite continuer sur le
même pied. Ces emprunts-là, dans une société indus-
trieuse, ont peu d\'importance." — Hoe juist en
onweerlegbaar deze beschouwing nu schijne, toch
stemt zij niet geheel overeen met de werkelijkheid.
De wetten die voor afzonderlijke individuen gelden,
schijnen krachteloos te worden zoodra de individuen
zich vereenigen en staten vormen. Wie kan de
staatsleeningen optellen die gedurende het laatste
honderdtal jaren gesloten, en tot improductieve

Cours complet d\'économie politique pratique, tome II.
partie V. ch. i6.

„Le gouvernement, qui en général, consomme les
capitaux qu\'on lui prête, ne pouvant pas en payer les
intérêts sur le profit qu\'il en tire (car on ne tire aucun profit
d\'un capital que l\'on dissipe), fait payer ces intérêts par les

-ocr page 84-

68

doeleinden besteed zijn? Toch zal niemand den
invloed, dien zij uitgeoefend hebben op den rente-
stand, loochenen of gering achten. Voortreffelijk
wordt dit in het licht gesteld door J. S,
Mill
die o, a, aantoont, dat in oorlogstijd de rentevoet
veelal hooger staat dan in tijden van vrede, buiten
verhouding tot de winst, en trots de verlamming der
productieve nijverheid,

In zulk een tijdvak wordt buitengewoon veel van
de leeningsmarkt geeischt: de aanzoeken volgen snel
op elkander, want vuur en staal bezitten een mach-
tig vernielingsvermogen.

Somtijds wordt de hooge rentestand, waartegen
deze leeningen gesloten worden, veroorzaakt door
een ^ware assurantiepremie, maar dit is volstrekt
niet altijd het geval. Zelfs sohede regeeringen,
die een onbegrensd vertrouwen genieten, zijn ge-
noodzaakt in zulke tijden van plotselinge finantieele
behoefte, eene hooge rente te betalen. Wanneer al-
len, die hun kapitaal tegen den marktstandaard wilden
uitzetten, daarin zijn geslaagd, dan is er oogenblikke-
lijk geen leenbaar kapitaal voorhanden, en slechts

contribuables." — Deze woorden zijn geschreven door den-
zelfden J. B.
Say, (Cours complet d\'économie politique pra-
tique. tome II, partie V. ch. XIV), die aan de vraag voor
leeningen tot improductieve doeleinden geenen of slechts gerin-
gen invloed op de bepaling van den reiïtestand toekent!

Principles of political economy. II. 23. § 3. Essay IV-on
some unsettled questions.

-ocr page 85-

69

het lokaas eener zeer hooge rente kan de kapitalisten
bewegen, om hunne oude fondsen tegen deze nieuwe
te verwisselen. Deze hooge rente wordt toegezegd,
en oefent onmiddelijk eene werking uit, wier ge-
volgen nog jaren later vallen waartenemen. Immers
de invloed dier leeningen houdt langer aan dan het
oogenblik harer sluiting; voortdurend blijven zij eene
voordeehge belegging aanbieden voor een groot deel
van het kapitaal des lands, dat anders ongetwijfeld
het leenaanbod zou versterkt, en dus den rente-
stand zou verlaagd hebben.

Men ziet hieruit, dat ook de vraag voor impro-
dtictieve
doeleinden belangrijk genoeg kan zijn, om
op eene afzonderlijke plaats in de rij onzer beschou-
wingen aanspraak te mogen maken.

Wij meenen hiermede de omstandigheden waardoor
Vraag cn Aanbod worden beheerscht genoegzaam
te hebben blootgelegd. Iedere versterking van het
aanbod, terwijl de vraag onveranderd blijft, zal eene
verlaging van den rentestand bewerken. Het omge-
keerde gevolg ontstaat uit eene vermindering van
het aanbod.

Daarentegen zal toeneming der vraag eene rijzing,
en vermindering der vraag eene dahng van den rente-
stand veroorzaken, zoolang geen tegen-invloeden op
het aanbod werken.

Onnoodig komt het ons voor, de toepassing dezer
beginselen ten opzichte van ieder bijzonder geval
aan te geven. Wie beseft niet, dat de rentestand

-ocr page 86-

70

hoog zal zijn, wanneer de hoeveelheid leenbaar kapi-
taal, in verhouding tot de bestaande winstbelovende
ondernemingen, ontoereikend blijkt? Wie verwon-
dert zich daarentegen over een lagen rentestand,
wanneer de vermeerdering van het kapitaal sneller
plaats vindt, dan die der nijvere bevolking ? En wie
eischt verklaring van het feit, dat ditzelfde gevolg
ontstaat uit eene verminderde kapitaalvraag wegens
daling van den winststandaard?

Men zou de antwoorden hierop zelf kunnen geven,
al had
David Hume niet geschreven : „High inte-
rest arises from three circumstances: A great de-
mand for borrowing; little riches to supply that
demand; and great profits arising from commerce.
Low interest, on the other hand, proceeds from the
three opposite circumstances: A small demand for
borrowing; great riches to supply that demand; and
small profits arising from commerce."

In de volgende paragraaf zullen wij nagaan voor
hoever de bovenstaande regels ook toepassing vinden
bij de bepaling van den discontostand.

§ 3. de discontostand wordt bepaald door de ver-
houding tusschen de voor korten termijn
gevraagde en aangebodene hoeveel-
heid circuleerend medium.

Reeds gaven wij als onze meening te kennen, dat
aan het werkelijk bestaande verschil tusschen rente-

Essa^ IV: of interest.

-ocr page 87-

71

en discontostand tot dusver, in de beschouwingen
over dit onderwerp, te weinig gewicht is gehecht.
Verreweg de meeste schrijvers malcen er volstrekt
geen gewag van. Na lezing hunner geschriften ver-
keert men in den waan, dat er slechts een rente-
voet bestaat, en het baart eenige verwondering te
bevinden, dat er in de practijk twee voorkomen;
men stelt zich dan echter gerust met de gedachte,
dat zij beide loten zijn van éenen stam, gehoorza-
mende aan eenzelfde natuurwet. — Eenige anderen
maken zoowel van den rente- als van den disconto-
stand melding. Zij geven de
for7neele afwijkingen
aan, die tusschen beide vallen waar te nemen, maar
over de
materiëele, die in hare gevolgen veel ge-
wichtiger zijn, bewaren zij het stilzwijgen, ofschoon
soms hier of daar eene enkele uitdrukking verraadt,
dat zij haar bestaan gevoeld hebben.

Wanneer men, meenende dat er slechts een rente-
stand is, de geschriften van onderscheidene schrijvers
naast elkander legt, dan geraakt men lichtelijk in ver-
warring: bij dezen vindt men beschouwingen die
volkomen toepasselijk zijn op den rentestand voor
langen termijn, maar die, overgebracht op den dis-
contostand, zeer onjuist worden; bij genen daar-
entegen heeft juist het omgekeerde plaats, omdat uit-
sluitend de laatste besproken is. Hierdoor krijgt men
den indruk, dat er talrijke onverzoenlijke tegenstrij-
digheden in de theoriën over den rentestand voor-
komen. In werkelijkheid is dit echter niet het geval.
Mits de scheiding tusschen beide rentestanden ook

-ocr page 88-

72

doorgezet worde in de wetten hunner bepaling, kan
men de meeste opmerkingen en zienswijzen der ver-
schillende geleerde7t recht laten wedervaren.

Wij zullen aanvangen met de opnoeming der ver-
schilpunten die wij tusschen rente- en discontostand
meenen waar te nemen.

Het meest opvallende onderscheid tusschen beide,
ligt in de wijze van berekening. Interest wordt n a
afloop van een bepaalden termijn gerekend op
de geheele uitgeleende som; disconto daarentegen
wordt te voren afgetrokken van het gevraagde
bedrag. Reeds hebben wij in § 4 der Inleiding
op dit verschil gewezen, en wij zullen daarom, als
ook omdat het in gevolgen \'t minst belangrijk is,
er hier niet verder over uitweiden.

Gewichtiger is het onderscheid in den omvang
der voor langen en der voor korten termijn ge-
vraagde en aangebodene hoeveelheden. Hieruit laat
zich het ontzaglijke verschil, dat tusschen rente-en
discontostand somtijds voorkomt, reeds grootendeels
verklaren. Wij zullen vooreerst nagaan uit welke
bestanddeelen het leenaanbod is samengesteld.

Oogenschijnlijk bestaat — zooals John Lalor
opmerkt, — de ter leen aangebodene hoeveelheid,
uit eene gelijkvormige massa. Door de uitbreiding,
welke het bankwezen heeft ondergaan, is het mo-
gelijk, dat alle geldsommen, die tijdelijk onbenut

\') Money and morals, ch. IV.

-ocr page 89-

73

zijn , in alle deelen des lands vergaard en te zamen
op de zoogenaamde „geldmarkt" ter beschikking
gesteld worden van hen, die haar tezelfder tijd
kunnen gebruiken. Op deze wijze wordt het ge-
brek dat hier bestond, gelenigd door den overvloed
die elders heerschte. Geen enkel deel van \'t kapitaal
des lands blijft onbenut. De wisselaars op het platte-
land staan in betrekking met de kassiers der pro-
vinciesteden en dezen op hunne beurt met de Bank
der hoofdstad. Overal zijn vergaarbakken geplaatst
die, door talrijke kanalen, hun inhoud ontlasten in
een onmetelijke bassin, waaruit alle gegadigden
komen putten tegen betaling eener billijke vergoeding.

Eene nauwkeurige beschouwing van den inhoud
der bassins toont echter duidelijk aan, dat de een-
vormigheid slechts oogenschijnlijk volmaakt is. Een
zeker gedeelte staat ter onbeperkte beschikking der
eigenaars: zij kunnen het voor een aantal jaren
vastzetten op hypotheek, of beleggen in aandeden
op naam, enz. Een ander gedeelte daarentegen kan
slechts tijdelijk gemist worden. Het behoort aan
kooplieden, ondernemers, maatschappijen, enz., die
binnen weinige maanden groote betalingen moeten
doen, maar vooraf nog eenig voordeel van hun

1) „11 y a en chaque pays," zoo nierkt J. B. Say op, „bien
des petites portions de capitaux, dont l\'emploi est retardé et
dont la somme totale, chez un peuple nombreux, actif et
économe, forme un capital improductif très-considérable." (Cours
complet d\'écon. pol. prat. t. i. part.
I. ch, 13.)

-ocr page 90-

74

kapitaal wenschen te trekken. Deze helft is verre-
weg de grootste. „De omvang waarin voorschotten
aan den handel kunnen verstrekt (m. a. w. waarin
wissels kunnen gedisconteerd) worden," zegt
New-
march
\'), „hangt hoofdzakelijk af van twee omstan-
digheden: 1® van het totaal-bedrag voorradig baar
kapitaal, en 2" van de behoefte daaraan voor andere
doeleinden, b. v. voor leeningen aan regeeringen en
grondeigenaren, voor den aanleg van spoorwegen,
stichtingen, enz."

Wanneer beide deelen scherp afgescheiden waren,
dan zou het niet moeilijk wezen om den omvang van
elk met juistheid aan te geven; maar de ingewikkeld-
heid van \'t geval Hgt daarin, dat het eerste altijd
min of meer in het tweede opgaat. Hetzelfde kapitaal
waarvoor eene vaste belegging wordt gezocht, maakt
middelerwijl kortstondige uitstapjes naar den handel.
Wanneer het aanbod bedraagt
ï millioen voor lan-
gen, en li millioen voor korten termijn, dan\'zal men
waarschijnlijk na scherp onderzoek bevinden, dat er
in werkelijkheid, te zamen niet meer beschikbaar is
dan li millioen. Van waar dit verschil ? Men zoeke
\'t daarin, dat het op langen termijn aangebodene be-
drag zoowel ter beschikking schijnt van den eigenaar,
die het zal terugtrekken zoodra eene goede gelegen-
heid tot belegging is gevonden, als van den kassier
die het, in afwachting daarvan, tracht te gebruiken
in den disconto-handel.

1) History ot prices; aanhangsel. XI. p. 592.

-ocr page 91-

75

Het bovenstaande zal voldoende zijn om een denk-
beeld te geven van de groote afwisselingen, die den
omvang van het disconto-kapitaal kan ondergaan.
Niet alleen berust hij — zooals wij zagen — ge-
deeltelijk op de hoegrootheid van het beleggings-
kapitaal, maar tevens hangt hij onmiddelijk af van
het wisselende bedrag der handelsschulden, en voorts
van de mate van opgewektheid die de wufte specu-
latiegeest betoont.

Wanneer men dit ahes in het oog houdt; wanneer
men let op \'t verschil van omvang der voorlangen
termijn en der voor korten termijn aangebodene
hoeveelheden, dan verwondert men zich reeds min-
der over de afwijkingen die op hetzelfde oogenblik
dikwijls tusschen rente- en disconto-stand voorkomen.

Nog verklaarbaarder wordt zulks, als men tevens
in rekening brengt het karakterverschil in het aan-
bod van beide hoeveelheden; het eene kenmerkt zich
door kalmte, het andere door gejaagdheid. Die-
zelfde eigenschappen zijn ook overgegaan op rente-
en discontostand.

De rentestand op langen termijn heeft, om bijzon-
dere redenen, een zekere traagheid van beweging;
hij bezit een tijdelijk weerstandsvermogen, eene vis
inertiae, en ontkomt daardoor aan schier alle
werkingen, die niet voortspruiten uit eene duurzaam
gewijzigde verhouding tusschen vraag naar, en aanbod
van kapitaal. Degene, die voor zijn kapitaal eene vaste
belegging zoekt, is onwiUig om het aftestaan tegen
eene abnormaal lage rentevergoeding. De verbintenis,

-ocr page 92-

76

die hij verlangt te sluiten, heeft eene jarenlange na-
werking. Wanneer hij zijn kapitaal voor eene periode
van vijf jaar wenscht uittezetten, dan zal hij, liever
dan toetestemmen in eene renteverlaging van l°/o,
gedurende negen maanden eene gelegenheid afwach-
ten tot plaatsing tegen den normalen rentevoet.
Aan den anderen kant zal degeen die voor zóó
langen tijd kapitaal wil opnemen, dezelfde redenen
hebben om niet onmiddelijk integaan op voorwaar-
den, die de gemiddelde overschrijden. Aan beide
zijden bestaat er onwil om aftewijken van den ge-
wonen rentestand, en daar beiden desnoods tijd tot
afwachten hebben, oefenen voorbijgaande omstandig-
heden, als b.
V. tijdelijke uitbreiding of inkrimping
van \'t aantal krediet-middelen, geen noemenswaar-
digen invloed uit op den rentestand voor langen
termijn. De bepaling daarvan geschiedt dan ook niet
voor elk tijdstip in bijzonder: men houdt zich aan
den bestaanden, algemeen aangenomen stand, zoo-
lang tot dat de drang der omstandigheden
al te sterk
wofdt, en alom de overtuiging doordringt, dat hij
niet meer geëvenredigd is aan de gemiddelde ver-
houding tusschen vraag naar, en aanbod van kapitaal.
Een bewijs daarvoor vinden wij o. a. in den schier
onbeweeglijken rentestand waartegen leeningen op
hypotheek reeds sinds tientallen van jaren gesloten
worden. Hierin ligt ook de verklaring voor de
geringe gevoeligheid die de stand betoont bij aanzien-
lijke en plotselinge, doch tijdelijke vermeerdexing
der vraag.

-ocr page 93-

77

De rentestand op korten termijn, dien wij dis-
contostand noemen, is wispelturiger. Maar ook
het aanbod mist kalmte en zelfvertrouwen. De
bankier of makelaar kent de waarheid van het ada-
gium: „time is money." De beschikking over het
hem toevertrouwde kapitaal is slechts van korten
duur; weldra eindigt zij; hem is geen tijd tot af-
wachten gegeven. Ieder verloren oogenblik berok-
kent hem winstderving. Daarom, uitgaande van den
stelregel: „beter iets dan niets", neemt hij genoegen
met eene vergoeding tegen den stand van den dag,
hoe gedrukt deze zijn moge. Hij gelijkt op een
vischverkooper die zijn waren binnen weinige uren
van de hand moet zetten, en, na vruchtelooze pogin-
gen om een hooge markt te bedingen, zich verge-
noegt met een spotprijs, ten einde geen voorraad
over te houden.

Hoe gewichtig dit onderscheid tusschen beide rente-
standen ook zij, en hoezeer het eene nauwkeurige
beschouwing verdient, toch volgt daaruit nog niet
noodzakelijk, dat hunne respectieve bepaling geschiedt
volgens onderling verschillende wetten. De grond
hiervoor ligt in het derde onderscheid dat wij thans
gaan bespreken. Beide vorigen betreffen min of
meer den vorm; dit laatste echter raakt uitsluitend de
materie, den aard van het geleende. In de vorige §
kwamen wij tot de bevinding, dat de rentestand be-
paald wordt door vraag naar, en aanbod van kapi-
taal. Laat ons onderzoeken of dit eveneens geschiedt
ten opzichte van den discontostand.

-ocr page 94-

78

J. S. Mill \') leert, dat het algemeen leeningsfonds
des lands bestaat uit: het beschikbaar kapitaal,
aan de banken in bewaring gegeven; 2° het kapitaal
dat door de banknoten wordt vertegenwoordigd ;
3° het kapitaal der bankiers zeiven, en dat waarover
zij kunnen beschikken, door op zoodanige wijze, als
zij goedvinden, hun krediet te gebruiken; 4° de
fondsen yan renteniers.

Wat wil men meer.? Alom heerscht overeenstem-
ming en gelijkheid. Zoover de gezichteinder reikt,
waarheen het oog zich wende, overal is kapitaal,
niets dan Kapitaal. En toch, men verschoone deze
dwarskijkerij, wij meenen ook Niet-kapitaal te heb-
ben ontdekt. De hoofdbezigheid eener Bank is het
disconteeren van wissels. „La fonction du banquier
consiste", zegt
Coquelin „à recevoir les effets de
commerce en fournissant immédiatement leur valeur
sous la déduction des intérêts à courir jusqu\'au jour
de l\'échéance." Tot uitoefening van dit bedrijf is
het bezit van circuleerend medium een eerste ver-
eischte, Dit ruilmiddel verschaft eene Bank zich in
de eerste plaats uit haar eigen fondsen ; maar op zich
zelve zou dit niet genoegzaam zijn: zeer juist is
Coquelin\'s opmerking: „Les banquiers, réduits à
leurs ressources personnelles, ne tarderaient pas quel-
les qu\'elles fussent à se voir à bout de leurs avances,
et le cercle de leurs opérations serait toujours infi-
niment borné,"

Principles of political economy. B. IIL ch. 23. § 2.
2) Du Crédit et des Banques, ch. II. g III.

-ocr page 95-

79

Een krachtige steun verschaffen de deposito\'s, die
aan de Bank worden toevertrouwd. Zoodra zij het
vertrouwen van \'t publiek heeft weten te verwerven,
neemt de toeloop van personen, die zich van de be-
waring hunner gelden — om deze of gene reden
— willen ontslaan, een aanvang. Somtijds looft de
Bank zelfs eene premie op de inbrengst uit, m. a. w.
zij betaalt rente voor de deposito\'s. „Die Banken un-
terscheiden sich," zegt O.
Hübner \'), „von anderen
Handelsunternehmungen nur darin, dasz ihre Waare
der Credit ist, sie suchen sich so wohlfeil als mö-
glich Credit zu verschaffen, durch Concession, durch
Actienkapital, durch Privilegien. Si erkaufen ihn
durch ihre Dienstleistung im Girogeschäfte, durch
Zinsen auf Depositen, etc."

Het machtigste middel echter om zieh kosteloos
eene schier onbeperkte hoeveelheid cireuleerend me-
dium te verschaffen, bestaat in de uitgifte van bank-
noten.

Door niemand is dit beter in het licht gesteld,
dan door
Adam Smith zelf, toeft hij schreef^): „It is
chiefly by discounting bills of exchange, that is, by
advancing money upon them before they are due,
that the greater part of banks and bankers issue their
promissory notes. The banker who advances to the
merchant, whose bill he discounts, not gold and sil-
ver, but his own promissory notes, has the advan-

Die Banken, deel i. pag. 28.
2) The wealth of Nations. B. II. ch. 2. al. 43.

-ocr page 96-

8o

tage of being able to discount to a greater amount,
by the whole value of his promissory notes, which
he finds by experience, are commonly in circulation.
He is thereby enabled to make his clear gain of inte-
rest on so much a larger sum." \') — Reeds had
deze groote geleerde met bewonderenswaardige hel-
derheid aangetoond, dat papiergeld, hetwelk door
eene vertrouwde bank wordt uitgegeven, overal de-
zelfde diensten bewijst als metaalgeld. Daarom wordt
het zonder bezwaar aangenomen door de ontleeners,
die er dezelfde rente voor betalen als voor goud of
zilver. Deze rente is zuivere winst voor den bankier.
Hoewel onophoudelijk eenige dier biljetten bij hem
ter inwisseling worden aangeboden, blijft er toch,
gedurende maanden en jaren, een ontzaglijke hoeveel-
heid voortdurend in omloop. Veronderstel, dat er
voor
looo millioen aan banknoten is uitgegeven, en
de ondervinding geleerd heeft, dat een specievoor-
raad van 250 millioen voldoende is om alle voorko-
mende aanvragen te kunnen bevredigen, dan doen
deze 250 millioen specie evenveel dienst als wanneer
zij verviervoudigd waren.

Uit het bovenstaande voorbeeld, door Adam Smith
aangevoerd, blijkt, dat het mogelijk is een bedrag
van 750 millioen te scheppen zonder eenig ander

De bevestiging hiervan vindt men o. a. in J. S. Mill\'s
Essay IV: Profits and Interest, waar hij zegt: „To the extent
to which the banker can put forth his notes, he has so much
more to lend, without himself having to pay any interest for it."

-ocr page 97-

8i

hulpmiddel dan krediet, papier en drukmaterialen;
een waarborg, dat dit bedrag werkelijk in kapitaal
(hetzij in geld, hetzij onder eene andere gedaante)
aanwezig is, wordt nergens gevorderd.

Slechts 250 van de 1000 millioen zijn gedekt,
maar wie bekommert zich daarover? Onder ieder
viertal banknoten zijn er drie, die op geen sohde
basis rusten; maar hoe zou men ze kunnen onder-
scheiden, terwijl ze alle als druppelen water op
elkander gelijken? Volgens
Coquelin\') is het zelfs
mogelijk, dat niet een van de vier banknoten gedekt
is. Veronderstel, dat het werkelijke kapitaal eener
geprivilegieerde Bank 60 millioen bedraagt. Zij kan
dit uitleenen tegen 4V
ü, waardoor zij", na aftrek der
administratiekosten, een dividend van 7o kan uit-
kecren aan de aandeelhouders.

Deze wijze van handelen zou echter weinig voor-
deel afwerpen, en daarom maakt de bank gebruik
van hare bevoegdheid om biljetten uit te geven
aan toonder op zicht.

In plaats dus van de wissels te disconteeren met
baar geld, doet zij dit nu met hare biljetten. Laten
wij aannemen, dat zij 20 mihioen specie van haar
eigen kapitaal in voorraad houdt, alsdan is de staat
der uitgifte en der disconto\'s aldus:

Voorschotten in specie.....40.000.000

„ „ biljetten .... 60.000.000

Totaal . . 100.000.000

1) Du crédit et des banques, ch. VU. § 2.

-ocr page 98-

82

Tengevolge dier uitgifte vinden de kapitalen van
particuliere disconteurs reeds eenige moeilijkheid
om geplaatst te worden: een gedeelte daarvan wordt
bij de bank tijdelijk gedeponeerd. Dientengevolge
stijgt de specievoorraad van 20 op 50 miUioen. De
bank, die zich hierdoor versterkt waant, en zoo
min mogelijk renteverlies wil lijden, plaatst 10
millioen van haar eigen kapitaal in staatsrenten of
andere soliede fondsen. Haar specie-voorraad wordt
daardoor teruggebracht op 40 millioen, waarvan
slechts 10 haar toebehooren. Toch stijgen haar
krediet en invloed naarmate de kring harer zaken
zich uitbreidt, en weldra verhoogt zij het bedrag
der omloopende bankbiljetten op 100 millioen.

Dit wordt door ieder gebillijkt, want de verhou-
ding tusschen het bedrag van specievoorraad en
papieruitgifte is normaal n. 1. 2^: 1. Naarmate de
uitgifte van bankbiljetten en het voorschot aan den
handel toeneemt, vermeerderen de moeilijkheden bij
de plaatsing der kapitalen van bijzondere personen;
een gedeelte daarvan gaat weder tijdelijk naar de
Bank, wier deposito\'s dientengevolge aanwassen
tot 80 millioen. De bank, die het bedrag der
deposito\'s onophoudelijk ziet klimmen, acht zich ont-
heven van de verplichting om nog iets te behouden
van haar eigen kapitaal. Zij zet hare laatste 10
millioen op deze of gene wijze rentege-
ve n d uit, en bemoeilijkt daardoor hoe langer zoo
meer de plaatsing van andere kapitalen. Wederom
vermeerderen hare deposito\'s. Waarom zou zij hare

-ocr page 99-

83

uitgifte niet veriioogen op 200 millioen? Hierdoor
blijft de normale verhouding van 2^:1 tusschen haar
en den specie-voorraad zuiver bewaard.

Niets ware gemakkelijker, dan de beschrijving
verder uit te breiden. Ieder voorziet het einde. De
toestand voor de kapitahsten wordt onhoudbaar: zij
roepen luide om gelegenheid tot plaatsing hunner
kapitalen. Zij dringen en nopen iederen ondernemer
om zijne zaken uittebreiden met hun geld, en wat
is natuurlijker dan dat hunne bede gehoor vindt?
De speculatiegeest ontwaakt, plannenmakers ver-
rijzen in grooten getale, alle mogelijke en onmoge-
lijke ondernemingen worden gevormd, — en ieder
bezingt den lof van den reusachtigen vooruitgang. —
Doch luister! daar mengen zich wanklanken in dat
koor; eerst op gedempten toon, later al luider en
luider, — tot dat zij weldra het vreugdelied over-
stemmend, met donderend geraas den val verkon-
digen der steunpilaren des handels. Het reusachtige,
maar licht opgetrokken gebouw is ineen gestort, tot
veler verderf en tot aller ontzetting!

Voor ons echter heeft de bovenstaande ontwikke-
ling slechts belang, in zooverre zij aantoont, dat de
dekking voor het uitgegeven bankbiljet soms geheel
ontbreekt \'). Volgt daaruit, dat het allen invloed
op de bepaling van den discontostand mist ? In

De Engelsche bank mag ingevolge de Peelactevs.x\\ 1844 onge-
dekte biljetten uitgeven tot een bedrag van £ 14.700.000. Tot heden
heeft de regeering driemaal, n. 1. in 1847,1857, en 1866 geduren-
de tijden van crisis haar toegestaan om die grens te overschrijden.

-ocr page 100-

84

geenen deele: „C\'est un effet constant du dévelop-
pement du crédit", zegt
Ch. Coquelin „d\'ame-
ner l\'abaissement progressif de l\'intérêt des capitaux.
Là où le credit règne, l\'intérêt est à 3, 4 ou 5
pour 100 au plus. Ailleurs, il est à 8, 10 et 12.
Encore, là où il ne s\'élève qu\'à ce dernier taux, on
peut dire que le crédit est resserré, mais non pas
nul. S\'il était entièrement absent, de manière qu\'on
fût réduit au seul emploi du numéraire dans toutes
les transactions, l\'intérêt s\'élèverait pour le moins
à 20 ou 30 pour 100 et au dessus.
C\'est ici une
vérité de fait, dont il est facile de vérifier l\'exac-
titude, rien que par la comparaison des lieux
qu
des temps."

Nadat v/ij dus kunnen aannemen, dat banknoten
grootendeels niet steunen op een metalen basis, en
dat haar uitgifte desniettemin een overwegenden in-
vloed uitoefent op de bepaling van den disconto-
stand, zullen wij onderzoeken, of zij om eene andere
reden toch mogen beschouwd worden kapitaal te
vertegenwoordigen. Hiertoe is het dringend nood-
zakelijk na te gaan, welke beteekenis gemeenlijk ge-
hecht wordt aan het begrip „kapitaal,"

Het Woord „ kapitaal " (waarvoor de Grieken
„itfcpaXaioyen de Romeinen „Caput" gebruikten)
beteekende oudtijds eene geldsom en, in het bijzon-
der, de rentegevende hoofdsom. Ook gedurende de
middeleeuwen hechtte men daaraan dezelfde enge be-

\') Du crédit et des banques, ch. IV. § i.

-ocr page 101-

85

tcckenis, en de Mercantilistische school wachtte
zich angstvallig haar te veranderen.

Turgot was de eerste die van een ruimer gezichts-
punt uitging. Hij zegt^): „Quiconque, soit par le
revenu de sa terre, soit par les salaires de son travail
ou de son industrie reçoit chaque annee plus de
valeurs qu\'il n\'a besoin d\'en dépenser, peut mettre
en reserve ce superflu et l\'accumuler : ces v a 1 e u r s
accumulées sont ce qu\'on appelle un Capital,"
en verder: „il est absolutement indifférent que cette
somme de valeurs ou ce capital consiste en une masse
de métal ou en toute autre chose, puisque l\'argent
représente toute espèce de valeur, comme toute espèce
de valeur représente l\'argent." Hieruit blijkt o. a.
dat
Turgot kapitaal beschouwde als „valeurs accumu-
lées," — dus, als de bespaarde vrucht van voor-
afgaanden arbeid.

Diezelfde meening wordt ook gehuldigd door Adam
Smith; dit straalt in de volgende beschrijving voldoen-
de door : „When a man possesses Stock sufficient
to maintain him for months or years, he naturally en-
deavours to derive a revenue from the greater part of

Blanqui in zijn „Histoire d\'Economie politique" zegt o. a.
het volgende omtrent de leer der Mercantilisten : „La richesse
c\'est, disait-on, l\'argent; avec l\'argent on dispose du travail,
et l\'on fournit la subsistance aux travailleurs. L\'argent est le
nerf de la guerre et la source de la puissance. Quiconque
en possùde, commande à qui n\'en a pas."

Sur la formation et la distribution des richesses. § LIX.

3) The Wealth of Nations. B. IL ch. i.

-ocr page 102-

86

it, reserving only so much for his immediate com-
sumption as may maintain him till the revenue be-
gins to come in. His whole stock, therefore, is divi-
ded into two parts. That part which he expects to
afford him this revenue is called his capital. The other
is that which supplies his immediate consumption."

Charles Ganilh schreef in 1809\'): „Je crois
qu\'on se formerait une idee exacte et complète des
capitaux, si on les composait de l\'accumulation des
produits du travail."\'

J. B. Say omschrijft het begrip „kapitaaP\' als :
„somme de valeurs employees à faire des avances
à la production. Ces valeurs, qui sont originaire-
ment le fruit de l\'industrie aidee de ses
instruments, ne se perpétuent et ne forment un
fonds productif permanent, qu\'autant qu\'elles sont
consommées productivement."

„Capital is that part of the wealth of a country, "
zegt
Ricardo „which is employed in production,
and consists of food, clothing, tools, raw materials,
machinery, etc., necessary to give effect to labour,"
en verder „there are two ways in which capital
may be accumulated; it may be saved either
in consequence of increased revenue, o r of diminished
consumption," en voorts®): „Capital may be increa-

\') Système d\'économie politique. Livre IIL ch. i.
2) Epitome des principes fondamentaux de l\'économie politique.

Principles of political economy and taxation, ch. V.\'
4) Idem. ch. VIL idem. ch. VIII.

-ocr page 103-

87

sed by an increased production, or by a diminished
unproductive consumption."

Zoo mogehjk is Senior nog duidehjker in het
uitdrukken van de opvatting die wij vooral in een
helder licht willen stellen. Hij zegt : „The term
Capital signifies
an article of wealth, the result of
hiiman exertion
, employed in the production or
distribution of wealth."

Ook J. S. Mill\'s omschrijving van het bewuste
begrip laat aan duidelijkheid niets te wenschen over
„It has been seen in the preceding chapters that
besides the primary and universal requisites of pro-
duction , labour and natural agents, there is another
requisite without which no productive operations
beyond the rude and scanty beginnings of primitive
industry are possible: namely, a Stock previously
accumulated of the products of former labour. This
accumulated stock of the producc of la-
bour is termed Capital."

Ten slotte zullen wij de omschrijving mededeelen
van een onzer meest gezaghebbende Nederlandsche
staathuishoudkundigen, Mr. N.
G. Pierson, die, na
het voeren van een zorgvuldig zuiveringsproces, tot
het volgende besluit komt®): „Kapitaal is slechts
dat gedeelte van het vermogen, dat niet alleen tot
productie dient, maar ook zelf door menschen
is voortgebracht."

\') Political economy, p. 59.

2) Principles of Political economy. B. L ch. 4.

Grondbeginselen der Staathuishoudkunde, d. I. hfdst. II. § 2.

-ocr page 104-

88

Wij vragen verschooning voor het aanhalen van
zoovele drooge definitien, doch wij mochten dit niet
nalaten, omdat zij een onmisbaren schakel vormen
in den keten van ons betoog. Men begrijpt, dat wij
hier ter plaatse minder beoogen eene onberispelijke
begripsbepahng te leveren, dan wel de opvatting
medetedeelen die verschillende schrijvers daaromtrent
hadden.

En wat kunnen wij dan, na onderlinge vergelij-
king dier zoo verschillend ingekleede omschrijvingen,
beschouwen als punt van overeenkomst, en tevens
als recepta sententia?

Dat het kapitaal o. a. is: de bespaarde vrucht
van voorafgaanden arbeid.

Wij mogen niet verzwijgen, dat er ook eenige
andere Economisten zijn die dit kenmerk niet on-
misbaar achten:
o. a. Macleod \') omschrijft „Capital"
als: „any Economic Quantity used for the purpose
of profit." Het meerendeel der geleerden handhaaft
echter, met klem, de zienswijze die wij hierboven
met zoovele getuigenissen hebben gestaafd.

^Wat volgt daaruit.? — Dat alles wat niet is de
bespaarde vrucht van voorafgaanden arbeid, een der
hoofdeigenschappen van kapitaal mist, en dus geen
kapitaal is.

Maar dan is ook krediet geen kapitaal, — want het
is allerminst de bespaarde vrucht van voorafgaanden
arbeid.

Principles of economical philosophy, ch. IV.
*

-ocr page 105-

89

Maar dan is ook een ongedekte banknoot geen
kapitaal \'), want zij berust alleen op krediet. „Het
krediet zelf, en niet de vorm\' waarin, of de wijze
waarop het verleend wordt is de werkende oorzaak
zegt J. S.
Mill

Maar dan wordt ook de bepaling van den disconto-
stand niet altijd geregeld door vraag naar en aan-
bod van
kapitaal.

Die conclusie is volkomen waar, want behalve het
Aanbod kan ook de Vraag op iets anders gericht zijn
dan op zuiver kapitaal. J. S.
Mill zelf, verklaart
zulks; hij is een gezaghebbende en bovendien een on-
verdachte getuige, want zijne getuigenis strijdt tegen
zijn eigen stelsel. „Tijdens eene crisis," zoo schrijft
hij, „moeten vele personen zich middelen trachten
te verschaffen, om gesloten verbintenissen na te komen.
Deze middelen moeten zij tot eiken prijs trachten
tc verkrijgen, of zich bankroet geven, en wat zij
moeten hebben is
geld. Ander kapitaal, hoeveel zij
daarvan ook bezitten, kan hun niet baten, tenzij zij
daarvoor eerst geld kunnen bekomen; terwijl omge-

Voor deze opvatting vinden wij een krachtigen steun bij
O. Hübner (Die Banken, 1854. p. 81): „Gibt die Bank,"
zoo zegt hij, „für die Wechsel Geld, oder gibt sie Noten,
ft\\r welche das Geld baar daliegt, so gibt sie dem einen Ver-
kehre das Kapital, welches in anderem Verkehre eben nicht
nothig ist; gibt sie aber Noten, für welche keine Baarschaft
in ihren Kassen liegt, so übergibt sie dem Verkehre zwar
Umlaufmittel aber
kein Kapital"

Principles of political economy. B. 3. ch. 12. § 2.

Principles of political economy. B. 3. ch. 23. § 4.

-ocr page 106-

90

f

keerd, zonder eenige vergrooting van het
kapitaal des lands (sic!) eene bloote vermeerde-
ring van circuleerende kredietmiddelen (al zijn die
voor andere doeleinden ook even weinig waard ak
de kist met banknoten in de Bank van Engeland
tijdens de paniek van 1825 ontdekt) hun deugdelijk
zal te stade komen, mits het hun slechts worde ver-
gund er gebruik van te maken. Eene vermeerderde
uitgifte van banknoten, in den vorm van leeningen,
is het eenige noodige om de vraag te bevredigen,
en een einde te maken aan de daarmede gepaard
gaande paniek."

Uit dit citaat blijkt zonneklaar, dat Mill de genoemde
circuleerende kredietmiddelen niet beschouwt als kapitaal, want,
„niettegenstaande hunne uitgifte ondergaat het kapitaal des lands
geene vergrooting." —
Mill schrikt zelf van deze gevolgtrekking,
en zoekt daarom naar een uitweg. „Hoewel in dit geval," zoo
gaat hij voort, „de geldnemer geen kapitaal of koopvermogen ,
maar geld als geld noodig heeft, is het toch niet alleen geld
dat hem wordt ter hand gesteld. Het geld neemt, waarheen
het \'ook gaat, zijn koopvermogen mede, en geld op de leenings-
markt geworpen, geeft werkelijk, door zijn koopvermogen, aan
een grooter gedeelte van het kapitaal des lands een stoot in
de richting van leeningen. Al was er alleen geld noodig, toch
gaat kapitaal over, en men kan nog steeds naar waarheid zeggen ,
dat door eene vergrooting van het leenbaar kapi-
taal, de rijzing van den rentevoet wordt gestuit en tegengegaan".

In weerwil van onzen eerbied voor de uitspraken van den
grooten staathuishoudkundige en logicus, kunnen wij de op-
merking niet weerhouden, dat hij, in strijd met de voorschriften
der logica, thans eene dubbelzinnigheid tot grondslag zijner
argumentatie maakt. — Voorzeker, wanneer hier sprake ware van

-ocr page 107-

91

Men zal nu, na het bewijs dat zoowel vraag als
aanbod iets anders kunnen bedoelen dan kapitaal,
ten aanzien van den discontostand niet langer prijs
stellen op het behoud van den regel: „de rentestand
wordt bepaald door de verhouding tussclien de ge-
vraagde en aangebodene hoeveelheid kapitaal."

Uitleeningen op langen termijn kunnen, uit den
aard der zaak, niet plaats hebben zonder werkelijk
kapitaal. Het tijdelijke, wispelturige.krediet is niet
voor blijvende vaststelling geschikt. „Der Credit,
welchen eine Bank geben kann, ohne Gefahr zu
laufen ihre Verbindlichkeiten nicht erfüllen zu kön-
nen, musz nicht nur im Betrage, sondern auch in
der Qualität dem Creditc entsprechen, wclche Sie
gcnieszt", zegt O.
Hübner. \')

metalen geld, dan zou dit betoog te pas komen, want ook
het metalen geld is kapitaal, maar in liet geval waarover hier-
boven gehandeld is, nu onder „geld" verstaan wordt „?«/(?««(?ƒ
waardeloos kredietpapier ^^ moeten wij het in Mill\'s eigen naam
verwerpen. „Wij zeggen het metallieke geld, om te voor-
komen , dat ook bankbiljetten als kapitaal worden beschouwd.
Voorzoover bij de uitgifte der biljetten goud, zilver of andere
goederen in het bezit der Bank zijn gekomen
vertegemvoor-
digen
die biljetten kapitaal. Voorzoover zij verleend zijn op
effecten
vertegenwoordigen zij deze laatste. Voorzoover zij
echter zijn uitgegeven bij het disconteeren van wissels en
promessen, heeft er slechts eene ruiling van schuldbekente-
nissen plaats gehad." — Deze woorden van
Pierson (Grond-
beginselen der staathuishoudkunde. Afd. I. hoofdst. 2. §3) zijn
hier ten volle toepasselijk.

Die Banken. Leipzig. 1854. p. 28.

-ocr page 108-

92

Uitleeningen op korten termijn daarentegen, ge-
schieden grootendeels met niet-kapitaal, zooals wij
hierboven breedvoerig hebben aangetoond. Tenzij
men dus o. a. de luimen van een bankier onder de
machten rS^ene tot het scheppen van kapitaal, zal
de stelregel, die bij de bepaling van den rentestand
op langen termijn geldt, niet altijd toepasselijk zijn
bij die van den discontostand.

Wij moeten daarom een andere formule vinden,
waardoor zoowel de .invloed dien niet-kapitaal, als
die welken kapitaal op de bepaling van den dis-
contostand uitoefent, kan worden verklaard.

Dit doel is, naar onze meening, bereikt in de
stelling: „de discontostand wordt bepaald door de ver-
houding tusschen de voor korten termijn gevraagde en
aangebodenehoeveelheid circuleer end medium."

De uitdrukking „circulating medium" komt niet
voor bij
Adam Smith, ofschoon hij meermalen spreekt
van „circulating money." In het jaar 1797 was zij
echter reeds in zwang, aangezien Fox\') klaagde,
dat hare beteekenis nog niet vaststond. Thans is
zij algemeen in gebruik, en wij gelooven, dat de
zin, waarin men haar opvat, volkomen strookt met
dien welken
Macleod er in legt wanneer hij zegt^):
„Circulating medium is the medium by which cir-
culation , or sales are effected i. e. where goods are
exchanged for currency: it includes Money and Credit,"

») Pari. Hist, vol, XXXIII, p. 342.
2) Principles of economical philosophy, chap, IV.

-ocr page 109-

93

In den bovenstaanden stelregel worden Vraag en
Aanbod niet naar hunnen inn\'erlijken aard (kapitaal
of niet-kapitaal), maar
naar hun uiterlijke gedaante
(geldvorm) beschouwd, — en dit is noodig, want men
bedenke:
bij tdtleening is kapitaal altijd geld \') ,
maar geld niet altijd kapitaal.

Misschien voert men tegen onze stelHng aan, dat
herhaaldelijk
dezelfde bankbiljetten voor uitleeningen
kunnen dienen, b. v. indien ze gegeven worden door
A in leen aan X, door X in betaling aanB, door
B in leen aan Y, door Y in betaling aan C en eindelijk
door C in leen aan Z. — Wij antwoorden daarop : dat
alsdan de uitleeningen aan X, Y en Z
mttgelijktijdig,
maar achtereenvolgens hebben plaats gehad: dat dus,
ofschoon driemaal dezelfde bankbiljetten zijn gebruikt,
toch driemaal hun bedrag onder het aanbod is voor-
gekomen, en dat hunne aanwezigheid telkens invloed
heeft gehad op de bepaling van den discontostand.
Hetzelfde geval doet zich voor, wanneer eene
partij goederen, wegende
loo.ooo moet worden
vervoerd door_éen wagen van
lo.ooo K°. draagver-
mogen. Dit kan geschieden, — mits in tien ach-
tereenvolgende reizen. Voor
iedere reis kan de
vrachtprijs verschillen. Hij wordt telkens bepaald

1) „Leenbaar kapitaal," zegt J. S. Mill, (Principles of Political
economy. B. 3. ch. 23. § 4), „is zulks alleen in den vorm van
geld. Kapitaal rechtstreeks voor de productie bestemd, bestaat
in velerlei vormen en gestalten, maar kapitaal dat bestemd
is om uitgeleend te worden, bestaat normaal in dien vorm alleen."

-ocr page 110-

94

met het oog op den omvang der vraag die op dat
oogenbhk naar de diensten van het voertuig bestaat.

Wij zouden onze beschouwingen over dit onder-
werp kunnen sluiten, ware het niet, dat enkele
punten van ingewikkelden aard, die met het Bank-
wezen in betrekking staan, nog eenige verklaring
behoefden.

„The introduction of Banks", zegt J. S. Mill
„which perform the function of lenders and loan-
brokers, with or without that of issuers of paper-
money, produces some anomalies in the rate of
interest,
which have not been hitherto bro2ight within
the pale of exact science.\'^

Vervolgens wijdt hij een afzonderlijk onderzoek
aan den invloed dien het bankiersbedrijf uitoefent op
den discontostand, en komt tot de slotsom, dat daar-
door altijd eene verlaging zal worden teweeggebracht.
1" Wanneer bankiers slechts dienden als tusschen-
personen, die aan de voortbrengende klasse het
kapitaal uitleenden dat gedeponeerd was door heden
die het onbenut lieten, dan reeds zou eene, zij het
ook,
geringe verlaging van den rentestand daardoor
ontstaan. Immers, die sommen zouden te zamen
een zuivere vermeerdering uitmaken van het produc-
tieve kapitaal des lands. — Nu zijn er twee gevallen
denkbaar:
a. de bankier vergoedt volstrekt geene
rente voor de deposito\'s: b. de bankier keert eenige

i

i

\') E^say IV: Profits and interest.

-ocr page 111-

95

rentevergoeding aan de deponenten uit. In het eerste
geval is het onzeker of mededinging, tusschen de
bankiers onderling, zal leiden tot grootere verlaging
van den rentestand, of enkel tot verdeeling van
het bedrijf; waarschijnlijk werkt zij in beide rich-
tingen. In het tweede geval vindt geene verdere
verlaging plaats , want iedere bankier zoekt nu zoo-
veel mogelijk over te houden, na aftrek van de
rentevergoeding die hij heeft moeten uitkeeren.
2° Wanneer bankiers tevens papiergeld mogen uitge-
ven, dan zal daaruit eene
belangrijke daling van den
discontostand volgen, want het leenaanbod neemt hier-
door aanzienlijk toe. Dit zal niet alleen plaats vinden
als de banknoten inwisselbaar, maar ook wanneer

I \'

zij niet-inwisselbaar zijn. De uitgifte Van inwissel-
baar papier veroorzaakt eene verplaatsing van edele
metalen. Voor hetzelfde bedrag, dat aan
inwissel-
baar
papier werd uitgegeven, wordt er specie ge-
zonden naar het buitenland, in ruil voor vreemde
goederen. Dit vindt niet plaats bij de uitgifte van
oninwisselbaar papier: de muntsomloop wordt daar-
door „gedeprecïeerd": op ieder die geld bezit of te
vorderen heeft, wordt, als het ware, eene belasting
gelegd ten voordeele des bankiers. Hij eigent zich
op die wijze een deel toe van l"
kapitaal ^Vi in-
komen
der bevolking. Het kapitaal zou door den
eigenaar zijn aangewend, hetzij tot uitleening, hetzij
tot eigen gebruik: dit gedeelte, dat tot gebruik
was bestemd, strekt nu eveneens tot uitleening.
Het
inkomen zou óf zijn opgespaard tot kapitaal.

-ocr page 112-

96

óf het zou verteerd zijn: dit laatste wordt nu even-
eens kapitaal; hoe vreemd het schijne, toch werkt
de depreciatie van den muntsomloop als eene ge-
dwongene vermeerdering. De gevolgen eener zoo-
danige uitgifte zijn dus in elk geval gunstig voor
den rentestand \'), maar hierdoor is de uitgifte van
oninwisselbaar papier zelve niet gerechtvaardigd.
„This, indeed, is no palliation of its iniquity," —
zegt
Mill. — „Though A. might have spent his
property unproductively, B. ought not to be permit-
ted to rob him of it because B. will expend it on
productive labour."

Wij hebben aan dit scherpzinnige onderzoek van
den grooten economist verder niets te voegen. Wel
is waar vindt men vele der ontwikkelde punten
reeds aangegeven door
A. Smith (o. a. de verplaat-
sing der specie ten gevolge eener uitgifte van inwis-
selbaar papier, zie „The Wealth of Nations " B. 2. c. 2),
maar zij zijn door
Mill nauwkeurig uitgewerkt en
in regelmatige orde naast elkander geschaard. Slechts

\') Geheel anders zijn de gevolgen wanneer niet bankiers,
voor idileeningen,
maar de regeering, iot bestrijding harer uit-
gaven,
oninwisselbaar papiergeld uitgeeft. Alsdan zal de ren-
testand niet dalen, maar
stijgetu — Dit -feit heeft J. S. Mill
op eene andere plaals besproken (Principles of Political economy.
B. 3. ch. 23. § 4). In dat geval ondergaat de geldsomloop
weder eene depreciatie, maar daardoor wordt tevens het wer-
kelijk voor leeningen beschikbaar kapitaal, dat alleen in den
vorm van geld bestaat, verkleind, terwijl de vraag naar werkelijk
kapitaal op geenerlei wijze vermindert. Dientengevolge zal
dus de rentestand eene verhooging ondergaan.

-ocr page 113-

97

is het te betreuren, dat ook bij deze uiteenzetting
geene rekening is gehouden met het verschil tus-
schen rente- en discontostanden. Tot aanvulling der
bovenstaande beschouwingen wenschen wij nog korte-
lijk nategaan, welke invloed, bij een onderling ver-
schil tusschen bank- en beursdiscontostanden, aan
den eerste moet worden toegekend.

Wanneer men overweegt, dat de Fransche Bank
gedurende een kwart eeuw (tot 1847) haren dis-
contostand onveranderlijk op 4"/^ heeft gehouden,
zoowel in tijden van crisis als van voorspoed \'); —
dat de Nederlandsche Bank „het disconto nooit zoo-
zeer verlaagt, als de omstandigheden van het oogen-
blik het vergunnen," — terwijl de Engelsche Bank
sedert 1847 telkens den discontostand wijzigt
zoodra zich eene verandering in hare metaalreserve
openbaart, — dan zal men moeten toegeven, dat
de discontostand eener bank niet altijd de vrucht
is van de vrije werking der wetten, die gezegd
worden hem te beheerschen.

„Les banques ne font pas le taux de lescompte.

\') Zie Léon Faucher. Mélanges d\'économie politique et
de finances.
L p. 550. IL p. 496.

Zie Mr. N. G. Pierson. Twee adviezen over Muntwezen.
Amst. 1874. p, 49.

=») Wijziging van den discontostand, wanneer de voorraad
edele metalen eene verandering ondergaat, is in overeenstem-
ming met de behoeften. Zie
Goschen. The theory of the
foreign exchanges Cap. VI.

^ ) Zie J. S. Mill. Principles of political economy Bill. ch. 24,§ 5.

7

-ocr page 114-

98

elles le suivent," — zoo beweert de Laveleye \') —
„Ie marché Hbre est toujours à l\'affût des placements
productifs; le taux fixé par la Banque devient pour
lui le maximum auquel il arrête ses prétentions, à
moins qu\'il n\'y ait une pénurie extrême de capitaux.\'\'
Met dit gevoelen kunnen wij ons niet onvoorwaar-
delijk vereenigen, aangezien daaruit zou volgen, dat
de discontostand der bank in gewone omstandigheden
altijd den marktstand te boven gaat. Die voorstel-
ling strijdt met de werkelijkheid, zooals blijkt uit de
volgende opmerking, die men bij
Ricardo vindt :
„The reason why for the last twenty years the Bank
is said to have given so much aid to commerce, by
assisting the merchants with money, is because tâey
have, during that whole period, leiit money below
the market rate of interest ;
below that rate at which
the merchants could have borrowed elsewhere."

Iedere afwijking van den marktstand, die eene
Bank zich veroorlooft, heeft echter voor haar eigen-
jiardige bezwaren. Gaat zij
daaronder, dan verlangen
allen, — maar gaat zij
daarboven, dan begeert schier

1) Zie WOLOWSKY. Le change et la circulation. Paris 1869.
p. 316.

Principles of political economy and taxation, ch. XXVII.

Ook in zijne verhandeling : „On protection to agriculture."
Section
V, schrijft Ricardo: „During the last war the market
rate of interest for money was, for years together fluctuating
between 7 and 10 percent; yet the Bank never lent at a rate
above 5 percent. In Ireland, the Bank, by its charter, is obliged
to lend at a rate of interest not exceeding 5 percent, yet all
other person lend at 6 percent."

\\] \\

-ocr page 115-

99

niemand hare diensten. Om deze reden kan, — zoo-
als Prof. N. G.
Piersonopmerkt, — eene Bank
slechts ten koste van gelijkmatigheid in het bedrag,
dat zij op beleening en disconto heeft uitstaan, vast-
heid in haar rentevoet verkrijgen. Hieraan is het
toe te schrijven, dat het opereerend kapitaal der
Nederlandsche Bank, die zoo min mogelijk haren
discontostand verandert, belangrijke afwisselingen
ondergaat; terwijl het opereerend kapitaal der En-
gelsche Bank, die zeer dikwijls haren discontostand
wijzigt, meestal in bedrag stationair blijft.

Uit deze en de vroegere beschouwingen blijkt,
dat de invloed dien de Bank kan uitoefenen op den
algemeenen gang van zaken, in verschillende tijden
oneindig verschilt. De bank kan niets doen om den
val van den marktstand te beletten. Zij kan zich
slechts wachten hem te vergrooten. Rijzing kan door
haar min of meer, (naar gelang van tijden en om-
standigheden), worden tegengegaan; nog gemakke-
lijker kan zij die beweging aanwakkeren; maar zij

^) Grondbeginselen der staathuishoudkunde. Afd. II. hoofdst.
V. § 3-

Zeer belangrijk voor de kennis van de uiteenloopende
gevolgen, die uit deze verschillende wijze van handelen der
beide banken ontstaan, zijn Mr. J. F. B.
Baert\'s mededee-
lingen betreffende de Nederlandsche Bank in het „Staatkundig en
Staathuishoudkundig jaarboekje", 1877. Mengelwerk, pp. 93 sqq.
Wij achten ze te gewichtig en te leerzaam om ze niet, of bij
uittreksel, te vermelden, en geven ze — aangezien ze den om-
vang van een gewone noot overschrijden — als Bijlage B.

-ocr page 116-

bezit een onbeperkt vermogen om eene daling van
den marktstand te verhaasten en te bevorderen.

Hiermede kunnen wij het onderzoek naar de oor-
zaken van veranderingen in den rentestand — voor
zoover zij ontstaan in den huurprijs van \'t geleende —
als geëindigd beschouwen. In het volgende hoofd-
stuk zullen wij derhalve nagaan, welke wijzigingen
haren oorsprong vinden in het tweede bestanddeel
der rente, zijnde de verzekeringsprijs of assurantie-
premie.

HOOFDSTUK II.

de oorzaken van veranderingen in den stand
der rente, voor zoover zij den verzeke-
ringsprijs betreffen.

Reeds zijn de voornaamste omstandigheden, die
in betrekking staan met de bepaling van den huur-
prijs in de rente, opgegeven en aan eene nadere
beschouv^ing onderworpen. Men meene nochtans
niet dat nu reeds de onfeilbare toetsteen gevonden
is tot het onderkennen der oorzaken van elk ver-
schil, dat tusschen onderscheidene rentestanden kan
bestaan. Juist die onderlinge afwijkingen* welke
het meest opzien baren, omdat zij voorkomen te-

-ocr page 117-

lOl

zelfder tijd en tezelfder plaatse, vinden iiaren
oorsprong in het tweede bestanddeel der rente,
dat wij tot heden buiten bespreking lieten. „There
must always be in the same country, and at the
same time, a different marketrate of interest for
every investment of a different degree of secu-
rity," zegt
Macleod \'). „If the rates of interest be
observed at any particular time the difference arises
solely from the difference in the estimated safety of
the species of security. And it will also be found,
that if the rates in the same species of security
vary, it is because there is more danger than usual
in the particular security offered by an individual."
In deze woorden ligt de oplossing van menig raad-
sel , dat op het gebied van den rentestand kan voor-
komen. Zij geven een antwoord op de vraag: wat
toch de reden kan zijn, dat aan onderscheidene
staten en personen krediet wordt verleend op zoo
ongelijke voorwaarden; dat, trots de gedruktheid des
handels en den overvloed van kapitalen, een bctreic-
kelijk hooge rente wordt gevraagd in tijden van
oorlog, beroering en crisis; dat ongewaarborgde
leeningen gesloten worden tegen een hoogeren ren-
testand dan andere, wier teruggave door pand, hy-
potheek of borgtocht is verzekerd; dat bij het bo-
demerij- en gros avontuurcontract een ongekend hooge
interest wordt geeischt?

Principles of economical philosophy, ch. XII. § 36. 37.

-ocr page 118-

102

Zoodra een uitleener gevaar loopt zijn kapitaal
geheel of gedeeltelijk te verliezen, moet hij zich
beschouwen als ondernemer. Evenals bij iedere
andere onderneming, kan ook bij deze zoowel winst
als schade zijn deel worden, maar steeds moet zijne
berekening van dien aard wezen, dat door elkaar
de nadeelen ruimschoots gedekt worden door de
voordeelen. Deze laatsten bestaan uit de opbrengst
van eene, aan den huurprijs toegevoegde, verhooging,
die men „verzekeringsprijs" of „assurantiepremie"
noemt. Het heeft een eigenaardig nut om dit be-
standdeel der rente scherp af te scheiden van het
eerste. Men is van nature geneigd, om het geheele
inkomen te beschouwen als zuivere overwinst die ,
zonder eenig gevaar voor het kapitaal zelve, geheel
tot verhooging van \'s menschen levensgenot kan wor-
den besteed en verteerd. Wie heeft de herinne-
ring verloren aan den tijd dat elke rentenier zich
verheugde over de verdubbehng van zijn jaarlijksch
inkomen, en zich gerechtigd achtte om in dezelfde
mate zijne uitgaven te vermeerderen.? De Ameri-
kaansche spoorwegaandeelen stelden hem immers
daartoe in staat: zij wierpen gemiddeld 8 ä 9^/0
af.? Wie dacht aan de noodzakelijkheid om jaarlijks
4 ä 5\'\'/u ter zijde te leggen als afl^orting op de
hoofdsomEn toch , de ondervinding heeft weldra
geleerd, dat de aanleg van een amortisatiefonds
geen overbodige maatregel geweest ware !

„Celui qui consent ä prêter son capital, saris avoir
la certitude de le recouvrer
ä I\'echeance," zegt Leon

-ocr page 119-

103

Faucher\'), „a le droit d\'exiger du débiteur une
prime d\'assurance contre ce danger: ce n\'est pas là
une rémunération, c\'est simplement une compensation,
une garantie."

De rente, voor zoover huurprijs, kan als inkomen
verteerd worden ; de rente, voor zoover verzeke-
ringsprijs, moet bespaard worden tot kapitaal. Wie
als rentenier deze voorschriften beoefent, zal, wel is
waar, niet toenemen in rijkdom, maar althans in
staat wezen om zijne gewone levenswijze ten einde
toe te blijven voortzetten; hetgeen niet zal geschieden
wanneer hij de rente verbruikt, alsof zij uitsluitend
overwinst ware.

J. B. Say ofschoon volkomen bekend met deze
waarheden, laat zich toch eene uitdrukking ontvallen,
die gelijkstaat met eene miskenning van het twee-
ledig karakter der rente. „Toute espèce d\'emprunt
public," zoo beweert hij, „a l\'inconvénient d\'enlever
aux usages productifs des capitaux, ou des portions
de capitaux, pour les dévouer à la consommation;
et de plus, quand ils ont lieu dans un pays
dont
le gouvernement inspire peu de confiance,
ils ont
l\'inconvénient de faire monter l\'intérêt des capitaux. \'

Deze beschouwing zou volkomen juist zijn, wanneer
Say de verhooging van den rentestand in dit geval
wijttc aan de vermeerdering der vraag naar leenbaar

1) Mélanges d\'Economie politique et de finances-tome II.
sujets divers III. § 4.

2) Traité d\'économie politique. Livre III. ch. XI.

-ocr page 120-

104

kapitaal, — maar zij is bepaald valsch, nu hij die
rijzing voorstelt als een gevolg van den hoogen stand
der rente, die de regeering
wegens hare onver-
troiLwbaarheid moQt
betalen. Zeer afdoend tegen deze
dwaling is
Ricardo\'s bestrijding: „Who would lend
money to farmers, manufacturers and merchants at
5 percent per annum, when another borrower, having
little credit, would give 7 or 8?" — I reply, that
every prudent and reasonable man would. Because
the rate of interest is 7 or 8 percent, there, where
the lender runs extraordinary risk, is this any
reason that it should be equally high in thoses pla-
ces, where they are secured from such risks?"

Wij zullen nu trachten de tallooze omstandigheden
die invloed hebben op den graad van zekerheid bij uit-
leening, onder eenige hoofdsoorten samen te brengen.

Reeds dadelijk treft ons het feit, dat in sommige
gevallen een zekere verhooging op den huurprijs van
\'t kapitaal berekend wordt
bij alle rdtleeningen zonder
onderscheid,
terwijl in de meeste gevallen slechts die
welke onvoldoende waarborgen voor zekerheid op-
leveren , met een verzekeringsprijs worden bezwaard.
Dit noopt ons om aan te nemen, dat er
algemeene
en bijzondere oorzaken van gevaar voor de uitleeners
bestaan.

Een nader onderzoek zal de gegrondheid van dit ver-
moeden bevestigen. Wanneer in een bepaald land, of

Principles of political economy and taxation, ch. XXI.

-ocr page 121-

105

op een zeker tijdstip, zoowel wetgeving als rechtsple-
ging nog op een lagen trap van ontwikkeling staan;
wanneer de regeering hetzij te zwak , hetzij te bar-
baarsch is om inbreukmaking op eens anders rechten te
keeren; wanneer naleving van contracten afhangt van
persoonlijke willekeur en het Zwaard belast is met de
uitspraak over het Recht, dan zal er een groote mate
van gevaar bestaan bij
alle leeningen, en de rente
zal in het algemeen een sterk verzekeringselement
bevatten. Dit kan men tegenwoordig in het geheele
Oosten waarnemen. In China verwondert men zich
niet over 36%, en in de Levant en Perzie is de
gewone rentestand 40 a 50 0/0. Ook in Cahfornië\')
betaalde men gedurende de jaren 1848—54, niet-
tegenstaande de goudstof zoo overvloedig was als
het zand onzer duinen, 3 a 4 0/0 per maand.

\') Zeer merkwaardige onthullingen, omtrent den toestand
in Californie, tijdens de goudontdekkingen, vindt men in
Frank Soulé\'s „The Annals of San Francisco, etc." New-York,
1855. p, 825 e.
V. Men leest daarin 0. a.: „Alle tucht en
orde waren verdwenen. Staats- noch plaatselijk gezag zorgde
voor hare handhaving; er was een militaire Gouverneur en
deze had de krijgswet kunnen doen afkondigen, maar hij bezat
daartoe niet genoeg maclit, en deze maatregel zou ongetwijfeld
wederstand hebben uitgelokt. Zoo waren moord, roof,
diefstal en andere misdaden van de ergste soort, aan de orde
van den dag: zij bleven onbestraft. Ieder dacht er slechts
aan om zich te verrijken, en bekommerde zich om niets,
tenzij om eigen persoon en beurs. Een der oorzaken van be.
langrijken strijd en bloedstorting lag in de onzekerheid der
aanspraken op den eigendom des gronds, enz.\'\'

-ocr page 122-

io6

Adam Smith zegt dienaangaande^): „A defect in
the law may sometimes raise the rate of interest
considerably above what the condition of the country,
as to wealth or poverty, would require. When the
law does not enforce the performance of contracts,
it puts all borrowers nearly upon the same footing
with bankrupts or people of doubtful credit in better
regulated countries." Onder zoodanige omstandig-
heden moeten alle ontleeners, zonder onderscheid,
een verzekeringsprijs betalen, die eerst verdwijnt
wanneer orde en wet weder in eere komen. „Gute
Rechtspflege und wohlgeordnetes Hypothekenwesen
bewirken", zoo beweert
Rau (Grundsätze der Volks-
wirthschaftslehre § 226) „dasz der Zinsfusz niedriger
wird, und das Sinken desselben seit dem Mittelalter
ist zum Theile aus dieser Ursache zu erklären."

Eene eigenaardige doch eveneens algemeen gel-
dende aanleiding tot het berekenen van een verze-
keringsprijs is de verwachting eener waardevermin-
dering der in omloop zijnde munt.

J. S. Mill bespreekt dit geval, en merkt terecht
op, dat de uitleeners die vreezen, dat de interest
zal worden betaald en dat misschien ook de hoofd-

The Wealth of Nations. B. i. ch. 9.

2) De Nederlandsche wetgever, in navolging van den Fran-
schen , heeft deze omstandigheid voorzien, en alleszins billijk
geregeld in art. 1793 B.W. — Toch heeft bovenstaande econo-
mische beschouwing ook voor den Nederlandschen leen er be-
lang, vooral in verband met het beding waarvan sprake is
in art^ 1794 B. W.

-ocr page 123-

107

som zal worden afgelost met een betaalmiddel dat
minder waarde heeft dan de munt waarin zij hun
geld hebben geschoten, natuurlijk in eene verhoo-
ging van den rentevoet de schadeloosstelling zullen
trachten te vinden voor hun toekomstig verlies.

Behalve door zijn gewone scherpzinnigheid werd
Mill tot de bespreking van dit zeldzaam voorko-
mende geval geleid door zijne ondervinding als
Engelschman. Immers, in het begin dezer eeuw had
zijn geboorteland de proef gehad van zoodanige ver-
mindering der muntswaarde.
J. B. Say zegt dien-
aangaande „Un homme qui en Angleterre aurait
prête cent livres sterhng en 1803 pour être rem-
boursées dix ans plus tard, aurait reçu par ce rem-
boursement, en 1813, cent livres sterling qui ne
valaient plus que les deux tiers de la somme prêtee,
parceque dans cet intervalle la livre sterling avait
perdu un tiers de sa valeur." Juist het omgekeer.
de deed zich zeven jaar later voor, want in 1820
was het pond sterling weder tot zijn vroegere waarde
teruggekeerd. Degeen die toen eene som moest
aflossen welke hij sinds 1813 had ontleend, leed
aanmerkelijk nadeel. Indien deze waardeverminde-
ring te voorzien was bij het aangaan der leening,
dan zou natuurlijk nu op zijne beurt de
ontleener
eene schadeloosstelling bedongen hebben.

Talrijker dan de algemeene redenen, tot bercke-

1) Cours complet d\'économie politique pratique, tome IL
partie V. ch. 15.

-ocr page 124-

io8

ning van een verzekeringsprijs, zijn die welke wij
bijzondere noemen, omdat zij hunnen grond vin-
den in het gemis aan voldoenden waarborg bij
iederen ontleener in het bijzonder. Juist
omdat de waarborgen der verschillende ontleeners
een verschihenden graad van zekerheid aanbieden,
daarom, niettegenstaande gelijkheid in tijd en plaats,
wijken de voorwaarden, waartegen zij leenen, on-
derling zoo zeer van elkander af. Naarmate de
waarborg vaster is vermindert het gevaar van ver-
lies, en naarmate het gevaar van verlies geringer
is daalt het bedrag van de assurantiepremie. Het
minste gevaar bestaat er, wanneer de aanspraken
des uitleeners gewaarborgd zijn door een zakelijk
recht (jus in re). Uit dién hoofde zal degeen, die
zijn kapitaal op hypotheek uitzet, geene of bijna
geene assurantiepremie berekenen.

Grooter wordt reeds de risico, wanneer de zeker-
heid der betaling van rente en hoofdsom grootendeels
afhangt van de eerlijkheid, het vermogen, de ge-
zondheid des schuldenaars. „La fleur de credit peut
se faner au moindre souffle", zoo schrijft J.
B. Say \')
in dichterlijk proza. „Les circonstances qui la procu-
rent ne sont pas durables. La plus solide fortune peut
eprouver des echecs. La garantiequi naît de la prudence
et de la probité du debiteur, s\'altère avec sa santc et
tombe devant les maladies imprévues et les infirmités

\') Cours complet d\'économie politique pratique, tome IL
partie V.^ch. i6.

i ;

-ocr page 125-

109

du vieil âge. Les miracles de l\'industrie humaine
sont faits pour enfler notre orgueil ; mais la débilité
de notre être semble faite pour le temperer."

Het is duidelijk, dat de graad van zekerheid bij
deze
ongewaarborgde leeningen voor een belang-
rijk deel afhangt van den staat des ontleeners, en
van de wijze waarop hij \'t geleende kapitaal aan-
wendt. Kooplieden en vooral speculanten zijn altijd
blootgesteld aan onvoorziene rampen. Zij kunnen,
niettegenstaande de volmaaktste eerlijkheid en op-
passendheid, in een toestand geraken die hun de
nakoming hunner verplichtingen onmogelijk maakt.
Niet zelden strekken edele hoedanigheden, b. v. be-
langeloosheid, hulpvaardigheid en vertrouwen op
anderen, juist tot hun eigen verderf.

Minder groot is dit gevaar bij leeningen aan land-
bouwers en grondeigenaars „The security for the
payment of an annuity based upon the increase of
the earth," zoo betoogt
Macleod „is far greater
than one which is liable to the casualties of commerce "

\' ) Bij leeningen op onderpand bekommert zich de uitleener
in geenen deele over het gebruik dat de uitleener maakt van
het kapitaal. ALsdan is ten volle
Turgot\'s opmerking toepas-
selijk: „Les motifs qui déterminent l\'emprunteur sont fort
indifférents au prêteur. Celui-ci n\'est occupé que de deux choses,
de l\'intérêt qu\'il recevra et de la sûreté de son capital. Il
ne s\'inquiète pas plus de l\'usage qu\'en fera l\'emprunteur qu\'un
marchand ne s\'embarasse de l\'usage que fera l\'acheteur des
denrées qu\'il lui vend." (Sur la formation et la distribution
des richesses. § LXXIII.)

2) Principles of political philosophy, ch. XII. § 37.

-ocr page 126-

1 lO

De minst gevaarvolle der leeningen welke zonder
onderpand worden gesloten, zijn die aan een ver-
trouwden Staat. Deze heeft zóó groot belang bij het
behoud van zijn gevestigd krediet, en bezit zóóvele
schier onuitputtelijke hulpbronnen , dat de schuld-
eischers weinig onderscheid maken tusschen de zeker-
heid van het persoonlijke recht dat het effect hun
toekent, en die van het zakelijke recht dat uit de
hypothecaire acte blijkt.

Hier vinden wij gereede aanleiding tot het maken
eener opmerking, die voor de zooveelste keer de
noodzakelijkheid moet aantoonen eener scheiding tus-
schen rente- en discontostand, zooals zij in deze ver-
handeling is gemaakt. Het is bewezen, dat tezelfder
plaats en tijd een verschil tusschen onderscheidene
rentestanden slechts kan ontstaan uit een onderling
verschil in den graad van zekerheid. Voorts is aan-
genomen , dat een zakelijk recht grootere zekerheid
aanbiedt dan een persoonlijk recht: „plus cautionis
est in re quam in persona." Hoe is het nu mogelijk,
dat een koopman tegen 2 a 3«/o kan ontleenen op
eene bloote handteckcning, tezelfder tijd dat degeen
die zijn huis tot hypothecair onderpand geeft, eene
rente van 47^ a 5 moet betalen? Men zal moeten
toegeven, dat dit onverklaarbaar -is zonder de aan-
neming van twee rentestanden, die door eigen wetten
beheerscht worden.

Na deze uitweiding moeten wij nog met enkele
woorden gewag maken van eene soort van leeningen,
waarbij de uitleener een bijzonder gevaar voor zijne

-ocr page 127-

111

rekening neemt. Dit vindt plaats door het bode-
merijcontract, waarin bepaald wordt, dat de schuld-
vordering zelve wegvalt wanneer het voorwerp,
(schip, lading enz.), waarop zij was gevestigd, ver-
gaat. Aangezien „den uitleener het gevaer loopt
van de zee\' (zooals
Hugo dp: Groot \') dit uitdrukt)
moet hij daarvoor schadeloos worden gesteld door
een zeer hoogen verzekeringsprijs, die in de premie
den huurprijs van het geleende kapitaal geheel zal
overschaduwen.

De bovenstaande beschouwingen over den ver-
zekeringsprijs zullen voldoende zijn, om een denkbeeld
te geven van het groote gewicht, dat aan dit element
der rente moet worden gehecht bij de bepaling van
den geheelen stand.
Nu eens schijnt het gansch te
ontbreken;
dan weder oefent het een overwegenden
invloed uit; maar
in den regel zal het zijne tegenwoor-
digheid op eene bescheidene wijze kenbaar maken.
Let men b.v. op het disconto van wissels en pro-
messen, dan bespeurt men daartusschen meestal een
klein verschil. De reden daarvan meldt ons Mr. N.
G. Pierson aldus: „Een wissel draagt gewoonlijk
ten minste drie teekeningen; drie personen moeten
dus hun betalingen staken en, daar zij allen aan-
sprakelijk zijn voor het geheel, elk van hen moet

\') Inleidinge tot de Hollandtsche Regtsgeleertheijt. 111. ii. § 2.
Grondbeginselen der Staathuishoudkunde, deel II. hoofdst.
V. § 3-

-ocr page 128-

112

dooreengenomen voor minder dan 33 percent
accordeeren, zal de geldgever verlies lijden. Voor
eene promesse daarentegen zijn gewoonlijk slechts
twee personen verbonden en dit is de hoofdreden,
waarom de discontorente voor deze laatste in den
regel een half percent meer bedraagt dan voor
wissels." \')

Hiermede gelooven wij afscheid te kunnen nemen
van het tv^eede bestanddeel der rente; uit § 3 onzer
Inleiding blijkt, dat wij dit tevens als het laatste
beschouwen. Wel is waar wordt somtijds, wegens
bijzondere bepalingen ten gunste of ten nadeele van
een der beide partijen, eene verhooging of ver-

\') Men raadplege o. a. de vijfjarige opgave van rentestands-
veranderingen der Ned. Bank in den noot op pp. 16—17.

2) Tot toelichting diene een enkel voorbeeld: Gedurende de
middeleeuwen werden in Italië alom banken van leening opge-
richt, ten einde christenen, die in de droevige noodzakelijk-
heid kwamen om te leenen, te behoeden voor het gevaar van
in de handen der joodsche woekeraars te vallen. Deze laatsten
berekenden io7a, terwijl de banken van leening slechts 6%
naimen. Men zou meenen, dat de joden nu hunne pandjes-
huizen wel konden sluiten; dit was echter niet het geval: ze
bleven steeds grooten toeloop houden\', niettegenstaande zij
4"/o méér eischten dan de banken. Waaruit moet dit feit
worden verklaard? De Italiaan
gioja (Nuovo prospetto delle
scienze economiche. III. p. 190) geeft ons den sleutel van dat
raadsel. Uit zijne mededeelingen blijkt, dat de joden, in
tegenstelling met de banken van leening, i" sommige panden,
die aan bederf onderhevig waren, aannamen. 2° de panden

-ocr page 129-

113

laging van den rentestand bedongen, maar de redenen
hiervoor zijn van zoo verschillenden aard, dat zij
onmogelijk onder vaste rubrieken kunnen ingedeeld
worden; in ieder afzonderlijk geval zal men daar-
mede moeten rekenen.

Een zeer voornaam deel onzer taak, n.1. de be-
spreking van de oorzaken der veranderingen in den
rentestand, is thans ten einde gebracht. In eene vol-
gende afdeeling zullen wij overgaan tot de ontwikke-
ling der verschillende gevoelens "over de
gevolgeii
die uit deze veranderingen voortvloeien.

Wij vleien ons met de hoop ook dddr te kunnen
aantoonen, dat de strijd der meeningen schier geheel
verdwijnt, wanneer het onderscheid tusschen rente-
en disconto-stand nauwkeurig wordt in acht genomen.

zeer hoog schatteden. 3" den geheelen dag, en niet slechts
enkele uren, ten dienste hunner klanten waren. 40 groote be-
scheidenheid en geheimhouding aan den dag legden. 5" alle
soorten van waarden bij de aflossing der schuld aannamen.

„En tous genres d\'affaires il faut pour s\'attirer la préférénce,
se modeler, pour ainsi dire, sur les besoins du public." Zoo
luidt de behartigenswaardige les van J.
B. Say (Cours com-
plet d\'économie politique pratique tome II. partie V. ch. 16.

-ocr page 130-

TWEEDE AFDEELIN

DE GEVOLGEN VAN VERANDERINGEN IN DEN
STAND DER RENTE.

Hoewel dc besc,houwing der gevolgen van ver-
anderingen in den rentestand hier eerst op de tweede
plaats voorkomt, zoo verdient zij toch geen geringere
aandacht dan die der oorzaken. Deze plaatsing
was wenschelijk voor de regelmatige ontwikkeling
der behandelde stof, maar om andere redenen zou
het de voorkeur verdienen de blootlegging der ge-
volgen te doen voorafgaan; zij is de prikkel die tot
een onderzoek naar de oorzaken aandrijft. Eerst
nadat het gewicht eener wijziging van den rentevoet
volkomen begrepen is, ontstaat \'belangstelling voor
de kennis van alle omstandigheden die haar verwekt
hebben.

Ook» thans weder zal ons blijken, dat het verschil
tusschen den rentestand op langen, en dien op
korj:en termijn niet blootelijk in de verbeelding be-

"I

Ij.

-ocr page 131-

115

staat, maar duidelijk in de werkelijkheid zijn sporen
nalaat. Verscheidene gevolgen vloeien enkel voort
uit den disconto-stand, — andere alleen uit den
rentestand op langen termijn, — terwijl sommige den
nasleep van beide uitmaken. Wel is waar achten
wij eene geheel afzonderlijke behandeling onraadzaam
omdat zij tot enkele herhalingen aanleiding zou geven,
maar, voor zoover noodig, zullen wij ook thans dat
belangrijke onderscheid trachten aan te geven.

Men kan de gevoelens der schrijvers over dit
onderwerp in twee hoofdgroepen verdeelen. Onder
de eerste vallen die, welke niets dan voordeel van
een lagen stand der rente verwachten, en een hoogen
stand brandmerken als een ramp, als een nekslag
voor handel en nijverheid. Tot de tweede behooren
de meeste overige, die daarentegen den hoogen
rentevoet afschilderen, als het bederfwerende heel-
middel , waardoor de speculatiegeest binnen passende
grenzen wordt gehouden of teruggebracht. Zoowel
de eene als de andere richting staaft hare opvatting
met talrijke bewijzen. Naar onze meening hebben
beide partijen ten deele gelijk, ten deele ongelijk.
Dit oordeel zullen wij in de volgende bladzijden nader
toelichten en verdedigen.

Voor dat wij ons nu verdiepen in een onderzoek
naar het goede en het kwade dat zoowel een lagen
als een hoogen rentevoet aankleeft, wenschen wij
eenige algemeene betrekkingen in het licht te stellen,
die tusschen den stand der rente en dien der prijzen
van goederen bestaan.

-ocr page 132-

ii6

Adam Smith\') toont aan, dat de stand der rente
een ontzaglijken invloed heeft op de prijzen der
landerijen. Hoe grooter de voordeelen zijn, die de
kapitahst kan verkrijgen door uitleening van zijn
kapitaal, des te minder zal hij voor landerijen wil-
len betalen. „When interest was at ten percent",
zoo schrijft hij, „land was commonly sold for ten
and twelve years purchase. As interest sunk to six,
five and four percent, the price of land rose to
twenty, five and twenty, and thirty years purchase."

Men moet hierbij echter in het oog houden, dat
dc prijs voor landerijen meestal iets hooger zal staan
dan het bedrag harer netto-opbrengst, vergeleken
bij de rente van schuldvorderingen zou doen ver-
moeden. De reden daarvan wordt door
Smith slechts
vluchtig aangegeven. Volgens hem bestaat zij in:
„the superior security of land, together with some
other advantages which almost everywhere attend
upon this species of property."

Turcot houdt zich met hetzelfde onderwerp be-
zig. Ook hij verklaart : „que plus l\'intérêt de
l\'argent est bas, plus les terres ont de valeur;"
maar hij stelt zich op een veel ruimer standpunt
dan zijn Engelsche tijdgenoot. Immers, niet alleen
ziet hij eene onmiddelijke betrekking tusschen den
rentestand en de prijzen van landerijen, maar tevens
tusschen den rentestand en den prijs van alle waar-

1) The wealth of Nations. B. 2. ch. 4.

Sur la formation et la distribution des richesses. § LXXXVIII.

-ocr page 133-

117

den die gekoclit worden om de voordeelen die zij
afwerpen : „les produits annuels qu\'on peut retirer
des capitaux places dans les divers emplois" — zoo
betoogt hij — „sont bornés les uns par les autres, et
tous relatifs au taux actuel de l\'intérêt de l\'argent." \')

J. S. Mill heeft deze denkbeelden overgenomen,
regelmatig gerangschikt, en even kernachtig als vol-
ledig weergeven. Hij betoogt, dat de rentevoet
waarde en prijs bepaalt van al zulke verkoopbare
artikelen die begeerd en gekocht worden met het
oog op dc inkomsten die zij kunnen afwerpen. Hoe
lager de rentevoet daalt, des te hooger rijst de prijs
van staatsfondsen, aandeden in maatschappijen en
vennootschappen, — evenzeer als de prijs van land,
mijnen en alle overige vaste bronnen van inkomsten.
De prijzen van al deze rentegevende goederen staan
dus in onmiddelijke betrekking met den rentestand,
maar dat verhindert niet, dat zij onderling nog groote
verschillen kunnen opleveren, hetzij wegens meer-
dere of mindere risico, hetzij wegens een werkelijk
of ingebeeld voordeel. B. v. land wordt in den regel
duurder verkocht, in verhouding van dc inkomsten
die het oplevert, dan staatsfondsen; niet alleen om-
dat het als een veiliger belegging wordt beschouwd,
maar ook omdat aan het bezit van land denkbeelden
van macht en waardigheid, zijn verbonden. Prijs-
verhooging ontstaat in dit geval dus alleen door bij-
berekening van een
pretüim affectionis.

>) 1. c. § LXXXIII.

2) Principles of political economy. III. 23. § 5.

-ocr page 134-

ii8

Het behoeft geen betoog, dat de bovenbedoelde
rentestand alleen die is op
langen termijn. Duur-
zame verandering in den prijsstandaard van vaste
goederen, enz. vindt slechts na lange voorbereiding
plaats; zij zal nooit het gevolg zijn van tijdelijke
afwijkingen in den bewegelijken discontostand.

Wij zullen thans overgaan tot de beschouwing van
de gevolgen die uit een lagen rentestand voort-
spruiten.

Laten wij in de eerste plaats een onderzoek instellen
naar de
voordeelen die er aan worden toegekend.

Niemand heeft den invloed, dien de stand der
rente op den ondernemingsgeest uitoefent, schilder-
achtiger en nauwkeuriger geschetst dan
Turgot ,
toen hij schreef \') : „On peut regarder le prix de l\'in-
térêt comme une espèce de niveau au-dessous du-
quel tout travail, toute culture, toute industrie, tout
commerce cessent. C\'est comme une mer répandue
sur une vaste contrée: les sommets des montagnes
s\'élèvent au-dessus des eaux, et forment des îles fer-
tiles et cultivées. Si cette mer vient à s\'écouler à me-
sure qu\'elle descend, les terrains en pente, puis les
plaines et les vallons, paraissent et se couvrent dc
productions de toute espèce. Il suffit que l\'eau monte
ou s\'abaisse d\'un pied pour inonder ou pour rendre
à la culture des plages immenses."

De ondernemingsgeest richt zich naar den winst-

Sur la formation et Ia distribution des richesses. § LXXXIX.

-ocr page 135-

119

standaard en deze hangt voor een groot gedeéUe af
van den stand der rente.

Zoodra de kosten eener onderneming verminderen,
en er dientengevolge meer nettowinst („wages of super-
intendance") overblijft, gevoelen vele personen zich
opgewekt om haar te beginnen. Ofschoon zeiven
ontbloot van kapitaal, kost het hun, bij het bezit
van een gunstig bekenden naam, weinig moeite om
het teleen te krijgen, en zoo heeft verlaging van
den stand der rente (die een voornaam deel van
de kosten eener onderneming uitmaakt) vermeer-
dering van het getal of uitbreiding van den omvang
der ondernemingen ten gevolge.

Uit onderscheidene voorbeelden kiezen wij er tot
toelichting een dat door Mr. N.
G. Pierson wordt
opgegeven \'): „Een koopman wordt aangezocht tot
een transactie, die in zes maanden zal afloopen en
die een winst belooft van 4 percent, rente niet mede
gerekend. Zal die winst uitlokkend voor hem zijn?
Niet, zoo de rentestand 8, wel zoo hij bijvoor-
beeld 3 percent is."

Het is onnoodig hier meer beschouwingen aan
toe te voegen. Aangezien geene onderneming kan
gedreven worden zonder kapitaal, en dus iedere
ondernemer, als belanghebbende, nauwkeurig de be-
wegingen van den rentestand gadeslaat, bepalen zij
haar werking niet tot deze of gene industrie, maar

1) Grondbeginselen der staathuishoudkunde. Afd. II. Hoofdst.
V. § 2.

-ocr page 136-

120

brcider> zich hare trillingen uit over het geheele ge-
bied van handel en nijverheid. Eene enkele ver-
laging of verhooging van den rentestand schenkt
levensvatbaarheid aan honderde ontwerpen of slaat
hen alle met onvruchtbaarheid.

Terloops wijzen wij er op, dat veelal te gelijk
met verlaging van den rentestand een verhooging
van den stand der arbeidsloonen zal samenvallen.
De reden hiervan is gemakkelijk tc vatten. Beide
standen richten zich grootendeels naar de hoeveel-
heid kapitaal die in een land aanwezig is. Reeds
hebben wij aangetoond, dat kapitaalsvermeerdering
meestal eene dahng in den rentestand zal te weeg
brengen. Men begrijpt echter lichtelijk, dat dezelfde
vermeerdering die het leenaanbod doet zwellen, en
dus den rentestand drukt, ook de vraag naar werk-
krachten doet toenemen, en dus den stand der loonen
opdrijft. „The increase of stock which tends to lo-
wer profits, raises wages," zegt
A. Smith.

Ook door Mr. N. G. Pierson wordt die twee-
ledige werking in een zeer helder licht gesteld.

• Ofschoon men dus moet aannemen, dat rente- en
loonstanden gewoonlijk lijnrecht tegenovergestelde
bewegingen maken, zoo zou men toch dwalen door
te meenen, dat dit altijd het geval zal wezen. Reeds
Adam Smith merkt op, dat „in a country which

\') The wealth of Nations. B. I. ch. IX.
2) Grondbeginselen der staathuishoudkunde. Afd. II. Hoofdst.
V. § 2.

. =>) The wealth of Nations. B. I. ch. IX.

-ocr page 137-

121

had acquired that full complement of riches which
the nature of its soil and chmate and its situation ,
with respect to other countries, allowed it to acquire;
which could, therefore, advance no further, and
which was not going backwards, both the wages
of labour and the profits of stock would be
probably very low." Wei is waar verklaart de bo-
venstaande schrijver niet te gelooven dat nog eenig
land ter wereld reeds is gekomen tot dien graad
van verzadigdheid, maar dit doet geen afbreuk aan
de waarheid zijner opmerking die wij hier ter plaatse
vermelden om aan te toonen, dat er niet altijd cau-
saal verband \') bestaat tusschen de bewegingen van
rente- en loonstand. Ofschoon gelijktijdig voorko-
mende , kunnen ze onafhankelijk van elkaar zijn.

Een belangrijk voordeel eener blijvende verlaging
van den rentestand is de vermindering van produc-
tiekosten bij alle artikelen wier vervaardiging kapi-
taal vordert. Tenzij eene evenredige v.erhooging
van den loonstandaard dit voordeel wegneme, zal
de binnenlandsche nijverheid hierdoor in staat wor-
den gesteld, om met grooter gemak het hoofd te
bieden aan de mededinging van het buitenland,
waar de voortbrenger eene hoogere vergoeding voor
kapitaaldienst moet betalen. Aan den scherpen blik

\') Zoodanig verband bestaal alleen dan, wanneer daling
(rijzing) van den rentestand ondernemingen in het leven roept
(doet staken) waardoor vermeerderde (verminderde) vraag naar
werkkrachten, en dus verhooging (verlaging) der loonen, ontstaat.

-ocr page 138-

122

van Adam Smith \') was het bestaan van dit voor-
deel niet ontsnapt: hij merkt op, dat een land waar
de loonstandaard hoog is, met vrucht den strijd tegen
de vreemde concurrentie kan volhouden mits slechts
de rentestand daar laag zij. Toch heeft
Smith deze
stof niet volledig uitgewerkt: hij maakt geen gewag
van den verschillenden invloed dien veranderingen
in loon- en rentestanden op de voortbrengingskosten
van verschillende goederen zal uitoefenen.

Ricardo wijst op dit verschil, en ook twee Ne-
derlandsche staathuishoudkundigen wijden er keurige
beschouwingen aan.

Zoowel Mr. W. C. Mees als Prof. N. G. Pierson
toonen uitvoerig aan, dat de kostprijzen der goede-
ren , hoezeer uit loon, winst en rente samengesteld,
toch elk dezer bestanddeelen niet in gelijke even-
redigheid bevatten. Het eene artikel kost b.v. 70
percent aan loon en winst, 30 percent aan rente,
het andere 70 percent aan rente y 30 percent aan
loon en winst. Hieruit volgt, dat eene rentever-
laging de kostprijzen der goederen zeer verschillend
aandoet.

Prof. Küdler •\'■\') maakt de volgende opmerking:

fiv.

\') The wealth of Nations. B. i. chs 9.
2) Principles of political economy and taxation, ch. i. sect. 6.
Overzicht van eenige hoofdstukken der staathuishoud-
kunde. Afd. II. § 10.

Grondbeginselen der staathuishoudkunde. Afd. II. Hoofdst.
V. § 2.

Die Grundlehren der Volkswirthschaft. § 112.

-ocr page 139-

123

„Im dem Preise solcher Waaren und productiver
Leistungen (z. B. im Handel) bei welchen est haupt-
sächlich auf die Wirksamkeit des Capitals ankommt,
tritt die Capitalsrente bedeutend hervor; vorzüglich
bei Artikeln, die man anschaffte, um ihnen die letzte
Appretur zu geben, z. B. bei Zucker-Raffinerien,
hauptsächhch aber bei den kaufmännischen Ge-
schäften."

Hoc grooter het gedeelte is dat in den kostprijs
van voortbrengselen is opgenomen, als vergoeding
voor de diensten van het daartoe aangewende kapi-
taal, des te belangrijker zal de wijziging zijn die
eene verlaging (en evenzoo eene verhooging) van
den rentestand daarin te voorschijn roept.

Het is grootelijks van belang om het verschil
van invloed, door de bewegingen van den rente-
stand op de prijzen van
verschillende goederen uit-
geoefend, indachtig te zijn; wie dit verschil niet
kent, of voorbijziet, vervalt licht in de onjuiste mee-
ning, dat er geenerlei verband bestaat tusschen ren-
tevoet en prijsstandaard. B.v.
Newmarch zegt
„Bij de veranderingen van den rentevoet en die der
goederenprijzen valt volstrekt geen gelijktijdigheid
op te merken, waaruit men tusschen haar tot het
bestaan van een ouderlingen samenhang , als van
oorzaak en gevolg, zou kunnen besluiten." —
Deze verklaring bevreemdt ons in geencndccle,
want ieder die, onbekend met dc wet der ongc-

\') The history of Prices. 1848—1856. Afd. II. § 11. 8.

-ocr page 140-

124

lijkmatige werking, dit verband wil opsporen,
wordt op een dwaalspoor gebracht door het gebrek
aan overeenstemming tusschen de schommelingen
der verschillende goederenprijzen.

Terugkeerende tot ons uitgangspunt, mogen wij
dus aannemen, dat de lage stand der rente, mits
duurzaam\'), een belangrijk voordeel aanbiedt bij
de vervaardiging van vele voorwerpen, en dus een
krachtige steun is voor de binnenlandsche nijverheid in
haren wedstrijd met buitenlandsche mededingsters

Carey stelt zich echter met dit weinige niet te-
vreden. Volgens hem zal eene verlaging van den
rentestand, die hij enkel verwacht van eene vermeer-
dering der hoeveelheid edele metalen (!), de gemeen-
schap tusschen de natiën der wereld versterken
Hij doet geen enkel middel aan de hand om dc
waarheid dier bewering te toetsen, en wij moeten
ons dus imcompetent verklaren om haar tc bcoor-

\') Men begrijpt, dat hier alleen de rentestand op langen
termijn wordt bedoeld. De discontostand is te wispelturig dan
dat hij tot basis zou kunnen dienen voor de berekening van
standhoudende prijzen. Wel is waar stelt ook de lage dis-
contostand de handelaars die er gebruik van maken in de
gelegenheid om eene buitengewone winst te behalen, maar deze
wordt in \'t algemeen als een buitenkante beschouwd; de prijs
der voortbrengselen ondergaat daardoor geene verlaging.

Zoo werd door de fransche industrie als een der oor-
zaken die de mededinging met de engelsche en belgischc be-
moeilijkte, de betrekkelijk hooge rentestand van Frankrijk
opgegeven. (Enquête. Commission de 1834. III. 175). ^
\') Principles of Social science, ch. XXXII. § 8.

-ocr page 141-

125

deelen. Mocht zijn denkbeeld gegrond zijn, dan waren
wij een grooten stap nader bij den algemeenen vrede
van het duizendjarig rijk.

Het wordt nu tijd, om ook de keerzijde der me-
daille in oogenschouw te nemen. Aan tijdelijke ge-
druktheid van den rentestand (hier meer bijzonder
discontostand) kleeft het groote nadeel, dat zij de
uitvoering van allerlei onbezonnen plannen bevordert.
Dit is waarschijnlijk nog minder te wijten aan den
lagen rentestand zei ven, dan wel aan de oorzaak
waaruit zij voortkomt. De gedruktheid van den rente-
stand is meestal het gevolg van een zeer groot leen-
aanbod, m. a. w. van een overvloed ongeplaatste
kapitalen wier eigenaars met aandrang gelegenheid
tot belegging zoeken. De uitleeners zijn nu minder
kieskeurig op de hoedanigheid der ontleeners, en
zoo zijn dan personen wien het in normale tijden
nimmer gelukt om crediet te bekomen, in de ge-
legenheid om ondernemingen aan te vangen wier
soliditeit de hunne evenaart

Het is echter niet te ontkennen, dat ook de ge-
druktheid zelve van den rentestand tot allerlei ge-

>) In vele gevallen ook niet-kapitaal ten gevolge eener over-
matige papieruitgifte.

De bevestiging dezer opmerking vinden wij in John Lalor\'s
„Money and Morals", ch. VIL § 15: „It is upon the lender,"
zoo betoogt deze schrijver, „that the stimulus chiefly acts,
causing him to be less nice in his choise of bills for discount
at one time than at another. There is a certain quantity of
first-class bills, at any one time, which cannot be increased

-ocr page 142-

126

vaarlijke ondernemingen uitlokt. Zij heeft iets ver-
leidelijks, dat aan den practischen blik der Engel-
schen niet is ontgaan; vandaar hun spreekwoord:
John Bull can stand anything, but he can\'t stand
two percent." Mr. N. G.
Pierson wijst er terecht
op, dat Hollanders, Franschen en Duitschers niet
minder gevoelig zijn voor de mogelijkheid van a 2
percent te kunnen ontleenen dan hunne overzeesche
broeders. Eene verontschuldiging voor hen die aan
zulk een sirenenzang geen weerstand kunnen bieden
ligt daérin, dat velen dier ö/^/leeners oorspronkelijk
/«Vleeners waren die, bij de onmogelijkheid om een
normale rente te bedingen, hun eigen kapitalen en
en die van anderen tot veelbelovende, doch weinig
gevende, ondernemingen misbruiken.
Macleod wijst
op dit geval, zeggende „When the Rate of Inte-
rest remains for a long time at i or 2 percent, per-
sons\' incomes are reduced so much that they become
willing to adventure in enterprises to pay them a
better profit."

by any possible reduction in the rate. If there be more money
to place out than the first-class bills absorb, the broker must
take second-class, and then third-class; so that by far the most
important effect connected with the reduction ot the rate is,
that the discounts go lower and lower amongst the inferior
bills, until capital is, to a very large extent, placed within
reach of persons who could not otherwise obtain it."

\') Grondbeginselen der staathuishoudkunde. Afd. II. Hoofdst.

IV. § 4.

The principles of economical philosophy, ch. XII. §19,

-ocr page 143-

127

Een ander nadeel van den lagen rentestand (hier
uitsluitend: discontostand) is de wegvloeiing
van edele metalen. Dit gevolg ontstaat echter alleen
wanneer de stand betrekkei ij k laag is, n. 1. in ver-
gelijking met den stand van buitenlandsche beurzen.
Macleod stelt als beginsel \'): „When the Rate of
Discount between any two places differs by more than
sufficient to pay the cost of transmitting bullion
from one place to the other , bullion will flow from
where discount is lower to where it is higher." Mis-
schien troost men zich met de gedachte, dat toch die
vloed niet van zelf ontstaat, en ook weldra zal op-
drogen wanneer alle handelsschulden aan het buiten-
land zijn voldaan : dit was o. a. een Mercantilistisch
dogma. Die meening, hoe natuurlijk en gegrond zij
schijne, faalt in de practijk. Wie haar huldigt wordt
overstroomd door den vloed lang nadat, volgens zijne
berekening, de ebbe moest zijn ingetreden. Welke
is de reden, dat het buitenland, ofschoon geen vor-
deringen hebbende op het land waar de disconto-
stand betrekkelijk zoo laag staat, toch er in slaagt
om van daar het goud weg te trekken ? Ziehier het
antwoord: Stel dat de discontostand te Londen
is terwijl die te Parijs 8Vo bedraagt, dan worden
wissels niet steunende op
een\' voorafgaande schuld
of op eenige handels verbintenis — geschapen,
louter om ter disconteering te worden aangeboden,

\') The principles of economical philosophy, ch. XVIII. § 27.

-ocr page 144-

128

m. a. w. om goud dat in Parijs wordt verkoclit tegen
8
o/q, in Londen te koopen tegen 27q.

„Op het vasteland," zoo schreef Goschen in
1861, „wordt deze soort van wissels dikwijls ge-
bruikt om goud van Engeland te ontbieden. Men
maakt wissels op 3 maanden, en zendt ze naar Lon-
den ter disconteering; hun bedrag wordt in goud
uitbetaald en naar het buitenland gezonden."

Uit de voorgaande beschouwingen blijkt voldoende
dat ook lage rentestand niet altijd ten voordeele
strekt van handel en nijverheid, maar zelfs somtijds,
na eene kortstondige opgewektheid, des te sterkeren
neerslag bewerkt.

Wij zullen nu de gevolgen van een hoogen ren-
testand gaan bespreken, en wel, in de eerste plaats,
de
nadeelige.

Het is onbetwistbaar, dat een hooge stand der
rente de uitvoering van vele nuttige ondernemingen
belet. Wanneer, na aftrek van rente en alle andere
kosten, geen winst overblijft voor den ondernemer,
of althans geen genoegzame in verhouding tot zijne
moeite en zorgen, dan besteedt hij zijne krach-
ten aan een dankbaarder taak; ontbrak deze. dan
zou hij het gemak verkiezen boven de inspanning,
de werkeloosheid boven de vlijt.
Adam Smith
geeft daaromtrent eene aardige opmerking ten beste:
„We are more industrious than our fore-fathers,"

-ocr page 145-

129

zoo zegt hij \'), „because in the present times
the funds destined for the maintenance of in-
dustry, are much greater in proportion to those
which are Hkely to be employed in the maintenance
of idleness than they were two or three centuries
ago. Our ancestors were idle for want of a sufficient
encouragement to Industry. „It is better," says
the proverb, „to play for nothing, than ta
w o r k fo r n o t h i n g." " — Dat een blijvend hooge
rentestand ten nadeele van een land strekt, is, voor
zooverre wij konden nagaan , door alle schrijvers er-
kend; toch twijfelen wij eraan, of zij geacht moeten
worden onvoorwaardelijk intestemmen met het schrik-
wekkende tafereel dat
Carey van de nadeelen op-
hangt „Dat ware voorspoed," zoo beweert
hij, „volstrekt onvereenigbaar is met een stijgenden
rentestand is een feit waarvan de waarheid door ieder
iioofdstuk der wereldgeschiedenis wordt gestaafd.
In die richting liggen centralisatie en
slavernij; en wel om reden, dat een verhooging
van den prijs des gelds een blijk is van de stijgende
maciit der besparingen van \'t verleden over den arbeid
van liet heden, m. a. w. van kapitaal over arbeid." —
wilijaji wiliierforce iiioet dau wel ver misge-
tast hebben. Hij zocht dc oorzaak der slavernij in de
verdierlijking en lage hebzucht der menschenroovers

\') The wéaltli of Nations. B. II. ch. 3. al. 12.
2) Principles of Social sciences, ch. XXXII. § 2.

9

-ocr page 146-

130

en slavenhandelaars, — terwijl zij nu a posteriori
blijkt te liggen in een hoogen stand der rente!

Waarop grondt Carey zijne vrees ? Waarop steunt
zijne paradoxe meening? — „In proof of this,"
zegt hij, „we have the fact, that
throughout an
important portioji of the Union, the proslavery
feeling keeps steady pace with... the increase in the
.price of moneyT
— Ongezocht vindt men hier een
karakteristiek staaltje van
Carey\'s gewonen betoog-
trant. Zoo dikwijls men bewijzen voor zijne stoute
beweringen vordert, somt hij tal van feiten op
die, wegens gelijktijdigheid of opeenvolging, den
indruk kunnen maken van onderling samen te hangen
en uit elkaar voort te vloeien. Ongelukkig de lezer
die zich alsdan niet herinnert, dat een gezonde
Logica het „cum" of „post hoe, ergo propter hoc",
wraakt als valsch bewijs en stempelt tot sophisme!
Ten aanzien van
Carey\'s bovengemelde bewering
echter, leverde de Historie zelve de weerlegging.
In V zelfde jaar (1865) waarin de drukpers
Carey\'s ontdekking (?) aangaande den voortgang
van eene der slavernij gunstig gezinde stemming
wereldkundig maakte, vielen de
laatste bolwerken
en verdedigers van t slavenhoudende Zuiden. Die
volkomene zegepraal der vrijheidlievende Unie was
\'t onverbiddelijke doodvonnis der slavernij in de
Nieuwe Wereld.

. Ter wille der onpartijdigheid zullen wij, na mede-
deeling der bezwarende getuigenissen, thans ook een
afschrift der verklaringen a decharge overleggen.

-ocr page 147-

131

m. a. w. wij zullen de voordeelen opsommen die
aan een hoogen rentestand worden toegeschreven.

J. B. Say \') acht hoogen rentestand een prikkel
voor spaarzaamheid, — lagen rentestand daarentegen
eene aanleiding tot verkwisting. „A mesure que
les capitaux se multiplient", zegt hij, „leurs proprié-
taires en tirent un moindre intérêt, et par conséquent
le motif qui porte à les accroître par des économies,
devient de moins en moins puissant, jusqu\'à ce
qu\'enfin l\'intérêt qu\'on peut en tirer est si modique
qu\'il est facilement excédé par les plus petites jou-
issances d\'utihté ou d\'agrément que les possesseurs
de capitaux peuvent retirer de leur consommation."
Tot nadere bevestiging haalt
Say het voorbeeld
aan van een Hollander die in de vorige eeuw, (toen
de rentestand zeer laag was in Holland), op zijn
buitenverblijf een huis had gebouwd streng in Chi-
neeschen stijl en gemeubileerd met voorwerpen die
uitsluitend daarvoor uit China waren aangevoerd.
Veronderstellende dat dit groote „joujou" 150.000
gulden kostte, berekent
Say, dat het jaarlijksche
renteverlies tegen 2 \\ Vo toch niet meer bedroeg dan
3750 gulden : „sacrifice léger pour un homme riciic."

Daarentegen zou de verwachting van hooge rente
te ontvangen , van zulke verkwisting afhouden.

Ook Ricardo sluit zich bij dit gevoelen aan :
hij gelooft, dat de rentestand eene zoodanige laagte

m

Cours complet d\'dconoraie politique pratique, tome II.
l)artie V. ch. 16.

Principles of political economy and taxation, ch, XXI. al. 2.

-ocr page 148-

.132

kan bereiken, dat de beweegreden tot. sparen ver-
valt , terwijl, wanneer de voordeelen die een kapi-
taal afwerpt hoog zijn , „men will have a motive
to accumulate."

Over den invloed, dien de stand der rente op de
spaarzaamheid uitoefent, bestaat eenige strijd: zoo
betoogt
Rau \'), dat een daling van den rentestand ,
mits uit economische verhoudingen geboren, geen
afbreuk doet aan die neiging, en zelfs voert
Sismonde
de
SisMONDi aan, dat te Cadix, evenals in Frankrijk,
een hooge rentevoet de verkwisting aanwakkerde.

Bij de behandeling dezer quaestie stuit men op
psychologische zwarigheden : de gierigaard vergadert
schatten, zonder dat eenig vooruitzicht op rente hem
behoeft aan te vuren, — de doorbrenger verkwist
zijne rijkdommen, zonder dat het vooruitzicht van
armoede hem kan weerhouden. Wij gelooven ech-
ter, dat onder gewone omstandigheden hooge ren-
testand een prikkel is voor spaarzaamheid, doch wij
verwerpen
Ricardos voorstelling als ware hij de
eenige. Er bestaan onderscheidene beweegredenen
tot sparen: de werkman of dienstbode die , in weer-
wil van de ontberingen welke daaruit voortvloeien,
wekelijks een gulden naar de spaarbank brengt,
beoogt het samenstellen van een kapitaaltje „voor
den ouden dag." Het verschil tusschen hooge cn
lage rentevergoeding laat hem tamelijk koud.

Grundsatze der Volkswirthschaftslehre. § 235.
Rich. Comm. I. 66.

-ocr page 149-

133

Golden de bovenstaande besprekingen uitsluitend
den rentestand op langen termijn, de volgende be-
treffen in het bijzonder den discontostand.

Er komen somwijlen toestanden voor, waarin
niets meer te vreezen is dan een lage discontostand,
en waarin het eenige middel waardoor een nade-
rende crisis afgewend of althans in kracht gebroken
kan worden, gelegen is in verhooging van dien stand.

Emile de Laveleye wijst er op, dat telkens
wanneer de banken overgaan tot eene verhooging
van den discontostand, haar het verwijt wordt toe-
geslingerd , dat zij handel en nijverheid in den grond
boren. Men neemt niet in aanmerking, dat de ver-
hooging door de plicht van zelfbehoud voorgeschre-
ven is, en ten doel heeft om een groot kwaad door
een veel geringer te keeren. Dit laat zich lichtelijk
bewijzen. Wanneer de discontostand van 4 op 8
percent wordt verhoogd, dan bedraagt de stijging
4V0, waardoor degeen die voor drie maanden ont-
leent , een schade beloopt van slechts 1 "/o- Hoe
gering is dit offer in vergelijking van de prijsdaling
die tijdens een crisis plaats grijpt, en 10, 20, 30
of meer percenten op het geheele kapitaal doet
verliezen. Is deze ramp te voorkomen? ja,
mits
tijdig de discontostand worde verhoogd.
De be-
ruchte crisis van 1825 ontstond door overspanning

\' ) „Le marché monetaire ct ses crises depuis cinquante ans ;"
zeer gunstig beoordeeld in
WolowSki\'s „Change et circulation
p. 283. V.

-ocr page 150-

134

van den speculatiegeest, verzwakking van de me-
taalreserve der banken, voortgezette handhaving
van een te lagen discontostand, vertraagde vast-
stelling eener noodige verhooging, enz.

Wanneer een ongunstige wisselkoers den metaal-
voorraad uitput, wordt verhooging van den discon-
tostand soms nagelaten, wijl men de gelegenheid
gunstig acht om, door meerdere uitgifte van papier,
dit goedkoope ruilmiddel in de plaats van het zoo-
veel kostbaarder goud te doen treden. Hierdoor
echter wordt ook het overgeblevene metaal verdre-
ven en, — wat het ergste is, — de terugkeer van
het w^eggevloeide verhinderd. Nog een korte poos
wordt de uitbarsting der crisis door kunstmiddelen
verschoven, maar zij zal er des te heviger om zijn.
Dit geschiedde in 1825. Dc Bank van Engeland
had hare disconto\'s niet verminderd; zij had den
discontostand op gemiddelde hoogte gehouden, en —
weldra was haar eigen bestaan in gevaar. Toen
ii ontstond er een paniek; de prijzen der koopwaren

i\'! . daalden 30 a 40 percent, elk walde verkoopen,

maar er waren geen koopers. „When a commercial
crisis occurs in a country," zoo betoogt
Macleod ,
„it invariably means that more persons are wishing
to sell than there are persons\' to buy, or, at least,
at remunerative prices. True prudence , therefore
shews that in all commercial crises,
production should
be ctirbed.
Raising the rate of discount, acts as a

s _

p \') The principles of political philosophy, ch. XVI. § 52.

■i; ■ * \'

-ocr page 151-

135

timely warning to producers to hold hard." — Hier
leeren wij dus, ten tweede male, in verhoogmg van
den discontostand een middel kennen tot voorkoming
van crisis. Dat zij uitstekend geschikt is om eene
inkrimping van productie te doen plaats hebben, is
klaarblijkelijk. Vele ondernemingen, die bij den
lagen stand winstgevend waren, zijn dit niet meer
na zijne verhooging: zij worden gestaakt of in om-
vang belangrijk verminderd.

Ook de stremmende werking, die verhooging van
den discontostand op den afvoer van edele metalen
uitoefent, zal weinig toelichting meer behoeven. Reeds
vroeger vermeldden wij dat, wanneer het verschil
tusschen den discontostand van twee plaatsen mcer
bedraagt dan de kosten tot overzending van edele
metalen, deze
van de plaats waar de discontostand
laag is weg zullen vloeien
naar dc plaats waar hij
hoog staat. Dit beginsel werd zeer weinig begrepen
en vond veel tegenkanting in 1856, toen
Macleod
het in zijn werk „The Theory and practice of ban-
king", voor het eerst verkondigde, maar deszelfs
waarheid werd spoedig aan den dag gebracht cn
door de meest bevoegde autoriteiten erkend. Na dc
groote crisis van 1857 was een comité van "t Huis
der Gemeenten ingesteld om hare oorzaken uit te
vorsehen. Tot een der directeuren van de Engelsche
Bank (Mr.
G. W. Norman) werd de vraag gericht:
„Is het niet hoofdzakelijk door verhooging van den
rentestand dat gij het bedrag der disconto\'s in be-
dwang houdt ?" Zijn antwoord luidde : „Ycs ; wc

-ocr page 152-

136

have found, contrary to what wotUd have been anti-
cipated,
that the power we possess, and which we
exercise, of raising the rate of discount, keeps the
demand upon us within manageable dimensions. There
are other restrictions which are less important.
The
rate we charge for our discounts we find, in general,
is a sufficient checks

Sinds dien tijd is algemeen aangenomen, dat ver-
hooging van den discontostand een uitstekend middel
is om wegvloeiing van edele metalen, en de daar-
uit voortspruitende gevaren, te voorkomen of te
stuiten. „Wat moet eene Bank doen, wanneer zij
öf de uitbreiding harer kredietoperatien, óf het weg-
vloeien van edel metaal, óf beiden te gelijk, wil
beletten?" zoo vraagt Mr. N. G.
Pierson \') zich
zeiven af; en hij antwoordt: „Renteverhooging,
ziedaar het meest doeltreffende middel tegen dit
alles."

Wegens het gewicht van dit onderwerp zullen
wij nog de getuigenis van een beroemden Engel-
schen deskundige aanvoeren.
Goschen betoogt.

Grondbeginselen der staathuishoudkunde. Afd. I. Hoofdst.
III. § 7.

2) Gap. VI van „The Theory of the foreign Exchanges":
Effingham Wilson, Royal Exchange861.

Dit merkwaardig opstel is door Prof. N. G. Pierson over-
gezet in onze moedertaal, onder den titel „de Wisselkoersen."
V.
ScHtiBLER heeft het als „die Lehre vom Wechselkurs,"
bijzonder met het oog op duitsch-oostenrijksche toestanden
vertaald en bewerkt; en
Leon Say deed eene fransche ver-
taling het licht zien

-ocr page 153-

137

dat zij die meenen, dat eene snelle en aanzienlijke
verhooging van den discontostand de verliezen en
mocihjkhedcn van den ganschen handel slechts ver-
meerdert , in groote dwaling verkeeren. Het is
door de theorie zeer helder aangetoond, en door
de praxis in den laatsten tijd herhaaldelijk bevestigd
dat, wanneer dc vrees voor al tc ruimen goudafvoer
ontstaat (wegens lagen discontostand of slechten
oogst of algemeene overdrijving der speculatie of
kostbare oorlogstoebereidselen) er geen werkzamer ,
tegenmiddel is dan aanvoer van buitenlandscb ka-
pitaal. Tot aanvulling der leemte, die door het
7«^troomen van kapitaal werd veroorzaakt, is een
mstroomen van kapitaal noodig, cn die invoer wordt
slechts gelokt door aanbod van winst: dit geschiedt
wanneer de rentestand hooger wordt gesteld dan in
het biiitenland, cn wel hoog genoeg om de kapi-
talisten schadeloos te stellen voor alle onkosten die
aan overzending van buitenlandsch kapitaal verbon-
den zijn. \')

Maar is het aan te nemen, dat de strooming, die
de buitenlandsche kapitalen volgden , zal keeren enkel
door verhooging van den discontostand ?

Laten wij ons weder bedienen van Macleod\'s
voorstellingswijze, waarover wij in onze eerste af-

\') Uit den wisselkoers blijkt onmiddelijk of dc beoogde
werking plaats heeft. Wanneer de wissels op het land waar dc
hooge discontostand is vastgesteld, tegen hoogere prijzen gevraagd
worden, dan is dit een onfeilbaar teeken dat de aantrekkende
kracht van den hoogen rentevoet zich doet gelden.

-ocr page 154-

138

deeling (Hoofdst. i. § i.) reeds gesproken hebben.
Disconteeren is liet koopen van schuldvorderingen.
Het disconto is de korting waarmede de koopprijs
wordt verminderd. Hoe hooger de discontostand,
des te lager is de prijs — hoe lager de disconto-
stand, des te hooger is de prijs dien de disconteur
voor de schuldvordering bètaalt. Nu is het duide-
lijk, dat het aanbod tot verkoop van wissels zal toe-
nemen naarmate de prijs stijgt die er voor wordt
uitgeloofd, en omgekeerd, dat dit aanbod zal af-
nemen naarmate die prijs daalt. „De eenige reden
waarom Londen zulk eene kolossale bankplaats is
en het Engelsche kapitaal zoo veelvuldig wordt ge-
bruikt voor den internationalen handel, ligt daarin,"
zegt Mr. N.
G. Pierson , „dat in Engeland de
rente meestal lager is dan elders. Kwam hierin veran-
dering; vroeg Londen gewoonlijk een rente, zoo hoog
als die van New-York en kon New-York zijn ren-
testand tot dien van Londen doen afdalen, men
zou de diensten inroepen van het Amerikaansche,
niet van het Engelsche kapitaal.\'\' Dezelfde schrijver
zegt op eene andere plaats^): „Er zijn altijd voor
aanzienlijke bedragen aan wissels op een land bij
zijne naburen in portefeuille. Die wissels kunnen
tot den vervaltijd daar blijven maar ook vóór den
vervaltijd ter disconto naar het betrokken land wor-
den opgezonden. — Of het een gebeuren zal dan

GrondbeginselenderstaathuishoiKlkiinde.Afd.il Hoofdst.
V. § 2.

2) ]. c. Afd. 1 Hoofdst. in. § 7.

-ocr page 155-

139

wel het ander , hangt af van den prijs, dien men
voor lange wissels op het bedoelde land kan be-
dingen. — Wanneer zal de vreemdeling het meest
geneigd zijn om van het aanbod tot contante be-
taling onder korting gebruik te maken ? Natuurlijk
dan , wanneer zijn eigen rentestand hoog, de onze
laag is. Verhooging van onzen rentestand schrikt
hem dus af; spoort hem aan om geen contante
betahng te eischen onder korting, maar liever den
vervaltijd zijner vorderingen af tc wachten."

Het zal nu duidelijk zijn, dat door eene verhoo-
ging van den discontostand de
uitvoer van edele
metalen wordt gestremd; — behoeft het nog nadere
bevestiging dat zij ook een
invoer van edele metalen
zal veroorzaken.? De uitvoer had plaats toen de
discontostand lager was dan in het buitenland, welnu,
de invoer zal beginnen zoodra de discontostand hoo
ger is dan in den vreemde \'). Verhooging van onzen
discontostand is een wenk aan buitenlandsche kapi-
talisten om i" hunne wissels op ons land tot het
laatste oogenblik terug te houden;
2" remise van
■edele metalen hierheen tc maken, ten einde het be-
drag tegen den hoogen rentevoet tc plaatsen.

Mi.sschien maakt men dc opmerking: aangenomen

>) W0L0WSKi„le Change et la circulation" p. 334 gebruikt
de volgende beeldspraak : „L\'or, comme l\'eau, tend à retrouver
le niveau partout; il se précipite où le vide se fait sentir, du
moment où le besoin du numéraire se manifeste par une élévation
de l\'intérét."

-ocr page 156-

140

dat dit alles waarheid bevat, hoe laat zich dan een
langdurig verschil verklaren tusschen de disconto-
standen van twee beursplaatsen ? — Men herinnerc
zich, dat reeds
Macleod voor de aantrekking van
edele metalen noodig achtte een verschil „by more
than sufficient to pay the cost of transmitting bul-
lion from one place to the other."
— Goschen wijst
er op, dat die kosten soms zeer hoog kunnen wezen,
aangezien ze in verhouding zijn met den afstand
tusschen beide landen. Tusschen Londen en Ham-
burg was (vooral ook wegens het verschil in munt-
standaard van beide plaatsen) een afwijking van
4 "/o mogelijk , zonder dat hieruit onregelmatigheden
voortsproten. Tusschen . Londen en Parijs zijn de
kosten van vervoer, enz., veel geringer, doch men
vergete niet, dat de rentestand per jaar wordt be-
rekend , en dus, bij eene operatie van 3 maanden,
het rentevcrschil door 4 moet gedeeld worden;
I bovendien boude men in \'toog, dat de disconteur

die zijn geld naar \'t buitenland zendt de transport-
•kosten vice-versa draagt, want na verval der aan-
gekochte wissels geschiedt de terugzending van zijn
baar kapitaal weder voor zijne rekening Vandaar ,
dat er nog een verschil van 2 7o noodig is tus-
schen den discontostand van Londen en dien van
Parijs, om eene dergelijke operatie eenigszins winst-
gevend te maken.

1) The theory of the foreign Exchanges cap. VI.

-ocr page 157-

141

De bovenstaande beschouwingen toonen, naar het
ons toeschijnt, genoegzaam de onhoudbaarheid aan
der stelhng, dat hooge rentestand onvoorwaardehjk
nadeehg is. Zij is niet vrij te pleiten van opper-
vlakkigheid. Men klaagt bitter over de bezwaren
die aan een hoogen rentevoet verbonden zijn, terwijl
men de zooveel grootere nadeelen, die er door
worden voorkomen, geheel buiten rekening laat.

Wij hebben thans de verschillende gevoelens over
de gevolgen van veranderingen in den rentestand,
met de meeste getrouwheid blootgelegd.

Een nauwgezet onderzoek leert, dat hooge rente-
stand evenmin onvoorwaardelijk nadeelig, als dat
lage rentestand onvoorwaardelijk voordcelig kan ge-
noemd worden.

Naar het ons voorkomt, is de aanleiding tot een-
zijdige beoordeeling der gevolgen, grootendeels ge-
legen in verwaarloozing van het onderscheid tus-
schen rentestand op
langen en op korten termijn.
Wie hoofdzakelijk het oog richt op den eerste,
.zal er toe overhellen om een lagen rentevoet af te
schilderen als de voornaamste bron van volkswel-
vaart. Wie daarentegen uitsluitend den discontostand
beschouwt, zal geneigd wezen om een hoogen stand
te begroeten als de hechtste waarborg voor de vast-
heid van het handelsgebouw. Wie echter in den
rentestand zoowel dien op
langen als dien op koj\'ten
termijn onderscheidt, zal zich wachten om a priori
een algemeen oordeel uit te spreken. Voor ieder bij-

-ocr page 158-

- 142

zonder geval past een afzonderlijk onderzoek. Steeds
gedenke men
Wolowski\'s opmerking \'): „La ques-
tion de l\'influence du taux de l\'intérêt sur le déve-
loppement de la richesse publique est fort complexe :
il importe de tenir compte de tous les éléments qui
la composent pour délier le noeud gordien."

Hill

M^i :

\') Le change et la circulation. Apcndice.

-ocr page 159-

BIJLAGE A. (cfr. p. 4 noot 2.)

Wegens den belangrijken invloed dien eene eigenaar-
dige opvatting van Luc,
vi, 27—36, heeft uitgeoefend
op veler zienswijze aangaande het geoorloofde van \'t
Rentebeding, achten wij het niet ondienstig de volgende
beschouwingen over te nemen uit: „du Prêt a intérét,
par L. F.
vignon, Curé de Buire-Courcelles, prés
Pe\'ronne (Sommej." Paris.
EugÈNE Belin. 1859.

Vobis dico, qui auditis: Diligite inimicos vestros, beiiefacHe
his qui odcrunt vos. Benedicite vialedicentibus vobis, el otaie
pro calumniaiitihus vos. FA qui ie percuüi in inaxillam , prabe
ei alteram : et ab eo qui aufert li bi vestivmitim, eiiatn iunicavi
\'noli prohibere. Omni autem peietiii te iribue, et qui ajifert
quce tua sunt, ne repetas. Et prout vultis ut faciant vobis homi-
nes , et vos faciie illis similiter. Et si dihgitis eos qui vos di-
ligunt, qtue vobis est gratia ? nam et peccatores diligentes se
diligunt. Et si benefeceriiis his, qui vobis benefaciunt, qua:
vobis est gratia ? Siquidem ei peccatores hoe faciunt. Et si mu-
tuum dederitis his, a quibiis speratis resipere, qua: gratia est
vobis ? nam et peccatores peccatoribus fanerautur, ut rccipiant
(equalia, Verumtamen diligite inimicos vestros, benefacite, et
niutuum date ,
7nhil indé spcrantes: et erit merces vostra muita,

-ocr page 160-

144

et eriiis filii Aliissimi, quia ipse benignus est super ingratos
et malos. Esioie ergo misericordes, sicut et Pater vester mise-
ricors est

II suffit de lire ce magnifique discours pour voir, au premier
coup d\'œil, qu\'on n\'y trouvera et qu\'on n\'y pourra trouver
aucune règle pour un contrat particulier.

Tous les préceptes de justice et de droit naturel sont inscrits
dans l\'ancienne loi ; l\'oeuvre du premier législateur subsiste dans
toute sa force ; seulement le Sauveur des hommes introduit
dans le monde un élément nouveau, la
charité , qui va dés-
ormais sanctifier l\'obéissance aux préceptes éternels. Ce n\'est
plus , comme dans le Décalogue, un législateur posant des
règles dont la moindre infraction est un crime , — mais un
père exhortant ses enfants à suivre une voie plus parfaite, à
s\'inspirer d\'un sentiment nouveau qui rendra leur obéissance
à la fois plus facile et plus méritoire, et qui les conduira plus
sûrement à la perfection dont il offre lui-môme le divin mo-
dèle.

Celui qui se conforme à la loi ancienne, fait ce qu\'il doit,
puisqu\'il y est obligé sous peine de péché Mais pour at-
teindre le degré de perfection que le Sauveur conseille, il
faut, par amour de Dieu et du prochain, faire plus que ce
qu\'on est tenu de faire, et c\'est là le véritable cachet de la
morale évangélique.

Si quelqu\'un vous frappe sur une joue, et qu\'au lieu de
vous défendre et de repousser la force par la force, comme
vous le permet le droit incontestable de
légitimé défence, vous
lui tendiez humblement l\'autre joue pour être frappé de nou-
veau , certes vous feriez une action méritoire aux yeux de
Dieu , parce que vous vous imposeriez un sacrifice par charité.
De mûme si quelqu\'un vous prend votre manteau, vous ne
violerez certainement pas la justice, soit que vous cherchiez
à retenir ce manteau, soit que vous livriez le coupable au

1) Luc. VI, 27-36.

2) Matth. v, 0,7.

-ocr page 161-

145

magistrat : — mais si, au lieu d\'user de l\'un ou l\'autre de
ces droits , l\'esprit évangélique vous montrant dans le coupable
un frère égaré par le besoin, vous lui faites par charité ca-
deau , non-seulement de ce manteau, mais encore d\'un autre
de vos vêtements ou de quelque somme d\'argent, vous ferez
en cela une œuvre de miséricorde qui sera fort méritoire.

Encore faut-il que, dans l\'un comme dans l\'autre de ces
cas, votre mobile soit la charité, c\'est-à-dire l\'amour de Dieu
et du prochain, et non pas l\'espérance d\'une récompense hu-
maine. Toutes ces œuvres de miséricorde que Jésus-Christ
nous recommande, il veut que nous les fassions en vue du
Père céleste seul, et non d\'aucune récompense temporelle
Nihil indè sperantes. Si vous n\'aimez qne ceux qui vous ai-
ment, si vous ne faites du bien qu\'à ceux de qui vous en
attendez, si vous ne prêtez qu\'à ceux de qui vous espérez.
qu\'ils vous prêteront à leur tour, vous ne ferez que vous
conformer à la loi ancienne, vous agirez comme ceux qui ne
connaissent pas le Seigneur et vous n\'aurez aucun mérite de-
vant Dieu.

Il n\'y a donc point d\'équivoque possible \'). Le discours

\') „Les théologiens n\'ont pas fait attention que Jésus-Christ s\'él6ve
ici bien au-dessus des régions politiques et humaines, que c\'est l\'idéal
de la perfection morale qu\'il promulgue, que c\'est le sacrifice de soi-même
qu\'il demande à l\'homme régénéré, et le renoncement à tous les intérêts
temporels qui détournent le cœur de la pensée du Très-Haut. Non-seule-
ment les intérêts et les passions doivent se taire, mais il faut qu\'ils soient
immolés avec une joie héroïque dans un martyre intérieur. Si donc un
chrétien prête l\'autre, que ce ne soit point avec l\'espérance d\'une resti-
tution ou d\'une réciprocité de service. Il n\'y a qu\'un mérite vulgaire à
faire le bien sous l\'influence de telles sollicitudes; mais une dme chré-
tienne va bien au delà, Le chrétien doit être prêt à tout perdre, même
son capital, comme il sacrifiera son bien sans regret quand un autre
l\'emportera. Tel est le langage de la charité chrétienne dans ce qu\'elle
a de plus haut. Jamais conseils plus purs et plus admirables n\'avaient
été donnés à la conscience. Mais est-ce à dire que Jésus-Christ, sortant
de son royaume spirituel pour envahir le royaume de César, a entendu
•substituer une nouvelle loi temporelle h la loi temporelle des nations ?

10

-ocr page 162-

146

sur la montagne ne donne, au point de vue de la justice,
aucune règle spéciale pour les contrats ; mais la règle générale
qui nous a été imposée, à nous tous Chrétiens, d\'aimer notre
prochain comme nous-mêmes, et, dans les services que nous
lui rendons, d\'agir en vue de Dieu, et non pour une récom-
pense humaine , et comme des gens qui feraient le bien à
usure.

Bien plus, loin de condamner le prêt à intérêt, il le classe,
au contraire , parmi les œuvres de miséricorde dont la pratique
nous est recommandée:
Volenti nmiuari à îe ne avertaris
(Matth. V, 42). Il est remarquable, en effet, que de tous
les contrats qui se passent entre les hommes, le prêt à intérêt
soit le seul que notre Sauveur ait cité parmi les actes de jus-
tice dont l\'observation ne suffit pas à la perfection évangélique :
Et peccaiores peccatoribiis fœneraniur, ut recipiant œqualia ;
les enfants du siècle prêtent à intérêt pour qu\'on leur rende
la pareille; les enfants dé Dieu seuls prêtent dans l\'unique
but de secourir leur prochain. Il paraît hors de doute que si
le prêt à intérêt,
fœneratio, eût été en lui-même un contrat
injuste et défendu par la loi nouvelle , le Sauveur ne l\'aurait
pas donné comme exemple des actes de justice ordinaire que
les pécheurs accomplissent. Remarquez, en effet, que le divin
Maître n\'accompagne cet acte des pécheurs d\'aucun blâme.
Il le présente, au contraire, comme fort naturel, et tel qu\'on
doit l\'attendre de ceux à qui la perfection évangélique n\'a
point été révélée : les pécheurs se prêtent entre eux de l\'argent
à intérêt de la même manière qu\'ils aiment, et qu\'ils font du
bien à\' ceux qui leur en font à eux-mêmes : toutes choses cer-
tainement bonnes en soi, mais qui ne suffisent plus à la
sublimité de la loi nouvelle.

Quelques-uns ont voulu traduire les mots Nihil indè spe-

-ocr page 163-

147

ranies, par: prêtez sans intérêt. Mais une telle interprétation
est évidemment vicieuse. Au point de vue grammatical, les
mots
nihil indè sperantes se portent forcément sur la totalité
de la phrase :
Verumlamen diligite inimicos vestros, benejacite ,
et mutuum date, nihil indè sperantes ;
le mot indè se porte
aussi bien sur
diligite ét benefacite que sur mutuum date, et
c\'est pour ne pas allonger inutilement le discours, et parce
que la phrase est régulière et parfaitement intelligible de cette
façon, que ces mots :
nihil indè sperantes sont reportés à la
fin, au lieu d\'être répétés après chacun des trois membres
de la phrase.

Ce qui prouve que cette interprétation est la bonne, c\'est
que l\'interprétation contraire conduirait à l\'absurde. En effet,
si les mots
nihil indè sperantes devaient être restreints à mu-
tuum date,
et s\'il fallait traduire à la lettre, comme le pré-
tendent certains docteurs, ce passage ainsi restreint, ce n\'est
pas seulement la demande des intérêts qui serait proscrite ,
mais celle du remboursement du capital lui-même:
rien,
pas plus le capital que les intérêts, et, dans ce cas, le Sau-
veur aurait dit: Ne prêtez pas, mais donnez \').

Il y a plus : les mots nihil indè sperantes, môme appliqués
aux trois membres de la phrase qu\'ils terminent, ne doivent
pas être traduits littéralement d\'une façon absolue, puisque,
au contraire, le Sauveur presque aussitôt nous offre l\'espé-
rance de la récompense céleste :
Et erit merces vestra multa.

\') Tertullien, lib. IV, Adversus Marcionem, dit que le précepte
de prêter sans usure a été une préparation à la loi
plus parfaite de
prêter, cn étant disposé à supporter la perte du capital. Ceci du moins
est conséquent. \'

-ocr page 164-

BIJLAGE B. (cfr. p. 99 noot 2.)

Uittreksel van Mr. j. f. b. baert\'s „Mededeelingen betreffende de Nederlandsche Bank\'
(voorkomende in het „Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje" 1877, Mengelwerk):

DISCONTO

BELEENING

*

VAN

OP

2

a

EFFECTEN.

z

ING.

l

M

^

C/5

Ui
?

s
§

§

Z
Z

u

H

3

g
0

S

ca

Ü

\'

2

3

4

t

5

1859.

3

37ä

372

4

372

t

1/

//

4

472

4

rf

372

4

472

5

472

»

4

47.,

5

572

5

!

4V2

5

51/2

6

572

U

5

572

u

ff

ff

1870.

5

5

572

5

u

4

47,

41/2

5

41/2

V

3\'/2

4

//

ff

ff

ff

3

372

4

472

4

»

4

41/,

5

5\'/2

5

H

5

572

6

672

6

»

6

672

7

672

ff

6

672

H

//

ff

//

51/2

6

6

672

6

//

5

572

ff

f

ff

If

472

5

572

6

572

Jf

4

47.,

5

51/2

5

n

U

H

472

5

4\'/2

1871.

\'èVi

4

4

472

4

3

372

372

4

.372

I872.

27,

U

ff

!/

V

«

3

It

!f

U

1 "

ff

37«

4

4

47-2

,4

n

4

472

472

5

472

//

472

5

5

572

5

u

5

57»

572

6

572

1873.

41/2

5

5

572

5

u

4

41/2

4V2

5

41/2

u

472

5

5

5V2

5

V

5

57=

tr

ff

«

6

6

//

ff

ff

ir

6i/2

6\'A

51/2

6

5V2

U

6

6

5

572

5

»

572

U

V

//

If

u

5

S\'A

u

u

ff

1874.

472

5

472

5

472

»

4

472

4

472

4

t

372

4

3V2

4

1 372

bank-
biljetten ,
rek.-court.-
saldo\'s
en bank-
assignation
(1)
10

OPEREEEEND KAPITAA.L

beschik-
baar
metaal-
saldo,
(*)
13

32/798

29,508
24,927
19,420
17,180
12,747
22,548
24,792
26,240
30,359
25,832
21,422
14,718
10,868
13,478
16.368
18,506
20,967
23,554
36,409
44,990
74,806
44,685
41,407
36,930

31.535
30,104
30,140
32,228
29,834
27,476

17.536
15,061
17,692
22,138
25,778
33,685
41,457
45,401

verhouding
tusschen
kolom

10 en 11.
12 \'

datum

der

verandering.

metaal-
voorkaad

belee-
ningen,

disconto\'s

totaal,

n

9

78^82
83,996
91,677
91,967
92,552
99,538
88,665
84,532
84,627
83,313

97,220
106,728
116,736
119,648
108,253
104,580
99.739
96,407
94,470

86,250
81,416
61,000
90,920
95,800
101,227
109,535
112,544
110,768
104,781
110,983
112,979
118,401
125,476
121,944
116,615
112,942
110,787
■ 101,857
94,779

9

4^08
48,686
5é,647
5J,588
54,680
62,597
55.417
51,623
52,190
51,219
63,872
70,754
75,015
75,335

64.155
62,036
58,830
56,293

57,945

54,345
51,841
27,258
52,721
56,273
60,930

68.388

71.156
72,265

67.389
73,647
76,587
85,094
91,865
87,817
83,637
80,110
80,104
74,156
67,929

11

^Im

93,230
91,187
82,224
78,748
75,813
84,000
84,904
87,133
94,929
96,401
95,347
90,781
86,222
82,790
85,011
85,270
87,093
89,912
104,862
117,971
154,547
123,820
121,574
117,667
114,037
113,580
111,764
111,144
110,630
110,014
95,432
95,868

97.745

101,546
105,107
116,454
123,296
125,032

1.

ƒ

32,974
35,310
37,030
40,379
37,872
36,941
33,248
32,909
32,437
32,093
33,348
35,974
41,721
44,313
44,098
42,544
40,909
40,114
36,525
31,905
29,575
33,742
38,199
39,527
40,297
41,147
41,388
38,503
37,392
37,336
36,392
33,307
33,611

34,127

32,978
32,832
30,683
27,701
26,850

61.2

58.5

55

52.3

51.2

48.1
54.7

56.5

57.2
58 8

54.6

51.6

47.7
45.7
47.7
49.5

51.1
52.7
54 2

61.3
64.7

77.5

62.6
60 6

58.2

55.2

54.4
54.7

56.3

54.7

53.3
49

47.4

48.8

51.2
53

56.3
60.2
62.8

154,949
159,304
165,650
157,009
153,922
157,665
153,630

150.280
152,234
161,424
176,424
184,813
190,158
188,385

173.281
171,608
166,912
165,317
165,896
171.131
182,453
199,352
197,837
200,419
201,843
206,255
208,693
204,062
197,293
201,990
205,344
194,742
202,022
200,134
198,521
198,323
206,924
204,598
199,079

20 April

29 „
13 Mei

23 September
12 October

4 November

16 Februari

1 Maart

12 April

24 Juni

18 Juli
20 ,

27 ,

5 Augustus

2 September

19 „

30

11 October
26 ,

15 Februari

6 Juni
5 Juni

24 September

2 October

16

5 November

13

28 Januari

12 Februari

6 Mei

20 y

4 November
12

25

3 December
10 „

17 Januari
3 Februari

17 .

1  in duizendtallen.

-ocr page 165-

149

Wanneer men, gelijk met den Staat gebruikelijk is, ook de
Bank vergelijkt met een schip, dan vormt de rentestand het
roer aan welks geringste beweging het vaartuig gehoorzaamt.
In \'t cijferschrift van de tabel der rentestanden staan de be-
ginselen opgeteekend die aan \'t beheer der Nederlandsche Bank
ten grondslag liggen. De tabel omvat een vijfjarig tijdperk,
waarin het niet ontbrak aan de gelegenheid om de deugdelijk-
heid van die beginselen voor tijden van spanning, zoowel als
voor tijden van werkeloosheid te toetsen. Binnen dat tijdperk
valt de oorlogspaniek van Juli en Augustus 1870, de crediet-
crisis van November 1873 en de groote ruimte van tijdelijk
beschikbaar kapitaal van Juni 1871 tot September 1872,

Beide crises, hoezeer verschillende van oorzaak en aard,
deden voor de Bank haren invloed op dezelfde wijze gevoelen,
namelijk door binnen een kort tijdsbestek buitengewoon veel
van hare krachten te eischen. Onder \'t eerste oorlogsrumoer
steeg het opereerend kapitaal binnen 4 weken ƒ 32 millioen
en verminderde de metaalvoorraad met ƒ 10.3 millioen. In
die benauwde dagen is de rentestand in korte tusschenpoozen
met 3 pCt. verhoogd. Even snel, maar minder langdurig was
de rijzing van \'t opereerend kapitaal bij \'t uitbarsten der crisis
in de laatste Octoberdagen van 1873. Toen steeg dat kapitaal
in 15 dagen ƒ 15 millioen en overtrof het maximum van Au-
gustus 1870 met nog ruim / 5.8 millioen. Het waren toen nage-
noeg uitsluitend de disconto\'s die tot de verhooging aanleiding
gaven, daarom werd gedurende dertien dagen de rentestand
voor wissels nog pCt. hooger gesteld dan in Augustus 1870.

Dat ook op \'t gebied van den geldhandel de uitersten niet
zelden door slechts korten afstand zijn gescheiden , is op nieuw
bewezen door de groote kalmte, die op de spanning van den
oorlog is gevolgd. Deze kalmte heeft een geruimen tijd aan-
gehouden en ofschoon, gelijk in \'t Bankverslag 1871/72 blz,
16 wordt opgemerkt „een groote ruimte van tijdelijk beschik-
„baar kapitaal op de groote credietmarkten steeds eenbedrie-
„gelijk verschijnsel is, zoo wat hare natuur betreft, als ten
„aanzien van haren waarschijnlijken duur", zoo waren dien-

-ocr page 166-

150

tengevolge de zeer groote kapitalen, die de bank ter hare
beschikking had tot werkeloosheid veroordeeld. Slechts ander-
half jaar nadat het beschikbaar saldo tot het laagste peil
(ƒ 10,555,455) was gedaald, dat onder de werking der Bankwet
van 1863 is voorgekomen, steeg dit saldo tot ruim/80 millioen,
het hoogste standpunt dat ooit bereikt is. Gedurende 4 maan-
den was het kapitaal dat renteloos in de kelders der Bank
lag, aanmerkelijk grooter dan dat hetwelk rentegevend in
disconto\'s en beleeningen was uitgezet; in April 1872 werd
het opereerende door het rentelooze kapitaal zelfs met gemid-
deld / 19,4 millioen overtroffen. Zoo ooit dan zou toen voor
de Bank de verzoeking groot zijn geweest om door rentever-
laging en meer faciliteit bij \'t aannemen van disconto\'s en
beleeningen , die rentelooze schatten in \'t belang harer aandeel-
houders rentegevend te maken. Slechts noode en schoorvoetend
werd in dat tijdperk de rentestand verlaagd, 5 maanden lang
bleef het disconto voor wissels pCt. en daarna een vol jaar

3 pCt. Eerst in\'Juni 1872 werd een verdere verlaging van

percent toegestaan, de opeischbare schuld was toen voor

77.5 pCt. door metaal gedekt en \'t beschikbaar saldo sedert
de laatste verlaging met /30 millioen toegenomen. Deze ver-
mindering van den rentestand gold nog maar het disconto
voor wissels en promessen; de beleeningrente voor buiten-
landsche effecten bleef sedert Juni 1871 15 maanden lang

4 pCt., niettegenstaande ter beurze tot veel lageren koers
prolongatien werden gesloten op effecten die als „onrein" uit
den beleeningkelder der Bank werden geweerd.

Vergelijkt men de rentestanden onzer Bank in perioden van
kalmte en van crisis met die der Engelsche, dan vertoont zich een
groot verschil. In tijd van geldruimte is het disconto der En-
gelsche Bank meestal lager, in tijd van spanning altijd aanmer-
kelijk hooger dan van de Nederlandsche. „De Engelsche Bank
„is gewoon om zoodra de omstandigheden het haar maar eenigs-
„zins veroorloven den rentestand te verlagen , zich voornemende
„om dien weder te verhoogen wanneer het noodzakelijk blijkt.
„Daardoor vindt een buitengewone vraag haar bijkans altijd

-ocr page 167-

151

„onvoorbereid, althans niet zoo sterk als wenschelijk zou zijn.
„De Ned. Bank handelt" naar andere beginselen. Wanneer
„de credietvraag vermindert wordt wel het disconto verlaagd,
„maar nooit in die mate als in Engeland, nooit zóó zeer als
„de omstandigheden van het oogenblik het vergunnen. Al daalt
„dientengevolge het bedrag der disconto\'s en beleeningen tijde-
„lijk tot een zeer klein cijfer, men verontrust zich daarover
„niet en wacht zich wel om door overmatige renteverlaging den
„speculatiegeest te prikkelen. Maar wanneer de credietvraag her-
„leeft, behoeft men dan ook niet tot zulke uiterste middelen de
„toevlucht te nemen, als waarvan men in Engeland zich vaak be-
„dient: immers de Bank is dan zeer sterk en kan aan menigen
„schok weerstand bieden" \'). Aan dit verschil in gedragsiijn
tusschen de Engelsche en de Nederlandsche Bank is voor een
belangrijk deel de grootere vastheid toe te schrijven die onze
geldmarkt boven de Engelsche voor heeft. De Ned. Bank,
het werd van bevoegde zijde opgemerkt, begrijpt dat het tot
de roeping eener centrale credietinstelling behoort om zich in
tijden van overvloed van geld en geringe credietvraag te ont-
houden van alles wat naar aanzetten tot het doen van zaken
gelijkt, om zich geringe verdiensten te getroosten en de krachten
te sparen voor het tijdperk van levendige behoefte, dat niet
uitblijven kan. Hoe bescheidener derhalve de rol, waarmede
de Bank zich in tijden van stilte weet tevreden te stellen, des
te meer afdoende en te krachtiger zullen de middelen zijn
waarmede zij zelfs aan onverhoeds opgekomen stormen het
hoofd kan bieden. Het ligt in de traditien onzer Bank, dat
zij er op uit is den handel zooveel mogelijk snelle overgangen
en onverwachte schokken te besparen , dat zij het zich getroost
in tijden van groote geldruimte haar opereerend kapitaal tot
een betrekkelijk laag cijfer te zien dalen, om des te meer
daar, waar de nood dringt en de behoefte, hoe plotseling
soms ook op den voorgrond treedt, zonder karigheid of angst-
valligheid te kunnen bijstaan.

I) Mr. N. G. Pierson. Twee adviezen over Muntwezen, Amst. 1874,
blz. 49. Zie ook B. IIkldrino, Gids 1874 I, blz. 591.

-ocr page 168-

152

De oorlogspaniek van 1870 stelde de deugdelijkheid dezer
maxime weder in helder licht i), en de boven medegedeelde
cijfers mogen welsprekend worden genoemd voor de diensten
in die moeilijke dagen door de Bank aan de geheele maat-
schappij bewezen. „En toch zijn die cijfers nog geen juiste
„maatstaf van die diensten. Want nog meer dan door de
„werkelijk verleende crediethulp is de Bank toen nuttig
„geweest door de gerustheid, welke haar wekelijks openbaar
„gemaakte toestand verwekte, dat zij steeds in staat bleef om
„aan solide, tijdelijke credietvraag te voldoen. Ook toen hare
„credieten de grootste uitbreiding erlangd hadden, bleven hare
„gezamenlijke rekeningcourant-saldo\'s en omloopende biljetten
„nog voor
45.6 pCt. door metaal gedekt, een verhouding veel
„grooter dan die in de meeste buitenlandsche Banken als
„normaal beschouwd wordt

1) Zie over de Eankpolitick in vroegeren tijd: Mr. S. Visserinc. :
Herinneringen. Amst, 1872, III, blz. 73—80.

2) Verslag van den President 1870/71 blz. 6.

Toen op 12 Nov. 1873 het opereerend kapitaal nog y\'5,818,000 lioojjer
was gestegen dan op 6 Aug. 1870, was de opeischbarc schuld voor 47,45
pCt. door metaal gedekt.

-ocr page 169-

153

In verband met de boven aangehaalde woorden van Mr.
Pierson volgt thans een opgave van den rentestand der beide
toongevende groote buitenlandsche banken.

ENGELSCHE BANK.

pCt.

1 April 1869 .....4

6 Mei ......41/2

10 Juni ......4

24 , ......31/,

15 Juli *.....3

19 Aug ......2\'/2

4 Nov. * . . : . . 3

21 Juli 1870 .....31/2

23 , ......4

28 * ......5

4 Aug. ......O

11 , ......5V2

18 , 472

25 » .....4

1 Sept. ......S\'/j

15 . 3

29 ......21/2

2 Maart 1871.....3

13 April ......21/2

16 Juni ......2V4

13 Juli ......2

21 Sept. ......3

29 , ......4

7 Oct. , .....5

,16 Nov. ......4

30 „ .......31/2

14 Dec. , ...... 3

3 April 1872 ..... 372

12 , ......4

iO Mei ......5

30 ......4

14 Juni *.....372

20 , V ..... 3

18 Juli ......37j

18 Sept. ......4

ENGELSCHE BANK. ■

pCt.

26 Sept. 1872 ..........4>/2

4 Oct ......5

11 r .......6

9 Nov ......7

28 , ......O

12 Dec, „.....5

9 Jan. 1873 ..........47-,

23 , ......4

30 , ......37,

26 Maart .......4

7 Mei ......472

10 , ......5

17 . ......6

4 Juni ......7

12 V „...\'.. fi

10 Juli .......5

17 // , ..... 472

24 V , .....4

31 ^ .......372

21 Aug. ,.....3

25 Sept. .......4

29 „ ......5

14 Oct. ......6

18 . ,.....7

1 Nov. ......8

1 , ......9

20 , , .....8

27 „ ......6

4 Dec. ......5

11 „ ......472

8 Jan. 1874 .....4

15 . ......3«A

-ocr page 170-

154

FRANSCHE BANK.

FRANSCHE BANK.

pCt.

pCt.

31 Mei 1867

•■ • 2\'/,

27 Febr. 1872

19 Juli 1870

. . 3\'A

14 Oct. 1873 .

. . 6

21 , , . . .

. . 4

8 Nov. y . . .

30 ^ , . . .

. . 5

20 V . . .

. . 6

9 Aug. „ . . .

, . 6

1 Dec. . . .

. . 5

20 Juli 1871 . . .

. , 5

5 Maart 1874

. . 4</,

3 Nov. , .

6

Het aantal dkconio-veranderingen was voor de

TIJDPERK,

nederlandsche

engelsche

fransche

BANK,

1864/69

39

47

24

1869/74

37

67

13

Dat een zeer hooge rentestand hier te lande tot de uitzon-
deringen behoort, blijkt uit de opgave van \'t
aantal dagen
gedurende welke dé rentestand was:

1864/69.

BANK,

6 pCt.

6\'/2pCt.

7 pCt,

8 pCt,

9 pCt.

10 pCt.

Nederlandsche.

141

137

84

-

Engelsche , . .

160

152

118

78

96

Fransche, , . .

154

Of)

\'32

1869/74, •

Ncdcrlandschc,

44

13

. —

Engelsche . . .

107

11

13

13

Fransche. , , ,

497

12

0

-ocr page 171-

155

De gemiddelde rentestand was als volgt:

I50EKJAAK.

WISSELS.

PROMESSEN.

BINNENL.

BUITEN L.

GOEDEREN.

EFFECTEN.

pCt.

pCt.

pCt.

pCt.

pCt.

1864,65

5.2

5.61

5.44

5 44

5.7

1865 66

4.41

4.91

4.76

4.945

4.795

1866/67

5.31

5.81

5.485

5.985

5.31

1867/68

2.935

3.435

3.61

4.115

3.61

1868/69

2.5

3

35

4

3.5

1869/70

4.01

451

4.795

5.295

4.795

1870/71

4.1

4.6

4.808

5.3

4 808

1871/72

3.09

b59

3.59

409

3.59

1872/73

3.56

4 216

4.216

4.715

4.21«

1873/74

4.75

5.2L

4.73

5.23

4.73

1864/69

4.071

4.553

4.559

4.897

4.583

1869/74

3 9

4.425

4.428

4.926

4.428

De gemiddelde rentestand van de beide buitenlandsche ban-
ken is in de onderstaande tabel berekend over het boekjaar
(i April—31 Maart) der Ned. Bank.

gemiddelde iientestand van de

IJOEKJAAK.

NKDERLANDSCUE

ENGKISCIIB

FRANSCIIK

BANK.

pCt.

pCt.

pCt.

1864/65

5.2

6.908

5.812

1865/66

4.41

5.343

3 805

1866/67

5.31

5.924

3.312

1867/68

2.935

2.24

2.583

1868/69

2.5

2.342

2.5

1869/70

4.01

3.201

2.5

1870/71

4.1

3.016

4.854

1871/72

3.09

2.963

5.623

1872,73

3.56

4.307

5

1873/74

4.75

4.737

5.128

1864/69

4.071

4.671

3.602

1869/74

3.9

3.645

4.621

-ocr page 172-

De volgende tabel der rentestanden (voorkomende in het ,..Staatkundig en Staathuishoudkundig
Jaarboekje," 1882) sluit onmiddelijk aan bij die van het „Jaarboekje" 1877.

DISCONTO
van

BELEEN ING

op

OPEREEREND KAPITAAL.

bank-
biljetten,
rek.-courl.
saldo\'s

DATUM

effecten.

z\'

td

METAAL-

veehou-
ding

BESCHIK-
BAAR
METAAL-
SALDO.
(1)
«4

■ dkr

VERANDERING.

i

S

a

Ui
?

2

1
0

7,

z
u
z
z
a
4

.i
z

h
h

3

ta
S

^ 1

a
q
u
0
0

6

é

i
7

"0
h
z

0
u

8

0

z
z
u

9

TOTAAL.

(*)
10

en bank-

assigna-

tien.

n

ii

VOORRAAD

(*)
12

tüsschbn

kolom
ii en 12.

13

17 Februari 1874.

•i\'k

4

31/2

4

3V2

1

ƒ67,929

ƒ26.850

ƒ 94.779

ƒ 199,079

ƒ125,032

62.8

ƒ45,401

26 Augustus 1875,

3

3V2

3

31/2

3

V 61,788

, 26,750

„ 88,538

„ 223,951

, 152,718

68.1

63,137

10 April 1878.

ïï

W

u

4

n

h

, 49,904

51,474

, 101,378

,/ 204,051

121,100

59.2

„ 39,480

2 Mei

SVs

4

3\'/2

i\'/i

372

r

^ 61,263

, 53.746

, 115,009

„ 213,047

116,701

54.7

, 31,482

9 October „

.4

41/2

4

5

4

r

// 73,571

„ 55,299

„ 128,870

, 226,573

, 115,573

51.—

, 24,943

5 Februari 1879.

3V»

4

*

K

W

r

^ 59,800

56,779

//116 579

// 220,414

V 123,405

55.9

, 35,239

Het tijdperk 1874/79 heeft zich gekenmerkt door een groote vastheid van rentestand. Opmerkelijk is
het dat de aanvang van een buitengewoon lang tijdperk van onveranderd gebleven rente juist samenvalt met
het tijdstip waarop door de wet van Staatsblad 1875 n°. 117 het goud als eenige waarde-standaard van ons
railmiddel werd ingevoerd, een maatregel, welke door velen geacht werd noodwendig tot veelvuldige en
sterke rentewisselingen te moeten leiden i). Ter vergelijking met bovenstaande tabel volgt thans een opgave
van den rentestand der Engelsche en der Fransche Bank:

Ot

O

1  In duizendtallen.

>) Bankverslag 1877/78 bl. 6.

-ocr page 173-

157

ENGELSCHE liANK.

ENGELSCHE liANK.

L April 1874 . .

. . 3t/.,

5 Juli 1877 .....

2-/2

30 y

// . . .

. . 4

12 V ......

2

28 Mei ■

. . 31/2

28 Aug. ......

3

4 Juni

. . 3

4 Oct. „.....

4

18

n . . .

• • 2.A

11 y ......

5

30 Juli

. . 3

29 Nov. „ . . . . .

4

G Aug.

. . 4

12 Jan. 1878 .....

3

20

• • 3\'/.,

31 , ......

2

27 ,

. . 3

30 Maart ......

3

15 Oct.

. . 4

1 Juni * , ... .

2\'/2

10 Nov..

5

27 . , .....

3

30 ,

. . 6

\'4 Tuli ,.....

372

7 Jan.

1875 . . ,

5

1 Aug. ......

4

15 »

, . . 4

12 „ ......

5

28 ^

tf . , .

. . 3

14 Oct. , .....

6

18 Febr.

// . . .

. . 3\'A

21 Nov. ......

5

9 Juli

, 3

16 Jan. 1879......

4

29 V

• . 2\'/a

31 , ......

3

12 Aug.

. 2

11 Maart .......

2\'4

7 Oct.

. . .

. . . 2V.,

14 ,

H . . «

. . 31/.,

. . 4

21 ,

H

18 Nov.

> . . ,

3

rRANSCilE RANK.

30 Dec.

* . . .

4

G Jan.

1876 . ,

, 5

pCt.

27 ,

u . . .

. . 4

1 April 1874 .....

472

23 Maart

. . . 3«/,

4 Juni ......

4

6 April

. . 3

26 Mei 1876 .....

3

20 .

n . . ,

2

5 April 1877 .....

2

3 Mei

1877 . . .

3

15 Oct. 1878 .....

3

Het aantal disconto-veranderingen wns voor de

1874/79.

Nederlandsche Bank . .
Engelsche „ . .

f)
48
4

Fransche

-ocr page 174-

. 158

Gedurende 76 dagen was het minimum disconto der Engel-
sche Bank 6 pCt,, bij onze Bank duurde de hoogste stand
4 pCt. 119 dagen.

De gemiddelde rentestand was als volgt:

boekjaar.

wissels,

promessen.

binnenl.

buitbnl.

goedeken-

effecten,

1874/75.

3.5

4

3.5

4

3.5

1875/76.

3,2

3.7

3,2

3,7

3.2

1876/77.

3

3.5.

3

3.5

3

1877/78.

3

3,5

3

3,5

3

1878/79.

3.62

4.12

3.69

4.68

3.69

1874/79.

3.264

3.764

3.278

3.876

3.278

De gemiddelde rentestand van de beide buitenlandsche
banken is in de onderstaande tabel berekend over het boek-
jaar (i April—31 Maart) der Ned. Bank.

gemiddelde rentestand van de

boekjaar

nederland-
sche

engelsche

fransche

bank.

1874/75.

3.5

3.72

4.087

1875/76.

3,2

3.338

4

1876/77.

3

2.068

3.142 i

1877/78.

3

. 3.008

2.014

1878/79.

3,62

3,806

2.454

1874/79.

3.264

3,188

3.139

-ocr page 175-

s

lg

p
u il

p
u

i

II

-ocr page 176-

to.-,.:..:

mm

-ocr page 177-

rr Tj.

j U Li i

s

NGEN

Het beginsel van L. 7. C. de usufructu (III.33)
is terecht door onzen wetgever verworpen.

II.

JusTiNiANUs\' beslissing (Instit : lil. 23 § 2) ten
gunste van het gevoelen van
Proculus tegen dat
van
Sauinus en Cas.sius is onjuist.

111.

Tot toewijzing der burgerlijke rechtsvordering ter
zake van laster, hoon of beleediging is aanwezigheid
van oogmerk om te bcleedigen geen vereischte.

-ocr page 178-

102

IV.

Schuldeischers van dengenen die ten nadeele hun-
ner rechten eene erfenis heeft verworpen, behoeven,
bij hun verzoek om rechterlijke machtiging tot aan-
vaarding , niet aan te toonen dat hun schuldenaar
verwierp te kwader trouw.

V.

Art. 1345 B. W. strookt volkomen met het wezen
van het strafbcding.

VI.

Art. 1274 ß- W. moet worden opgevat als nadere
verklaring van aft, 1279 B. W. Hieruit volgt, dat ver-
.plichting tot vergoeding van kosten, schade en inte-
ressen is ontstaan : 1°. indien de schuldenaar het, uit
den aard der zaak , eenige tijdperk waarbinnen kon
gegeven of gedaan worden hee.ft laten voorbijgaan
(mora ex re); indien hij in gebreke is gesteld
door een bevel of andere soortgelijke acte (mora
ex persona); 3®. indien hij in gebreke is uit krachte
der
overeenkomst zelve , wanneer deze inhotidt dat

-ocr page 179-

163

de schuldenaar in gebreke zal zijn door het enkel
verloop van den bepaalden termijn (mora ex con-
tractu).

VIL

Inschrijving van het beding van wederinkoop
van een onroerend goed in de openbare registers ,
worde verplichtend gemaakt.

Vlll.

Het beginsel van artt. 1273 initio en 1480!^ B. W.,
met al zijne toepassingen, moet bij eene herziening
van ons B. W. worden prijsgegeven.

IX.

De bewijskracht van koopmansboeken strekt zich,
tegen personen die geen handel drijven , niet uit
over het feit der levering zelve.

X.

De „béide gevallen" , in art. 232!^ K. bedoeld ,
zijn : verkoop op tijd, en verkoop zonder tijds-
bepaling.

-ocr page 180-

1Ó4

XI.

Het beginsel, dat verzekering, in zooverre zij
het wezenlijk belang te boven gaat, ongeldig is ,
moet de jure constituendo gehandhaafd worden.

XII.

De verkooper van een met geprivilegieerde schul-
den bezwaard schip moet, de jure constituendo, ver-
plicht worden beteekening van den verkoop te doen
aan de geprivilegieerde schuldeischers.

XIII.

De uitdrukkingen „absolute —" en „relatieve
rechterlijke bevoegdheid" geven aanleiding tot valsche
opvattingen , en derhalve moet haar gebruik zorg-
vuldig vermeden worden.

XIV.

Indien er een authentieke titel is, een erkend
handschrift of eene voorafgegane veroordeeling bij
een voor verzet of hooger beroep niet vatbaar
vonnis , is de rechter verplicht
ambtshalve de voor-
loopige ten uitvoerlegging der vonnissen te bevelen.

-ocr page 181-

105

XV.

Art. 56 Rv. moet door den rechter ambtshalve
worden toegepast.

XVI.

De reden waarom de verhezer de proceskosten
moet betalen ligt, zoowel de jure constituendo als
de jure constituto , niet in de utiliteit (beperking
van het aantal roekelooze processen) , maar in de
billijkheid (waaraan art. 1401 B. W. uitdrukking
geeft).

XVII.

Het voorschrift, dat Grondwetsherziening wordt
voorafgegaan door ontbinding der Staten-Generaal
moet vervallen.

V

XVIII.

Het ministerieele ambt moet verklaard worden
onvereenigbaar te zijn met het lidmaatschap der
Staten-Generaal.

XIX.

Het ware uitgangspunt tot oplossing der quaestie

-ocr page 182-

66

„verleening, of onthouding van Algemeen Stemrecht",
is dat van staatsbeleid , niet dat van recht.

XX.

In afwachting der invoering van een evenredig-
heidskiesstelsel voor geheel ons Rijk , verdeele men
het land in enkelvoudige kiesdistricten , volgens dc
parallelmethode
-BiCHON c. s. (zie, Bijlagen v. h.
Verslag der Handelingen v. d. 2® Kamer der Staten-
Generaal. 1883. N». 183,5 P^g- 4^) met toepas-
sing van het kiesstelsel
-HARE in de groote steden.

XXI.

Een eenvoudig doch krachtig middel tot ver-
mindering der gevaren die uit het „parlementaire"
of „Engelsche" regeeringsstelsel in \'t algemeen, en
\'uit het onbeperkte recht van budgetverwerping
in \'t bijzonder, kunnen ontstaan, ware een grond-
wettelijk voorschrift: dat afstemming der begroo-
ting. ontbinding der Kamer ten gevolge heeft.

XXII.

Ontstaan en voortduur van den verderfelijken

-ocr page 183-

167

schoolstrijd zijn te wijten aan miskenning van het
gezonde beginsel, dat het gebied der Staatswerk-
zaamheid eerst
daar begint, waar de particuliere
krachten blijken tekort te schieten.

XXIII.

Het Staatsbelang vordert toepassing van het be-
ginsel: „Bijzonder onderwijs regel, Staatsonderwijs
uitzondering".

XXIV.

De stelhng: „Wanneer men (als lid van de 2\'\'
Kamer der Staten-Generaal) trouw heeft gezworen
aan de Grondwet, dan heeft men daarmede ook
trouw gezworen aan al de wetten die op grond-
wettige wijze zijn tot stand gekomen ," (zie, Verslag
der Handelingen van de 2-= Kamer der S-G. Zitting
11 December 1882.) is
onwaar.

.XXV.

Art. 100 Gw. bedoelt de helft van het resp. in
artt. 77 en 78 Gw. bepaalde aantal leden.

-ocr page 184-

68

XXVI.

Misleiding door belofte van nietvervolging is op
zich zelve geen aannemelijke reden van herroeping
eener, door den misleide, afgelegde gerechtelijke
bekentenis.

XXVII.

Art. 54 N" 1 R. O. en art. 350 Sv. zijn niet
volstrekt onvereenigbaar.

XXVIII.

De rechtsgrond der straf is niet de absolute
rechteloosheid des onrechtplegers.

XXIX

m

De. rechtsgrond der straf is: het recht des Staats
om zijn bestaan te handhaven.

XXX.

Poging is, in abstracto, even strafwaardig als
de voltooide handeling.

-ocr page 185-

XXXI.

169

Uitsluiting van hooger beroep bij misdaden
„crimes\') is historisch verklaarbaar, doch in alle
andere opzichten onverdedigbaar.

XXXII.

De groote beteekenis (uit een economisch en
sociaal oogpunt) der levensverzekering w^ordt noch
door onze Regeering, noch door ons Volk genoeg-
zaam erkend.

XXXIII.

Beschermende rechten zijn eerst dän nadeelig
voor den nationalen rijkdom, waanneer zij ten gevolge
hebben, dat in de binnenlandsche behoefte wordt
voorzien door binnenlandsche producten wier voort-
brengingskosten hooger zijn dan, zonder die rechten,
de geldswaarde der buitenlandsche producten zou
wezen.

XXXIV.

Aan de uitdrukking: „het geld moet in het land
blijven," ligt eene ware gedachte ten grondslag.

-ocr page 186-

Stelling XXXIII te lezen als volgt:

Beschermende rechten zijn voor den nationalen
rijkdom eerst dän nadeelig wanneer, en in zooverre
als. zij ten gevolge hebben, dat in de binnenland-
sche behoefte wordt voorzien door binnenlandsche
producten tot wier verkrijging de opoffering van
meer nationaal vermogen noodig v^^as, dan, zonder
die rechten, noodig zou geweest zijn tot verkrijging
van gelijke buitenlandsche producten.

-ocr page 187-

XXXI.

170

Het feit, dat de invoer den uitvoer overtreft
is, in zoover het voortkomt uit eene voor de bin-
nenlandsche consumtie te geringe binnenlandsche
productie, een voor den nationalen rijkdom ongunstig
verschijnsel.

-ocr page 188-

Is,

: - v..

, \'

■j

Mi\' V

i-V\'

■■■ -i
ë

MUM»..« \'l.lll--!l\'-m.-Jli:ifJ

-ocr page 189-

•i-i

*

V, •.

■ ■

1 -

•( .

■:hv

V \'s" *" \'\'i

■ vï/--\'

•1 > . /t\'. ■

•v ■•>■

-ocr page 190-

^^rnrnrnrnmêêmmm^^^m^mmÊmmmmmmm.._________________________,

■ V-

r ■

7 .■ ,

:

/ ;
\\

-.

■r; .\'V ^

-ocr page 191-

-n.^r\'- \' ~ rr

t ^

\'

; K? >

1-4\'

Mj-

éi

«

j^-j ï-* -LS- .