/i^\'e. /m
O^O
OgO
V-\'- V -\'-t
.......
-ocr page 3-\'Tiirftim-\'ilI\'itMWiM-yt-\'TTflIByiMTr^^^
mmé^m
MnËLt^; \' - " III«BIM ill \' - -\'Tfcswij^ -.l^
^ v\'-\'-«\'-?-. If?-
-ocr page 4- -ocr page 5-^Dèf-ïV»*\'
„v v!-/ ■ / .....
.
i\'V
-Y:
m».
.vH-, ■
.vr-1"
a ■ - \'ti
r "
II
^gWiWiÉi,,\'^:
-ocr page 7-OVER TROUWBELOFTEN
-ocr page 8-\'1, ■ ■■
^^ ................
m
3"
■ ■ V \' ■ ■■ ■
TKR VKRKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
■AAN DE ^IJKS-TJNIVERSITEIT TE TJTRECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN F\\ECTOR MAGNIFICUS
Hoogleeraar in de faculteit der Rechtsgeleerdheid,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
KN 01> VOORDRACHT DER
RECHTSGELEERDE FACULTEIT,
te 3 mw
IK VERDKDIGKN
op Woensdag, deo 18 Decemliep 1883, des
DOOR
geboren te \'s-Hertogenbosch.
J. W. KOHI.INS óc Co., 1883.
-ocr page 10-r"
I.
>
r
t.\'
mir
■ {
îi. fj ■ ,
p"
Iii
hSr.i ,
ft.
Wr ■ 7-
J\'
Ji r
-ocr page 11-(^a/7 myr/e <y/ooeaet.
-ocr page 12-laiüK^i-iiiiriitl
•\'"f." \'
%
.
■■J ■
r-
ROUWBELOFTEN.
p
VER
Om tot een duidelijk begrip viui eenig rechtsinsti-
tuut tc geraken, is het noodzakelijk, dc bronnen op tc
sporen, waaruit het ontstaan is, en de wijze na te
gaan, waarop het zich ontwikkeld heeft. Men heeft
dan tevens den zekersten waarborg, dat men bij zijne
heschouwingen, vooral waar het de verkhu\'ing en toe-
l)assing geldt, de waarheid het meest zal nabij komen.
Wenschelijk acht ik het daarom, aan deze studio
over het artikel onzer wetgeving, handelende over
trouwbeloften, een kort overzicht van do geschiedenis
dier beloften te doen voorafgaan.
Zoo er eenig rechtsiiistitimt is, (hil er op bogen
mag, tot in de verste oudheid zijnen ooi-sprong te
10
kunnen aanwijzen, dan is het ongetwijfeld dat der
trouwbeloften.
Reeds in het Oude Testament toch is er sprake
van trouwbeloften. Rtichel, zoo lezen wij, was gerui-
men tijd aan Jacob verloofd, vóórdat zij hem ten
huwelijk werd gegeven.
Ook bij de bewoners van het oude Latium waren,
volgens de getuigenis van Servius Sulpicius, de trouw-
beloften reeds in zwang, gelijk te lezen staat bij
Aulus Gellius Noct. Att. Lib. 4, Gap. 4.
Bij de Romeinen, welke haar zeer waarschijnlijk van
de Latijnen overgenomen hebben, waren zij bekend
onder den naam van Sponsalia. Ulp L. 2 D. de S])onsal.
(23.1) «Sponsalia dicta sunt a spondendo: nam moi\'is
fuit veteribus stipulari et spondere sibi uxores futuras.»
Eene definitie van «Sponsalia» vhidt men L 1. 1).
de Spons.: «Sponsalia sunt mentio et repromissio nnp-
tiarurn futurarum,» eene wederkeerige overeenkomst
derhalve tot het aangaan van een toekomstig huwelijk.
Deze overeenkomst nu koude op verschillende wij-
zen gesloten worden, hetzij eenvoudig ol" onder eene
voorwaarde, met of zonder tijdsbepaling, mondeling of
schriftelijk, in elkander.s tegenwoordigheid of alwezigheid.
Onder het oude Homeinsche recht ontstond uit de
#
«Sponsalia» eene wederzijdsche verbintenis.
-ocr page 15-11
Het gevolg hiervan was, dat de eene partij tegen
de andere, welke hare belofte niet nakwam, eene actie
hafl tot eene (jcldelijke vergoeding.
Na de Lex Julia bepaalde men, dat uit zulk eene
overeenkomst geene verplicliting lioegenaamd tot het
aangaan van een huwelijk zoude voortvloeien, zelfs
geene indirecte door bepahng van een straf beding,
daar men liet ((inhonesturn» achtte «vinculo poenae,
matrimonia, obstringi.»
Later evenwel ging men van eene geheel andere be-
schouwing uit, en men nam aan, dat door de Spon-
salia de alTectio maritalis voor het later aan te gane
huwelijk reeds bewezen werd.
Deze zienswijze voerde men zoo streng door, dat
hij, die zich aan bina Si)onsalia had schuldig gemaakt,
de straf der infamie beliep; ja zelfs werd adultcrium
bij do Sponsa oven streng ge.sti-aft als hij de gehuwde,
en kon do Sponsus, wanneer de Sponsa beleedigd was,
eene actio injuriarum instellen, terwijl do actie we-
gens diefstal tusschen verloofden niet bestond.
Uij het aangaan der tronwbeloften gal men elkan-
der gewoonlijk eene «arrha sponsalicia» een soort
handgeld, benevens oenen ring.
Verbi\'ak nu eene der partijen de tronwbeloften, dan
verlooi\' zij haar recht op de gegevene ai\'rha; zells
12
kon er bedongen worden, dat zij verplicht zou wezen,
het viervoudige bedrag te geven, in geval van verbre-
king der trouwbeloften. Eerst na de constitutie der
keizers Leo en Anthemis werd dit bedrag op het
dubbele bepaald.
In het canonieke recht onderscheidde men eertijds
twee soorten van trouwbeloften.
Vooreerst de Sponsalia de presenti, d. i. de over-
eenkomst, waarbij man en vrouw beloofden, elkandei\'
oogenbUkkelijk tot echtgenooten te zullen nemen, en
ten tweede de Sponsalia de futuro. Het gevolg der
Sponsalia de presenti was, dat zij, die deze trouwbe-
loften, welke meestentijds in het geheim geschiedden,
aangingen, werkelijk echtgenooten waren, zelfs vóór-
dat er eenige kerkelijke inzegening had plaats gehad.
Aan deze leer, welke tot de ergerlijkste misbruiken
aanleiding gaf, maakte het Concilie van Tronie een
einde, door te bepalen, dat zoodanige trouwbeloften
hoegenaamd geene uitwerking zouden hebben.
Bij de Sponsalia de futuro beloofde men wederkeerig,
elkander in de toekomst tot echtgenooten te zullen nemen.
Zij stonden dus gelijk met de Sponsalia van het Romein-
sche recht. De formule, welke men voor de eerste
sooi-t gebruikte, was als volgt: Ego to in meam :icci-
pio, die der tweede: Ego te in meam accipiam.
13
Met overgrooteii ernst behandelde liet canonieke
recht de trouwbeloften, tot welivcr vervulling een ieder
in zijn geweten verbonden werd. Zelfs konden er in
geval van nood geestelijke dwangmiddelen aangewend
worden.
Volgens het gewetensrecht was een terugtreden al-
leen geoorloofd op grond van ziekte of merkelijicen
achteruitgang van lichaam, geest of foi-tuin.
Geschiedde het terugtreden gelijktijdig van beide
zijden, zoo was dit altijd geoorloofd, zelfs al waren de
trouwbeloften met ecde bevestigd.
I)e personen, die, volgens dit recht, met elkander
geldige trouwbeloften konden aangaan, moesten be-
kwaam zijn, zich te verbinden. Zoo waren trouw-
heloften van waanzinnigen en kinderen beneden de
zeven jaren ongeldig; eveinnin waren trouwbeloften
tusschen ouders voor hunne kinderen ge.sloten van
waarde; van den anderen kant was evenwel hunne
toestemming ter zake van trouwbeloften hunner kinde-
ren geen vereischte.
De trouwbeloften konden aangegaan worden onder
eene voorwaarde, met tijdsbepaling of onder een modus.
ÜJigeoorloofde bijhepaling maakte de geheele overeen-
komst der trouwbeloften nietig.
liet gebruik der inzegening van de trouwbeloften
-ocr page 18-14
was, alhoewel geen essentieel vereischte, toch reeds
zeer oud in de kerk; zelfs stond in de üostersche
kerk, alwaar de verloving steeds onder kerkelijke inze-
gening geschiedde, de verbreking der trouwbeloften ge-
lijk niet huwelijksbreuk.
Dezen toestand trachtte Keizer Leo de Wijze eenigs-
zins te wijzigen, door de op fornieele wijze aangegane
trouwbeloften meer en meer in overeenstemming te
brengen met het werkelijk huwelijk. Uit dien hoofde
bepaalde hij dan ook, dat de inzegening der trouwbe-
loften niet zoude mogen geschieden, vóórdat de ver-
loofden den leeftijd der pubei-teit bereikt hadden.
In overeenstemming met deze verordening werd dooi\'
Keizer Alexius Comnenus in het jaar 1084 bepaald,
welke bepaling door eene uitvoerige verklaring van
het jaar 10Ü2 bevestigd wei\'d, dat de onder gebed
en priesterlijke inzegening geslotene ti\'ouwbeloften
van gelijke kracht zouden wezen als een werkelijk
huwelijk; die, • welke zondei\' plechtigheid of bene-
den den leeftijd der ])uberteit waren aangegaan, zou-
den evenwel slechts de burgerlijke gevolgen der oude
Sponsalia hebben. \'
Evenals in het canonieke i\'echt door het Concilie
van Ti-ente een einde weid gemaakt aan de Sponsalia
de presenti, zoo ge.schiedde dit in het oude Fransche
15
recht door de Ordonnance de Blois, welke zelfs aan
de notarissen, onder bedreiging van lijfstraf, verbood,
hunnen bijstand tot het opmaken van zoodanig eene
verlovingsakte te verleenen (art. 44.)
Volgens de Ordonnance van 1039 moesten de trouw-
beloften schriftelijk geschieden in tegenwoordigheid van
vier getuigen, en werd tot het aangaan derzelve eene
volkomen vrije toestemming vereischt.
De wijze, waarop trouwbeloften konden aangegaan
worden, de vereischten daartoe, en de personen tus-
schen welke zij geldig waren, deze waren ongeveer de-
zelfde als in het Romeinsche en canonieke recht,
zoodat eene verdere uitweiding hierover mij overbodig
voorkomt; alleen zij hierbij nog vermeld, dat, na ont-
binding der trouwbeloften, geene der partijen bevoegd
was, een huwelijk te sluiten, noch met de bloedver-
wanten in de rechte linie, noch met die in de zijlinie
tot in den tweeden graad, der andere partij.
Ook in het oude Fransche recht gaven bruid en
bruidegom elkander, evenals in het Uomeinsche recht,
l)ij het aangaan der trouwbeloften een handgekl ((ari-hes»
genaamd, en moe.st die partij, welke zonder wettige
i-edenen hare belofte niet gestand deed, het ontvangene
iuuidgeld teruggeven, terwijl zij tevens haar recht ver-
loor op het handgeld, dat door haar reeds gegeven was;
788
beliep dat handgeld evenwel eene te aanzienlijke sorn,
en ging het dientengevolge verre de schade te boven,
welke er wegens de niet-vervulling der trouwbeloften
door de andere partij geleden was, zoo was de rechter
bevoegd, dit handgeld tot de som der geledene schade
te herleiden. De reden hiervan vinden wij bij Pothier
vermeld: «La raison est, zegt hij, qu\'étant d\'une ex-
trême importance pour le bien de la société civile, (jue
les mariages soient parfaitement libres, une ])artie ne
doit pas être mise dans la nécessité de contracter un
mariage contre son gré, par la crainte de souffrir une
trop grosse perte, si elle refusait d\'accomplii- les pro-
messes de mariage pour l\'exécution desquelles elle a
donné des arrhes trop considérables.»
In dit handgeld was dus, gelijk men ziet, reeds het
beginsel vaw schadevergoeding opgesloten.
De Code Napoleon zweeg geheel en al over trouw-
beloften, *en ofschoon men het in \'t algemeen daarover
eens was, dat, al bestonden deze ook, niemand toch tot
een huwelijk gedwongen zoude kunnen worden, op
grond van den bekenden rechtsregel «liemo praecise
ad factum cogi potest», zoo liepen de meeningen des-
niettegenstaande zeer uiteen, of de partij, welke de be-
lofte niet nakwam, al dan niet tot schadevergoeding
«
verplicht zonde zijn. Sommigen beweerden, dat art.
-ocr page 21-17
1142, hoewel op overeenkomsten in het algemeen
toepasselijk, dit evenwel niet was op het huwelijk, daar
de wetgever hetzelve eene geheel bijzondere vrijheid
waarborgde. Ti\'ouwbelotten nu, aldus redeneei\'den zij,
zijn met deze aan het liuwelijk gewaarborgde vrijheid
in sti-ijd, bevatten derhalve eene ongeoorloofde oorzaak,
en zijn dientengevolge nietig, en eene nietige vei-bin-
tenis kan geen grond oi)leveren tot vergoeding van
kosten, schaden of interesten.
Andereu daarentegen vonden steun in art. i;lö2:
«Tout fait (|uelconque de Thomme qui cause a au-
trui un dommage, oblige celui par la faute duiiuel ii
est arrivé, a Ie réparer.» Door de tegen.standei\\s werd
evenwel aangevoei\'d, dat dit artikel voorzeker een Ije-
langrijk argument zoude opleveren, zoo niet uit den
titel, waai\'onder dit artikel voorkomt, bleok, dat het
alleen toepa.s.selijk was op die daden van den niensch.
welke voortspruiten uit een delict of (piasi delict,
doch dat hiervan bij verbreking der trouwbeloften
hoegenaamd geen sprake kon zijn.
Wat het oude llolland.sche recht betreft, t)ok in ons
vaderland bestonden oudtijds trouwbeloften; wij vinden
ze althans vermeld in het Echt Reglement van de Staten
Generaal van 18 Maart 1050 art. 2, alsmede in het
IIoll. Groot Plakkaathoek, 2 bldz. 2434. Kn men
18
was zelfs nog veel gestrenger dan onder het Romeinsclie
recht, daar in sommige gevallen hij, die, na gedane
trouwbeloften, weigerde te huwen, zelfs door lijfsdwang
tot het aangaan van het huwelijk konde gedwongen
worden; in andere gevallen kon door den rechter ie-
mand benoemd worden om den onwillige bij de hu-
welijksplechtigheid te vervangen.
Deze laatste bepaling werd ook overgenomen in het
Wetboek Lodewijk Napoleon voor Holland van 1809,
en wel in art. 182. Wanneer namelijk de huwelijks-
afkondigingen hadden plaats gehad, kon de rechter, zoo
hij daartoe redenen vond, iemand benoemen om den
onwillige te vertegenwoordigen en op die wijze de hu-
welijksplechtigheid te doen voltrekken. Verder had, vol-
gens art. 135, een ieder het recht om op grond van
vroegere en niet vervallen ti\'ouwbeloften den verderen
voortgang der huwelijksafkondigingen te stuiten, mits
m
men van de vermeende trouwbeloften, dooi\' schriftelijk
bescheid, terstond deed blijken.
De geldigheid der trouwbeloften werd dus door dit
Wetboek erkend, dat daaraan trouwens een geheel
hoofdstuk wijdde, bestaande uit de artikelen 40—50.
Na deze korte behandeling van de geschiedenis der
trouwbeloften, wil ik de meer onmiddellijke bronnen
nagaan, welke den wetgever tot de opname van de in
19
art: 113 vervatte rechtsleer geleid hebben, cn wel voor-
eerst het Ontwerp 1810.
In dit eerste ontwei-p vau het BurgerHjk Wetboek
werd datgene, wat in art. 105 van ons tegenwoordig
Wetboek met den naam van «aangifte» woi\'dt bestem-
peld, door dien van «ondertrouw» aangeduid, \'en werd
aan die «aanneming in ondertrouw» volgens art. 100
van datzelfde ontwerp, verbindende kracht toegekend,
en wel zoodanige, dat pailijen elkander zouden kunnen
verplichten oni het voorgenomen hnwelijk te voltrekken ;
of, bij gebreke daarvan, te vergoeden kosten, schade en
interesten door de teleurstelling veroorzaakt.
(Iet Ontwerp 1820 beschouwde de zaak uit een ge-
heel ander oogpunt. Zoo tot ééne verbintenis, dan voor-
zeker moest tot het hnwelijk eene absoluut vi\'ije toe-
stennning der handelende |)artijen gevorderd worden,
en derhalve niemand tot het aangaan vau een huwe-
lijk, zij het dan ook slechts zedelijk kunnen gedwongen wor-
den, uit vrees voor eene veroordeeling tot schadever-
goeding, iu geval de gedane trouwbeloften niet werden
gehouden. Te nieei\'nog helde men tot dit gevoelen over,
dewijl de ondervinding geleerd had, dat dei-gelijke be-
loften meermalen werden uitgelokt als n:iddel om zich
te verrijken, en dat derhalve de gevolgen niet beter
konden worden voorkomen (kui door de oorzaak zelve
20
weg te nemen. Dit waren dan ook de voorname
denen, welke de samenstellers van dit ontwerj) deden
besluiten in art. 14.5 het volgende te bepalen: «De
wet kent aan trouwbeloften geene burgerlijke gevolgen
toe, elke der partijen kan hare beloften intrekken tot
op het oogenblik der voltrekking des huwelijks, zondei-
dat de andere pai\'tij eenige regtsvordering hoegenaamd
heelt, zelfs niet wegens voorgewend nadeel aan haren
naam door de teleurstelling toegebracht.» En in art.
148: «De aangifte zal tusschen de partijen een verbin-
dende kracht hebl)en, niet tot voltrekking van het hu-
welijk, maai\' alleen tot vergoeding\'der wezentlijke schade
door de weigering verooi\'zaakt.»
Voorts bepaalde nog art. 154, dat de aangifte, ge-
daan door pensonen, wier huwelijk bij de wet verboden
is, of die de vereischte toestemming tot het aangaan
van hetzelve, ten tijde der aangifte nog niet hadden
verkregen, nietig zonde zijn. Die nietigheid hield even-
wel op, zoo er vóór het aangaan van het huwelijk toe-
stemming verleend werd, terwijl volgens art. 157 die aan-
gifte ophield verbindend te zijn in de volgende gevallen:
«1° Wanneer de aangifte mögt hebben plaats ge-
had, zonder de vrije toestemming der beide j)artijen,
of ten gevolge van wezenlijke dwaling in of omtrent
den per.soon.
21
2° Uit hoofde van merkelijk bedrog en misleiding,
door den anderen jegens hem gepleegd, in de opgave van
zijne bezittingen, kostwinning, uitzigten of betrekkingen.
3° Uit hoofde van later gepleegd ol\' later ontdekt
wangedrag des anderen.
4°. hl geval van vroegere en niet vervallen huwe-
lijksaangifte met eenen anderen peivsoon.»
Voorts werd de beslissing over de al of niet genoeg-
zaamheiil dezer redenen aan het oordeel des rechters
overgelaten, voor elk geval in het bijzonder.
Ten slotte ging volgens art. 158 de aangifte te
niet en verviel niet al hare gevolgen:
«1° Door renunciatie der partijen, mits blijkende
bij geschrift.
2" Door den dood van ééne van beiden.
3° Door het stellen van ééne derzelve onder curatele.
4^ Door voltrekking van een huwelijk van ééne
van beiden met een\' anderen.
5" Door verloop van een geheel jaar, hetzij na
de aangifte zonder dat eenige afkondigingen zijn ge-
daan , hetzij na ééne of meei\'dere afkondigingen, zonder
dat de vei\'dere vereischte afkondigingen of het iiuwelijk
daarop gevolgd zijn;» terwijl in geval van stuiting of
jirocedures over den voortgang des huwelijks, die tijd
gerekend wei\'d van den dag van het eindvonnis.
22
Op de zoo even aangehaalde artikelen werden door
de afdeelingen velerlei aanmerkingen gemaakt, welke
in hoofdzaak hierop nederkwamen, dat de artikelen
154—159 van het Ontwerp 1820 behoorden te
worden weggelaten, dewijl de daaruit afgeleide ge-
volgtrekkingen in den aard der zaak gelegen waren,
en dus niet in het Wetboek dienden opgenomen, doch
aan het oordeel des rechters moesten overgelaten
worden; met andere woorden, deze artikelen werden
door de afdeelingen als overbodig beschouwd. Wat
aanging de artikelen 145 en 148, zoo waren zij van
meening, dat deze artikelen met elkander in overeen-
stemming dienden te worden gebracht.
hl de, hl het Comité Generaal van 2 .hini 1821,
over flit ontwerp, hierop gevolgde discussie, betoogde
de heer Liefmans, dat de art. 145 en 148 twee zeer
verschillende zaken beoogden.
Het\' eerste zag op eigenlijke beloften, om een
huwelijk aan te gaan, het laatste op de aangifte van
een voorgenomen huwelijk, ((oi)dat daaraan in het
belang van ieder, wien het mögt aangaan, de bij
de wet vereischte publiciteit zoude gegeven, en al-
zoo de mogelijkheid, om het huwelijk te stuiten,
zoude geboren worden.» Het eerste was dus onder
de overccnkomdcn te rangschikken, het laatste niet.
23
Die aangifte was echter eene daadzaak, welke in
geval, dat door de schuld van ééne der \'partijen,
het huwelijk niet doorging, aan de teleurgestelde
pai-tij werkelijke schade konde berokkenen, welke l\'.Jj,
die (laarvan de ooi\'zaak was, gehouden is te vergoe-
den. Het gevolg hiervan was, dat de Kanier besloot,
als haren wensch, aan de regeering de navolgende
punten oj) te geven :
«Dat aan trouwbelotten nimmer eenige verbindende
kracht mögt worden toegekend tot voltrekking van
het huwelijk. Dat aan dezelve alleen eene verbin-
dende kracht mögt worden toegekend tot vergoe-
ding van schaden en interessen. ])at dc eisch tot
vergoeding van schaden en interessen niet zal worden
toegelaten, dan ingeval er wezenlijke schado (in bonis)
geleden is.»
In geheel anderen zin luidde wederom het Ontwerp
van 23 Nov. 1821: «Trouwbeloften, onverschillig of
daarbij al dan niet eene schadeloosstelling in geval
van verbreking is bedongen, geven nimmer recht tot
vergoeding van kosten, schaden en interessen, uit-
hoofde der nietvervnlling van dc belofte.»
Deze alinea, welke in hoofdzaak den geest ademde
van het Untwcr]» 1820, werd bij de nieuwe re-
dactie aldus gewijzigd: «Trouwbeloften geven nimmer
24
regt tot vergoeding van kosten, schaden en interessen,
uithoofde der nietvervuhing van de belofte; alle be-
dingen tot schadeloosstelling te dezer oorzake, zijn
nietig. »
Alinea 2, hoofdzakelijk ook wederom neêi\'komende
op het in art. 148 van het Ontwerp 1820 opgeno-
mene, bepaalde het volgende:
«Wanneer echter de aangifte, bij den ambtenaar
van den burgerlijken stand gedaan, van eene huwe-
lijksafkondiging gevolgd is, kan zulks grond ople-
veren tot eene regtsvordering, om vergoeding van
kosten, schaden en interessen, uithoofde der wer-
kelijke verliezen, welke de eene partij, door de
weigering der andere, in hare goederen mögt hebben
geleden.»
Op de vraag der afdeelingen naar de reden van de
in deze alinea opgenomene bepaling werd door de re-
geering het volgende antwoord gegeven: «Tant que la
promesse de mariage est restée secrète entre les par-
ties, on n\'a pas dû accorder d\'action, parce que l\'on
connaît les graves inconvéniens qui peuvent résulter de
ces sortes d\'actes, souvent arrachés dans l\'impétuosité
des passions; mais du moment que les parties ont
manifesté publiquement l\'intention de s\'unir, et que
cette intention est connue de tous, la loi présume (pio
25
la promesse n\'est plus un acte arraché à la faiblesse
par la ruse. Voilà pourquoi, dans ce ciis, il y a une
action pour les dommages réellement soufferts» terwijl
nog door den heer Nicolai ter verdere toelichting hier-
van werd aangevoerd: «Les promesses de mariage,
auxquelles l\'on ne pouvait attribuei- des ellets civils
sans compromettre les bonnes mœurs, sans multiplier
les moyens de séduction et sans jiorter atteinte à la
liberté du mariage, reçoivent de la formalité des i)u-
blications un caractère obligatoire, qu\'elles n\'avaient
pas auparavant. Alors le danger ne semble plus exister;
alors l\'une des parties a pu avoir un juste motif pour
exécutei- des projets, dont elle se serait abstenue sans
l\'espoii- du mariage, et qui, pai- le refus de l\'autre
[)artie, lui occasionnent une diminution réelle dans
son patrimoine.
Cette perte étant bien constatée, l\'équité exige que
celui, qui en est la cause, soit tenu de la réparer.»
Eindelijk werd in de derde alinea eene geheele nieuwe
bepaling opgenomen: «Deze regtsvordering kan niet
worden aangevangen na verlooj) van 18 maanden te
rekenen van de huwclijksaf1<on(liging.»
Aldus geredigeerd, werd dit art. als art. 32 der
wet van 20 Juni 1822, en later als art. 115 der
oflicieele uitgave van 1880 gelezen.
26
In 1832 eindelijk nam het den vorm aan, waar-
onder het thans voorkomt in art. 113 van ons Wet-
boek :
«Trouwbeloften geven geene regtsvordering tot het
aangaan des luiwelijks, noch tot vergoeding van kosten,
schaden en interessen, uithoofde der niet-vervulhng van
de beloften; alle bedingen tot schadeloosstelling te
dezer zake zijn nietig.
Wanneer echter de aangifte des huwelijks bij den
ambtenaar van den burgerlijken stand van eene afkon-
diging gevolgd is, kan zulks grond opleveren tot het
vorderen van vergoeding van kosten, schaden en in-
teressen, uithoofde der werkelijke vciliezen, welke de
eene partij, door de weigering der andere, in hare
goederen mögt hebben geleden, zonder dat daarbij
eenige winstderving zal kumien in aanmerking komen.
Deze regtsvordering verjaart door verloop van acht-
tien maanden, te rekenen van de eerste huwelijks-
afkondiging» .
Gaan wij nu ovei- tot de bespreking en beoordeeling
van het aitikel zelve.
In art. 113 wordt door onzen wetgevei- eene ge-
heel nieuwe rechtsleer gehuldigd.
Op de eer.ste plaats toch wordt aldaar aan trouw-
beloften iïi het algemeen hoegenaamd «eene rechtsvor-
27
dering toegekend; iiebben echter die trouwbeioiten door
eene daarop gevolgde huwelijksaflcondiging eenen meer
nitdrukkelijken vorm, een meer verbindend karakter
aangenomen en meerdere publiciteit verkregen, dan kan
de verongelijkte partij eene actie instellen, docli alleen
uithoofde van de tuerkdijke verliezen, welke de eene
partij door de weigering der andere mocht geleden
hebben.
Deze actie echter kan slechts binnen een bepaalden
tijd worden ingesteld, na verloop van welken termijn
zij van rechtswege vei\'valt.
Eene der gewichtige redenen, welke onzen wetgever
schijnen bewogen te hebben, eene bepaling omtrent
trouwbelofen oj) te nemen, was wel voorzeker om o]»
die wijze bij ons de vele twistgedingen te vooi\'komen,
welke er in Frankrijk onder vigeur van den Code Na-
poleon, die gelijk vroeger reeds door mij is opgemerkt,
geheel en al over trouwbeioiten zweeg, dientengevolgo
omtrent dit punt onstaan waren, welke twistgedingen
niet alleen heerschten onder dc sclnijvers, doch ook de
rechtbanken in hare uits])raken verdeeld hielden.
Tot het opnemen van dusdanige bepalingen als in
art. 113 vervat zijn, moesten evenwel nog andere
ineer gewichtige redenen medewerken, en deze vindon
wij dan ook in de slotsom dei- ovei\'wegingen, welke
28
den wetgever tot het aldus redigeeren van dit artikel
gebracht hebben.
Zoowel in het openbaar belang als in dat der goede
zeden, werd het namelijk raadzaam geoordeeld, aan
trouwbeloften geene burgerlijke gevolgen toe te ken-
>
nen; door verleiding toch, zwakheid of hartstocht, zoo
redeneerde men, kan menigeen tot een onbera-
den huwelijk besluiten. Vaak evenwel gaan later,
bij rijper nadenken, de oogen ojjen, en verkrijgt
men de overtuiging, dat men voor goed zijn toe-
komstig levensgeluk zal vei\'woesten, indien men de
gegevenc trouwbeloften nakomt; toch zoude men dan
wellicht, uit vrees voor het geldelijk nadeel, waaraan men
zich bij niet-nakoming blootstelt, tot een hu^velijk over-
gaan, dat men allerminst wenscht, ja misschien wel ver-
afschuwt. Bovenal wilde do wetgever de vi\'ijheid des
huwelijks gewaarborgd zien; bij het sluiten van het
huwelijk müe.sten de aanstaande echtgenooten volkomen
vrij zijn in hunne toestemming, welke vrijheid dooi-
geene vrees voor geldelijk nadeel mocht beleiiimerd wor-
den; dientengevolge beschouwde de wetgever de ovei-een-
komst der trouwbeloften, wat hare gevolgen; betrof, als
onbestaanbaar met die vrijheid, cn ontzegde haar oj»
dien gi\'ond eene rechtsvordei-ing tot vergoeding .van
kosten, schaden en interesten in geval van niet-nakoming.
29
Anders evenwel was het gesteld zoo er eene huwe-
lijksafkondiging gevolgd was; dan kon men niet meer.
beweren, dat de beloften door verleiding, of wel in
een oogenblik van zwakheid of hartstocht afgedwongen
waren, dan had men tijd tot nadenken gehad, ja door
die at kondiging zelfs reeds een begin van uitvoering
aan zijn huwelijk gegeven.
Daar echter ook in dat geval trouwbeloften nimmer
een middel mochten worden om zich ten koste van
anderen te verrijken, zoo bepaalde de wetgever, dat
alleen de werkelijk geleden verliezen zouden vergoed
worden, alleen dus het damnum emergens; het hierum
cessans, de winstderving, moest geheel buiten aanmer-
king blijven, evenmin als er in dit geval van eenige
vergoeding ter zake van gekrenkte eer sj)rake kan wezen.
Heeft onze wetgever nu, door den invloed en het
gewicht dezer billijkheidsi-edenen overtuigd, bij de op-
neming dezer in art. 113 vervatte; l)cpalingen, het
juiste systeem getroll\'cn?
Ik meen dit te mogen betwijfelen.
Men heeft getracht aan de bepaling van onzen wet-
gever een schijn van waarheid te geven door te be-
wei\'cn, dat ti-onwbeloften, als zijnde met de vi-ijheid
des huwelijks onbestaanbaar, eene ongeoorloofde oorzaak
inhielden, en wel op grond van art. 14 der Wet liou-
30
elende Algemeene Bepalingen, dat het aangaan van lian-
delingen en overeenkomsten verbiedt, die met de wetten
en goede zeden in strijd zijn.
Het springt, dunkt me, den aandachtigen beschouwer
al dadelijk in het oog, dat liier eene grove vei\'warring
plaats heeft.
Men maakt namelijk geen onderscheid tusschen de
oorzaak der verbintenis en hare gevolgen.
Opliet oogenbhk toch, en bier komt het juist op aan,
dat men de overeenkomst aanging, was de wil geheel
vrij; deze wil nu was gericht op het toekomstig huwe-
lijk, de toestemming tot het aangaan van een laiwelijk
was op dat oogenblik dus volkomen vrij, en het gevolg
dier vrije toestemming was tevens oorzaak van het tot-
stand-komen der overeenkomst. Zoo werd dientenge-
volge ook eene geldige verbintenis geschai)eii. Woi\'dt
de overeenkomst dns door eene der partijen zonder
wellige reden verbroken, dan is deze tot schadever-
goeding gehouden, en wel om twee i-edenen.
Vooreerst omdat elke verbintenis zich bij niet-na-
koming o])lo.st in vergoeding van ko.sten, schaden en inte-
resten, en ten tweede omdat de {)artij, die haar niet
nakomt, daardooi- eene onrechtmatige daad begaat. —
door deze willekeurige verbreking toch benadeelt zij de
andere partij in hare eer en goeden naam, en is der-
31
halve volgens art. 1401 B. W. gehouden, de schade
door hare schuld verooi\'zaakt te vergoeden. Deze schade
kan zoo materieel als moreel wezen, waaruit volgt, dat
ten deze tevens art. 1408 van toepassing zal zijn.
Zoodra de veroorzaakte schade vergoed is, zijn
partijen voor goed van elkandei- ontslagen en wederom
volkomen vrij tot het aangaan van trouwbeloften of
een huwelijk met een ander persoon.
Wat nu deze vergoeding van kosten, schaden en
interesten betreft, zoo neem ik gaarne aan, dat er
somtijds, ja zelfs meermalen, personen zullen gevon-
den worden, die, uit vrees voor eene aanmerkelijke
te betalen schadeloosstelling, daardoor als het ware
gedwongen, onvrijwillig hunne toestemming geven tot
een huwelijk, dat zij onder gewone omstandigheden
voorzeker niet gesloten zouden hebben; dit kan ech-
ter geen grond opleveren tot krachteloos verklaring
der «trouwbeloften, wel tot nietig-verklaring van het
huwelijk zelf als hebbende, ten gevolge hiervan, de
vi\'ije toestennning ontbroken.
De ooiv-aak, welke aanleiding gaf tot het aangaan
dei\' trouwbeloften, was volkomen geldig en dienten-
gevolge (Ie verbintenis daaruit voortvloeiende even-
eens, nl kumien ook de gevolgen soms aanleiding
geven dat daardooi- de loo.stcmming tot het huwelijk
32
zelve minder vrij, ja zelfs geheel onvrij wordt.
Doch aangenomen, dat het enkel en alleen uit
een oogpunt van billijkheid geschied is, om in het
belang der openbare onle en goede zeden de vrijheid
des huwelijks te waarborgen, was de wetgever daar-
door dan gerechtigd om den rechtsgrond, die aan
trouwbeloften eene volkomen geldige verbintenis ver-
zekert, dien rechtsgrond, die daarenboven nog zijne be-
vestiging vond in de historische grondslagen, waarop
hij rustte, geheel en al over het hoofd te zien?
Is het eindelijk consequent om aan trouwbeloften
eene actie te ontzeggen, terwijl men integendeel eene
i-eehtsvordering, zij het dan ook slechts voor werkelijk
geleden verliezen, verleent aan de aangifte gevolgd van
eene huwelijksafkondiging, en dit op den enkelen grond,
dat door die huwelijksafkondiging reeds een begin van
uitvoering aan het huwelijk is gegeven?
Kan hier toch wederom niet evengoed de vrijheid
van toestemming beperkt zijn gewoi\'den door de vrees
voor een geldelijk nadeel?
Indien de wetgever de vrijheid des huwelijks zoo
hoog schat, haar zoo streng gehandhaafd wil zien,
moest hij dan niet alles voorkomen, wat die vrijheid
maar eenigszins in den weg zoude kunnen staan of
belemmeren?
33
Moesten dan niet, om iets te noemen, de liuwe-
Jijkselie voorwaarden, giften tusschen aanstaande echt-
genooten bij huwelijksche voorwaarden besproken
eveneens als ongeldig beschouwd worden? Hoe gemak-
kelijk toch kan het niet gebeuren, dat de een of an-
der, wien bij die gelegenheid een aanzienlijk voordeel
is toegezegd, een huwelijk aangaat onder den in-
vloed der vreeze dit voordeel te zullen verliezen, of
noemt men dit soms een huwelijk met volkomen vrije
toestemming gesloten? En toch hiei-zoude de wetgever
zelve de oorzaak wezen, dat die vi-ijiieid des huwelijks
geschonden werd. In art. 209 B. W. wordt toch be-
paald dat: «De huwelijksche voorwaarden, mitsgaders
schenkingen ter zake van huwelijk, vervallen., wanneer
dezelve niet door een huwelijk zijn opgevolgd,» met an-
dere woorden, dat zij staan en vallen met het opvol-
gend huwelijk.
li^ene der redenen, waarop nog gewezen werd,
ten einde art. 113 te rechtvaai\'digen, waren de vele
on ergerlijke processen, welke de wetgever daardoor
had willen voorkomen. Maar zoo dit de bedoeling
was, zoude het dan niet beter geweest zijn, het ge-
heele hoofdstuk handelende «Over de ontbinding de.s
huwelijks door echtscheiding» uit hel Wetboek te
schrappen? Zoo ei\' toch ééne zaak gevonden wordt,
34
gesel likt om tot ergerlijke processen aanleiding te ge-
ven, dan geloof ik, of liever ilc ben er van overtuigd,
dat zij voorzeker onder deze rubriek zal vallen.
Ten slotte nog enkele opmerkingen:
Vooreerst kan niemand tot een huwelijk gedwongen
worden; dit toch zoude direct indruisen tegen den
reeds eenmaal door mij aangehaald en rechtsregel: «ne-
mo praecise ad factum cogi potest,» en het is ook op
dien grond dat men dein art. 47 en art. 132 vervatte
bepalingen van het Wetboek Lodewijk Napoleon voor
Holland, moet veroordeelen.
In de tweede plaats verdient het aangaan van trouw-
beloften onder bepaling van een strafl)cding ten hoog-
ste aikeurhig; de waardeering toch der geledene schade,
welke vóór alles aan het oordeel des rechters ondei-
worpen dient te wezen, wordt hem door dit beding
geheel en al onttrokken.
Deze schade nu welke, gelijk uit den aard der zaak
voortvloeit, meestentijds en grootendeels in eene kren-
king van eer zal bestaan, dient door den rech-
ter in overeenstemming te worden gebracht met den
stand, den rang en het fortuin der wederzijdsche par-
tijen; hierdoor zal tevens een waarborg geleverd wor-
den, dat de te vergoeden schade geevenredigd zal^
wezen aan den persoon, die ze dragen moet.
35
Uit dit alles blijkt tevens, dat het bezwaar van het
onvrij worden der toestemming, veroorzaakt door het
verphcht zijn eener schadeloosstelling, nog zoo heel
groot niet is; trouwens, het zou een ondankbaar werk
zijn, te willen zorgen vooi\' het heil van dengene, die
zich zoozeer door den invloed der vreeze voor een geldelijk
nadeel laat overmeesteren, dat bij tengevolge daarvan
zijn geheel toekomstig levensgeluk oj) bet spel wenscht
te zetten, ja misschien wel voor altijd verwoest
wil zien !
Ik herhaal derhalve, de wetgever heeft zich hier
laten verleiden door het overgroote gewicht, dat volgens
zijne meerling de billijkheid in de schaal legde, en
daardoor is de juridische zijde van (ht onderwei\'p geheel
en al uit het oog verloi\'cn.
iMen wilde de gevolgen van het kwaad uit den weg
ruimen, en ineende dit niet beter te kunnen doen,
dan door de oorzaak zelve weg te nemen. Volkomen
juist zonde deze redeneeriiig geweest zijn, zoo men die
gevolgen niet op eene andere wijze hadde kunnen
voorkomen, zonder ;iich aan deze, ik noem het eene
juridische ketterij, schuldig te maken. Ter bereiking
van dit doel zou evenwel, geloof ik, nog wol een an-
der middel te vinden geweest zijn.
Hadden de samenstellers toch, aan wiei\' Iiemoeiingen
-ocr page 40-36
wij voornamelijk ons ai\'tikel te danken hebben, bij de
behandeling van dit onderwerp, hunne oogen ook eens
laten gaan over het Wetboek van 1809, zij zouden
gezien hebben, dat de daarin omtrent «trouwbeloften»
opgenomene bepalingen geheel en al overeenstemden
met de ware rechtsbeginselen en de historische ont-
wikkeling van ons reclit.
Waren deze nu, behoudens de twee door mij reeds
als onjuridiscli veroordeelde artikelen, waarvan het
eerste (art. 47) gevoeglijk door eene andere bepaling
konde vervangen, het tweede (art. 132) noodzakelijk
moest geschrapt worden, dooi- den wetgever, zij het
dan ook eenigszins gewijzigd en desnoods meer met
de eischen des tijds strookende, doch in hoofdzaak het-
zelfde blijvende, overgenomen, voor een groot gedeelte,
zoo\'niet geheel en al, zoude men al die zoo hoog op-
gevijzelde bezwaren als rook liebben zien verdwijnen
en vergaan.
Ik wil daarom kortelijk bij deze artikelen stilstaan en
aantoonen, dat, wanneer de zaak in gelijken geest be-
handeld ware geworden, men wel allerminst het recht
gehad zoude hebben om te spreken van «ces sortes
d\'actes souvent arrachés dans l\'impétuosité des pas-
sions.»
t ■ *
" : \\
37
van het huwelijk.
eerste hoofdstuk.
Van Trouwbeloften.
Art. 40. Allen, die zich
kunnen verbinden, en met
elkander mogen trouwen,
kunnen trouwbeloften aan-
gaan .
Art. 41. Deze verbind-
tenis moet duidelijk, onbe-
wimpeld, vi\'ij en ongedwon-
gen zijn, en voorts alle die
vereischten hebben, welke
noodig zijn, om aan toe-
zeggingen eene verbindende
kracht te geven.
Art. 42. Minderjarigen
hebben daartoe noodig de
goedkeuring van hen, zonder
welker toestemming zij geen
Daar trouwbeloften aan-
gegaan worden met het
oog op een aanstaand hu-
welijk, zoo is het niet meer
dan billijk en redelijk, dat
dezelfde beletselen, zoo in-
als uitwendige, zoo abso-
lute als l)etrekkelijke, ook
hier geldende zijn.
Duidelijk, onbewimpeld,
vrij en ongedwongen moet
de verbintenis wezen. Om
daardoor alle mogelijke
kunstgrepen en listen, welke
allicht hierbij gebruikt zou-
den kuinien worden, den
pas af te snijden.
Hiervoor geldt hetzelfde
als omtrent art. 40 gezegd
is. Dit artikel is dus te-
vens, evenals art. 40, een
38
huwelijk kunnen aangaan.
Art, 43, Er mag geen
regt worden gedaan dan
op trouwbeloften, die van
weêrskanten erkend zijn,
of door schriftelijk bescheid
bewezen worden, zonder
dat eene delatie of deeling
van eede in dit stuk wordt
toegelaten.
Art, 44, Het weder-
zijdsche verzoek om in on-
dertrouw te worden aan-
genomen, wordt voor eene
vei\'bindende trouwbelofte
gehouden, zonder dat daar-
toe eenig verder bewijs
noodig is.
Art, 45. Trouwbeloften
kunnen aangegaan worden,
of zonder tijdsbepaling, of
op tijd, mits niet langer
dan op twee jaren.
waarborg tegen mogelijke
verleiding en hartstocht.
Geeft dus met andere
woorden het middel in de
hand, waardoor men trouw-
beloften kan bewijzen.
Dit geldt dus voor eene
praesumtio juris et de jure.
Dewijl de tijdsbepaling
geschiedt drn partijen te
beletten vóór het verloopen
van den bepaalden termijn
de uitvoering der verbin-
«
tenis te vorderen, zoo ziet
-ocr page 43-39
Aht. 4(). Zij kunnen
ook worden aangegaan on-
der conditiën ol\' vooi\'waar-
den, mits dezelve mogelijk,
geoorloofd en betamelijk
zijn, overeenkomstig de be-
palingen, hierna ten aan-
men welke verderfelijke ge-
volgen het na zich zoude
slepen, zoo hier geene bij-
zondere bepaling was op-
genomen, waarin die ter-
mijn tot twee jaren bekort
wordt.
Waren partijen toch aan
geen tijd gebonden geweest,
men zoude trouwbeloften
aangaan voor zoo lang men
wilde, ja misschien wel
voor eeuwig; deze bepaling
is dus blijkbaar opgenomen
ter voorkoming der vele
misbruiken, welke er an-
ders zouden kunnen plaats
grijpen.
In dit opzicht zijn dus
de ti\'ouwbeloften aan de-
zelfde regelen onderworjien,
welke hieromtrent voor
overeenkomsten in het al-
gemeen gelden.
40
zien der verbindtenissen
voorgeschreven.
Art. 47. De kracht van
wettig aangegane trouw-
beloften is, dat de een den
anderen tot derzelver ver-
vulling kan noodzaken, of
terstond, indien zij zuiver
zijn aangegaan, of wanneer
de bijgevoegde tijd of voor-
waarde verschenen of ver-
vuld is, indien de verbind-
tenis zulks medebrengt.
Art. 48. Trouwbeloften
zijn nietig:
1®. Wanneer minder-
jarigen (lezelve hebben aan-
gegaan zonder toestem-
ming van hen, wier goed-
keuring zij tot het huwe-
lijk noodig hebben.
Die toestemming echter
naderhand gevolgd zijnde,
maakt de trouwbeloften be-
staanbaar;
Dit artikel strijdt tegen
het gemeene recht, dewijl
niemand tegen zijn wil tot
eene daad genoodzaakt kan
worden. Hier was het de
plaats om aan trouwbelof-
ten in geval van verbre-
Idng, zonder wettige reden,
eene rechtsvordering toe te
zeggen.
l". Dit volgt onmiddel-
lijk uit hetgeen in art. 42
bepaald is. Wat alinea 2
dezer bepaling aangaat,
hier wordt datgene, wat
oorzaak dér nietighekl was,
opgeheven, dus wordt hier
de overeenkomst tot eeno
geldige gemaakt.
-ocr page 45-41
2°. Trouwbeloften zijn
nietig, wanneer dezelve
door een getrouwd man
of vrouw, staande huwelijk
zijn aangegaan; en
3". Wanneer zij door
vreeze, bedrog of merke-
lijke dwaling zijn aange-
2°. De grond dezer
bepaling moet hierin ge-
zocht worden, dat, alhoewel
de echtgenooten bij ont-
binding des huwelijks hier-
toe bekwaam zouden wezen,
het evenwel als strijdig
met het beginsel der zede-
lijkheid moet geacht wor-
den om, staande huwelijk,
reeds het voornemen to
uiten, zich met een ander
persoon in het huwelijk te
begeven.
3°. Umdat trouwbelof-
ten als zijnde een cousen-
sueel contract, door ile en-
kele toestemming tot stand
komen. «Suflicit nudus
consensus ad constituendum
sponsalia» 1. 4 ff. de Spon-
sal. Het komt er hier dus
vooral of liever alken op
aan, dat de wil volkomen
vrij zij.
42
Art. 49. Iemand zich
door trouwbeloften aan
twee of meer personen
hebbende verbonden, zijn
alleen de eerste wettig en
de latere nietig, onver-
minderd de actie tot scha-
devergoeding aan dengeen
die door de trouwbeloften
misleid is.
Art. 50. Wanneer op
de latere trouwbeloften de
voltrekking van het huwe-
lijk gevolgd is, zonder dat
de eerstverbondene daar-
tegen is opgekomen, ver-
liezen alle andere trouw-
beloften daardoor hare
kraciit.
Door het aangaan der
eerste trouwbeloften toch
is het hem niet geoorloofd,
nog meerdere te sluiten.
Hij heeft dus door die
tweede trouwbelofte eene
onrechtmatige daad begaan
en is mitsdien tot het ge-
ven van schadevergoeding
verplicht aan dengene, die
daardoor benadeeld is.
Dit artikel dient be-
schouwd te worden in ver-
band met art. 135, dat
elkeein het recht geeft om
op gi-ond van vroegere en
niet vervallen trouwbelof-
ten, den verderen voortgang
van het huwelijk te stuiten.
Heeft dus de belanghebbende
partij van dit middel geen
gebruik gemaakt, zoo wordt
zij geacht stilziuijgend hare
toestemming tot ontbinding
der trouwbeloften gegeven
43
Art. 51. Trouwbelof-
ten vervallen.:
1°. Door den dood van
één van de beide verloof-
de personen;
2°. Wanneer of beiden,
of een van beiden, na de be-
lofte, door een ligcbamelijk
gebrek ter voortteling on-
bekwaam wordt;
3°. Wanneer meerder-
jarigen trouwbeloften zon-
derder ouderen toestemming
hebben aangegaan, en de
i\'cden van afkeuring, door
de ouders ingebragt zijnde,
bij den regter wordt goed-
gekeurd ;
1®. Hierdoor toch wordt
het onmogelijk eene verdere
uitvoering aan de overeen-
komst te geven.
2°. De grond dezer bepa-
ling is hierin te zoeken, dat
men de trouwbeloften voor-
zeker niet aangegaan zonde
hebben, zoo men dit had
kunnen voorzien.
3°. Is wederom een waar-
borg tegen mogelijke ver-
leiding of hartstocht, dewijl,
mochten de trouwbeloften
soms in een onbewaakt
oogenblik van drift of harts-
tocht aangegaan of door
verleidhig afgeperst zijn, de
te hebben, terwijl de an-
dere partij haar uitdruk-
kelijk gaf, door het aangaan
van een huwelijk met een
ander persoon.
44
4®. Wanneer de voor-
waarde, onder welke de
trouwbeloften zijn aange-
gaan , niet vervuld wordt;
en
5®. Door wederzijdsche
toestemming ter vernieti-
ging der trouwbeloften.
Aiit. 52. Nadat echter
de verloofde j)ersonen in
onderti\'onw zijn aangeno-
men, kan zulk eene ver-
nietiging niet geschieden,
dan bij openlijke verklaring
ten overstaan van den geen\'
bij wien de aanneming
ouders dan nog altijd ge-
legenheid hebben om, dooi\'
middel van den rechter, het
kwaad te herstellen en we-
der goed te maken.
4°. In dit opzicht dus
gelijk gesteld met andere
verbintenissen.
5°. Dewijl trouwbelof-
ten alleen door wederzijd-
sche toestemming gesloten
worden, zoo kunnen zij ook
niet anders dan door weder-
zijdsche toestemming ont-
bonden worden.
Hier heeft de ambtenaar
reeds zijne medewerking
tot het tot-stand-komen dei-
akte verleend; deze kan dus
ook niet zonder zijne tus-
schenkomst en medewer-
king wederom ongedaaii ge-
maakt worden.
45
in ondertrouw gedaan is.
Art. 53. Trouwbeloften
kunnen ook door een van
beide de verloofden, te-
gen wil en dank van den
anderen, herroepen en
daardoor verbroken wor-
den, om alle zoodanige
redenen, welke de rechter
oordeelt, niet uit wispel-
turigheid voorttespruiten,
maar gewigtig genoeg te
zijn om een van beiden
van de vervulling der
trouwbeloften te onthef-
fen.
Art. 54. Geschenken
tus.schen verloofden woi-
den gerekend, op hoop
van het voorgenomen hu-
welijk te zijn gedaan.
Art. 55. Zoodra de
beloften vervallen, kunnen
de geschenken wederzijds
worden terug geeischt.
De tusschenkomst van den
rechter wordt hier vereischt
tot meerderen waarborg,
dat de aangevoerde rede-
nen genoegzamen en wet-
tigen grond opleveren tot
verbreking der trouwbe-
loften, en niet loutei\' uit
wispelturigheid vooi\'tsprui-
ten.
818
Art. 56. Doch die dooi-
schuld oorzaak is, dat de
trouwbeloften vervallen,
heeft geen regt om de ge-
schenken terug te vorderen.
Het is, dunkt me, onnoodig te doen opmerken, met
hoeveel zorg en nauwgezetheid de leer der trouwbe-
loften door het Wetboek Lodewijk Napoleon werd be-
handeld, hoe groot het gewicht was, dat men er aan
hechtte, zoo zelfs dat men ze beschouwde als brengende
de verplichting mede tot het voltrekken van het
huwelijk, met het oog waarop zij werden aange-
gaan.
De laatste alinea eindelijk van art. 113 B. W. bevat eene
bepaling, waarbij ik nog even wensch stil te staan;
deze bepaling toch vond wederom, evenals de andere
haar ontstaan in een billijkheidsgrond.
De \'wetgever wilde namelijk ook hier weder het
recht der verongelijkte partij beperken, door te be-
palen, dat zij tot het instellen dezer actie aan een
bepaalden tijd gebonden zoude wezen, om na het
verloopen hiervan, in haren eisch niet meer ontvanke-
lijk verklaard te worden.
Men beeft hier te doen met een geval van déché-
ance, dus niet van verjaring.
*
In deze drie laatste artike-
len is het beginsel en de leer
der «arrha Sponsalicia» ge-
huldigd.
47
Het onderscheid tussclien déchéance en verjaring
bestaat in de navolgende punten.
Vooreerst is déchéance een rechtsgrond, zoodat de
recliter haar steeds ex oflicio moet toepassen, terwijl
op de verjaring, als zijnde een rechtsmiddel, partijen,
die van haar gebruik willen maken, zich altijd moeten
beroepen. Voorts is bij déchéance, welke meestal
om redenen van billijkheid in eenen bestaanden rechts-
toestand ingrijpt, de uitoefening van een recht slechts
binnen zekeren bepaalden tijd toegelaten, terwijl bij
verjaring dat recht door subjectieve niet-uitoefening te
loor gaat. Eindelijk loopt de verjaring niet in geval
er voor de niet-uitoefening van een recht gegronde
redenen bestaan, bv. bij minderjarigen of curandi; dé-
chéance daarentegen grijpt altijd plaats.
Ten slotte kan verjaring gestuit woi-den, déchéance
niet.
g"!;\'\'-
I«-! I
ft:
■ 0. .
5,1\'
1- 1
atj;..,
u fc\'V
id i\' 1 ■
fiL.
iri
ifli
\'IF- •
I- h i-
I
t :. ■
iL: \'/ri-\'
it 1
iîi
i £
-ocr page 53-ft y^\' ^
-ocr page 54-\', \'V
8/1 -p..
P -
S!
I\'
î \' i.\' " .
; , ..ün:
Possessio civilis luid hij do llomoincii zoowol hij,
die de ])0ssessi0 iid interdicta, als hij, die het hezit
ad iisiicai)ionein had.
/rot het begrip van possessio civilis,. deed het liel)-
beii van den animus possidendi alléén, niets af.
Ten onrechte beroepen sommigen zich op de L 12,
1). Vlll, 1. L. 31. id. 3. L. 31 I). 111, 5. L. 7. pr.
1). XXXIV, 4. om to bewijzen, dat volgens het Ro-
52
meinsche recht, het praedium dominans liet subject der
servituut zoude zijn.
III.
Ten onrechte vermeldt Bruns Eesitz p. 42 bladz.
3G7, Pothier onder degenen, die annaal bezit voor
de bezitactiën vorderen.
IV.
Een civiel vonnis tot echtscheiding, uitgesproken te-
gen een der aanstaande echtgenooten op grond van
overspel met de andere, is geen geldige reden tot
stuiting.
Wanneer de moeder niet in de voogdij mocht l)e-
vestigd zijn, heeft zij toch de v<;rplic]itm(/ om het
kind te onderhouden, en dus het recJif om het vol-
gens hare inzichten op te voeden.
VI.
Ten onrechte beweert men, dat onder «inboedel» in
-ocr page 57-53
art. 570, en «meubelen en huisraad» in art. 571,
ook zouden zijn begrepen «schepen.»
De stelling dat, afgescheiden van elk bij fle wet er-
kend zakelijk recht, eene personnele verbintenis, in-
haerent aan de zaak, waaromtrent is geconvenieerd,
met die zaak op eiken lateren verkrijger zoude over-
gaan, vindt als algemeene regel geen steun in eenige
wetsbepaling.
Ten onrechte is door den Hoogen Uaad aangeno-
men, dat bij wederkeerige overeenkomsten, de partijen
zouden kunnen overeenkomen, dat, wanneer een der
partijen mocht in gebreke blijven aan de een of
andere bepaling dei- overeenkomst le voldoen, do over-
eenkomst zonder \'s rechters tusschenkomst zal kunnen
ontbonden worden.
Arrest v/d II. W. 20 Dec. 1850.
» » » » O Maart 1872.
-ocr page 58-54
IX.
In art. 4 W. v. K. is de komma niet misplaatst; —
dit aangenomen, zoo zijn evenwel aannemingen tot
het bouwen van huizen en dergelijken, geen daden
van koophandel.
Art. 290 W. V. K. is geene uitzonderincj., doch
eene toepassing van art. 1403 B. W.
liet voor-schrift van art. 700 W. v. K., dat bij het
reques\'t tot fallietverklaring moet worden overgelegd
het bewijs, of moeten worden aangeduid de daadza-
ken en omstandigheden, waaruit blijkt, dat er werke-
lijk opliouding van betaling plaats lieeft, belet niet,
dat later, in geval van verzet, dat bewys worde aan-
gevuld met andere bewijzen of omstandigheden dan
die, welke bij het rcqnest tot fallietverklaring zijn
s
aangevoerfl.
-ocr page 59-ou
XII.
De actie tot rembours is niet toegelaten tegen den
ti\'ekker van een bij onvolledig endossement overgedra-
gen wisselbrief\'.
XIII.
Wat den inhoud beti-eft, heeft eene onderhandsche
akte grootere bewijskracht dan eene authentieke.
XIV.
Wanneer de gedaagde heeft geconchideerd tot on-
f/e(/ronduer/da)\'inf/ van den eisch, doch de eischer wordt
daarin verklaai\'d niel onlvankeUjk, dan heelt de ge-
daagde geen recht om van dit vonnis in hooger beroep
te komen.
.\\V.
Art. 410 VV. v. \\\\. sluit niet uit de bevoegdheid
van hein, die verweerder in cassati(^ was. om van zijn
kant principaal in cassatie te komen.
o()
XVI.
Ten onrechte is in den Code Pénal noodweer alleen
ei-kend bij het dooden en toebrengen van verwondingen.
liet in het openbaar dragen van eene vreemde, wet-
tig verkregene ridderorde, zonder koninklijke autori-
satie, is niet strafbaar volgens art. 259 C. P.
Hij, die in de meening vei-kecrt, dat hij het goed van
een zijner farnilieleden, opgenoemd in art. 380 C. P.,
wegneemt, is niet sti-afbaar, al is het ook dat hij in-
flei\'(hiad iets wegneemt, dat aan andere vei\'wanten of
aan vreemden toebehoort.
De verdediging in strafzaken is bij ons teg(Miover de
#
beschuldiging te zeer beperkt.
-ocr page 61-57
Eene plaatselijke verordening tegen welker overtre-
ding .straf is bedreigd, is niet verbindend in dat gedeelte
der gemeente, hetwelk daaraan eerst nä de aficondiging is
toegevoegd, ook al wordt later in dat gedeelte diezelfde
verordening afgekondigd.
In onze constitntioneele monarchie berust de souve-
reiniteit bij deji vorst.
De Grondwet in art. 122 eischt een rejiressief stel-
sel van c,om])tabiliteit.
XXIII.
liet is goed te keuren, dat bij ons de Hurgenieester
tevens lid kan zijn van den Gemeentei\'aad.
XXIV.
58
De onderlinge vereeniging van werklieden in verband
met het patronaat is een afdoend middel om het pau-
perisme tegen te gaan.
XXV.
De tegenwoordige inrichting van het fabriekswezen
is eene der voornaamste oorzaken van het toenemend
pauperisme.
XXVI.
Absoluut vrijhandelssysteem is, evenals absoluut pi\'o-
tectionisme, af te keuren.
2lk.
Pr.
-■r.-;-: -
■ \' J, -
\' i
Krh.
c-
K\'. i :
m
m \'
•V\'
/ .
\\
MÊÊt/ÈÊÊÈiÊ^^^
vJI
X\'
r.f
âL
« I-.
-ocr page 64-V* r.
V!
ils
V
il
<
It-\'nl
i v
•ft
■ \'"^M ■ -
. ..V
.Ä.___
wesTA
KV . . O :