V
t-W .V\'t. \'4 \' r\'ft i \'S \'i t
...
^ ^ ik - ■ T ■
ik >
af-^ \'V-Y V ■
iXrï
"-U. >-ir
-ocr page 2-■ .T- j
..■y\'.......
^^ Vil
jCÏ«\'
T- ¥
mï^.
■ ^r\'-r f\'f?\'t
i A . .. . \'
-ocr page 5- -ocr page 6-BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
\'l
2975 479 7
-ocr page 7-DE CONJECTURAAL-CRITIEK
m
en het
EVANGELIE NAAR JOHANNES.
-ocr page 8-
\'PfH | |
r-. ■ V \' /.\'- |
: W
-ocr page 9-bn het
PROEFSCHRIFT
ter verkrijging van den graad
van
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
na machtiging van den rector magnificus
Hoogleeraar in de Faculteit der Godgeleerdheid,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
en
OP VOORDRACHT DER GODGELEERDE FACULTEIT,
IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN
op Woensdag den 2<ieii Mei 1883, des namiddags, ten 1 ure,
door
Geboren te "Woijdsend.
Predikant te Utrecht.
ütrecht,
KEMINK & ZOON.
1883.
(flatt
-ocr page 12-_œises^
4 m
Ï/\'l
.. V- \'
VX - vi\' f.^." M
-ocr page 13-Post tot variosqiie casus ... zend ik het navolgende als Academisch
proefschrift in het licht.
Ik doe dit zonder uitvoerig de redenen uiteen te zetten waarom
en de oorzaken waardoor eerst nu een zoodanig geschrift van mijne
hand verschijnt., niettegenstaande ik reeds onderscheidene jaren ge-
leden verlof bekwam om naar „summos in Theologia honores^^ te dingen.
Dit te willen doen zou zijn een deel mijner levensgeschiedenis te
schrijven., waartoe hij mij roeping noch noodzaak bestaat. Genoeg
zij het mij te toonen, dat de grootere en kleinere teleurstellingen,
die ik op het gebied der wetenschap ondervonden heb niet in staat
geweest zijn mijne liefde voor haar uit te dooven. Gaarne geef ik
thans het door de Wet op het Hooger Onderwijs gevorderde proefschrift.,
hetwelk ten gevolge van zijne latere geboorte althans dit eigenaardige
heeft., dat het niet het volstrekt-eerste bewijs mijner belangstelling in
de Godgeleerde Wetenschap is, hetwelk ik geven mag., en tevens dat
het namens zijn auteur optreden kan met de belofte van waarschijnlijk
niet het laatste te zijn, daar het, naar hij hoopt, binnen eenige
dagen door een ander geschrift van zijne hand gevolgd zal ivorden.
Slechts ééne zaak doet mij betreuren, dat ik niet eerder met het
venverven van den Doctoralen graad in de Godgeleerdheid gereed
hen geiveest. Het is, dat zoovelen, die mij liefhadden en in mij
helang stelden, reeds niet meer onder ons zijn, en ik thans geen
woord van innigen dank meer tot hen richten kan.
viii voorrede.
In de eerste plaats denk ik hier aan mijne innig-geliefde Ouders,
en in verband met hen aan mijne eenige veelbeminde Zuster, die allen
reeds zijn heengegaan. Hoe zeer had ik gewenscht, dat zij den
dag mijner door hen zoo vurig hegeerde bevordering tot Doctor in
de Godgeleerdheid hadden mogen beleven! Heeft dit niet zoo mogen
zijn., toch was het mij behoefte een beivijs van kinderlijke piëteit en
van dankbaarheid voor al wat zij voor mij geweest zijn te geven
door dit proefschrift aan hunne mij immer dierbare nagedachtenis
op te dragen en mij daarbij een oogenblik over te geven aan de
gedachte, dat de geliefde heengeganen mijn vurigen dank voor al
hunne aan mij bewezen liefde nog kunnen aannemen. Dat Gij,
mijn trouwe Echtgenoote! er bij mij op aangedrongen hebt om nist
aan U, maar aan de nagedachtenis mijner dierbaren, die Gij met
mij vereeren wilt, dezen arbeid op te dragen, is mij een oorzaak
van weemoedige blijdschap en een drangreden tot openlijke dank-
betuiging.
Met een smart, die geevenredigd is aan mijne erkentelijkheid voor
hetgeen ik hun verplicht ben, denk ik aan twee mijner veelgeliefde
Leermeesters, leden der JJtrechtsche Faculteit der Godgeleerdheid,
b%j wier graf ik reeds heb moeten staan.
Op het Boozendaalsche kerkhof bracht ik het stof mede ter ruste
van mijn hooggeschatten Leermeester en Vriend tbr Haar, aan
wiens nagedachtenis mijn hart mij gebiedt hier openlijk hulde te
doen. Zijn beeld zal uit mijne ziel niet wijken noch de dankbare
herinnering aan het onderwijs van hem ontvangen en aan de warme
toegenegenheid jegens mij voortdurend op voor mij vaak beschamende
wijze geopenbaard.
Dat ook reeds zijn zooveel jongere ambtgenoot vaït Oostbrzbe
aan zijne leerlingen en vrienden ontrukt is, is gelijk voor velen zoo
ook en niet het minst voor mij eene oorzaak van blijvende droef-
heid. Als op het graf van den diep-betreurden, waar ik het wee-
moedig voorrecht had uit naam zijner oud-leerlingen een woord van
dankbare vereering te spreken, nu ook uit mijn eigen naam de
betuiging van innige verknochtheid aan zijn persoon neder te leggen
is mij behoefte des harten. Het zal mij tot mijn laatsten ademtocht
voorrede.
eem reden van grooten dantc aan den God mijns levens zijn, het
voorrecht gehad te hebben tot zijne leerlingen en ik mag het ook
zeggen, tot zijne vrienden behoord te hebben. Zijne nagedachtenis
wensch ik te eeren met eene trouw, die ik nimmer hoop te verloochenen
en, voor zoover het mij gegeven is en wordt, door de vervulling van
de gelofte, die ik deed op zijn graf, om zijn voorbeeld van arbeid
en liefde voor Theologie en Kerk te volgen.
Tot zoover moest ik mij bezig houden met „mijne dooden.\'\'\'\'
Doch gelukkig behooren van hen, aan wie ik mij door erkente-
lijkheid in allerlei opzicht verbonden gevoel, nog velen tot de onder
ons levenden.
Hoe zou ik dan kunnen nalaten te denken aan de jaren, die ik
te Groningen tijdens mijne letterkundige studiën doorbracht, en gedu-
rende welke ik ter zake van aan mij betoonde welwillendheid en liefde
veler schuldenaar geworden ben?
ix
Geen koude plichtpleging maar behoefte mijns harten is het, als
ik mij daarbij in de eerste plaots tot U wend, hooggeschatte
Yaleton Sr.! Gij waart voor mij een vriendelijke Leidsman, ja
ik -mag gerust zeggen, een Vaderlijk Beschermer, toen Gij Uw tijd
voor mij ten offer bracht en Uw huis voor mij opendet van het
oogenblik af, dat ik mij verstoutte om aan U mijne begeerte kenbaar
te maken om opgeleid te worden tot de Evangeliebediening, waarvoor
ik aanvankelijk niet scheen bestemd. Wat ik aan U en Uwe hoog-
geschatte Gade verschuldigd ben, hoop ik nimmer te vergeten. Uw
geluk en dat der Uwen te zien tot in lengte van dagen en in Uwe
mij steeds betoonde toegenegenheid te blijven deelen, zal mij een
oorzaak van groote vreugde zijn.
Vergeten zijn ze bij mij niet, die voor mij zoo aangename en voor
mijn geest zoo vruchtbare jaar, die ik onder de leiding van de
hooggewaardeerde mannen, die destijds te Groningen de Faculteit der
fraaie Letteren en bespiegelende Wijsbegeerte uitmaakten, doorbrengen
mocht. Het \'waren behalve Dr. Valbton Sr., de Heeren Prancken,
x voorrede.
jojfckèloet, Hecker, van der Wijck en voor horten tijd ooJc
de Hooggel. Moltzer. Ontvangt, Hooggeleerde Heeren! allen nog
door de toezending van dit proefschrift mijn oprechten dank voor
de hulp en vriendelijkheid en aanmoediging, mij hij mijn studie in
de letteren geschonken. Noode kon ik, na in Uwe Faculteit den
graad van Candidaat verworven te hebben, mij van Uw onderwijs
en verdere leiding losmaken. Alleen omdat ik vast meende in de studie
der Godgeleerdheid mijne levensroeping te hebben, onttrok ik mij
aan Uwe vriendelijke aanmoedigingen om in de Letteren voor goed
mijne tente op te slaan. Het verheugt mij bij de herinnering aan
die schoone dagen U allen nog, hetzij hier ter stede zelf, hetzij uit
de verte, voor al wat Gij voor mij zijt geweest, mijn welgemeenden
dank te kunnen toebrengen, dien Gij, naar ik hoop, met mijne beste
wenschen voor Uwe personen en Uwen arbeid, nog wel zult ivillen^
aanvaarden!
Ontvang, Hooggeleerde Beets ! mijnen oprechten dank voor de
aanmoediging van U ontvangen, toen Gij bij eene vorige poging
mijnerzijds ter vervaardiging van een Academisch Proefschrift mij
als Promotor ivaart aangeivezen, en reeds met Uw gewaardeerden
raad hebt gediend, dien ik mij hoop ten nutte te maken, als ik
naar mijn wensch het toen behandelde onderwerp na niet al te groot
tijdsverloop weder zal ter hand nemen. Ook thans heb ik U te
danken voor de vriendelijkheid, waarmede Gij mij te gemoet kwaamt,
toen Uw vroegere ambtgenoot, dien Gij tot de Gemeente, ivelke Gij
diendet, hebt ingeleid, door een samenloop van omstandigheden. Uw
examinandus worden moest. God spare en zegene U nog lang, tot
vreugde van allen, die wetenschap en goeden smaak in den dienst
des Christendoms wenschen vereenigd te zien!
Vele herinneringen — hoe zou het anders kunnen? — komen
mij voor den geest als ik U, Hooggeleerde en mij zeer waarde
Valeton Jr., na al de verschillende stadiën onzes levens, waarin
wij elkander gekend hebben, thans begroet als Hoogleeraar in de
Godgeleerde Faculteit. Gij weet hoe zeer ik de goede gezindheid
waardeer, die Gij steeds jegens mij gekoesterd hebt. God stelle U
voorbede.
Op de moeielijke post, die Gij in de Vaderlandsche wetenschap hebt
te hekleeden, ten rijken zegen, en hevestige tusschen ons, ook hij
ieders zelfstandigheid, een hand van waardeering en vriendschap,
die niet verbroken worden kan.
Hooggeleerde Dobdes ! Richt ik mij eerst nu tot ü, mijn hoog-
geschatte Leermeester, dit heeft waarlijk zijn grond niet hierin, dat
in mijn verleden geen reden en in mijn hart geen drang tot o-prechten
dank aan U aanwezig is. Integendeel, hij de stof van erkentelijk-
heid voor Uw onvergetelijk onderwijs en de vele blijken van toege-
negenheid die ik gedurende de jaren mijner opleiding ook van U heb
mogen ontvangen heeft zich ongedacht nog een nieuwe reden van
dank gevoegd, doordien de aard van het ditmaal door mij ter
behandeling gekozen onderwerp mij het voorrecht bezorgde van U
als mijnen Promotor aan mij toegewezen te zien. Aanvaard daarom,
hooggeschatte Promotor! mijn hartelijken dank voor de wenken mij hij
de vervaardiging van mijn proefschrift gegeven en de welwillendheid
mij, zoo dikwijls ik Uwen raad inriep, betoond. In Uwe blijvende
toegenegenheid beveel ik mij aan. Blijf nog lang een sieraad voor de
ivetenschap, een trouw leidsman voor Uwe leerlingen, gelijk Gij dat
ook voor mij waart, en blijke het voorbeeld van nauwgezet onder-
zoek en oprechte liefde tot niets dan de waarheid, waardoor Uwe
methode zich steeds kenmerkte, voor Uwe leerlingen niet vruchteloos
gegeven te zijn!
Mogen voorts allen aan wie dit geschrift als bewijs van hoogach-
ting, erkentelijkheid of vriendschap wordt toegezonden, ook zonder
dat ik hen, aan wie ik mij wegens vroeger of later betoonde tiefde
of welwillendheid verhonden gevoel, met name noem, de verzekering
willen aannemen, dat ik hunner m,et de beste wenschen voor hun heil
in liefde blijf gedenken.
Ten slotte grijp ik deze gelegenheid aan om aan mijne Academie-
vrienden mijne hartelijke groete, met de verzekering mijner onver-
minderde toegenegenheid over te brengen. Relaas! ook onder ons
de betrekkelijk jongeren bleven de verivoestingen door den dood
xi
m
vooeeedb.
xii
S. S. DE KOE.
aangericht, niet uit. Met name dentc itc hier aan mijne Vrienden
Melchior Sjoers en G-ijaltherus Doedbs , met wie ik elJcen Zater-
dagavond placht samen te komen ten einde over den arbeid van de
afgeloopen week met elkander te spreken. Dat ik van dit drietal
alleen maar overig hen, is mij vaak onbegrijpelijk. Doch dat zij
reeds rijp zijn geacht om in te gaan tot de ruste die er overblijft
voor het volk Gods, is vreugde voor hen. Voorts, wat is er veel
en wat zijn er velen veranderd! Toch weet ik — en dit verblijdt
mij — dat er tusschen de meesten onzer eene hand van wederzijdsche
achting of, hij meer vertromvelijhen omgang, van wederzijdsche liefde
gebleven is, en eene verhouding, die slechts even den doop der her-
innering behoeft om luids te spreken van samen genoten zegenin-
gen, van onverminderde vriendschap, en van idealen, die we met
elkander koesterden voor de wetenschap en voor de gemeente van
Christus; idealen, die hoe ook beproefd en gewijzigd misschien,
wat haar kern betreft, Gode zij dank! voor ons nog niet zijn onder-
gegaan, maar aan welker verwezenlijking wij nog onvermoeid onze
beste krachten wenschen te wijden. Voor Utv aller persoon, huis
en arbeid bid ik TI Gods zegen toe!
Utrecht, April 1883.
-ocr page 19-«
I. De conjeeturaal-eritiek, toegepast op de Schriften
des Nieuwen Verbonds...........bl. 1—16
II. De overgeleverde tekst van het Evangelie naar
Johannes, beschouwd als voorwerp van conjecturaal-
critiek................. 17—253
III. De critische conjectuur........... 254—277
Register der behandelde plaatsen.......„ 278—280
Stellingen...............„ 281—288
-ocr page 20-■V
; K.
r
. r-
■»Si -is^i
■ i\'
■ il--.\' /<
• \'J
1 - I
§
- /
■ rt: ; .
I
I.
De conjecturaal-critiek, toegepast op de Schriften
des lieuwen Yerhonds.
Aan niemand mag het recht worden ontzegd om naar de waar-
heid te zoeken. Deze algemeene regel, die zeker door niemand
met recht zal kunnen betwist worden, verheft, waar zij op het
zoeken naar den oorspronkelyken tekst van een of ander geschrift
der oudheid wordt toegepast, in het afgetrokken al dadielyk het
recht der zoogenaamde conjecturaal-critiek boven allen twijfel.
De conjecturaal-critiek toch wil door zoeken naar de waarheid
de gaping aanvullen, die er is tusschen de ons bekende getuigen
omtrent den tekst van een geschrift, welks xvró\'ypix.Cpov voor ons
verloren is, en dat xuroypzCpov zelf. Wanneer dit geschiedt met
al de ten dienste staande gegevens, naar streng-wetenschappelijke
methode, dan zal het recht daartoe zeker aan niemand kunnen
ontzegd worden.
Deze algemeene waarheid nu behoeft slechts in \'t bijzonder op
de Schriften des Meuwen Yerbonds toegepast te worden om ook
ten opzichte van die schriften het recht tot conjecturaal-critiek
in het licht te stellen.
Wel is waar schijnt zij by den eersten oogopslag bij de Schriften
des N. V. minder noodig dan bij menig geschrift der klassieke
oudheid. Yan geene verzameling toch van geschriften uit de oud-
heid hebben we zulk een groot aantal Handschriften als van de
Schriften des Nieuwen Yerbonds.
Zeker hebben we dit verschynsel op hoogen prys te stellen.
1
-ocr page 22-Docli te hoog zou men het schatten, gelijk soms geschied is, wan-
neer men zou meenen, dat daardoor het recht tot en de behoefte
aan conjecturaal-critiek ware buitengesloten. Het zij yerre van
ons de voordeelen te verachten, waarin wij, als we ons opmaken
om tot de kennis van den oorspronkelijken tekst te geraken, ons
bevinden boven hem, die den tekst hv. van Plato en in \'t alge-
meen van de producten der klassieke letterkunde van Griekenland
en Latium vaststellen moet. Maar dit neemt niet weg, dat wij
toch niet zeggen kunnen, dat er aan conjecturaal-critiek geen be-
hoefte is ten opzichte van het object van onze wetenschap: de
tekstcritiek toegepast op de Schriften des Nieuwen Verhonds.
Tusschen den tekst, dien wij nu bezitten, ook waar het getal
der Handschriften en andere critische hulpmiddelen in onze eeuw
inzonderheid een werkelijk verbazenden omvang heeft verkregen,
en de ocuTiypxCpx ligt een afstand van tijd en van bearbeiding, die
het ons onmogelijk maken met het gevondene vrede te hebben.
Er is geen enkel gezag, dat den tekst der xuTÓ^caCpx aanwyst en
de juistheid dier aanwijzing boven twijfel verheft. Zeer ten onrechte
spreekt men ook nu nog, ja nu nog bijna algemeen, van het
gezag der Handschriften. Deze spreekwijze is ten eenenmale
verkeerd en hoogst verderfelijk. Green enkel Handschrift, hetzij
men beurtelings Sinaïticus of Alexandrinus, Yaticanus of welk
dan ook hemelhoog verheffe, heeft gezag, d. i. recht van voor-
schrijven en uitmaken van de waarheid. Want elk Handschrift,
dat we tot nog toe kennen, geeft zoovele fouten van allerlei aard
te zien, dat er niet aan te denken valt één daarvan met gezag
te hekleeden. Evenmin spreke men, gelijk ook telkens nog ge-
schiedt, van „overwegend" gezag der Handschriften. Gewoonlijk
verstaat men daaronder dan, dat de meeste Handschriften eene
of andere lezing te zien geven, maar wie ziet niet in, hoe moeilijk
het ook zij zich in de praktijk niet door de meerderheid te laten
imponeeren, dat de veelheid der Handschriften op zich zelf ge-
nomen niets uitmaakt vóór of tegen de echtheid eener lezing in
quaestie? Het kan toch zyn, gelijk het ook niet zelden bleek te
wezen, dat de ware lezing verscholen is in één enkel Handschrift.
Men geeft dit ook toe, wanneer men den regel stelt, dat de Hand-
Schriften niet geteld maar gewogen moeten worden. Maar ook
met dien regel is misverstand nog niet afgesneden. Green enkel
Handschrift toch ftevat in zijn geheel een. betrouwbaren tekst. Het
ware standpunt, waarop men zich by de tekstcritiek te plaatsen
heeft en dat door haren beoefenaar niet met genoeg strengheid
tegenover anderen en tegenover zichzelven kan gehandhaafd worden,
is, dat de Handschriften met al de verdere weerspiegelingen van
den oorspronkelijken tekst beschouwd worden als getuigen. Bij ieder
afzonderlijk geval heeft een getuigenverhoor plaatst. De beoefenaar
der tekstcritiek, die zich het vinden van den vermoedelijken tekst
van het xvróypxcpov \') ten doel stelt, heeft in ieder enkel geval al
de hem ten dienste staande getuigen in verhoor te nemen. Deze
getuigen zyn in de eerste plaats Handschriften, van welke aan
geen enkel noch excès d\'honneur noch exces de dédain mag bewe-
zen worden, daar h. v. een minuskelhandschrift kan genomen zijn
naar een ouder manuscript, en dus minder bedorven kan zijn dan
een der HSS., die we wegens beweerde oudheid licht geneigd zou-
den zijn daarboven te plaatsen. In die overtuiging hebben sommige
beoefenaars der tekstcritiek de eerherstelling der minusculi beproefd.
Men denke, behalve aan E. von Muralt, aan Scrivener, Tregelles
en anderen, die zich door de vergelijking en uitgave van minus-
kelhandschriften verdienstelijk hebben gemaakt jegens de tekst-
critiek, in zoover zij daardoor het getal der getuigen, die ge-
hoord moeten worden, aanmerkelijk vermeerderd hebben. Behalve
de Handschriften, daaronder mede begrepen de zoogenaamde Evange-
listaria en Lectionaria, kunnen ook nog als getuigen gehoord worden
de oude Yertalingen, die, zooals van zelf spreekt, ieder op hare
beurt, behoudens het gevaar van afwijking bij de overbrenging
in eene andere taal, ook weder een Handschrift vertegenwoordigen,
waarvan een enkele, zooals de Peschitó, zelfs ouder is dan een der
vermoedelyk-oudsten der ons tot nu toe bekende Handschriften.
1) Van eeu ander doel, b. y. het weergeven van een zoo zuiver mogelijk beeld
van den tekst op een bepaald tijdstip, zooals Lachmann en na hem Tischeudorf in
zijn Octava zich voorgesteld hebben o. i. tot schade voor de wetenschappelijke be-
oefening van de tekstcritiek, spreken we hier niet.
1*
-ocr page 24-Eindelijk kunnen en moeten ook nog de aanhalingen uit de Schriften
des N. Y., welke by de Kerkvaders gevonden worden, als getuigen
te rade getogen worden. Dat dit intusschen met de grootst
mogelyke behoedzaamheid moet geschieden spreekt van zelf, daar
hier zelden waarborg voor woordelijke aanhaling bestaat, omdat
meestal vrij werd geciteerd. — Doch met dit getuigen-verhoor is
de slotsom zoo min opgemaakt als wanneer de jury alle getuigen
voor en tegen heeft gehoord. Er blijven zelfs nog andere ge-
tuigen over, die, eer de slotsom mag worden opgemaakt, dienen
geraadpleegd te worden. Immers, aangezien veilig mag worden
aangenomen, dat de schrijvers des N. Y. aan de algemeene
denkwetten hebben gehoorzaamd, kan nog worden te rade ge-
togen het verband, de nexus der rede. Daar voorts iedere schrij-
ver min of meer een eigen physionomie heeft en, binnen de
van zelf door de taal, waarin hij schrijft, en den woorden-schat
waarvan hij zich bedient, gestelde perken, eene zekere vrijheid
heeft van stijl- en taai-vormen, zoo kunnen ook die nog bij de
vraag naar den vermoedelijk-oorspronkelijken tekst worden geraad-
pleegd, ofschoon dit eveneens met de grootste behoedzaamheid
moet geschieden. Het argument der Hapaxlegomena en dergelijke
is te bekend en ... te berucht om daarmede niet hoogst voor-
zichtig te zijn! Doch ook wanneer dit alles naar den strengen
eisch der wetenschap, dat is zonder willekeur, naar vaste methode
— van vaste regelen is in deze materie niet dan cum grano salis
te spreken! — geschied is, dan blyft er toch nog menige moge-
lijkheid over, waarmede dient gerekend te worden. Mogelijk toch
is het, dat geen der getuigen, die we kunnen raadplegen, den
echten, dat is den oorspronkelyken tekst geeft, met andere woor-
den, dat op de reis, die de tekst van het autographon heeft moe-
ten afleggen naar de ons bekende getuigen, werd ingevoegd, wat
er niet, werd uitgelaten wat er wèl in behoorde, en alteratiën,
onwillekeurig of met opzet, met goede of met kwade bedoelin-
gen, werden aangebracht. Wat zou nu den beoefenaar der
tekstcritiek kunnen verhinderen zich bij al de getuigen, die hij
voor zich heeft, nog een anderen getuige te denken, n.1. den
oorspronkelyken tekst, zooals hij, op grond der getuigen, waar-
onder ook verband, spraakgebruik enz., meent dien te mogen
vermoeden ? Vergeet de beoefenaar der tekstcritiek niet het hypo-
thetisch karakter van dien ongezienen getuige, dan mag hij trach-
ten door hem te doen, wat in elke wetenschap met de hypothese
geoorloofd is, en dan zal hij ook soms soortgelyke vruchten op
zyn wetenschappelijken arbeid zien, als die in andere takken
van wetenschap de hypothese heeft aangebracht. Immers, de
wetemchappelijke conjectuur is de hypothese in de tekstcritiek.
Verdient zij waarlijk dien naam door aan de eischen van strenge
wetenschap te beantwoorden, dan mag aan haar het bestaansrecht
niet worden ontzegd.
Doet men dit niettemin, dan geschiedt dit in de eerste plaats
ten gevolge van eenzydige voorliefde voor de zoogenaamde oor-
kondelijke critiek, die toch in de praktijk niet voldoende blijkt,
omdat men telkens zich genoodzaakt ziet hij het hezit van „getui-
gen" tot eigen oordeel de toevlucht te nemen. Wanneer men
dit laatste niet wil doen, dan moet men er ten slotte toe komen
om het vinden van en dus ook het zoeken naar den oorspronke-
lijken tekst op te geven, en alleen een beeld te leveren van den
tekst in zeker bepaald tijdperk, gelijk, zooals we weten, Tischendorf
in zijne laatste uitgave geeindigd is te doen. Al is deze eenzydige
voorliefde ook in niemand lichter te vergeven dan in Tischendorf,
die de „getuigen" met zulk een groot aantal heeft vermeerderd,
eenzijdig is het niettemin, wanneer hij in de critische conjectuur
geen hulpmiddel wil zien om tot de kennis van den oorspronke-
lijken tekst te geraken, of althans tot eene mate van waarschijn-
lijkheid, zoo groot als in deze materie te hereiken is. Aan de
conjectuur, dat is aan de hypothese in de tekstcritiek, heeft hij niet
de plaats toegekend, die haar wettighjk toekomt. Gewis, een ern-
stig „Gave, cave!" kan niet dikwyls genoeg worden toegeroepen
aan de beoefenaren der tekstcritiek, maar te ver gaat het wanneer
men zich uitlaat als hij: „At in his cavendum videbatur tie, dum textui
ad antiquos testes recensendo studemus, nostrum iudicium magis
quam ipsos testes sequeremur: nee enim in toto recensendo ofïicio
editori ultra licehit progredi quam quo nos ipsorum codicum aucto-
ritas fert: Coniecturas vero, quamvis passim probabilitate se com-
6
mendent, a libro tam immensae auctoritatis plane arcere et sanum
et necessarium est." (Prolegomena, Ed. YII major p. xlvi.)
Intusschen moeten we hij de heoordeeling dezer uitspraak niet
vergeten, dat hij in de eerste plaats spreekt van den Uitgever
van den tekst des N. T., en hij dezen zich wil zien onthouden van
het opnemen van conjecturen, ook bijaldien ze zich door waar-
schijnlijkheid aanbevelen. Met dezen o. i. billijken eisch is nog
niet uitgesloten, dat de exegeet zich van het maken van con-
jecturen volstrekt heeft te onthouden, en daarmede is voorloopig
althans genoeg toegegeven.
Van willekeur is zeker evenmin vrij te pleiten de critische
regel voor de conjectuur, dien Dr. Immer geeft, als hij zegt
(Hermeneutik, 1873, S. 88): „Keine kritische Conjectur ist zuzu-
lassen , wenn sie nicht wenigstens durch Einen alten Zeugen unter-
stützt wird." "Want, behalve dat in het geval van het „unterstützt-
sein wenigstens durch Einen alten Zeugen" het begrip van
„Conjectuur" eigenlijk opgelost is in een ander, nl. in dat van
„oordeelkundige keuze tusschen de aanwezige maar onderling van
elkander afwijkende getuigen", is het niet dan willekeur te noemen
bij het zoeken naar de waarheid eene grens te trekken, waar dit
zou moeten ophouden en waar de lijn zoude zijn van welke men met
Cicero zou moeten zeggen: „peccare est lineam transire." Te recht
is tegen dergelijk onwetenschappelijk stilstaan op den weg naar
het zoeken der waarheid geprotesteerd o. a. door Dr. Harting,
die in de Mei-zitting der Koninklijke Academie van Wetenschap-
pen van 1879 het recht bepleitte der conjecturaal-critiek.
Intusschen is er naast de eenzijdige voorliefde voor de zoo-
genaamde oorkondelijke critiek nog eene andere reden, waarom de
beoefenaars der tekstcritiek niet allen zoo gunstig jegens de con-
jecturaal-critiek gestemd zijn, als zy dit in het afgetrokken zoude
verdienen. Het is de geschiedenis der conjecturaal-critiek zelve,
die aan den tegenzin tegen of althans de geringe waardeering van
de conjecturaal-critiek schuld heeft. Met zeer vriendelijk, het is
waar, is, om van ouderen te zwijgen, het oordeel van mannen
als Tregelles, Scrivener en anderen over de conjecturaal-critiek.
Maar blijkt het niet uit de wijze, waarop zij zich over haar uitlaten,
dat hun meer de empirische conjecturaal-critiek voor den geest
staat, dan de wetenschappelijke hypothese in de tekstcritiek, die
wij als gewettigd meenen te mogen verdedigen? Wat Tregelles
betreft, na gesproken te hebben over de boven reeds vermelde
drie reeksen van getuigen, gaat hij aldus voort: (Home en Tregel-
les, An introduction to the New-Testament, 1862, bl. 149, 50.)
„To these three sources of criticism, some have added critical
conjecture\', a name which has been so applied, and which has
been by some so rashly maintained, that it can hardly now be
discussed without at least a feeling that it is connected with very
irreverent treatment of holy scripture." Men ziet, deze schrijver
denkt hier aan het empirische conjectureeren, zooals dat tot heden
vaak is toegepast, en blyft daarbij staan, in plaats van de eischen te
ontvouwen, aan welke de wetenschappelyke conjectuur, waarmede
zeer wel een „reverent treatment of holy scripture" bestaanbaar
is, zou moeten voldoen. Dat hij die eischen kent, blijkt uit de
keurige wijze, waarop hij spreekt over de „critical conjecture\'\'\' met
betrekking tot de werken der classieke oudheid, welker recht en
noodzaak hij volmondig erkent. „Now critical conjecture as applied
to classical works in general is not only permissible but necessary",
uit hoofde n. 1. van het geringe aantal handschriften, waarover de
beoefenaar der klassieken in den regel heeft te beschikken. Niet
ieder mag zich verstouten een bedorven tekst te emendeeren: „but
he who possesses competent ability will seek to do it in such a
way as to recover what the author must have written: his object is
not to improve on the original, but to restore it." Blijkbaar weer-
houdt eensdeels overschatting van de beteekenis der critische hulp-
middelen dezen schrijver van toepassing dezer uitnemende begin-
selen op de Schriften des N. V.; men hoore o. a. deze al te opti-
mistische uitspraak omtrent onze getuigen : „For we possess of the
Grreek New Testament so many MSS., and we are aided by so
many versions, that we are never left to the need of conjecture
as the means of removing errata"; doch in de tweede en niet
de minste plaats is \'t het empirisch conjectureeren, dat hem van
sympathie voor de wetenschappelijke conjectuur weerhoudt. Aan
dat eerste toch denkt hij, als hij zegt: „And those who have
sought the most to introduce this species of correction have rarely
confined themselves to what might be termed extreme passages,
but they have too often sought merely to improve the text in
accordance with their own views and feelings; that is therefore
setting themselves as judges of what the Holy scripture ought or
ought not to contain." Dat in deze vrij krasse beschuldiging
waarheid is, zal niemand kunnen ontkennen. Men heeft gecon-
iiciëerd, vaak zonder zich streng de grenzen af te bakenen, bin-
nen welke men zich te beperken had, en zonder de eischen te
overwegen, waaraan men had te voldoen. Zelfs de uitnemendsten
onder de beoefenaars der tekstcritiek hebben wel niet altyd, en
naar mate hun vernuft, hun zoogenaamd critisch ingenium grooter
was, misschien des te minder, gehoorzaamd aan de in dezen als wet-
tig te beschouwen eischen. Terecht zegt daarom dezelfde Tregel-
les: „It would have been well if a distinction had always been
maintained between the internal restoration of passages in ancient
authors, and the obtrusion of any mere conjecture on their text."
Ook Scrivener is zeker geen vriend van conjecturaal-critiek.
In zijn werk: A plain introduction to the criticism of the New
Testament, 1874, lezen we (bl. 433): „It is now agreed among com-
petent judges that conjectural emendation must never be resorted
to, even in passages of acknowledged difficulty; the absence of
proof that a reading propond to he substituted for the common
one is actually supported by some trustworthy document being of
itself a fatal objection to our receiving it." Ook tegen de op-
merkingen van Linwood, die als verdediger der conjecturaal-
critiek optrad, (Remarks on conjectural Emendations as applied
to the New Testament, 1873) handhaaft hij zijn bezwaren. Ontkent
hij niet, dat er plaatsen zijn in de Schriften des N. Y., waar meer
licht zeker geen weelde zou zijn, voornamelijk wijst hij op het
feit, dat in den regel conjecturen zelfs van uitstekende mannen
aan niemand bevallen dan aan hare ontwerpers zelven, veel min-
der dan dat zij zich aan het oordeel van beoefenaars der tekst-
critiek als bij intuïtie waar (intuitively true) aanbevelen. De
verzameling van conjecturen h. v. van W. M. Bowyer, Critical
conjectures and observations on the N. T. (Londen 1812, 4^ ed.)
9
of het resumé daarvan te vinden in Knapp\'s N. T. van 1797,
kan doen zien „the utter fruitlessness of the attempt to illustrate
Scripture by ingenious exercise of the imagination." De heste,
laat staan dan de meest smakelooze en domme, van de geheele
verzameling zijn hopeloos geoordeeld door het diepe stilzwijgen
van een „host of authorities", — de schrijver bedoelt natuurlyk
getuigen — die sedert aan het licht gebracht zijn. In hetzelfde
redeverband, waarin hij ontkent „the fair use of internal evidence"
te willen uitsluiten, en toegeeft, dat het niemand, zelfs niet den
meest aan oorkonden zich vastklampenden criticus, mogelijk zou zijn
geheel af te zien van den zin, die te voorschijn kwam, (nature
would prove too strong for the dogma of the way-ward theory!)
wijst hij nogmaals op het hreede onderscheid „between mere
conjectural emendation, which must he utterly discarded, and
that just use of internal testimony which he is the best critic
who most judiciously employs." Men ziet, de „mere conjectural
emendation" wordt wegens hare geschiedenis, die in menig op-
zicht tevens haar zondenregister is, als een soort van willekeur
bestreden. Maar wie ziet niet in, dat de hier gemaakte tegen-
stelling tegen het rechte gebruik van het inwendig bewijs niet
zuiver is? De conjecturaal-critiek als wetenschappelyke hypothese
wil juist niets anders zijn dan het rechte gebruik van het inwendig
bewijs. Men behoeft aan het recht van dat inwendig bewijs, door
Scrivener zoo uitnemend uiteengezet, slechts zijne door den aard
der dingen gewettigde uitbreiding te geven, om als van zelf te
komen tot erkenning van het recht van de critische conjectuur.
Of wat zal men zeggen, wanneer Scrivener met instemming de
volgende woorden aanhaalt van Davidson (Biblical criticism. Vol.
II, p. 374, 1852): „Readings must be judged on internal grounds.
One can hardly avoid doing so. It is natural and almost unavoidable.
It must he admitted indeed that the choice of readings on internal
evidence is liable to abuse. Arbitrary caprice may caracterise it. It
may degenerate into simple subjectivity. But though the temptation
to misapply it be great, it must not be laid aside . . . While allo-
wing superior weight to the external sources of evidence, we feel
the pressing necessity of the subjective. Here, as in other instan-
10
ces, the objective and subjective should accompany and modify
one another. They cannot be rightly separated?" — Geeft men dit
alles toe en kent men aan het subjectieve, of, gelijk we liever zeg-
gen, aan het subject in de critiek van den tekst zulk een recht-
matige beteekenis toe, dan is het o. i. ook willekeur het subject te
dwingen de mogelijkheden, waaruit het te kiezen heeft, te beper-
ken tot het objectief-tastbaar aanwezige en niet ook uit te breiden
tot het eveneens objectief-, doch alleen maar niet zoo zichtbaar-
aanwezige, n. 1. het inwendig getuigenis. Met zulke praemissen
kan men, hoe streng men ook zijn geesel moge zwaaien tegen
dat opereeren als op een corpus vile met den N. T. tekst waarvan
de geschiedenis der critiek ons niet zelden getuige doet zijn, —■
en dat kan niet te streng geschieden! — op den duur niet ont-
komen aan de erkenning van het recht der wetenschappelijke con-
jectuur. We zien dan ook, dat het zelfs Dr. Scrivener soms moeite
kost niet ingewikkeld dat recht te erkennen. Of wat is het eigen-
lyk anders, als hij, na gewezen te hebben op den overvloed van
getuigen, die we thans bezitten, toegeeft (1.1. p. 434) „even though
there may still remain e few passages respecting which we cannot
help framing a screwd suspicion, that the original reading dhfered
from any form in which they are now presented to us," of van
eene lezing op Hand. XHI, 32, die alleen in een minuskel uit
de elfde eeuw voorkomt (Cod. 76) zegt: To take up the rea-
ding of a solitary cursive of the eleventh century, Cod. 76, would
approach the limits of mere conjecture, yet every one can see how
well it would account for all other variations", (1. 1. p. 538). Is
hier, èn theoretisch èn practisch, de natuur haast niet sterker dan
de leer? —■ Nog ééne schrede, en de uitbreiding van het recht
van het subject in de critiek om de waarheid, op grond natuurlijk
van al de gegevens van uitwendige en inwendige getuigen, te
zoeken, ook waar die niet gedocumenteerd is in eenigen zichtbaren
getuige, is toegegeven. Dit zal te eerder geschieden, wanneer
de conjecturaal-critiek haar empirisch karakter, waardoor zij zoo-
veel rechtmatigen aanstoot geeft, vaarwel zegt, en komt onder de
tucht eener strenge wetenschappelijke methode. Dan zal men
eigenlijk ook niet meer van conjecturaat-critiek moeten spreken,
11
alsof deze een zelfstandig bestaan had naast de gewone tekstcritiek,
maar m§n zal er zich mede moeten vergenoegen, de wetenschap-
petijke-critische conjectuur te gebruiken als één der middelen, die
mogen aangewend worden om den afstand weg te nemen tusschen
het oiuróypx^iov en de ons bekende uitwendige getuigen omtrent
den tekst. Evenals de taak van den exegeet is den afstand weg te
nemen tusschen den schrijver en den lezer, zoo is ook de taak der
tekst-critiek, zoo veel mogelijk den afstand weg te nemen tusschen
den tekst, dien we bezitten en den tekst van het xuTiypxCpov.
Verblijdend mag het daarom heeten, wanneer de critische con-
jectuur, toegepast op de Schriften des N. V., voorwerp wordt van
wetenschappelijke onderzoekingen ook bij ons. Uit dit oogpunt is
zeer belangrijk de verhandeling van Dr. Harting in de Koninklijke
Akademie van wetenschappen, (Zie Verslagen en Mededeelingen
dier Akademie 2e reeks Dl. IX, bl. 46—70). Eveneens was het
eene goede gedachte van Directeuren van Teyler\'s godgeleerd Gle-
nootschap eene verhandeling te vragen, „over de toepassing van de
conjecturaal-critiek op den tekst van de Schriften des Nieuwen
Testaments, waarin hare geschiedenis verhaald, hare noodzakelijk-
heid beoordeeld, en van hare belangrijkste uitkomsten een zoo
volledig mogelijk overzigt gegeven wordt." Zulk eene vraag deed
iets goeds verwachten, ofschoon aan haar o. i. reeds als vraag een
element ontbrak, hetwelk eischte dat ook de conjecturaal-critiek
zelve aan critiek, n.I. aan de critiek van de wettige eischen, die
aan haar gesteld moeten worden, onderworpen wierd. Ook wan-
neer dus de beoordeelaars in twee verhandelingen, die thans met
zilver en den halven prijs werden bekroond, ideaal ten volle
verwezenlijkt" zouden gezien hebben, ware het te vreezen geweest,
dat toch nog niet aan het ideaal, dat men recht heeft zich voor
de behandeling van de critische Conjectuur als wetenschappelijk hulp-
middel hij het zoeken naar den oorspronkelijken tekst van de Schrif-
ten des N. V. te vormen, ware beantwoord geworden. Het critisch
element, dat de beantwoording der vraag recht vruchtbaar voor de
toekomst had kunnen maken, ontbrak aan de vraag zelve. Onder
deze omstandigheden is het zeer natuurlijk, dat, verhandelingen,
in welke de beoordeelaars hun eigen ideaal, dat nog te laag was
12
gesteld, niet ten volle verwezenlgkt zagen, niet geheel beant-
woorden aan wat we, om met de conjecturaal-critiek «.werkelijk
vooruit te komen, behoeven.
Toch had er, ook bij de aldus gestelde vraag, iets meer doeltref-
fends kunnen geleverd worden dan ons nu van de hand van de
beeren Dr. van Manen en Dr. van de Sande Bakhuyzen geworden is.
Was er toch gevraagd van hare „belangrijkste uitkomsten" een
zoo volledig mogelijk overzicht te geven, dan was daarmede
ongetwijfeld critiek over wat zich al zoo als conjectuur had aan-
gemeld, bedoeld. Immers, zoodra men spreekt van „belangrijkste
uitkomsten", is er een beginsel van heoordeeling ondersteld,
waaraan de belangrijkheid der uitkomsten kan worden getoetst.
Dit werd door Dr. van Manen voorbijgezien, en zoo ontvingen
wij van zijne hand een critieklooze samenlezing van al wat men
al zoo ubique terrarum had goed gevonden te conjiciëeren, gelijk
deze geleerde dan ook zelf toegeeft, dat hij het leveren van
critiek op de hijeengezamelde conjecturen niet had beschouwd
als behoorende tot zijne taak. Hy toch zegt: „De hoofdbeden-
king tegen mijn verhandeling heet, dat het derde deel „niet cri-
tisch genoeg" bewerkt is. Het zij mij vergund, dit oordeel wel wat
zacht te noemen, aangezien de verzameling, overeenkomstig mijn
opvatting van de vraag, volstrekt niet kritisch is." (Dr. W. C.
van Manen, Conjecturaal-kritiek, 1880, hl. 11, n.) Anders was
de vraag begrepen door Dr. W. H. van de Sande Bakhuyzen,
die in de eerste plaats critiek oefende op de conjecturen, die hy
vond, door niet allen de eer eener vermelding in het derde deel
der verhandeling, dat de belangrijkste uitkomsten van de
conjecturaal-critiek zou mededeelen, waardig te keuren, en ten
tweede door hij de conjecturen, die hij vermeldde, meestal zijn
eigen oordeel te voegen, doch niet zelden blijft dit eigen oordeel
ook achterwege en bepaalt de schrijver zich tot het vermelden
van anderer meening..
Doch hoe het zij, voor hetgeen ons op initiatief van Teyler
geworden is, hebben we dankbaar te zijn, in zoover daardoor, in
verhand met hetgeen ook in dezen laatsten tijd, deels van theo-
logische, deels van litterarische zyde, geleverd is, ook in ons
vaderland op nieuw de aandacht is gevestigd op een der hulp-
middelen tot het zoeken van den echten tekst van Schriften, welker
groote beteekenis het te meer doet betreuren, dat we ze niet in
hare eerste zuivere gestalte bezitten i).
Overtuigd dat de critische conjectuur, mits wetenschappelyk
toegepast, een wettige plaats heeft in de tekst-critiek , maar dat
wij, zal zij die waarlijk met recht innemen, verlost moeten worden
van het empirisch „guesswork," gelijk Dr. Scrivener het uitdrukt,
stellen we ons voor in de volgende bladzijden eene kleine bijdrage
te leveren tot een arbeid, die by den tegenwoordigen stand der
tekst-critiek onvermijdelijk is. Het is ons voornemen de voor-
naamste conjecturen op een gedeelte van de Schriften des Meuwen
Verbonds, waarmede we ons in den laatsten tijd met een ander
doel bezig hielden, n.1. het Evangelie naar Johannes, te toetsen.
Dat we daarby dankbaar gebruik maken van de overzichten der
bovenvermelde verhandelingen, zonder angstvallig te zoeken naar
meerdere conjecturen, die wie weet waar verspreid zijn en mis-
schien reeds eene welverdiende rust genieten, spreekt van zelf.
Reeds biedt de verhandeling van Dr. van Manen haast „des
Guten zu viel." Wie h.v. zou het den verzamelaar ten kwade
geduid hebben, wanneer hy onder de „belangrijkste vruchten der
tekstcritiek" niet had vermeld de conjectuur (!) van Theodoras
Abucara, dat H. 14, 16 en overal waar de komst van den ttä/jä-
kKvito; is aangekondigd ttspikavtÓc = Mohammed moet gelezen
worden., omdat Christus de komst van Mahommed zou voorspeld
hebbenWaarlyk, deze zoogenaamde conjectuur had reeds te
veel eer genoten door in Bowyer\'s „Critical conjectures and ob-
servations on the New-Testament" opgenomen te zyn! Eveneens
hadden vele dusgenaamde conjecturen, die geheel en al uitgaan
van een verouderd standpunt van critiek, taalkennis en dergelijke,
gerust achterwege mogen blijven.
Intusschen, daar het ons minder om angstvallig-gezochte volle-
1) Zie over de geschiedenis der conjecturaal-critiek Dr. W. H. vau de Sande
Bakhuyzen, Over de toepassing van de conjecturaal-kritiek op den tekst des Nieuwen
Testaments, 1880, bl. 5—63, en Dr. W. C. van Manen, Conjecturaal-kritiek, toe-
gepast op de Schriften des Nieuwen Verbonds, 1880, bl. 13—107.
14
digheid te doen is dan wel om de rechte methode der weten-
schappelijke conjectuur als hulpmiddel hij het zoeken naar den
oorspronkelijken tekst, kan het zijn nut hebben ook die conjec-
turen ter sprake te brengen, die niet als vruchten der conjectu-
raal-critiek mogen geroemd worden, maar als schadelijke uitwassen
aan den boom der tekstcritiek dienen gekenmerkt te worden.
Aan anderen te zien hoe men niet moet conjiciëeren en den
tekst he- of liever mshandelen, heeft uit methodologisch oogpunt
evenzeer zijne beteekenis als aan goede modellen te zien, hoe men
het wel mag doen. Ja in zeker opzicht zullen de conjecturen
pessimi exempli ons nog de meeste stof leveren voor enkele opmer-
kingen omtrent of regelen voor de critische conjectuur, waarmede
wij onzen arbeid wenschen te hesluiten.
Eer we dien echter mogen aanvangen moeten we nog reken-
schap geven omtrent hetgeen in de volgende bladzijden niet zal
gevonden worden.
By de schijnbaar-bescheidene taak, die we ons voornamen te
verrichten, bleek het al ras dat de stof, die we ter bearbeiding
hadden gekozen in verband met de grenzen, die we om verschil-
lende redenen aan ons geschrift moesten stellen, nog beperking
noodig had.
Het is om die reden, dat we ons niet alleen veroorloofd hebben
een en ander achterwege te laten, dat volstrekt geen recht op vermel-
ding en bespreking had, dewijl het slechts den naam van „inval,"
niet dien van „conjectuur" verdiende, maar dat wij ons ook in den
regel onthouden hebben van de beoordeeling der zoogenaamde
transpositiones alsmede van de interpolatiën op groote schaal, zooals
die vermoed zijn door hen, die het vierde Evangelie, zooals we dat
nu bezitten, eigenlijk beschouwen als eene omwerking van eene
vroegere redactie van het Evangelie op kleiner schaal. Wat de
laatsten betreft, de beoordeeling der vroeger en later voorgedragen
interpolatie-hypothesen behoort o. i. niet thuis op het gebied der
tekstcritiek, maar moet veeleer hare behandeling vinden in de
historisch-litterarische critiek van de oorkonden des christendoms.
Zoo hebben we ons dan hier opzettelijk onthouden van beoor-
deeling der overwerkings- of interpolatie-hypothesen van Weisse ,
15
Evang. Gfesch. II, p. 106, van Schenkel, Stud. u. Krit. 1840, p. 765 ff,
van Alex. Schweizer, Das Evangelium des Johannes nach seinem
innern Werthe und seiner Bedeutung für das Leben Jesu kritisch
untersucht (1841), van J. R. Tohler, Das Evangelium Johannes
nach dem Grrundtext genau wiedergegeben, 1867, en dergelyke.
Ook de beweringen omtrent interpolatiën, vroeger door , Dr. J. H.
Scholten in zijne Historisch-Kritische Inleiding tot de Schriften des
N. V., 1856, hl. 145—156 voorgedragen, maar later teruggeno-
men, hebben we eveneens buiten. aanmerking gelaten. Zij waren
meer uit dogmatische dan uit historisch-critische overwegingen
ontstaan, en hadden allerminst iets uitstaande met de tekst-critiek.
Zij behooren tot dat tijdvak der behandeling van het Evangelie
naar Johannes, dat we in de Grodgeleerde Bijdragen van 1863,
bl. 634, niet zonder een eigenaardige gewaarwording, aldus vonden
gekarakteriseerd: „Scholten heeft op onderscheidene van die glos-
semata [waarmede het vierde Evangelie al bijzonder mild zou be-
gunstigd zijn geworden] gewezen, en daardoor aan de staving der
vermoedelijke echtheid een grooten dienst bewezen!" Hebben wij
die interpolatiën willen bespreken, die de Hoogleeraar Scholten
gemeend heeft, ook na zijn gewijzigd oordeel omtrent den oorsprong
van het vierde Evangelie, te moeten handhaven, dan is dit omdat
wij meenen, dat ze nog genoeg actualiteit hebben om eene op-
zettelijke bespreking te rechtvaardigen.
Wat betreft de zoogenaamde transpositiones of trajectiones, de
hypothese der plaatsverandering dus van sommige gedeelten in den
tekst, waarmede vooral zeer druk werd gewerkt in het laatst der
vorige en in \'t begin van deze eeuw door Yenema, Yerschuir, Lotze,
Wassenbergh enz., ook van de beoordeeling van hare toepassing
hebben we gemeend ons te mogen onthouden, daar die dikwijls uit-
voeriger beschouwing van verband en samenhang zou vereischt heb-
ben, dan we ons konden veroorloven. Zij is meer in den Commen-
taar, waar eene aaneengeschakelde uitlegging van den tekst wordt
gegeven, op haar eigenlyke plaats. In den regel, dit is onze over-
tuiging, zou men bevinden, dat bij dieper doordringen in het
verband het gebruikmaken van zulke critische middelen onnoodig
blijkt, en dat het zelfvertrouwen niet gerechtvaardigd is, waar-
16
mede, om één voorbeeld te noemen, Ev. Wassenbergh in zyne
„Disputatio de Trajectionibus in Novi Testamenti contextu saepe
necessariis" (Selecta e Schölls Lud. Casp. Yalckenaerii. Ainst. 1815,
Tom. II. p. 9—62) nu eens na de eene of andere kunstbewerking uit-
roept: „His ita ordinatis ac dispositis nil aptius videri poterit,
nil concinnius", dan weder „De hac Trajectione nemo, opinor,
dubitabit" (p. 39), of meent dat het louter uit nijd tegen Scaliger,
die de trajectiones had toegepast op Manilius en Propertius, te
verklaren is, wanneer Claudius SalmasiUs tegen de trajectiones
aldus waarschuwt (in Observationibus ad lus Att. p. 408): „M-
hil, inquit, mutandum est in scriptis Auctorum, nec transponen-
dum sine magna causa, praecipuB si veterum librorum auctoritas
non suffrageretur. Vidi multas criticorum pares transpositiones in
aliis auetoribus similiter hariolantium, Quos omnes falsos esse
mihi constat, in Horatio, Manilio , in Propertio et aliis" (1.1. p. 14).
Misschien zou er nog wel eene andere reden te vinden geweest zyn
dan die, welke hem deed uitroepen: „Turpis illa animi perturbatio,
Invidia, impedimento esse solet, quo minus quod verum sit perspi-
ciamus aut perspectum probemus". (1. 1. p. 15). Althans de latere
geschiedenis der tekstcritiek, toegepast op de klassieken, heeft wel
geleerd, dat dit critisch hulpmiddel niet dan met de grootste voor-
zichtigheid en soberheid mag worden gebruikt. En dat dit ook
met betrekking tot de N. T. Schriften het parool moet zijn lijdt
geen twijfel, al kunnen we het thans niet in bijzonderheden aan-
toonen.
En nu — labor prosit! als we ons tot den boven omschreven
arbeid aangorden, waarbij geen invidia, turpis illa animi pertur-
batio , maar louter amor veritatis onze gids zal zijn.
De overgeleverde tekst van het Evangelie naar Johannes,
beschouwd als voorwerp van conjsoturaal-critiek
Joh. 1, 1: \'Ev tzpx,^ ^v ó Koyog Ka) ó xóyog ^v itpoq tov êsov
Kcc) êsoi; vjv O Koyoc.
De conjectuur, door Samuël Crelhus op deze plaats voorgedragen,
verdient nauwlijks vermelding. Aangezien, zoo redeneerde hij,
Christus nergens den naam van God draagt, zoo verbetere men:
■ficii ÖfOT h O ^óyoi, (bij Bowyer, hl. 256). i) Behalve dat dit punt van
uitgang zeer betwistbaar is, is in elk geval de gevolgtrekking ten
strengste te wraken, en moet aan Crellius een beslist: „manum de
tabula!" toegeroepen worden. — Zulk een tekstverbetering zou het
schromelijkst tekstbederf zijn, dat trouwens dan ook door niemand
wordt goedgekeurd of in bescherming genomen. Hetzelfde geldt
van den inval van Dr. Bahrdt Jr. vermeld bij Schulz®): xx) êsog
Kx) xóyoq. De strekking van deze tekstverandering was kennelijk
om het God-zijn van den Logos niet gepraediceerd te zien en dus
4) De titel vau dit dikwijls aan te halen werk, luidt in extenso: Critical conjec-
tures and observations on the New Testament collected from various authors ....
bij W. Bowyer, London 4e ed. 1812. Bij het aanhalen van dit werk, gelijk ook
van andere geschriften, waarvan de titel eens uitvoerig is opgegeven, zullen wa
ons van gebruikelijke verkortingen bedienen.
2) J. C. F. Schulz, Conjecturen über das N. T. (vertaling van het evengeuoemde
werk van Bowyer), uebersetzt und bereichert. Leipz. 1774.
18
geheel en al dogmatisch. Beide voorbeelden zijn dan ook te
recht door Dr. E. Eeuss (Die Gfeschiehte. der Heiligen Schriften,
1874, S. 129) gerangschikt onder die zoogenaamde conjecturen,
die „schon als Erzeugnisse dogmatischen Yorurtheils keine Beach-
tung verdienen." Dergelijke wangeboorten van dogmatisch voor-
oordeel had men niet onder de „vruchten der conjecturaal-critiek"
moeten opnemen.
Joh. 1, 4: \'Ev oivTCf ^v hts.
Omdat andere H8S. hierin voor v/v . .. sari hebben, verwerpt
Semler beide, vgl. Heringa „Vertoog over het vereischt gebruik
en hedendaagsch misbruik der kritiek in de behandeling der heilige
Schriften," 1793, bl. 431.
Niet alleen hier, maar ook verder op, komt ons dikwijls hetzelfde
oncritisch radicalisme te gemoet van Semler, waarby niet zelden
ook Grriesbach te voegen is, om, waar de Handschriften verschillen,
de woorden, waarover verschil is, eenvoudig uit te werpen, alsof
het van te voren vaststond, dat dan al deze woorden in geschil
niet van den schrijver afkomstig zijn, of dat ten minste aan deze
varianten niet een oorspronkelijke tekst zou ten grondslag ver-
strekt hebben. Dat dit beginsel van tekstcritiek door en door on-
critisch is behoeft geen. betoog. Te recht rangschikte Heringa reeds
deze en soortgelijke velleïteiten onder het misbruik der critiek,
als hij zegt: „Nog minder grond (dan nl. voor de volstrekte gel-
digheid van den regel, dat waar twee lezingen gevonden worden
de kortere boven de langere te verkiezen is), is er voor het menig-
vuldig gebruik, dat vooral Semler en ook Griesbach maken van
eenen anderen regel, die uit dezelfde grondstellinge van zoo me-
nigvuldige glossen in het Nieuwe Testament voortspruit; dezen
namelijk dat, wanneer er in handschriften en andere bronnen twee
of meer verschillende lezingen voorkomen omtrent een woord of
woorden, welke behoudens den zin gemist kunnen worden, men
dan geen van beiden als echt verkiezen, maar ze beide als onder-
scheiden bijvoegsels van later hand verwerpen moet." (Heringa,
t. a. pl. 437). Meesti^l is deze regel stellig voor onjuist te hou-
19
den; gemeenlijk zal er aan de verschillende lezingen iets ten grond-
slag liggen, waaruit die lezingen zijn ontstaan. Een enkele maal
moge het zijn, dat meerdere overschrijvers of bezitters van Hand-
schriften, onafhankelijk van elkander, uit zucht tot verduidelijking
van den tekst, daaraan iets hebben toegevoegd, doch meestal
zijn de verschillende lezingen aanwijzing van eene oorspronkelyke
lezing, die is verloren gegaan, of die met of zonder wyziging
in één der varianten te zoeken is. Elk geval moet derhalve af-
zonderlijk behandeld worden, doch gewoonlijk valt het kiezen
tusschen twee of meer lezingen op die waarschijnlijkheidsgronden,
welke de tekstcritiek heeft aan te voeren, buiten de conjecturaal-
critiek. Wij zullen daarom ook, indien we geen bepaalde redenen
vinden om die plaatsen opzettelijk te behandelen, zoo dikwijls wij
de toepassing van den zoo even afgekeurden regel van Semler
ontmoeten, eenvoudig naar deze hladzyde verwijzen.
Joh. 1, 15: ^laikvwiq f/^xpTvpsï Trsp) avTOÜ kx) nk^pxysv Kkym
OuTOi; ^v ov êyoo sitïov \'O oV/trw (xov spxafj^svo^ e[^7rpO(jêsv ,uou
yéyovsv, on irpmóc (mu ^v.
Markland beveelt de verplaatsing van dit vers aan. Hij meent
dat het behoort te staan tusschen vs. 18 en 19 (Bowyer, t. a. pl.,
bl. 258), dus nadat de proloog geëindigd is en vóórdat de ver-
melding van de getuigenis van Johannes tegenover de afgezon-
denen uit de Farizeërs begint.
Dr. van de Sande Bakhuyzen (t. a. pL, bl. 177), vereenigt zich
met deze meening, doch acht het ook nijst onmogelijk, dat dit vers,
hetwelk vs. 30 bijna geheel terugkomt, een onecht invoegsel is.
Zeker is het wel opmerkelijk, dat de verzen 14 en 16 oogen-
schijnlijk door vs. 15 van elkander worden gescheiden. Was vs. 16
oorspronkelijk op vs. 14 gevolgd, dan liet zich ook gemakkelijk
de variant van dit vers verklaren. Hebben de meeste Cdd. hier
h toü 7rx^pccf/,ix,to? kts, in sommige vindt men oti in plaats
van Xiz/, (nl. BC*DLX en eenige Cdd. der Itala.) Nam men nu
aan, dat vs. 14 en 16 oorspronkelijk bij elkander hebben gestaan,
maar naderhand ten gevolge der inschuiving van vs. 15 van elkan-
2\'
-ocr page 40-20
der gesclieiden waren, dan zou liet zicli gemakkelyk laten ver-
klaren hoe 5t;, hetwelk zich redegevend aan vs. 14 aansloot, maar,
nadat vs. 15 was ingevoegd, geen voldoenden grond meer had,
voor Kcxi had plaats gemaakt, waarmede dan eene lossere verbin-
ding zou uitgedrukt zijn.
Intusschen zou dan ook nog de invoeging op die plaats ver-
klaard moeten worden. Op die plaats, zeggen we, want hier aan
louter verandering van plaats te denken, schijnt minder aanne-
melijk. Zoodra toch deze woorden uit den proloog naar beneden
worden overgebracht, komen ze in het verhaal-zelf omtrent de
getuigenis van Johannes aangaande Jezus te staan, en daar kun-
nen ze in \'t geheel geen plaats meer vinden, of de grootste tauto-
logie met vs. 30 zou tot stand komen. — De keuze is hier dus
tusschen „ingeschoven en dus onecht", of „echt maar dan ook
op zijn plaats." Wat ons nu betreft, dan durven we de eerste
mogelijkheid niet aannemen. Al zou de zin ook meer sluitend
zyn, wanneer vs. 16 onmiddellijk op vs. 14 volgde, dit op zich
zelf mag geen reden zijn om tot de onechtheid van vs. 15 te
besluiten. "Ot/ . . . van vs. 16 kan ook gebruikt zijn als vryere
aansluiting aan, en als redegevende van de geheele gedachte, die
in de voorgaande verzen is uitgedrukt, en kan ook later, toen
het als zoodanig niet werd begrepen, aanleiding gegeven hebben
■ ■ tot de lezing... nxi. . waarvan we boven melding maakten.
Bij de groote beteekenis, die in het vierde Evangelie inzonderheid
aan de getuigenis van Johannes (den Dooper) gehecht wordt, is
het verder alleszins verklaarbaar, dat op deze plaats die getuigenis
door den Evangelist wordt vermeld als gewichtig bestanddeel
■., van de ervaringen dergenen, met wie de Evangelist zich hier in
den eersten persoon meervoud samenvat, (vs. 14 sêsxtr^ip^sêiz. . .
16 è\'A!X.(SoiJ.sv). — Wij hebben dan deze opvolging: vs. 14, de aan-
^ijH - schouwing van den vleeschgeworden Logos, vs. 15 bevestigd door
de profetische getuigenis omtrent Hem, en vs. 16, de ervaring van
de rijke en overvloedige genade, die Hy schenkt. Men vergete
ook niet, wanneer men vs. 15 als een matte copie van vs. 30 zou
willen beschouwen, dat gansch-eigenaardige xsKpxysv. Hieruit blijkt,
dat het de bedoeling van den schrijver niet is de getuigenis van
21
Johannes enkel als feit mede te deelen, maar bovenal om haar
als vreugdevolle uiting van zijn bewustzijn te kenschetsen.
Joh. 1, 16: "Oti sk toïi 7rä>!päi4,oitog sivtoü sXäßoiMv
KOi) Z\'^ptv iXVTl xdipiTOq,
Wall (bij Bowyer, bl. 258) meent dat /zvt) voor een kant-
teekening by %ipw moet gehouden worden. Natuurlijk geheel ten
onrechte. Reeds Heringa, t. a. pl., bl. 408, verwierp het gevoe-
len van Wall als zou xvt) x\'^pitog wor genade „afkomstig zijn van
een betwetenden afschrijver die zich verbeeldde, dat Johannes
zeggen wilde, uit zijne volheid en genade hebben toij alle ontvangen;
weshalve hij dan in zyn handsqjirift vindende yM , er op den
rand bij schreef ävr) xipirog, er mede te kennen gevende, dat
men in plaatse van xi^piv moest lezen x,izpirog, waar van daan een
ander, in de verbeeldinge dat die aanteekening een gedeelte van
den tekst zeiven uitmaakte, dus schreef ml %apiv dvr) x^piroi; en
genade voor genade. Doch de plaats heeft zulk een geweldig hulp-
middel niet noodig. Genade voor genade is ook eenvoudig eene
zeer overvloedige genade of genade op gemde voor stt)
Inderdaad, er is geen enkele reden om de genealogie van de
woorden ivr; zooals Wall die geeft, te aanvaarden, en in.
te ruilen voor de heerlijke gedachte , die de Evangelist door de
woorden dvn xipnoq, die zeer zeker echt zijn, heeft willen
uitdrukken, nl, de overvloedige, steeds versehe en nieuw^e genade,
zoodat het ééne genadebewijs als door het andere verdrongen, het
ééne tegen het andere ingeruild werd. Letterlijk is dit laatste „ge-
nade tegen genade" de vertaling der woorden in quaestie. De uit-
drukking is nog sterker dan eene soortgelijke, welke we bij Paulus
vinden, Phil. 2, 27: ïvx äütti^v stt] Kv-tt^v tr^S. Is daar eenvou-
dig opvolging uitgedrukt, hier is vervanging van de ééne genade
door de andere afgebeeld met den woorde. Het is, ais hoorde
men in deze w^oorden een golfslag van den oceaan der genade,
waaruit ontvangen, die in den Christus gelooven! — Aan voor-
beelden van soortgelijk gebruik van ayri ontbreekt het niet, b.v.
Plato, PhiL p. 63 B ocv^\'hoq, het een tegen het ander gehou-
22
den, d. i. met het andere vergeleken; id. de Eepnbh p. 331 B;
Theogn., Sent. 344, hr him hiocc-, Philo de post. Caini I p. 254.
Trouwens de uitdrukking is geheel overeenkomstig de grond-
heteekenis van ävri, in de plaats van. Ygl. Winer, Grramm. des
N. T. Sprachidioms, 7e Aufl. S. 340/41.
Joh. 1 , 18: êacv .... mmoq s^^yvi(ra,TO.
Beza (Bowyer, H. 259) vermoedde, dat in plaats van sxelvoq ....
êüsTvov ..., met terugslag op het object van den vorigen zin, moest
gelezen worden. Dat we het hierin met Beza niet eens kunnen
zijn, valt gemakkelijk in het oog. Immers, de nadruk in den
zin ligt op het subject, door \'t welk ons de uitlegging van Grod
geworden is.
Tegenover ovhh .... het subject van den zin van ontkennende
strekking.... ê£ou supxKsi/ TrèTrors.... staat ixsïvoi; als subject
van den bevestigenden zin: êzsTuog s^^yna-xTo. Wel is waar schijnt
sxsTvog te kunnen worden gemist, daar p.ovoysv^g vlog o av slq tov
noATTov Töü TrxTpog ook reeds subject is van iËijyi^o-izTo, maar deze
woorden hebben door hun uitgebreidheid het karakter gekregen
van een min of meer zelfstandigen zin, die bij wijze van appositie
is bijgevoegd, reden waarom het nadrukkelijk aanwijzend èksTvoc
voor ê^yjywxTo hier niet overbodig was.
Joh. 1, 18: &SOV oudiig sèpxKsv TrcüTroTs, o [Aovoyav^g viog (andere
lezing hog) o uv sig tov kóKttov tov vr/zTpög, eKshog i^\'/iy^criXTO.
„Sommige handschriften hebben volgens de gewone uitgaaf yJa?,
Zoon, anderen êsóg, God, ook vindt men vlóg êsóg Zoon God en
•Jog êsov Zoon Gods. Semler en Griesbach verkiezen des alleen
O ßovoysvJjg, de Eengehorene.\'\'\'\' Aldus Heringa, t. a. pl. bl. 432.
In zijne bekende verhandeling over conjecturaal-kritiek laat Dr.
van de Sande Bakhuyzen zich over deze plaats en de daarop ge-
maakte conjectuur uit als volgt (t. a. pl., bl. 177): „De beoordee-
ling van deze plaats is zeer moeilijk. Bij den eersten oogopslag zou
men zeggen dat Semler volmaakt gelijk heeft. Wel mag aan de
omstandigheid dat sommige kerkvaders den tekst zonder vlag aan-
halen niet veel gewicht gehecht worden, maar door zijne conjec-
23
tuur wordt het duidelijk hoe in den eenen codex o ßovoysvijg uió?,
in den anderen s f/^ovoysvi^g ösóg gelezen wordt. Maar er is iets
dat mij weerhoudt geheel met hem mede te gaan. In de heste
codices nl. n. B. C. L. wordt izovoysvi^g êsóg gelezen zonder het
lidwoord. Nu kan ,uovo\'yavii<; êsog o hts. hezwaarlyk de goede
lezing zijn, maar toch moet het de grondslag wezen waarop wij
bouwen. Dat er ó /^ovoyevm o Sjv kts gestaan heeft wordt daardoor
onwaarschijnlijk. Maar wat dan? Alleen o äu? En zijn misschien
(mvoysv^c en êsóg beide invoegsels ? Het kan zyn, maar ik durf niet
heslissen. De Sinaiticus, die f/^ovoysv^c êsog s\'ig rov kóKttov rov trxrpog
heeft zonder o maakt de moeilijkheid nog grooter." "Wij zien
dus, dat Dr. v. d. S. B. geneigd is ook nog het woord y^ovoyevhi
als invoegsel uit den tekst te verwyderen. Yolgens welke be-
ginselen van tekstcritiek? Het komt ons voor dat deze, voor zoover
ze blijken uit de aangehaalde plaats, te wenschen overlaten, en
dat men vooral in eene verhandeling, waarin zoo pas het recht
der conjecturaal-critiek bepleit was geworden en hare onmisbaar-
heid aangewezen, scherper-geteekende voorstellingen dan ons hier
te gemoet treden, had mogen verwachten omtrent de plaats, die
de Codices innemen bij het zoeken naar den oorspronkelijken tekst.
Hoe is toch in dezen de gedachten-gang van Dr. v. d. S. B. geweest?
Hij zou geneigd geweest zijn met Semler mede te gaan en vug
zoowel als ^sog voor onecht te houden. Waarom? — „Omdat het
door die conjectuur duidelijk zou geworden zyn hoe in den eenen
codex O i^ovoyevvjq in den anderen ê ßovoysv^g. êsog gelezen wordt."
Dit nu ontkennen we, op straks aan te voeren gronden. Doch
wat weerhield nu Dr. v. d. S. B. van geheel met Semler mede
te gaan? „In de heste codices nl. N B. C. L. wordt i^ovo-
ysv>/ig ßsog zonder lidwoord gelezen. ISTu kan fzovoysvi^g êsog o «y
ktI. bezwaarlijk de goede lezing zijn, maar toch moet het de
grondslag wezen waarop wij bouwen." Met andere woorden, het
niet-voorkomen van het lidwoord in deze best-geachte codices is
bewijs, dat het niet tot den oorspronkelijken tekst behoord heeft?
Dit niet-voorkomen van het lidwoord wordt dan nu een „noli me
tangere?" Zoo schijnt het. Althans dat er o /zovoysvi^g o av xrs
gestaan heeft wordt daardoor onwaarschijnlijk. Er blijft dan niet
24
veel anders over dan aan te nemen, dat ook [Mvo\'/sr^g een invoeg-
sel zal zijn. Maar wat blijft er dan over ? Alleen o äv ... . Maar
ook dat heeft de Sinaiticus niet, en die behoorde toch ook tot
die beste der Codices, waartoe zeker de Alexandrinus niet be-
hoort, die lidwoord en ßovoysv^g en vUc en a ëv, in één woord
alles heeft! Men ziet, Dr. v. d. S. B., wordt hoe langer hoe
meer verlegen. De tekst wordt hoe langer hoe kleiner, en het
non-liquet van den criticus hoe langer hoe grooter. De laatste
eindigt dan ook met dit uit te spreken. — Hoe komt dit? Het
is, doordat Dr. v. d. 8. B. hier althans niet met vasten tred zijn
weg heeft weten te vinden in het doolhof, dat de HSS. aanboden.
Hij heeft niet met beslistheid gekozen tegen dat stelsel van
critiek, hetwelk de Handschriften voor meer dan getuigen houdt;
hij heeft zich ergens in het zoeken naar de waarheid laten op-
houden , als hij zeide dat de lezing in die zekere beste codices
toch de grondslag wezen moest, waarop we te bouwen hadden,
terwijl het toch juist mogelijk was, dat die lezing een willekeurige
of onwillekeurige verandering van den tekst vertegenwoordigde,
waarvan zonder aarzelen moest worden afgeweken, en daarbij, de
getuigenis van het verband enz., verkreeg niet alleen niet haar
eisch, maar kwam zelfs niet eens aan het woord.
Er moet dan ook een andere weg ingeslagen worden. In de
eerste plaats kan naar onze meening veilig worden aangenomen,
dat de oorspronkelyke tekst van vs. 18 bij \'t woord i/^ovoysv-Jjq zeer
zeker een bijvoeging gehad heeft. Dan alleen laat zich de een-
stemmigheid verklaren, waarmede, op enkele vry aanhalende kerk-
vaders na, al de getuigen eene bijvoeging, welke dan ook, hebben.
Of acht men het waarschijnlijker, dat, wanneer er alleen o (/.ovoysvijg
gestaan had, men zoo eenstemmig behoefte zou gevoeld hebben aan
een by voegsel, terwijl in het bijna onmiddellijk-voorafgaande vers
14 hetzelfde ij^ovoysv-i^q zonder bijvoeging voorkomt en bij dat vers
geen enkele getuige ook maar het geringste spoor van een bij-
voegsel verraadt?! Nemen we dus aan, naar wij meenen op goede
gronden, dat in den oorspronkelijken tekst een bijvoeging gestaan
heeft, dan komen de navolgende vragen aan de orde: Hoedanig
zal die geweest zijn? Hoe verklaart zich het niet-voorkomen van
25
het lidwoord in sommige HSS. ? Hoe verklaart zich de lezing van
den Sinaiticus? — Daar de uitwendige getuigen niet eenstemmig
zijn, hebben wij hier het verband te raadplegen, liever dan hier
den min of meer mechanischen regel toe te passen, dat altijd de
moeilijker lezing boven de.meer gemakkelijke moet gekozen wor-
den; een regel, die alleen, met de noodige behoedzaamheid, toe te
passen is, waar men opzettelijke tekstverbeteringen moet vermoeden.
Wy vragen naar de natuurlijhste lezing en dan zegt het verband
ons, dat het woord vUq hier door de tegenstelling van tov troorpóg als
van zelf met den vinger is aangewezen. Wij nemen dus voorloopig
als hypothetische lezing aan: o ßovoysv^g v\'io? o m sk roi/ koAttov toü
ttxrpoi; xts. Laten zich nu door deze hypothese al de verschijn-
selen, die we gevonden hebben, verklaren, dan is hier die mate
van waarschijnlykheid bereikt, die in dezen bereikt worden kan.
Nu zijn er twee mogelijkheden te denken, waardoor in sommige
HSS. (nBC*L 33, en enkele vertalingen als de Peschito, de kant-
teekening van de Philoxeniaansche, de Aethiopische (Rom. uitg.)
en ook by Clemens Alex., Didymus, Epiphanius, misschien ook
bij Gregorius van Nyssa), de lezing . . . uwg..., die gevonden wordt
in AC***EFGHKMSUYXi^An, de minuscuh behalve 33, de La-
tijnsche vertt., de Cureton\'sche, de Philoxeniaansche en de Jeru-
zalemsche Syr. vertt., de Georgische en Slavonische, de Arme-
nische en de Ethiopische van Th. P. Platt, de Angel-Saksische
en Arabische, benevens by Athanasius (dikwyls), Chrysostomus en
de Latijnsche kerkvaders sedert Tertullianus (Origenes, Eusebius
en anderen hebben beide lezingen), is overgegaan in êség. De eerste
mogelijkheid is, dat die overgang onwillekeurig is geschied. Dit
zou uit palaeographisch oogpunt zeer wel hebben kunnen geschie-
den. Beide woorden werden in de HSS. bijna gelijk geschreven ...
Tc . .. en ©c ..., doch wij willen deze mogelijkheid voorloopig
laten rusten. De andere is, dat we hier met een opzettelijke
tekstverandering te doen hebben. Onder den invloed van H. 1, 1,
waar ook het praedikaat van <è£oc. aan den Logos wordt gegeven,
kan men het noodig geacht hebben dat ook hier, in plaats van
Tc ..., ©c gelezen werd. Dit behoeft nog niet uit dogmatische
overwegingen geschied te zijn, doch kan eenvoudig geboren zijn
26
uit het streven om vs. 18 met vs. 1 te doen samenstemmen. Uit
datzelfde streven werd dan nu ook tegelyk het lidwoord wegge-
laten, dat ook niet in vs. 1 werd gevonden; a.lthans dit is opmer-
kelijk, dat dezelfde getuigen, die hóe hebben, ook het lidwoord
missen, maar ook geen andere dan deze! In al de andere HSS.
staat het lidwoord muurvast, gelijk ook o uv kts. Doch een nieuwe
ontwrichting vertoont de Sinaiticus; bij het artikel-looze fMvo\'y£vi]c_
êsóg scheen de appositie ó öóv niet te voegen, en zoo bleef sk tov
yJ^TTov als een soort van vrij-aangeveegde bepaling over. Langs
dezen weg is de hypothese, dat de oorspronkelijke tekst vlóg gehad
zal hebben, tot eene hooge mate van waarschijnlijkheid gebracht.
Wel weten we, dat er in den laatsten tijd vooral eene zekere
voorliefde voor de lezing [Mvoysvvig ösóg is ontstaan, doch dit is o. i.
ten onrechte geschied. Tregelles nam haar op in den tekst van zijne
uitgave van het N. T. (1857—72 in 4°) en was hoogelijk met haar
ingenomen. In eene verhandeling: „On ßovoysvm êsóg in Scripture
and Tradition, Cambridge and London 1876," wees F. J. A. Hort
aan, dat de formule ßovoyevvjg ósóg zeer oud is. Doch daarmede is
niets bewezen voor de stelling, dat in Joh. 1, 18 ßovoysvijg êsóg de
oorspronkelijke lezing zal geweest zijn, daar bij de Kerkvaders
naast deze formule parallel gaat die andere met vlóg, reden waarom
de bewering, dat ßovoysvhg êsog de echte lezing zou zijn, dien bijval
niet verdiend heeft, dien zy bij A. Harnack (Litter. Zeituug van
Dr. E. Schürer, 1876, n\' 21) en bij Dr. B. Weiss, Krit. Exeg.
Handb. über das Evangelium des Johannes, 1880, bl. 86, ge-
vonden heeft. Nog veel minder verdient zij in bescherming ge-
nomen te worden op gronden, die trouwens geheel aan het gebied
der tekstcritiek vreemd behooren te zijn, als die Tregelles althans
mede bewogen hebben om haar in den tekst op te nemen, als
zoude zij een zeer gewaardeerden steun bevatten voor het dogma
van de Godheid van Christus. Hij meende dat het groote betee-
kenis heeft, dat Arius, ofschoon hij tegen het dogma was, toch
f^ovoysvi^g êsóg behouden heeft! Indien het niet te oneerbiedig was
tegenover een geleerde als Tregelles, zouden we hier in verzoeking
komen om uit te roepen: Sancta simplicitas! — Yooreerst toch
is het woord van Arius geen aanhaling van onzen tekst. Op zijn
27
toogst bevat het eene toespeling daarop. Maar voorts, wanneer we
bedenken wat dat /MvoysvT^g, evenals \'t tt^jwtöVojcö? van Coll. 1, 15, voor
Arius was, dan is het zeer verklaarbaar, dat hij er geen bezwaar
in had den Zoon tAj^pj^? êm ßovoyavm te noemen, want daarmede
hield hij den Zoon toch op dien principiëel-oneindigen afstand, die
den Eeuwigen van het geschapene scheidt, van Grod verwijderd.
Men raadplege daartoe slechts het verband, waarin dit tAjjp^ji; öfc.
ßovoysv^q voorkomt, Epiphanii adv. haereses p. 731. Op de vraag
Wat leeren wij? antwoordt daar Arius in een schrijven aan Eusebius
ort o Tièg ouk, ê(ttiv xyévvvjtot;, ouTe f/^spog äysw^rov xccr ou^svx tpóvrov,
iXAA\' OVTS UTTOKSifzévCU TIVÓC, iAA\' OTI dsÄtjf/MTl KCi) ßowKlfl UTTSCTT^ TTpO XpÓ-
vccv KOii 77po Mcóvcjv., TTX^ip\'/jg êsoc ^ovoysv^q, xvoiX\'AoiccTog KM 7rp)v ysvvviÓ^,
moi KTiaê^, i^Toi opicrê^, vj oun ?jv. Men ziet, met zulk een
TTkyipyig ösog ßovoysuiig, van wien gezegd kon worden dat hij, hoewel
niet uit een voorhanden stof gemaakt, dan ten slotte toch niet was,
vóórdat hij, op welke wijze dan ook, het aanzijn heeft gekregen,
kon Arius zeer wel vrede hebben. Movoysvi^g êsóg was juist een
begrip, dat Arius met zijn eigen inhoud kon vullen, en waarmede
zijne grondgedachte: „->iv ttots , ots ovx rustig samenwonen
kon, doch Athanasius heeft steeds de andere lezing o [zovoysvi^g
vUg gebruikt, en zeker voor dat ßovoysvijg êsóg gracelijk bedankt.
Te recht zegt daarom ook Dr. Scrivener, A plain introduction enz.,
p. 525, als hij tegen de ingenomenheid van Tregelles met de lezing
ßovoysvijg êsóg opkomt, „who thinks it much that Arius, though op-
posed to the dogma thaught, upholds ßovoysvm êsóg. .. : „It may-
be that the term suits that heretic\'s system better than it does
the Catholic doctrine:\' it certainly does not confute it." Dieper
indringen in het systeem van Arius had den Engelschen criticus
van zijne groote ingenomenheid met de lezing f/,ov. êsóg kunnen
genezen.
Na alles wel overwogen te hebben, komen we tot deze slotsom:
In, Joh. 1, 18, \'t welk naar de hoogst-mogelijke waarschijnlijkheid
in den oorspronkelijken tekst geluid zal hebben: êsh kts .... ó
fiovoysvi^g vTog o m slg tqv kÓattcv tou inxrpóg kts . . . heeft de con-
jecturaal-critiek niets te verrichten. De conjecturen van Semler,
en Dr. van de Sande Bakhuyzen hebben geen recht van bestaan.
28
Joh. 1, 18 ... . c Siv slg Tov kóAttov ....
Nog eens vraagt dit vers onze aandacht. Ditmaal ter zake van
het onoverkomelijke bezwaar, dat Dr. Holwerda heeft tegen de
woorden stg rov jccAttov (Betr. bl. 26 vv.) i). Yolgens Dr. H. geven
deze woorden geen redelyken zin. „Zeggen de uitleggers dat sk
TOV üöy^Ttov hetzelfde is ais h tcj xéXTrcp maar dat er in de eerste
uitdrukking toch een nescio quid ligt opgesloten ," zoolang zy dat
nescio quid niet duidelijk aanwijzen blijft hij gelooven dat ó uv slg
rov jcöAïtcv kts onzin is. Het zoude alleen kunnen beteekenen, hij
die zich naar den schoot des Vaders hegeven heeft, evenals Herod.
1, 21: O (jt,ev SJj dcTro^ToXcg sg tvjv MiXt^rov ^v. Daar „niemand, welke
dogmatische gevoelens hij ook aankleeft, zal durven volhouden dat
Johannes zoo iets heeft willen zeggen" komt hij tot het besluit, dat
de ware lezing ongetwijfeld ê uv êv rcö kóatt:^ tov TraTpóg is. In zijne
Bijdragen, bl. 84 i) verdedigt hy dit gevoelen nog nader. Intus-
schen kan er nauwelijks met ernst sprake zijn van bestrijding der
door Dr. H. voorgestelde conjectuur, daar zij eigenlijk dien naam
niet verdient. Het is meer een wensch, dat de schrijver van het
Evangelie zich beter mocht hebben uitgedrukt, dan wel de ernstig
te verdedigen stelling, dat in het autographon waarlijk sv rü kóKtt^
zal gestaan hebben. In dat geval liet zich, daar èv t^ MKTrqs ook
H. 13, 23 gelezen wordt, geen enkele reden denken, waaraan de
verandering van den tekst haren oorsprong zou te danken hebben.
Gaarne vereenigen we ons derhalve met Dr. van de Sande Bak-
huyzen (t. a. pl. bl. 178), die deze conjectuur niet overneemt, daar
hij niet kan inzien „dat uit het duidelijke sv tq^ xökttcc, hetzij door
vergissing, hetzij door opzettelijke verandering, het zonderlinge slg
rov kókttov ontstaan kan zijn." Alleen tegen dat woord „zonderling"
hebben we bedenking, maar daarover straks! Zegt Dr. v. d. S. B.
verder, dat hij de geheele plaats duister vindt, omdat ó öóv toch
wel niet beteekenen kan die \'was, daar Johannes als hij bedoeld
had: hij die, voordat hij mensch werd. . . . ivas, zich voorzeker ge-
1) Dr. J. H. Holwerda, De betrekking van het verstand tot het uitleggen van den
Bijbel, Gorinchem 1853. Bijdragen tot de uitlegging van het N. T. Leiden, 185.5.
29
heel anders zou hebben uitgedrukt, en by de uitlegging van Meyer,
die in dit participium eene vermelding vindt van den verhoogden
staat, waarin Jezus zich bevond toen Johannes schreef, de vraag
niet achterwege kan blijven, hoe die vermelding hier ter plaatse
te pas komt — dan zou men hierover met hem kunnen redetwisten.
Wat betreft de plaats, die de vermelding van Jezus\' verhoogden
staat in den proloog zoude innemen, er zou inderdaad geen betere
dan deze te vinden zyn, daar die vermelding dan zou geschieden
aan het slot van den proloog , die, begonnen met het leven van den
Logos vóór diens menschwording, zeer gevoegelijk eindigen kon
met de vermelding van het leven van Jezus, den vleeschgeworden
Logos in den hemel. De plaats, die deze woorden innemen, zou
dus geen bezwaar medebrengen. Zelfs is in dien prachtigen cirkel, die
hier dan zou getrokken zijn, iets verleidelijks om die uitlegging te
aanvaarden, en haar, des noods door b.v. ... uv ... hi Icóv... die ging
tot den schoot des Vaders te veranderen, volkomen af te ronden.
Natuurlijk doen we dit niet! Wij zijn van oordeel dat hier, ofschoon
O ccv ook zeer wel op het vóórbestaan van den ééngeboren Zoon
kon zien, o &v enz., hetwelk met H. 3, 13 te vergelijken is, ziet
op eene boven de verschillende afmetingen van den tijd verheven
voortdurende betrekking, waarin de Zoon staat tot den Yader.
Om nu de eigenaardigheid dezer betrekking aan te duiden ge-
bruikt de Evangelist de woorden o m slg tov kóKttov tov Trarpég.
Deze uitdrukking nu is onzin volgens Dr. H. of ten minste zonderling
volgens Dr. v. d. 8. B. Had men gezegd: deze uitdrukking is vreemd
voor onze denk- en spreekvormen, dan zouden we daar volkomen
vrede mede kunnen hebben. Thans echter, nu zij op zichzelf öf
zonderling óf onzin heet, moeten we ons veroorloven nog een
oogenblik bij deze woorden te vertoeven.
Men bedenke dan al dadelijk, dat van het voorzetsel slg gelijk
ook van sv in \'t G-rieksch een geheel eigenaardig gebruik wordt
gemaakt. Vindt men, waar wij naar ons taalgevoel slg zouden
verwachten bij werkwoorden, die eene beweging aanduiden, niet zel-
den ... êu .. omdat men zich het oogenblik denkt, waarop de be-
weging tot rust zal gekomen zijn, aan de andere zijde treffen we
bij de Grieken een gebruik aan van slg in allerlei schakeeringen
30
waar wij naar ons taalgevoel h zouden verwachten, met name
bij werkwoorden van rust, als die rust het gevolg is van eene
voorafgegane beweging, welke het voorzetsel £lq nog schijnt te
beheerschen. Yoor dit spraakgebruik ten opzichte van slg ver-
gelijke men Matthiae, Grriechische Grammatik, II, 1142: „Den
Accusativ allein regiert sig, in, m, nach, blosz bei Yerbis der
Bewegung, wie in mit dem Accus. Yerschiedene Yerba aber, die
an und für sich eigentlich keine Bewegung anzeigen, bekommen
diese Bedeutung durch die Construction mit sU . . . Tragshxi k
SdpSic, Herod. 6, 1; 8, 60; sie Hpozivwjcrov, Herod. 4,
14, 15. heiszt nach S. kommen &e. So \'ikstsvsiv sic rivoc II. t, 574.
als Flehender zu Jemand kommen. Besonders bei y.sïcröczi und den
compositis . . . y.xre^scröxi, "a-riza-êxi, (trriii/xi) sk tottov tivo, oder slg r\'i
u. s. w." Uit dit gebruik van sU vloeien verbindingen voort als
deze: Od. u, 96 èg [jJyapov kootsSviks of II. ó, 275. s(pxyi^ slg
adüu, Herod. 4, 155. dlxsrooi xTroktTruv o Hxttoc sh r>jv en
dergelijke. Dezelfde Dr. Matthiae wijst op nog een ander gebruik
van sU in ruimeren zin, waar wij het niet zouden verwachten:
„Bei den verbis Sagen, Zeigen, wird die Beziehung oder Rieh-,
tung auf die Personen, denen etwas gesagt oder gezeigt wird,
zuweilen als mit einer köperliehen Bewegung analog gedacht, und
diese Analogie durch sie ausgedrückt. Plat. Menex. p. 239 A. oi
TTXTspsc — 7ro?\\?-.k Kx] Kx?.x spyx xTTsCpi^vxvTO sU wxvTxq izvöpèroui:,
vor oder bei allen Menschen... Daher steht sU in dieser Bedeu-
tung auch bei Sub st. und Adj. Eur., Iph. T. 528. u ßlcrog slg
, ovic if/Si [mm^. Plat. Gorg. p. 526. B. slg Ts aa) ttxvu sÄXo\'/ißOc
ysyovsv sie Tovg xÄÄoug "EhKyivxg, \'Apicrreßi^g o Av(n[A,(i%ov „u. s. w."
Genoeg reeds om te doen zien, hoe zeer het gébruik van het voor-
zetsel sh door eenen eigenaardigen, ons grootendeels vreemden
gedachtengang beheerscht is geworden, en hoe hier vooral objec-
tiviteit en indringen in de Grieksche gedachte onmisbaar is. Of
zal men misschien zeggen, dat dit gebruik van s\\g alleen tot het
klassieke Grieksch beperkt is, en niet ook in het Hellenistisch
taaleigen is te vinden? Het N. T. geeft ons overvloediglijk het
antwoord op deze vraag. Men vergelijke Winer, Gramm, des
N. T. Sprachidioms, 7« Aufl. S. 385/6; Buttmann, Gramm, des
31
N. T. Sprachgebrauchs, 1859, 286/7, en uit de vele voorbeelden
bij de werkwoorden van rust, en ook van worden en zijn de
volgende: Mark. 14, 60: xvoicrrki; o &pxispsvq elg ^/Iiov £7rvjpÜT^(T£v.
Luk. 6, 8: cttjJÖ; slg to fj.éo-ov. Hebr, 11, 9: \'ajspxocf/. trap^zyjcrs siq
yijv rijg sTra\'yysKtix.g. Luk. 1, 44: 1\'êov yccp uc lykvsjo (pm^ tou
x<r7rxcr/u,oü aov sic tk. ma, (Mv kts. Mark. 2, 1: Kou s}Ts?,êav tt^A/j/
slg Koc<papvscov[/, h\' i^fAspüv ^Kovdöyi on slg olxov io-riv, waar wel is
waar in sommige Cdd., BDL 33. 67., sv oh^ gelezen wordt, doch
slg ohov, dat gevonden wordt in ABEGKMSNOrA, al het voor-
komen heeft van de echte lezing te zijn. Luk, 11, 7 t^ vrxiSitz fiou
fxsT sfiou slg T^v Kohviv shiv (D. 57 hebben sv t^ ^co/t^). Eindelijk, Coll,
1,6 ToÏ! svoiyysKiou rov TnzpovTog slg vpMg, om geen meerdere voor-
beelden, die in allerlei schakeeringen voorhanden zijn, te noe-
men. Het gebruik van slg is veel overvloediger in de N. T, Schrif-
ten dan men zou denken. Onderscheidene varianten hebben het
hoe langer hoe meer in zijn wijden omvang doen kennen. Merk-
waardig is het nu te zien, hoe b. v. Dr. Holwerda, in plaats van
in deze Grieksche taai-eigenaardigheid met zijnen geest zooveel
mogelijk in te dringen, letterlijk een oorlog voert tegen al die
plaatsen, die slg hebben, waar wy sv zouden verwachten. B.v.
luidt Luk. 4, 44 in BDQ y®®. enz. (thans ook n) slg rocg (rvvayccyccg,
in plaats van het gewone zx) ^v x^pmaccv èv Tccïg truviz\'ycc\'/ixdg, dan
heeft Tischendorf dat ten onrechte opgenomen: „het is onverstaan-
baar." Hand. 7, 12: dzovcrag ds \'ixxufo ovto, (titIx slg AI^vtttov is zóó
ongerijmd dat ~ wij halen de woorden van Dr. H. aan — „zelfs
het vereenigd gezag van ABCDE (waarbij nu ook i?) ons niet
bewegen kan, om haar met Tischendorf goed te keuren", enz.
Te denken, gelijk Dr. H. doet, dat we al deze zoogenaamde ver-
wisselingen van het stilzwijgend oorspronkelijk-geachte sv in slg
aan de pxêu!^l<z der librarii te danken hebben, zou in dit geval
zijn aan deze heeren te veel eere toe te kennen! — Zoo maakt
men zelf zich de taak wat al te gemakkelijk.
Een zelfde gebrek aan objectiviteit, zoo als we \'t het liefst zouden
noemen, treft men o. a. ook aan bij Dr. J. A. H. Michelsen, Het
Evangelie van Markus, 1867, waar b. v. Mark. 1, 9 ,.. sjSiZTTTlo\'ê\',^
slg TOV \'lop\'^hi^v eenvoudig als corrupt wordt behandeld onder de
32
opmerking: „Men wordt niet gedoopt slg, maar iv eene rivier" (t. a. p.,
bl. 9) en Mare. 1,39: xx) ^XÖov Kvtpua-uav slg rxg (suva-ycayoig avröov
slg oÄiiv r>;v VxXiXaJiXv zonder eenige aarzeling wordt gebracht onder
de categorie van onzin (t. a. p. bl. 11). Alsof niet, wat het eerste
voorbeeld betreft, ßarrfCcc, een soort van intensivum van ß^TTrcc ^
\'t welk in de Alexandrijnsche vertaling tallooze malen voorkomt
als overzetting van biaü, met i van het element, waarin iets
gedoopt wordt, bij zich, (vgl. Lev. 4, 6: a^sdn\'jnsh bsüi,
Kiz) ßii-^jst O lepsvg tov ^xktvXov slg to DcJfzx, „en de priester zal zyn
vinger doopen in het bloed", en elders, b. v. Lev. 9,9; 14, 6;
14, 51; Nnm. 19, 18; 1 Sam. 14, 7 enz.), èn hier èn op onder-
scheidene andere plaatsen in het N. T. zyne eigenlijke beteekenis
van dompelen, doopen in, met slg cum accus, van het element,
waarin gedompeld wordt, kan behouden hebben, zoodat sß^iTrriirßij
si^ tov de volkomen-juiste en schilderachtige uitdrukking is
van het feit, dat Mark. 1, 9 beschreven wordt! i). En wat het
voor onzin gehoudene yjxêsv nyjpótrcrav slg rkg (rvvxycc/ag ccvtSov kts.
betreft, Mare. 1, 39 , zeker is het niet onzinniger dan de voor-
beelden uit het klassieke Grrieksch, die we boven aanhaalden.
Mogen we dus besluiten, dat het Grrieksche taaleigen een veel
ruimer gebruik toelaat van slg dan het onze, men wachte er zich dan
ook voor onze denkvormen op de Grrieksche over te brengen, en
daarnaar den tekst te willen veranderen. Dit zou de grootste philolo-
gische ketterij zijn, die te denken is! Integendeel, men trachte in die
denkvormen in te dringen en zegge daarom ook niet, dat slg staat
voor èv of dergelijke dwaze spreekmanieren meer. staat altijd
voor zich zelf, al zouden wij naar onzen denk- en spreek-trant ook
1) Reeds vroeger maakten vi^e opmerkzaam op het eigenaardig gebruik van
ßoLTTTi^siv sU in de Schriften des N. V., toen we een poging waagden om inzon-
derheid op Matth. 28, 19 eene verklaring toe te passen, waarbij zoowel de strenge
eischen van de taalkunde als van het Bijbelsch realisme werden bevredigd. Men
vergelijke desverkiezende wat we schreven, Vereeniging: Christelijke Stemmen,
1875, bl. 741 vv. Eene uitlegging wordt daar gevonden, die schoon zij zich nog
niet in de zeer gewenschte instemming van Dr. J. I. Doedes heeft mogen verheu-
gen toch als mogelijk wordt aangeduid in zijne Hermeneutiek voor de Schriften
des N. V., 1878, bl. 88.
33
f!/ verwachten. Men kan er gerust op zijn, dat, waar het voor-
komt, de gedachte zoodanig is getint, dat het volkomen,gewettigd
is. Zoo h. v. heteekent dat voor onzinnig verklaarde x>ipó(r!7siv sic
Txi; cuvx\'yu\'yag de uitbreiding der prediking over alle Synagogen,
hetgeen hier juist geschikt is om den voortgang en de algemeen-
heid der prediking aan te duiden, en iets geheel anders is dan
dat Jezus sv raTg (Tvvoiyccyoug, d. i. plaatselijk in de Synagogen
predikte.
Wij willen de gedachten, die we slechts als in \'t voorbijgaan kon-
den aanroeren, nu toepassen op onze plaats: o ccv slg rov xoKttov. Na
hetgeen we mededeelden omtrent het eigenaardig gebruik van het
voorzetsel slg, zullen we althans dat slg rov kóXttov niet meer zoo
zonderling kunnen noemen, als het aanvankelijk scheen. Ook elders
kent het Evangelie naar Johannes het gebruik van slg, dat we
vonden bij de werkwoorden van rust: b. v. H. 9, 7: "TTrxys vi\'^t
slg r>iv xoXu,ußij0piZv. — H. 20, 19/26: ïVtj^ slg to (/.suov. Analoog
hiermede is taalkundig zeer zeker ons vers, H. 1, 18: o S}v slg
tov kóKttov kts. Wij kunnen hiermede nog vergelijken Markus 13,
16: Kx) o slg tov dypov met of zonder äv (BDLA 1. 28. enz. hebben
äv niet, AEFGI-HKMSUVXr enz. hebben cóv wel, naar \'t schijnt,
te recht), terwijl in de parallele plaats bij Mattheus, H. 24, 18, xx) ó
sv Tcc izypZ staat. Men zegge nu niet, dat bij Markus slg staat voor
sv, want wij hebben hier eene andere schakeering van dezelfde ge-
dachte. De uitdrukking bij Markus is meer plastisch — „die op
den akker zich hegeven heeft en daar nu zich bevindt" — dan de
eenvoudige plaatsbepaling bij Mattheus. Het dichtst nu by deze
uitdrukking staat taalkundig o &v slg tov kóXttov. Ook dit zegt méér
dan slvxi sv tü yJX7rq> tov TvxTpóg. Het beteekent niet een een-
voudig rusten in den schoot des Vaders, maar tracht — daar het,
om de bedoelde geestelijke realiteit uit te drukken, altijd maar
een trachten blijft — op meer-plastische wijze het zich bevinden
tegenover, het zich bewegen ten opzichte van den schoot des Va-
ders uit te drukken. Hier is het denkbeeld van zich uitbreiden in
de ruimte, meer dan van het rusten op een bepaalde plaats be-
doeld. Dezelfde reden, die den schrijver van den proloog heeft
genoopt om in vs. 1 in plaats van Trxpx t^ êscp .... een voor-
3
-ocr page 54-34
zetsel van beweging . . . Trpog tov êsov... te kiezen heeft hem zeker
hier ook eene uitdrukking doen zoeken, welke het zelfstandige en
actieve bestaan van den Tiog meer in het licht stelde dan uit-
drukkingen, die enkel een rust aanduiden zouden. Wie aan o öóv
slg TOV KOÄTTOV TOV TTiZTpóg iots veranderen wil, — dit is, op grond
van het aangevoerde, onze slotsom — pleegt onrecht aan de be-
doeling van den schrijver, en bederft den tekst.
Hieruit volgt ook van zelf, dat wij de conjectuur niet kunnen
aannemen, die Dr. Michelsen in Studiën, 1881, bl. 162, voor-
draagt. Hij meent dat men, aannemende dat o äv onecht is, slg
TOV xokTTov TOV TTXTpóg met s^yiyyjdXTO moet verbinden. „Nemen we",
zegt Dr. M. „verder in aanmerking dat de itala „nisi" heeft voor
[zovoyévv^g, dan schynt Johannes ongeveer \'t volgende te hebben ge-
wild: „Niemand heeft ooit God gezien, dan de Eeniggeborene en
w^e hij in \'s Yaders schoot heeft gebracht, vgl. vs. 11, 12."
De bezwaren liggen hier voor \'t grijpen. Waar is \'t bewijs dat
O uv voor onècht moet gehouden worden? Toch niet alleen de
afwezigheid in den Sinaiticus .S\' Hoe maakt men aannemelijk dat
het „nisi" van de itala vertaling is van een si , dat gestaan
moet hebben in den oorspronkelijken tekst, en dat het niet veel
meer te houden is voor eene, misschien onder den invloed van
Matth. 11, 27 oüSf;? yivdernsi tov trxtspx s\'i ßvi b vlóg ontstane, ver-
andering in den tekst ? Waar haalt Dr. M. de woorden van daan, die
nog ontbreken om den zin te verkrijgen, dien hij als oorspronkelijk
onderstelt? Wat beteekent hier „brengen en gebracht worden in
\'s Vaders schoot"? Voor deze gedachte ontbreekt èn in ons Evange-
lie èn daarbuiten alle overeenkomst. Het eenige, dat hier vergeleken
kon worden. Luk. 16, 22: X7rs%êijvat slg tov kóXttov "Aßpxizp!,, van den
gestorven Lazarus, zal hier toch zeker geen dienst kunnen doen, daar
het eene geheele andere voorstelling bevat dan, volgens Dr. M., de
Evangelist zal gehad hebben, die natuurlijk dan zal hebben willen
uitdrukken, dat wie in Hem gelooft, terstond in \'s Vaders schoot
wordt gebracht! Hoe beantwoorden de gedachten van „God niet ge-
zien hebben" en „in \'s Vaders schoot gebracht worden", aan elkan-
der ? Men zou dan iets moeten verwachten als „in zijne tegenwoor-
digheid gebracht worden"! Is \'t gebruik van f^y/ysTo-êxt in den door
35
Dr. M. bedoelden zin bij Johannes waarschijnlijk? Is de voorstelling-
van „gebracht zijn" en dus van „zijn in \'s Yaders schoot", van men-
schen gezegd, niet geheel vreemd aan ons Evangelie, dat deze
innige gemeenschap alléén toekent aan den Logos, [3^] ^v tvpog tov
êsóv? — Naar mate de vragen vermenigvuldigen, wordt de hypo-
these van Dr. Michelsen minder aannemelijk!
Joh. 1, 22/3: ^ïttocv ovv aörcp Tig fl; "vx Attókphtiv SaiiCifv
Tolg TTSßipxa-iv j^piäg \' tÏ Ksysig vrep) osocuroü-, 6(pvj \'Eyw cpccv^
ßomrog êv t^ sptißv EuöWiXTf Ti^v o^ov xupiou, mêug sJttsv
\'Hcrxixg O TrpoCpj^Ti^g.
Yolgens Dr. Jongeneel, Neue Entdeckungen, 1868, bl. 52, zijn
deze verzen voor eene latere aanvulling uit Markus te houden.
Onzes inziens verdient deze meening geen aanbeveling. Immer»:
1° De woorden, hier aan Johannes in den mond gelegd, zijn zoo
karakteristiek onderscheiden van de woorden, die aangaande Johan-
nes den Dooper voorkomen bij Mattheus (3, 3), Markus (1, 3)
en Lukas (3, 4), dat het niet waarschijnlijk is, dat iemand, die
de woorden uit een der Synoptische Evangeliën op den rand zou
geschreven hebben, de aanhaling uit Jes. 40 zóó zou veranderd
hebben, dat de twee zindeelen in één waren samengegoten, zooals
hier geschied is. (Ygl. Mark. 1, 3 . . . iroißxa-xrs tv^v ó%v xvpiou,
svêsixg TTOislrs Txg Tpißoug avrou.. met het hier voorkomende svêuvxTs
Tijv ohov xuphu.) Daarentegen is het volkomen verklaarbaar en met
zijn vrij schriftgebruik, dat we elders aantreffen, geheel samen-
stemmende, dat de Evangelist-zelf het citaat (niet uit een der
Synoptische Evangeliën, maar) van Jesaja zoo zal hebben verkort
en gewijzigd, als hier blijkt geschied te zijn. 2° Het is niet waar-
schijnlijk, dat Johannes omtrent zijn persoon enkel een ontken-
nend antwoord zal gegeven hebben. Yolgens Dr. Jongeneel moest
hij geweest zijn „der Greist der stets verneint". 3° Dat in vs. 25,
waar de ontkennende antwoorden als \'t ware samengevat worden,
geen acht geslagen wordt op de stellige verklaring van vs. 23, bewijst
niets tegen de oorspronkelijkheid van dit vers, maar onderstelt
veeleer, dat het daarin vervatte antwoord reeds gegeven is. Immers
3*
-ocr page 56-36
de vraag gaat daar niet over wie Johannes is, maar over zijn recht
om te doopen: Ti ovv ßcttrri^sig kts. De Farizeën, uit wie deze
gezondenen waren — gelijk in vs. 24, ter plaatse der crisis, om
zoo te zeggen, juist ter snede wordt medegedeeld — hadden in
hunne traditioneele exegese slechts drie mogelijkheden: de Chris-
tus , Elias of de profeet, maar de vierde, die Johannes hier aan
de hand gaf, niet. Daarom lieten deze afgezanten deze vierde
mogelijkheid, waarmede ook volgens de Synoptici de Farizeën zich
nooit hebben kunnen vinden, onaangeroerd. (Vgl. Matth. 17, 10—12,
waar op een zelfde misverstand omtrent Elias en Johannes den
Dooper wordt gezinspeeld.)
Joh. 1, 28: toiutoi Ts iv \'Evjêxvi^ lysvsTo Tfspoiv tov \'lop^tzvou
ottou ^v \'icdzwj^g (^xxt\'i^cov.
De geschiedenis van deze plaats is bekend. Het is echter de
vraag of de lezing die in NbcC**KTbUAn, vele minusculi,
vertalingen (ook Syr"^"" en Philox.\'^"") en kerkvv. gelezen wordt in
plaats van het in b«ABC*EFG-HLMSYXA, vele minusc., Syr^^\'\' en
Philox.\'"\' en Jeruz-Syr. Copt. Sahid. It. Yulg. voorkomende B^^^xvlx
zuiver conjectuur is van Origenes. Dr. J. I. Doedes, Tekstkritiek des
Meuwen Verbonds, 1844, bl. 412/13, stelt het boven allen twijfel.
Later evenwel heeft men gewezen, gelijk ook nog door Dr. van de
Sande Bakhuyzen geschiedt (t. a. pl., bl. 7) op het woordeke (txs^óv,
hetwelk voorafgaat aan èv TvSia-i To7g txvTiypxCj)oig, waarin volgens de
mededeeling van Origenes de lezing By/êxviiji voorkwam. Men zegt:
„Zijne meening omtrent de lezing van Joh. 1, 28 door Lachmann
als gissing vermeld (praef. II p. Y) en door Hilgenfeld in zijne
Inleiding, p. 788, „eine reine Conjectur" genoemd, berustte ge-
deeltelijk op eenige handschriften. \'ETrsla-êi^rxsv Sè hïv \'^vfixvlcf.
&yix.\'yiyè(j}tsiv, zoo schrijft hij, maar hij laat voorafgaan: ax^\'^ov èv
TTcio-t (dus niet in alle) Toïg ix.vTi\'ypx(poig ksïtxi (n. 1. B^ö^xv/f.)" Ook
Dr. Scrivener, A plain Introduction to the criticism of the New
Testament, 1875, p. 17, gelooft niet dat de lezing BviSxfBxp^ te
wyten is aan de dan zeker misplaatste conjectuur van Origenes, als
hij zegt: „The variations between Tspysaijvwv and Tx^xp\'/jvüv Matth.
87
viii, 28 and between and Bvjêxvicf Joh. i, 28, have been
attributed, we hope and believe unjustly, to the misplaced con-
jectures of Origen." Intusschen komt het ons voor, dat men aan
dat woord o\'^s\'^óv eene te. groote beteekenis hecht, als men daaruit
afleidt, dat Origenes werkelijk Handschriften voor zich gehad heeft,
waarin Byiêxfoxp^ te lezen stond. O. i. zou hij dan, terwijl hij zich,
blijkbaar alle mogelijke moeite geeft om zijne overtuiging, dat er
B>iêxl3xpx moet gelezen worden, te rechtvaardigen , wel een beroep
op die Handschriften hebben gedaan. Dit geschiedt evenwel niet.
Als gronden worden alleen geographische en historische overwe-
gingen aangevoerd, te weten, dat bij bij het onderzoek op die
plaatsen, waar Johannes gedoopt had, geen plaats van dien naam
maar wel \'Byiêx,3xp& gevonden had, terwyl hij niet den indruk
maakt van iemand, die uit twee overgeleverde lezingen kiest, maar
veeleer van iemand, die zijn afwijking van eene lezing, welker
oudheid hij zelf toegeeft, te rechtvaardigen heeft. Het schijnt
dus, dat we hier te doen hebben met eene zuivere conjectuur, of
liever met eene willekeurige gissing, die geene andere waarde
heeft dan van een voorbeeld in de geschiedenis van den geschreven
tekst om te doen zien van hoe grooten invloed eene oude gis-
sing als quasi-correctuur heeft kunnen zijn, en van waarschuwend
voorbeeld om te leeren hoe men niet handelen mag met den tekst i).
Joh. 1, 39: O \'AéysTXi spfivjvsuéfisvov \'êi^xuxxKs,
„ 1 , 42 : 3 fVr/y ju,£êspf/^y/Vêuóiu,£vov Xpia-rói;.
„ 1, 43 : 5\' sp[x>]V£ÓsTxi Ylérpoi;.
Toelichtende aanmerking van den schrijver ten dienste van den
1) De plaats luidt in haar geheel, YI, 24, aldus: "on /zèv a-xesav Iv ttcciti ro7i
xvtiypii(poi^ Kstrar txvtcc iv Bifflav/a eyéviro\' ohx ^yvoovf^sv, xai \'éoiics toCto xixt srt
\'^fórepov ysyovévar xcti Trotfci \'HpaK^écovi yoGv B^êmviav avéyjMiJ.sv. ^\'E7ri/arê>ifj.ev ij.{j
St\'iv Bifócevfx icvaytVMs-icsiv, , ysvó/j-êvoi sv to7c tóvok; stti fa-Toptav rav
iX^cSv \'ly/^ov Koii rm (/.cc^^^rm avroS y.ou rcHv TrpoCpijraiv. Bi^Sxvia yoip, ó ctvroti
slixyys^iiTT-^i 4»j£r;, ^ ■yrarpli Asi^épov KCti Mxp^ixi; Kcti Haptxg, XTréxs\' Tav \'lepoa-o^vizaiv
Séxpi TTSVTS\' >5; TTÓppoj sa-TiV & \'lopSdvii^ TTOTCijj.oi; «TTO TTtav TThctrsi Aóyia
pt\'. \'aaa\' oi/ss bi/,<iivtj(j.0q t^ bifsctvici tótro^ 1/ttiv ttbp) tov \'lopsévifv ssikvva-êcct $è yi-
yova-t Trapa ti)! roS \'lopSixvov Tk \'B^ia^apa, ïvóa ta-TOpovo-i rov ^s^asiTTffKévan.
-ocr page 58-38
kring der lezers, dien hij zich voorstelt, óf verklarende glosse van
vreemde hand — dat is het dilemma, waarvoor we ons gesteld
zien bij al die plaatsen waar het Hebreenwsche woord, hetwelk
in het geschiedverhaal voorkomt, door zijn Gfrieksche overzetting
wordt gevolgd. Gremakkelijk zouden we met dit dilemma gereed
zijn, indien we den 6den regel konden goedkeuren, die Ev.
AVassenbergh gesteld heeft in zijne Dissertatie de Grlossis N. T.
(te vinden in de door hem uitgegeven Selecta e scholis Lud.
Casp. Valckenarii in libros quosdam iSTovi Testamenti, Amst. 1815,)
p. 15: „Inter Glossas simplicissimae sunt, satisquie manifestae,
quae verba explicant vicina et proxime praecedentia, sive illa
peregrina sunt, seu rariora aut Hellenistica." Doch wie ziet niet
in dat deze regel, aldus daar heen geworpen en op al de plaatsen
ook van het vierde Evangelie, waar \'t bekende èpi^^vsvsrxi of iets
dergelijks voorkomt, zonder onderscheid toegepast, stellig voor
onjuist is te houden?! Hoe? Zou men moeten uitgaan van de onder-
stelling , dat een auteur die over Hebreeuwsche zaken schreef, ten
dienste van een kring van lezers, die voor het verreweg grootste
gedeelte de onvermijdelijke, technische woorden niet verstond, die
woorden niet zoude vertaald en opgehelderd hebben ? Dit zou inder-
daad xjoTTov Zijn, Hoogst natuurlijk daarentegen is, dat de schrijver
van het vierde Evangelie, die met historische trouw de technische
woorden eerst in het oorspronkelijk gaf, ze daarna vertolkte, en
aldus zijnen lezers den dienst van hpiyt-^vsuTm bewees. Het tegendeel
zou ongerijmd zijn geweest. Markus deed hetzelfde, waar het te
pas kwam, vgl. H. 5, 41; 7, 34. — Philo eveneens onophoudelijk.
De Congr. erud. grat. I, 525/6 enz. De conf. linguar., I. 424 hn
ccg [xh \'E(3piz7ot Xéyova-i (^xvoui^X, ég i^/y.sTg iZTrocrrpoCpii êsov. Ook
laat Josephus, Oorl. 5, 4, 2, sprekende van Bf^ftó, to vsozti^tov
f^spog, ter verklaring van den naam van het nieuwe stadsgedeelte,
dat hij vermeldt, deze woorden volgen: o iJAêspiJ.v,vsvo!Mvov
Kxivvi XsyoiT oiv vróKtg. — Bevatten dus de verklarende bij-
voegselen in zich zelven niets, dat achterdocht wekt, dan kunnen
wij gerust den regel van Ev. Wassenbergh omkeeren en zeggen:
„In den regel zijn die bijvoegselen, waarin aan een Hebreeuwsch
woord de Grieksche overzetting wordt toegevoegd, te houden
39
voor afkomstig van de hand van den schrijver zeiven, aangezien
het niet meer dan\' beleefd en vriendelyk was jegens den kring van
lezers, dien hij zich voorstelde, en ook overeenkomstig een bij
andere schryvers uit den aard der zaak als van zelf vaststaand
gebruik, om het onbekende, dat wegens de historische trouw toch
niet ontbreken mocht, ten behoeve der lezers te vertolken."
Overeenkomstig dien regel is er geen enkele reden om de ver-
klarende toevoegselen in vs. 39, 42 en 43 voor glossen te houden.
Met eenigen schijn van recht zou men zich kunnen beroepen op
de Peschito, die deze bijvoegselen niet heeft, doch dit beroep
gaat niet op. Immers, het was zeer verstandig, dat deze in den
Syrischen tekst geene verklaringen opnam, die ten dienste van
Grrieksche lezers gegeven waren, en die voor de Syrische lezers
op hare beurt weder nieuwe verklaringen zouden van noode gehad
hebben. Wij hebben derhalve geen overwegende reden om de
oorspronkelijkheid der verklarende bijvoegselen in bovenvermelde
en soortgelijke verzen van het vierde Evangelie te betwijfelen,
veel minder te ontkennen.
Joh- 1, 45: (bikiTTTroq <%7ro B-/iê(rxi\'§x, èn rijg TvóXeag
\'Av^péou xx) TJsrpou.
Dr. J. Jongeneel, Neue Entdeckungen, S. 55, houdt deze woorden
voor een ingeslopen kantteekening. O. i. geheel ten onrechte.
Waarom kan het geen aanmerking zijn van den Evangelist-zelven,
waarmede hij heeft willen wijzen op een gemeenschappelijken band,
die als bij stadgenooten tusschen Filippus en Andreas en Simon
bestond, waaruit hun samentreffen hier ter plaatse werd toege-
licht? Ook H. 12, 22 vinden we Filippus en Andreas samen.
Bovendien, de inhoud der opmerking is zoo eigenaardig, en mist
zoo allen grond in den Synoptischen tekst, waar Kapernaum veel-
eer als de stad van Simon voorkomt, vgl. Mark. 1, 21 en 29,
dat geen kantteekenaar licht zulk een afwijkende opgave zou gemaakt
hebben. Wanneer zij uit de volheid der herinneringen van den
ooggetuige voortvloeit, dan is zij volkomen natuurlijk ook in hare
vrymoedige afwijking.
40
Joh. 1, 47: kx) sÏttsv xut^ \'Nxêxvxi^X \'Ejc NtZi^xpst Ivvxrxi ri
^yxêov shxi.
Dr. Owen (bij Bowyer, bl. 260) wil hier in plaats van r/ xyxêóv .. .
ro xyxêóv lezen, omdat het woord txyx&óv hier een bijzonderen
nadruk heeft, en wegens het voorgaande vers noodzakelijk geacht
moet worden in eenig opzicht op den Messias te slaan. Hy ver-
wijst naar Matth. 19, 17... sU êarriv o xyxUc, en naar Jeremia
33, 14—16: „Ziet de dagen komen, spreekt Jahveh, dat Ik het
goede woord verwekken zal enz."
"Wat ons in deze conjectuur of liever in hare aanbeveling zeer
toelacht, het is de o. i. zeer juiste aanmerking, dat de vraag van
Nathanaël in zulk eene nauwe betrekking met de mededeeling
van Filippus wordt gedacht, en dus het begrip xyxUv wordt be-
heerscht door de gedachte aan den Messias, zoodat Nathanaël niet
maar in \'t algemeen, maar bepaaldelijk in verband met de moge-
lijkheid dat de Messias uit Nazareth kon zijn, gelijk Filippus
gezegd had, de bekende vraag doet. Doch — om deze gedachte
te verkrijgen behoeft men geen verandering in den tekst te maken;
men beschouwe vs. 46 en vs. 47 slechts in \'t nauwste verband met
elkander.
Joh. 1, 52: Koii Ksysi xut^ xfzijv Xéycc vimv kts.
Door Semler (zie Dr. W. C. van Manen, Conj.-Krit., bl. 210)
wordt xvTCfi voor onecht gehouden. Ten onrechte! Het is volko-
men natuurlijk, dat Jezus, Nathanaël beantwoordende, zich richtte
tot hem {xvT$), maar dat zijn woord, voor allen die hem hoorden
bestemd, zich ook tot die allen uitbreidde. Daarentegen is xutu
als glosse moeilijk te verklaren, daar men het niet zou gemist
hebben, indien het er niet had gestaan. Invoeging is hier moei-
lijker te verklaren dan weglating. Deze laatste zou veel meer voor
de hand gelegen hebben, daar het woord schijnbaar overtollig is.
Eene vroegere, doch eveneens onnoodige poging tot wegneming
van het schijnbaar-vreemde van de samenvoeging van xör^ en. ..
u[/,7v vinden we in X en 157. Daar wordt in plaats van het meer-
voudig u,u7v het enkelvoudig c-c/ gelezen.
41
Joh. 2, 2: koi) o \'lvi(tqvg kx) oi //.xöijrcii xvtov sU
TOV ydfzov.
Deze woorden zouden door eene latere hand zijn ingevoegd, (R ,
Grodgel. Bijdragen, 1863 hL 634), doch zij behooren, mits men ze
goed vertale en dus niet: „Jezus was ook genoodigd", maar „werd
ook genoodigd", nl. toen Hij van Perea kwam met zijne nieuw-
verworven leerlingen (zie H. 1, 35—52), zoozeer tot het verhaal
van H. 2, 1 —11, dat men even goed van het hart van een mensch
zou kunnen zeggen, dat het later ingevoegd was als van dit vers
met betrekking tot ons verhaal, dat geheel zijn aa,nleiding heeft
juist in de in het tweede vers medegedeelde opmerking.
Joh. 2, 19: \'Ev Tpialv ^yjpxig èyspto aÖTOv.
Markland (bij Bowyer, bl. 262) wilde hier vóór syepSi EFH, dat
gemakkelijk uitvallen kon, gelezen hebben, gelijk ook vs. 20 iró
voor syspslg in de vraag der Joden voorkomt. De geleerde litterator
vergat evenwel dat deze woorden de tegenstelling vormen tegen
het eveneens zonder uitdrukkelijke vermelding van het subject
voorkomende Xiktxts, zoodat hier op de tegenstelling van Xvsiv en
sysipsiv de hoofdnadruk valt. Eerst in vs. 20 komt het scham-
pere .. (Tj .. der Joden, hetwelk kennelijk ten doel heeft Jezus
te verkleinen en verachtelijk te maken. Het woord èyé, dat de
tegensteUing moest doen uitkomen, is dus niet noodig.
Joh. 2 , 21. 22 : \'EasTvog tXayiv vrsp) tov vxov toü (saij^cttoq xutov.
otb oüv yiyspêvj H VSKpSlV, £1/,v^uQvi<txv o\'l [^xêviTOCl oivtoü otl tovto
sksysv, ücll £7fi<7t£v(txv t\'^ ypxcp^ zx) t^ aoy^ fy sittsv o \'\\^(jovg.
Nadat reeds Alex. Schweizer zijn vermoeden had trachten aan-
nemelyk te maken, dat deze verzen van lateren oorsprong zijn dan
het woord, vs. 19, waarvan zij eene onjuiste verklaring zouden bevat-
ten , en ook Lücke en Neander als hun gevoelen hadden te kennen
gegeven, dat de schrijver van deze verzen de bedoeling van vs. 19
niet had begrepen, als moetende de oorspronkelijke beteekenis van
42
dit woord teruggevonden worden in Mare. 14, 58: on ^ßsig ^Koóa-xfisv
autoü xéyovtoc oti iyu nxtocxmco tov vxov toütov tov x^sipittoiy/tov hm
^ix Tptäv mspóüv xKKov x^sipominTov oho^op(,>ï(rü}, heeft Dr. Scholten
in zijn Evangelie naar Johannes, 1864, hl. 68/9 met de ontwikke-
ling van zijn bezwaren tegen de oorspronkelijkheid van deze ver-
zen de bespreking geopend van die plaatsen, die volgens hem
voor glossen dienen gehouden te worden. Hoewel het eenigszins
omslachtig schijnt, beginnen wij ten behoeve van eene geregelde
discussie met de gronden mede te deelen, waarop zyn gevoelen
berust. Zy bedragen niet minder dan een eerbiedwekkend elftal,
Nadat in \'t algemeen is opgemerkt, dat de „woorden èv Tpmv
vißspxii éyspSó xvtóv (tov vxov toütov), 11:19, niet kunnen verklaard
worden van het ligchaam van Jezus, dat, volgens de gewone
voorstelling, op den derden dag na zijnen dood uit het graf ver-
rezen is", wordt aangevoerd: „1° De zamenhang met vs. 14 en 16,
17 bewyst, dat o vxog ovtog verklaard moet worden van to \'ispov
en o oJxoc toïi triztpog ßou, en dus van den zigtbaren tempel, dien
de Joden bezig waren te ontheiligen. 2° Ook de Joden verstaan,
vs. 20, de uitdrukking op dezelfde wijze, ofschoon zij den geeste-
lijken zin, waarin de afgebroken tempel zou hersteld worden,
miskennen. 3° De woorden h tpmv mspaig ttoisTv n kunnen gram-
maticaal niet anders beteekenen dan „drie dagen bezig zijn met
iets te doen" in welke beteekenis de uitdrukking ook voorkomt
in vs. 20, (vgL Luk. XHI: 14). Nu is het tegen alle analogie
met de voorstellingen des N. Ts., dat Jezus drie dagen bezig
zou geweest zyn om zijn gestorven lichaam weder op te bouwen.
Integendeel is de opstanding van Jezus een feit, dat plaats had
op den derden dag. 4° I^ opwekking van Jezus is niet enkel
een herleven van zijn lichaam, maar een wederkeeren van zijn
persoon uit het verblijf der dooden. 5^^ De voorstelling, dat Jezus,
nadat zijn geest van zijn lij^chaam gescheiden was, zijn eigen
b^chaam zou herstellen, mist alle analogie. 6= De verwijzing op
zijne toekomstige opstanding als teeken, vs. 18, heeft in dit ver-
band geene kracht. T De evangelist heeft nergens elders voor-
spelUngen van Jezus ligchamelijke opstanding en toont ook,
XX: 9, door alleen van de ypxCp^ te spreken, het gezegde, II: 19,
43
niet te kennen als eene aanwijzing van Jezus aangaande zijne
opstanding. De herleving van Jezus wordt voorgesteldj^assie/"
als een opgewekt i€orden (-^yépövi); volgens den evangelist daaren-
tegen, stmt Jezus op (dvda-rizing, dutza-ri^vM), XI: 25, XX : 9. Al-
leen, XXI: 14, staat êyspêslg. 9° Zonder de epexegese van vs.
21, 22, heeft vs 19 eerst een verstaanbaren zin. Breekt dezen
tempel af; ontwijdt hem niet slechts, gelijk gij doet, maar breekt
hem af (vernietigt uwe godsdienst), en ik zal hem in drie dagen ,
d. i. in korten tijd (vgh Hos. YI:2) weder oprigten," (t. w. in
geestelijken zin). Dit is het teeken waarop Jezus zich beroept.
Wie de zedelijke magt had, om, waar de Joden hun eigen tempel
afbraken, een nieuwen, geestelijken tempel te doen oprijzen, had
ook de bevoegdheid den tempel te reinigen van de bestaande
misbruiken. 10° De oorspronkelyke beteekenis van dit woord vindt
men Mare. XIY : 58. De tempel, dien de Joden zouden afbreken
is de vaèg ^sipomi^^rogde tempel, dien Jezus bouwen zou , is de
vücog ixzsipoTrai^Tog, d. i. de geestelijke tempel (CoL 11:11, 2 Cor.
Y : 1, vgl. 1 Cor. XY : 44) (vgl. Hand. YI: 14 en de glosse op
Mare. XIII: 2 in het HS. van Cambridge of Cod. D). 11° Eerst
zoo past dit verhaal regt goed in het cader van het vierde Evan-
gelie , als eerste betooning van magt van den Christus tegen over
het Jodendom en als de aanvang van hetgeen, naar wij later zien
zullen, in het verhaal, II: 1 verv., symbolisch wordt uitgedrukt."
Ziedaar de bewijsgronden. Wij willen ze één voor één, met
eene kleine wijziging in de volgorde, bespreken.
Ad lm. Yolgaarne wordt toegegeven dat Jezus begonnen is te
spreken „van den zichtbaren tempel, dien de Joden bezig waren
te ontheiligen." Natuurlijk: de zichtbare tempel is het punt, van
waar wordt uitgegaan en vormt den grondslag, waarop de geheele
verdere redeneering gebouwd wordt. Doch wat is hiermede ge-
zegd?! Toch niet, dat hij, die begint met over een zichtbaren
tempel te spreken, niet al sprekende tot eene meer geestelijke ge-
dachte opklimmen kan. Dit te ontkennen zou de grootste onge-
rijmdheid zijn, en zou trouwens ook strijden met de gedachte, onder
9, 10 en 11 door Dr. Scholten zeiven ontwikkeld, daar ook volgens
hem, bij verwerping van vs. 21 en 22 als glosse, eene opklimming
44
van den zichtbaren tempel tot eene geestelijke gedachte, nl. den
geestelyken godsdienst of iets dergelijks, zal hebben plaats gevon-
den. Toch moeten we bovendien al dadelijk doen opmerken, dat
de Heiland toch niet in zoo uitwendigen zin sprak van den
zichtbaren tempel, als het wel zou kunnen schijnen, daar die
tempel hem toch is „het huis zijns Vaders" en dus zyn beteekenis
alleen ontleent aan de inwoning van den Yader in den tempel,
zooals die op echt-Israëlitische wijze gedacht werd. Hiermede is
al dadelijk uitgesproken dat, zoodra die inwoning volstrekt moet
ontkend worden, de zichtbare tempel zijn beteekenis zal verloren
hebben. Hier ligt reeds aanstonds de sleutel tot het verdere recht
verstand van den geheelen gedachtenlo op, die zich voor Jezus
vasthecht aan de wijze, waarop de Joden de daad der Tempel-
reiniging opnamen. Op den tempel vooral is Groethe\'s „Alles Yer-
gängliche ist nur ein Grieichnisz" van toepassing. De tempel heeft
een sterk symbolisch karakter. Wordt dit erkend, dan is de
mogelijkheid van zelf gegeven om van het zichtbare tot het
geestelyke, wat dat dan ook zijn moge, op te klimmen.
Ad 2ra. Dat de Joden de uitdrukking, vs. 20, van den „zicht-
baren tempel" verstaan, ofschoon zy den geestelijken zin, waarin
de afgebroken tempel zou hersteld worden, miskennen, bewijst
niets voor de meening van Dr. Scholten, daar hieruit blijkt, dat
zij geenerlei geestelyke gedachte hebben gekoesterd, dus ook die
van Dr. S. niet; — men kan zich dus op hen alleen beroepen
voor het uitgangspunt der rede, den zichtbaren tempel, en daar-
over is geen strijd.
Ad 3m. Dat de uitdrukking iv rprnv i^ßipxic ttoisTv ti niet anders
kan beteekenen dan drie dagen hezig zijn met iets te doen, zoodat
door den onderstelden glossator gezegd zoude zijn, dat Jezus drie
dagen bezig zou geweest zijn met zijn gestorven lichaam weder op
te bouwen, hetwelk weder zou strijden met de voorstellingen des
N. Y., volgens welke de opstanding van Jezus een feit is, dat
plaats had op den derden dag, is eene bewering, die niet alleen
geen grond hoegenaamd heeft in de grammatica, maar die ook
bepaaldelijk daarmede strijdt. De tijdsbepaling door EN met den
dativus beteekent, dat iets geschiedt binnen de grenzen van tijd,
45
die zijn uitgedrukt, geenszins dat de geheele tijdruimte, die binnen
die grenzen valt, voor hetgeen geschiedt wordt besteed. Het voor-
beeld waarop Dr. S. zich beroept in vs. 20, waar Tsa-aoipaMvra, ax)
sTstriv aKoóoi^\'^éi^ voorkomt, bewijst niets, daar hier de tydsbepaling
met den datims zonder EN voorkomt, welke juist beteekent wat
Dr. S. de tijdsbepaling met EN wil laten beteekenen. Deze beide
uitdrukkingen met elkander te verwisselen is volstrekt ongeoorloofd.
Vgl. Winer, Gramm, des Neu-Test. Sprachidioms, 7e Aufl. S. 361:
„fy Tpitrh i^f/.epxTg sagt nicht dass die Dauer der 3 Tage zu etwas
verwendet werde, sondern nur dass etwas in den Gränzen dieses
Zeitraums, somit vor Ablauf der 3 Tage geschehen solle", en
daarentegen S. 205: „Die Zeit... wird durch den Dativ auf der
Frage wann ausgedrückt: innerhalb, während^\'.
Hiermede stemt overeen dat het voorbeeld uit Lukas, H. 13,
14, waarnaar Dr. S. verwijst, ook niet beteekent wat het zou
moeten beteekenen om uit te drukken „den geheelen tijd die
genoemd wordt bezig zijn met iets te doen." Zegt daar de knorrige
Overste der Synagoge tot het volk, dat zij op den Sabbat niet
moeten komen om zich te laten genezen, omdat er zes dagen zijn
h xïc ^sT êpyx^eaöxi, dan bedoelt hij daarmede niet dat zij al die
zes dagen bezig zijn moeten met te werken, in casu met zich te
laten genezen, maar dat zes dagen den termijn uitmaken, binnen
welken zij desverkiezende werken, en zich ter genezing aanmelden
kunnen. Ja zelfs, mag men zich van Dr. S. óp Dr. S. beroepen,
die verder op in zijn betoog de woorden iv rpurh ^ijJpxiq, in ver-
band met Hosea 6, 2, frisch w^eg laat beteekenen: „binnen korten
tijd." De gevolgtrekking, door Dr. S. gemaakt uit de voorstelling
van den onderstelden interpolator, „dat Jezus drie dagen zou bezig
geweest zijn om zijn gestorven lichaam weder op te bouwen" moet
dus, als in strijd met de spraakkunst, vervallen.
Ad 4™, „Dat de opstanding van Jezus niet een herleven is
van zijn lichaam maar een wederkeeren van zijn persoon uit het
verblijf der dooden", bewyst niets tegen de juistheid der interpre-
tatie van Jezus\' woord vs. 20, zooals die in vs. 21 en 22 gegeven
wordt. „Niet enheV sluit „maar dan toch ooä;" in zich. L\'un n\'em-
pêche pas l\'autre. Het was daar de plaats niet om den geheelen
46
inhoud van het begrip „opstanding" physiologisch en psychologisch
vast te stellen. Meer dan eene uitdrukkelijk in een raadselachtig
woord gegeven heenwijzing naar de opstanding lag hier niet in
de bedoeling. Intusschen mogen we toch hier nog bijvoegen, dat
het begrip „persoon", in den wijsgeerigen zin dien wij daaraan
hechten, vreemd is aan het geheele N. T., en daar dus bezwaarlijk
uit had kunnen geredeneerd zyn, en voorts dat ook voor onzen
schrijver, gelijk voor de geheele Bijbelsche anthropologie, geen
herstelling en verheerlijking van den mensch in zijn vollen omvang
gedacht kon worden, zonder herstelling en verheerlijking van het
lichaam, weshalve het voortleven van den mensch en opstanding
der dooden nauw met elkander verwante denkbeelden zijn. Men
vergelijke inzonderheid Matth. 22, 23—32, waar de „opstanding
der dooden" bewezen wordt uit het nog-voortleven van Abraham,
Izaäk en Jakob, \'t geen eene vreemde redeneering zoude zijn,
indien niet daar bij gedacht was, dat dit voortleven zijn voltooiing
nog zou moeten vinden en nog zou erlangen in de opstanding
der dooden. Aangezien nu de vierde Evangelist evenzeer als de
andere N. T. schrijvers vreemd is aan een valsch spiritualisme,
dat aan het lichaam geene beteekenis toekent, kon zeer wel de
wederopbouwing van het lichaam, als naar buiten tredend deel
der herstelling van het leven van den gestorvene, voor aanduiding
van die herstelling dienen. Dit was echt-realistisch en zuiver-
Israëlitisch gedacht.
Ad 5™. Wordt gezegd, „dat de voorstelling, dat Jezus nadat zijn
geest van zijn ligchaam gescheiden was zijn eigen ligchaam zou
herstellen alle analogie mist", dan bewijst ook dit niets. Een
unicum heeft geen analogie noodig. God heeft ook geen analogie,
en is toch. Doch bovendien, de bewering zelve is onjuist. Of
wat moet men denken van eene uitspraak van den Johanneïschen
Christus als deze: „auSf/? a\'ipsi xvri^v (n.1. t^jv ■\'pvziiv) At sßov, äAA\'
s<ya rièvjiM avT^v xtt èpixuroü, t^cuaictv £%aj ösïvixi rïjv ^uxvjv koc) i^ov-
(Tiav TTxKiV ÄixßsTv xurifv\' rixuri^v T^V SVTOX^V sÄxßov Trtxpx TOÜ TrccTpég
lA.ou\'\'^ Zou de Heer bij het ttxKiv KxfAßxvsiv, dat Joh. 10, 18 wordt
ondersteld, als werkzaam gedacht moeten worden, al laat zich de
modus quo ook niet nader omschrijven, of misschien als werkeloos ?!
47
Ad Zie bij n° 9.
Ad 7m. „De Evangelist heeft nergens elders voorspellingen ge-
daan van Jezus\' ligchamelijke opstanding en toont ook XX: 9,
door alleen van de ypxcpt^ te spreken, het gezegde II: 19 niet te
kennen als eene aanwijzing van Jezus aangaande zijne opstanding."
Maar wat was dan het zoo even aangehaalde woord, H. 10, 18
anders dan eene voorspelling aangaande het wederom-nemen van
het leven, hetgeen zeker niet zonder lichamelijke opstanding ge-
dacht wordt, daar het staat tegenover zoodanig een ösïvxi rijv
, waaronder óók de physiehe dood begrepen is? Overigens
is het geheel in de geschiedkundige volgorde der feiten, wanneer
H. 20, 9 w^ordt gezegd, dat zij nog de Schrift niet kenden, die
zeide dat Hij opstaan moest, want op dat oogenblik hadden de
discipelen nog niet het inzicht in \'t woord van den Heer omtrent
den tempel, dat zij eerst later na de opstanding ontvingen. Toen
hun de beteekenis van dat woord duidelijk was geworden, hebben
zy de Schrift en dat woord met elkander leeren verbinden en aan
beiden geloofd (H. 2, 22: xxi sTrlarsucrizv t^ ypciCp^ zx) r^ xéyc^ ^
sJttsv o \'lijo-oug). "Wij hebben hier een fijnen trek van historische en
zielkundige waarheid! Overigens, laat ons ook dit nog mogen
zeggen, is het geheel Apostolisch, dat de schrijver, ook na de
opstanding, van de Schrift gewaagt. Zelfs indien de discipelen ter-
stond na de opstanding Jezus\' woord begrepen hadden, dan moet
men niet denken, dat zij dan wegens dat woord de Schrift zou-
den hebben laten rusten. Vs. 22, dat „Schrift" en „Woord des
Heeren" met elkander verbindt, leert ons juist het tegendeel.
Trouwens, de geheele Apostolische prediking, ja de prediking van
Jezus-zelven was eene voortdurende aanwijzing van de overeen-
komst tot in de kleinste bijzonderheden van Jezus\' lot met het
in de Schrift geteekende Messiasbeeld. Men make dus geen val-
sche tegenstelling en scheiding, waar niet is dan eenheid en
verband.
Ad 8™. „De herleving van Jezus wordt passief voorgesteld als
een opgewekt worden (^^yêpêi;); volgens den Evangelist daarentegen
staat Jezus op {xvrnrmti;, di/xcrrijuxt), XI: 25; XX : 9. Alleen
XXI: 14 staat syspösig.^^ Wij zouden hierop willen antwoorden : „Het
48
een sluit het ander niet uit." Bekend is het, hoe heide voor-
stellingen (iZvx(TTy,vxi en syspêvjva.ï) beurtelings voorkomen hij Paulus,
een man, die nog al een tamelijk goed denker was^ en bij wien
ze vredig naast elkander woonden. Maar kunnen dan heide voor-
stellingen ook niet samen gewoond hebben in den geest van onzen
schryver, als hij het feit van Jezus\' opstanding of opwekking
voor den geest had, terwijl nu eens de eene, dan weder de andere
zijde van hetzelfde feit werd in \'t oog gevat? Zelfs wordt er maar
ééns van ikvxixTyivxi in rechtstreeksche toepassing op Jezus gespro-
ken, H. 20, 9. Is er dan zulk een vaststaand spraakgebruik, dat
afwijking daarvan op onze plaats achterdocht wekken moet om-
trent hare oorspronkelijkheid? Ziehier wederom een bewijs voor
de gevaarlijkheid van het argument, aan het spraakgebruik ont-
leend , en een staal van het gebrek aan leven en schakeering in de
moderne critiek, die overal hare dilemma\'s stelt, overal entweder...
oder wil, waar het naast elkander-bestaan van verschillende voor-
stellingen volkomen natuurlijk is. Bovendien, is de verklaring van
den schrijver juist, dan hebben we juist in het woord des Heeren:
„Ik zal opbouwen," de andere zijde der zaak!
Ad 9™, 6™, lO""\'. Wy komen tot den negenden bewijsgrond:
„Zonder de epexegese van vs. 21, 22 heeft vs. 19 eerst een ver-
staanharen zin. Breekt dezen tempel af; ontwijdt hem niet
slechts, gelijk gij doet, maar breekt hem af (vernietigt uwe gods-
dienst) en ik zal hem in drie dagen, d. i. in korten tijd (vgl.
Hosea YI: 2) weder oprigten (t. w. in geestelijken zin). Dit is
het teeken, waarop Jezus zich beroept. Wie de zedelijke macht
had om, waar de Joden hun eigen tempel afbraken, een nieuwen,
geestelijken tempel te doen opryzen, had ook de bevoegdheid
den tempel te reinigen van de bestaande misbruiken", waarbij
te vergelijken is: „6° De verwijzing op zijn toekomstige opstan-
ding als teeken, vs. 18 heeft in dit verband geene kracht,"
en „10° De oorspronkelyke beteekenis van dit woord vindt men
Mare. XIV : 58. De tempel, dien de Joden zouden afbreken is
de vxoq ; de tempel, dien Jezus houwen zal, is de
vxog oi^sipoTroiijrog, d. i. de geestelijke tempel (Col. II: 11, 2 Cor.
V:l, VgL 1 Cor. XV: 4); vgl Hand. VI: 14 en de glosse op
49
Marc. XIII: 2 in het HS. van Cambridge of Cod. D.)" (xxi M
rpiSiv yifispav x}.Xoc xvxcrTj^asrxi ocvsv %sipccv). Wat — om daarmede
te beginnen — de uitlegging betreft van den zin van vs. 19,
al wat Dr. Scholten in vs. 19 geleerd vindt, kan, enkele
moderne, onisraëlitische uitdrukkingen daargelaten, blyven. Wer-
kelijk stelt de Heer een nieuwen tempel tegenover den ouden,
zichtbaren. De vraag is alleen maar of daarmede niet kan be-
doeld zijn „Zyn lichaam" en of die bedoeling dan strijdt met de
beteekenis van vxoc xzsipoTro\'r^Toc van Mark. 14, 58. Hier vooral
zy men voorzichtig om zich door onze scheiding van natuurlijk
en geestelijk niet op het dwaalspoor te laten leiden. Of is mis-
schien het verheerlijkt lichaam des Heeren xsipoTrokTOv? En dat
geestelijk lichaam „cräf^oi Trvsuuarmivwaarnaar we verwezen wor-
den, 1 Cor. 15, 44, is dat dan misschien zsipoTroii^TOv? Yoorts,
zou het zijn tegen de analogie van 2 Cor. 5,1, waar met de
ohlz xx^ipoTToinrog dmm èv tóïc ovpsivo7g kennelijk een hemelsch
lichaam wordt bedoeld, en de begrippen „lichaam" en xxsipoTroiyiTov
bijeen gevonden worden, hier ook aan het verheerlijkt lichaam te
denken? In geenen deele. De zaak laat zich heel geleidelyk
aldus verklaren. By de Synoptici is van het woord van Jezus,
vs. 19, eene onbepaalde voorstelling overgebleven, die doorstraalt
in het heel algemeene vxog x^sipoTroii^rog, want of de Joden bij
Markus daaronder „den nieuwen godsdienst" verstaan hebben,
staat zeer te betwijfelen! Ook de discipelen hadden volgens
vs. 22-zelf op het oogenblik, dat de Joden van den vxog ^xsipo-
miyiTog spraken, het woord des Heilands nog niet begrepen als
TTsp) TOV (TÜi^iZTog xvTov gezogd; eerst na de opstanding is hun
het rechte licht over dat woord opgegaan. Toen eerst bleek het
hun, dat de Heer met den nieuwen tempel, dien Hij had aange-
kondigd, zijn lichaam der opstanding had bedoeld. Begrijpt men
dit niet, dan komt dit doordien men de portée van de opstanding
in zijn Israëlitisch-realistischen zin niet beseft. De lichamelijke
opstanding van den Christus uit de dooden is de aanvang van
eene nieuwe orde der dingen, en de verheerlijkte Christus met
zijne gemeente is de nieuwe inwoning Grods onder de menschen,
waarvan het vóór-beeld — de Tv:^og -— de tempel, door de Joden
4
-ocr page 70-50
werd ontledigd van zyn zin, en dus werd afgebroken. Die nieuwe
godsdienst, waarvan Dr. S. spreekt, en die Jezus in korten tijd
weer zou oprichten, is niet denkbaar zonder, is gevolg van de
opstanding van Jezus uit de dooden. Zoo althans heeft de Israëliet
Paulus er ook over gedacht, want, is Christus niet uit de dooden
opgestaan, dan is, volgens hem, het geloof xsuóf en de prediking
ledig, zonder inhoud, en dus ook (zxTaJx, zonder vrucht
(vgl. 1 Cor. 15: 14 en 17.) Dit ziet de moderne critiek natuurlyk
niet in, want zy heeft de Israëlitische begrippen gespiritualiseerd,
en telt dus de lichamelijke opstanding voor niets, gelyk Pontanès,
een der woordvoerders van de moderne richting in de Synode der
Fransche Protestanten aan Bois en de zynen toeriep: „ISTotre
dissentiment se réduit a ce seul et unique point: Quel a été le
sort du cadavre de Jésus?" (E. Bersier, Hist. du Synode General
de l\'Eglise reformee, 1872. I, p. 233.)
Doch volgens het Bijbelsch realisme, dat ook de vierde Evange-
list aankleeft, gelijk ons straks by de behandeling van H. 5, 28/29
nader blijken zal, bevat de vraag trsp) tou (jccf/mtog toü Xpia-Toü de
diepste tegenstellingen in zich, en is juist het lot van zyn lyk
of liever lichaam de vraag, die over den nieuwen tempel en den
nieuwen godsdienst, d. i. over de nieuwe verhouding tot God be-
slist. Jezus sprak van den vcco!; x\'/jipoTroi^roq en dus van zijn lichaam,
en dus van het nieuwe, dat Hij zoude oprichten. -— Zegt men voorts,
„dat de verwijzing naar de zedelijke magt om, waar de Joden hun
eigen tempel afbraken, een nieuwen geestelijken tempel te doen
opryzen, als het teeken gelden kon, waarop Jezus zich beroept"
en daarentegen „dat de verwijzing op zijne toekomstige opstan-
ding als teeken, vs. 18, in dit verband geene kracht heeft," —
wy moeten dan doen opmerken, dat het één op dit oogenblik zoo
min kracht had voor de Joden als het ander, daar dezen immers,
ook volgens den Heer S., den geestelyken zin, waarin de afgebro-
ken tempel hersteld zou worden, miskenden; het was hun niet
om iets toekomstigs te doen, wat dan ook; zij wilden iets tegen-
woordigs zien, een teeken. Meent men nu, dat Jezus in vs. 19
een teeken geeft, al is \'t ook dat dit teeken eerst in de toekomst
zal aanschouwd kunnen worden, dan verstaat men vs. 19 geheel
51
verkeerd. Op den eisch om een teeken antwoordt de Heer niet.
Wil men iets soortgelyks als we hier hebben uit de Synoptici,
men denke dan aan Matth. 12, 39/40, waar het boos en over-
spelig geslacht geen teeken ontvangt dan dat van Jona den
profeet, hetgeen in vs. 40 wordt uitgelegd van zijn dood en op-
standing. Ook daar, gelijk hier, geeft de Heer geen teeken in
den zin der Joden, doch eene verborgen heenwijzing naar zyn
dood en zyne opstanding, de twee groote centraal-feiten uit zyn
leven! In vs. 19 doet de Heer geen beroep op zijne in de toe-
komst eerst te bewijzen zedelijke macht, waardoor Hij de Joden
uit het onbekende tot het bekende, uit het groote tot het kleine
zou hebben laten besluiten — vreemde en hier geheel doellooze
logica! — maar, terwijl Hij de Joden met hun vraag om een
teeken aan zich zei ven overlaat, zet Hij de gedachtenreeks voort,
die hun ongehoorzaamheid aan zijn wenk in Hem heeft gewekt,
en ziet Hij in die ongehoorzaamheid in kiem de vernietiging van
den tempel en zynen dood, maar daarnaast ook zijn opstanding
en de vervulling der inwoning Grods onder de menschen, waarvan
de tempel het vóór-beéld was. Hij zelf de vervulling is en zal
zijn. Green poging dus van den Heer om zyn zedelijk gezag te
bewijzen, die dan ook al zeer ondoelmatig zou geweest zijn,
bevat vs. 19, maar een deel van den last der Trépccan;, die Jezus
aan het ongeloovig Israël te volbrengen had (vgl. H. 12, 40) aan
de éene zijde, en aan den anderen kant eene eerste heenwijzing
op zijn tragisch lot, maar ook op zijn te volbrengen en door de
Joden niet te verhinderen werk.
Ad ll"i. Ten laatste wordt het woord des Heeren in vs. 19
in verband gebracht met het doel der Tempelreiniging. „Eerst
zoo," vernemen we, „past dit verhaal regt goed in het cader van
het vierde evangelie, als eerste betooning van magt van den
Christus tegen over het Jodendom en als de aanvang van hetgeen,
naar wij later zien zullen, in het verhaal, II: 1 verv., symbolisch
wordt uitgedrukt." Deze gansche redeneering intusschen berust
op misverstand, immers op geheel-onjuiste beschouwing omtrent
de Tempelreiniging. Deze was volstrekt niet eene betooning van
macht van den Christus tegenover het Jodendom, maar, gelyk
r
-ocr page 72-52
uitdrukkelijk wordt gezegd, vs. 17, een ijveren voor het huis zijns
Yaders (3 oJy.og rov Tnzrpóg [mu , vs. 16), dat Jezus bevrijden wilde
van de ingeslopen misbruiken. Geen tegen het Jodendom vijan-
dige daad was het, tenzij dan dat men hier het Jodendom be-
schouwt als eenzelvig met de onder de Joden heerschende mis-
bruiken, tegen welke Jezus opkwam. De Tempelreiniging is een
echt-conservatieve en reformatorische daad , die in \'t geheel niet
past in het door de moderne critiek gemaalde cader van het vierde
Evangelie. Op het standpunt, waarop men zich den Evangelist
denkt, is de Tempelreiniging, die echt-Israëli tische daad, de groot-
ste ongerijmdheid! Dit is zeker dan ook de reden, waarom de
moderne critiek de Tempelreiniging in den regel verwart met het
woord omtrent het oprichten van een nieuwen tempel, hetwelk
echter met die daad als zoodanig niets te maken heeft. Deze
had haar doel in zichzelve, en zou een zelfstandig bestaan gehad
hebben, ook bijaldien het woord, waarmede de Heer de vraag
der Joden naar een teeken beantwoordde, niet was gesproken.
Beroept men zich om het karakter der Tempelreiniging, als zou
dit te zoeken zijn in de aankondiging van een nieuwen godsdienst,
nader te staven op de symboliek, die zou gelegen zijn in het
voorafgaande verhaal van de verandering van water in wijn, H. 2,
1—11 (vgl. Scholten, Evang. naar Joh. bl. 174—78), dan moet
het recht tot het doen van dit beroep ontkend worden, zoolang
niet op betere gronden dan tot nog toe geschied is de symboli-
sche opvatting van H. 2, 1—11 gerechtvaardigd is. De eene
problematische i) opvatting met de andere van voorwaar geen beter
gehalte rechtvaardigen, is toch zeker niet geoorloofd.
De slotsom onzer critiek van het elftal argumenten, door Dr.
Scholten aangevoerd voor zijn beweren , dat vs. 21, 22 van H. 2
voor interpolatie moet gehouden worden is, dat geen dier argu-
menten iets bewijst, afgezien nog hiervan, dat, ook bijaldien de
verzen in quaestie werkelijk iets bevatten, dat in strijd was met
1) Men vergelijke de bestrijding van de symbolische opvatting van Joh. 2, 1—11
0. a. door Dr. ,T. Gramer, Bijdragen op het gebied van Godgeleerdheid en Wijsbe-
geerte, Ie DL, 3e St. 1866, bl. 224 vv., waarmede we ons volkomen vereenigen.
53
Jezus\' woord en bedoeling, daarmede nog niet bewezen zou zijn,
dat die verzen voor interpolatie moeten gehouden worden. In
dat geval konden ze immers toch van den schrijver zijn, die
duidelijk genoeg onderscheid maakt tusschen het door hem mede-
gedeeld feit en zijne opvatting van dat feit. Door deze opmerking
is ook de grondslag vervallen, waarop de elf bewijsgronden be-
rusten, want deze "allen moesten strekken om aan te toonen, dat
de woorden van Jezus in vs. 21 en 22 niet juist waren geïnter-
preteerd. Zelfs indien al die gronden proefhoudend waren, dan
zou het bewijs voor het stelsel der interpolatie nog niet geleverd
zijn. Men zou dan eerst recht moeten aanvangen om het te
leveren. Intusschen is dit geheel overbodig, aangezien de schrijver
van vs. 21, 22 het woord des Heeren, bij gelegenheid der Tempel-
reiniging gesproken, volkomen juist heeft begrepen. Uitgaande
van het symbolisch karakter van den tempel en van de centrale
beteekenis van de opstanding, meenen wij te mogen aannemen,
dat er in den geest van den Heer een nauw verband bestond tus-
schen de verbreking van den tempel en zijne verwerping aan de
éene, en tusschen zijne opstanding en eene herstelling van den
verbroken tempel, die tegelijk de vervulling van de typische be-
teekenis van den tempel zoude zijn, aan de andere zijde. Uit dit
verband is het woord geboren, dat de discipelen later, bij het licht
der opstanding, te recht als trsp) tov crcc[/,o!,Tog xvtov gesproken, leer-
den verstaan.
Joh. 2, 23: \'11? Ts sv to7g \'IspocroXufzon; sv tcc 7rd(T%x sv t%
sopt^, ttoKXo) s7ri(ttsv(7!x.v slg to ovoi/m avtov kts. —- waarby
te vergelijken H. 6, 4: ^v \'§s êyyvg to irm^x, sopT-^ Tav
Mann en Pearce meenden reeds (bij Bowyer, bl. 264), dat de
woorden sv tü Trmxa onecht zijn. „The words sv tü ■7rx.i7%iz
seem to be superfluous. They were probably at first inserted in
the margin, to shew what feast it was: though that appeared
sufficiently plain from ver 13. which this verse seems originally
to have followed."
54
Wat de opmerking omtrent vroegere aansluiting van vs, 23
aan vs. 13 beti\'eft, zeker zal -niet licht iemand die meer verde-
digen. Ys. 23 draagt geheel en al het karakter van samenvattenden
terugblik van Jezus\' werkzaamheid te Jeruzalem op het eerste
Paaschfeest gedurende zyn openbaar leven, terwijl de Tempel-
reiniging valt aan den aanvang van het feest.
En wat aangaat de woorden iu tü Troiaxx — hieromtrent zijn
de gevoelens verdeeld. De Schrijver der Opmerkingen i) (bl. 90)
behoudt ze wel, doch scheidt ze door een komma van sv r^ sopr^,
en verbindt dan deze laatste woorden met het volgende ttoaxo)
i7ri(rts<jua,v sk ro ovo(jl!x. ocvtcu. En als Mj te Jeruzalem was op
het Pascha geloofden velen op het feest in zijnen Naam- De op-
merking, welke voor de hand lag, omtrent de vreemde plaats,
die bij zoodanige interpunctie de woorden iv r^ sopri^ innemen,
tracht deze schrijver te ontzenuwen door te verwijzen naar H.
4,39, waar \'t woord ttoXaoI ook staat achter zijn bepaling: sk SI
tïji; ttóxsccg iksivijc ttoKao) stria-tsutocv sh xutov. Doch het valt terstond
in het oog dat de gevallen niet gelijk staan, daar in H. 4, 39
de categorie, waartoe de „velen" behoorden, wordt vooropgezet,
terwijl iv r-^ iopr^ louter tijdsbepaling zoude zijn. Wat het feit
zelf betreft, dat velen op het feest geloofden in zijnen naam,
waaromtrent de schrijver verwyst naar H. 4, 45, waar van de
Galileërs gezegd wordt T^CCVTOt èCC piXKOTêi^ GTOC STT ol-^ijsv iv \'lsp0!j0Au/y.0ic
iv T^ sopr-// KTS, dit wordt niet betwist. De vraag is alleen of de
Evangehst dit feit zoo zou hebben uitgedrukt als volgens den
Schrijver der Opmerkingen moet gedacht worden, en dit juist schijnt
van wege de ongewoonheid der constructie te moeten vorden
ontkend. Was het de bedoeling van den Evangelist geweest te
zeggen wat hij volgens den criticus gezegd hebben zou, dan had
hij zeker wel juist hier aan het woord iv r^ sopr^ eene andere
plaats gegeven, indien hij althans een anders bijna noodzakelijk
misverstand wilde vermijden.
i) Opmerkingen betreffende de Staten-overzetting van de Evangeliën en Hande-
lingen der Apostelen. Amsterdam 1855. afkomstig, gelijk algemeen wordt aange-
nomen, van de hand van Dr. J. Hofman Peerlkamp.
55
Zal men dus met Dr. van de Sande Bakhuyzen (t. a. pl., bl. 179)
de woorden èv t5 Troijxa. als invoegsel beschouwen, en derhalve
verwijderen uit den tekst? Meent men te recht daarvoor steun
te hebben in de lezing van den Yaticanus: hv ra Trrnxz rsf iopr^ ?
Zou die lezing noodzakelijk wijzen op een oorspronkelijk: h rj?
hpr^, bij hetwelk men zich dan rep Trmxx heeft te denken als ter
opheldering op den kant geplaatst en later in den tekst gekomen?
De aanwijzing daarvoor, welke dan alleen zou kunnen gevonden
worden in het ontbreken van het tweede h, is al zeer zwak. Dit
kan zeer goed onwillekeurig zijn weggelaten. Bovendien, waartoe
zou een kantteekening tot opheldering noodig geweest zijn voor
iemand, die rustig een manuscript voor zich had, daar eenige
regels vroeger, vs. 13, het Pascha immers als het feest, waar-
van sprake was, vermeld was geworden. Yeel meer ligt het voor
de hand, dat de schrijver zelf, na het verhaal omtrent de Tem-
pelreiniging, welke natuurlijk slechts één onderdeel van het feest
had ingenomen, waar hij ten slotte een overzicht wil geven van
het resultaat van des Heeren werkzaamheid gedurende het ge-
heele feest, dat feest nog eens vermeldt. Over \'t algemeen wordt
het door ons, die gewoon zijn aan onze gedrukte boeken met
al de hulpmiddelen van afdeelingen en onderafdeelingen, welke
het overzien der stof zoo heel gemakkelijk maken, te licht ver-
geten op welke wijze oudtijds geschreven en vaak vóórgezegd
werd, ten gevolge waarvan toen ter tijde voor een schrijver als
hulpmiddel gansch niet overtollig was wat ons nu veeleer overbodig
toeschijnt. Passen we deze opmerking hier toe, dan verdwijnt
alle bevreemding over de na vs. 13 in vs. 24 herhaalde en schijn-
baar overtollige aanduiding van het feest in quaestie, en kunnen
we de woorden h t£ TTxax\'^, sv rijj lopt^ gerust onaangeroerd laten
staan.
Deze opmerking geldt ook van H. 6, 4: ^hv syyiic to "itj^^t,
sopT^i tS)v \'lou^iyJüiv. Is het uitgemaakt dat een schrijver in die
mate de wet der spaarzaamheid moet toegepast hebben, dat hij maar
eens van dezelfde zaak in zijn boek eene opheldering mag geven,
ja dan moeten de woorden kpT-); tovverwijderd worden;
en dat dan in elk geval eerder, dan, gelijk Grerard Yossius (vgl.
56
Bowyer, bl. 275) giste, de woorden to traaz^, aangezien hetgeen
dan overbleef, kprh r. 1., in het onzekere zoude laten (vgl.
H. 7, 1 sopT>i TCiv \'lou^xiccv, y, (yiiv,vo\'ïï-/i\'yid), welk feest bedoeld was.
Maar wie heeft toch dien ongelukkigen regel, dat nooit twee- of
meermalen hetzelfde mag gezegd zijn, tot wet gesteld? Onzes inziens
moet deze regel, als de bron van vele averechtsche ineeningen in
zaken van critiek, beslist opgegeven worden. Zegt voorts Dr. van
de Sande Bakhuyzen: „Ik kan mij niet voorstellen dat een schrij-
ver, die 2 : 13 to ttx^x^ rm \'lou\'^xiay voldoende vond, in cap. 6
noodig kan geacht hebben te vermelden dat het Pascha oen feest
was," — dan antwoorden we: Indien hij het eens onopzettelijk had
gedaan, zonder dadelijk aan II. 2, 13 to denken, wat dan? Is altijd
bij ieder auteur elke uitdrukking vrucht van beredeneerd overleg?
Is er geen plaats voor eigenaardigheid en spontaneïteit, waardoor
een schrijver nu deze, dan gene uitdrukking bezigt in dingen, die
eigenlijk adiaphora zijn? — Zegt dezelfde geleerde voorts dat het
geheele 4e vers in den zamenhang, waarin het voorkomt, zoo
vreemd is, dat hij zeer geneigd is het geheel en al als kanttee-
kening op ctAu^ vs. 5, te beschouwen, dan moeten wij doen
opmerken dat hier althans eene kaïitteekening ter verklaring van
TTOhlig oxKoc geheel onnoodig was, daar in vs. 2 reeds uitdrukkelijk
gezegd was, waarom eene groote schare hem volgde, nl. omdat zij
zijne teekenen zagen, die hij deed aan de kranken. Bovendien
is onzes inziens vs. 4 in dit verband niet alleen niet vreemd, maar
zelfs zeer op zyne plaats. De Evangelist, getrouw aan zyn, aan\'
de feesten ontleend, tijdrekenkundig schema, doet hier opmerken
dat Jezus ten tijde dat het Paaschfeest nabij was zich heeft op-
gehouden in Galilea, en niet te Jeruzalem aan het Pascha heeft
deelgenomen. Ja, de geheele verdere geschiedenis van de spijziging
der vijfduizend wordt door die gedachte: „Jezus niet opgegaan tot
de viering van het Pascha te Jeruzalem", beheerscht, gelijk zeer
juist is aangewezen door Dr. Keil, Comm. über das Evang. des
Johannes, 1881, bl. 244: „Die Stimmung Jesu .ist nach dem
Umstände zu beurtheilen, dasz er sich mit seinen Jüngern in eine
öde Gegend im Nordosten des galiläischen Meeres zurückgezogen,
als ihm die Nachricht von der Tödtung des Täufers zugekommen
57
war. Diese Nachricht war geeignet, den Gedanken an seinen
eigenen Lebensausgang in seiner Seele wachzurufen, der ihm am
nächstfolgenden Pascha bevorstand. Und dieser Gedanke bestimmte
ihn heim Anblicke der ihn um der Zeichen willen, die er an
dem Kranken that, aufsuchenden Yolksmenge, ihr um die Zeit
des Pascha eine Speisung zu bereiten, sich ihr als das Brot des
Lebens darzustellen und daran die Eede zu knüpfen, welche in
der Lehre gipfelt, dasz sein Fleisch das warhaftige Brot ist, wel-
ches der Welt das Lehen gibt" (v. 51).
Slotsom: tegen alle analogie met elders bij den Evangelist steeds
voorkomende tijds-opgave en tegen het historisch pragmatisme,
dat zoo klaar is als de dag, zou het strijden vs. 4 weg^te laten.
Het blijve als een zeer te waardeeren chronologisch en psycholo-
gisch bestanddeel van het vierde Evangelie staan!
Joh. 2 : 25: Ksc) oti ov zpeixv sïxsv \'ivcc tig [zapTvpijtrifi Trsp) toü
!x,vöpu7iov kts.
Dr. Holwerda (Betr. 66—68; Bijdr. 84) wil in plaats van km
OTi. . . KxéÖTi . . . lezen. Te recht wijst hij er op, dat o hêpccTrog
collectivé staat en niet partitief tegenover Winer, die hier gedacht
wil hebben aan dien mensch, „mit dem er (jedesmal) zu thun
hatte, der ihm entgegentrat," en dat de bedoeling van den Evan-
gelist is te wijzen op de buitengewone wetenschap van den Heer,
waardoor hij alles wist wat in de ziel der menschen omging".
Tot zoover gaan we dus met Dr. Holwerda meê. Ook vinden
we dit tegen zijne conjectuur geen overwegend bezwaar, dat elders
kaêóti, naardien, dat hij voor kx) oti lezen wil, niet in ons Evan-
gelie gevonden wordt. Waar moest het heen als we ieder woord,
dat slechts eenmaal voorkomt in geschriften van nauwelijks eenige
bladzijden druks reeds daarom alleen van onechtheid wilden ver-
denken? (Ygl. Dr. Blolwerda, Bijdragen hl. 17.) Het is maar de
vraag of het behoord kan hebben tot den taalschat, waarover de
schrijver naar alle waarschijnlijkheid beschikte. Wij stemmen ook
gaarne toe, dat door kx^óti de redeneering meer sluitend en afge-
rond wordt: „doch Jezus zelf vertrouwde zich aan hen niet toe,
58
omdat hij hen allen kende, naardien hy niet noodig had enz.;"
wij begrypen ook, dat de logische geest van Dr. H. hem er toe \'
dreef dit logisch oneindig meer klemmende xaêórt aan Johannes
toe te schrijven, maar ziedaar nu ook juist de reden, waarom we
de conjectuur niet mogen aanvaarden! De Hebreeuwsche stijl,
dien we bij den vierden Evangehst elk oogenblik aantreffen, is
parataktisch, stelt de gedachten naast elkander, in plaats van,
gelijk bij ons geschiedt, het byzondere aan het algemeene te
subordineeren of van het algemeene tot het byzondere op te klim-
men. Daarom zou het, wanneer een parataktische en een hypo-
taktische volzin in de Codices gevonden werd, van te voren waar-
schijnlijker zyn, dat de parataktische zin de oorspronkelijke was.
Hoeveel te meer is \'t dan hier, waar we alleen den parataktischen
redevorm in de HSS. vinden, geraden om dien te behouden!
Voor naar westerschen trant geoefende denkers moge deze rede-
neering minder sluitend zyn; dat is de vraag niet. Wij hebben
slechts te vragen: Wat zal er oorspronkelijk gestaan hebben ? En
dan lijdt het o. i. geen twyfel of xoti oti , waardoor de beschrijving
van des Heeren byzondere wetenschap wordt aangehecht aan de
bijzondere toepassing van die wetenschap, in het vorige vers
vermeld, verdient de voorkeur boven het keurig-logische, subordi-
neerende Kc&êÓTi, maar waarvan we, met het oog op de vraag of
het tot den oorspronkelyken tekst van ons Evangelie behoord
heeft, zouden willen zeggen: „concinnius quam verius."
Joh. 3, 15^: Ivx ttx,!; b TriaTsuccv sv tzuTa s%\\ß ^ccijv oilüviov.
Dit vers is in verdenking van interpolatie by Pearce: (bij
Bowyer, bl. 265). „It occurs word for word, and more properly,
in the latter part of the verse following."
Dat dergelijke conjecturen berusten op miskenning van den aard
van den verheven stijl, waarin het refrein eene zoo eervolle plaats
inneemt, behoeft nauwelyks gezegd te worden. Dat voorts vs. 14,
dat even zoo gebouwd is in verband met vs. 15 als vs. 16, een
doel-uitdrukkenden nazin vereischt, spreekt van zelf. Er is dus
geen reden om vs. 15^ ook maar een oogenblik te verdenken.
59
Joh. 3, 22—26: Mfm ToivTx ^xêsv o \'Ijjö-öü? m) oi [xxê>iriz]
iZUTOÏi sic Ttjj/ \'lou\'êxïav yïjv, xx) sxsl ^isrpijSsv fzsr aurZv xxi
s^xtttIZsv 23 ^v \'iccxvvi^c (^xvrri^m sv Alvav lyyvg
TOV ExAfZ/X, OTl U^dTX ttoXKo, ^V SXSÏ , XoCl TrxpsylvOVTO xx)
èjoXTTTi^OVTO\' 24 OVTTU yxp ^V (3s[3Xi]fiSV0C slq T^V CpvXxxi]v
O \'iccxvvyiq. 25 sysvsTO ovv ^^tviVIC sx tSsv yLX^ViTm \'luxvvov
fiSTX \'ICüSiSj/jy TTSp) X\'X&Xpi(T[MV. 26 XXA ^XêxV TïpOq TOV \'iCCXVV^V
xx) SITTXV XVTÜ \'PxfojSsI, OC vjv l^STOi (TOV TTSpXV TOÏ) \'\'lophxVOV ,
W (TV fCSUXpTVp>!XXq, l^s OÖTOq (^X-TTTl^Sl Xx) TTXVTSq SP%OVTXl
Tvpoq a,vTOV.
Yolgens Dr. J. H. Holwerda (Betrekking enz., bl. 68—74),
behooren de hier boven uitgeschreven verzen tot de meest door
afschrijvers en nog meer door onbevoegde correctors mishandelde
plaatsen in het N. T., ten opzichte van welke alle pogingen om
ze te verstaan tot nog toe vruchteloos zijn gebleven, en misschien
wel altijd vruchteloos zullen blijven.
Laat ons eerst zien, wat door Dr. Holwerda met betrekking
tot de onderdeelen van deze pericope in het midden gebracht is,
ten einde daarna over het geheel onze slotsom op te maken.
Reeds dadelijk geven in vs. 22 de woorden slq t^v \'Icv^xixv yi^v
aanstoot. Zullen zij moeten beteekenen, gelijk zonder twijfel be-
doeld is naar het platte land van Judaea, in tegenoverstelling van
de hoofdstad Jeruzalem, dan moest er, beweert Dr. H., „eenvoudig
slq Tyjv x^\'PO\'-v staan, zie Joann. XI: 55; of zoo de schrijver deze
uitdrukking wat al te onbepaald vond, had hij slq tI^v zdpxu TVjq
\'lov\'^xixq (Handd. XXYI: 20) of tSiv \'lov^xiav (Handd. X : 39) kun-
nen zeggen. Mogehjk zoude slq r^v \'lov^xixv xépxv ook goed zijn
geweest, zie Mare. 1:5; doch deze plaats is niet helder genoeg,
om haar als bewijs te gebruiken." [In de noot spreekt Dr. H. zijn
gevoelen uit, dat Mare. 1:5 ^ \'lou\'^xix x^px het joodsche omlig-
gende land voor de bewoners van het omliggende land van Judoka
zeer hard is en misschien doorgehaald moet worden, terwijl
Marcus dan alleen zou geschreven hebben xxa s^sTvopsvsTo vrpoq xvtov
Txtjx -/j \'lov\'hxix, xx) ot \'Jspo<joXv(/jTX! TTxvTsg, to Vergelijken met
Matth. III: 5, Luk. Y : 17 en YI: 17, waar Judaea en Jeruzalem
60
afzonderlijk worden genoemd.j „Zeker is het," zoo gaat Dr. H.
voort, „dat nergens de beteekenis heeft van het land, in tegen-
overstelling der hoofdstad, noch ook van het grondgebied eener
stad. Lücke haalt uit de LXX Jos. YIII: 1 aan: Moh lélccKd slg
Tcc,g (oxtjiXêx Tx), Kx) ry/V yj^v avroü. Doch daar is v]
xuTov blijkbaar zijn d. i. des Konings land. De plaats zoude
eerst dan iets afdoen, als er stond: ^s^ccxx slg rag x^^P^? ^^^
Tx), Kx) Tïjy 7>Ji/ xvTÏjg. Verder citeert hij Luk. V: 17 en VI: 16,
waar het woord yïj zelfs niet gelezen wordt. Eindelijk ^ \'lovlxix
yyi voor Judaea is ook zonder voorbeeld. Men vindt in het N. T.
alleen ?? \'lovlxix. Wij hebben hier een onmiskenbaar spoor van
corruptie, dat door de uitleggers al te ligtvaardig is voorbij
gezien."
Ook Dr. v. d. Sande Bakhuyzen (Over de toepassing der con-
jecturaal-critiek enz., bL 179) is van oordeel, „dat \'lovlxix niet
de beteekenis kan hebben die hier vereischt wordt, nl. het platte
land van Judea en dat de schrijver, om dit uit te drukken, ^
Xupx met of zonder nadere bepaling had moeten bezigen."
Gaarne geven we toe dat het beroep van Lücke, hetwelk
reeds vóór hem door Grotius was gedaan, op de Alexandnjnsche
vertaling van Jozua 8 : 1 hier niets afdoet, daar onder -/j y^ xötoli
(is^n) kennelijk het gebied des Konings is bedoeld; maar dit beroep
hebben we ook niet noodig. De schrijver van vs. 22 heeft blijk-
baar willen aanduiden, niet, gelijk Dr. Holwerda op Mark. 1, 5
onjuist aanteekent, het joodsche land, maar het land van Judaea
in tegenoverstelbng van Jeruzalem. Om dit uit te drukken was
hem het enkele \'lovlxix niet voldoende, daar dit voor mis-
verstand vatbaar was, vooral omdat hy na Jezus\' verblijf te Jeru-
zalem vermeld te hebben, aldus voortgaat: Mbt^ txvtx yi\'AÓsv o
"l\'/ja-ovg xx) ol f^xS>!Tx) xvtcu slg r^v \'loudxixv y^v. Immers, vergelijken
we hiermede de plaatsen, waar in het vierde evangelie ^ \'lov^xix voor-
komt, dan blijkt het, dat het daar overal is het landschap Judaea
in tegenoverstelling van Samaria, Galilea en het Overjordaansche
of Perea (H. 4, 3 xCp^xs ryiv \'loii^xixv kx) xTr^Xêsv slg rij!/ VxXi\'Axixv,
verder H. 4, 47; 4, 54; 7, 1; 7, 3; 11, 7). Wilde de schrij-
ver nu niet onduidelijk zijn, dan moest hij, daar hij toch geen
61
gevaar moclit loopen van zoo misverstaan te worden, dat hij Jezus,
die reeds in Judaea was, naar Judaea liet gaan, eene aandui-
ding zoeken, welke duidelijk aanwees, dat hij niet het land-
schap Judaea, maar het platte land, de landstreek van Judaea in
onderscheiding van Jeruzalem bedoelde. Hiertoe nu had de schrij-
ver in elk geval eene andere aanduiding dan het eenvoudige ^
\'lovèxist, noodig, en moest hij wel \'lovBaJo;, als adjectief gebruiken
bij een ter nadere aanduiding onmisbaar substantief. Tegen het
gebruik nu van "lov\'^xix als adjectief kan geen bezwaar worden
ingebracht, daar het in de Schriften des N. V. meermalen zoo
voorkomt, Mark. 1, 5, Hand. 16, 1, en eigenlijk als naam van
het landschap steeds adjectivé gebruikt is, al werd ook het altijd
verzwegen nomen substantiviim door het veelvuldig gebruik niet
meer medegerekend. De vraag blijft dus alleen over of nu by
\'t adjectivé gebruikte \'lov^xia \'t woord had moeten, en yij niet
heeft mogen gelezen worden. Dit nu wordt volstrekt niet door
de analogie van het algemeen spraakgebruik geboden. Integendeel,
in de standvastige ellips, die met onze plaats kan vergeleken
worden, nl. wspixc^pog, is steeds het substantivum bijgedacht;
vooral lette men hier op de Alex. overzetting van Gren. 19, 28:
xa) èvrs^Ks-lisv stti 7rpó(TCC7rov \'Eooó(zccv xx) Tofióypxg xx) stt) Trpócrcovroy rijg
TTspixccpou, waar sommigen lazen: Jtt; t/jcVcüttöv rijg yïjg rïjg 7r£pt%üpou.
Waarom heeft nu de schrijver zich niet mogen veroorloven het
woord yyj aan het adjectivé door hem te gebruiken \'lou^xix toe te
voegen, ten einde het land in onderscheiding van de stad aan te
duiden? Yinden we niet soortgelijk gebruik van \'t woord yij in den
zin van landstreek, Matth. 9, 26: xx\\ ê^yj^Jsv ^ xür>j sïg ö\\v)v rv/v
yïjv hsivvjv, waar kennelijk bedoeld wordt ^ TxXiXxlx yyj? — Doch
behalve dit alles, wat verhinderde den schrijver voor zijn doel
eene uitdrukking te maken, die juist in dien vorm nog door
niemand was gebezigd? Yormde Markus om iets soortgelyks uit
te drukken ^ \'lou\'Sxlx waarom moest onze schrijver zijne ge-
dachte ook zóó en niet anders uitgedrukt hebben? Hier vinden
we een gevaarlijk misbruik gemaakt van het zoogenaamde spraak-
gebruik, dat in de critiek, mits met groote behoedzaamheid toege-
past, soms eenigen goeden dienst kan doen, maar>dat, waar het
62
zonder de noodige rekbaarheid wordt toegepast, tot scliromelijke
eenzijdigheden en onjuistheden leidt. Gresteld al de uitdrukking
\'loü\'Stxici. yy, was minder zuiver Grrieksch, en veel minder analoog
aan soortgelijke Nieuw-Testamentische uitdrukkingen dan ze wer-
kelijk is, zou dat nog een reden zijn om haar aan den schryver
van het Evangelie te ontzeggen, en hier eene onmiskenbare aan-
wijzing van corruptie te zien? In geenen deele. Een ongemo-
tiveerd purisme zou hier het doel van de tekstcritiek, nl. het
vinden van den oorspronkelyken tekst, voorbystreven, en op zijn
best aanw^ijzen wat had moeten geschreven zijn, niet wat werkelijk
geschreven is. Wat ons betreft, zoolang er geene betere bewyzen
voor eene hier onderstelde corruptie worden bijgebracht, zullen
we zoo vrij zijn niet aan haar te gelooven, en jj \'lov^xia. yïj als
oorspronkelijk, en als zeer goed aanduidende wat tór bepaaldelijk
vereischt werd, te beschouwen.
In vs. 23 worden de woorden: ort ü^arx iroxxk vjv sksï voor een
overblijfsel van een scholion gehouden. Waarom? Dr. Holwerda
zegt: ivoKhik kunnen niet anders beteekenen dan vele hron-
nen, heken, stroomen, of kleine meren^y en „hij knoopt daaraan de
zeer natuurlijke vraag aan of er voor dat doopen van Johannes
dan zoovele wateren noodig waren." Dr. H. onderstelt, op grond
dus van het ongepaste van de opmerking, dat iemand een scholion
op den rand zal hebben geschreven ter verklaring von Aenon,
hetwelk aldus zal geluid hebben: tótrog ovrcc Ksyoßsvog oti ttoKKo.
vlottx, vjv £k£ï. Het is wel opmerkelijk — in \'t voorbijgaan zij dit
herinnerd — dat de Hoogl. Scholten, Evang. naar Joh. bl. 435,
het woord Aenon beschouwt als poging tot verklaring van cn
v^xtx TToXKk ^v èicsT, terwyl omgekeerd Dr. Holwerda en van de
Sande Bakhuyzen, — want zijne woorden (t. a. pl. bl. 180) haalden
we boven aan — oti ü\'Six.tx ttoAAj} v]v sksT achten ontstaan te zijn
uit de poging om het woord Aenon te verklaren! Wat ons betreft,
wij gelooven, dat hier niets verklaard moet worden, omdat niets
hier verklaring behoeft.
De plaatsnamen Aenon en Salim, die we hier vinden, zijn
voldoende aanwijsbaar uit het oude \'pi» en a"inb"a, twee stedekens
uit den stam van Juda, Jozua 15, 32. Beide namen passen volko-
63
^ men op de beschrijving, die van de streek waar JoJiannes doopende
was gegeven is door de ten onrechte als glosse beschouwde woor-
den, daar beide „bron" en „watertochten" wijzen op een
w^aterrijke streek.
Dat deze landstreek „waterrijk" was en dus ook gelegenheid
aanbood voor de werkzaamheid van Johannes, nadat deze de
Jofdaan-streek verlaten had, en naar Judaea zijne werkzaamheid
had verlegd, dat en niets anders heeft de auteur hier willen zeg-
gen. Met alleen behoeven we dus hier geen glosse aan te nemen,
maar wij willen het beslist niet, omdat de woorden als ophelde-
rende beschrijving van het nieuwe terrein der werkzaamheid des
Doopers zeer zeker van den auteur-zelven afkomstig zijn, en eene
onschatbare, persoonlijke herinnering uit eigen ervaring schijnen
te bevatten. Om deze reden moet ook als geheel vreemd aan deze
plaats verworpen worden hetgeen Dr. Michelsen (Studiën, 1881,
bl. 162) voorstelt; om nl. hier in plaats van sU tviv \'lovlxiav yïjv . . .
TOV \'lopda,vy,v te lezen. Zonderling dat men deze plaats, die vol-
maakt duidelijk is, maar niet schijnt te kunnen verstaan!
De woorden trapsyivovto kca ißxvtti^ovto, vs. 23, geven even-
eens aanstoot. Dr. Holwerda en Dr. van de Sande Bakhuyzen
zijn van oordeel dat ze ter plaatse waar ze nü zich bevinden
oorspronkelijk onmogelijk kunnen gestaan hebben. „Dit kan toch
niet anders beteekenen dan en zij lavamen (tot Joannes) en
lieteti zich doopen. Maar de schrijver wil juist verhalen, dat de
menigte tot Jezus, en niet tot Joannes kwam, zie vs. 26 en
IV : 1." (Dr. H., t. a. pl. bh 71). Op dezen grond nu wordt het
bijkans onmogelijk geacht, „dat deze woorden niet van hunne
plaats zoude geraakt zijn", en de onderstelling geopperd „dat
zij oorspronkelijk zeker stonden vóór "^Hv Sf xxi \'Iwivyj^?". — Mis-
vatting, naar \'t ons toeschijnt, van de bedoeling des auteurs leidt
tot al deze onnoodige moeilijkheden. De schrijver wil niet ver-
halen, dat de menigte tot Jezus kwam, en niet tot Johannes;
dit lees ik nergens. Integendeel, hij wal verhalen, dat Jezus en
Johannes geruimen tijd naast elkander gearbeid hebben, en dus
moeten er zoo-wel tot Johannes als tot Jezus gekomen zijn, die
zich lieten doopen, al was het aantal dergenen die door Jezus
64
zich lieten doopen, op den duur ook grooter dan van degenen die tot
Johannes kwamen. Het is dus volkomen in de orde, wanneer na
de vermelding van de werkzaamheid van Jezus die van Johannes
volgt, en daaraan het vrij eenvoudige „men kwam en liet zich
doopen," dat op heide naast elkander werkende doopers slaat,
wordt toegevoegd. Hadden de woorden TrxpeyhouTo xx] sßxTrTlfrßy/Txv
niet omtrent Johannes mogen gezegd zijn, dan had er moeten vermeld
worden, dat Johannes had opgehouden te doopen, doch de auteur
wil juist zeggen, dat zijne werkzaamheid nog voortging! — Waar
is hier dus de moeilijkheid? — De schrijver wilde heiden, Jezus
en Johannes, en dus óók Johannes teekenen als doopende. Hoe
kon nu Johannes gedoopt hebben als men niet ook, al was het
dan ook in minder grooten getale dan tot Jezus, tot hem geko-
men was? —
Wat nu verder aangaat H. 3,24: outtoo yxp ^v ßsßXvnzsvoc slg
Ti]v (:pu?,xxi)v ^Iccx\'jwis, ook deze plaats houdt Dr. Holwerda (t. a. pl.,
p. 71) voor interpolatie.
Het is bekend, dat reeds Semler deze woorden gaarne zoude
hebben doorgehaald. Hij meende, dat dan het verhaal van den
Evangelist beter en gemakkelijker met dat der overigen in over-
eenstemming zoude kunnen gebracht worden, en zoo zien we dan
Semler onder de harmonisten! Terecht zegt intusschen Dr. H.,
„dat zulk eene reden alleen en op zichzelf nooit genoeg is, om
het vermoeden van interpolatie te>echtvaardigen." Neen waarlijk
niet! Waar moest het heen wanneer ieder om subjectief-harmo-
nistische redenen maar kon schrappen wat hem niet beviel. Het
tegendeel is hier juist waar. De niet-overeenkomst pleit voor de
oorspronkelijkheid der opmerking, omdat de auteur zich geroepen
kon achten zijne schynbare afwijking van de Synoptici te recht-
vaardigen. Op het tegenwoordig standpunt der critiek brengen
opmerkingen als die van Semler als van zelf een glimlach op
de lippen. Doch hoe staat het met de argumentatie van Dr. Hol-
werda? Eigenlijk niet veel beter. „Wat baat het," zoo vraagt
hij, „of die woorden al of niet in den tekst staan? Als Johannes
nog doopte, was hij zeker nog niet in de gevangenis! Volgens
dit verhaal hebben Jezus en Johannes in allen gevalle eenigen
65
tijd, hoe kort dan ook, te gelijk gepredikt. Zullen wij dan met
Lücke aannemen dat de Evangelist door deze aanteekening de
bedenkingen zijner lezers, die met de gewone traditie bekend
waren, heeft willen voorkomen ?" Op deze vraag, mits eenigszins
anders gesteld, moet o. i. zeer bepaald bevestigend geantwoord
worden. De Evangelist, die de Synoptische berichten omtrent de
werkzaamheid van Johannes niet weersprak, maar aanvulde, geeft
in dit vers als in \'t voorbijgaan rekenschap van zijn recht om
te gewagen van eene werkzaamheid van Johannes, die by de
Synoptici niet was vermeld. Zegt men, „dat hij zich dan duide-
lijker had moeten uitdrukken," dan antwoorden wij, dat dit vol-
strekt niet noodig was. De opmerking was volmaakt duidelijk en
doeltreffend. Wordt verder gevraagd (Dr. H., t. a. pL bl. 71): „zou
hij dan ook Avel hebben kunnen vergeten de gevangenneming van
Johannes later te vermelden," dan zouden we kunnen zeggen:
het stond aan den Evangelist zelf te beoordeelen, of hy dat
al of niet wilde vermelden, doch vergeten te vermelden heeft bij
het zeker niet; hij heeft naar zijne standvastige gewoonte niet
vermeld wat reeds in de Synoptische berichten voldoende was opge-
nomen. Juist het „ei^me" dat hij heeft, daarvan geeft hij reden. Zoo
ook hier! — Zegt men, „deze woorden zijn als opmerking van den
schrijver vry onnoozel, als opmerking daarentegen van den een
of anderen lezer (men verandere slechts yap in &poi) zijn ze niet
ongepast" — dan moeten we daartegen bepaaldelijk opkomen.
De opmerking is zeer belangrijk als deel van het historisch prag-
matisme , dat ons hier te gemoet treedt, en dat zeer gewaardeerd
wordt o. a. door E. Renan, als hij zegt, Yie de Jesus, XlIIe ed.
p. 492: „Le trait du v. 24 a aussi de lajustesse et de la précision."
Zetten we onzen tocht voort, dan komen we tot vs. 25, „ook
eene corrupte plaats!" (Dr. H., t. a. pl. p. 72, en Dr. v. d. S. B.,
t. a. pl. bl. 180).
Waarom corrupt?
Vooreerst om dat: èyévsro ovv ^vjT\'/jo-ig ... êz . ., ßsrd . . .
„Deze woorden", zegt de Hr. v. d. S. B., „laten geene rede-
lijke verklaring toe."
Waarom niet ? Beteekent t^T^T^uiq niet geschil of tivistvraag ? Vgl,
5
-ocr page 86-66
Hand. 15, 2; 25, 20; 1 Tim. 1, 4; 6, 4; 2 Tim. 2, 23; Tit. 3, 9.
En moge sysvsTO ^nT^aig sx txv ßOiSysTxv al geen sierlijk Gfrieksch
zyn, dat is hier ook de vraag niet. De eenige vraag, die hierin
aanmerking kan komen is , of de auteur aldus kan geschreven hebben
of niet. En dan schijnt het ons toe, dat niet alleen niets daartegen
opkomt, maar dat daarvoor pleit de analogie met het Hebreeuwsche
rrifi, waaruit we hier syêverc h moeten verklaren i). Grelijk bekend
is dit Hebreeuwsche -jW, praepositie van den oorsprong, van zeer
wijde strekking. \'Ek beteekent het punt, van waar de haar
oorsprong nam, waaruit we kunnen afleiden dat de discipelen
van Johannes, geprikkeld door den meerderen opgang, dien Jezus
maakte, in dezen het dispuut aan den \'lov^xm, dien we hier vin-
den, aandeden.
Wat dit in den tekst betreft, het is bekend dat het
voorkomt in N ABCEPHLMSTJRaa* enz. en naar alle waarschijn-
lijkheid de voorkeur verdient boven het meervoud \'lovèaim, het-
welk we vinden in CA**, 1, 13, 69, 124 en vertt. — Het
niet verstane \'lov^aloq schijnt aanleiding gegeven te hebben tot
het begrypelijker-geachte "\'lov\'èix.icnv. Hadden dus oudere hopSccrxl
de hand al gehad in deze plaats, ook de nieuwere tekstverbe-
teraars hebben zich met deze plaats onledig gehouden.
Markland en voor hem reeds Bentley hebben voorgeslagen hier
in plaats van \'lou^xiou of \'lov^sdav — —• \'\'l\'/j(roü te lezen! Aan den
eersten kwam zoowel \'lou\'Sx.Tog als \'ïov\'Sxlccv uiterst onbestaanbaar
voor met den zin van deze plaats. Hij acht de varianten geboren
uit het niet-verstaan van de ellips, die hier gedacht zou moeten
worden: sykvsro ouv ^^ryiirig {rmv) sk tZv f^xêi^Tccu \'loixwov ßsTx
\\rS)v ^xêvjT^v] \'ivju-oü, TTsp) lixêxpifffMÜ. „The transcribers (who did
not understand the Ellipsis, and that tZv (/.aê^Toóv was to be re-
peated before rov \'lijfTou) thougt it seemed too insolent that the
disciples of John should have a dispute with Jesus, and therefore
changed it in \'lou^xiou." (Zie Bowyer, t. a. pb, bl. 266).
1) Voorbeelden van dergelijk gebruik van sx, dat wij hier zeker \'t meest juist
uit het Hebreeuwsch verklaren, vindt men ook bij classieke schrijvers: Lucian., Alex.
40; Herod. 5, 20.
67
Ofschoon wij het voorkomen van de spraakkunstige figuur, die
hier wordt te hulp geroepen, in \'t minst niet willen betwisten, zoo
had O. i. al deze geleerdheid gespaard kunnen blijven.
Immers, de geheele conjectuur is volmaakt overbodig, ja be-
derft de schildering van het tooneel, dat ons hier, indien we
maar met een eenvoudig oog lezen wat er staat, wordt geteekend.
Onbegrijpelijk is het, dat men dit tooneel niet begrepen heeft,
en dat daarom ook nog Dr. Holwerda de woorden.....f/.£Tx
\'lou^xhu TTsp) KxêxpiiTfMÜ..... voor de verkeerde invulling eener
gaping houdt. Wat was natuurlijker dan dat de discipelen van
Johannes, die niet stonden op het verheven standpunt van hun-
nen Meester (H. 3, 30), den gang van zaken in den laatsten
tijd met stillen spijt aangezien hadden, en dat in hun hart zich
langzamerhand brandstof van ontevredenheid verzameld had, die
slechts wachtte op de vonk van buiten om te ontvlammen. Er
werd slechts gewacht op eene aanleiding. En die kwam door
een derde, een \'icu^xiog, met wien zij een strijd aanbonden over
reiniging (Trep) Kxêxpia-//,oü). Zegt nu Dr. Holwerda, dat „het wel van
zelf sprak, dat zij begonnen te disputeeren met een Jood, daar
zy zich in Judaea bevonden in het midden eener Joodsche bevol-
king, en dat eerst wanneer zij met een Griek of Samaritaan, die
zich daar toevallig bevond, in redewisseling waren geraakt, dat
uitdrukkelijk had moeten vermeld worden" — dan antwoorden wy,
vooreerst, dat het woord \'lov^xlog hier zeker provinciale beteekenis
heeft en door Judaeër moet worden vertaald, en ten tweede, dat
de Judaeër hier niet wordt ingevoerd om uitdrukkelijk van hem
in zijne provinciale eigenaardigheid te spreken, maar dat hij heel
eenvoudig behoort tot de historische inkleeding van het verhaal,
dat zich door de grootste natuurlijkheid aanbeveelt. Zegt men:
„Men zou veeleer verwacht hebben, dat zij met een of meer leer-
lingen van Jezus hadden gedisputeerd" — dan is dit zuiver eene
quaestie van smaak. Wat ons betreft, wij vinden het veel eigen-
aardiger, dat het uitbreken van het misnoegen en de spanning bij
de discipelen van Johannes een aanleiding kreeg van buiten door
een derde, die zeker de reinigende kracht van Jezus\' doop boven
die van Johannes verhief, dan dat de twee kringen van discipelen
68
zonder aanleiding onderling tot twistgesprekken waren gekomen.
Trouwens, van een dispuut tusschen de discipelen van Johannes
en die van Jezus staat geen woord in ons verhaal. Schijnt Dr.
Holwerda te eischen, dat de inhoud der K^rnau; zou zijn mede-
gedeeld, waar hij zegt: „Eindelijk; het dispuut der leerlingen
van Johannes met dien Jood (lees Judaeër) was over reiniging.
De Jood ontkende dus de reinigende kracht van den doop zijns
meesters en verhief die van den doop van Jezus. Het is moge-
lijk, maar het staat er niet" — het is duidelijk dat de inhoud der
twisting niet behoefde vermeld te zijn, daar het dispuut geen
hoofdzaak was, maar slechts aanleiding. Houden we dit in het
oog, dan vervalt ook het recht tot eene bevreemding, die aldus
wordt uitgesproken : „Nog vreemder is het, dat de leerlingen van
Joannes, vs. 26, hunnen meester niets zeggen over het dispuut dat
zij hadden gevoerd, maar hem alleen verhalen dat Jezus doopte,
en dat allen tot hem kwamen." — Immers, niet om den inhoud
van dat dispuut was het hen te doen, maar om lucht te geven
aan hunne ergernis, die dit dispuut bij hen had doen overloopen.
De toon en inhoud van hun spreken tot in die overdrijving
toe — „allen komen zij tot hem\'\'\'\' — is volkomen psychologisch
geteekend. „C\'est une parole de gens envieux, et procède d\'une
émulation perverse, car ils craignent qu\'il n\'y ait plus guère de
gens qui suivent leur maistre." (Calv. Comm. sur le N. T., II, 63.)
Wij moeten dan ook vriendelijk verzoeken verschoond te blijven
van de omzettingen en aanvullingen, die men ons ter zake van
de geheele pericope H. 3, 22—26 aanbiedt, of die men ons wil
helpen zoeken. Volmaakt overbodig is b. v. de omzetting, die
Dr. Holwerda aanbeveelt: Mfrà Tavr/z vjxôsv o "Ivirrohç xoci o] i^xô-^tx)
XÙTÛV slç TijV TJ^g \'lOu2ixlxç), Kx) SXSÏ ^ISTpijSsV [ZeT XÙTCÛV KXl
s(3x7rTl^£V .... TTXpSyhcVTO xx) S^XTTTlt^OVTO. \'^Hv Sf xx) \'loiXVVi^Ç [3x7rri^CCV
iv Ahèiv syyvg tou Zx\'Astfy.,. "\'Y.ykvsTO oùv . . . ix tccv pcxôijtâv \'iccxvvov . . .
xx) ^xûov ttpoq tov \'iccxvvi^v xts ..."
Er is geen enkele reden om met den tekst dien wij bezitten,
niet tevreden te zijn. Het verhaal zooals het daar ligt is in al
zijne onderdeelen zuiver geteekend, wanneer men den Evangelist
maar wil veroorloven de zaak te verhalen, niet zooals men meent
69
m
dat hij \'t zou hebben moeten doen, maar zooals hij zelf goedge-
vonden heeft het te doen. Zelfs Renan was zoozeer getroffen door
de oorspronkelijkheid van deze episode omtrent de werkzaamheid
van Jezus naast Johannes in Judaea, dat hij schreef, (Vie de
Jésus, XlIIe ed. p. 491): „Les v. 22 et suiv. jusqu\'au vs. 2 du
chap. lY nous transportent selon moi en pleine histoire."
Joh. 4, 2 : Kxhoiys \'imovg avtog ovk ijsdttti^sv, iAA\' ol yt^iymv,-
rx) xvtqv.
In verband met de zoo even besproken plaats H. 3, 22 —26 moet
nog de vraag beantwoord worden hoe te denken is over de op-
merking vs 2: „Kxiroiys \'i^ccu^ xvrog oux èjiXTTTi^sv, iaa\' ol f4,xÖ\'/iTx]
X\'jToü, welke we H. 4 ingelascht vinden midden tusschen de beide
verzen 1 en 3, die de mededeeling bevatten omtrent de beweeg-
redenen die Jezus zijne werkzaamheid in Judaea naast die van
Johannes den Dooper deden eindigen. (Ygl. Dr. Holwerda, Betr.
bb 73/4.)
De keus wordt ons hier gelaten tusschen twee mogelijkheden.
Wanneer dit vers afkomstig is van den vierden evangelist, dan staat
het op een verkeerde plaats, en had het achter H. 3, 22 zijne plaats
moeten vinden. — ziedaar de eerste mogelykheid! De tweede is,
dat het vers eene glosse is, afkomstig van iemand, die zich er-
gerde aan de gedachte dat Jezus zelf zou gedoopt hebben, en die
dus deze ergernis heeft willen wegnemen. Tertiiim non datur!
Maar dat is juist de vraag. Dit tertium zou kunnen zijn, dat het
eene opmerking is van den schrijver zeiven, die wèl degelijk op de
door hem-zelven bedoelde plaats staat. Het is dan een soort van
retrospectieve opmerking, die nog gemaakt wordt, eer dat hij
van het stuk der werkzaamheid van Jezus in Judaea afstapt. Nu
alles daaromtrent verhaald is wat er volgens de bedoeling van den
schrijver van te verhalen was, geeft hij, waar hij voor \'t laatst een
blik werpt op die periode, nog een afwering van misverstand als in
parenthese en zet dan zijn verhaal weêr voort. Waarom aan een
auteur het. recht tot dergelijke als in parenthese geplaatste opmer-
kingen zou moeten ontzegd worden, laat zich niet inzien. De paren-
these is een der gewone stijl-middelen in alle talen, maar die juist
70
uit haren aard uitermate geschikt is om den critischen mensch in de
verzoeking te brengen van interpolatie te rieken. Bij de parenthese
zij men dus steeds in dubbele mate achterdochtig, niet alleen tegen
de parenthese, maar ook en bovenal tegenover zich zelven. Vgl.
over de parenthese als stylistische eigenaardigheid („sententia ser-
moni, antequam absolvatur, interiecta" naar de definitie van Ru-
dimannus, Institutt. II, 396, ed. Stallbaum) Winer, Grramm. des
N. T. Sprachidioms, 7« Aufl. S.-522 ff., inzonderheid S. 523, waar
gewezen wordt op het gebruik der parenthese, vooral in de ge-
schiedkundige boeken, tot het geven van ophelderingen betrek-
kelijk tijd, plaats, aanleiding enz.
Joh. 4, 5: "epz^rxi ovv sk ttoäiv rijg xocympsixg ksyoi^év^v
\'Zuxa.p KTS.
Hier vermelden we alleen den voorslag van Hieronymus (Ad
Eustathium, epist. XXVII) om T^vpcxp te verbeteren in UizsiJ,, omdat
hij ons het bewijs levert, hoe verkeerd het is te vroeg tot con-
jectuur de toevlucht te nemen, daar nu toch door Delitzsch klaar
in \'t licht gesteld is, dat \'Lvxxp een eigen bestaan heeft naast
(Vgl. Dr. F. Delitzsch, in het Zeitschrift für Luth. Theol.
u. Kirche, 1856, S. 240 ff.). Een voorbeeld dus om tot waar-
schuwing te dienen tegen ongeduld! Een criticus moet voor alle
dingen geduld hebben, en moet er niet bang voor zijn een pro-
bleem, dat hij niet kan oplossen, tot nader order te laten bestaan.
Door zeker ongeduld kwam men er toe om de namen Sy^ip en
te identifiëeren of ten minste zóó met elkander in verband
te brengen, dat de eerste eene (onwillekeurige of opzettelijke) ver-
andering moest zijn van de tweede. Daardoor zag men al dadelijk
de schrijfwijze van over \'thoofd, waarom ook sommige HSS.
hebben, en werd de vierde Evangelist mede op grond der
bew^eerde fout in den naam van de stad „Sichem," beschuldigd
van gebrek aan geographische kennis van Palaestina enz... totdat
werd aangetoond, dat die beide namen niets met elkander te
maken hebben, maar het Johanneïsche Sychar en \'tTalmudische
\'isiD identisch zijn!
71
Joh. 4,9: Ou yocp (tvvxp^\'^t\'^^ \'lovBoiïoi \'Exf/.xpiTixig.
«
Omtrent deze opmerking teekent Et. Wassenbergh, in zijne
reeds vroeger vermelde verhandeling: De glossis Novi Testamenti,
p. 48 aan: „Non reperiuntur ista in Cantabr. Cod. videnturque
omnino serioris aevi annotatio."
Semler liet haar ook weg. Tischendorf in zijne Octava eveneens.
Zeker is het opmerkelijk dat deze woorden behalve in Cod. D.
en eenige Handschriften der Itala ook in den Sinaiticus ontbre-
ken, maar hiermede is nog niets gezegd omtrent het al- of niet-
behooren van deze woorden tot den oorspronkelijken tekst. Het
kan zeer goed zyn dat men deze woorden niet gepast vond midden
in het gesprek tusschen Jezus en de Samaritaansche vrouw. Is
dat zoo, dan heeft men ze misverstaan, doordien zij naar \'tschijnt
beschouwd moeten worden als behoorende t^t de rede der vrouw,
die hier niets onbehoorlijks zegt, wanneer zy de reden harer ver-
wondering opgeeft. Deze woorden voor eene verklarende opmer-
king van den Evangelist, of ook van een interpolator te houden,
schijnt minder gepast. Men had dan eerder mogen verwachten,
dat de wederkeerigheid der vijandschap zou zijn uitgedrukt, b. v. :
„De Joden en de Samaritanen houden geen gemeenschap met
elkander y
Hoe het zij, de zaak is niet volkomen uit te maken. De critiek,
die deze woorden wenschte weg te laten is geen zuivere conjec-
turaal-critiek meer, daar zij zich op \'t ontbreken der woorden in
sommige codices beroepen kan.
Ons komt als het waarschijnlijkst voor, dat de woorden behooren
tot de rede der Samaritaansche vrouw en dus ook tot den oor-
spronkelijken tekst. Indien op deze wijze niet reeds ingewikkeld
eene verklaring van de verwondering der vrouw gegeven was,
dan zou het voor de Grieksche lezers van het Evangelie althans
zeer wenschelijk geweest zijn, dat zij op eene andere wijze inge-
licht waren geworden over de verhouding van Joden en Samari-
tanen, zonder de kennis waarvan het woord der Samaritaansche
onhegrijpelyk was geweest. Bedenken we nu hierbij, dat de
vierde evangelist niet zelden, ten zij men met Wassenbergh elke
72
opheldering voor glosse wil houden, gewoon is zijnen lezers de
vereischte oudheidkundige aanwijzingen te geven, en dat dus hier
van die gewoonte zou zijn afgeweken, dan bekomt de gedachte
dat de woorden ou yap (7uvx.p^vtxi \'lov^xïoi Zx(/,xplTxi!; wel degelijk
behoord hebben tot den oorspronkelyken tekst een hooge mate
van waarschijnlykheid.
Joh. 4, 20: 01 TrxTspac h r^ opsi töütcj trpottskvv\'/juxv kts.
Semler (vgl. Dr. van Manen, Conj.-Krit., bl. 211) meent den
oorlog te moeten aandoen aan het woordeke TovTcp. Greheel ten
onrechte. Dit woord bevat een zeer te waardeeren trek van aan-
schouwelijkheid. Men voelt daaraan, dat het met een deiktische
geste naar den Gerizim gesproken is.
Joh. 4, 22: \'t/xsig trpodkuvsïts 3 ovk di^xrs, 7rpo(tkvvou[j,bv
0 o\'i^xf^sv kts..
Meer om de curiositeit dan omdat zij maar een oogenblik aan-
beveling zoude verdienen, vermelden we hier de conjectuur van
Beaiilacre door Bowyer meegedeeld (t. a. pl. bl. 268) : „Christ and the
woman were both agreed in the object of the worship. The question
she puts is only which is the true place for it. But how is that
determined by the answer, ye worship, ye know not what &c.
Read therefore \'^OT ovk — ye worship, ye know not, or have no
good ground for knowing, where." Reeds Markland gaf in beginsel
het hier afdoend antwoord: But sub [mê"\'] o: „Ye worship, ac-
cording to the form of your own invention." Immers de vraag
ging niet over de plaats waar der aanbidding alleen, maar ook
en inzonderheid over het recht der aanbidding, of deze al of niet
in Groddelijke openbaring haar grond had. De accusativus neutrius
by \'t werkwoord Trpca-KvvsTv heeft hier de kracht van een accusativus
van betrekking. Ygl. Winer, Grramm. des N. T. Sprachidioms,
7e Aufl., S. 211; Buttmann, Gramm: des N. T. Sprachgebrauchs,
S. 126.
73
Joh. 4, 25: oïSoi on Mea-cr/cxg spxerai (ó KsyóiAsvog Xpi^rróg.)
Had Beza reeds de opmerking gemaakt dat de woorden o Myó-
[-/.svog XpttTTÓg „in parenthesi moesten geplaatst worden als zijnde
woorden van den Evangelist, die schreef in \'t Grieksch en niet
van de vrouw die sprak in \'t Syrisch" — Markland (bij Bowyer,
bL 269) wil ze geheel en al uit den tekst verwijderd hebben. „But,
to say the truth", zoo laat hij op de mededeeling van Beza\'s ge-
voelen volgen, „it is not probable that this explication should
come from the Evangelist, because he had already given it, ch.
1, 42 rov Msaaixv, o icrr/ !y.£§£ppi>iv£uófi£vov Xpicrróg. It remains there-
fore that it was added by a third hand."
Wassenbergh, in zijne reeds aangehaalde verhandeling, De glos-
sis F. T. p. 47, rangschikt ook deze woorden zonder eenige aar-
zeling onder de glossen. Doch dit beteekent, gelijk wij boven
reeds zagen, op zich zelf niet zooveel, daar deze letterkundige
uitgaat van de onhoudbare onderstelling, dat al de verklaringen
van vreemde woorden glossen zijn.
Doch, wat nu het bijzondere geval betreft, hetwelk ons hier bezig-
houdt, zou het kunnen zijn, dat werkelyk aan een glosse te denken
was. Echter is dit niet waarschijnlijk. Wel is waar, was reeds
eens eene verklaring van het woord Messias gegeven (H. 1, 43),
en zien we in den regel den auteur dergelijke verklaringen slechts
eenmaal geven, doch dat bewijst niet dat zulk eene verklaring
niet meer dan eenmaal mag gegeven zijn.
De gedachte, door Dr. van de Sande Bakhuyzen geopperd, „dat
de tekst zonder het woord Mscruixg zoude gelezen zijn en dus
luiden zoude, oï^x on spxsrxi o X£yó/u.£vog Xpta-róg", wordt door hem
terecht weder als minder waarschijnlijk terug genomen. Immers,
het is niet aannemelyk, dat de Samaritaansche door den Evan-
gelist zou zijn ingevoerd als de Grieksche benaming voor den
Messias gebruikende, terwijl op de andere plaatsen de Hebreeuwsche
naam zelf wordt gebruikt, H. I, 42.
Bedenken we nu voorts, dat in het vervolg van het verhaal
telkens (vgl. vs. 29 enz.) sprake is van ó Xpurróg, dan wordt het
zeer waarschijnlijk, dat de Evangelist, die onze gewoonte van naar
74
vroegere bladzijden te verwijzen natuurlijk niet kende, het noodig
gekeurd heeft ook in dit verband aan den naam van Messias de
verklaring toe te voegen.
Joh. 4, 27: \'Eêxóy^xtrxv oti [zsto, yuvatxhq akxKsi.
Coccejus leest in plaats van oti, o, ti (Tom. II, Oper, posthum.
p. 414) = ivaarom. Geheel onnoodig! heeft het voorwerp
der verwondering in een objectzin met oti volkomen regelmatig
achter zich, en de zaak waarover hier gehandeld wordt is ook zeer
duidelyk. Volgens Pirke Ahoth ,1,5, was het den leeraren ver-
boden op openbare plaatsen met eene vrouw te spreken, inzonder-
heid over vragen betreffende de wet. Van daar de verwondering
der discipelen! ■—■ "\'O, ri — waarom zou dus den zin, in plaats van
hem te verbeteren, bederven.
Joh. 4, 37: 5 Aoyo? o xKviêivóq.
Beza conjiciëerde hier de weglating van het tweede lidwoord.
„Beza observes the latter Article is not in Theophylact, and adds,
that whoever is moderately skilled in Greek must know that the
Article has nothing to do here. Accordingly he leaves it out,
after Origen, Heracleon and Cyrillus" (Bowyer, t. a. pl., bl. 269).
Toch — en hierom wijzen we op dit voorbeeld — is het lidwoord
niet overbodig. Het is maar de vraag of xK^êivéc hier praedicaat
is of appositie. In \'t eerste geval moet natuurlijk het lidwoord
vervallen; in \'t tweede geval, dat we hier hebben, blijft het, en
valt de nadruk op h toxjt^ so-tI: hierin bestaat het ware spreek-
woord, d. i. hierin wordt het bevestigd. 2 Petri 2, 22 o-uvßsß^ixsv
xvTolq TO T>jq xAviêouq TTxpoif^ixq vindeu we een soortgelijk adjecti-
visch gebruik van ixkviêi^q hij vrxpoif/Jx, waar wij in onze taal eerder
een praedicatief gebruik van xX>iê-J!q of iets dergelijks zouden ver-
wacht hebben. Bij allen schijn van waarheid en eenvoud zou toch
de conjectuur hier de waarheid bedorven hebben.
Joh. 4, 39: \'Ex u TÏjq TróXscoq hsivyjq ttoKXo) aTritrrsvaxv sic
xvtov tüv \'zxfyixpslt&v kts.
Dr. Owen verwerpt de woorden rüv ILxizxpsJTccv, als „in a wrong
-ocr page 95-75
place and plainly redundant" (Bowyer, t. a. pl. bl. 269), eii ook
volgens Dr. van de Sande Bakhuyzen (t. a. pb bl. 181), heeft
het geheel het voorkomen van eene aanteekening op tcAAö/, die
op den kant geschreven werd. Bij den eersten aanblik zou men
geneigd zijn dit toe te geven, doch het komt ons voor, dat er
toch geen noodzaak is om deze woorden te beschouwen als niet
behoorende tot den tekst. Daar hier, na de uitweiding over Jezus\'
vreugde tegenover de discipelen over den naderenden oogst, het
hoofdverhaal weder wordt opgenomen en de uitkomst van de pre-
diking der Samaritaansche vrouw onder hare stadgenooten wordt
medegedeeld, is het niet overbodig op dit heugelijk feit, dat zoo-
velen der Samaritanen in hem geloofden, nog eens opzettelijk te
wijzen.
Joh. 4, 44: Aörog yctp ó \'li^troüg if^tzprvpj^asv oti 7rpo(p^TVii ev
T^ /S/f TTCiTpih TlfA^ijV OVX
Deze woorden volgende op vs. 43: Mstx toc: ^vo i^f^spxg è^i^X-
êsv slg TVIV TxKiKaixv hebben aan de uitleggers veel moeite aange-
daan, of omgekeerd, aan deze woorden is veel moeite aangedaan
door de uitleggers.
Om niet te spreken van de velerlei pogingen tot uitlegging, die
in de commentaren vermeld en beproefd zijn, — ook de conjectu-
raal-critiek heeft zich omtrent dit vers heel wat moeite gegeven.
Volgens Markland is hier tusschen vs. 43 en 45 een heel vers
uitgevallen, waarvan yxp rede geeft, \'t welk volgens hem aldus
ongeveer zal geluid hebben: axi xirvihhv slg tï^v TmiKyJav {oux, slg
Tïjv ItiiXV Tï/xTpi^a], of \\ovz slg rijv xurog yxp o s[zxp-
tupyjcrsv, oti trpocp^r^g sv r^ idii^ trxrpi^i rif/.m ovx sxsi. And he went
into the other parts of Gralilee Inot into Nazareth, where he was
brought upl, for Jesus himself had testified, that a prophet hath
no regard shewn him in his own city. Dr. Owen (eveneens bij
Bowyer, bL 269), houdt het geheele vers voor eene interpolatie,
hetgeen zeker meer gemakkelijk dan geoorloofd is te achten. Wil
men het echter behouden, dan schuilt er een ellips en moet
worden ingevoegd na de woorden vs. 63: K^x) xTrijkêsv slg rijv Txki-
hxixv . . . iAA\' ovx slg riju Wxv Trxrpi\'èx.
76
Anderen vermoeden dat tusschen vs. 43 en 45 gestaan zal heb-
ben wat wij Luk. 4, 16 vv. en Mark. 6, 4 lezen, of dat „Johannes
schreef vs. 43: xxi tZ7r>jhöev om dg iAA\' ii<; rliv TxKtKxixv,
wat steun geeft aan het vermoeden dat Nazaret buiten Galilea
moet worden gezocht". (Ygl. Dr. W. C. van Manen, Conjecturaal-
Kritiek, bl. 213.)
Men ziet, aan pogingen tot genezing ontbreekt het deze krank-
geachte plaats niet. Intusschen gaat men bij al deze pogingen
stilzwijgend uit van de gedachte dat met vj ï^lx Tcirpn; Nazareth of
ten minste Gralilea bedoeld is, en is men dus onbewust op harmo-
nistische wyze geinfluënceerd door de Synoptische voorstelling om-
trent de TTxrpig van Jezus. Het is de vraag of dit juist is. Onzes
inziens moet men beginnen met zich by de lezing van Joh. 4, 43
en vv. geheel los te maken van de Synoptische berichten. Leest
men dan H. 4 onbevooroordeeld, dan komt men tot de gedachte,
dat met Trxrpic hier, te recht of te onrecht dat doet er voor onze
conjecturaalcritiek niets toe, Judea is bedoeld. Het verhaal om-
trent het tweedaagsch verblijf in Samaria draagt geheel en al het
karakter van een tusschenverhaal, een langen tusschenzin als men
wil, gelyk dat verblijf ook niet opzettelijk door Jezus was ge-
wild! In vs. 43 keert de schrijver als \'t ware terug tot vs. 3, waar
hy heeft gesproken van het vertrek van Jezus uit Judea, dat
Jezus wegens der Farizeën afgunst geraden oordeelde te verlaten.
Op dat verlaten nu van Judea en dat gaan naar Gralilea slaat
vs. 44 terug. Daarvan geeft het reden. Men moge het nu met
den Evangelist, als hy Judea de Mix Trxrpic van Jezus noemt, eens
zijn of niet, dat is eene quaestie, die buiten de conjecturaalcritiek
moet blijven. Hier is \'t alleen de vraag: Is hier iets uitgevallen
of in de gedachte aan te vullen? en dan zeggen we: neen, niets. —
Trouwens de voorstelling van Judea als de Uix Trxrpig van Jezus
is aan den vierden Evangelist niet vreemd, daar hy zeer wel toont
te weten dat de Christus moest komen uit Bethlehem, de stad
waar David was, H. 7, 42, eene gedachte waarmede de door- en
door- schriftkundige Evangelist met het oog op Micha 5, 1 zich
zeker wel heeft kunnen vereenigen. Bovendien Jezus\' werkzaam-
heid vangt na een kort verblijf in Galilea in Judea aan, en wordt
77
m
eerst na geruimen tijd afgebroken; en nu is het juist in H.
4, 1 vv., dat vermeld vs^ordt waarom aan deze werkzaamheid een
einde gemaakt is, en waarom zij door eene Gralileesche werkzaam-
heid is vervangen. In zekeren zin had Jezus een dubbel Yader-
land, dat der geboorte en dat der opvoeding. Men late zich dus
hier niet te veel beheerschen door de Synoptische voorstelling,
naast welke de Johanneïsche eveneens recht heeft van bestaan.
Naar \'t ons voorkomt is hiermede uit het oogpunt van tekstcri-
tiek alle moeilijkheid opgeheven, aangezien het aannemelijk is
gemaakt, dat de schrijver heeft geschreven zooals er nu gelezen
wordt. Meent men echter deze opvatting niet te kunnen aan-
nemen, dan blijft er niet veel anders dan een non liquet over.
Joh. 5, 2 : hriv Ts sv rdïg \'lspoi70AVf/,oig stt) r^ TrpoßxTix^
v} sttiksyopiévvi "eßpocittti b^äeo-si^, ttsvts atokq
ixomx.
Met de volgende verzen, 3, 4 en 5, zie Dr. J. 1. Doedes,
Tekstkritiek des N. Y., bl. 413 vv., heeft dit vers een belangryk
tekstverschil in de HSS. gemeen. De getuigen vormen letterlijk
een doolhof van lezingen, waarin men nauwelijks weg weet. Te
verwonderen is het daarom, dat de geschiedenis der conjecturaal-
critiek hier alleen weet te spreken van eene conjectuur van
Gersdorf, medegedeeld o. a. door Meyer, Evang. des Johannes,
1862, S. 184, en door hem „als entbehrlich und kritisch unbe-
gründet" afgewezen. Yolgens deze conjectuur zou gelezen moeten
worden jJ TrpoßxTiiiii xoPMpcß\'JjÖpci Xsyof/Jv^.
Laat ons zien of deze plaats verandering in den tekst door con-
jectuur noodig heeft, of wel dat de gegevens, waarover de Hand-
schriften enz. ons geven te beschikken, voldoende zijn om een
goeden tekst te vinden.
Bekend is, dat de Sinaiticus de woorden stt) t^ voor xpoßoi-
rixv! niet heeft. Derhalve moet daar irpoßarix-Jj niet met jota
subscriptum gelezen worden. Upoßarizil^ behoort dan bij xoÄuf/.-
ß^6px en men leest dan schaaps-w^\'ver, terwijl de schaaps-poor;^
vervalt. Zullen we deze lezing op geen anderen grond verwerpen
78
dan omdat zij alleen in den Sinaiticus voorkomt, en zeggen bv. met
Dr. Keil, Comm. über das Ev. des Joh., 1881, S. 215: „aber
diese Weglassung ist durch den einen Codex zu schwach bezeugt"?
Immers neen. Dit woord van Keil gaat uit van een gansch ander
standpunt in de critiek van den overgeleverden tekst, dan wij als
het ware leerden beschouwen. Doch wij moeten, eer we ons over
dat ètt] r^ nader kunnen uitlaten, verder gaan. Omtrent het woord
xoKußßvjßpsi zijn alle getuigen eenstemmig. De vraag of xoXvßßt^dpx
dan wel — « moet gelezen worden , blijft natuurlijk voorloopig nog
onbeslist. Alleen zij opgemerkt, dat de uitgaaf van Elzevier
van 1633 (9«) en Wetstein kokvßß^öpc^ met jota suhscriptum heb-
ben. Zy verbinden dus dit woord met sm 7rpoßcx.tik^<. Yolgens
deze opvatting zoude hier dus van twee vijvers melding ge-
maakt zijn: \'E(7tzv sv tóig \'lspo(7oKv,uoii; stt) t^ trpoßtztik^ koxvfi-
ßy/dpcf. y; sttip.s\'yoßsvii bi^öscr^x ars. Dit nu zou op ■ zich zelf niet
onmogelijk zijn. Eusebius, (Onomasticon, uitg. van Lassow en
Parthey, Berl. 1862, S. 112), spreekt van twee bij elkander ge-
legen vijvers, die hij tweelingvijvers noemt: xokvfzßijspx zoci vvv
^stxvutxi sv tcilg xvréêi xißvxig \'èi2u[j.oth xts. Doch naar alle waar-
schijnlijkheid is toch deze opvatting noch noodig noch juist. Gaan
we verder, dan zien we, dat van het op xoXvßßjjöpx volgende
woord twee lezingen {XsyoiJ\'.vvj, sTriKsyofzewj) voorkomen. Indien uit
deze heide lezingen moet gekozen worden, en men uitgaat van
de onderstelling, dat het bijvoegingswoord slaat op bijêsa-\'^d, dan
schijnt sTTi\'Asyopcévii de voorkeur te verdienen. Immers, dan is het
waarschijnlijk, dat de oorspronkelijke lezing sTrtXs\'yoßsvyj zal hebben
geluid, juist omdat de oorspronkelyke naam van den vijver, af-
gezien van de daarbij later gebouwde inrichting voor kranken,
een andere zal geweest zijn. Latere afschrijvers kunnen dit niet
begrepen en daarom het min-gewone sTriksyosjLsv^ door het meer
gewone Xsyoixsw, vervangen hebben. Doch bij het opmaken van
ons eind-oordeel mogen wij niet vergeten, dat de Sinaiticus hier
in plaats van {)i7:i)xsyoyllvvi leest. . . to Ksyoßsvov. Nauw verwant
met deze lezing is zeker eene merkwaardige variant op \'&v,ês(T\'^ó,,
waarvan we in verschillende lezingen de sporen aantreffen. Zoo
heeft de Sinaiticus gelijk ook L, 133 en Cdd. e en 1 der Itala
79
; D heeft • B, gelyk ook onderscheidene H88. van
de Vulgaat (am., em., ing., fos., gat., san.,) de Copt., Sahid.,
Syr. Philox."\'* Aeth., ArabP, benevens Theophilus, Tertullianus,
Hieronymus, hebben Bviêcrxidx gelezen. Men lette voorts nog op
de navolgende variatiën, maar die zich toch allen om Biiê^xSx
bewegen: a. belzatha; b. belzetha; for. harl* en anderen: beth-
zetha; ff.^ berzetha. Ook kan er nog op gewezen worden, dat
het Onomasticon van Eusebius alleen in het te Leiden bewaarde
handschrift Bt^êsirdx heeft, terwijl de overige Codices Bi^ê^xöx te
lezen geven.
Gewoonlijk zegt men van de lezing Bysö^xêx, en wat zich daar
omheen groepeert, dat zy geacht moet worden uit eene zeer ver-
klaarbare verwisseling met van elders bekende plaatsnamen ont-
staan te zijn. Zoo b.v. Dr. B. Weisz, Evang. des Johannes, 1881,
S. 213: „Die Lesarten Bjjê^xöx (Tisch, nach nL) und Bi^êirxi^x (B.
Verss.) sind offenbar Verwechslungen mit sonst bekannten Namen."
Doch hiermede maakt men zich van deze afwijkende lezing op al
te gemakkelijke wijze af. Daargelaten dat men al heel dom moest
geweest zijn om, als Bi^Ssa-\'Soi in den tekst stond, dat immers
wel bekend was als niets te maken hebbende met Jeruzalem,
te schrijven, zoo was echter B>id^xêx toch niet zoo bijzonder
bekend. Josephus, die het met dit Bi^ê^xSx overeenkomende Bs^edd
vermeldt, Oorb 5, 4, 2, legt den naam voor het nieuwe stads-
gedeelte, dat er door aangeduid wordt, opzettelijk voor zijne lezers
uit. Nemen we voor een oogenblik aan, dat Bviö^xéx de oorspron-
kelijke lezing geweest is, dan laten zich daaruit, met uitzondering
van Bvjêstrtx, al de varianten, die in de HSS. en vertt. voorko-
men, als onwillekeurige veranderingen in den tekst verklaren, te
weten: BsK^£éa,Bn6(jxïhx, berzatha, belzetha, berze tha en beth-
zetha. Onverklaarbaar daarentegen is het, hoe zoo vele Hand-
schriften en vertalingen, bij onderling voor de hoofdzaak niet afdoend
verschil, zich met zooveel eenstemmigheid bewegen rondom Btiê^xêx,
hetwelk toch niet zoo zeer voor de hand lag, indien men aan-
neemt, dat B^iês^^x in den oorspronkelijken tekst zal hebben ge-
staan. B-//ê£iT^x, als oorspronkelijke lezing gedacht, verklaart dus
de varianten niet, maar daarentegen laat Bj^êserSx zich als variant
80
gemakkelijk verklaren. Immers, was B\'/jê^ix^iz de oorspronkelijke
lezing, dan laat het zich gereedelijk begrijpen, dat men, hoege-
naamd geen verband ziende tusschen den naam en de bestemming
van dien vijver, het voor zonderling gehouden BviQ^obèa. heeft ver-
anderd in een naam, die aan de bestemming van den vijver beant-
woordde. Hoezeer men geneigd was tot het zoeken van overeen-
stemming tusschen den naam [en de bestemming van iets, blykt
0. a. uit Origenes, die den naam Bethabara voor de plaats,
waar Johannes was doopende geweest, ook daarom aannemelijk
hield, omdat de uitlegging van dien naam zoo uitnemend met de
beteekenis van den doop van Johannes overeenkwam. \'Eor;, zegt
hij , ^ spßvivsioc TOV OVÓiUCCTOg (XKOXOvêog Tc5 ßaiTTTlffl^XTl TOV STÜlßX^OVTOg
Kvpi^ Kooov KXTac(ni£vsi(Ti/,£vov, ߣTxXecßßizv£TXi ykp itg olmv icxTixa-Kfvïjg,
YI, 24. (Kaar \'t schijnt verklaarde hij B)i0xßxpx als samenhangende
met den stam N\'nn, in den zin van toebereiden). Beschouwen we
dus ßi^östrdix, als opzettelijke\'tekstverandering, die uit bovengenoemde
overwegingen ontstaan zal zijn, dan is al wat de Handschriften
enz. ons te zien geven verklaard. Niet onmogelijk is het, dat
de Peschito niet weinig tot het verbreiden der lezing Bj^^fo-^«
heeft bijgedragen. De bewerker dier vertaling moest wel in groote
verzoeking komen hét min-bekende B>iêiTxê£ii te veranderen in een
woord, dat met de bestemming van den vijver zoo uitnemend
overeenkwam, en zich als van zelf aan hem voordeed. Doch hoe
dit zij, waarschijnlijk is en blijft het, dat de lezing Bi^êsir^x uit
opzettelijke verandering in den tekst geboren is.
Nemen wij nu aan, dat Btiê^xêx de oorspronkelijke lezing is, dan
wordt het ook zeer waarschijnlijk, dat de lezing van de voorafgaande
woorden to X£\'yó,u,£vov van den Sinaiticus de oorspronkelijke is. Men
zegge niet, gelijk Keil (t. a. pl.). „Aber to ksyoßevov passt weder
zu dem vorangehenden !iOÄv,ußi^0px noch zu dem folgenden I^cuo-^k,"
want noch het een noch het ander is noodig. Tc 7\\£\'yÓ!^£vov staat
bij wijze van attractie bij Byjê^xSx. Het geslacht van de neven-
stelling wordt hier, gelijk meermalen geschiedt, door het prae-
dicaat beheerscht. Deze verbinding is volstrekt niet zonder voor-
beeld , vgl. 1 Tim. 3 , 15: èv oIk^ ê£Ov..., ^rig ètrrh £KKK-/i(Tioi, en verder
Winer, Gramm, d. N, T. SpracMdioms, 7e Aufl., S. 583, Toch
81
is zy aan den anderen kant vreemd genoeg om aanleiding te
hebben kunnen geven tot pogingen om den tekst gemakkelijker te
maken. Deze pogingen vinden we in de lezingen xsyof^evyi en
STTiXsyofisvij. Het laatste is dan weder als verduidelijking van het
eerste te beschouwen, want nu is de verhouding van sTrt^.syofzsvvj
tot den oorspronkelijken tekst natuurlijk de omgekeerde van het-
geen we aannamen op bl. 78, omdat de onderstelling, waarop
de meening omtrent den voorrang van strixsyo/zsv^^ berustte, nl.
dat bi^ha-^x oorspronkelyk was, bleek onhoudbaar te zijn.
Passen we nu hier den regel van de moeilijker lezing toe, en
verbinden we dien met den anderen, dat die lezing waarschijnlijk
de echte is, die aanleiding heeft gegeven tot de varianten, dan
komen we met de lezing: koxv,u(3^spci, to xsyóftsvov \'epp^io-r)
■ TrévTs cTTo\'xi sxovax, tot eene hooge mate van waarschijnlijkheid.
Rest nog alleen de vraag, hoe we te oordeelen hebben over de
woorden stti t^j, die in vele HSS. aan \'^po(sa.tix-/)(ifi) voorafgaan, doch
in den Sinaiticus, die Trpo^xriKvi in den nominativus met noXvfi(2i^êpx
verbindt, niet gevonden worden, terwijl ADGrLd.q. in plaats van
sttt Tifi. .. £v Tif) lezen. Het komt ons \'t waarschijnlijkst voor, d^t
etti ttf! tot den oorspronkelijken tekst behoort, en dat de niet alge-
meen begrepen ellips, ten gevolge waarvan stti tt^ Trpof^xTiai^ voor
cTTi T^ TrpopxTiy.tfi TTu^ word geschreven, aanleiding geworden is tot
de afwijkende lezingen, die op deze plaats voorkomen.
Hiermede schijnt ons de oorspronkelijke lezing van vers 2 uit
de varianten verklaard, terwijl omgekeerd de varianten verklaard
zyn uit de oorspronkelijke lezing. Deze zal dan zoo geluid hebben
als Tischendorf vs. 2 in zyne Octava uitgaf: "E(7t/i/ Ss èv roh \'lepoaoxuimn
sttl t^ trpoibxtiy.ï^ (sC. ttup\'.yi) x0hufz(3i^êpX, to Xsyópcsvov \'efspmo-u bvjói^osêx,
trévts (jtokg l%ov(tx. "Wij moeten dan aannemen, dat die vijver ge-
noemd was naar het stadsgedeelte, waarin hij lag, of omgekeerd
dat van dien vijver de naam op dat stadsgedeelte is overgegaan.
Wij verliezen dan wel is waar den naam van Bethesda, maar dit
mag ons niet weerhouden van de waarschijnlijkste lezing aan te
nemen. Misschien is tot staving van de meening dat hier
moet gelezen worden niet geheel zonder beteekenis, dat de naam
van den vyver hier niet wordt verklaard, niettegenstaande de ge-
6
-ocr page 102-82
"woonte van den vierden Evangelist is een naam, die in zijn ver-
haal voorkomt, en welks beteekenis in verband staat met hetgeen
hij mededeelt, te verklaren. Men denke o.a. aan ïï. 9, 7: \'LiXaiäß,
5 spfcijvsvsTOii ixTrsaTxXfiivoq. Dit nu is bij de lezing Biiê^xêx volkomen
begnjpelyk, doch bij de lezing B^iêso-^x voor \'t minst vreemd.
Wij geven natuurlijk onze beschouwing over dit vers gaarne
voor beter, doch meenen aangetoond te hebben, dat de tekst
van vs. 2 op voldoende gronden zonder hulp van verbetering door
conjectuur zoo kan vastgesteld worden, dat hij aan al de wettige
eischen der tekstcritiek voldoet.
Joh. 5, 11/12: \'ATTSicpiêyj auToïg \'O Troti^trxi; f^s uyiij, ènstvóc
fiot elTTeV \'^apov tov KpxßxTTOV (tov nx) ttspittxtsi\' ^péT^ttoiv
avTOv HTS.
Van deze beide verzen bestaan vrij uiteenloopende lezingen.
Behalve die HSS., welke hier beginnen met xirskpiêtj, zijn er
andere, die aan xTTêKptêvj iets laten voorafgaan, en wel op tweeërlei
wijze: nl. og h, by AB, en o Sf bij NC*GrKLAn en verscheidene
vertalingen. Eveneens verschillen de HSS. met betrekking tot
ijpojTi^ffxv, hetwelk in N BD en eenige vertalingen wordt gelezen, en
vipcüti^7xv ovv, dat in ACEPGrHKLMSUVAAn enz. voorkomt. Dr. Hol-
werda (Betr., bl. 74) is van oordeel, dat „de oorspronkelijke lezing
zal geweest zijn: \'il? Ts dvsjipiêy^ xvTóïg \'O tto^xc — TrspiTrxTsi,
iipèTVjaxv XVTOV xrs, d. i. ut eis respondit, — interrogarunt eumy
Wij hebben hier, aldus redeneert Dr. H. ^ dan een eenigszins in-
gewikkelden zin, waarvan de voorzin wordt ingeleid door cc?,
terwyl yipuTnaxv kts den nazin vormt. Natuurlijk kan nu ovv niet
worden gebruikt. Soortgelijke zinnen vinden we bij onzen evan-
gelist ook nog H. 18, 6: \'n? ow sJttov xvtoIq oti syü f;,«/, xtr^xêxv
kts. Eveneens H. 19, 33: fV; tov \'l-^iuovv sxQóvtsi; uc si ^ov ^Sjj
XVTOV Tsêv^KÓTx, ov KXTsx^xv XVTOV Tx GKsXij. Door dozo conjoctuur
laat zich het ontstaan der overige varianten voldoende verklaren.
„Eerst werd uit Si door eene zeer gewone schryffout og Later
(zie C*) veranderde men og in b ^s of men behield og (zie A)
en voegde achter v^pm^^rxv het woordje ovv. Nog later liet men og
Si geheel weg, doch behield ow."
83
Zeker is deze gang van redeneering uitnemend. De vraag blijft
evenwel of de feiten zich aldus hebben toegedragen. Wij willen
niet ontkennen, dat in het vierde Evangelie een begin van perioden-
bouw is, hoewel dat zeer gering is, daar de stijl zich door den hoog-
sten eenvoud kenmerkt. Toch komt het ons voor, dat we in vs. 11,
gelijk ook in vs. 12, een zelfstandigen volzin hebben. De leven-
digheid van het tooneel, het schilderachtige in de opvolging van
de verschillende oogenblikken der handeling duldt niet dien be-
trekkelijk langen voorzin, waarin het hoofd-antwoord omtrent den-
gene, die hem genezen had, verscholen zoude liggen. Het komt ons
dus eenvoudiger voor aan te nemen, dat og de oorspronkelijke
lezing geweest is, en dat men dit og veranderd heeft, misschien
omdat men het min gewoon vond, of misschien ook onopzettelijk,
in O — Ovv, dat gemeenlijk dient als verbinding tusschen den
voorgaanden en den volgenden zin, kan door een vergissing van
het oog uit vs. 10 door sommige afschrijvers zijn opgenomen, en
daarom nu in tal van HSS. voorkomen. Naar \'t ons toeschijnt is
ook hier geen conjectuur noodig, hoe eenvoudig ze ook is en hoe
goed (te goed!) de volzin ook sluit, dien zij in het leven roept.
Joh. 5, 13: \'O do-êsvsiv ouk pf< tic so-tiv kts.
Aldus leest Tischendorf met D b. 1. foss, terwijl vele Unciaal-
HSS. en naar \'t schijnt alle minusculi ixêsic hebben. De Perzische
overzetting in den Londenschen Polyglot (pers.P) vertaalt, alsof
er (ztrêsvccv ta.&sic, gestaan had. Chrysostomus heeft TsöspxTrsui^si/oc.
Een der HSS. van de Itala (q) leest eenvoudig naar o Se, zonder
meer. Semler, die deze lezing niet kende, sloeg hetzelfde voor
(vgl. Heringa, t. a. pl. bl. 438). Eveneens Dr. van de Sande
Bakhuyzen (t. a. pl. bl. 182). Zijns inziens wordt met Semler\'s
conjectuur alles duidelyk. „Johannes schreef ó ts ovk ^hi, even
als 9 : 15 en elders. De eene lezer lichtte ó toe door het
woord dat vs. 7 voorkwam, een ander door Ixóslc dat uit het
voorafgaande verhaal voortvloeide." Ons daarentegen komt het
voor, dat men, indien het in den oorspronkelijken tekst had
gestaan, o ongemoeid zou hebben gelaten, daar het geen aan-
84
vulling of toelichting vereischte, dewijl de bedoelde persoon van
zelf uit het verhaal bekend was, gelijk dan ook in de plaats,
waarop de Hr. v. d. S. B. zich beroept, H. 9, 15, in de HSS.
geen zweem van poging tot aanvulling van het aldaar voorko-
mende O gevonden wordt. Met de conjectuur van Semler zijn
dus de varianten niet verklaard, omdat de noodzakelykheid van
hun ontstaan niet is aangetoond of aannemelyk gemaakt. Geheel
anders daarentegen wordt de zaak, wanneer we ixa-êsvccv voor
de oorspronkelijke lezing houden. Dit xcêsvSjv toch kon met
eenigen schijn van recht aanstoot geven. Op tweeërlei wyze nu
heeft men, naar \'t schijnt, daaraan tegemoet willen komen: of
door het oogenblik, waarop de uitspraak geacht wordt betrekking
te hebben, te verleggen in het verleden, toen de kranke nog
niet genezen was, gelijk geschied is in D, waar in plaats van ovy.
fjS« rig è<TTiv.. . ovu ifltsi t/? ^v wordt gelezen; óf door kordaat-
weg het woord, dat aanstoot gaf, te vervangen door een ander
woord, hetwelk beter aan het voorafgegane verhaal beantwoordde.
Aldus in de meeste unciaal-HSS. en vertalingen, nl. die lyAsig
hebben. Op deze wijze is alles geleidelijk verklaard. Yoor \'t
gebruik van izrj&svm voor iemand, die reeds genezen was, hebben
we een overeenkomend voorbeeld in Matth. 26, 6; Mark. 14, 2.
Daar is sprake van Hi\'xm ó XsTrpóc, Simon den melaatsche, die in
zijn huis een maaltijd aanricht, en dus zeker wel van zijne vroe-
gere melaatschheid genezen zal zijn, en niets daarvan zal over-
gehouden hebben dan den naam. Eveneens in het vierde Evan-
gelie-zelf H. 9, 17, waar de blindgeborene, ook nadat hy ziende
is geworden, nog de blinde wordt genoemd.
Joh 5, 25: xfiijv xf^ijv Xèycc u,uïv oti epx^rxi ccpa xoc) vïiv
sfftiv, ots oï vsxpo) om0é(r0vt0ii ti^i; (poov>jg tov vIov tov öfoü
jcfls) 0/ xKOva-xvrsg t^movTiv.
Sommige HSS. hebben hier in plaats van tov viov tov hov de
lezing tov viov tov xvêpcüTrov, en daarom wil Semler eenvoudig tov vhv
gelezen hebben, denkende dat beide bijvoegselen by tov vhv uit de
poging tot aanvulling zijn ontstaan. Dr. van de Sande Bakhuyzen,
t. a. pL, bl. 182, meent dat het zeer wel mogelijk is, dat hij gelijk
8-5
heeft, vooral omdat Joh. in deze geheele rede van Jezus ó uUg zonder
TOÜ êsov gebruikt, maar erkent toch dat zijne gissing niet zeker is.
Voegt de Heer v. d. 8. B. dan aan deze woorden de opmerking
toe, dat „de HSS. die toü xi/Ópccttov hebben niet van groot belang
zijn", dan moeten wij hier in \'t voorbijgaan zeggen, dat deze uit-
spraak, eene op het gebied der tekstcritiek bedenkelijke ketterij
bevat, althans kan bevatten, daar geen der HSS. als zoodanig
gezag heeft of grooter of geringer belang, daar alle HSS. fouten
hebben, en elk HS. de ware lezing kan bevatten. Doch wij willen
hierby niet verder stilstaan. Wat de lezing betreft, waarover we
handelen, o. i. past de bijvoeging toü êsoü uitnemend in de uit-
spraak, die we hier voor ons hebben. Wel is waar heeft Jezus
in de voorafgegane verzen gedurig van zich zeiven gesproken als
van den „Zoon" zonder meer, toen het zijne betrekking tot den
Vader gold, en uit de tegenstelling met „den Vader" van zelf bleek
in welken zin „de Zoon" werd bedoeld. — Hier, vs. 25, waar het
er op aankomt de machtsdaad te beschrijven, die door den Zoon
zou geschieden, en waarin zijne betrekking tot den Vader zich
werkzaam naar buiten zou openbaren, was de bijvoeging toü êsoü
zoo niet onmisbaar, dan toch zeer gepast.
Nemen wy aan, dat tou óeou de oorspronkelyke lezing is, dan
wordt ook verklaard, wat .bij de conjectuur van Semler onver-
klaard bleef, „waarom iemand juist in dit vs. en niet in de vorige
iets zou hebben bijgevoegd" (Dr. v. d. S. B., t. a. pl. bL 183).
Men vond dan nL juist bij dit vers eene bijvoeging, die misschien
geheel onwillekeurig in het bekende tou dvöpcctrou is overgegaan.
Joh. 5, 27: zoc) è^ouaiav sIcoksv xut^ kx) Kplaiv Troielv, dn vioq
duöpéTrou ètrriv.
Reeds Markland vestigde de aandacht op deze plaats. Hy
vertaalt aldus: „because he is a son of a man," en voegt aan
die vertaling de volgende aanmerking toe: „It is observable that
Jesus is not here called by his usual title, o uibg toü dvóp-otro-j, hut
simply and without the articles, uVog xvöpccTrov. This, I believe, is
the only instance of the kind in the Evangelists: and without
86
doubt there is some reason for the difference. See Beza. Perhaps
ori should be divided o, ti quatenus. Tertulhan, adv. Prox. c. 21
translates it, quia filius humanus est, explaining it, per carnem
scilicet, sicut et filius Dei, per spiritum ejus\'\'\'\' (bij Bowyer, bl. 273).
Wat betreft de voorgestelde lezing o ti, — eene bij Markland zeer
geliefde oplossing! —haar kunnen we niet aanvaarden, omdat hier
van geene beperking, enkel van een reden-geven sprake is, en het
geopperde bezwaar daarmede toch ook nog blijft bestaan. Radicaler
was Semler, die deze plaats eenvoudig voor onecht verklaarde.
Dr. van de Sande Bakhuyzen (t. a. pk, bL 183) meent, dat zij
terecht bevreemding wekt. „Zij past niet in het redeverband. Met
omdat hij eens menschen zoon is, maar omdat hij de Zoon is, is hem
het oordeel opgedragen. Bovendien komt uiog dvêpccTrov zonder lidwoord
elders in het N. T. niet voor. Of nu daarom al die woorden onecht
zijn, is eene vraag welke ik niet toestemmend kan beantwoorden.
Wie zou zulk een kantteekening hebben gemaakt?" „Misschien", aldus
besluit Dr. v. d. S. B., „schuilt er in uïog xvêpccvrov eene corruptie."
Wij zijn zoo vrij van niet met dezen criticus in te stemmen.
Onzes inziens passen de woorden, waarin „misschien eene corruptie
zou schuilen", uitnemend in het verband. Met omdat Jezus de
Zoon is ten opzichte van den Vader, maar omdat hij menschenzoon
is, is hem het oordeel opgedragen. Uit zijn Zoon-zijn als zoodanig
vloeit niet voort, dat Hem het oordeel opgedragen is. Daarvoor
is noodig, dat deze Zoon nog een ander praedicaat hebbe, nl.
dat Hij met de menschen, die de voorwerpen van het oordeel zijn,
in eene bijzondere betrekking sta, m. a. w. dat hij menschenzoon
zij. Zoo is er een geleidelijke voortgang in de rede. Heeft de
Yader den Zoon gegeven het leven te hebben in zichzelven, en
vloeit daaruit voort, dat de levendmakende kracht, die Hij voor
Zijn Messiaanschen arbeid behoeft. Hem niet zal ontbreken, Hij
heeft ook de macht ontvangen om oordeel te houden, dewijl Hy,
de Zone Gods, menschenzoon is. Zonder dat Hij tot de menschen
in de betrekking was getreden, die aangeduid wordt door dat „men-
schenzoon\'\\ zou Hij het oordeel niet kunnen houden, doch nu Hy
menschenzoon geworden is, is hem de macht, het vermogen om
oordeel te houden, geschonken. Dit behoort tot zijne roeping, die
87
Hij niet als louter Zone Grods, maar enkel als menschgeworden
Zone Gods kan vervullen. Anders zou de geheele vleeschwording
van den Logos overbodig zijn geweest. Gelyk Hij eerst Hooge-
priester kon worden, nadat Hy als mensch ons in alles gelijk was
geworden, uitgenomen de zonde (Hebr. 4, 15), zoo kon Hij ook
eerst Rechter worden, nadat Hij menschenzoon geworden was.
Men zegge dus niet, dat deze plaats niet in het verband past.
Wijst men er verder nog op, dat viog xpêpuz-ov zonder lidwoord
in het N. T. niet voorkomt, wij zouden een goed eind weegs kun-
nen medegaan met hen, die voor het ontbreken van de lidwoorden
wijzen op het gebruik van deze woorden als praedicaat. Bekend
toch is, (ofschoon onder anderen in de uitlegging van Joh. 1,1:
êsog ^y O Äoyog dikwijls over het hoofd gezien!) dat het praedicaat,
zonder bijkomende redenen, het lidwoord niet heeft, gelijk trou-
wens ook volgt uit den aard der zaak, daar het subject, waarbij
het praedicaat staat, reeds bepaald is. Men kan hier o. a. ver-
gelijken Dr. C. M. Francken, Grieksche Spraakleer, Syntaxis, 1856,
bl. 328, en A. Buttmann, Gramm, des Neutest. Sprachgebrauchs,
1859 , S. 108. Ook Winer, Gramm, des N. T. Sprachidioms , 7e Aufl.,
S. 108 gaat bij zijne opsomming van de vele gevallen, waarin in
\'t N. T. het artikel toch ook in het praedicaat gevonden wordt,
van den algemeenen regel uit, dat de natuur van het zuivere prae-
dicaat zonder meer de afwezigheid van het lidwoord vereischt.
Spraakkunstig zou dus de afwezigheid van het eerste lidwoord
voor utóg volkomen verklaard zijn door de eenvoudige opmerking,
dat ulóg hier als praedicaat voorkomt. Eene andere vraag is, of
daarmede tevens de afwezigheid van het tweede lidwoord zou
kunnen verklaard worden. Wat ons betreft, wij die in de bena-
ming O ulog TOÜ dvöp^TTOu de vertaling zien van het bekende liiiN m
van Daniel 7, 13, en eene vrij sterke werking van den Hebreeuw-
schen ondergrond op de taal ook van ons evangelie aannemen,
zouden er geen bezwaar in vinden het ontbreken van het tweede
lidwoord, voor dvöpccTrov, te verklaren als gevolg van het wegvallen
van het lidwoord bij vïég, dat wegens praedicatief gebruik het lid-
woord niet hebben kon. Wy zien dan in het wegvallen van het
tweede lidwoord een nawerking van den verbonden toestand van
88
het Hebreeuwsch. Is deze zienswijze juist, dan hebben de woor-
den v/cg hêpMTTOv, waaraan aheen op taalkundige gronden de lid-
woorden ontbreken, dezelfde kracht als de gewone benaming met
de lidwoorden o viog toü xuêpaiTrou.\' Doch, daar deze zienswyze niet
voor strenge bewijsvoering vatbaar is, willen we aannemen, dat
werkelyk een ander begrip is bedoeld met de woorden uiog dvêpccTrou,
nl. dat de schrijver het denkbeeld heeft willen uitdrukken van
deelgenootschap aan het mensch-zijn. Ook dan is in den vorm,
die gebruikt wordt om dat denkbeeld uit te drukken, niets hin-
derlijks, zoodat er hoegenaamd geen reden is om op grond van
de omstandigheid, dat uïoc av&pinrou elders in het N. T. niet zon-
der lidwoord voorkomt, te gaan vermoeden, dat hier corruptie
schuilt. Wat voorts de gedachte zelve betreft, om het even of we
hier de aanduiding van Jezus\' Messiasschap zien {b ulog tou tx,vqpóo7rou,
waarvan de lidwoorden wegens het praedicatief gebruik zijn weg-
gevallen), of wel van het deelgenootschap van den Zone Gods,
vs. 25, aan het mensch-zijn, in geen der beide gevallen kunnen de
aangevochten woorden gemist worden, daar we hier de aanwijzing
noodig hebben van de reden, waarom de Yader aan den Zoon macht
gegeven heeft om oordeel te houden, dewijl dit nog niet op zich
zelf uit het Zoon-zijn volgde. Yerder behoeft zeker nauwelijks ver-
meld te worden, dat, ook bijaldien we uiog dvêpccTrou vertalen door
menschenzoon, daarmede ten slotte toch de gedachte van Daniel
7, 13 wordt uitgedrukt, want, als de Zone Gods menschenzoon
wordt, dan is hij daardoor van zelf ook de Koning van het eeuwige
rijk, m. a. w. de Messias.
Joh. 5, 28/29: dotvfix^sTs Tomo ^ oti spxsTxi äpx h %
tttki/teg 01 £v tóïg ßv^ßslon; xxovcrovtxt t^c (pcüv>jg xvtov , kx)
êxTTopevcrovrxi ol tx dyxêx Troi\'jitxvrsc sic ixvxutxuiv ^ccijc, ol
Tx CpxvKx Trpx^xvTsg sic xvx(Trx(Tiv npiusccc. Yergelijk hierbij
Joh. 6, 39b, 4013, 44b, 54b en Joh. 12,
Eeeds in de Jaarb. voorwetenschappelijke Theologie 1848, bl. 418
vv. en 1850 bl. 431 vv. heeft de Hoogl. Scholten, op voorgang
van Schultess, Alex. Schweizer en anderen trachten aan te toonen,
dat Joh. 5, 28 en 29 voor interpolatie moet gehouden worden.
89
Hetzelfde geschiedde in de Hist.-Krit. Inleiding tot de Schriften
des Nieuwen Verbonds 1856, hL 150/1. Op deze woorden rustte het
vermoeden van eene interpolatie te zijn, uithoofde zij „a. naar
eene juiste grammaticale en historische verklaring eene voorstelling
van opstanding, leven en gerigt bevatten, die met de doorgaande
leer van het 4<ie evangelie omtrent die onderwerpen, alsmede om-
trent de parousie XIV: 3, 18, 26; XVI: 23, 26 volstrekt strijdig
is. h. naar Joodsche voorstelling eene dubbele opstanding leeren,
die wel Openb. XX : 5, 6, 13 vgb Hand. XXIV: 15, maar reeds
niet meer in de brieven van Paulus voorkomt, zie 1 Cor. XV : 35 vv.;
c. enkele uitdrukkingen bevatten als ol sv roTg /zv. (XI: 44 ó rsövyj-
KÜg) daoócrovrcii rijg Cpccv^q avTov in populair-physische beteekenis
(vgl. daarentegen V:25; X:27); hmpsvsaêm (vgb XI: 44 s%sp-
Xsaêoti^ die elders in het 4de Evangelie niet voorkomen; d. eene
klimax in \'s Heeren werken daarstellen van een geestelijk tot een
physisch ligchamelijk opwekken, tegen de gewoonte van Johannes
om het physische wonder aan het geestelijke te subordineeren;
vgb I: 51 met 52; III: 2 met 3; V: 1 verv. met 20 v.; VI: 11
verv. met vs. 30 verv.; IX : 1 verv. met vs. 3; XI: 1 verv. met
vs. 25, 26; e. in den zamenhang eindelijk niet wel passen, daar
zoowel in vs. 27 als in 30 niet van opstanding maar enkel van
gerigt, en van dit laatste alléén in diesseitige beteekenis gesproken
wordt; zoodat na hunne verwydering vs. 27 en 30 volkomen aan
elkander sluiten." — Uit het Krit.-Hist. onderzoek van het Evan-
gelie naar Johannes, 1864, vernemen we, bL IV der voorrede,
dat de .exegese (van den criticus?) inmiddels een nieuw tijdperk
was ingetreden, als hebbende zij opgehouden de goedwillige dienst-
maagd der dogmatiek te zijn. Van te voren was nu te ver-
wachten, dat vele der in de bovengenoemde Hist.-Krit. Inleiding
opgeroepen interpolatiën in het 4de Evangelie op non-activiteit
gesteld of met eervol ontslag naar huis gezonden zouden worden.
Dit geschiedde dan ook werkelijk. Eene aandachtige vergelijking
van de aan het stuk der interpolatiën in beide werken gewijde
bladzijden is zeer leerzaam, omdat we daaruit kunnen zien hoe
grooten invloed subjectieve zienswijze op het vermoeden en vinden
van interpolatiën pleegt te hebben. (Vgl. Hist.-Krit. Inl. 1856,
90
bl. 149—154, en Evang. naar Johannes, 1864, bh 67—71.) In-
tusschen, al werd later het vermoeden van glossemata ook niet
meer uitgestrekt tot alle plaatsen, tegen welke vroeger bedenking
was ingebracht, zoo verklaart de Hr. Scholten in zijn Evang. naar
Joh., bl. 71, toch nog steeds van oordeel te zijn, „dat de woorden
sv Tp s(TxoiT^ \'^l^hci, VI: 39b, XII: 48^, aoLyoo xva,(jTi!j<Tco — WP^ï,
VI: 40b, 44b en desgelijks V : 28, 29, als misplaatst in den zamen-
hang en strijdig met de doorgaande leer van den evangelist over op-
standing, gerigt, eeuwig leven en den dag van \'s Heeren komst, van
lateren oorsprong zijn en, wegens de joodsch-christelijke denkbeel-
den, er in uitgedrukt, dezelfde hand verraden, die de parousie als
eene zigtbare wederkomst, Hdst. XXI: 22, 28, had voorgesteld."
Wij zullen wèl doen, omdat één en ander zoowel in de voor-
stelling van den criticus als in het vierde evangelie met elkander
verbonden is, met H. 5, 28, 29 tegelijk de plaatsen H. 6, 39b,
H. 6, 40b, 44b^ 54b en H. 12, 48b te behandelen, en omtrent
deze alle te vragen of de ten haren opzichte door den criticus
gekoesterde achterdocht recht heeft van bestaan, ja dan neen. Dr.
van de Sande Bakhuyzen (t. a. pl. bl. 183) is van oordeel, dat
voor de onderstelhng van den Hr. Scholten zeer veel te zeggen
is; daar zij echter in verband met de geheele leer van het 4de
evangelie moest beschouwd worden, bepaalde hij er zich toe om
haar alleen in zijne verhandeling mede te deelen, hetgeen zeker
meer gemakkelijk dan critiscli was. Sterker laat Dr. Holwerda, in
een soort van zelfverdediging wegens de door hem voorgedragen
conjecturen, zieh over het aannemen van deze interpolatiën uit, als
hij zegt (Bydr., bL 101): „Wil men weten, wat eigenlijk weghakken
is, men vrage het aan die geleerden, welke Matth. XII, 40; Joan.
V, 28, 29 en andere plaatsen, als onechte invoegsels willen uit-
monsteren. Bij het lezen van die conjecturen ging het mij als
den wolf in de fabel. Hy zag eens herders in hunne tent een
schaap opeten, en zeide: „Wat zou er een leven zijn, als ik dat
eens deed?" Inderdaad, de door dezen geleerden uitlegkundige
voorgestelde verbeteringen van den tekst zijn, schoon we ook die
niet dan onder voorrecht van toetsing aanvaarden, allerbeschei-
denst, vergeleken met het consilium abeundi, door den Hr. Scholten
91
gegeven. Doch, laat ons de gronden onderzoeken, waarop zijn
oordeel rust. Daarop komt toch ten slotte alles aan.
Beginnen we te dien einde met de algemeene bezwaren tegen
de echtheid van die plaatsen, waar van „opwekken ten laatsten
dage," di/ixixT-/iuco sv t^ sctx^\'ï\'^ sprake is.
Wat vinden we nu in H. 6, 39b ? in zijn geheel luidt dit vers
aldus: tovto s(jriv ro ösxyjßo, tov trsf/z-px-vróg fis, 7voi Tciv o SiSaKsi/
/u,oi [avj xttoxhcc civrov äxxa xvoifTT^Ïa-cc o\'mto ev t% s(j%dt^ jj.\'-\'-fp^i.
Voegen we er dadelijk vs. 40, hetwelk Dr. Scholten in zeer
nauwe verbinding brengt met vs. 39: tovto yxp icrriv to êkxy^iiot, tov
TTxrpói; [jiov, "vx irxq ó Qsccpm tov viov xx) TTtaTSVccv sh xvtov Ïx"^ ^ccijv
xldviov xx) xvx(tti!i(roo xvtov êyoo sv t^ sctx\'^\'^^ W-^ép^. „Waren de woor-
den echt", zoo luidt nu het oordeel van Dr. S., „dan zou de
Evangelist Jezus hebben laten zeggen: „omdat (vs. 40) God wil,
dat de geloovigen {reeds hier) het eeuwige leven hebben, wil Hij
(vs. 39) dat ik ten uitersten dage, dus na den dood, hen opwekke,
wat blijkbaar onzin is." (Ev. n. Joh. bl. 132). Wat is hier
blykbaar onzin? Het eenige, dat hier onzin zou kunnen zijn, is
de voorstelling, dat Gods wil met betrekking tot het opwekken
ten uitersten dage zijn grond heeft in Gods wil, dat zij die ge-
looven reeds hier eeuwig leven hebben, doch deze voorstelling is,
gesteld vs. 39 en vs. 40 zyn beide echt, niet van den Evangelist
afkomstig, maar heeft haren oorsprong te danken aan diens uit-
legger, die het eenvoudig reden-gevende en de gedachte van vs. 39
verder ontwikkelende yxp van v8. 40 vertaalt door omdat, en
daardoor de laatste der beide wilsuitingen Gods, die in den tekst
gecoördineerd zijn, aan de eerste subordineert. Dit omdat blijve
dus voor rekening van den criticus. Doch wat er voor onzin zou
gelegen zijn in de voorstelling, dat God, die wil dat zij die ge-
looven [reeds hier) eeuwig leven hebben, ook wil dat de Zoon
hen zal opwekken ten uitersten dage, dit laat zich moeilijk in-
zien. Immers, het hebben van eeuwig leven reeds hier sluit het
opgewekt worden ten uitersten dage niet uit. Alleen valsch spiri-
tualisme, dat niet rekent met de beteekenis van het lichaam, en
dus daarvoor geen verheerlijking noodig acht, kan hier onzin
vinden, maar dan is de onzin medegebracht. In den tekst van
92
vs. 39, zoowel als in dien van vs. 40 heeft de vermelding der
avasTmii; èv t|? iirxdrTfi een zeer goeden zin. In vs. 39 komt
zij voor als het emc^pnnt van hetgeen Jezus zal doen aan degenen
die de Vader hem gegeven heeft. In vs. 40 worden de aanvang —
het ontvangen van eeuwig leven hij het aanschouwen van den
Zoon — en de voleindiging — het ontvangen van het lichaam der
opstanding — naast elkander gesteld, als beide gewild door den
Vader. Zoo heeft ook de vermelding van de opstanding als de
weldaad, welke zij ontvangen zullen, die, getrokken door den
Vader, gekomen zullen zijn tot den Zoon, in vs. 44 een volmaakt
goeden zin. Evenals in vs. 39 wordt daar deze opwekking ver-
meld als het emrfpunt der verlossing, terwijl daarna in vs. 45
en 46 de wyze van het komen nader omschreven wordt, en in
vs. 47 wordt gezegd: Die in den Zoon gelooft, heeft eeuwig
leven". Dat dit de bedoeling kan zijn van een schryver, „die
overal leert, dat het komen tot Jezus, d. i. het geloof in hem,
tevens de aanvang is van het eeuwige leven, V: 40" (Ev. n. Joh.,
bl. 133), is zeer duidelyk, als men maar bedenkt, dat de aan-
vang nog niet de voleindiging is, en dat de voleindiging van de
verlossing eerst aanwezig zal zijn, als het lichaam der opstanding
en der heerlijkheid er zijn zal. — Bvenzoo is het gelegen met
vs. 54: o xgcoycav fzou rvjv axpxx vmI ttIvccv [j.ou to xJfzx. \'ix^i ^mv otièvtov,
jciyw izvxijT^(Tcc avTov sv r^ stxc(.t^ ^fzspiz. Daar wordt het gelooven
in Jezus, om de innigste vereeniging met Hem uit te drukken,
omschreven als „het eten van Zijn vleesch en het drinken van
Zyn bloed". Wordt aan dat gelooven zoowel het hebben van
eeuwig leven als opstanding ten uitersten dage verbonden, dan
is dit volkomen juist, daar het laatste niet minder dan het eerste
behoort tot hetgeen noodig is voor de volkomene verlossing der-
genen, die in Jezus gelooven. Vindt men den gedachtengang:
„Omdat ik voor allen, die gelooven, reeds hier het ware ziele-
voedsel ben, zal ik de menschen na hun dood, en wel lichamelijk
opwekken, (Ev. n. Joh., bl. 133)" onzin, dan moeten we in deze
paraphrase van vs. 54 weder twee bestanddeelen wel onderscheiden.
Het eerste is van Dr. Scholten en bevat: 1° dat subordineerende
omdat, waarmede we bij de omschrijving van vs. 39 en 40 reeds
93
kennis maakten, en dat we hier op denzelfden grond als daar als
vreemd aan den tekst afwijzen, 2° het woord „de menschen",
hetwelk in „de geloovigen" moet veranderd worden, aangezien al-
leen van dezen in het verband sprake is. Dit eerste bestanddeel
blijft natuurlijk voor rekening en verantwoording van den para-
phrast. "Wat daarna overblijft als werkelgk van den Evangelist
afkomstig bevat niets ongerijmds. Zegt Jezus m. a. w.: „Hen voor
wie ik reeds hier het ware ^ieZevoedsel ben, zal ik na hunnen
dood, wat het lichaam bétreft, opwekken", dan is hier hoegenaamd
geen onzin te vinden. Eeuwig leven te hebben tengevolge van
eene voorafgegane opwekking uit den dood, welke bij \'t gelooven
in Christus plaats vond, is een nieuw levensbeginsel ontvangen
te hebben, maar daarbenevens vraagt de verlossing nog haar
voltooiing, en tot die voltooiing behoort óók en wel als laatste
stadium de opwekking ten uitersten dage. G-eheel valsch is daarom
ook de gevolgtrekking: „In een systeem, waarin de geloovigen
worden voorgesteld reeds hier door Jezus opgewekt te worden
en het eeuwige leven reeds hier te bezitten, is geene plaats voor
eene latere opwekking\'\' (Ev. n. Joh., bl. 133). Zij berust op eene
eenzijdig-geestelyke opvatting van het begrip opgewekt-worden, dat
nu eens gebruikt wordt in den zin van overgang uit den ouden
levenstoestand, die öhmoi; heet, H. 5, 24, dan weder, gelijk H. 6,
39^, 40b, 44b, 54b den overgang uit den lichamelijken doodsstaat
beteekent. Men moet beide beteekenissen wèl onderscheiden, juist
om ze recht met elkander te kunnen verbinden. — Dat voorts „Jezus,
XI: 24, 25, 26, het begrip eener dvdaTxai? èv t^ wJp^ opzet-
telijk bestrijdt" (Scholten, t. a. pl., bl. 133) moet zeker wel vreemd
klinken, als men bedenkt, dat die bestrijding voorkomt in het ver-
haal van de opwekking van Lazarus, welke als \'t ware een vooruit-
grijpen op die è(T%a.r/! yuApoc is ! Greheele misvatting van de bedoeling
des schryvers is het dan ook, als Dr. Scholten Jezus\' woord tot
Martha aldus verklaart: „Waar Martha, op haar joodsch stand-
punt, vertrouwt, dat Lazarus „zal opstaan in de opstanding ten
uitersten dage", vs. 24, antwoordt Jezus: „ik ben de opstanding
en het leven, en wie in mij gelooft sterft nimmer", vs. 25, alsof hij
zeggen wilde: wie in mij gelooft, staat nu reeds op tot het eeuwig
94
leven, en behoeft niet te wachten op eene eerst toekomstige op-
standing." Kennelijk bedoelt de Johanneïsche Christus met zijn
woord tot Martha, dat meer dan zij verwacht geschieden zal; maar
dat Hij hare verwachting op zichzelve als vrucht van haar joodsch
standpunt bestreden heeft, wordt geheel ten onrechte beweerd. —
De geheele quaestie gaat ten slotte hierover, wie van beiden, de
vierde Evangelist of wel zijn criticus, „de joodsche leer der opstan-
ding heeft vergeestelijkt". Wij voor ons beweren het laatste. Niet
joodsch- maar Israelitisch-realistisch is de leer van den vierden
Evangelist omtrent de scpla-ic, de £(r.T^ ^f/Jpx, de tzvétrTxan;, en in
verband daarmede ook met de Trxpoua-ix. Er is geen enkel bewijs
te leveren, dat de vierde Evangelist zich den afloop van het
tijdperk, dat met de komst van den Christus geopend was, anders
gedacht heeft dan geheel de Apostolische eeuw met hare ver-
wachtingen omtrent Trapovtrix, i^f/Jpa, xphig en xvd,(XTxa-ig.
Wel is waar heeft hij van de \'TroipovcU (wij willen hier H. 21,
22 met opzet buiten het geschil laten) niet zoo opzettelijk ge-
sproken als b.v. Paulus, doch dat de voorstelling van eene zichtbare
wederkomst van Christus bij hem zou opgelost zijn in een geestelijk
tegenwoordig zijn, en dat daardoor de voorstelling van de zichtbare
wederkomst zou zijn uitgesloten, moet beslist worden ontkend.
De ééne voorstelling sluit de andere niet uit. Bij de Synoptici zijn
niet minder sterke beloften dan bij den vierden Evangelist omtrent
zoodanig tegenwoordig-zijn als waaraan bij onzen Evangelist, b. v.
H. 14, 18 — £pxo[^(x.i Trpoq vf^sic , gedacht worden moet. Men denke
aan Matth. 18, 20 en Matth. 28, 20. Doch dit verhindert geens-
zins , dat bij dezen ook de voorstelling der Troipoviriiz wordt gevonden.
Zoo is \'t ook hier. De geestelyke tegenwoordigheid, die de Heer
belooft, sluit de Trapovnix aan het eind der tijden niet uit. Yeeleer
wordt dat laatste komen overal ondersteld. Naar den aard der
profetische rede, die den tijd wegdenkt en de te komen feiten
als onmiddelijk aanstaande voor den blik der aanschouwers plaatst,
wordt in H. 14, 3, waar sprake is van een tt^A/v sax^\'^^\'^t) dat\'
op het heengegaan zijn om plaats te bereiden volgen zal, en ge-
volgd wordt door het tot zich-nemen van de jongeren , zeer bepaald
van de TrapovaU gesproken, en dat in denzelfden zin als waarin we
95
dit overal in de Apostolische eeuw aantreffen. Met het geestelijk-
tegenwoordig zijn door middel van den Heiligen Geest wordt daar
bedoeld. Evenmin, dat Jezus de enkele geloovigen bij hunnen
dood tot zich zal nemen. Dit is eene uitlegging ex eventu, waaraan
men behoefte gevoelde, omdat men het karakter der profetische
rede van den Heer niet had begrepen, en te zeer onder den invloed
stond van het feit, dat de zichtbare wederkomst des Heeren nog
was uitgebleven. Doch zoo min men om die reden recht heeft om
de eschatologische uitspraken van Paulus of van wien dan ook te ver-
anderen , zoo min mag hier de Trtzpoua-la worden weggeëxegetiseerd.
Het is daarom ook voor een verbindend verschynsel te houden,
dat in den nieuweren tijd vele uitleggers de meening omhelzen,
die Dr. B. "Weisz, Evang. des Johannes, bl. 514 aldus uitspreekt:
TTxXiv \'épzofixt bezeichnet nicht unbestimmt und in\'s Geistige über-
schwebend sondern bestimmt und klar seine Parousie am jüngsten
Tage, da der ganze Kontext auf ein persönliches Wiederkommen
aus dem Himmel hinweist."
Het moet ons dan ook niet verwonderen, dat het denkbeeld
van de £V%<xtj} :^f/Jpix, bij den vierden Evangelist wordt aangetroffen.
Of zou men denken, dat, volgens hem, het tijdperk, dat met de
komst van den Logos in het vleesch begonnen was, hier op aarde
tot in het oneindige zoude duren?
Neen, wij hebben wel degelijk de hxxtvi i^fiépx in ons Evan-
gelie met de aphig, die daarbij behoort. Wel wordt ons gezegd
(Scholten, Ev. n. Joh. blz. 374): „voor het jongste gerigt, door
Jezus te houden, treedt, met afwijzing van het denkbeeld, dat
Jezus de regter zal zijn van levenden en dooden, het gerigt in
de plaats, dat de waarheid zelve houden zal over allen, die hare
stem verachten, Xn:47, 48, en beiden, opstanding en gerigt
vangen reeds in dit leven aan", doch hier hebben we slechts een
halve waarheid. Te loochenen dat Jezus de rechter zal zijn over
levenden en dooden op geen anderen grond, dan omdat in H.
12, 48 gezegd wordt, kx) Ixv rig f/.ov akovr^ tüv pi^/zxrccv kx) {jtM
Cpuhxigifi, syk ov Kp\'ivoo xvtov\' ov yxp viXêov "vx Kpivoo tov Kotxßov Ïvx
fsmcä tov kÓuixov\' o MsTUV sßs kx) (M^ Xxpi,ßxVCtJV tx pt^f,(.xtx (mv \'éx^l
TOV KpivovTX XVTOV, O xöyoq Sv èXxXijo-x, sKslvog Kpivd XVTOV (natuurlijk
96
volgens Sch. met wegwerping van de woorden sv hx/kr^a wépt^)
is eene eenzijdige voorstelling, die niet genoeg gewraakt worden
kan. Yooreerst, er is geen enkele reden waarom de woorden sv tt^
strxi^Tifi T^ßspiji uit den tekst van vs. 48 zouden moeten verwijderd
worden. Vervolgens zal men om de geheele voorstelling van den
vierden evangelist omtrent de jd/j/tr;? te verkrijgen toch ook wel
met de overige gegevens dienaangaande te rekenen hebben. En
wat leeren deze? Dat het wel degelijk de Zoon is, aan wien de
Vader al het oordeel heeft overgegeven, H. 5, 22, en die tot een
oordeel in deze wereld gekomen is, H. 9, 39. Is het oordeel
reeds begonnen, dit sluit volstrekt het eind-gericht niet uit, maar
onderstelt het veeleer als voleindiging van al de voorafgegane
gerichten. Ook volgens de Synoptici, Matth. 10, 34, Luk. 12, 49v.,
is met de komst van den Christus een oordeel begonnen, maar
dit verhindert niet dat het eindoordeel in de toekomst wordt gedacht.
Dat met deze xpiaic ook xvö,(jTO!.<Tig gepaard zal gaan wordt vol-
strekt niet geloochend door al zulke uitspraken, die wijzen op
het feit, dat de geloovigen ^cjpiv aUviov bezitten en spreken van
overgegaan zijn uit den dood in het leven, (^sraßsßyiksvxi sk toïi
êxviZTOu slg T^v ^cc^v (H. 5, 24), aangezien onder êavxTog in die
uitspraak verstaan moet worden de toestand van hem, die nog
niet wederom geboren is en onder ^ccè} xlccviog het hier aangevangen
leven in gemeenschap met Grod. Maar \'t bezit van deze ^ccv^ xUviog
sluit zoo weinig de dvdo-ixtrig sv t^ so-x^tyi ^[/.spcf, uit, dat we veeleer
die xlcóviog eerst voltooid moeten denken in de dvxa-Txa-ig,
reden waarom beide steeds als in éénen adem worden genoemd.
Het is hier geheel gehjk bij Paulus, Fill. 3, 11, die zeker wel
in gemeenschap met Christus leefde, maar die niettemin het
komen tot de s^xvmTxtrig rm vsxpüv als het eindpunt zyner wen-
schen beschouwde; wien het niet genoeg was, dat zijn 7roKiTsv[za,
sv ovpxvolg was, maar die den Heer Jezus Christus uit den hemel
verwachtte, die het vernederd lichaam der Zijnen veranderen zou
om het gelijk te maken aan Zijn lichaam der heerlijkheid (vgl.
Fill. 3, 20/21). Wij mogen dus besluiten , dat die plaatsen, waar
in het vierde Evangelie sprake is van xpio-ig en van xvxtjTxtrig sv
t^ êV^^tj) ^t^spcf noch wegens het verband, waarin ze voorkomen.
97
noch wegens de voorstellingen die ze bevatten, in verband met den
gedachten-schat van ons Evangelie, als van latere hand afkomstig
te beschouwen zijn.
Wij zouden hiermede reeds van de plaatsen in geschil afscheid
kunnen nemen, ware het niet, dat volgens onzen criticus, zelfs
al moest toegegeven worden, dat H. 6 v. 39^, 40b, 4413^ 54b echt
zijn, in elk geval tegen H. 5, 28/29 nog bijzondere bezwaren
bestaan. Wij moeten dus die bijzondere bezwaren nog toetsen.
Yolgen we ze op den voet. 1°. „Yolgens deze plaats gaan ook de
boozen (tx CpxïiKx trpd^xvrsg) uit hunne graven uit, op het magt-
woord ((pavi^) van den Messias om op te staan tot een opstanding
des oordeels d. i. tot eene opstanding, die door eene Kpiirig d. i.
uit kracht der tegenstelling met xvdarxaig \'^co^g, door eene ver-
oordeeling wordt gevolgd, mede in tegenspraak met de doorgaande
leer van den Evangelist, dat de booze niet opstaat en niet eerst
ginds geoordeeld wordt, maar reeds hier zyn oordeel heeft, ^^yj
KsxpiTXi, III, 18, om in den dood, d. i. in het verlies des levens
zyn laatste straf te ondergaan {y-kvsiv iv tü êxviZTcp).^\'\' Elders heet
het, dat de verzen 28/29 voor interpolatie moeten gehouden wor-
den „omdat zij de Joodsche voorstelling bevatten van een dubbele
opstanding, die wel Openb. XX: 5, 6, 13 en Hand. XXIY: 15
geleerd wordt, maar reeds niet meer in de brieven van Paulus
voorkomt", onder verwijzing naar 1 Cor. XY: 35 vv. Wat dit
beroep op Paulus betreft, indien nog iets van Paulus is, wat
immers volgens de allernieuwste moderne critiek zeer te betwij-
felen valt, dit is al dadelijk niet gelukkig te noemen. In 1 Cor.
15, 35 vv. toch wordt gehandeld over de opstanding der gel00-
^igen. In dat verband kón dus van de „opstanding des oordeels"
geen sprake zijn, maar daarom te beweren, dat Paulus geen
dubbele opstanding heeft aangenomen, is misbruik van het bewijs
uit het stilzwijgen.
Raadplegen we onzen Evangelist-zelven, dan vinden we daar in
\'t geheel niet de leer, die Dr. Scholten uit de bij hem gevon-
den uitspraken heeft afgeleid, „dat de booze in den dood, d. i.
in het verlies des levens zijn laatste straf zal ondergaan." Ware
dit zoo dan moest deze „blijde (!) boodschap" zoo spoedig mogelyk
7
-ocr page 118-1
98
aan de Boedhisten, die smachten naar het Nirwana, gepredikt wor-
den! — Zegt de Hoogl. Scholten, t. a. pl. bl. 135: ,-,Het oordeel,
dat hier op aarde aanvangt en in de zedelijke ellende des zon-
daars zich openbaart, bereikt zijn toppunt in den zedelijken dood
{o êa.v(x,TQc), dan kan het niet anders dan de hoogste verwondering
baren, wanneer daar het betoog op volgt, dat die zedelijke dood
als vernietiging, als ophouden van het bestaan moet worden
gedacht. Wie had ooit vermoed, dat bij Johannes „zedelijke
dood" — „vernietiging" zou zijn? Toch wordt het beweerd. Op
welke gronden? „De dood van den booze is qqu xTrókKvuêxi. Wat
verloren gaat houdt op te bestaan {yi ßpSicrtg jj ä,7iroXXv[jJv^) VI: 27.
Ook het beeld van de dorre rank, (XV: 6) die verbrand wordt,
wijst op eene vernietiging der boozen; — ook is de voorstelling
van hades of gehenna, waar de booze dan zou moeten voortbestaan
aan den Evangelist vreemd. Ook de aard der zaak eischt „ver-
nietiging." — „Wat zou er van den booze overblijven na den
lichamelijken dood?" Zijn geest? maar geestelijk leven heeft hij
niet." (Men lette hier op de vereenzelviging van geest als kern
der persoonlijkheid en geestelyk leven!) „Zijn vleesch? maar wat
uit vleesch geboren is, is vleesch III: 6, en dus vergankelijk en
voorbijgaand {Tr^pAysa^ai tegen pt-évsiv overstaande) gelijk al wat
zinnelijk is (1 Br. II: 16, 17)" (t. a. pL bL 136). — Genoeg reeds!
Wij kunnen hier niet in een breede weerlegging treden, doch dit
behoeft ook niet om de onhoudbaarheid van dergelijk beweren te
doen inzien. — Dat het beroep op het beeld van de dorre rank
niets beteekent, en, als gegrond in ongeoorloofde verwarring van
beeld en beteekende zaak, ongegrond is, blijkt al dadelijk, als we
de beeldspraak van Joh. 15 vergelijken met eene soortgelijke in
Matth. 13. Daar wordt „in de gelijkenis" vs. 30 het onkruid
vergaderd en in busselen gebonden om het te verbranden, maar
de door dat beeld bedoelde „menschen" worden, vs. 50, op men-
schen-wijze „in den vurigen oven geworpen, waar weening zal
zijn, en knersing der tanden"! Commentaar overbodig! — Wordt
er gezegd: „de dood van den booze is een verloren gaan (^ttoa-
Kvaêxi) — wat verloren gaat houdt op te bestaan", en zulks met
beroep op de spijze die vergaat (y, ßpäa-ig ^ dmXAupfJvii) H. 6, 27,
99
dan is het immers duidelijk, dat hier eene ongeoorloofde gevolg-
trekking uit dat bijvoegelijk naamwoord bij \'t woord ßpcocig wordt
gemaakt. Alles vergaat of gaat verloren naar zijn aard! Dus de
mensch gaat ook verloren naar zynen aard. Is nu de aard van
den mensch niet meer te zijn? Nergens wordt dit geleerd!
Bovendien — en hiermede nemen we van dezen kaleidoscoop van
valsche praemissen en gevolgtrekkingen afscheid — als Dr. Schol-
ten hier met beroep op den eersten brief van Johannes zegt:
(Ev. n. J. bl. 137). „Dé booze staat niet op; hij blijft in den
dood (vgl. 1 Br. III, 14) en hierin bestaat zijn oordeel," dan
aanvaarden we dat beroep, maar dan is daarmede ook de ver-
nietigings-hypothese geoordeeld en vernietigd. Immers hij die „fV
TCfi êa-vdra ,uÉv£i" blijft in denzelfden staat, misschien in verhoogden
graad en trap gedacht, waarin hij geacht wordt te zijn op het
oogenblik dat dit ßsvsiv met betrekking tot hem wordt uitgespro-
ken. Aangezien nu op het oogenblik,
waarop sivoci sv tcp Qxvoctoö
als tegenwoordig en izsvsiv sv ro: êxvdrcp als toekomstig aan iemand
wordt toegeschreven, onder sv r^. 6cx.vdicc slvai zoodanig een staat
wordt gedacht, waarbij bestaan met zelfbewustzijn niet alleen niet
wordt uitgesloten, maar zeer , bepaaldelijtc. wordt ondersteld, zoo
volgt daaruit dat usvsiv sv tw êocvdrcc het voortduren van dien
zelfden staat zal zijn, du» bestaan met zelfbewustzijn. Hier strui-
kelt de redeneering over zich zelve!
Over de nog volgende argumenten zullen we zoo kort moge-
lijk zijn.
2° „Volgens deze plaats zal, blijkens sv | (vgl. lY : 53), de upa,
der opstanding een bepaald tijds^«)? zijn, in onderscheiding van
de upx OTS, Y:25 (vgL lY: 23), en de wM hsiv?;, XIY:20,
XYI: 23, die een doorloopend tijdperk aanduiden." Deze opmer-
king , welker juistheid kan toegegeven worden, doet niets ter
zake. Natuurlijk moet de ccpx der opstanding een bepaald tijdstip
zijn, gelyk ook 1 Cor. 15, 52. Dit volgt uit den aard der voor-
stelling. Maar strydt dat nu met het feit, dat aan dit tijds^?^,
tijdperken zijn voorafgegaan, die daarin hare afsluiting vinden?
3\' „De opstanding heeft plaats voor hen, „die in de graven zijn,"
en dus na den dood., in tegenspraak met den evangelist, volgens
T
-ocr page 120-100
wien de opwekking door Jezus hier geschiedt {kysipsi, (^ccottoisT tovc
vsy.povc), Y : 21 en 24, en de opstanding terstond met het gelooven
aanvangt, Y : 25 , XI: 25." — Natuurlijk, maar dat is met den
Evangelist niet in tegenspraak. Het een raakt het andere niet
als tegenstelling. De opwekking, in H. 5 , 24 bedoeld, ziet op
het doen-ophouden van het slvxi èv t^ êavxrcfi, waarin zich degene,
die niet gelooft, bevindt, is dus in geestelijken zin gemeend, en
gaat voor de geloovigen aan de opwekking èv r^ ni^h^ vooraf.
Hier is dus hoegenaamd geen strijd. 4° Hetzelfde geldt van den
vierden grond: „Ook het bezit der ^oo^ is, vs. 29, enkel het ge-
volg van het opstaan na den dood. Yolgens den Evangelist valt
zij reeds hier den geloovigen te beurt." Immers, de xytzo-rxcrK; ^oo^q^
de opstanding ten leven, deelachtig te worden is de voltooiing
van het aan de geloovigen bij het schenken van de ^cü^ xUvioq
aangevangen Messiaansche werk. 5° „Yolgens vs. 28 en 29 is de
stem van den Zoon van Grod, die de gestorvenen uit hunne gra-
ven roept, een mechanisch magtwoord. De levendmakende stem
van Grods Zoon is, volgens den Evangelist, zyn woord en de pre-
diking der w^aarheid, Y: 25, X: 16." Over den aard der Cpccv:^
behoeft niemand zich te bekommeren. Die is telkens in overeen-
stemming met de in ieder bijzonder geval beoogde uitkomst.
H. 5, 25 en H. 10, 16 is van een andere opwekking en dus ook
van andere middelen daartoe sprake. 6^ Hoe onjuist het is uit
H. 12, 47/8 de gevolgtrekking te maken, dat de voorstelling-
als zou Jezus bij wijze van rechterlijk vonnis over de boozen
oordeelen valsch is, zagen we boven reeds. — Wat eindelijk het
verband betreft, vruchteloos zal men daaraan een bewijs tegen de
echtheid van vs. 28/9 trachten te ontleenen. Zegt men: „Yooraf-
gaat en volgt, vs. 27 en 30, de vermelding van \'s Heeren regter-
lijke werkzaamheid op aarde, en vreemd staat daartusschen in eene
kp\'ktic, die eerst na den dood zal voltrokken worden," men mis-
kent dan vooreerst den aard der opstanding, die immers óók op
aarde geschieden zal en die zich aansluit aan^ het gericht, dat in
vs. 27 w^el degelijk als eind-gebeurtenis der tegenwoordige bedee-
ling gedacht is, en voorts miskent men de beteekenis van vs. 30.
Met dit vers, hetwelk gaat over den oorsprong van Jezus\' macht
101
en dén aard van zijn rieliten, keert de rede tot haren aanvang in
vs. 19 terug, en wordt hetgeen in de voorgaande verzen is medege-
deeld toegepast als drangreden, om Hem, dien de Vader liefheeft
en tot zulke werken roept, toch niet te verwerpen. De schildering
van Jezus\' werkzaamheid is met vs. 29 afgeloopen en heeft daar-
mede haar volkomen-juist en indrukmakend slot gekregen. Op-
wekking van hen die êv tü éoivézc^ zijn tot het leven, m. a. w. de
levenwekkende werkzaamheid ten opzichte van degenen die tot
het geloof worden gebracht, die nu begonnen is en voortgaat,
vs. 25: \'épxstcci äpx kx) vüv sttiv Öts ol vêxpo) dxomovrxt r^g
TOÜ viov TOV êêov KOö) ol xKowavTsi; ^^(Tov(Ttv, daama het oordeel, en
daarmede gepaard de opwekking der dooden, dat is de opklimming
der Messiaansche werken, die hier wordt getoond. Hier is dus
geen verstoring van het verband, maar veeleer geleidelyke ont-
vouwing der trekken, waaruit het beeld van de Messiaansche
werkzaamheid, gehjk elders, zoo ook hier, is samengesteld. 7°
Hoe nietsbeduidend- daarom ook het bezwaar is, dat de woorden
van VS. 28/9 „eene climax in \'s Heeren werken zouden daarstellen
van een geestelijk tot een physisch ligchamelijk opwekken tegen
de gewoonte van Johannes om het physische wonder aan het
geestelijke te subordineeren," zal ons gemakkelijk blijken. Afgezien
van de voorbeelden, die voor die gewoonte van den Evangelist
om aldus te subordineeren i) worden bijgebracht, het is hier niet
te doen om een climax, maar om uiteenzetting van de verschillende
1) Wij behoeven hier die voorbeelden niet te ontleden, daar de gevolgtrekking
daaruit gemaakt ons al op zich zelve onjuist bleek. Men vergelijke intusschen
Ev. naar Joh. bl. 138, maar vergete dan ook niet bij het eerste voorbeeld Joh.
1, 51/2, tot toelichting bl. 179 op te slaan; anders toch zou men niet zoo dadelijk
in H. 1, 51 — Jezus\' woord tot Nathanaël: „Eer Philippus u riep, daar gij onder
den vijgeboom waart, zag ik u" — een physisch wonder gaan vermoeden. Daar evenwel
vernemen we, dat Nathanaël de kracht heeft bewonderd van \'s Heeren Uchamelijlt
oog en op grond daarvan hem als den Zoon van God heeft erkend enz. Lióhamelijk
oog — wie zou zulk een platte, ongerijmde opvatting aan den Hoogl. Schol ten
hebben durven toeschrijven! Tot zulke ongerijmdheden brengt de moderne critiek
hare beoefenaren, omdat hare exegese de dienstmaagd is van een vooropgezette
meening, waarvoor alles moet worden pasklaar gemaakt.
102
deelen der Messiaansche werkzaamheid, en dit geschiedt naar logi-
sche orde, die hier tevens tijds-orde is, op onberispelijke wijze.
8° Ten slotte: wat te zeggen van de „opmerkingen aan enkele woor-
den ontleend, die verdenking zouden wekken? Bv. „dat er
t^bts roïito staat, waar elders absoluut staat." Bij het
bekende veelsoortige gebruik van öxu^ux^üj in het IST. T. is geens-
zins vreemd dat hier ßxu,ux\'(co voorkomt met het voorwerp der
verwondering achter zich. Wij vinden dezelfde verbinding ook
elders in het N. T., b.v. Luk. 7, 9: iêxófixirov xuroi/; Luk. 24, 12:
êxufix^ui/ to ysyovó;; terwijl bij dienzelfden schrijver de verbindingen
van ßxu,ux^co met oti , met sV/ cum dat., met ttspl cum gen. voor-
komen. Daar nu de verbinding, die we hier aantreffen, spraak-
kunstig volkomen juist is, en het woord êxvf-AX^c,] onderscheidene
verbindingen toelaat, zoo is het volstrekt onnoodig wegens de
verbinding, die we hier vinden, achterdocht te koesteren tegen de
oorspronkelijkheid van dit vers. Geen woord was zeker minder
geschikt dan dit om daaromtrent een vaststaand spraakgebruik bij
den vierden Evangelist aan te wyzen. (Ygl. Buttmann, Gramm,
des beutest. Sprachgebrauchs, 1859, S. 159/60.) — De aanmerking
aan de kenschetsing dergenen die opstaan zullen ontleend als „;;
sv tolg ßv\'/iptstoig, terwijl elders, XI: 44, tsêvmo^g of, vs. 39, tstsksv-
TVjKcog staat" — is zoo mogelijk nog van minder gehalte. Wie
kan met zoo weinig gegevens als hier zijn van zóó scherp afge-
bakend taai-gebied spreken , dat een ander woord dan het elders ge-
bruikte alleen daarom reeds verdacht moet worden? Is dat weten-
schap?! Bovendien, het woord ßr/ifj-slov komt H. 11 tweemaal voor
van Lazarus, die dus ook sv tcc (mvjßsia was. Het woord bij dit
onderwerp gebruikelijk (zie ook Matth. 27, 52; Luk. 8, 27) is dus
den Evangelist niet onbekend. In de verhevene rede komt het juist
hier vs. 28 te pas. — Dat H. 11, 44 s^spxsa&xi staat voor het uitgaan
uit het graf en in H. 5, 28, êxTropsósa-êxi gebruikt wordt is waarlijk
ook geen argument: de kalme uitgang van Lazarus wordt door
\'t kalmere woord goed gekarakteriseerd, maar evenzoo past bij de
opstanding sv t^ sixxt^ i^fiépy. het krachtiger sxTropsüso-êxi. Zegt
men: „voor ol rx xyx&x tropjj^xvtsg en ol tx CpciijKx irpx^xvtsg zou men
ol trio-tsóuxvtsg en ol yj^ ivkttsmxvtsg verwacht hebben", dan is het
103
ons juist een zeer sterk bewijs van innerlijke waarheid en echt-
heid, dat aan deze verwachting niet is voldaan. Immers, ook in
Matth. 25, 35—46 zouden we een geheel anderen maatstaf voor
het oordeel verwacht hebben dan we daar vinden aangeduid. Ook
bij Paulus, bij wien fdan toch het „geloof in Jezus Christus" alles
is, zijn het de vruchten des geestes of de werken des vleesches,
Gal. 5, 19—22 vgl. met H. 6, 7 en 8, die in het gericht in aan-
merking komen. En in het vierde Evangelie zelf, H. 3, 20, wordt
de niet-geloovende beschreven als b cpxuAx Trpxaa-ccv, die niet tot
het licht wil komen opdat zijne werken (tx epyx xvtov) niet be-
straft worden, terwijl aan den anderen kant het Tria-reósiv juist bij
onzen Evangelist als een spyov wordt beschouwd, H. 6, 29, en, H.
3, 21, aan den ttoiZv t^v xXnêsixv ...spyx worden toegeschreven. Gelijk
dus bij Mattheus en bij Paulus, komt het ook hier in het oordeel
aan op hetgeen gedaan is, natuurlijk als openbaring van hetgeen
men geweest is. Zoo passen dan de woorden, waarin de tweëerlei
einduitkomst van de opstanding wordt voorgesteld als afhankelijk
van hetgeen men gedaan heeft, hier volkomen goed in den zin!
Wij mogen, na al hetgeen we vonden, de poging om H. 5, 28/9,
H. 6 V. 39b.^ 40b, 44\'>, 54^ en H. 12, 48iJ voor onecht te verklaren,
wanhopig noemen. Wij zijn derhalve zoo vrij van niet te gelooven
aan het bestaan van dien zekeren Joodsch-christelijken mensch, die
met eene verwonderlijke taaiheid van opzet zijne eigene voor-
stellingen in het vierde Evangelie zou hebben ingeschoven, waar
maar ergens eene opening was, waardoor hij kon binnensluipen.
ïTeen, neen, die Joodsch-Christelijke mensch is de Evangelist
zelf; wel is waar niet de evangelist der moderne critiek, die eene
loutere fictie is, maar de Evangelist der werkelijkheid ! Wel mag
Dr. W. Beyschlag (Zur Johanneïschen Frage, S. 215) uitroepen:
„Scholten\'s Gewaltstreich diese Stellen ohne allen urkundlichen
Anhalt [en voegen we er bij: zonder den minsten grond in het
Evangelie zelf], für unächt zu erklären zeigt am besten wie faul
auf diesem Punkte (de Johanneïsche eschatalogie) die Sache der
anti-johanneïschen Kritik steht."
104
Joh. 5, 36: \'TLyoo Sé 1%«) tjjv ßapruphzv ßsl^co toü\'imdwou ura-
Dr. Owen (bij Bowyer, bL 273) wil in plaats van roü li^dwou .. .
Tijg TOÜ \'icüdvvov lezen. — Intnsschen, deze invoeging van het op
ßxprvpix terugslaande Tijg is geheel overbodig. Wij hebben hier
te doen met eene zeer gewone ellips of breviloquentia, die we
ook vinden b.v. Matth. 5, 20: èxv ßij Trspia-asvc-^ ^iKXioa\'óv>! vp/MV
TT\'/Mov TUI/ ypxfzrzoorsiüv in plaats van ryjg "èiaxmuvijg r. y. YgL
Buttmann, Gramm, des N. T. Sprachgebrauchs, 1859, S. 146 en
Winer, Gramm, des N. T. Sprachidioms, 7e Aufl. S. 230.
Joh. 6, 1 : ... Tijg êxXx(T(7})g Tijg TxKiKxlxg rijg TißspixSog.
Dr. Owen (bij Bowyer, bl. 274) houdt een van deze beide
namen voor een glosse, en wel misschien Tijg TxKxKxixg, omdat
dit in twee HSS. ontbreekt en omdat Johannes elders êxKm<T^g
Tijg Tißspidlog heeft, H. 21, 1. Intusschen zou deze laatste omstan-
digheid alleen dan iets, hoewel nog slechts weinig, beteekenen,
als het vaststond, dat H. 21 ook van den auteur van H. 1—^20
afkomstig is, eene vraag, waarover de gevoelens nog steeds
zeer verschillen. Omgekeerd meent dan ook de Hoogl. Scholten
dat de twee laatste woorden ingevoegd zijn uit H. 21, 1., Ev.
n. Joh. bl. 60. Dr. van de Sande Bakhuyzen, t. a. pl. bL 183
neemt aan dat het ook zijn kan „dat Johannes Ti^g TxXiKxixg als
plaatsbepaling niet als eigennaam van dat meer beschou.wd heeft."
Eene poging naar \'t schijnt tot verduidelijking van den tekst met
den dubbelen naam bevatten D al^ b. e. Syr\'\' (in Codd. Bars.
et Assem. 2), die aan ri?« TißspixBog de woorden sig tx y,£p>j laten
voorafgaan, en V 247 f. go lezen voor Tißepix^og nog mi. Het
spreekt van zelf, dat, moet er eene glosse worden aangenomen,
deze dan de moeder is van de zooeven vermelde varianten.
Maar even goed kan het zijn, dat beide benamingen tot den
oorspronkelijken tekst behoord hebben, en men niet heeft begre-
pen, dat het de bedoeling des Schrijvers geweest is voor zijne
Grieksche lezers het meer, dat hij eerst noemt met den He-
breeuwschen naam, nader aan te duiden als het meer van
Tiberias, naar de aan zijn westelijken oever door Herodes Antipas
4
105
gebouwde, en naar keizer Tiberius genoemde residentie. Dat het
meer bekend was en hoe langer hoe meer bekend schijnt gewor-
den te zijn onder dien naam, blijkt uit H. 21, 1 en Pausanias
5, 7, 3, waar het a/^v;? Tißsph heet. Dat de dubbele naam af-
komstig is van den Evangelist zeiven, komt ons waarschijnlijk voor,
daar we telkens bij den vierden Evangelist het streven opmerken,
om wat van de Palaestijnsche zaken voor zijne Grrieksche lezers
minder duidelijk was te verklaren. Men denke aan de telkens
voorkomende verklaringen van Arameesche woorden, en — dit
heeft met ons geval misschien de meeste overeenkomst — aan
de dubbele benaming, die hy mededeelt omtrent de plaats waar
Pilatus recht spreekt, Gr. Atdó(jTpccToy, Hebr. Txßßizöix, H. 19, 13.
Er is dus geenerlei noodzaak om hier het bestaan eener glosse
aan te nemen.
Joh. 6, 8: Aéysi aurcp sic sx. rav [/.xê^rav xvrov \'Av\'Bpéxg o
ddsÄ(pog Zifzccvog UsrpoLi.
Bij Bowyer, bl. 277 vinden we omtrent dit vers als gevoe-
len van Musculus aangeteekend: „Some would read AAA02
sx Twv [xciê>!Tcóv, Perhaps ETI sh, one ALSO of the disciples: for
Philip, in the preceding verse, was a disciple, as well as Andrew,
introduced in this." — Wassenbergh (Diss, de glossis B. T. in
Valckenaerii selecta I. p. 48) zegt van deze plaats: Difficultatem
habet hie locus. Philippus enim, aeque atque Andreas Jesu erat
discipulus. Illam ut levarent alii aliud excogitaverunt remedium.
H. Venema ante Andreae nomen inserebat xsti (vs. 22). Mihi^ f
verba, sh sx tuv i/^aêviTuy xutoü videntur esse Glossema, quod, in
margine quondam collocatum, sive ad Philippi sive ad Andreae
nomen spectaverit. Hoc sublato nihil remanet quod quemquam
morari possit." Dr. van de Sande Bakhuyzen, t. a. pl., bl. 184,
meent eveneens dat Joh. niet zoo kan geschreven hebben, daar
ook Phihppus een der leerlingen was, H. 1, 44. Evenwel blijft
bij dezen criticus de vraag, waarom een lezer dit sh xts hier zou
aangeteekend hebben, „daar ook Andreas reeds als leerling vermeld
was, 1:41." Juist! En daarom moet men hier niets opzettelijks
106
zoeken, en dit schijnbaar overbodige stellen op rekening van den
eenvoudigen, naïeven verhaaltrant, die hier is gevolgd, reden
waarom men deze woorden gerust ongemoeid kan laten, en
ook niet noodig is met Dr. Michelsen, Studiën 1881, bl. 163, in
plaats van sïg .. . sTspog te lezen.
Joh. 6, 10: eJttsv ouv o \'ly^troüg ïloii^ffdte roug xvöpccTrovg otvot.-
ttsitsïv , . . a,vk%£<Tocv ovv ol dv\'Spsg kts.
De verschillende lezingen op het laatste gedeelte van dit vers
oivlpeg, oivêpccTToi, mvSpccTTOi avdpsg zyn, volgens Semler, alle onecht,
vgl. Heringa, Yertoog enz., bl. 433. — Men zie hierover bh 19.
Joh. 6, 17: kca) sfzßizvtsg slg to ttXóïov ï^pxovro 7cspo>.v TÏjg
êa-Kma^g slg KxCpapvoioóiz\' kcc) ttkotioi j^S^j sysyóvsi kts.
Venema (Verschuirii Opusc., p. 373) wil \'Jipxovro in i^yovTO ver-
beteren. Dit is natuurlyk geheel onnoodig. "Epxofyi\'Xi en verdere
werkwoorden van beweging worden zoowel van een beweging te
water als van eene beweging te land gebruikt. Men denke aan
Hand. 16, 11: ... suSü^poßi^accfyCsv slg Hand. 21, 1:
£vövlp0ij.vj(j0(.vtsg -^xêofisv slg ri^v KS kts. Hand. 27, 8: ... ^Xêo^sv
slg tÓttov Tivx KxXoü(jL£yov KoiXobg XiuJvxg, Hand. 28, 13: oêsv tts-
pisXêÓVTSg KXT^VTVjffXßSV slc \'Pï^y/W.
Beide lezingen van dit vers: kx) nkoria ^èv) sysyivsi en kxts-
Xxßsu Ts xvTovg ^ a-KOTix houdt Semler voor onecht, vgl. Heringa,
Yertoog enz,, bl. 433. "Wy verwijzen naar bl. 19.
Joh. 6, 21: "HêsXov ovv XxßsTv xvtov slg ro ttXoTov kx) svSsccg
syévsTO TO ttXóïov stt) Tijg yijg slg vjv vTrijyov.
Michaëlis, Einleitung in die göttl. Schriften des jS". Bs. I, 4e
Ausg. 1788, S. 740, vermoedt, omdat hetgeen de tekst nu heeft
niet rijmt met de mededeeling van de andere evangeliën, dat de
Jongeren Jezus werkelijk in het schip opnamen, dat Johannes niet
^êsAov, maar ^xêov schreef. Doch verbetering van den tekst is hier niet
noodig. De voorstelling van den vierden Evangelist behoeft niet met
107
die der Synoptici te strijden, en in elk geval, wij hebben geen
overeenstemming te maken, waar die blijken mocht niet te zijn.
Harmonistiek en tekstcritiek zijn geboren vijanden! Bovendien
zou men dan bij onzen Evangelist achter ^Kdov niet de onbepaalde
wijze, maar een doel-uitdrukkenden zin met fvx moeten verwachten.
Tegenover het telkens bij hem voorkomende fv<x treft men slechts
een enkele maal, H. 4, 15, spzof^^xi met het werkwoord in de
onbepaalde wijze aan.
Joh. 6, 22: xxi ori ou a-uvsicrï^Xisv TÓiq yM^virouc aurov è \'Isja-cy?
slg to ttkoixpioy hts.
Wassenbergh (De glossis N. T. in Yalckenaerii Selecta I, 48)
wil de woorden sig to TrXoixpiov beschouwd hebben als glosse:
„Invenusta haec, et superflua prorsus est, ab Interprete orta,
illustratie." Maar juist, het zoo geheel overbodig schijnen dezer
woorden maakt het onwaarschijnlijk, dat ze met zóóveel eenstem-
migheid zijn ingevoegd, dat er geen spoor van hun oorspronkelijk
deelgenootschap aan den tekst is overgebleven. Liever dan deze
woorden te schrappen, willen we ze beschouwen als een staaltje
van populairen stijl, dien we in H. 6 in hooge mate vinden.
Joh. 6, v. 39b, 40b ^ 44b en 54b, zie onder de behande-
ling van H. 5, 28/9, bl. 88.
Joh. 6, 40: Tciuto ydp sstiv to êsK-/i[/,(Z tov TrspixpxvTÓg f^s TVCCTpig.
Barrington (bij Bowyer, bl. 280) is van oordeel dat de woorden
TO Ux-^rj.x TOU Tvs(j.^ciVTÖg [zs TTOiTpog, dio een herhaling zijn van
diezelfde woorden uit vs. 39, óf door onachtzaamheid van afschrij-
vers of als glosse, die van daar is ingeslopen, in den tekst zijn
gekomen.
Deze conjectuur behoort bij den tegenwoordigen stand der HSS.
op het gebied der gewone tekstcritiek thuis. Deze zal hebben uit
te maken welke der drie lezingen voor de oorspronkelijke moet
gehouden worden: tcu TrxTpog piou van n BCDLTÜ enz., tou Tf/^^/^^xvru?
/Cif TTSiTpog van A, vertt. en kerkvv. of tou 7rsy,\\pizvTog i^t-s van
m
108
AEGrHKSYrAn enz. Dat na het voorafgaande rou Trefj^^avTog f/,£
in vs. 39 ro\'j ^arpog ßov het meest oorspronkelijk schijnt, en dat
onder den invloed van het vorige vers uit de samenvloeing van tou
7r£f^,\\pxvtog ߣ en tou ■ïï\'xtpog f^iov de tweede lezing, en uit de poging
tot verbetering van die tweede, waaruit men Tnzrpoç liet vallen,
de derde lezing ontstaan is, komt ons zeer aannemelyk voor.
Joh. 6, 57: Kxdoog xTtstTTSikh i^s b ^m ttxt^p nây^
tov TTxrépiz xiz) b rpéyav ߣ xànslvog S/\' ipté.
De woorden b Tpûyuv ßs xâxsïvog ißs worden door Semler
(Heringa, t. a. pl. bl. 433) geacht later ingevoegd te zijn. Vgl.
wat we schreven, bl. 19.
Joh. 6, 65: Oùâf/;? Ivvxtch êXÔsTv Trpog (as èàv f^^ ^ ^£^of/,£vov
CaVT^ èx TOV . TTOiTpÓg.
Dr. Holwerda wil hier, „ofschoon al de tot nog toe bekende
getuigen iy.£ hebben, èpcé lezen na de woorden tkûslv trpég\'" (Bijdr.
bl. 129.) Hij beroept zich op hetzelfde Hfdstk. vs. 37: ttxv o
^ßcüo-iv ßoi b Tzr^p TTpog £f/J eveneens op H. 6, 44: où^iig ^vvxtou
£ÂÔ£Îv TTpog £ß£ xT£, en is van oordeel dat Tischendorf in H. 6, 35
Trpog £ß£ van cod B, (waarbij nu ook komt N en T) in zijne toen-
malige uitgave had moeten opnemen, en H. 6, 37 na de woorden
Tràv b ^l^ccalv ßot \'b ttxt^p Trpog £(^£ xx) £pxÓ!x,£vov (niet Trpog iz£
maar met EKTA) Trpog £(jà où i^h ixßxXcc II« moet gelezen worden.
Wel is waar hadden, toen Dr. H. schreef, alle Codices in vs. 65
Trpog (/,£, maar dit mocht z. i. „geen bezwaar zijn, waar de zin zoo
duidelijk nadruk legt op en men zich op zoovele analoga uit
het zelfde Hoofdstuk beroepen kan." Toch zij men voorzichtig
met hier eenvormigheid te willen aanbrengen. Wel geven we toe,
dat men i^s niet mag accentueeren gelijk Tischendorf destijds deed.
Dit is den enclitischen vorm ij.£ (T. accentueerde pci) feitelijk met
£ßs gelijk te maken. Doch daarmede is nog niets gezegd ten be-
wijze van de noodzakelijkheid om hier èiyJ te lezen. Zelfs is het feit,
dat de conjectuur van Dr, H. nu als lezing in n en C voorkomt,
niet beslissend. Eene kleine schakeering in de gedachte verplaatst
109
den nadruk en maakt het leggen van den klemtoon op het per-
soonlijk voornaamwoord overbodig. Zoo b.v. heeft in H. 6, 65
niet het komen tot Jezus en tot geen anderen, maar het Imnmn-
of niet-kunnen-komQU den nadruk, en moet derhalve hoogst waar-
sehijnlyk aan Ttpoc /zs boven Trpog sßs de voorkeur gegeven worden.
Joh. 7, 1: Ka) [zsto, txüto, trspistnztsi o \'l^icrovc iv rijj VaXiXalcf
OU yocp vjêsKsv sv T^ \'IsySiï/ijs TrspiTrxrsTv kts.
„Semler schrapt de woorden ou yxp ^sXsv sv r^ \'louhxicf, tspittxtsïv,
omdat in andere HSS. staat: ou yxp sj^sv i^oucrlxv iv ktX.^^ Heringa,
t. a. pk, bl. 433. — Zie hl. 19.
Joh. 7, 3: sJttov ovv tt/jö? xvtov ol x^sKCpo) xutoü mstix0>;êi
svtsvêsv Kx) vttxys slg Tjjv \'lov\'^xixv, IvX Kx) 01 [ZxêvjTx\'t ctov
êsap^o-cua-i ra spyx <rov x Troisïg.
J. H. Yerschuir deelt in zijne Opuscula, (in quibus de variis
S. literarum locis et argumentis exinde desumtis critice et libere
disseritur. Edidit atque animadversiones adiecit J. A. Lotze, Trajecti
ad Rhenum, MDCCCX) als conjectuur van den Praneker Hoog-
leeraar Yenema mede, dat hier zal moeten gelezen worden: „was
kx) sks7 ut et illic discipuli tui videant opera tua." Ook Lücke
vermoedde dit. Dr. van de Sande Bakhuyzen (t. a. pl., bl. 185)
vindt dit waarschijnlijk, aangezien de tekst niet in orde is. „De
daarvan gegeven verklaringen zijn te gewrongen."
Hoezeer zulk eene conjectuur zich door eenvoudigheid zou aan-
bevelen , daar het gemakkelijk kon gebeurd zijn, dat na KAI
door afdwaling van het oog EKEI over \'t hoofd was gezien, zoo
aarzelen we toch deze gissing aan te nemen, niet omdat zij te
stout zou zijn, maar eenvoudig omdat zij ons toeschijnt te kort
te doen aan den zin van de samenspreking van Jezus\' broeders
met den Heer. Door kxa sksT te zeggen zouden zij erkend heb-
ben, dat de Heer toch ook in Gralilea nog discipelen had. En
hoewel tvij dit met het oog op het bekende twaalftal nu niet
ontkennen, zoo lag toch geheel in den geest dier broeders, dat
twaalftal gering te schatten. Bedenken we dat in H. 6 de
110
groote crisis is besdireyen in Gralilea, zóó groot, dat velen uit
zijne discipelen (hier natuurlijk in ruimeren zin bedoeld) van hem
afweken en niet meer met hem wandelden, H. 6, 66, dan moet
het ons niet verwonderen dat Jezus\' broeders hem het bezit van
discipelen in Galilea niet meer toekenden. Zy willen juist dat
Jezus aan die stille, onaanzienlijke werkzaamheid, aan welke
Hy zich na het groote keerpunt in Galilea schijnt gewijd te heb-
ben , een einde zal maken, en dat hij zich openbaren zal aan de
wereld. Hij moet opgaan naar Judea, opdat ook zijne discipelen
de werken zien, die Hy doet. Zoo willen het, niet in ironie,
maar in vollen ernst, deze broeders, die tusschen Jezus\' doel en
Jezus\' middelen om dat doel te bereiken een tweestrijd vin-
den, die hun heel ondoelmatig toeschijnt. Hij moet beter zijne
middelen kiezen om zijn doel te bereiken. In het openbaar moet
Hy optreden. Zijne discipelen moeten de werken zien, die Hij
doet. Dan zal Hy eene school vormen en een aanhang bekomen,
die wat meer beteekent dan de weinigen, die hem nu omringen.
Stellen we op deze wijze ons de zaak voor, waartoe, naar we
meenen, het volste recht bestaat, dan is de tekst, zooals die daar
ligt, ongedwongen en in overeenstemming met het geschiedkundig
oogenblik, waarop de woorden geacht worden gesproken te zijn,
verklaard. Daarentegen zou het niet zijn in den geest van Jezus\'
broederen, zooals die ons hier, zeer zielkundig, geschetst zyn,
hun de gedachte toe te kennen, dat Jezus in Galilea een kring
van i^xê^TM had, waaraan Hij, naar hun inzicht, zich voldoende
had geopenbaard, weshalve Hij nu naar Jeruzalem moest gaan om
dat óók daar te doen.
Joh. 7, 8: \'Ti^slq ix,va,(o)^t£ slg r^v soprijv txót>iv s<ycc ovk
xvix(iixiva slg rifv sopr^v\' ttzón^v, oti o Kxipog o spLog ovttcj
TTSTrhi^pcorxi.
Over de hier ten tweedenmale voorkomende woorden slg rijv
kpT>iv TxvTVjv heeft Wassenbergh, De Glossis N. T. I, 18, het
vonnis der verwijdering uitgesproken: „In Eu. Joann. VII, 8 quis
tandem est cui non sufficiënt ista: \'TiasI; xyxji^Ts slg t-^v soprl^v rz^nji/.
1223
sycc ovTTüi xvsißxivx. Quidni ergo tollemus supplementum scioli,
quod post verbum ävxßtyJvcc batermixtum est, sh t>)v «/jt^!/tout^v."
Eveneens houdt Dr. v. d. Sande Bakhuyzen (t. a. pb, bL 185)
deze woorden, al worden ze ook door al de HSS. gesteund, zeer
verdacht. „Zóó onbeholpen is toch geen schrijver om na sh t^v
sopri^v nog eens slg riju soprijv ToiVT^v te laten volgen."
Zou het waar zijn ? Wordt in den stijl altyd de wet der spaar-
zaamheid toegepast ? Is onder de middelen van den stijl ook iets,
dat men refrein noemt, en dv{z0opx? Men neme er de proef eens
van om ditzelfde achtste vers hardop te lezen, en dan zal men
bevinden, dat juist deze herhaling een ongemeene uitwerking heeft.
Juist dat slepende, schijnbaar-tautologische heeft hier zijn eigen-
aardige beteekenis en schoonheid, reden waarom wij ook geneigd
zijn het eerste txvtv;v, dat in onderscheidene HSS. niet wordt
gevonden, met i<*rAA enz. als tot den echten tekst behoorende,
te behouden. Men wachte zich dus wel hier aan een glosse te
denken, waarvoor trouwens geen enkele aannemelijke grond kan
worden aangevoerd, daar de zin van het vers ook zonder die
woorden volkomen duidelijk zou geweest zijn. Het is dus geen
onbeholpenheid van ik weet niet wien, maar de natuurlijke sierlijk-
heid van Jezus\' rede die deze woorden in den tekst gebracht heeft.
Joh. 7, 10: wc Sf xvsßy,(TXv oi dhkCpo) xurou tÓts kx) xvto;
xvsßvj sh Tijv sopri^v.
Eichhorn, Einl. in das N. T. II, p. 277, houdt de woorden sh
riju kpr^v voor onecht. Hij wijst tot staving van zijne meening op
de onzekerheid der plaats, die ze innemen in de HSS., daar
sommige HSS. ze hebben na xvsßy,(Txv oi x^sÄ(po) xvtov, andere na
xvTÓc xvsßyj. „Ik geloof dat hij gelijk heeft" voegt Dr. v. d. S. B.
(t. a. pl. bL 185) aan de vermelding van deze meening toe. Wat
ons betreft, het komt ons voor, dat de weglating van sh rijv
sopT^v, waardoor ixusßij absoluut zou komen te staan, in strijd is
met de wijze, waarop gewoonlijk bij onzen auteur het woord
ävxßxivsiv wordt gebruikt. In den regel toch heeft het eene nadere
bepaling bij zich. Was deze by \'t xvxßxhsiv der broeders minder
112
noodig, omdat het yerband zelf de nadere bepaling geeft, bij het
tweede izvs(3ii, dat den hoofdpersoon van het verhaal geldt, en de
groote vraag uitmaakt, of Jezus al dan niet zou opgaan naar het
feest, kon iets tot nadere aanvulling van dva^xivsiv bezwaarlyk
worden gemist. Dat deze drie woorden niet in alle HSS. op
dezelfde plaats voorkomen bewijst niets tegen hunne oorspronke-
lijkheid, daar ze gemakkelijk door een afdwaling van het oog,
door sommige afschryvers óf te vroeg óf te laat kunnen gesteld
zijn. Van zoodanige afdwaling komen in de geschiedenis van den
geschreven tekst zeer vele voorbeelden voor.
Joh. 7, 15: èêxófzx^ov ouv ol \'lou\'^xTot kèyovrsg n<3? xtI.
„Semler leest alleen Maüi/M^ov, omdat men oudtijds voor ol \'lov-
"èoaot, 01 o%Xot of iets anders heeft geschreven," Heringa, Vertoog
enz., bl. 433. Vgl. bl. 19.
Joh. 7, 22: oti sa toü maü(réc<jg &<tt\'iv, h tuv Trarspccv.
Markland by Bowyer (t. a. pl., bl. 282) is van oordeel, dat
Johannes alleen geschreven zal hebben: Maü(r% \'édaxsu v(/av t^v
-TTspiTOiz^v, ZM h Tw axjoptzTcp TTfp/TffiVfTf dvöpcüTTov. „Becauso tho
Jews knew very well, and did not want to he thaught, that Moses
was not the institutor of circumcision — But some over-wise, or
over-fearful person might add this parenthesis to save Jesus\' credit
in the Jewish history, as he thought". Dr. van de Sande Bak-
huyzen, t. a. pl., hi. 185, verklaart evenmin als Markland te
kunnen gelooven „dat de schrijver zelf de redeneering zoo zou
bedorven hebben." Beiden zeggen echter in werkelijkheid niet
hetzelfde. Volgens den eersten criticus is deze tusschenzin over-
bodig; volgens den tweeden schadelijk, immers bedervend voor de
redeneering.
Inderdaad zien deze woorden er geheel uit als een tusschenzin.
Deze kan intusschen ook van den auteur-zelven afkomstig zijn.
Dat de Joden wel wisten., dat Mozes de insteller niet was van
de besnijdenis, en dus niet noodig hadden daaromtrent onderricht
te worden, behoeft nog niet als noodzakelijk gevolg mede te
113
brengen, dat de woorden niet van den auteur-zelven maar van
een glossator afkomstig zijn. Mogelyk is immers, dat de Heer
hier aan de Joden iets dat zij zeer goed wisten in herinnering
wilde brengen. Herinnering van het bekende is soms zeer nood-
zakelijk! Men kan dus maar niet zoo voetstoots A^an overbodig-
heid spreken. Bedenkelijker zou zyn, indien deze woorden wer-
kelyk, zooals gezegd is, den zin en de redeneering bedierven.
Doch dit moet bepaaldelijk ontkend worden. Gresteld, deze
woorden zijn oorspronkelijk, dan zien we in het geheele vers de
besnijdenis uit tweeërlei oogpunt beschouwd: als instelling van
Mozes en als afkomstig van de Yaderen. En juist in dat dubbel
gezichtspunt lag de reden, waarom de Joden het Sabbatsgebod achter-
stelden bij het gebod van de besnijdenis. Door de besnydenis te
stellen boven het Sabbatsgebod, zooals zij dat opvatten, eerden
zij de besnijdenis, die haren oorsprong ontleende aan de Yaderen.
Wanneer, wilde de Heer zeggen, dit niet onbestaanbaar is met
de Wet van Mozes, hoeveel te minder dan dat ik een geheelen
mensch gezond gemaakt heb op den Sabbat? Had Mozes de in-
stelling der Yaderen opgenomen in zijn geheel van wetten en
daardoor tot gebod gemaakt, hij, op wien zij zich steeds beriepen,
had dan zelf wel geweten, dat door die instelhng telkens het
Sabbatsgebod had moeten verbroken worden. Zij hadden dan ge-
heel in den geest van Mozes gehandeld door te bepalen, dat ook
op den Sabbat de besnydenis moest verricht worden, doch nu
hadden ze nog maar ééne schrede verder te doen, en het door
hen zeiven aangenomen beginsel verder toe te passen, om goed te
keuren wat Jezus gedaan had. Hebben wy op deze wijze den samen-
hang der gedachten juist weergegeven, dan is de redeneering door
de opmerking omtrent den oorsprong der besnydenis niet alleen niet
bedorven, maar dan maakt zy van de hier ontwikkelde gedachte
bepaaldelijk een onmisbaar bestanddeel uit. Hiermede vervallen
natuurlijk alle anderen pogingen tot verklaring, als daar zijn: eene
bloot-historische opmerking (Tholuck), gegeven door Jezus om zijne
vs. 15 vermelde schriftkennis nu ook te staven, met andere woor-
den om zijne reputatie te handhaven (Hengstenberg), of ook om
de besnijdenis (Baumgarten-Crusius, Ewald, Godet) terug te zetten
ÜHI
114
als heneden de wet, of om de wet en het tijdvak der wet te stel-
len heneden het tijdvak der vaderen met de voor dit tijdvak ken-
merkende besnijdenis (Bengel, Stier, Lnthardt),, alsook die mee-
ning, dat deze woorden zouden zijn bijgevoegd ter toelichting
van de min-juiste uitspraak omtrent de besnijdenis in het begin
van het vers (de Wette). Maar vervallen al deze gevoelens, even-
eens vervalt de meening als zouden deze woorden eene interpolatie
zijn. Zij zijn bij den zoo even ontwikkelden gedachtengang noch
overbodig noch bedervend voor de redeneering.. Ten slotte mer-
ken we nog aan, dat het ontstaan van de woorden als glosse
zich bovendien niet zoo gemakkelijk laat verklaren als het wel
schijnt. Bij de algemeene erkenning van Mozes als middelaar der
Wet, lag het maken van een onderscheiding, zoo als we hier
ontmoeten, niet zóó zeer voor de hand, dat we ons verwonderen
moesten, indien de des betreffende opmerking niet was gemaakt.
Stond ze er niet, bezwaarlijk zou iemand ze hier hebben gemist.
Wij nemen dus aan, dat deze woorden, welker ontstaan als glosse
niet waarschijnlijk is, oorspronkelyk zijn. Als bestanddeel der
redeneering a minori ad majus van vs. 23 zijn ze, zoowel wat
inhoud als wat plaats betreft, volkomen in orde.
Joh. 7, 23: oti oXov avépccvov i/yiij £7roim^-
Op deze plaats bestaat eene conjectuur van Battier, (medegedeeld
door Wetstein, Bowyer, bL 282), die ohov hard vond, en daarom
XilAON voorsloeg: „Toornt gij op mij omdat ik een lammen mensch
gezond gemaakt heb?" Intusschen merkte Markland reeds aan, dat
de tegenstelling met de besnijdenis, als betreffende een gedeelte
van den mensch, oKov, een geheelen mensch, eischte. Wij ver-
melden dit voorbeeld slechts even, om te doen zien, met hoe
weinig grond er dikwijls gissingen zijn voorgedragen. Wij hebben
in vs. 23 juist eene redeneering a minori ad majus, en in die
redeneering zou XfiAON lam wezen, en geeft alleen oKqv de ver-
eischte tegenstelling.
115
*
Joh. 7, 29: êyu oïhx xutov oti vrxp" xvroü slf^i mxzsïvóc [zs xtte-
(ttsixsv. Vs. 34: ^■\'/jt^a-sts (zs kx) oöx svp^asts, kxi ottou slf/i
iycc vpistg ov ^óvxfföa ixêsTu.
Op beide plaatsen wil Schmid, vermeld by Bowyer (bl. 284), in
plaats van slfii, ik hen, .... sJf/j, ik ga lezen, wat de laatste plaats
betreft onder verwijzing naar H. 8, 21: "Eycc virxyco kx) %vttvi(t£tk
, en naar H. 13, 33 . . . ottou uirxycc iya v[/,s7g ou ^uvx^ês sKOfiv kts.
Tegen deze accentuatie, die eigenlijk niet tot het gebied der
conjectuur behoort, pleit dat het woord slpit, ik ga in het IST. T.
in \'t geheel niet voorkomt, alsook dat elders waar dit begrip door
den vierden Evangelist wordt uitgedrukt, de woorden ÜTrxycc en
Tfopsóofycxi worden gebruikt, en ook bij hem het gebruik van sJf/j
nergens met zekerheid kan worden aangewezen. Bedenkt men
daarby , dat in de plaatsen in geschil het enclitische fj^/ een goeden
zin geeft, dan schynt bepaald noodig dit hier te ^behouden. Zoo
b.v. H. 7, 29. Terwijl hier sJf.ti Trxp\'\' xutov en sKsTvóg /xs xtrsarsixsv
tweemaal dezelfde gedachte zoude uitdrukken, zijn er met siju.)
ttxp" xvtoü en sKsïvóg f/.£ xtvs<ttsiXev twee gedachten uitgedrukt, de
ééne betrekkelyk den oorsprong, de tweede betrekkelijk de zending
van den Heiland. Men behoude dus de gewone accentuatie.
Joh. 7, 32:\' kx\\ xttsurstkxv ütrvipstx,g o\\ ^xpto-xïoi kx) oi xpxispsJg.
Semler schrijft alleen kx) iztrsittstkxv utrvipkxg, omdat in de be-
paling wie dat deden een verschillende lezing is. (Ygb Heringa,
Yertoog enz. 433). "Wij verwijzen naar hetgeen we aanteekenden
op bl. 19.
Joh. 7, 38: \'O tthttsuccv slg sy^k, xxêccg sIttsv ^ \'ypx(p^, iroTxyLo)
SK rijg KOiXixg xvtoü psuo\'OuiTiv u^xtog ^mrog.
Dr. Owen (bij Bowyer, bl. 285) opperde de gissing, dat de
woorden Kxöug sIttsv ^ ypxCpi^ een kantteekening zouden zijn, afkom-
stig van iemand, die de volgende woorden bij vergissing voor eene
aanhaling uit de Schrift hield.
116
Ten onrechte! Hoewel de woorden, die op deze gewone aan-
halings-formule volgen, niet als zoodanig in de Schrift voorkomen,
zoo strijdt dit-niet met de vrijere wijze van Schriftaanhaling, die
we bij den vierden Evangelist aantreffen. Het is voldoende, dat
er soortgelijke gedachten in het O. T. te vinden zijn. Dat nu
kan niet ontkend worden. Men denke aan Jes. 58, 11; 44, 3;
55, 1; Ez. 47, 1, 12; Zach. 13, 1, 14, 8; Joël 3, 1, 23.
Laat men de woorden kiyjccs; kts weg, dan is de anakolouth,
die we in dit vers aantreffen, ook minder verklaarbaar.
De conjectuur van Yenema (in Yerschuerii Opuscula, p. 373),
die het lidwoord voor o ttkjtsvcüv wil verwijderd hebben en dan
TTidTsvccv £ig sfA,é voegen wil bij ztvércü van het voorgaande vers:
TTtvsTM z-icTTsuxv c]c i«?, is gohoel overbodig, mist allen redelijken
grond, en bederft den volgenden zin, die blijkbaar eene geheel
nieuwe gedachte uitdrukken moet. De woorden kotêcoc sittsv vj ypxïpt^
KTS zouden mest deze conjectuur buiten alle verband komen te
staan. De nominativus ab solutus of anakolouth die hier voorkomt
kan geen aanstoot geven. Men vindt volmaakt dezelfde constructie,
gelijk Nösselt, OpuscuL Pascic. 1 pag. 55, reeds tegen Yenema
aanwees, in Joh. 14, 12: o iriuTsum slg s^s, ra, spyx x, èyoo ttoicc
KXKsTvOg TTOHjOSt KTS.
Joh. 7, 39: Tovto §£ sJttsv Trap) tov TrvsvßXTog ov
/.xßßxvsiv ol TTltTTSÓoVTSg Sig XVTOV OVTTOÜ yxp ^V TTVSVfiX , OTI
\'iVlffOVg OvlèTTOO s^o^xuêi^.
Yolgens den Hoogl. Scholten, (zie Evang. naar Joh. bl. 69)
moet dit vers voor eene glosse worden gehouden. Een der jongste
schrijvers over conjecturaal-kritiek, Dr. van de Sande Bakhuyzen
(t. a. pl. bl. 185), geeft als zijn gevoelen te kennen, dat dit, al laat
het zich ten opzichte van het geheele vers niet verzekeren, zeker
waar is ten opzichte van het slot, ovttcc yxp ^v ttvsv/zx oti \'lyjtrovg
ov\'^sTTco ih^xMÖT^. Waarom? „Dit komt in het geheel niet overeen
met de leer van het Evangelie, en is denkelijk van dienzelfden
onverstandigen lezer wiens hand wij meer in de Hss. v^an dit boek
ontmoeten." — De Hoogl. Scholten daarentegen verwerpt deze
117
plaats, niet omdat zij tegen „den geest van het vierde evangelie
(vgl. XVI: 7) strijdt", maar omdat zij ter plaatse waar zij voor-
komt misplaatst schijnt te zijn.
Wij behoeven niet te zeggen aan welke zijde wij ons scharen
in het geschil tusschen deze heide critici. Hoe het mogelijk is
te kunnen zeggen, dat de gedachte in vs. 39 uitgesproken in
het geheel niet overeenkomt met de leer van dit Evangelie, dat
is ons een volstrekt-onoploshaar raadsel. Wordt hier tusschen de
overvloedige geestesmededeeling en de verheerlijking van den
Christus een verhand aangenomen van conditio sine qua non,
m. a. w. wordt het verheerlijkt-zijn van den Christus gedacht
als voorwaarde voor de komst van den Heiligen Geest, deze ge-
dachte is zoo zuiver Johanneïsch mogelyk. Zij is een der grond-
zuilen van het eigenaardig geheel van voorstellingen, die we in
ons Evangelie vinden, gelijk zij trouwens eene gedachte hevat,
die aan al de N. Testamentische Schriften gemeen is. Niet
alleen H. 16, 7 — hoewel dit vers reeds afdoende zoude zijn,
\'met zijn: (rv,u<pèp£i v,u7v wa. èyoo &7rLxêa\' êxv yxp syu txTré\'Aêco, o
TTxpdaXy/TO? om s\'AsótrsTCA Tvpog upoocg\' èxu Tropsuêa Tvqv^oi xvtou Trpoc
u/zxg — maar ook tal van andere uitspraken, zooals H. 14, 16;
H. 14, 25/6; H. 16, 13, waar de komst van den parakleet, den
Heiligen Geest, in verhand wordt gebracht met het heengaan van
Jezus, bewijzen dat we hier in vs. 39 een volkomen-zuiver Johan-
neïsche gedachte voor ons hebben. Volgens den aard der dingen,
zooals ook de vierde Evangelist zich dien dacht, heeft de Heilige
Geest niet kunnen komen, voordat de Zoon er was geweest, en
zijn werk, waarvan het werk des Heiligen Geestes de toepassing
aan en in de harten zoude zijn, had volbracht. Op eigenaar-
dige wyze wordt dezelfde gedachte, die met zooveel duidelijke
woorden in H. 16, 7 staat uitgedrukt, nl. dat de komst des Heiligen
Geestes afhankelijk was van het heengaan des Zoons, aangeduid
en te verstaan gegeven in H. 14, 26: o ts ttxpxk\'a^toc , to vrvsvßiz
to ayiov o ttsiz^si o txtI^p sv t^ ovó^xtI [zov kts. — Immers daar
wordt de Vader gezegd den parakleet, den Heiligen Geest, te-
zullen zenden sv t5 ovófzxri van Jezus. Dit sv nu moet hier, als
naklank van de Hebreeuwsche i instrumenti, instrumentaal wor-
118
den opgevat, door den naam van Jeztis. Die naam nu is er als
zoodanig, als middel van vrerking, om zoo te zeggen niet, zoo-
lang Jezus\' werk nog niet voltooid is. Wij treffen hier dus weder
dezelfde gedachte als die we hebben in H. 7, 39: „De verheer-
lijking van Jezus de onmisbare voorwaarde voor, en de onfeilbare
voorbode van de komst van den Heiligen Geest." — Derhalve,
wij hebben den onverstandigen lezer, „wiens hand" de Hr. v. d.
Sande Bakhuyzen „meer in de HSS. van het vierde Evangelie ont-
moet heeft," als hypothese ter verklaring van de aanwezigheid in
den tekst van het slot van H. 7, 39 niet noodig. Dat aan deze
woorden onverstand is toegeschreven, is gebleken niet dan uit
misverstand geschied te zijn.
Rest alleen nog de vraag of we met Dr. Scholten het geheele vers
voor hier misplaatst hebben te houden. Op welke gronden steunt
dit oordeel? Laat ons zien. „Waarom juist hier deze aanteeke-
ning die, ware zij juist, overal elders, waar van het nieuwe leven
der geloovigen sprake is, inzonderheid lY: 14, evenzeer op hare
plaats zou zijn geweest?" — Zeer wel mogelijk, antwoorden we,
doch dat bewijst dan tevens, dat zij hier óóh op hare plaats is,
zoodat deze opmerking al zeer weinig afdoende is. Doch er is
bovendien, gelijk ons van zelf zal blyken, een zeer goede reden,
waarom juist hier deze opmerking voorkomt. Laat ons slechts hoo-
ren wat tegen hare juistheid wordt ingebracht: „Wil Jezus", zegt
de Heer S., „YH : 38 zeggen, dat wie in hem gelooft, het nieuwe
leven eerst na zijne verheerlijking zal deelachtig worden, óf dat
dit nieuwe leven met het geloof in hem terstond aanvangt" ? Wij
antwoorden: het een zoowel als het ander, in dezen zin, dat in
hem, die in Jezus gelooft, wel terstond het nieuwe leven aanvangt,
maar dat het eerst na Zijne verheerlijking tot die volheid zal
komen, dat zijne geloovigen niet alleen door hem gedrenkt zullen
zijn, maar ook zeiven fonteinen zullen worden. Duidelijk worden
in vs. 37 en 38 om zoo te zeggen twee tijdvakken onder-
scheiden in het geestelijk leven dergenen, die in Jezus gelooven.
In vs. 37 hebben we lessching van den dorst, d. i. aanvankelijke
bevrediging van de behoefte aan eeuwig leven; in vs. 38, volheid
en overvloed van geestelijk leven. Wordt dit wel onderscheiden, dan
119
hebben wij hier niet een dilemma, maar een tweeheid van elkander
opvolgende tydperken. Maar is het dilemma niet aanwezig, waar-
uit de Hr. S. ons sommige gevolgtrekkingen wil doen maken, dan
behoeven wij deze ook niet te aanvaarden, als daar zijn, dat „indien
de ure van het nieuwe leven niet eerst komt, maar reeds nu is
(mv itrri) Y : 25 (vgL lY : 23), vs. 39 den zin van vs. 38 niet juist
uitdrukt." Eveneens kunnen wij den glossator missen die, naar
het schijnt, zich misleiden „liet door den toekomenden tijd psvaouai,
zonder te begrijpen, dat dit futurum relatief is, even als b. v.
o-\'psTO\'A, in : 36 , en daarom ook met het praesens, t^si ^cciljv , III: 36 ,
^cciju a\'idiviov ^idcc/M xöroïg, X : 28 of met het perfectum ßsrxßaßvjKs,
Y : 24, kan worden afgewisseld." Deze glossator is een van die
mythische wezens, vvelke de moderne critiek overal op den voet
schijnen te volgen, maar hij zal betere dan de tot nog toe ge-
leverde titels moeten toonen, om in het rijk der werkelijkheid toe-
gang te kunnen erlangen. — In het beroep van Dr. S. op H. 5, 25,
als zou daar geleerd zijn dat het nieuwe leven niet eerst komt,
maar reeds nu is (yw fVr;), hebben we weer een voorbeeld van
die gedwongen tegenstellingen, die we bij de moderne critiek zoo
dikwijls ontmoeten. Is de formule vvv hri, in verband met de
woorden ip%sTixi äpx, waarmede zij verbonden voorkomt, niet juist
bij uitnemendheid geschikt om scherpe tegenstelhng tusschen wat
komt en wat is en omgekeerd te veroordeelen ? Wijst niet juist
de uitdrukking spxsnxt upx ax) vvv icrri aan, dat we hier met een
overgangstijdperk te doen hebben, waarin wat komen zal nog slechts
in kiem aanwezig is en wat zijn zal reeds wordt ? Iets soortgelijks
hebben wij hier in zake de twee tijdperken in hetzelfde geloofs-
leven. Ter nadere staving van deze zienswijze beroepen we ons nog:
1° op al die uitspraken van den Johanneïschen Christus-zelven,
waarin deze het geloofs- of geestelijk leven zijner discipelen na zijn
heengaan en na de daarop te volgen komst van den Heiligen
Geest aankondigt als hetwelk een hoogeren trap, grootere inner-
lijke kracht, gepaard met dieper inzicht in de beteekenis van zijn
persoon en werk hebben zal, vgl. H. 14, 12: xyj^u Xsyco
vpcTv O TTiuTsvccv iig TX spyx X èyu TTOia KXKmog ttoi^^tsi, kx)
pisi^ovx- Tovrcov Troivjc^si\' ori iyoc Trpoq tov irxtspx TropsvofJi^xi, en voorts
-ocr page 140-120
H. 14, 25/26; 16, 12—14, inzonderheid vs. 14 : fWvö? f\'.af Sc^io-f/,
otl tov è,u,ov kx) xvx.y\'yaKsï vijav 1), uit alle welke plaatsen
duidelijk blijkt, dat de Johanneïsche Christus het geloofsleven
zijner discipelen zich gedacht heeft als nog slechts in de aanvan-
gen aanwezig tijdens Hij bij hen was, en als zullende eerst na zyn
heengaan en de daardoor mogelijk-geworden komst van den Heili-
gen Geest tot zijn eigenlyke ontvouwing komen. 2° Wijzen we
op die getuigenis van den Evangelist, waaruit blijkt, dat de disci-
pelen eerst na de opstanding en het heengaan van den Heiland
zijne woorden begrepen hebben, en dus tot recht inzicht daarin
gekomen zijn, H. 2, 20; 3° op hetgeen de geschiedenis der eerste
gemeente ons leert, waaruit voor het minst hhjkt, dat de vrienden
van Jezus eerst nä zijn heengaan tot dat volle bezit des Geestes
kwamen, dat hen tot blijde getuigen maakte van hunnen Heiland
en van het in Hem gegeven heil. Yoegen we dit alles bijeen,
dan blijkt er hoegenaamd geen noodzaak te bestaan om de on-
schatbare aanteekening van vs. 39 toe te kennen aan een glossator.
Met alleen is zij volkomen juist, maar daarenboven ook ziel-
kundig door en door waar, wanneer we aannemen, dat Johannes
de auteur van het vierde Evangelie is, daar hij dan bij zichzelven
het groote verschil heeft leeren kennen tusschen het geloof in
kiem en het geloof in zijn volle diepte en krachtige openbaring,
zooals dat het deel der gemeente was geworden nä de uitstorting
van den Heiligen Geest. Als hij dan deze opmerking neder-
schrijft, schrijft hij een stuk zijner eigen geestelijke levensge-
schiedenis, en is hij zelf een „exemplar" van dat geloof met zijn
twee op elkander volgende tijdperken van ontwikkeling, waarvan
de grens wordt gevormd door het heengaan des Heeren.
Joh. 7, 52: ... êpxvv^o-ou zx) "da oti au t-^c Tx?.i/.x!xc Trpo^p-^njg
ovz ay/j\'yspTxi.
Bekend is de variant op ay^/aprxi, dat in EGHLM and. gevon-
1) Men kan hier desverkiezende vergehjken eene rede over „Het geloof aan en in
den Heiligen Geest" van mijne hand, voorkomende in de Prot, Illustratie, Amsterdam,
-1881, bl, 138 VV,, 145 vv., 153 vv.
121
»
den wordt, nl. sysipsTxi, hetwelk in wBDHTrAn and. It, Yg. te
lezen staat.
Het verschil tusschen deze beide lezingen valt gemakkelijk in
het oog. Neemt men aan dat sy/tysprxi de oorspronkelijke lezing
is, dan vinden we in vs. 52 de meening der Farizeën uitgespro-
ken (niet zonder de onwaarheid der overdrijving) dat nooit uit
Galilea, of liever uit een der stammen, wier gebied het toenmalige
Galilea uitmaakte, een profeet was opgestaan. Dat hiermede nog
niets afdoends was gezegd tegen de mogelijkheid, dat Jezus een
profeet kon zijn, spreekt van zelf. Immers, al ware er ook niets
af te dingen geweest op de hier gegeven mededeeling omtrent
het verleden, daarmede was nog niets omtrent het heden of de
toekomst beslist. Yoor het minst is de redeneering der Farizeën
dus niet zeer klemmend.
Beschouwt men daarentegen sysipsrxi als de oorspronkelijke
lezing, dan wordt aan JSTicodemus in het woord der Farizeën een
regel aan de hand gedaan, waarnaar hij zyne Messiasverwachtingen
af te meten had. Dat dit nu werkelyk de bedoeling moet geweest
zijn, wordt zeer waarschijnlijk, als we letten op de woorden,
waarmede zij hem tot onderzoek opwekken: \'\'Epxvvvirrov kx) 1\'ês. Was
eenvoudig een beroep bedoeld op een historisch feit, zooals
bij de eerste lezing voegt, dan had men een aansporing, als:
„Bedenk toch", of iets dergelijks, moeten verwachten. Thans noo-
digen zij hem uit tot een onderzoek, natuurlyk van de Schriften
(vgl. H. 5, 39), welks uitkomst, naar zy meenen, zijn moet, dat
ook Mcodemus komt tot hun regel: „Uit Galilea staat geen pro-
feet op." — Werd later het woord êyslpsTxi niet in dien zin be-
grepen, dan lag het voor de hand het praesens in het perfectum
te veranderen, en de uitspraak op het verleden toepasselijk te
maken.
Met Dr. Owen (bij Bowyer, bl 287) erkennen we dus sysipsrxt
voor de oorspronkelyke lezing, doch wanneer hy voor TrpoCp-JjTljc
het lidwoord wil geplaatst hebben en daarby dan denkt aan den
Messias: „That the prophet is not to arise out of Galilea from
whence they suppose Jesus to have sprung", dan kunnen we
niet met hem medegaan, daar hiertoe niet alleen geene enkele
122
reden bestaat, maar ook het verband er bepaaldelijk tegen is.
Wat Dr. Owen wil geeft of te veel óf te weinig. Is er bij de
Farizeërs sprake van den Messias, dan is o TrpoCpviTiig te weinig,
daar, gelijk bekend is, ó Trpo^yjTvic en de Messias in de verwach-
tingen van die dagen niet altijd en zeker niet in de voorstelling
der Farizeërs dezelfde waren. Men zie daaromtrent H. 1, 21;
H. 7, 40, vgl. met Mattheus 16, 14. (VgL ook Dr. E. Schürer,
Neu-Test. Zeitgeschichte, 1874, S. 581). Wilden daarentegen de
Farizeërs volstrekt alle profetisch karakter aan Jezus ontzeggen,
dan was het te eervol hem, die hoegenaamd niets was, met „den
Profeet" te vergelijken. Men late daarom H. 7, 52 met de lezing
sysipsTKi, die o. i. de voorkeur verdient, zoo als het is.
Joh. 8, 22: Mjjt/ diroKTsvsl hocvrév;
„Christ having before spoken of going whither they could not
come, the question naturally arising is Mi^ri AIIOHENOI èxvTÓv;
would he go into foreign parts.^ as chap. VII, 35 fzh hx-
oTtopxv," aldus luidt de door Bowyer t. a. pl., bl. 288 medegedeelde
conjectuur van Tanaquil Faber, Epist. II, p. 159.
Afgezien van het vreemde gebruik van xtto^svovv sxutóv , waarvoor
dan in elk geval het medium wel zou gebruikt geworden zijn,
zoo is er tegen deze conjectuur, die door Dr. Michelsen, Studiën,
1881, hl. 154 te recht onder de monstra horrenda wordt gerang-
schikt, één afdoend bezwaar, nl. dat zij volkomen overbodig is.
Er is volstrekt geen reden om hier „Conjectur-gelüste" in te willigen,
daar de vraag: Hy zal zich zeiven toch niet dooden, in den geest
der Joden volmaakt goed terugslaat op de aankondiging van „hun
sterven in de ^onde," vs. 21. Het verband geeft hier zelf de
gedachte van dood en dooden aan de hand. Was H. 7, 35 de
vraag: Waar zal hij heengaan dat wij hem niet vinden zullen, M^ti
sli Tvjv hxtTTTopxv TUv \'EAAj^vci\'i\', altyd uit den geest der Joden, als
antwoord op Jezus\' aankondiging: Gij zult mij zoeken en zult niet
vinden enz., volkomen op haar plaats, hier zou die vraag in \'t ge-
heel niet meer voegen. De hooger-gestegen graad van vyandschap
in verband met de besliste en meer onbewimpelde aankondiging: „Ik
123
ga heen en gij zult mij zoeken, en in uwe zonde zult gij sterven" —
doet een nog snijdender antwoord verwachten. Hier is een climax.
Haar was het spot — hier sarcasme! Men late dus deze plaats
onaangeroerd. Niet krank heeft zij geen geneesheer van noode.
Joh. 8, 24: èxv yxp TriuTswyiTS on syck sl/^t, iX7roêizv£7(Td£
êv Touq dßoipriais vfiSiy, vgl. met vs. 25: £X£yov ovv clvt^p
Zu nc ff; äirav auTÓig b ^Ivjcovq Ti^v cipx^v o n kx) KXXÜ
vfiïv en VS. 28 . . . tÓt£ \'/vcSo(T£(t$£ oti èya iif^i.
Op vs. 24 komt bij Bowyer, bl. 288, van Colomesius, en op vs. 28
aldaar, van Maldonatus de conjectuur voor om on te splitsen in
o, tl, een zeer gewoon hulpmiddel in de uitlegkunde van een
vroeger tijdperk, dat we gedurig ontmoeten, doch dat we gerust
mogen beschouwen als behoorende tot een verouderd tydperk.
Het eenigszins raadselachtige woord van vs. 24 (en vs. 28), waarop
nu vs. 25 met o n kx) äxXS: ufiïv terugslaat, moet als oti syé dßt,
.... „dat Ik ben", bewaard blijven. Het heeft een eigenaardig-
praegnanten zin, schynt een N. Tisch analogen te zijn bij het
O. Tisch j^^n -XN Deut. 32, 39 en Jes. 43, 10, als bevattende
de verwijzing in zich naar den vollen inhoud van Jezus\' gansche
persoonlijkheid zoodanig, als hij zich aan de Joden had aange-
kondigd.
Joh. 8, 25: Tijv xpxhv ö ti kx) KxKcc vyJv kts.
Dr. Holwerda (N. Jaarb. voor Wetensch. Theol. 1860, bl. 587)
vermoedt, „dat er iets uitgevallen is achter Ty,v xpx^iv zoo als
OVK f%£y, zoodat we een zin verkrijgen onge?Veer als deze: ik
weet in het geheel (d. i. waarlijk) niet, wat ik u toch zeggen
moet". Aan niemand kan de zin, die hier te voorschijn komt,
byzonder gepast voorkomen. Doch was er eene aannemelijke
reden, waarom deze zin moest aangenomen worden, dan zouden
we ons daarmede moeten tevreden stellen. Thans staat evenwel
de zaak anders. Na al hetgeen de uitleggers er over geschreven
hebben — longum est enumerare! — komt het ons voor, dat de
124
zin eenvoudig genoeg is, wanneer men deze woorden slechts be-
schouwt als antwoord op de vraag Su rlg sl kts van het voorgaande
vers, en dus in gedachte achter T> dpxm, hetwelk hier adver-
bialiter staat = omnino, de woorden iyu eifAi invult, en dus leest:
Ti^v dpxhv [iyi slvj], o tl ictz) AäAw ui/av. „Juist, [ben ik] wat ik
ulieden zeg." Blijkbaar vindt de Heer niet noodig tegenover deze
hoorders meer omtrent zichzelven te zeggen. Zijne zelfgetuigenis
is voor niemand verborgen gebleven. Hun kwaal ligt niet hierin,
dat zij niet genoeg van Jezus\' zelfgetuigenis gehoord hebben, maar
zij zelven zyn niet, die ze wezen moeten om te kunnen geloo-
ven, en daarom gaat de Heer van het onderwerp waarop zij Hem
gebracht hebben tot een ander onderwerp nl. tot hen zelven over,
als Hij zegt: IlcAA^ s%,co rep) v,uccv XxKéïv kx) xpivsiv ktL
Men zou bij deze opvatting alleen kunnen vragen of t^v dpx^v
hier werkelyk in den zin van omnino, prorsus kan gebruikt zijn.
Omtrent zoodanig gebruik bij de klassieke schryvers kan geen
twijfel bestaan. Meestal komt het in ontkennende zinnen of
in zinnen van ontkennende strekking voor, doch het gebruik in
bevestigende zinnen is volstrekt niet uitgesloten. Ygl. Matthiae,
Ausf. Grriech. Grammatik, H, 784; Herod. 1,9: txpxhv y^p
pL-i^Xxvyi(TOßxi ovTCj. Plato, Lys. 265, 32: Trüg ovv ol xyxêo) roTg
xyxêoTg ^ßh (piXoi hovtxi t^v xpx^v, ol [/.^ts xitovteg ttoSsivo) xXXyiXoig
ktL Zie ook Hermanni Adnotationes ad Yigeri de praecipuis Graecae
dictionis idiotismis Uber, p. 80 en 722. Op de eerste plaats teekent
Zeunius omtrent t^v xpx\'Jiv aan: „in omnibus locis, ubi occurrit,
si reddatur prorsus, omnino, ah orationis serie non abhorret."
Nu is er geen enkele reden, waarom men dit gebruik van t^v
xpx\'^v niet zou mogen aannemen in de Schriften des N. Y. Soort-
gelijk adverbiaal gebruik van den accusatief vinden we Matth.
15, 16 in xKij\'.yjv = nog, vgl. Lobeck, Phrynichi Eclogae p. 123 sq.
Ook Winer, Gramm, des N. T. Sprachidioms, 7e Aufl., S. 432
vindt er geen bezwaar in deze opvatting van r^v xpx^v = durchaus
aan te bevelen. Op grond van het aangevoerde mogen we dus
aannemen, dat er geen noodzaak is om hier óf de conjectuur van
Dr. Holwerda te aanvaarden óf naar eene andere lezing te zoeken.
Opgevat, zooals zij, naar we meenen, opgevat worden moet, levert
125
de plaats geenerlei moeilijkheid op. Jammer genoeg, dat de uit-
leggers dit rijv izpx^v niet liebben begrepen en dienvolgens hier
moeilijkheden hebben vermoed of diepten gezocht, die geen van
beide bestonden.
Joh. 8, 37: ojdx oti utripizx \'a^pxdf/. hrs ockhk ^/,tfitk [j,e
xttoktsïvxl , otl o koyoq o èfzoq ou %ct)pd sv Of/Jv.
Michaëlis (bij Bowyer, bl. 290) wil de woorden ou %oopsTdie
hem, niettegenstaande al wat de uitleggers er over gezegd heb-
ben, onduidelijk blijven, door eene andere samenvoeging van de
letters, waaruit ze bestaan, verduidelijken. Indien men eens ovx
cöpsï las, in plaats van ou ^wp«, dan had men de beteekenis van
niet blijven., naar apsudat in de Grieksche Lexica wordt uitgelegd
als !
Tegen het aanvaarden van deze conjectuur pleit 1° dat het
woord, hetwelk hier zou gebruikt zyn, in het geheele N. T.
onbekend is. Deze omstandigheid mag te meer wegen, omdat
het woord \'J^pscc in den zin van blijven over het geheel zeer wei-
nig in gebruik is geweest. 2° dat zij volkomen overbodig is. De
woorden ou ^ap« leveren, indien men ze maar goed verstaat, niet
alleen een dragelijken, maar zelfs eenen uitnemend-goeden zin.
In welken zin het dan verstaan moet worden ? Met in den zin van
„plaats vinden". Van dergelijk intransitief gebruik van x^P^\'^ ont-
breken de voorbeelden. In plaatselijke beteekenis gebruikt, heeft
het steeds den inhoud (het contentum) in den accusativus bij zich.
Vgl. Matth. 10, 11; Mark. 2, 2; Joh. 2, 6; 21, 25. Daarentegen
wordt ^iypicü meermalen intranstitief gebruikt in den zin van voort-
gang hebben., welslagen en dergelijke, b.v. Herod. 3, 42; 5, 89,
ook met eS of fury^wc, Herod. 3, 39 , cy %ct;pf7 roupyov, Arist., Ei\'p.
472. (Zie Passow i. v.) en ook in \'t N. T. komt in dezen
zin voor: 2 Petr. 3, 9, sic (xsrxvoixv x^P^,^^\'\' d. i. tot bekeering
voortschrijden, komen. Deze beteekenis nu van voortgang hebben
wordt juist hier vereischt. Zij is bijzonder gepast, wanneer we
hier het woord van den Heer denken als een zaad, dat wel
in de harten is geworpen, maar dat geen voortgang heeft, niet
126
gelukt, zooals de landman pleegt te zeggen. Daarom willen ze
hem dooden, omdat zyn woord, dat zij ja opgenomen hebben,
niet bij hen gelukt, niet tot wasdom komt. Wij hebben dan hier
een deel der gelijkenis van den zaaier in de werkelykheid; ge--
loovigen, maar geloovigen slechts voor een tijd, en wel een zeer
korten tijd, die daarna — de renegaten waren ten allen tijde
\'t bloeddorstigst — Jezus willen dooden!
Al weder een voorbeeld van de groote schade, die de con-
jectuur door vroegrijpe oplossing van zoogenaamde moeielijkheden
ons zou kunnen doen, doordien zij den prikkel tot het vinden
van den waren zin zou verstompen, cn dus de mogelijkheid van
het vinden van de ware gedachte wegnemen.
Joh. 8, 39: . . . si tsuvcx toü \'Aßpa^y. yjrs, tx tpyx tov \'Aßpxx,u.
STOlflTS.
Dr. Holwerda (Betr. bl. 76) wil hier lezen ei ruvx tov "aßpxxß
VlfTTS , TOi Ipycx, TOV \'\'Aßpxku. llTOlHTS XV.
Wat ten eerste betreft de particula xv achter sTroistTs; dat „ten
haren opzichte nu ook het gezag der oudste codices gelden moet
en dat dus Tischendorf haar te onregt heeft doorgehaald" — deze
bewering van Dr. Holwerda gaat uit van eene beschouwing van
de waarde en beteekenis der HSS. in \'t algemeen, die o. i. door
en door valsch is en aanleiding gegeven heeft en nog geeft tot
allerlei misverstand. Geen codex is zoo oud, dat hij daardoor
eenig „gezag" zoude hebben. Dat kon alleen als einde van alle
tegenspraak het autographon hebben. Het denkbeeld van gezag
behoort op het gebied der tekstcritiek niet thuis. Er is dus ook
geen enkele reden om h in den tekst op te nemen, omdat
CKLMXA enz. het hebben, Handschriften, waaraan op \'t stand-
punt van Dr. H, in elk geval de door hem zoo hoog gestelde
Vaticanus ontbreekt, waarbij ook nog de Sinaiticus gekomen is! —
De vraag is alleen: wat is waarschijnlijker, dat xv, indien het in
\'t oorspronkelijke stond, is weggelaten of dat het, indien de oor-
spronkelijke tekst het niet had, is bijgevoegd. Stellen we de vraag
aldus dan neigt de weegschaal der waarschijnlijkheid onmiddelijk naar
127
é
bijgevoegd. Had xv in den oorspronkelyken tekst gestaan, dan
zou het niemand tot ergernis geweest zijn, daar het geheel in
den zin te pas kwam, en ook elders door den vierden Evangelist
in den nazin wordt gebruikt (zie H. 4, 10; 4, 14; 5, 46; 8, 19;
8, 42, 9, 41, enz.). Memand zou het dus opzettelyk hebben
weggelaten. Alleen de mogelijkheid van onopzettelijke weglating
blijft dus over. Daarentegen lag het zeer voor de hand xv, als
het er niet was en naar \'t scheen toch niet gemist worden kon,
in den tekst te brengen, \'t Is dus veel waarschijnlijker, dat a,v
niet, dan dat het w^el tot den oorspronkelyken tekst behoord
heeft. Dr. Holwerda stelt zich de aanleiding tot het weglaten van
ÄV aldus voor, dat oorspronkelijk in den voorzin gestaan heeft
j^cTTf, waaruit bij verwarring van ij en . . . s^ts zou geworden zijn,
ten gevolge van welk £(tt£ men dan weder sttoisits m in troisire
zou veranderd hebben. Doch deze voorstelling wordt door heel
wat bezwaren gedrukt. 1° De vorm vjtrrE komt in \'t N. T. nergens
voor. Wel het enkelvoud ^crêx, Matth. 26, 69 en Mare. 14, 67,
doch de meervoudvorm niet, waarby komt dat, terwyl in het klas-
sisch Grieksch voor den dualis v^arviv met een a- zeer gebruikelijk
was, van den tweeden persoon meervoud bijna uitsluitend ^ts
zonder rr voorkomt (vgl. Dr. C. M. Prancken, Grieksche spraakleer,
1853, I, 155). 2° TTOuiTs komt slechts in vertalingen en citaten,
doch in geen enkel HS, voor, en dezelfde HSS., die sfrre heb-
ben, vertoonen ook de lezing smistTe (BDLT 60 ev,), en hebben
dus niet het bezwaar tegen (are gehad, uit hetwelk Dr. H. ttouits
geboren acht. ■— Blijft dan nog de vraag over, hoe de lezing .,,
vit6... te verklaren. En nu ligt het meer voor de hand deze
lezing ontstaan te achten uit de zucht om den tijdvorm van
het werkwoord van den voorzin met dien van den nazin in over-
eenstemming te brengen, dan den vorm vjrs uit een onzeker ijuTs
af te leiden. Het komt ons voor, dat de lezing van nBDLT . ,,
El stTTs . , , ETToiEirs. , , de voorkeur verdient. Immers het is niet
de vraag: wat is het sierlijkst Grieksch, maar wat is oorspronkelijk
door den Evangelist geschreven. Met de lezing st ea-rs . ,. ttoieite
zijn, ook zonder het hypothetische ^^trrf op den achtergrond,
de varianten voldoende verklaard. Een warm pleidooi voor deze
128
lezing leverde Buttmann, Theol. Stud, u. Krit. 1858, S. 474. Over
het ontbreken van xv in den hypothetischen nazin, dat vooral in
het latere Grieksch niet zelden voorkwam, kan vergeleken worden:
Winer, Gramm, des N. T. Sprachidioms, 7e Aufl. S. 286.
Joh. 8, 42: ... lyh yxp sk toü Ssoü ê^ijxêov nx) ïjxco • oö\'Ss yxp
xii ißxuTOÜ a\'A\'^AV&x, XAK\' sKslvóg ßs XTréaTstAsv.
Bij de gedachte van Dr. Owen, (Bowyer, bl. 290): „I have
some suspicion, that kxa \'/jKco came from the margin into the text"
behoeven we niet lang stil te staan. Stond kxa er niet, niemand
zou het gemist hebben. Neemt men aan, dat een woord van den
kant in den tekst gekomen is — een critisch hulpmiddeltje, waar-
mede veel te veel wordt gewerkt! — dan moet men althans
eenigermate aannemelijk maken dat het op den kant, en dus vrij
daar in den tekst heeft hunnen komen. Daartoe ontbrak hier ook
maar de geringste aanleiding. Is het woord echter oorspronkelijk
dan heeft het een goeden zin, daar het naast het middel ook het
doel, naast het uitgegaan zijn uit God ook het gekomen zijn
vermeldt.
Joh. 8, 44 : Ötxv AxA^ to ■^jsü\'Boc sk tSiv ITtcov AxAh , oti ^svdtijg
êlttl kx) b txt^p x.vtov.
Deze veelbesproken plaats heeft Lachmann, (Novum Testam.
II. p. YII, praef.) willen verduidelijken en van alle moeilijkheid
bevrijden door haar eene kleine critische bewerking te doen onder-
gaan. Uitgaande van de gedachte, dat de woorden: oti ^^svarm
icTTi y.x) O TTXTiip xuToü uiot anders kunnen beteekenen dan „omdat
hij een leugenaar is en zijn -vader," en nog niet aannemende wat
later Dr. A. Hilgenfeld met kracht heeft op den voorgrond gesteld,
dat nl. in het 4<ie evangelie de gnostisch-marcionitische gedachte
voorkomt van een vader des duivels" (nl. den Judengott van Marcion)
heeft hij de door hem noodig geachte genezing trachten aan te
brengen door het subject van den zin te veranderen. Dit kon
gemakkelijk geschieden door otxv te veranderen in \'oc xv. In dit
m
129
geval zou niet de duivel, maar de mensch die liegt het subject worden.
Er zou dan gezegd zijn dat iemand die liegt spreekt uit zijn eigen,
omdat zijn vader ook een leugenaar is: „Qui loquitur mendacium ex
projjriis loquitur quia patrem quoque mendacem habet." Intusschen,
hoe eenvoudig deze kunstbewerking ook moge zyn, toch brengt
zij in den zin zulk een algeheele omkeering, dat we wel eens goed
mogen toezien, of deze nu nog wel voegt in het geheele rede-
beleid, tot hetwelk hij behoort. En dan blijkt het ons al spoedig,
dat de zin in het geheel niet meer past in het verband, en.iets geheel
anders bevat dan hier door het redebeleid wordt vereischt. Wat
toch is het geval ? De Heer wil in het geheele twistgesprek, dat
Hij met de Joden houdt, de oorzaken blootleggen van het misver- .
stand dat er tusschen hen en Hem bestaat. Spreekt Hij wat Hij
bij Zijnen Vader gezien heeft, zij doen ook wat zij bij hunnen
vader gezien hebben (vgl. vs 38), zij doen de werken huns vaders
(vs 41), zij willen de begeerten huns vaders doen (vs 44). Wat
hen betreft, de Heer leidt hun spreken en hun doen terug tot een
derde, die hen inspireert, nl. tot den Duivel; wat zij spreken en
doen is eigenlijk het hunne niet, wat den laatsten oorsprong be-
treft; achter hen staat de Duivel. Geen wonder daarom, dat zij
het woord van den Christus niet kunnen verstaan. Zij zijn daartoe
te nauw verwant met den Menschenmoorder van den beginne, „die
in de waarheid niet staat, want geene waarheid is in hem." Deze *
persoonsbeschrijving van den Satan wordt nu volgens den gewonen
tekst voltooid door de woorden: „wanneer hij de leugen spreekt dan
spreekt hij uit zijn eigen, ori ^svu-ti^g ècrr) xxi o Trocri^p xutoü " —
doch volgens Lachmann wordt op eens deze persoonsbeschrijving
afgebroken. Er wordt geheel onverwacht eene mededeeling om-
trent een derde aan toegevoegd, van wien gezegd wordt, dat, als
hij de leugen spreekt, hij spreekt uit zijn eigen, „omdat hij een leuge-
naar is en ook zijn vader." Wie gevoelt nu niet, dat deze\'mede-
deeling hier misplaatst is, omdat de persoonsbeschrijving van
den Satan hier nog niet haar sluitsteen had gekregen, 2° omdat
hier, te midden van de rechtstreeksche toespraak tot de Joden,
deze uitspraak omtrent een derde ... os h . . . zonder recht-
streeksche toepassing op deze Joden niet thuis behoort? Einde-
130
lijk, wie ziet niet in dat door de conjectuur van Lachmann eene
onwaarheid in den tekst wordt gebracht, als- zou de mensch-
leugenaar spreken uit zijn eigen, daar in de voorgaande verzen
de mensch gedurig is voorgesteld als handelende onder inwerking
van een ander, in wien de moordlust en de leugen hun eigen-
lijken zetel hebben; gelijk ook Jezus , wanneer het de waar/ïeit^ be-
treft, steeds van zichzelven afwijst en verwijst naar Zijnen Yader.
De auteur of spreker zou hier dus iets gezegd hebben, dat onwaar
is; want niet de mensch, maar de Duivel is de eigenlijke Leuge-
naar en de Yader der leugenen. Wanneer de mensch de leugen
spreekt, dan spreekt hij niet uit zijn eigen schat, maar uit dien
zijns vaders. AVij zien dus, de kleine verandering brengt tot groote
moeilijkheid en tot geheele verminking van den zin, die niet
alleen van zijn climax beroofd wordt en in een matte algemeen-
heid terugzinkt, maar ook — bovenal hechte men hieraan ge-
wicht! — eene onware voorstelling binnenleidt, volgens welke de
mensch die de leugen spreekt dat doet evenals zij.n vader uit
zijn eigen. De mensch wordt met betrekking tot zijne ver-
houding tot de leugen op ééne lijn gesteld met den Satan.
Subordinatie maakt voor coördinatie plaats! De mensch-zelf heeft
dan zelf een eigen schat van leugen. Dit is eene voorstelling, die
ver boven de sterkste uitspraken der Schrift omtrent \'s menschen
verdorvenheid uitgaat. Wij mogen deze voorstelling niet aanvaarden
als in strijd met het gansche redebeleid, en wij verheugen ons
daarover, want de conjectuur van Lachmann is in strijd met de
waarheid, daar zij het altijd nog groote verschil tusschen den zon-
digen mensch en den Satan loochent. Te recht zegt hier . ook
Dr. van de Sande Bakhuyzen (1.1. bl. 187) : „Ook vordert de
samenhang, niet dat hier gesproken wordt van menschen die leu-
gen verkondigen, maar van menschen die den leugen aannemen
en de »waarheid verwerpen." Yolkomen juist. Wij hebben hier
leugen noodig niet uit de tweede maar uit de eerste hand, en
die wordt, volgens vs. 44 bij den Duivel gevonden. De Hr. v. d,
S. B. meent desniettemin dat de plaats corrupt is. „Dat XxXsTv
TO \\p£Üdoc: is niet duidelijk", zegt hij. Waarom niet? Dit blijkt
niet. Wat ons betreft, niets schijnt ons duidelijker dan dit.
131
AxasTv to ipsi/do? staat tegenover \'t door den Christus aan zichzelven
toegekende xsysiv T^iy dxyiêsixv. Beide keeren is met opzet het
abstractum gekozen boven het concrete woord, omdat dit laatste
slechts gedeeltelijk datgeen kon uitdrukken wat het abstractum
in zijn geheelen omvang en volstrekt karakter in zich bevat.
Welke aanwijzing van corruptheid deze woorden aan het voorhoofd
dragen begrijpen wè dus niet.
Er zou maar ééne reden kunnen zyn om op deze plaats de
conjectuur te beproeven n.L om de min gewone uitdrukking kx) ó
TTXTVip xuToï) op. spraakkunstig-gemakkolijker wijze te kunnen ver-
klaren. Op deze wijze een stap teruggaande met ons subject van
XxXsTv rh ipsü^o?, laten we den ttxtI^p xvrov ook een tred terug
doen, en dan zijn we voor goed van den „vader des duivels"
van Hilgenfeld (vgl. zijne Hist.-Krit. Einl. in das Neue Test.,
1875, S. 723) verlost. Doch het is maar de vraag of wij op deze
wijze moeilijkheden mogen ontwijken of uit den weg ruimen. Zeer
zeker mogen we dat niet. Gelukkig, dat wij het ook niet be-
hoeven.
De uitlegging van Winer, dat in b ttxtï^p xótoü ... dit xuroü
terugslaat op een in \'t voorafgaande stilzwijgend gedacht abstrac-
tum — ro \\p£üSo? — verdient waarlyk niet de geheele verwerping,
die zij bij den Hr. v. d. 8. B. vindt. Het abstractum wordt
immers niet uit de verte er bij gehaald, maar is in den zin zeiven
waarvan on ■■psücrrysg êirn kx) o Trxriip xuroü de redegevende verkla-
ring is, aanwezig en was dus niet zoo ver van den geest des
sprekers verwijderd. De gevallen, die Winer, t. a. pl. bl. 138 aan-
haalt, staan niet met onze plaats gelijk. Daar, E,om. 2, 26, moet
het verzwegen woord, waarop het bezittelijk voornaamwoord terug-
slaat, opgemaakt worden uit de omgeving. Hier daarentegen is
het in de onmiddelijke nabyheid aanwezig, en door een nauwen
band aan den zin, welke reden geeft van het leugen-spreken,
verbonden. „Wanneer hij de leugen spreekt, dan spreekt hij uit
zijn eigen, dewijl hij leugenaar is en de vader van de leugen,
die hij spreekt" — deze gedachte heeft noch taalkundig, noch zake-
lijk iets, dat aanstoot geven kan. Zij bevat een zeer juiste climax.
Met alleen is de Duivel leugenaar, maar hy heeft ook over een
9* ■
-ocr page 152-132
onuitputtelijken voorraad van leugen te beschikken: hy toch is
haar Yader. Bedenken we nu nog dat deze gedachte dan de
antithetische aanvulling is van het voorafgaande: „hij staat niet in
«
de waarheid, want geene waarheid is in hem", dan blijft er geen
twijfel over of de opvatting die we voorstaan is de juiste. Evenals
daar op dubbele wijze de verhouding tot de waarheid wordt ge-
loochend , — vooreerst hij staat niet in de waarheid, de waarheid
is niét de sfeer waarin hij thuis behoort, en ten tweede, de waar-
heid is in hem niet, innerlijk is hij van de waarheid geheel en
al vervreemd — zoo bevat ook deze uitspraak een dubbele zijde:
hij is leugenaar, zoo openbaart hij zich in zijn optreden, en het
tweede, hij is de vader, de bron der leugen; wat hij open-
baart te zijn naar buiten, dat is hij ook innerlijk zelf. Zyne
uitingen naar buiten zijn slechts de openbaring van wat hij is van
binnen. Overwegen we dit alles wel, dan komt het ons voor, dat
de Johanneïsche uitspraak volkomen juist is, al moge ze dan ook
in minder elegant Grrieksch zijn vervat. Men mag bij zijn critiek
dan ook wel toezien, dat men niet uitga van den eisch, dat een
auteur zich overal naar de hoogste schoonheidswetten op taalgebied
zal uitdrukken. Waarom kon de auteur of de spreker soms niet
minder elegant schrijven of spreken? En daar elke poging tot verbe-
tering tot nog toe den zin van. de geheele uitspraak heeft bedorven,
en deze zooals zij daar ligt volkomen duidelijk is, zoo is hier
O. i. te behart igen \'t Mij xivsi.....0ix\'iv)jT0q yècp xfislvccv.
Joh. 8, 51: \'Afiiji/, dpci^v ksycc uf^üv sdv rtg tov êfiov Kóyov
êdvccTov ov [x^ Sscop^ffifi sh tov xïavix.
Een ongenoemde bij Bowyer (bl. 290) geeft in bedenking, vóór
de woorden s\'ig tov xloova, te lezen TON, evenals vs. 52 in plaats
van ov (M^ ysvtrsTXt êxvdTOv sh tov xiöóvta . . . ö. TOT xrs.
De bedoeling is duidelijk: de ongenoemde wil sh tov muvx als
adjectief met êdvxTog verbinden, doch 1°. dan moest hij verder
gegaan zijn en ook het lidwoord voor êdvxTov, vs. 51 en voor
êxvdrov, vs. 52 geplaatst hebben, 2°. de conjectuur is overbodig,
daar sh ^av iawvx, kennelijk hetzelfde als \'t Hebreeuwsche übli»^,
133
volkomen goed bij de desbetreffende werkwoorden als bijwoorde-
lijke aanduiding van tyd voegt.
Joh. 8, 57: eIttov oùv os \'lov\'Stx.Toi Trpog xvrlv IlevT^kovtcc Itj^
ovTToo ï%eig xx) ""AßpxxiJ, sccpxxxg ;
Als bijlage bij een warm pleidooi voor de conjecturaalcritiek,
gehouden door Dr. D. Harting in een der zittingen van de Konink-
lijke Academie (Mei 1879, zie Versl. en Meded., 2® Reeks, Dl. IX ,
46—70), gaf deze geleerde eene proeve van deze critiek op enkele
plaatsen toegepast. Onder die plaatsen komt ook Joh. 8, 57
voor. De gewone tekst geeft volgens Dr. Harting geen zin. „Jezus
had immers niet beweerd, dat hij Abraham, maar dat Abraham
hem of eigenlijk den heilsdag, die met zijn optreden was aange-
broken, gezien had. Blijkbaar moest hier dus iets anders gelezen
worden. Reeds de Yaticanus had den weg kunnen wijzen. Im-
mers deze had scopxxsg. Maar dat supxxsg was ook nog door de
HH. Cobet en Kuenen als taal- en schrijffout beschouwd, en
daarom in plaats van in den door hen uitgegeven tekst opgeno-
men onder de lijst van scripturae, quas — zooals zij in hunne
Praefatio (p. civ) verklaren — non esse recipiendas censuimus".
Na deze inleiding brengt de criticus ons in zijne werkplaats:
„Men neme de als fout bejegende lezing scopxxsg tot grondslag,
scheide daarA^^an de slotletter af en verbinde die met de begin-
letter van het volgende woord sittsv, wat verkrygen we? In plaats
van "Aßpxxß èccpxxsg ^ .... \'Aßpxxß sdopxxs ere; Derhalve juist dat-
gene waarnaar wij zochten om een logisch goed sluitenden zin te
krijgen".
Dr. Harting, blijkbaar met deze conjectuur zeer ingenomen,
laat niet na te doen opmerken, „dat alleen door de verandering
van kcpxxxg in hèpxxé as over het geheele verband \' een klaarder
licht wordt verspreid, onder anderen over dat vrij duistere: „gij
telt nog geen vyftig jaren en — volgens de gewone lezing —
hebt gij Abraham gezien?" Alsof er voor den aldus toegesprokene,
alleen door in jaren toe te nemen meer kans op dit voorrecht
.bestond. De bedoeling kan natuurlijk alleen geweest zijn dat,
134
naarmate Jezus reeds verder op leeftijd gevorderd was, hij ook
dichter stond bij den tijd jpaarin Abraham geleefd had en deze
hem dus had kunnen zien."
Met ingenomenheid vermeldt hierop Dr. H. dat juist déze lezing
gevonden is in den Sinaiticus. Deze toch heeft Kßpx«,\'^ scopxKsv
as. Dit feit, dat de eenig-mogelijke lezing toevallig voorkomt
in een der Handschriften en daarom volgens den regel, dat alleen
wat in een HS. voorkomt in den tekst mag worden opgenomen
levert, naar Dr. Harting aanwijst, „een treffend bewijs op hoe de
tot hiertoe gehuldigde methode van tekstkritiek tot verkeerde uit-
komsten kan leiden, waartegen de streng wetenschappelyke me-
thode ons waarschijnlijk behoed zou hebben."
» Het is verre van ons iets te willen afdingen op den eenvoud
en de elegantie van de conjectuur van Dr. H., en zeker is het
niet geheel van beteekenis ontbloot, dat deze conjectuur nu ook
een grondslag in de handschriften heeft gekregen. Intusschen zij
men voorzichtig en wachte men zich voor overijlde gevolgtrek-
kingen! De lezing in den Sinaiticus, waarvan een rest kan over-
gebleven zijn in den Vaticahus, kan ook vrucht zijn van conjectuur,
zoodat ten slotte Dr. tiarting niet den oorspronkelijken tekst, maar
slechts een confrater had ontmoet! Immers een Handschrift ge-
tuigt slechts hoe op een gegeven oogenblik de tekst gelezen
. is, geenszins hoe de tekst oorspronkelijk geweest is. Nu zou het
kunnen zijn, dat de conjectuur van den geleerden criticus zulk
een overweldigenden indruk van juistheid maakte, dat het on-
gerijmd zou zijn hare overeenkomst met hetgeen geacht werd
de oorspronkelijke tekst te hebben moeten wezen, ook maar een
oogenblik te betwijfelen. — Intusschen, we moeten \'t eerlijk beken-
nen , maakt de conjectuur dezen indruk niet. De vraag waarop
het bij de Joden aankomt is, dat er tusschen Abraham en Jezus
een te groote afstand van leeftijd is, dan dat zij elkander kunnen
gekend hebben. Maar nu kan het immers even goed zijn, dat men
Jezus het ongerijmde van zijne bewering, dat Abraham zijn dag
gezien heeft, wil doen gevoelen door hem de onmogelijkheid aan
te wijzen, dat hij, Jezus, Abraham, als dat Abraham Jezus gezien
\'had. Niet „alsof er door dén aldus toegesprokene, alleen door
m
135
in jaren toe te nemen, meer kans op dit voorrecht bestond!" —
dit wordt niet bedoeld. Op dat oogenblik — dit bedoelt de spottende
opmerking •— is Jezus niet lang genoeg op de wereld geimest om
Abraham te kunnen zien. Niet vooruit tellen ze, want dat zou de
ongerijmdheid zélve geweest zijn; dan zou Jezus hoe langer hoe verder
van Abraham verwijderd raken; maar zij zien achterwaarts! Jezus\'
leven strekt zich niet ver genoeg achterwaarts uit om Abraham te
hebben kunnen zien. Yan daar hun spottende aanmerking: Grij hebt
nog geen vijftig jaren en hebt gij Abraham gezien, zoodat gij u
kunt aanstellen als met hem gesproken te hebben ?! Inderdaad,
er komt in dezen gedachtengang niets ongerymds of zelfs min ge-
woons voor, dat ons zou dwingen of ook nopen de gewone lezing
vaarwel te zeggen. Te minder, omdat Jezus zelf, nu de Joden
meenden dat zijn leeftijd niet ver genoeg achtetwaarts telde, den
regressus in infinitum doet, 7rp)y \'Ai^pxcc;^, ysvkcrêxt, èyu slf/J (vs. 58),
en alzoo het bezwaar aan zijn leeftijd ontleend wegneemt. — Het
was dus niet de vraag of AhraJiam lang genoeg geleefd had om
Hem te zien, maar wel of Hij lang genoeg geleefd had om Abraham
te hebben kunnen zien. Dit vraagstuk nu wordt door Jezus\' ant-
woord voor hen, die zijn woord willen aannemen, opgelost. — De
lezing eapxasy as kan ontstaan zijn uit de opmerking, dat de zin
niet volkomen sloot op het voorafgaande, terwijl het niet zoo ge-
makkelijk zich laat bevroeden, waarom, althans als hier van opzet
sprake moet zijn, men de als oorspronkehjk-gedachte "woorden
sccpxKsv as zou veranderd hebben in het minder voor de hand lig-
gende sccpxaxg. Het komt ons voor, dat de ingenomenheid van
Dr. Harting met deze conjectuur niet gerechtvaardigd is.
Joh. 9, 6: ax) sttoivjts tfvj\'aov sk toü irtmy.xtoc km sttsxprjsv
xvtoü tov tt^xov stï) tovc 0(p6xK(mvc.
De HSS. wijken op deze plaats vrij sterk van elkander af.
Sommigen lezen in plaats van sTrsxpiosv . . . sirsê\'^KSv nl. B en ook,
naar \'t schijnt, C*. Yoorts komt in de meeste HSS. niet voor
\'het in nABL aan tov tt-^kov voorafgaande xvrcv. Eindelijk heeft D
niet xvTov maar xvr:c. In de Jaarb. voor Wetensch. Theol., 1860,
bl. 588/89 droeg Dr. Holwerda als gissing de navolgende lezing
136
voor: Ka) streê\'/sKsv aura rov tt^Xov stt) tou? oCpêaX^ovg, met weg-
lating van de in de meeste HSS. achter oCbSaXßoug nog volgende
woorden rou rvcpxou. De door Dr. H. onderstelde lezing aur^,
waaruit door verwisseling van cp en ov het bovengemelde aurou
zou ontstaan zyn, wordt werkelyk in D gevonden, en de herin-
nering daarvan wordt ook in de Groth. en in de Aethiop. vertaling
bewaard (vgl. Tischendorf ... similiter go ei in oculos hoe lutum
huic caeco^ aeth ei oculos eius).
Het komt ons voor, dat aura van Cd. D. de ware lezing is,
maar dat s7rsê-,^Ksv van B moet beschouwd worden als verbetering
voor sTTsyjKTev. Wyst Dr. H. aan dat de verbinding sttitiösvxi riv)
rov TTVjKov stt) roug oCpêxAfzovg onberispelijk is, we zien in die onbe-
rispelijkheid en gewoonheid juist een reden om te denken, dat
sTTsÖviKsv eene verbetering is van èxszpicrs, hetwelk met avr^ ook
wel eene onberispelijke maar toch minder gewone verbinding vormt.
Laten we de woorden rov rvCpKov achter oCh&aXßovg als invoegsel
van sommige HSS. vallen, dan hebben we in lirk\'/jKJèv aurZ rov
7r>iXov stt) rovc o(pêaXf/,oóg een volmaakt goeden zin, indien we nl.
xi/rïf hier beschouwen als dativus commodi., waardoor uitgedrukt
wordt, dat de nader te beschrijven handeling ten behoeve van
den blinde geschiedt. (Vgl. over het hier bedoelde gebruik van
den dativus, Dr. C. M. Prancken, Grieksche Spraakleer, Syntaxis,
bL 291. Ph. Buttmann, Griech. Gramm., 1854, 8. 376 en A.
Buttmann, Gramm, des N. T. Sprachgebrauchs, 1859, S. 155/6.)
Tevens kunnen we nu door deze goede maar toch min gewone
verbinding als de oorspronkelyke te denken de afwijkingen ver-
klaren. Immers , dit aurc^, dat bij sTrsxpifjs schijnbaar overtollig staat,
behoefde maar niet dadelijk als dativus commodi begrepen te zijn,
om aanleiding tot verandering in den tekst te worden. Deze ver-
anderingen nu zien we in avrov en in sirsê^Ks. Daarentegen aan
te nemen, dat uit het oorspronkelyke aTreêvsKê . . . sttsxpk^^^ zal ont-
staan zijn heeft de waarschijnlijkheid tegen zich, daar ook verder
op in het verhaal van sTrixpisiv sprake is, en dit werkwoord de
handeling ook meer schilderachtig voorstelt. Doch wij willen hier
thans niet verder over uitweiden, daar bij de tegenwoordige kennis
van de PISS. de vaststelling van den vermoedelyk-oorspronkelijken
m
137
tekst op deze plaats eigenlijk niet meer tot de conjecturaal-critiek
behoort. Alleen zij nog gezegd, dat de verklaring, die de meeste
uitleggers geven van xvtou, als zou dat terugslaan op tctv^jylot, en
beteekenen: zijn , d. i. het uit dat TTTixyfia gevormde, slijk zoo
„grasslich" is, dat de noodzakelijkheid om auToü op te geven daar-
uit des te sterker blijkt.
I
Joh. 9, 7: .... 3 èp^^vsósTHi otXêfS\'TxXiiivoq.
Op deze plaats rustte reeds sedert lang een zwaar vermoeden
van onechtheid, voor zooveel de woorden o spfzyjveusTat xTre^TxX-
f4,£vo? betreft. Costard (bij Bowyer, t. a. pl., M. 291) teekent er op
aan, dat waarschijnlijk S/Awi^ci is ontstaan uit eene onjuiste lezing
van het bij Jesaja voor de beek gebruikte woord. Hij toch meent,
dat, ofschoon de naam bij Jesaja 8, 6 mb^ Schiloach is met n,
deze toch mbia zal geheeten hebben Schiloh of Schiloah met
Tl, dewijl hij haar beschrijft als „zachtkens gaande", naar welke
eigenaardigheid zij genoemd zal zijn naar een stamwoord dat
rusten, rustig zijn beteekent (nbuj). In dat geval was de trans-
scriptie in ZiXccd,u, ook in de orde, daar de Hebreeuwsche woorden
op ^^ in \'t Grrieksch den u tot sluitletter hebben bekomen, gelijk
dit o. a. bij het uit ontstane Mxpixiu, blijkt. Wat de uitleg-
ging betreft, die ontstaan zal zijn uit het verkeerdelijk voor rr^bus
gelezen mb-a, zij valt onder het navolgende vonnis: „The expli-
cation here is frivolous, and seems to allude to the man\'s being
SEKT away to wash there, which is not agreeable to the scripture
style." Deze argumentatie, die, gelijk de latere onderzoekingen
over het woord Hikcox^u aan het licht gebracht hebben, een kluwen
van onjuistheden is, had wel als waarschuwend voorbeeld mogen
dienen, hoe men deze plaats niet moest behandelen. Of zij daartoe
gebruikt is ? — Wij zullen zien. Ook Wassenbergh rekent deze
plaats onder de glossen, gelijk trouwens was te verwachten van
hem, die als regel vooropgezet had dat alle interpretamenten in
den tekst voor interpolatiën te houden zijn. Begrijpelijk is het,
dat ook latere critici deze woorden, ofschoon o. i. ten onrechte,
van onechtheid verdacht hebben. Zij leenden zich daartoe zoo
138
gemakkelijk! Maar, wat ongemeen bevreemdt, is dé opmerking,
die door Dr. van de Sande Bakhuyzen gemaakt wordt om zijne
meening, dat de woorden o Ipizi^vs-jsrai xTrsdTaXf^ivog voor glosse
moeten gehouden worden, aannemelijk te maken. „Dat een ver-
standig schrijver", zoo vernemen we van hem, „werkelijk kan
meenen dat een waterkom xTrsffTxKf^svoq heeten kon, is moeielijk
aan te nemen; zeer goed is het daarentegen te begrijpen, dat
een lezer dat woord in margine heeft trachten te vertalen. Ook
Lücke in zijn Comment. a. h. L, vermoedt dit" (t. a. p., bl. 188).
Stond er nog : „Dat een verstandig schrijver de beteekenis van
den naam van den vijver vermeldt om daarin een verborgen zin
of zinrijke toespeling op den Christus te doen zien is niet waar-
schijnlyk", dan zou men met den geachten Dr. v. d. S. B. kunnen :
redetwisten over de vraag, wat voor verstandig is te houden, |
en wij zouden hem kunnen trachten te winnen voor onze mee-
ning , dat het geheel met den gewonen denktrant van den vierden |
Evangelist samenstemt in deze schijnbaar-toevallige omstandigheid ^
een verborgen aanwijzing of zinrijke toespeling te vinden. Dit
wordt echter niet gezegd. Met over de duiding van den naam,
maar over den naam zeiven gaat de quaestie en wel naar de vol-
gende sluitreden: een waterkom (zooals het woord y.oXv,u0i^êpx wel
een weinig geringschattend wordt vertaald) x7rsa-roc/,f/Jvo<; te noemen
is niet het werk van een verstandig man. De vierde Evangelist
was een verstandig man. Derhalve de woorden o èppi-/,i/£VêTxt
ijrecrraA^ivc? zijn niet van den vierden Evangelist. Hoe eervol de
minor dezer sluitreden ook zij voor den vierden Evangelist, zoo
willen we toch den major nog even van naderbij beschouwen, eer
we de gevolgtrekking aanvaarden. — Een waterkom xTrsa-TxXßsvos
te noemen is niet het werk van een verstandig man! Laat ons
het eens voor dezen onverstandigen man opnemen. Mogen we
dan Dr. v. d. S. B. verzoeken wel te willen bedenken, dat het
Hebreeuwsche woord nib©, waarvan I^iKaäß de Grrieksche vorm
is, afkomt van nbiiJ, zenden, en dat nibp naar den vorm
iib\'j ongeveer gelijk staat met het participium passivum van nb©,
zenden, en dus werkelijk xTretTroikusvog „G^ezondene" beteekent?
Men vergelijke hier de aanteekening van Dr. Hitzig (Der Prophet
139
Jesaja, 1833, S. 97) op Jes. 8,6: rfb©, eig. ein Wort der Form
\'nV\':;... im N. Test., bei dem LXX hier, und bei Josephus
SAwöjjCi, was Joh. 9, 7 richtig xTTsdToiKiAévüc erklärt wird."
- Ook kan Dr. F. Delitzsch op dezelfde plaats vergeleken worden,
Bibl. Comm. über den Prophet Jesaja , 1866, S. 141: „Der Siloach
hat den Namen oder nach den hier von guten Ausgg. ge-
botenen LA nbia — die aufgelöste Form wie pbi2£, iD\'^p., wech-
selt mit der geschärftem, wie Nib?^, n\'\'\':?, und die volle
Schreibung mit der defectiven, wie "irra, \'-iirr\'© — ab emittendo
entweder in infinitivischem Sinne als Hervorschiessung oder in
passivisch gefärbtem participialen Sinne als emissus, xTrs^rxKixsvoi;
Job. 9, 7, Hervorgesprudelter". • -
Bovendien heeft juist eene der jongste ontdekkingen op het
topographische gebied van het oude Jeruzalem de aanleiding tot
dien naam in een verrassend licht gesteld. Laat ons kortheids-
halve de woorden aanhalen van Dr. Eiehm, Handwörterbuch des
Bibl. Alterthums, 1880, S. 1478, terwyl we verder verwijzen
naar het Zeitschrift des Deutschen Palaestina Vereins, 1881 en
1882 , waarin onderscheidene artikelen over Siloam voorkomen. Wat
vinden we daar? . . . „Aus diesem topographischen Befunde erhellt,
dasz Siloah keine selbständige Quelle ist, dass vielmehr so nur eine
Reihe künstlicher Wasserreservoirs hieszen, in welche das Wasser
der Marienquelle (des alten Gihon) geleitet wu.rde, um diese reiche
Wasserquelle auch den Bewohnern des gröszeren westlichen Stadt-
hügels und der (späteren) Unterstadt (Akra) leicht zugänglich zu
machen und den Ueberflusz überdiesz zur Bewässerung der am
Ausgang des Tyropöon und des Kidronthals belegenen Garten-
anlagen (der alten Königsgarten) zu verwerthen.....8 M.
oberhalb des unteren Ausganges des alten Canales ist neuerdings
(Juni 1880) an der östlichen Innenwand des Canales eine sechs-
zeilige Inschrift in altsemitischen Schriftzügen entdeckt worden,
welche besonders durch die Bemühung des Herrn Dr. H. Guthe
(im Auftrage des Deutschen Palaestina-Vereins) copirt wurde und
in der Zeitschr. des D. P. V. 1881 durch die Proff. Kautsch und
Socin in Tübingen publicirt und erklärt worden ist. Die leider
vielfach unleserlich gewordene Inschrift enthält keinerlei Datirung
140
und erwähnt keines Königs; sie war offenbar keine officielle In-
schrift. Die den Canal aushauenden Arbeiter haben sie auf eigene
Faust eingemeiszelt. Wir entnehmen der Inschrift nur soviel, dasz
der Canal zugleich von unten und oben in Angriff genommen
wurde und die Arbeiter in der Mitte des Weges zusammentrafen.
Die Länge des Tunnels wird von der Inschrift auf 1200 Ellen
angegeben, was etwa der Länge der Strecke von der Mariaquelle
bis zum Oberteich Siloam entspricht, und die Tiefe des Tunnels
unter der Oberfläche des Berges auf 100 Ellen (48, 4 M).
Der Umstand, dasz das Wasser in die Waszerbecken des unteren
Tyropöon durch diesen Canal einströmte, veranlaszte für jene den
Namen Siloah, d. i. Entsendung (näml. des Wassers), auf welche
Bedeutung Job. 9, 7 angespielt wird" ..... Die von Lic. Gruthe
geleiteten Ausgrabungen haben ergeben, dasz der heutige Siloah-
teich nur ein Theil einer weitläufigen, den ganzen Raum von der
Mündung des Siloahcanals in einer Breite von 25—30 m. ein-
nehmenden Anlage ist welche mehrere, Badezwecken dienende und
zum Theil überdeckte Wasserbassins und ein westlich vom heutigen
Siloahteich stehendes, hallenartiges Gebäude von etwa 7 m. Höhe
umfaszte enz . . . ." Genoeg om te doen zien, dat we met onze
„waterkom" op volkomen-historischen bodem staan en dat er ook
voor den naam nibp, waarvan a,TTS\'jrx)-.ij,hoc eene goede vertaling
is, eene gezonde reden bestaat. Trouwens reeds de van vroeger
afkomstige plaatsnaam ö-^nbt? u^it Joz. 15, 32 wijst op hetzelfde
denkbeeld, volgens welk de watertochten „gezondenen" genoemd
worden. Hoeveel te meer kon dan eene waterleiding met den
vijver, waarin zij uitkomt, aldus genoemd zijn! Waterleiding en
Siloam zijn eigenlijk dezelfde namen, behalve dat de Hebreeuwsche
naam het passieve denkbeeld, dat hier thuis behoort, nog meer
doet uitkomen. Ten slotte vergelijke men hierbij nog het prachtige
vs. 10 uit den 104deu Psalm, waar van Jahveh gezegd wordt:
■jiDbni n-i\'-in -j^s D;;ibn5s D-^^y^s nb^n?:;
Sept. O è^x7ro<7T£K?\\ccv wviyx: sv (pxpxy^iv, xvx yJiTov rav opsccv dsêXsó-
aovTxi ü^xTx. „Die fonteinen uitzendt in dalen, tusschen bergen gaan
zij daarheen." Een bewijs te meer, dat juist zenden de Hebreeuwsch-
classieke uitdrukking is van waterstroomen en waterleidingen. Zet
141
Ps. 104, 10 om in liet passief, en ge hebt voor wateren of fonteinen
den naam .^.^dnrstTTxKi/Avoi\'\'\' „Grezondenen." Yan welken kant dus ook
beschouwd, steeds blijkt ons de opmerking: „Dat een verstandig
schrijver werkelijk kon meenen dat een waterkom txTrsa-TxkfyJvo;
heeten kan is moeilyk aan te nemen", van zoodanig gehalte te
zijn, dat het niet verstandig schynt van haar te zeggen, wat
Matthias Claudius van een der Oden van Klopstock zeide: „Das
wollt\'ich wohl gemacht haben!"
Joh. 9,8: O/ cvv yshovsi; vm di êscopouvrsg ixurov ro TrpÓTspov
OTI Trpoaixhvjc ^v ara.
Op deze plaats stelde Beza en ook Piscator voor, de lezing oft
in 0T£ (toen) te veranderen (Bowyer, bl. 291). Intusschen is het
volstrekt overbodig hier eene verandering in den tekst aan te
brengen. Wij hebben in den tekst, dien de HSS. aanbieden, eene
zeer gewone verbinding, die telkens, ook bij den vierden Evan-
gelist, voorkomt. Bij de werkwoorden van zien, en in het alge-
meen van waarnemen, heeft het werkwoord het voorwerp der
waarneming bij wijze van prolepsis in den accusativus bij zich,
terwijl hetgeen van dat voorwerp der waarneming gezegd wordt
in een objectzin met oti wordt aangeveegd. Men vergelijke Winer,
Grramm. des N. T. Sprachidioms, 8. 418.
Nauwelijks vermelding verdient verder, dat Semler uit het
variëeren der HSS. tusschen Tv:pxog . . . Trpoa-MTijg .. . rucpxog i)v
Kxi 7rpo(7ciiTiic aanleiding heeft ontleend om al deze woorden voor
onecht te verklaren, vgl. Heringa, Yertoog enz., bl. 435. Mee-
ningen als deze verdienen niet als ernstige conjecturen behandeld
te worden.
Joh. 9, 11: aTTsKÖav ovv vtxpiZßsvog /xvißXsxpx.
De Schryver van de reeds meer genoemde Opmerkingen teekent
op deze plaats aan (bl. 98): beteekent: ih uierd weder
ziende. Maar dat kan niet omdat hij het gezigt nooit gehad had.
Hij was tu<phog sk yavsTïjg, Bij Luk. XYIII, 41 bidt de blinde:
142
tzvxßxs^pcü, dat itc weder ziende mag worden. Deze was name-
lijk ziende geweest. Onze vertalers laten daar weder ten onregte
uit. Wanneer Johannes hier van den blindgeboren spreekt, of
hem zeiven laat spreken, gebruikt hij het woord ßxsmiv. Twee-
maal gebruikt hij ixvixßksTrsiv, maar dan spreken de Farizeërs, die
niet geloofden dat hij bhnd geboren was, en het er eerder voor
hielden, dat hij nooit blind geweest was. Johannes had vs. 7
verhaald: xTrïjKdsv ovv kx) êvIxpxTO kx) ^äös ßkaTrcov. De blindgeborene
verhaalt nu hetzelfde met de woorden xtrsxêuv kx) vi^jxixsvog xusßks^px
Waarom hier xvsßAsipx? Mij dunkt, Johannes zal geschreven heb-
ben: AMAEBAEYA in plaats van ANEBAEYA. Toen ging ilc heen,
en wiesch mij en ik werd te gelijk ziende\'\'^
. Ter beoordeeling van de zoo even medegedeelde conjectuur, zij
in de eerste .plaats gewezen op de zeer juiste aanmerking van
Dr. van de Sande Bakhuyzen (t. a. pL, bl. 189), dat noch in
VS. 15 noch in vs. 18 de woorden zeiven der Farizeën worden
aangehaald. En is deze geleerde van oordeel dat Johannes hier
xvxßXsTTstv in den zin van ziende worden bezigt, en acht hij dè
voorgestelde verandering onnoodig, wij hebben dan niets anders te
doen dan ter versterking van deze meening te wijzen op soortgelijk
gebruik sid^i xvxß\'ASTrsiv in het Evang. van Mcodemus, c. 6, waar een
blindgeborene van zich zeiven getuigt: sTrsêi^Ks rxq xslpxt; st) rovg
ocpoxa,uov; [j,ov kx) xvsßxe-lix trxpxxp\'^y-x. Even zoo zegt Pausanias,
Messen. 4, p. 240, van een blindgeborene, die ziende was gewor-
den : xvsßxs^s. Bovendien heeft o. i. de Sehr, van de Opmerkingen
de beteekenis van xvx in de samenstelling te uitsluitend opgevat
als eene herhaling aanduidende. Wel is waar beteekent het in
de samenstelling dikwijls „weder, op nieuw," zooals in xvx^xco,
dvxysvvdcc, doch dikwijls beteekent het ook niets anders dan ver-
sterking van het begrip, dat in het werkwoord ligt uitgedrukt.
VgL Vigeri, de praecipuis graecae dictionis Idiotismis liber, ed.
Hermann, Lips, 1834, S. 576: xvx in compositis significat: ele-
vationem , repetitionem . . . auget, ut xvxTreiéstv, xvxx\'ktksiv , avxßoäv
De laatste beteekenis nu vinden we in het xvxßksTrsiv van Joh. 9
terug. Avx dient daar tot versterking van het begrip van zien. —
De beteekenis van ziende-worcZew verkrijgt het woord doordien het
143 . ■
*
gebruik wordt in den aoristus, die hier, gelijk dikwijls, den aan-
vang der handeling aanduidt, zie Dr. C. M. Franeken, Grieksche
Spraakleer, Syntaxis, 1856, bl. 361.
Joh. 9,13: "Ayoucriv otvrov Trpog rovg ^xpiixlovg, tov ttots ti>0aÓv.
"Wassenbergh (Diss. de glossis K. T. p. 19 en p. 49) houdt de
woorden tov trots Tv<pxóv, gelijk ook de woorden tov izvx(3kéi>xvt0c
in VS. 18, voor veAlarende glossen. Naar hij meent valt aan de
juistheid zijner meening, gelet op de plaats die deze woorden
innemen, nl. aan het einde van den zin, niet te twijfelen. Yoor
ieder die niet zoo ingewijd is in de glossen-jacht als deze Dr.
Wassenbergh, is dit nog niet zoo dadelijk toe te geven. Deze
schijnbaar overtollige woorden behooren tot het opzettelijk uit-
voerige en schilderende van den stijl, waarin het gebeurde met
"den blindgeborene wordt verhaald.
Joh. 9, 17: Su r/ Ksysig Trsp) xvtoü, oti i^voi^év (tov rovg
oCpêxKfAOvg ;
De Vulgaat heeft qui aperuit; Pearce (bij Bowyer, bl. 292) gist
dat voor ht... og moet gelezen worden.
Deze verandering is niet alleen geheel overbodig, daar de tegen-
woordige lezing een zeer goeden zin geeft, maar zelfs schadelijk,
omdat zij den zin verbreekt. \'\'Og l^voi^sv ark zou eenvoudig een nadere
aanduiding van xvtoü zijn, zonder dat het openen van de oogen in
rechtstreeksch verband behoefde te staan met het oordeel des toe-
gesprokenen over den persoon, door wien dit openen van de oogen
gezegd werd geschied te zijn. Maar oti ktL brengt de meening,
die omtrent hem zal gekoesterd worden, in onmiddelijk verband
met dat openen van de oogen. "Oti beteekent hier: Wat zegt gij
van hem in betrekking tot het feit, dat hij u de oogen geopend
heeft ? Dezen zin hebben we hier juist noodig.
Joh. 9, 18: Ovk sTrlarsvaxv ovv ot \'lov^xloi Trspt xvtoü, oti
ijv TvCpXog ktL
Markland meent dat wij hier en in vs. 22 in plaats van ol \'lov\'^xJot
-ocr page 164-144
en Tovc "lov^oiiouQ zouden mogen verwachten: o\'i ^xpia-xToi en robg
(pxpts-xloui. (Bowyer, t. a. pl., bl. 292). Intusschen is er geen enkele
reden om de woorden ol \'lou^xïoi, die hier wel voor \'t grootste ge-
deelte eensbeteekenend zijn met ol ^xpiaxToi, van onechtheid te
verdenken. Het nadere hieromtrent behoort thuis in de historisch-
critische beschouwing van het vierde Evangelie.
Joh. 9, 27: \'ATrsxpiói^ xuroïg EÏttov ömv xx) oux t^koóctxts.
Semler wil de woorden xx) oux ^xoótxts verwijderd hebben,
omdat OT in de Vulgaat niet wordt weergegeven. — Zulk eene
gevolgtrekking te maken uit een misverstand van de Yulgaat, die
de ironische beteekenis van ^xov<txts hier in zijn dubbelen zin van
hooren en verstaan niet begreep, en daarom, naar \'t schijnt,
de ontkenning wegliet, is al eene bijzondere vreemde logica.
Joh. 9, 41: E/ ruCpKo) ^rs, ovk x,v e]%sts k^xprixv, vvv
XkyiTS OTl (2hs7rof/,sv, ouu xi^xprix vf^Zv fiévsi.
„o5v staat in vele HSS. niet. Tischendorf heeft het dan ook
weggelaten. En toch kan het bij de woorden in den gewonen
tekst niet wel gemist worden. Misschien is het er later bijgevoegd
en zal Johannes geschreven hebben: vuv ds, on AsVfrf. (^Kstto\'^sv.
x,uxpTtx vp/Mv fisvsi. Maar nii, omdat gij zegt: wij zien; l>lijft
uwe zonde.\'\'\'\'
Aldus de geleerde Schrijver van de Opmerk., t, a. pl., bl. 99.
Twee bezwaren heeft deze conjectuur tegen zich. 1° Met haar
missen de woorden ^XsTrof/^sv, die in rechtstreeksche rede worden
aangevoerd, het traditioneele on, dat wel niet volstrekt noodzake-
lijk is maar dat we hier toch niet gaarne missen zouden. 2° Het
zeggen: „Wij zien" wordt hier als grond van het „blijven der
zonde" beschouwd, en dat was het niet. Dat zeggen was slechts
eene openbaring van den innerlijken gemoedstoestand, waaruit
het voortvloeide. Met om dat zeggen, maar om den gemoedstoe-
stand, die zich daarin uitte „bleef hunne zonde." 3° Zij doet het
asyndetische en parataktische van de zindeelen, dat hier zulk een
145
eigenaardige kracht heeft, opgaan in een meer Grrieksch- dan He-
breenwsch-gevormden volzin. Om al deze redenen moet de con-
jectuur bepaaldelijk verworpen worden. Zij bederft in hooge mate
den zin, die, zooals de tekst daar staat, volkomen goed is. Of
ovv dient opgenomen of verworpen te worden doet tot de quaestie
onzer conjectuur niets af en moet elders worden uitgemaakt.
Joh. 10, 4: "Orxv tx \'l\'Bix (7rpó(3iXToi) ttiXvtix sk^xK^, efzTrpoaêsv
XVtSiV TTOpSVSTXl, Xx) TX TTpÓfSxTX XVTÜ XXOXOVÖeT, OTI o\'l\'èxtJlV
T^V (pCüV^V XVTOV.
Een zeer uitlokkende conjectuur gaf Dr. S. A. Naber op deze
plaats (Mnemosyne 1878, p. 362/3). Door de verandering nl. van
ix0xXi(i in êxxxXyij meent hij, verkrijgt men een veel betere voorstel-
ling van de zaak, ja komt men te hulp aan eene bepaalde fout in den
tekst zooals die thans luidt. — Wel is waar geeft Dr. Naber toe dat
het woord sx(^xKX£iv zoodanig een vriendelijken zin kan hebben,
dat daardoor de idylle van Joh. 10 niet zou worden verstoord, en
terecht wijst hij ter staving van dit zijn gevoelen op Hand. 9, 39,
waar van Petrus gezegd wordt dat hy, willende Dorcas in het
leven terugroepen, allen uitdreef, sx^xkxei ttxvtxc , gelijk ook op
Jac. 2, 25, waar van Rachab, die de verspieders had ontvangen,
wordt gezegd vjvo\'èe^xi/Jvvj tovc xyykkovq xxi stspc^ ohc^ sx(2xKov7x, maar
hij vindt in den tegenwoordigen tekst twee onvereenigbare voor-
stellingen hij elkander. „Stat pastor extra stabulum; evocat oves,
quae ejus vocem agnoscunt: postquam autem omnes exierunt ipse
anteit, \'éinrpoaêsv xvtccv vropsvsTxi et oves sequuntur. Quid attinebat
oves <pccv£Ïv xxT Óvo/zx, nisi staret ipse ante stabuli ostium et oves
nominatim evocaret? Est autem ixxxK^ non tantum elegantius, sed
etiam prorsus necessarium, nam nullo modo coniungi possunt verba
è^xysiv et èxfixXKsiv; qui enim ê^xyei is non £x(ox?\'.Ksi et qui £x(^xhX£i
is non è^dysi. . . . Pastor gregem quotidie ê^xyai, sed non potest
£x(3xxx£iv, ne credatur eos mittere ad pastum, dum ipse domi sedet
otiosus et ommium rerum incuriosus. In talem pastorem valeret
quod apud Ezechiëlem est 23. 2: vjxsïg lutrxopTriaxTs tx vrpófixTx
{/.ov xx) £^cüuxT£ xvTOL xxi ovk £T£(Txé\\l^x(jê£ xvTx. Nou talis est bonus
10
-ocr page 166-146
pastor apud Joannem." Het doet goed nog eens in de schoone taal
van het oude Latium op zoo elegante vfijze te hooren spreken
over „den bonus pastor apud Joannem." Bovendien, de veran-
dering in het woord is niet noemenswaard, de verandering in
den zin, naar \'t schijnt, geheel in het voordeel der allegorie.
Evenwel is het de vraag of toch de zaak door den geleerden
criticus niet onjuist is gedacht, ten gevolge waarvan hij deze con-
jectuur ten onrechte heeft noodig geacht. De voorstelling van den
herder, die huiten den stal staat en van daar zijne schapen roept
uit den stal (êmizXjfi) en, als ze uit den stal zijn gekomen, voorgaat,
is, naar we meenen, niet juist. Wij moeten ons nl. naar de be-
doeling der allegorie voorstellen een stal, waarin onderscheidene
herders hunne schapen voor den nacht hebben binnengedreven.
Een gemeenschappelijke êupcjpóg heeft gedurende den nacht de
wacht gehouden. Nu komt de morgen. De deurwachter doet den
goeden herder open, dan gaat deze binnen; zijne eigene schapen
hooren zijne stem; hg roept ze bij name en leidt ze uit, nl.
uit den stal. Wanneer hij nu zijne eigene [schapen] alle uit-
gedreven heeft, gaat hij voor hen uit, en de schapen volgen hem,
overmits zij zijne stem kennen. De schilderij is, zóo als ze daar
ligt, volkomen naar het leven geteekend. De verschillende oogen-
blikken der handeling volgen elkander allernauwkeurigst op. Eerst
komt de herder tot den stal. De deurwachter doet hem open. Hy
gaat binnen. De schapen hooren zijne stem. Zijn eigene schapen,
natuurlijk in onderscheiding van de schapen van anderen, rx \'ilix
{%pó(ixro<), roept hij bij name en leidt hij uit. Wanneer hij allen,
TTxyrx, uitgedreven heeft, dan begint de tocht voor den dag. Wij
gelooven dus, dat de conjectuur van Dr. Naber „elegantius quam
verius" is, en, hoewel we hem gaarne over deze zaken hooren,
we kunnen hem in dezen toch niet volgen. Zijne voorstelling gaat
hierin laank, dat hij zich den herder gedacht heeft als huiten den
stal wachtende, totdat de schapen op zyne stem uitgegaan zouden
zijn, hetgeen, gelijk we zagen, niet juist is. Ons gevoelen laat
zich uit de oudheid en zelfs uit onze allegorie-zelve — men denke
aan de xkKxxo&sv inklimmenden van vs. 1 — voldoende ophelderen.
Vgh Godet, Evang. naar Johannes, ütr. 1871, II, 258: „Eene
147
A
schaapskooi is in het Oosten geen overdekt gebouw zooals onze
stallen ; zij is niets anders dan eene besloten ruimte, door paalwerk
of een muur omgeven, waarin de schapen des nachts opgesloten
worden. Gewoonlyk bevinden zich onderscheidene kudden in een
dergelijken omtrek ; voordat de herders zich naar hunne woningen
begeven vertrouwen zij hunne schapen aan de hoede van een
gemeenschappelijken bewaker, den deurwachter toe, die voor hunne
veiligheid des nachts de noodige zorg draagt; des morgens keeren
zij terug, kloppen aan de deur der stevig gegrendelde schaapskooi
en de deurwachter opent haar. Daarop scheidt ieder zijne eigene
schapen van die der andere herders af, roept ze tot zich, en
nadat hij zyne kudde alzoo bijeengebracht heeft, geleidt hij haar
naar de weide." Overwegen we alles wel, dan moeten wij de
conjectuur bepaald afwijzen als geboren uit eene onjuiste voor-
stelling van dit tafereel uit het Oostersche herdersleven. Mis-
schien heeft Dr. Naher zich de te Westersch gedacht! Deze
conjectuur moet daarom gerangschikt worden onder de meest leer-
zame voorbeelden, hoe zeer men op zijne hoede moet zijn om niet,
by allen schijn van het tegendeel, zijne eigene, aan den tekst toch
werkelyk vreemde voorstellingen in den tekst te brengen, i)
Joh. 10, 12 .... na) 5 ÀÙxoç dpTrâ^si tzörd m) craopTrif^si toe.
TTpoßlZTX.
Broërius Broes hield «uri voor eene ingeslopen kantteekening.
"Wassenbergh 1.1. II, 39 zegt : „Sed verbis dudum in Codd. perturbatis
leni transpositione succurrendum est, ut hac serie collocentur : K^;)
5 Xvxog (tkoptvi^si rd trpoßccttz ko.) dpird^si aùrx dissipato grege palantes
occupât De hac trajectione nemo, opinor, dubitabit." Wat deze
goede verwachting van den man der trajectiones betreft, ik denk
wel niet de eenige te zijn, die haar beschamen moet. Immers,
met de omzetting door Wassenbergh voorgeslagen wordt de na-
tuurlijke orde der dingen, zooals die bij den inval van een wolf
1) Onmogelijk is het derhalve voor deze conjectuur in te stemmen met het
goedkeurend oordeel van Dr. H. P. Berlage, Theol. Tijdschrift, 1880, bl. 96.
10*
-ocr page 168-148
in eene kudde schapen plaats vindt, omgekeerd. De wolf grijpt
er sommigen; de anderen worden verstrooid, uiteengejaagd. Dezen
gang der dingen teekent de allegorie trek voor trek naar het leven.
"Wat verder den tekst betreft. Broes kon voor zijn gevoelen
nu ook nog steun vinden in de weglating van het woord auTX in
D en eenige vertalingen. De vraag is echter, zoowel wat aan-
gaat dit avtöt, als met betrekking tot tx trpoßxtx achter axoptri^si,
hetwelk Tischendorf in zijne Octava met ^ï BDL enz. weglaat, of
niet beide moeten behouden blijven. Men heeft misschien niet
genoeg gelet op de onderscheidene werkwoorden, die onderschei-
dene onderdeelen der handeling vertegenwoordigen, en ieder een
eigen voorwerp hebben moeten.
Joh. 10, 14: \'Eyw slßt o trot/ziiv o kxXoq kx) yivmm rx s/zx
kx) yivócakomi rx, sßx] vs. 15: kxÖmi; yivüaksi ßs o ttxtyip
kxya yivoxtka tov rxrspx kts.
Bekend is dat in plaats van het gewone yivaako^xi vto tc^v
sßccv, in sommige HSS. (thans n BDL, vertt. enz.) yivmKova\'i ßs
TX £(j.x gelezen wordt. Deze lezing nu gaf Dr. Holwerda aanlei-
ding tot het vermoeden (zie Bijdr. bl. 129) dat hier gestaan zal
hebben kxa yivciakcucr\' sßs tx s/zx, evenals, naar hij meent, vs. 15,
yivcóffKsi V\'f of fV-^i in plaats van yivéaKsi ia,s moet gelezen en ge-
schreven worden. Beroept Dr. H. zich, om dit gevoelen aannemelijk
te maken en alzoo het bij hem zeer geliefde, vollere spA ook hier
te vinden, op de gewoonte van elke spreektaal om elisiones, cra-
ses enz. te gebruiken, wij geven dit volgaarne toe, maar merken
op, dat we hier minder de spreektaal hebben in den eigenlijken
zin des woords, gelijk die bij de Comici wordt gevonden-, maar
veeleer een verhevener rede, die voor een veelheid van dergelijke
elisiën enz. zich minder leent. Wij meenen daarom, dat de door
Dr. H. voorgeslagen conjectuur geene aanbeveling verdient. Zeker
heeft Dr. H. geen acht geslagen op de lezing sij.ê, die in cod. D
wordt gevonden, anders zou hij die ongetwijfeld voor de oorspron-
kelijke gehouden hebben, en toch misschien ten onrechte! Doch
dit nader te onderzoeken behoort niet hier ter plaatse.
149
Joh. 10, 20: "EAfyay §£ ttok\'ao) ê^ ücvtoóv aai^óvioy sxsi xcci
(jtyXhSTiZl.
Dr. Owen (Bowyer, t. a. pl., bl. 294) houdt kx) i^xivsrxi voor
eene kantteekening ter verklaring van ^xi^dviou \'éxei. Ten onrechte.
Kx) f/^xlvsrxi staat als beschrijving van de wijze, waarop, volgens
de Joden, bij Jezus het ^xifzóviov \'ix^tv zich uitte. Bij anderen uitte
het zich weer anders, zie b.v. Markus 9, 17. De beide aandui-
dingen staan tot elkander als oorzaak tot gevolg, als inwendige
toestand tot uiting naar buiten. Te recht Keil: „kx) f^xlvstxi ist
als Wirkung des Besessenseins hinzugesetzt" (Comm. über das
Ev. des Joh., 1881 S. 376).
Joh. 10, 24: lEug ttots t^v i^uxnv ^ßSiv xtpsig-,
Markland (bij Bowyer, bl. 294) teekent het navolgende aan:
„A\'lpsiv Tv,v 4jvxhv is to take away the life vs. 18. Perhaps there-
fore it should be rhv ^^uxhv AIXIPEIS, how long dost thou
hold us in suspence?^^
Het is volstrekt onnoodig tot deze conjectuur de toevlucht te
nemen. Het woord a\'ipeiv zelf heeft de beteekenis, die hier wordt
verlangd. De eerste beteekenis van xipsiv is opheffen, tollere.
Deze beteekenis kent ook onze Evangelist, vgl. H. 8, 59, yjpxv
ovv XtSovg kts., H. 11 , 41 ... o §£ \'lyisouc ^ps rovg oCpöXAfiovg xvco kts.
Houden we deze beteekenis vast, (zonder ons te laten beheerschen
door het vs. 16 en 20 voorkomende x\'lpsiv t^v ^pvx^i^, volgens de
verdere beteekenis van \'t woord = wegnemen, auf err e, want wat
men opheft neemt men dikwijls ook weg) dan hebben wij xipsiv
Tvjv = de ziel opheffen, dat is opgeheven, in onzekerheid
en in de daaruit voortvloeiende spanning houden.
Joh. 11, 1: Ax^xpoa xtto Byiêxvix?, sk TÏ^q xcißviq Mxpixq kx)
Mxpêxg TÏjg xhXCpijg xÖT>jg.
De Peschito en de Perzische vertaling in den Londenschen Poly-
glot luiden hier, alsof ze gelezen hebben: Ax^xpog sk Byfixvixg
kccpc^jg^ x,dsÄ<pog Mxpixg kx) MxpSxg. Wij hebben hier dus te doen
150
of met eene zeer oude lezing óf met eene zeer oude conjectuur.
Het laatste komt \'t ons waarschijnlijkst voor. Ook op andere wijze
blijkt aan deze plaats gearbeid te zijn, om er iets, dat aanstoot
gaf, uit te verwijderen. Wat dit kan geweest zijn? Men nam,
naar het schijnt, bij vs. 1 aanstoot aan de afwezigheid der quali-
ficatie van Lazarus als broeder van Maria en Martha. Dit scheen
minder gepast. Aan die overweging hebben we hoogst waarschijn-
lijk in A, en 32®^ de lezing xvrov in plaats van auT^g, „uit het
vlek van Maria en Martha zijne zuster", te danken, en eveneens
in Cod. 1 der Itala, en gat. en mm. der Vulgaat de lezing sororum
ejus. Tot deze zelfde soort van pogingen tot verbetering van
den tekst schijnt ook de lezing te behooren, die de Peschito
geeft. Het streven is kennelijk om al dadelijk Lazarus als broeder
van Maria en Martha aan te duiden. Rijst nu de vraag of een
der vermelde conjecturen geacht moet worden, gelijk Beza (vgl.
Bowyer t. a. pl., bl. 295) met betrekking tot de lezing der Peschito
aannam, den oorspronkelijken tekst weder te geven, dan moet
dit onzes inziens stellig ontkend worden. Denken we ons, be-
houdens ondergeschikte en hier niet opzettelijk te behandelen
afwijkingen, die lezing als de oorspronkelijke, waarin van Lazarus
als broeder van Maria en Martha hare zuster geen sprake is,
dan worden daaruit gemakkelijk die andere lezingen, waarbij dit
wel plaats vindt, als verbeteringen in den tekst ter wegneming
van iets aanstootelijks verklaard. Denken we ons de verhouding
omgekeerd, en beschouwen we de lezing waarbij Lazarus als
broeder wordt aangeduid als de oorspronkelijke, dan is het schier
onverklaarbaar hoe die qualificatie zoo stelselmatig uit den tekst
is verwyderd geworden, om voor eene nadere omschrijving van
Maria en Martha plaats te maken. Bovendien, de lezing die wij
in verband met de afwijkende lezingen de oorspronkelijke achten,
is ook in zich zelve de meest natuurlijke. Immers, Lazarus moest
aan de lezers voorgesteld worden. Deze nu was uit de Synopti-
sche berichten niet bekend. Maria en Martha daarentegen wel,
zoodat de Evangelist ook op Maria\'s daad der zalving als op een
bekend feit kan verwijzen vs. 2, hoewel hij het zelf eerst H. 12,
1 vv. heeft verhaald. Is nu \'t natuurlijkst van het bekende
m
151
tot het nog niet bekende op te klimmen, dan lag hier voor de
hand Lazarus op te helderen door Maria, en niet omgekeerd. Wie
deze bedoeling van den schryver niet begreep kon er licht toe
komen, den tekst te veranderen en Lazarus tot hoofdpersoon van
het eerste vers te maken.
Joh. 11, 2: \'^Hy Ss Mxpla, v} xXsixpxcra, rov Kópiov i^vpcp, kx)
mßx^xcrx rovg Tro\'^xg xutov Txlg êpi^iv xuTÏjg\' ^g b dhKCpbg
Ax^xpog yjuöéi/si.
De Schrijver van de Opmerkingen (t. a. pl. bl. 101) heeft tegen dit
vers zijne bezwaren op zoo overtuigende wijze ontwikkeld, dat
Dr. van de Sande Bakhuyzen zijn betoog voor de onechtheid van
dit vers onwederlegbaar vindt (t. a. pl., bl. 190). Het groote
argument voor de stelling, dat dit vers of onecht óf onvolledig
is, wordt ontleend aan den vorm der met betrekking tot Maria
gebruikte deelwoorden. Het participium aoristi, gebruikt van eene
daad, die op het oogenblik, waarop het verhaal verplaatst, nog
moet geschieden, schijnt niet van den auteur-zelven afkomstig te
zyn. Wel is waar heeft Mattheus X, 4 van Judas sprekende
geschreven: ê xx) Trxpx^idovg xvtóv , terwijl het verraad nog in de
toekomst lag, maar „vooreerst is er een groot onderscheid" zegt de
Sehr, van de Opm., „tusschen eene zaak, welke zoo algemeen bekend
was aan alle lezers van een Evangelie, en eene zaak, welke die
bekendheid onmogelijk hebben konde. Ten andere moet de stijl
van Johannes, strikt genomen, naar den stijl van Johannes, niet
naar dien van anderen, beoordeeld worden. Dit blykt ook juist
in dit zelfde geval. Want, waar Mattheus den voorleden tijd
bezigt, bezigt Johannes den toekomenden. Hij schrijft, XH, 4:
\'Asyst ovv stg tS)V ^xó^tSiv xvtoü, \'ïoü^xg HlyMVog "ItrxxptccTi^g, b
(jt,kxxoov XUTOV TTxpx^i^óvxt." Op doze gronden komt de Schrijver van
de Opm. tot dit dilemma: of Johannes moet xMi^JXux utrrspov of
xK£r^ou(Tx en sxiax^ovux geschreven hebben, óf het vers moet in-
geschoven zijn.
Hoeveel ook voor deze redeneering schynt te zijn, toch moeten
we aarzelen haar over te nemen. Immers de zalving van den
ESK
152
Heer door Maria was, wat de groote trekken betreft, een alge-
meen bekend feit, en bekoorde als zoodanig tot de apostolische
prediking, gelijk we kunnen zien uit Matth. 26, 13. Behield
zich nu de Evangelist voor straks het nadere omtrent die zal-
ving te berichten, dan kon hy hier ook zeer goed volstaan met
de aanduiding, die in vs. 2 gegeven wordt. Had hij willen
vooruitwijzen op zijn verhaal, dan zou hij zeker het participium
futuri hebben moeten gebruiken of de een of andere bijvoeging,
die wees op het nog toekomstige van het feit, dat hij voornemens
was te verhalen. O. i. staat de zaak echter anders. De Evangelist
wijst niet vooruit op hetgeen hij zelf verhalen zal, maar hij wijst
terug op de bekendheid van Maria by zijne lezers, en stelt zich
op het standpunt niet van de genetische volgorde der feiten, vol-
gens welke in H. 11 nog tot de toekomst behoort wat in H. 12
zal verhaald worden, maar op den hem en zijnen lezers gemeen-
schappelijken bodem der bekendheid omtrent de persoon, die hij
nader in \'t pragmatisme van zijn verhaal vermelden moet.
Verwijst men ons naar den stijl van Johannes, alsof aan dezen
eigen zoude zijn den toekomenden tijd te bezigen van feiten, die
op het oogenblik, dat hij ze schetst nog moeten geschieden, in
de eerste plaats moeten we de algemeene geldigheid van dezen
regel ontkennen, daar H. 13, 11 zooal niet het participium aoWs^t
dan toch het partic. praes. gebruikt wordt van eene daad, die
nog geschieden moest. Men vergelijke H. 13, 11: p« yxp tov
trxpx^ilóvtx xvtóv met vs. 21 van datzelfde Hfdst.: txfzi^v
xkycc vpuv OTl sk-s^ ufzSiv Trxpx\'èéasi f^s. Doch, waar we vooral op
willen wijzen, het voorbeeld van H. 12, 4, op hetwelk men zich
beroept, staat volstrekt niet met het geval in quaestie gelijk. In
H. 12, 4 heeft dat ó iasMmv xvtov Trxpxdidóvxi niet maar eenvoudig
de strekking om Judas bij de lezers in te leiden, gelijk in H. 11,2
met betrekking tot Maria wordt bedoeld, maar daar heeft die
aanduiding eene fijne psychologische beteekenis. De Evangelist
wijst er op, als hij vermelden wil, hoe de daad der liefde van
Maria door Judas is beoordeeld geworden, dat in deze gebeurtenis
de eerste beginselen liggen van de snoode daad des verraads, die
Judas zoude plegen. Daarentegen staan de gevallen bij Matth. 10, 4
153
en bij Joh. 11, 2 volkomen gelijk. Bij Mattheus heeft het ó koc)
Trapochug (ZUTÓv bij den naam van Judas op de Apostellijst de be-
teekenis eener van het standpunt des verhalers gemaakte retrospec-
tieve opmerking. Dat nu is ook de beteekenis der aanduiding
van Maria in H. 11, 2, welke met hetgeen in H. 11 zal verhaald
worden in hoegenaamd geen zielkundige betrekking staat. Reden
waarom het ons voorkomt, dat aan H. 11, 2 niets moet veranderd
worden, terwijl het niet als ingeschoven mag worden beschouwd.
Er is geen enkele grond, waarop deze aanteekening, zooals zij
daar ligt, zou moeten geacht worden niet van den vierden Evan-
gelist afkomstig te zijn.
Joh. 11, 9 en 10: \'ATrsxpidij \'Ij^ctcD? dói^snx aipai èiaiv
T>jg ^fzsptxg; êdv rig TrspiTrar^ sv ^[ispcf., oh TrpoaKOTrrsi, on
to (p5>q rov zonßov ßÄSTTsr sxv ^s nq TrspivraT^ sv t^ vvkt\'i ,
TrpOfTHOTTTSl , oti to cpsiq OVK S(TnV SV xvtcp.
Deze woorden worden niet gevonden in de paraphrase van
Nonnus. Markland houdt ze voor verdacht, omdat elders met to
cp^q tov kóit/zou Jezus of zijne apostelen bedoeld zijn, en omdat
öti dikwyls de aanwijzing is van invoegselen. (Bowyer, t. a. p. bl. 297).
Het spreekt wel van zelf, dat op zulke gronden niet tot de
onechtheid dezer verzen mag worden besloten. Dat ïfonnus ze niet
paraphraseert bewijst op zijn hoogst, schoon ook dat nog niet
boven allen twijfel, dat hij een HS. heeft gebruikt dat deze ver-
zen niet bevatte, doch wie zou daardoor hunne niet oorspronke-
lykheid bewezen mogen achten? Yerder dat Jezus van zich zeiven
zegt, H. 8, 12: \'E^w sÏ{m to (püq tov y.oaf/.ov of, Matth. 5, 14,
zyne discipelen to Cpccq tov kó(r/zov noemt, is geen beletsel, waarom
de uitdrukking to <päq tov kó^tizou hier niet in natuurlijken zin
zou kunnen gebruikt zijn, daar de aanwijzing van den natuur-
leken zin hier door de vermelding van de ^uIsko, apai en de tegen-
stelling van ^ßspa en i/yf boven misverstand verheven is, en Jezus
1) Vgl. over den aard der paraphi\'ase van Nonnus in verband met de tekstcri-
tiek, Herzog\'s Real. Encycl. f. Theol. u. Kirche, 1882, X, S. 629.
154
nergens den natuurlijken zin der dingen wraakt, ja dezen overal
maakt tot grondslag zijner symboliek. — Men denke aan wind en
Geest H. 3, 6, het water uit den Jacobsput en het levende water,
H. 4, 10, manna en levend brood H. 6, 32, enz. — Eindelijk,
dat on, hetwelk soms aanwijzing van invoegselen is, hier voor-
komt, bewijst niets, daar het, gelyk op honderde plaatsen elders
zoo ook hier, reden geeft van hetgeen vooraf gezegd is. Wij hebben
dus geen enkele aanleiding om deze symbolische rede, die zoo door
en door het kenmerk van oorspronkelijkheid draagt, prijs te geven.
Joh. 11, 12: Elmv ovv ol ßxöijTx) xitra (avTOv) ars.
Hier „verkiest Griesbach te lezen sItov ovv, zij zeiden dan ^
zonder ol i^x^vjroi) avrov, zijne discipelen, omdat daarvoor in andere
handschriften staat ol /zxêtjrx) xvr^, de discipelen zeiden tot hem,"
Heringa, Vertoog enz. bl. 435. Inderdaad, wat toentertijd zeker
niet vrij van willekeur was, is het nu bij het bezit van meerdere
Handschriften nog veel minder. Een deel der getuigen heeft
oivrcp... 01 ßxöijTxi siDKn enz.; een ander deel: ot fj^xöt^rxi...
xvTi^, nl. BC*X; een ander deel eindelijk oi f^xóijrxi xvrov: C**E
FGHLMSUaA enz.; alleen A. heeft enkel xvrw. Hieruit blijkt dat
er wel onzekerheid is omtrent plaats en vorm van resp. xvrcfi en
XVTOV, maar dat de HSS., op den Alexandrinus na, eenstemmig zijn
in de getuigenis dat er oi f4.xöt^Txi en de een of andere vorm van
\'t pron. xvrói; gelezen is. De vraag is nu — ofschoon het invoegen
van de woorden in quaestie uit het verband niet ver lag —
of alles hier weg te laten uit het oogpunt eener gezonde tekst-
critiek gerechtvaardigd is. Doch deze vraag behoort niet op het
gebied der conjecturaal-critiek, tenzij dan dat men mocht meenen
aan de getuigenis der HSS. niet genoeg te hebben, en tot conjec-
tuur de toevlucht te moeten nemen, hetgeen niet waarschijnlijk is.
Joh. 11, 18: ^v Jf Bijéxvtx êyyvc rm \'Ispoa-oxvfioiv ug xtto
(xrahlav "êsKXTTsvre.
Wall (bij Bowyer, t. a. pl., bl. 298) merkt aan dat de Olijfberg,
die was bij Bethanië, gezegd wordt eene Sabbathsreize van Jeru-
155
zalem af te liggen, Hand. 1, 12, welke volgens de Rabbijnen
naar Josepbus, Oudb. 20, 8, 6 niet meer mag zijn dan twee-
duizend ellen, d. i, vijf stadiën, of zes, Oorl. 5, 2, 3. Hij wil
daarom in plaats van "èsKOiTrévTs.. . Trkvra lezen.
Zeer welwillend is \'t zeker, liever dan bij den schrijver een
bewijs van onbekendheid met de geographie van Palaestina te
zoeken, een fout bij de overschrijvers aan te nemen, maar de ver-
dediging van deze conjectuur-zelve bewijst hare overbodigheid en
onjuistheid. Immers, als de Olyfberg volgens Josephus vijf of
ook zes stadiën van Jeruzalem verwijderd is, dan was er tusschen
den Olijfberg en Bethanië, dat immers aan den anderen kant van
den berg lag, licht nog een afstand van negen of tien stadiën.
Er is geen aannemelijke reden om aan de oorspronkelijkheid en
nauwkeurigheid van dit vers te twijfelen.
Joh. 11, 47: \'Zwviyxyov ovv oi xp^tspei? km cl ^xpitrxloi trvvé-
^piov kx) eKayov Ti ttoiovfiav kts.
Dr. 8. A. Naber wil hier in plaats van Ti miovpiav.. . Ti Troiüfjisv
lezen, (Mnemosyne 1878, p. 363).
Ongetwijfeld zou door deze verandering meer het beraadslagend
karakter der samensprekingen van het Sanhedrin uitkomen, in
welks zitting wij H. 11, 47 worden binnengeleid, doch het is
zeer de vraag of dit de bedoeling van den vierden Evangelist ge-
weest is. Door den indicatief Ti ttoiovizsv wordt de verlegenheid der
Sanhedristen veel scherper geteekend, dan dit door het beraad-
slagende Ti TToiZfiav zou geschied zijn. Zie Winer, Gramm. des
N. T. Sprachidioms, 7® Aufl., S. 267. Men kan hier ook ver-
gelijken Terentius, Phormio, II, 4, 7 , waar Quid ago ? voorkomt
als de scherpste uitdrukking van radeloosheid. De conjectuur van
Dr. Naber schijnt dus niet noodig. Zelfs is het niet onwaarschijn-
lijk, dat zij te kort zou doen aan de bedoeling van den auteur.
Joh. 11, 49: EÏg Si ng xvrSiv Kx)\'x(pxg, xpxtspsvg uv tov
èvixvtov sksivou kts.
Pearce en Dr. Owen (bij Bowyer bl. 301) zijn van gevoelen,
dat de woorden txpxispevg kts. hier in \'t geheel niets beteekenen,
156
terwijl ze in ys. 51 volkomen op hun plaats zijn. — Wij antwoorden,
dat ze op beide plaatsen hun eigen roeping hebben te vervullen.
Is vs. 49, om Kajaphas bij de lezers in te leiden en diens hou-
ding tegenover de leden van den Joodschen Raad te verklaren,
en in vs. 51, om reden te geven van de groote beteekenis door
den Evangelist aan zijn woord gehecht, als van den Hoogepriester,
die, ondanks zichzelven, als Hoogepriester profeteerde.
Joh. 12, 6: EJtts ds tovto, ovx oti irsp) rSiv tttccx^v si^sKsv
oivt^, iaa\' oti kxstrrijg ^v, kx) to \'yka<t(70koizov siyj, kx) tx
In de woorden zooals ze daar staan is eene zekere matheid en
overtolligheid niet te ontkennen. Yat men, gelijk door sommige
vertalingen geschiedt (a. c. e. der Itala en mm. der Yulg. hebben
auferehat, en de Sahid. en Aethiop. vert. furahatur missa in id),
(SxuTtz^eiv op als „bestelen", dan is dit na zAsVtjj^ overbodig.
Vat men het, gelijk het o. i. behoort, op als dragen, dan schijnt
dit weêr na het voorgaande fl^f overtollig. Sommige HSS. heb-
ben in plaats van f;%£ . . . nl. nBDLQ enz. Juist dit s^av
brengt den scherpzinnigen Schrijver van de Opm. (t. a. pl., bl. 105)
tot het vermoeden, dat de Evangelist oorspronkelijk geschreven
heeft (met weglating van kxi) ... sxov, participium neutrius, ver-
bonden met TO yXcc(r(TOKO[Mv, in welk geval we dezen zin ver-
krijgen: „Maar omdat hij een dief was en de beurs droeg, die
bevatte hetgeen gegeven werd." Met moeilijk was \'t dezen cri-
ticus dergelijk gebruik van \'t part. neutrius van f\'%<y op te hel-
deren uit de oudheid, b.v. Pollux, Onomast. VII, 153: Tc
f^sv xyyiTov ro Txg yXccTTxg l%ov, yXccTTOKOf/Mov. Dat deze zin vol-
komen voldoet behoeft geen betoog. Evenmin heeft het breede
aanwijzing noódig, dat als we sxov als het oorspronkelijke aan-
nemen de geboortegeschiedenis der varianten volkomen klaar voor
ons ligt. 1® Stadium: sxov,--stadium: of uit misverstand of
uit louter vergissing tusschen o en cc, die dikwijls voorkomt: sxccv-,
— 3® stadium: was eens van Judas verstaan dan werd het
participium heht tempus finitum, en werd het nu onmisbaar-ge-
-ocr page 177-m
157
worden km na ei^s ingevoegd. Wat ons betreft, het komt ons voor,
dat deze conjectuur aan alle redelijke eischen, die men in dezen
moet stellen, voldoet en daarom zeer aanbevelenswaardig is, al
moge volstrekte zekerheid hier ook niet te verkrygen zijn.
Joh. 12, 7: "A(psg xvrviv\' s\'ig t^v i^ßspav rov svTCiCptxaßov fiou
ret\'^pyjxsv xutó.
Uitgaande van den onbevredigenden uitslag der tot nog toe aan-
gewende pogingen om aan den gewonen tekst een goeden zin te
ontlokken, en van de merkwaardige varianten die op dezeplaats
in de HSS. worden gevonden, komt de Schryver van de Opm.
(t. a. pl., bl. 106) tot de navolgende conjectuur: "ACpsg xur^v ha.
Tl sU 7>jv y}ߣpav TOV ivTx^piacrßov ßov rvip^a-^ auro\'; Laat af van
haar. Waarom zoude zij dat tot den dag mijner begrafenis hebben
moeten bewaren?
Het kan niet worden ontkend, dat elk der beide vormen van
dit woord des Heeren, welke de HSS. ons aanbieden, zijne
groote moeilijkheden heeft. Leest men met den textus receptus fj?
wJpav TOÜ £VTa(pta(T[Mv [zov TSTiliptjKsv avTÓ (aldus: AlFAA enz.)
dan stemt het woord niet overeen met den dag., want de dag der
begrafenis was nog niet gekomen; van vooruitgrijpen op die be-
grafenis is hier wel, maar daarom juist van een bewaren tot den
dag der begravenis geen sprake. Tracht men den zin te vinden
van de andere lezing, (nBDKLQXü), acpsg avT^v "va ag t^v ^ßspav roü
êvTa(pia(X{MÜ ßov avTo, Vuig. „sinite illam, ut in diem sepulturae
meae servet illud," dan rijst eene nieuwe, niet minder groote
moeilykheid, want de zalf, waarvan hier sprake is, is niet bewaard,
tenzij dan dat men moest aannemen, hetgeen ongerijmd is, dat
Maria zeer zuiniglijk slechts een deel der zalf, waarover zij
beschikken kon, had uitgestort, en een ander deel had bewaard.
Bij dezen toestand van den tekst scbijnt de conjectuur onvermij-
delijk. De Sehr, van de Opmerkingen nu gist dat achter "voc van den
Sin. enz. ri is uitgevallen, en dat de zin vragend moet worden
opgevat: "A0sg oövt^v. "va t\'i slg tviv ^ßspav tov svTa^iaixßOv ßov tvipi!}(nft
auTo-, Maria heeft iets goeds aan mij gedaan, terwyl ik nog leef.
158
Spoedig zal ik niet meer bij u zijn. De armen hebt gij altijd\'bij
u. y^Laat af van haar. Waarom zoude zij dat tot den dag mijner
begrafenis hebben moeten bewaren\'\'? „Ik durf in eene zaak als deze
bijna de vergelijking niet maken; maar er is toch een dergelijke
zin in een Anacreontisch liedje: Jptl !a,ocXKov, uc \'én ^có, f^ópia-ov."
Aldus de Sehr. van de Opm. op eene wijze, die zijne kennis van
de oudheid zoowel als zijne piëteit eere aandoet.
Hoe moeten we nu over deze conjectuur oordeelen? Naar het
ons voorkomt voldoet zij volkomen aan de te stellen eischen. De
zin, die te voorschijn komt, is juist die, welken we hier noodig
hebben. Jezus zegt, dat Maria terecht, naar den drang harer
liefde, mei heeft gewacht met haar liefdebetoon tot den dag zijner
begravenis. "Wij hebben hier dan eene gedachte, die geheel over-
eenkomt met die, welke we vinden Mare. 14, 8 vrpoéxxBe f^vpla-m
piov TO <Tcópix sk TOU suTxCpixiTpióv, waar de daad van Maria ook
wordt voorgesteld als prolepsis, als vooruitgrijpen op de begra-
venis. Ook heeft noch ivx n noch de conj. deliberativus
die hier dan onafhankelijk zoude voorkomen, eenig bezwaar.
Yoorts, denken we ons de geconjiciëerde lezing als de oorspron-
kelijke, dan laat zich 1° gemakkelijk verklaren de toestand der
HSS. N B enz., doordien het minder gewone ivoi ri voor het aller-
gewoonste wx onwillekeurig werd ingeruild, hetgeen te gemakke-
lijker kon geschieden, omdat de conjunctivus deliberativus r>ipmyi
licht ook niet begrepen werd, en in de HSS. natuurlijk het zin-
verklarende vraagteeken ontbrak. — Was men hiermede eens van
de ware lezing afgeweken, dan kon men wel niet nalaten te be-
proeven aan de plaats een dragelijken zin te geven, en uit die poging
laat zich gemakkelijk het weglaten van \'t zinstorende ivx begrijpen
en het veranderen van \'t onbegrepen tj^/jj^ctjj in den eenvoudigen
vorm van het voldongen feit, het perfectum TSTvipyixsv. De varianten
zijn daarmede voldoende verklaard uit den onderstelden oorspron-
kelyken tekst. — Zag Dr. Holwerda, Bydr., bl. 65, nog geen
uitweg om uit de moeilijkheid dezer plaats te komen, zeker kende
hij toen nog niet de conjectuur van den Schrijver van de Opm.,
die in het zelfde jaar zijn boekje deed verschijnen (1855), als hij
zijne bijdragen; anders zou hij hoogst waarschijnlijk deze conjec-
159
tuur wel hebben toegejuicht. Ons komt zy voor, om met Scri-
vener (zie boven bl. 8) te spreken, „intuitively true" te zijn.
Joh. 12, 27: NDv tpvx\'l ßou Ténipxarxi, xx) ri sIttcc\', UxTsp,
(TÜ(jév ߣ èx tijg äpxc TXVTyjg\' xklx "^ix toüto l^K&ov slg tJjv
upxv Txóryiv.
De laatste vier woorden slg tJjv äpxv txvt\'/sv moeten volgens den
Schryver van de Opmerkingen (t. a. pl., bl. 108) beschouwd worden
als een vreemd bijvoegsel, „daar de zin, met weglating van deze
woorden, allerduidelijkst wordt en "Btx tovto eerst dan regt goed
wordt verstaan. Hxrsp, aSuxóv ßs ix rijg äpxg rxur^g\' xKkx ^ix toüto
^Xêov. Vader verlos mij uit deze ure! Maar hierom hen ih ge-
homen. Vader, verlos mij uit dezen akeligen toestand indien het
geschieden kan. Maar, het kan niet geschieden. Immers juist
daarom ben ik gekomen, in de wereld gekomen, opdat ik eerst
in dezen toestand zoude geraken, en den dood voor het zondige
menschdom zou ondergaan. Derhalve geschiede uw wil." Na mede-
deeling van eenige voorbeelden om aan te toonen dat Jezus, de
Messias, ó spxößsvog, dat dikwijls in dien zin van zieh zeiven
gebruikte, nb Matth. IX, 13. X, 34. XVm, 11. Joh. X, 10: fVa?
vixêov fvx , gaat de Sehr, voort: „Nu en dan staat er slg
tov xöijßdv bij. Joh. XVIII, 37: slg toüto sXyjXvêx slg tov xoffßov fvx
ßxptupyiacc t^ iAij^f/^. Aix toüto verschilt hier niet van sig toüto en stt)
toüto. Markus 1, 38: "vx x^xsï xijpó^cc slg toüto <yxp è^skijXvöx. Lukas
IV, 43: stt) toüto xtsa-txxijv. Indien Johannes geschreven had:
xkkx ^ix toüto ^kêov slg tov xocrßov, zoude er nooit eenige moeijelijk-
heid geweest zijn. Nu schijnen afschrijvers na ^xêov te hebben aan-
gevuld : slg Tnv äpxv TxÓTijv. Indien die woorden echt waren zoude
er iets op moeten volgen ter verklaring van ^ix toüto, b.v.: fvx
ßxpTvpmco rj? xxvjêsii^, gelijk in de aangehaalde plaats bij Johannes."
Op dit betoog, dat we wel in zyn geheel moesten mededee-
len, kunnen we al dadelijk zeggen, 1° dat de hier voorgedra-
gen |conjectuur een gebruik van spxoßxi aanneemt, dat vreemd is
aan den vierden Evangelist, en waarop ook geen enkel der door
den Opmerker aangehaalde voorbeelden slaat. Immers, in geen der
160
bovenvermelde plaatsen staat spxoß/xi gebeel op zicb zelf. Het
doel van het komen is steeds óf door een finaal-zin met fvx, óf
door sh met den accusativus, óf door een of andere bijvoeging
in het verband uitgedrukt. Naar de analogie mocht hier dus a
priori de een of andere nadere omschrijving van dat \'épxoizm ver-
wacht worden. 2° Deze conjectuur berust op misverstand omtrent
hetgeen de Heer op dat oogenblik heeft willen zeggen, en
heeft ervaren. Het oogenblik is gekomen, dat zijne ziel ontroerd
is, VS. 27 Nüi/ ^ ^ux^ TsrtxpxxTxi. De gedachte aan de wer-
kelijkheid van den naderenden dood stelt zich voor hem en wordt
door hem ervaren. Nu komt de vraag des overleggens: „Wat
zal ik zeggen"? en de bede: „Yader, verlos mij uit deze ure",
maar ook dadelijk daarop het woord, waarin de Heer de over-
winning uitspreekt, die Hij op zijn weerzin om te lijden en te
sterven behaald heeft door te zien op den wil des Yaders, die
hem in deze ure der aanvaarding van de werkelijkheid des lijdens,
die nu aanvangt, heeft doen komen: „Doch.....hierom ben ik
in deze ure gekomen." Hiermede is de zin volledig. Woorden
als die de Schrijver van de Opm. hier wilde ingevoegd of bijge-
dacht zien, indien hij slg r^v ccpxv rxunjv voor echt hield, nl. hx
[j,xpTup^<T<^ T^ xk^iêsl^ of iets dergelijks, zouden hier geheel misplaatst
zyn. Niet de komst in de wereld in \'t algemeen of ook de komst
in de wereld om der waarheid getuigenis te geven, maar zeer
bepaald deze ure van zietsontroering, die Hij nu doorleeft, staat
den Heer voor den geest. Het zijn in die ure is het doel waar-
toe Hy in die ure gekomen is. Terecht teekent Bengel op deze
plaats aan: „Propterea veni in hanc horam, ut venirem in hanc
horam eamque exantlarem." Door op deze plaats aan Jezus\' komst
in de wereld in het algemeen te denken, en in verband daarmede,
gelijk de Sehr, van de Opm. wil, aan het lijden des Heeren in
zijn geheelen omvang en „aan zijn dood voor het zondige mensch-
dom", handelt men in strijd met eene gezonde zielkunde, doordien
men de verschillende onderdeelen van het lijden en van Jezus\'
bewustzijn ten opzichte van dat lijden niet uit elkander houdt. Men
bedenkt niet, dat het iets anders was voor den Heer het lijden met
zijn verstand, iets anders het met zijn gevoel, iets anders het met
161
zyn wil te aanvaarden. In H. 12, 25 hebben we juist den strijd
des Heeren om het lijden te aanvaarden met zyn gevoelend leven,
zijne ■\'pvx>l- Dat was de beteekenis van deze ure, dat is, van dit
door den Yader gewilde oogenblik in zijn leven. — 3° Die hier
een noodelooze en matte herhaling van woorden vindt, en meent
hier een aanvulling te moeten zien van een lezer, die \'t absoluut
staande ^xóov niet begreep, vergeet, behalve het boven reeds aan-
gevoerde, het plechtig karakter der rede, dat geheel is overeen-
komstig de stemming, waarin de Heer zich bevond, en waarby
de herhaling van dezelfde woorden een groote beteekenis, eene
ongemeen aesthetisch-psychologische waarde heeft. Soortgelijke
herhaling van dezelfde woorden vinden we bij soortgelijke ge-
moedstemming ook H. 7 , 4 enz.
Joh. 12, 29 : ó ovv oxXog o h-rbq kiz] xkoikjuc kts. . . .
Mangey (bij Bowyer, bl. 304) vermoedt dat voor êaruq . . . ttx-
psaTÜq moet gelezen worden: ^,the people wlio stood by". Doch dit
denkbeeld wordt ook door het niet-samengestelde ïtrrij/x: uitgedrukt.
We hebben volkomen hetzelfde in H. 3, 29 van den Yriend des
Bruidegoms, o è^rrviaac km xKoóaVj en H. 18, 25 van Petrus, Icrra?
(nl. bij het vuur) km êspf/Mvófzsvog.
Joh. 12, 33: Tqvto Sï sXeyov o-/;(zmvccv Troicp êmva-rcc ^(zsKKsv
XTroêv/jcnisiv.
Deze woorden bevatten eene uitlegging van het voorgaande
vers: Kxyu sxv v-pcuSco èn rijg yïjg, TVtkvTxg sAkv^cc vrpog sfixvróv.
Dr. Scholten geeft toe „dat ux^jovv, van Sof.zCav onderscheiden, iets
anders beteekent dan eenvoudig „verhoogen in den hemel," zooals
Matth. XI: 23 en Hand. II: 33", en dat dit woord „werkelijk eene
aanwijzing bevat van het kruis\', waaraan Jezus boven de opper-
vlakte der aarde verheven\' werd. „Ook YIII: 28 schuilt in v-^^ovv
dezelfde beteekenis, daar de Joden Jezus zouden kruisigen". De
epexegese, XII: 33, drukt dus wel „iets uit van den zin van
v\\Lovv\'\\ Evang. naar Joh., bL 70. „Ligt echter", zoo vraagt de Heer
11
-ocr page 182-162
Sclaolten, „naar de bedoeling van den Evangelist in uipaüu niet nog
iets meer dan „in de hoogte oprigten"? „Zou niet", zoo wordt
verder gevraagd, „de symboliseerende Evangelist in de zigtbare
verhooging zoowel van de slang als van Jezus aan het kruis het
zinnebeeld gezien hebben van zijne verhooging in geestelijken zin
van de aarde naar den hemel, m. a. w. het zinnebeeld van zijne
zegepraal? Wordt dit laatste niet blijkbaar aangewezen, XII: 32,
door de woorden h rij; yijc in verband met Trdvriz Ixkóucc irp. ipi.
en door de tegenstelling met fzivsiv stt) rïjg y^g in den mond der
-scharen"? „De Christus wordt verhoogd" beteekent dus: de Christus
wordt aan het kruis opgeheven, ten teeken van zijne verhooging
van de aarde naar den hemel. „Deze beteekenis nu", zoo luidt
de slotsom van Dr. S., „wordt in vs. 33 niet volledig uitgedrukt".
Ook wordt gevraagd: „Waartoe deze aanteekening, indien zij van
den Evangelist ware, eerst hier geplaatst, waar in den zamenhang
de hoofdnadruk niet ligt op den vorm van \'s Heeren dood (ttoIoj
êxvxTcp ^ia-sKXsv xTToêvvj.), maar op de verhooging in den hemel,
daarin afgebeeld, en niet reeds 111:14 of YIII:28"? Eindelijk
wordt de vermoedelijke interpolator aan de hand gedaan: „Is
Hfdst. XXI van eene latere hand, bewijst dan niet XXI: 19 dat
de byvoeger ook XII: 33 en XYIII: 32 aan den oorspronkelijken
tekst heeft bygevoegd?"
Wat dit laatste betreft, de aanwijzing van den vermoedelijken
interpolator zullen we aan hare plaats kunnen laten, wanneer het
ons blijkt dat we dezen interpolator niet noodig hebben, omdat
de woorden, die we aan hem zouden dank te weten hebben,
van den auteur-zelven afkomstig zijn. Dit nu komt ons hoogst
waarschijnlijk voor. Zelf geeft de Heer Scholten toe, dat u^oüv by
onzen Evangelist beteekent, in de eerste plaats althans, „verhoogd
worden aan het kruis." Waarom nu echter eene tegenstelling
V \'.\' . gezocht tusschen v^ovv in deze beteekenis en de gedachte: „De
L-\' Christus wordt verhoogd"?
I Hier is geen tegenstelling, maar voortschrijding van gedachten,
j, -. Ook is het opgeheven worden van den Christus aan het kruis niet
V
het teeken zijner verhooging van de aarde naar den hemel,
h- .* maar het is er de aanvang, het eerste stadium van, en het nood-
IK.-..
-ocr page 183-163
zakelijke middel er toe. Men denke aan liet beeld van het tarwe-
graan, dat in de aarde moet vallen en sterven om vruchten te kun-
nen voortbrengen, H. 12, 24. In zoover had Godet recht om hier
van goddelijke ironie te spreken. De verhooging, die de menschen
(zie H. 12, 32 vergeleken met H. 8, 28) Hem zouden doen onder-
gaan, zou naar Hooger leiding juist het middel worden tot zijne
verhooging, die leiden zou tot zijne verheerlijking. In hoever hier
met het woord v\\povv het flebreeuwsche rib2\', opheffen is weer-
gegeven, „dat hij Mozes en elders ook als het offerwoord gebruikt
wordt, b.v. 5 Mozes XXYII: 6, alwaar de Zeventig het gelijkbe-
teekenende dux^pépsiv hebben, en van waar het telkens voorkomende
nbi5» is voor brandoffer," gelijk Mr. I. da Costa doet opmerken
(De Apostel Johannes en zijne Schriften, 1854, hl. 417) — kan
hier buiten quaestie blijven, hoewel \'t ons voorkomt, dat deze
gedachte hier niet vreemd is aan den auteur. Eén ding intusschen
staat o. i. vast, dat de opmerking van vs. 33 ten onrechte aan
den vierden Evangelist wordt ontzegd. Dit blijkt ons nog nader
als we letten op de onrechtmatigheid van den eisch, dien de
Hoogl. Scholten bij de beoordeeling van dit vers stelt door te
willen dat met de opmerking van den Evangelist de zin van vs. 32
volledig zou zijn uitgedrukt. Immers, al moest ook toegegeven
worden dat de zin der woorden van Jezus niet geheel werd uit-
geput door de gedachte, welke door den Evangelist, als daaraan
ontleend, op den voorgrond wordt geplaatst, dan is daardoor immers
de juistheid dier gedachte nog in geenen deele uitgesloten. Slechts
zoeke men hier geen tegenstelling, waar voortgang en perspectief
is bedoeld en gegeven. — Vraagt men, „waarom de schrijver de op-
merking , indien zij van hem zelven was, eerst hier heeft geplaatst,
waar in den zamenhang de hoofdnadruk niet ligt op den vorm van
\'s Heeren dood, maar op de verhooging in den hemel, daarin af-
gebeeld, en niet reeds III: 14 of YIII : 28", dan heeft deze vraag
iets willekeurigs, daar, indien er, gelijk wordt toegegeven, verschil-
lende plaatsen zijn, waar de opmerking niet geheel misplaatst zou
wezen, aan den auteur toch zeker wel eenige vrijheid van handelen
moet toegekend worden, om de mogelykheid, die hem goeddacht,
te kiezen. Maar bovendien, deze vraag vervalt van zelf, wanneer
11*
-ocr page 184-164
de beteekenis van het woord zoo wordt opgevat, dat de tegen-
stelling tusschen den vorm des doods en de verhooging in den
hemel vervalt, en de kruisdood wordt beschouwd als noodzakelijk
middel om tot die verhooging te geraken, eene gedachte geheel
analoog met die van Paulus, Pil. 2, 8—11, van den brief aan de
Hebreen H. 12, 2! Immers, dan was juist daar, H. 12, 23 vv.,
waar de Heer zich toebereidt tot het te brengen offer de geschikte
plaats voor de opmerking in quaestie. Dat de gedachte aan
zijnen dood in verband met die der verheerlijking den Heer
werkelijk vervult, blijkt uit de uitstortingen van zijn veelbe-
wogen gemoed, die aan vers 33 onmiddelijk voorafgaan, en waar-
van vs. 32 een bestanddeel uitmaakt. — Eindelijk, heeft men
geen recht om hier een interpolator aan te nemen, evenmin moet
deze geduld worden bij H. 18, 32. Wordt daar in het licht ge-
steld, dat de onmogelijkheid voor de Joden om een doodvonnis
uit te voeren de oorzaak was, waardoor Jezus\' woord, hetwelk
Hij sprak „beteekenende hoedanigen dood Hij zoude sterven",
vervuld werd, er is geen enkele reden, waarom dit woord geacht
moet worden niet van den auteur van het vierde Evangelie afkom-
stig te zijn. Het past geheel en al in de lijst zijner denkbeel-
den, en bevat geenszins, gelijk Dr. van de Sande Bakhuyzen ver-
zekert „eene vrij onnoozele verklaring van vxpccêïjvxt, die niet van
den schrijver van vs. 32 kan zijn", maar eene verklaring, die in
den boven opgehelderden zin volkomen juist is. Dat de Schrijver
zich zoo zeer beijverd heeft op het feit, dat Jezus gekruisigd is
geworden, den sterksten nadruk te leggen, moet ons niet ver-
wonderen, wanneer we bedenken welke beteekenis de Heer zelf,
blijkens H. 3, 14, hechtte aan de verhooging van de koperen
slang als type der verhooging van den Zoon des Menschen, en
in \'t algemeen, hoe groote beteekenis in de geheele Apostolische
prediking aan het feit van den kruisdood bepaaldelijk als kruis-
dood werd gehecht. Men vergelijke Pil. 2, 8; Q-al. 3, 13 en
andere plaatsen.
■Wij mogen dus veilig aannemen, dat we in H. 12, 33 niet
eene interpolatie, maar eene opmerking van den Schrijver zeiven
bezitten. Dat de moderne critiek byzonder geprikkeld wordt om
165
dergelyke verklarende tusschenvoegselen voor glossen te kouden,
spreekt van zelf. De hypothese, waarvan zy uitgaat, dat de
woorden, die worden vermeld als door Jezus gesproken, door den
schrijver aan Hem in den mond zijn gelegd, noodzaakt haar wel,
zoo dikwyls er een woord voorkomt, hetwelk tegen de woorden
van Jezus min of meer objectief over staat, of den zin van Jezus\'
woord, hetzij niet volkomen uitput, hetzij, naar men meent, in
het geheel niet juist weergeeft, aan een interpolator te denken.
Laat de moderne critiek den Christus en zijn referent, om dus te
spreken, in één persoon samensmelten, zij kan dan ook wel niet
nalaten, zoo dikwyls twee personen blijken aan het woord te
zijn, de toevlucht te nemen tot den „interpolator", die dan ook
altijd bij de hand is om „das Schuldige zu thun." Is men evenwel
van oordeel, dat de auteur werkelijk mededeelt wat hij gehoord
heeft, dan worden dergelijke opmerkingen niet alleen volkomen
verklaard, maar dan blijken ze ook kostelijke bijdragen ter sta-
ving van de betrekkelijke objectiviteit des Schrijvers te zijn. Hier
hangt dus voor een goed deel het oordeel af van de praemissen,
van welke men bij zijne critiek van den tekst uitgaat. Deze prae-
missen worden wederom beheerscht door de historisch-critische
beschouwingen en deze vaak weder door de wereldbeschouwing,
die men aankleeft. Hier is dus een keten van onvrijheid, en
het bewijs dat de tekstcritiek, als zy conjecturaalcritiek wordt,
dubbel op hare hoede moet zijn om niet de dienstmaagd der histo-
rische critiek te worden, gelijk die \'t soms weder is van iemands
wereldcritiek of philosophie. Leerzaam is hier het woord van
den Heer Scholten-zelven, Evang. naar Joh., bl. 71: „Mögt
men beweren", zoo zegt hij, „dat de evangelist zelf de woorden
van Jezus niet begrepen heeft, men gaat dan van de onder-
stelling uit, dat die woorden objectief zyn meegedeeld. Bestaat
daarvoor echter grond in een evangelie, welks schryver, zoo zeer
als de evangelist, Jezus voorstelt, zooals deze in zijne eigene
subjectiviteit eene gestalte had verkregen? Zoo niet, dan staat
de bewering: de evangelist heeft de woorden, die hy Jezus in
den mond legt, niet begrepen, gelijk met deze, dat hij zichzelven
niet begrepen heeft." Ziedaar „le dernier mot", waarom bij elk
166
woord, dat een onderscheid verraadt tusschen Jezus als creatuur
van den vierden Evangelist en den Evangelist-zelven, een gedien-
stige interpolator te hulp geroepen moet worden.
Joh. 12, 35: "Et; [/.ixpov %pévcv ro (pccg iv öf/Jv irrriv.
Naar denzelfden willekeurigen regel, dien we reeds leerden ken-
nen, wil Semler wegens het verschil onder de getuigen, de woorden
£v u;mv of u,uuv als invoegsels weglaten. (Heringa, Vertoog,
hl. 435.) Zie bl. 19.
Joh. 12, 41: Txürx sl-sv \'Hy^x/jïc on sJhv r^v "èé\'^xv xöroü zrê.
Omdat de HSS. hier met betrekking tot de achter ^ó^xv te
plaatsen woorden variëeren tusschen xurou, rou êsou, en rou hou
xurou leest Semler (zie Heringa, t. a. pl., bl. 434) alleen on sïhv
T\'^v dó^xv. Zie bl. 19.
Joh. 12, 47: kx) ixv ric [mu xacóo-tfi rav p\'/nzxrüiv xx) iz^ (puKx^t^,
iyoo CU xplvco xi/rov, ou yccp ^kêov \'i\'vx xpivcc rov xócfz-ov xrL
Yenema wil (Yerschuirii Opusc. ed. Lotzius, p. 373) vóór de
woorden ïvx xphca rov xéa.uov ... vüv invoegen: „ik ben nu niet ge-
komen, opdat ik de wereld oordeele". Deze conjectuur, naar
\'t schijnt uit harmonistische beweegredenen ontstaan, is zuivere
willekeur. Men late dit vers gerust zooals het is. Dat de Heer
niet gekomen is om de wereld te oordeelen maar om haar te be-
houden kan zonder beperking gezegd worden, maar sluit volstrekt
niet uit, dat Hij toch tot een oordeel in de wereld gekomen is,
H. 9, 37, en ten laatsten dage over de wereld het eindgericht
houden zal, H. 5, 27. (Ygl. boven bl. 88 vv.) Alleen, misverstand
van de uitspraak des Heeren kon hier eene beperkende verklaring
noodig rekenen.
Nauwelijks is verder noodig op te merken dat Semler (Heringa,
t. a. pl., bl. 436) ongelijk heeft met in vs. 47, omdat sommige
HSS. hier óf weglaten voor Tnarêua-yi óf fzy/ CpuKx^-^, hebben, een-
voudig de woorden waarover verschil is te schrappen. Zie bl. 19.
167
Joh. 12, 48:... SKshog zpivêï aurh sv r^ è(j-%x.Ti)i
Ygl. de behandeling van H. 5, 28/9, bl. 88 vv.
Joh. 13,-1: r>jg sopt^ji; toü rdax^ fisw? ó \'l^(toüg oti
^\\êsv avroü vj upx Ivx ;j.sTx(i^ sa tov nóixfiov tovtov vrpoc tov
TTXTspx, txyxTT\'JicTxq Tovq \'i^iovq Tovg sv yJo-[/.cfi, slg to TsXog
vjyxx^ffsv xvTovg.
De Schrijver van de Opmerkingen (bl. 109/10) wil, gelijk ook Dr.
van de Sande Bakhuyzen (t. a. p. bl. 192), het woord Tovg voor èv
TÜ xótrpicp geschrapt zien. „Ik versta niet regt," zoo laat de eerste
zich uit, „wat het beteekent: de zijnen die in de wereld waren. Mij
dunkt dat moet ons doen denken aan een tegenovergesteld iets,
b.v. Tovg èv TÜ ovpxvcji. Zoo iets kwam hier echter niet te pas. Er
blijft in den geheelen zin eene andere gedachte, indien men, met
uitwerping van TOvg leest: xyxTrvjo-xg rovg lliovg èv tw xsaptcc en
vertaalt: Wetende, dat zijne ure gekomen was, dat hij uit deze
wereld zou overgaan tot den Vader, alzoo hij de zijnen had lief-
gehad in de wereld zoo heeft hij hen liefgehad tot het einde. Jezus
wist dat hij uit de wereld zoude heengaan. Grelijk hij nu aan
zijne vrienden vele bewijzen van liefde gegeven had, zoo lang
hij bij hen in de wereld was, wilde hij hen nu nog voor het
laatst zulk een bewys geven, nu hij op het punt stond om de
wereld te verlaten. Johannes doet Jezus hier voorkomen als
staande op de grensscheiding tusschen leven en dood, als zijnde
om zoo te zeggen, niet meer in de wereld. Prof. van der Palm
vertaalt: gelijk hij , in de wereld zijnde, de zijnen had liefgehad.
Maar dan kan het artikel tov: niet geduld worden."
Yolkomen juist. Yat men aldus de woorden op, en vertaalt
men zooals Prof. van der Palm deed, dan zijn ze adverbialiter bij
het werkwoord xyxTrxv te voegen, en moet natuurlijk het lidwoord
vervallen. Blijft daarentegen rovg voor sv rcc kóti^u, dan heeft èv
rü xétj\'jM de kracht van een adjectief bij rovg lliovg, en dan kan
natuurlijk het lidwoord niet worden gemist.
De vraag is welke beteekenis naar uitwijzen van het yerband
-ocr page 188-168
blijkt bedoeld te zijn. "Wij beginnen met op te merken, dat het
volstrekt niet noodig is de w^oorden rovg èv ra xoifM, die adjectivé
bij Tovi; Uloug zijn gesteld, als tegenstelling te beschouwen tegen
een niet uitgedrukte, maar toch gedachte categorie van \'l^iot, die
niet in de wereld zijn. O. i. bestaat daarin juist de eerste fout
des Schrijvers van de Opmerkingen. Er is wel eene tegenstelling,
maar deze is blijkens ditzelfde vers 1 hierin gelegen, dat Jezus
uit de wereld tot den Yader overgaat Qva (zsTx{i\\fj èz roü yJa-,uou
TouTov Trpog rov TrxTipcc), terwijl de discipelen, de zijnen, die in de
wereld zijn, in de wereld zullen hebben te blyven tot dat ook voor
hen de ure van over te gaan uit deze wereld zal gekomen zijn.
Juist omdat zij zullen te blijven hebben in de wereld, en op hen
dus de qualificatie van óï èv rw yJcrpcco van toepassing is, hebben zij
de liefde van den Meester ten einde toe noodig, en heeft die liefde
ten einde toe, slg to tsKoc , voor hen zulk eene groote beteekenis.
Dat zij o\\ èv rw zijn, maakt de ontferming van den goeden
ïï[erder te meer gaande. Wij kunnen hiermede vergelijken H. 17, 15,
waar de Hoogepriester voor de zijnen, d. i. dus voor o\\ Uiot ol èv
t^ xócrpccp bidt: ouk èpccTcc \'ivot- &p^g autovg èx tou xóufzov, ^sAA\' "vx t\'/ipi^o-i^g
xvTOvg èx tov TTovyjpov, en vooral vs. 11 xx) ouxéri slfi) èv tcc xócrficp
xx) ovTOl èv Tcp xcV,«« shiv XTS. Zetten we wat daar van „de zijnen"
wordt gepraediceerd in een adjectivische uitdrukking om, dan ver-
krijgen we juist wat we in H. 13, 1 hebben: ol //.xS^tx) ol ov-sg èv
t5 xéo-f/,cp. O. i. is deze beteekenis met kracht te handhaven. Zij
bevat eene hier juist zeer gepaste kenschetsing van de discipelen
van Jezus, waaruit blijkt hoezeer zij de liefde des Meesters ten
einde toe noodig hadden, opdat zij gesterkt zouden worden tegen
den strijd, die hen èv Tcp KÓapicp noodwendig moest wachten.
Met de conjectuur van den Schr. van de Opm. zouden de woor-
den èv TÜ xotrfzcp eene bepaling omtrent de liefde van den Heer
bevatten, die wegens het volgende slg to TsKog overbodig is. Ook
is de vraag of, zoo als de Schrijver van de Opm. wil, de woorden
èv t5 xóg-,uü adverbialiter kunnen gevoegd worden bij \'t werkwoord
xyxTTxv. Had de Evangelist willen uitdrukken, dat Jezus de zijnen
liefhad, terwyl Hij in de wereld was, dan had er eene appositie
of een temporeele zin moeten geplaatst zijn bij het in xyxw/jixg
169
opgesloten subject, b.v. èv tw kócrf/.cc &v of ots èv r^ zóarf/^cc ^v, gelijk
H. 17, 12 OTS w^/jv fxsT tzuTccv, waar ook het met-hen-zijn en
het met-hen-niet-meer-zyn des Heeren tegenover elkander
worden gesteld. Op al deze gronden komt het ons voor, dat de
verbetering, die de Schrijver van de Opmerkingen voorstelt, on-
aannemelyk is, dewijl zij den zin verandert, en door niets gerecht-
vaardigd is de woorden tou? iv tü xóa-/u,i:p niet als appositie bij reu?
Woug op te vatten. Derhalve zijn zij, onveranderd, voor echt en
oorpronkelijk te houden. i-
Joh. 13, 10: \'O XsKov(JLsvog ovx sxsi %psixv vixpizaêsci ^ rovg Tró\'Sxg.
Strikt genomen behoort deze plaats niet tot de conjecturaal-
critiek, daar, gelijk we zien zullen, de vraag gaat over verschillende
lezingen in de HSS. De Schrijver van de Opm. (t. a. pL, bl. 110)
vermoedt op grond van de wonderlijke variëteit in de HSS., dat
deze plaats al vroeg door verschillende glossen zal bedorven zijn.
Cok is het, volgens hem, „moeijelijk te verklaren, hoe een
XsXouf/Jvog, en dus Kxöxpog oKog nu nog van noode zoude hebben,
dat hem de voeten gewasschen werd." „De zin schijnt mij zeer
duidelijk toe," zegt de Sehr., „indien we ^ rovg itohxg met som-
mige HSS. mochten weglaten." „Die HSS.", herneemt hij, „zijn
wel van niet veel waarde. Maar wie kan zeggen, hoe somtijds
de beste lezingen zijn gekomen in HSS. die het gezag van jaren
missen?" — Wat dit laatste punt betreft, kunnen we volkomen
met den Sehr. medegaan. Zelfs willen we verder gaan dan hij, en
alle spreken van gezag van HSS. als verwarrend zorgvuldig ver-
mijden. Green HS., welk dan ook, heeft gezag. Elk HS. kan in
het afgetrokken de ware lezing bevatten. Maar nu is juist noo-
dig in elk bijzonder geval, dat zich aan ons voordoet, te zorg-
vuldiger het verband te raadplegen. Zou te dezer plaatse werke-
lijk die lezing de voorkeur verdienen, welke de Sehr. van de
Opm. aanbeveelt? Zeker is volkomen juist wat hij doet opmerken
omtrent het onderscheid tusschen Xovsiv en vitttsiv. „Een xvnrrog
is van zelf een xKourog. Een xKowog is niet van zelf xvitttoc.
Men vertaalt dus reeds niet wel de verschillende woorden door
hetzelfde woord ivasschen.\'\' — De vraag blijft alleen of de woorden
170
TOVC TTohxc, in het verband te pas komen, ja dan neen. Yolgens den
Sehr, van de Opmerkingen moeten ze vervallen, en moet de zin
aldus worden vertaald: zich gebaad heeft^ heeft niet van mode.,
dat zij zich laat wasschen.^\'\' „Petrus," zoo gaat hij voort, „had ge-
zegd: Als dat zoo is, wasch dan niet alleen myne voeten, maar ook
de handen en het hoofd. Daarom antwoordt Jezus: Die het geheele
ligchaam gebaad heeft, behoeft niet aan voeten, handen en hoofd
gewasschen te worden. Want hij is door dat baden reeds geheel
rein, ofschoon gijlieden niet allen rein zyt. Maar mijne voetwas-
sching heeft eene andere beteekenis gelijk gij straks vernemen zult."
Op deze opmerkingen moet geantwoord worden, dat het eigenlijk
karakter van Jezus\' daad hier uit het oog verloren wordt. De voet-
wassching van Joh. 13 was eene zinnebeeldige handeling, waarvan
de beteekenis nader door den Heer wordt uitgelegd, doch deze
zinnebeeldige handeling heeft eene natuurlijke basis. Werkelijk
moesten — hier komt ons juist het gemaakte onderscheid tusschen
Äovsiv en viTTTsiv te stade — voordat de maaltijd aanving, de voeten
der discipelen gewasschen worden, althans naar de gewoonte der
Joden. Wij weten dat het aan Simon den Farizeër (Luk. 7) als
een verzuim werd toegerekend, dat hij aan zijnen gast geen water
voor de voeten had gegeven {vlccp stt) tovg tto\'^xc ovk ssctizxc Luk.
7, 44). Eveneens wordt onder de vereischten of althans aanbeve-
lingen van de Christelijke weduwe ook opgenoemd, of zij de voeten
der heiligen gewasschen heeft, 1 Tim. 5, 10: si xyiav ttoSxc hr~p£v.
Uit deze en dergelijke voorbeelden blykt dat het „voeten-was-
schen" behoorde tot de rechten der gastvrijheid, en tot de ge-
bruiken van den maaltijd. Ook wanneer men zich, voordat men
ter maaltijd kwam, gebaad had en dus een K£?.ovijJvqc was, had men
van noode zich de voeten te laten wasschen. Dit gebruik nu is
als \'t ware het lichaam van Jezus\' handeling, tot welke, als we een
wenk, dien we vinden by Lukas, H. 22, 27, met de voetwassching
mogen verbinden, hoogst waarschynlijk de strijd onder de disci-
pelen over de vraag, wie dezen dienst aan den Heer en aan de
broederen zou verrichten, de naaste aanleiding gaf Heeft nu de
Heer in deze handeling eene hoogere beteekenis gelegd en speelt
deze ook in Zijn woord tot Petrus door, zoodat Hij als van zelf van
171
de lichamelyke reiniging en reinheid tot het gebied der geeste-
bjke reinheid overgaat — dit ontneemt niets aan den natuur-
lijken grondslag, op welken de geestelijke toepassing van de han-
deling is gebouwd. En dan behoorde het wasschen van de voeten
ook voor dengene, die zich gebaad had, zeer zeker tot de din-
gen, die geschieden moesten. De voeten ook van den geheel-
reine moesten, wegens hunne aanraking met het stof der aarde,
wel degelijk gewasschen worden. Wil nu Petrus, na eerst niet
toegelaten te hebben, dat Jezus hem de voeten zoude wasschen,
bij het vernemen van de vreeselijke mogelijkheid van geen deel aan
Hem te hebben, niet alleen de voeten, maar ook de handen en
het hoofd ter wassching aan den Heer overgeven, het antwoord
des Heeren is nu volkomen zuiver, als Hij zegt: „Die gebaad
heeft heeft niet noodig dan zich de voeten te laten wasschen, maar
hij is geheel rein." Van de onderstelling, dat zulk wasschen of
laten wasschen van de voeten bepaald noodig is, gaat de geheele
handeling der voetwassching uit. Anders zou Jezus eene in zich
zelf doellooze handeling verricht hebben, die nogthans zinnebeeld
werd van eene hoogere reiniging. De geestelijke duiding van de
handeling, d. i. de voortdurende noodzakelijkheid der reiniging
van de dagelijksche zonden, ook na de eerste en volledige reini-
ging, welke door een Apostel een bad der wedergeboorte (Titus
3, 5) genoemd wordt, onderstelt de voetwassching juist als iets
gewoons en noodzakelijks. O. i. gaat de verklaring die de Sehr,
van de Opmerkingen geeft uit antiquarisch, symbolisch en psycho-
logisch oogpunt bepaaldelijk mank, en wordt door het wegnemen
van de woorden y, tov; ttq\'^xc de geestelijke beteekenis van Jezus\'
daad van haren natuurlijken grondslag losgerukt, reden waarom
de conjectuur van den Sehr, bepaaldelijk moet verworpen worden.
De vraag, hoe het dan komt dat sommige HSS. de woorden touc
TTolxc missen, kan o. i. gemakkelijker worden beantwoord, als we aan-
nemen dat zij in den oorspronkelijken tekst stonden, dan wanneer zij
als invoegsel moeten beschouwd worden in de HSS., die ze hebben.
Juist de schijnbare tegenspraak tusschen „geheel rein te zijn" en
toch „de wassching van de voeten noodig te hebben", kan aanleiding
gegeven hebben óf tot verduidelijking, gelijk de poging daartoe ge-
172
vonden wordt in D t^v ks^xa^iv vr^pxaêai si [zyj Tovg Tróhxg ßovov en in
die HSS., welke in plaats van vi ... si ßy; hebben (BC*L enz.)
of na TTo\'^xg nog ,uovov lezen, zooals 235, Syr. Chrys. Ambrosius,
Promis.: „iterum lavet", óf ook tot weglating, gelijk dit geschiedt in
eenige HSS. der Yulgaat en bij Origenes, Tertullianus, Hierony-
mus, de laatste met bijvoeging van iterim non habet necesse ut,
waarbij laatstelijk nog de Sinaiticus gekomen is. Wat het ontbre-
ken van de woorden in den Sinaiticus betreft, daarmede is zonder
meer de zaak niet ten voordeele der weglating uitgemaakt. Deze
opmerking moest geheel overbodig gerekend worden, indien er niet
zulk eene onjuiste gedachte doorstraalde in hetgeen Dr. van de
Sande Bakhuyzen aanteekent bij deze plaats: „B. C. enz lezen
na xpsixv: st ß>} rovg ttoSx; vri/xtrêxi. A enz. ^ tov; ttó^xc. De
schrijver der Opmerk, giste, p. 110, dat die woorden onecht waren,
en de cod. Sin. heeft zijne conjectuur bevestigd". Indien deze
laatste woorden geen colossale ketterij op het gebied der tekst-
critiek bevatten, wat is er dan een? Wij willen echter aannemen
dat bedoeld is te zeggen: „en nu is het wel opmerkelijk dat deze
wooiden in het sedert ontdekte Sinaitische HS. ontbreken." Yerder
te gaan, daartoe heeft ten minste niemand het recht. Welnu,
ook dat ontbreken is niet in staat om ons te doen wankelen in de
meening, dat de woorden v/ rovg Trolxg ten onrechte zijn verwijderd.
Wij meenen aangetoond te hebben, dat ze door het verband,
waarin zij voorkomen, en door het karakter der handeling, waar-
mede zij samenhangen, ongetwijfeld worden vereischt.
Joh. 13, 19: \'Att xpn Ksyco öpuv Trpo rov ysvénêxi.
Mangey (bij Bowyer, t. a. pl., bl. 305) wil lezen xvrxpn, ter-
stond : noiü I teil you.
Hetzij dat men de gedeelde schrijfwijze toepast of dat men xTrxpri
schrijft, de beteekenis blijkt dezelfde: van nu aan. Doch in het
gebruik kan xttó zoo verzAvakken, dat het denkbeeld van beginnen
geheel verdwijnt, en het eigenlijk\'niet anders is dan de versterking
van het in xpn uitgedrukt begrip, dus ongeveer = nu, juist nu.
(Ygl. Yigeri, de praec. Gfraec. dict. idiotismis liber, Lips. 1834,
p. 387).
m
Joh. 13, 20: \'Apii^v d,uiiv Xkyoi vfJÄv, o Kotßßoivcüv av tivx 7rsß\\pcc
£f/,£ Ä(ZfißxV£l , 0 Sè f|64f \\x[j,ßikvccv ÄlZfC,ßlZV£l TOV 7r£/y.\'djXVTÓ. ߣ.
Op tweeërlei wijze heeft men aan dit vers gearbeid. Sommi-
gen meenen het eene betere plaats te kunnen aanwijzen, nl.
achter vs. 16. Aldus o.a. Venema bij Verschuir, Opuscula p. 373:
„Hic vs. loco motus, et vs. 17 subjungendus est. Admonitus et
attentus lector facile intelligit, sic Christi ratiocinationem aptius
cohaerere, quod ut in oculos incurrat, textum hic ordine describam.^
äß^y xkya ù(/,Tv, ovk \'éo-tt soüaor ߣi^av tov Kvpiov ccvtov , ovTa
àvo^toxoç (isi^ccv tov tréfz-^izvtoç xvtov \' E; txvtcc o\'i\'^oots ßxkxptoi icrt£
èàv 7rotijT£ avrâ. \'\'Aßiiv xßijv ^.syùj ùf/ïv ô \'aizßßixvccv èxv tivsc 7r£ß\\pa,
èfi£ Äxßßxvei\' ô Ts èpd P.xßßhuv, XxßßxvEi rov 7r£[x-^xvTx ßs. An-
deren houden het voor een glosse. Zoo reeds Lange, Neues Theol.
Journ. v. Gabler, 1800, IV. pt. 2. p. 109. Hiermede vereenigt
zich Dr. van de Sande Bakhuyzen (t. a. pl., bl. 192), die het als
een bewijs van de geringe ontwikkeling der kritiek van het N. T.
beschouwt, „dat een vs. als dit nog ongerept in den tekst staat
en nog verdedigers vindt." „Men moet zich," zegt hij, „wel
eene geringe voorstelling maken van het denkvermogen eens schrij-
vers, wanneer men hem, tusschen eene rede als die in dit caput
voorkomt, en het daarop volgende txvtx sIttuv ""ivjtovç ètxpxxù-i^ rep
TTvsvßXTt, woorden laat schryven die er niets mede te maken heb-
ben." Dezelfde schrijver vermoedt dat het vers een kantteekening
zal geweest zijn bij vs. 16, waar ook van uitzenden en van leer-
lingen van Jezus spraak is.
Het zou na zulk een vonnis, waarbij het denkvermogen zoo
zeer betrokken is èn des schrijvers èn natuurlijk desgenen, die
dezen verdenkt van dit vers zelf geschreven te hebben, vermetel
kunnen schijnen van Dr. v. d. S. B. te verschillen. Toch mogen we
het niet met hem eens zijn, daar o. i. dit vers zich zeer goed laat
verdedigen als oorspronkelijk en als staande op de rechte plaats.
Dat de gedachte in dit vers uitgedrukt, op zich zelve be-
schouwd, niet vreemd is aan den geest des sprekers blijkt juist
uit dat vs. 16, waarop het woord van vs. 20 eene kantteekening
zou zijn. Immers, daar wordt gesproken van den xTróa-Tohoq en
174
den Wk\'^.-\'pxc. Duidelyk heeft de Heer, alhoewel daar slechts hij
wijze van voorbeeld gesproken is van den gezondene, tegelijk
met dat van den dienstknecht, die respectievelijk niet meer is
dan zyn Zender en zijn Heer, zichzelven en zijne discipelen in
het oog. Immers in vs. 16 maakt de Heer de gevolgtrekking uit
het voorbeeld dat Hij zijnen discipelen gegeven heeft (vs. 15, \'ivc(,
xxSag êyu sttoi^o-x v,u7v xx) u(zstg trotws), en dringt Hij aan op
gehoorzaamheid aan dat voorbeeld, door te wijzen op de ver-
houding tusschen heer en dienstknecht, gezondene en zender.
In vs. 17 wordt de geheele rede over de symbolische hande-
ling besloten met de opmerking: s] txütx oilxrs, /zxxxpiol sa-rs
aoiv ttoiijre xvtx. Daarmede is de mededeeling omtrent de voetwas-
sching afgeloopen. Deze vormt een weggesloten geheel, weshalve de
door Yenema voorgestelde inlassching van vs. 20 na vs. 16 onmo-
gelijk is. Toch ontbreekt nog iets. Het zonder beperking gesproken
woord van vs. 17 vereischt eene restrictie. De gedachte aan het
door één der aldus toegesprokenen te plegen verraad komt den Heer
met kracht voor den geest. De verrader zal niet behooren tot hen,
die de Heer in vs. 17, onder de door Hem gestelde voorwaarde,
fxxxxpioi genoemd heeft. Deze beperking wordt uitgewerkt in vs. 18,
hetwelk zich bepaaldelijk met dat begin: ov trsp) ttxvtccv óp(,cüv xsyca
als beperking aankondigt. Nog niet rechtuit met zoovele woorden,
maar onder verwijzing naar een woord der Schrift, dat den on-
trouwen medgezel schetst, duidt Jezus aan wat er door iemand uit
den kring der discipelen geschieden zal. Hij doet dit inzonderheid
ten behoeve van de discipelen. Hij kondigt het verraad aan als zul-
lende geschieden, „opdat," zegt Hij, „gij gelooven zoudt, wanneer
het geschiedt, dat ik ben," vs. 19. Daarmede is de uitzondering
afgehandeld. Nu neemt de Heer met een nieuwen aanloop uit de
diepte zijner gedachten nog eens het denkbeeld op van zender en
gezondenen, dat daar straks reeds in zijn geest geweest is. Hij
ziet het twaalftal in de toekomst in tweeën uiteengaan. Aan de
eene zijde ziet Hij den verrader, die zijn eigen weg gaat; aan de
andere zijde de discipelen, die, apostelen geworden, den weg der
gehoorzaamheid aan hun Zender bewandelen, gelijk Hij zelf den
weg der gehoorzaamheid bewandelt aan Dengeen, die Hem ge-
175
zonden heeft. Yan hoe groote beteekenis hun ambt zal zijn voor
hen, voor zoover ze getrouw blyven, wil de Heer hen nu doen
beseffen door te wijzen op het innig verband tusschen hen als ge-
zondenen en Hem als hun zender, den op zijne beurt Gezondene,
in wien zijn Zender gekomen is. „Die ontvangt dengene, dien
Ik zende, ontvangt My. Die Mij ontvangt, ontvangt Hem, die
Mij gezonden heeft."
Met deze woorden is de gedachte van vs. 17 met haar dubbelen
uitlooper: 1° het lot van den éénen, het lot van de anderen min
dien éénen, geheel uitgewerkt. — Hierop wordt de Heer ontroerd
in den geest. Wat Hij straks reeds op verbloemde wijze vs. 18
heeft gezegd, spreekt Hij nu vrij uit, als Hij met een nieuw
af/z/iv xiJL^/jv aanvangt te zeggen oti sÏc 7rö6pa^d\'(j£i ßs. Hoe
men zich over dezen gang van gedachten, en over deze opvolging
van aandoeningen kan verwonderen, als zou deze niet juist zijn
geschetst, dit is moeielijk te begrijpen. Yan een denkvermogen,
dat hier geen verband ziet en geen volkomen-natuurlijke opvolging
van aandoeningen, hebben wij op onze beurt geen begrip. Al
was de overgang nog veel minder geleidelijk, dan nog zouden
we hier niet op grond van gemis aan geleidelijkheid tot de niet-
oorspronkelijkheid van óf het eene óf het andere woord mogen
besluiten. Bij de Synoptici zien we ook die snelle overgangen
in de uiting van gevoelens bij den Heiland, b.v. Matth. 11, 25.
In zulke gevallen is er wel verband. Maar het ligt, gelijk het
verband tusschen de verschillende bergtoppen, die onderling met
elkander niets schijnen te maken te hebben, in de diepte. Men
moet dan dalen om het te vinden, en in den regel wordt men
dan voor de moeite van het indringen in den geest van den
Heer ruimschoots door het vinden van de schoonste aaneenscha-
keling van gevoelens en gedachten beloond. Doch hier behoeven
we zelfs niet diep naar het verband te zoeken. De gedachte aan
den verrader, die de Heer een oogenblik te voren heeft uitge-
sproken , maar daarna heeft laten rusten, ten einde over het lot der
andere discipelen te spreken, dringt zich op nieuw op aan zijn geest,
en daarop gaan vs. 21 en volgende nu verder door. Slotsom:
VS. 20 is oorspronkelijk en staat op zijn oorspronkelijke plaats.
176
Joh. 13, 24: Nfû« oùv tovtcc \'Zißccv Uérpog xx) Kay si xvtZ kts.
Yan dit vers bestaan onderling vrij belangrijk-afwijkende lezin-
gen. Een deel der HSS. heeft xxi Xsysi xurcp sitts rig scrriv
TTspi OU Xsysi. Zoo, behoudens kleine onderlinge afwijkingen,
BCILX, 33, enz. — Andere, ADrAAn enz., hebben 7ruùs(7Ûxi
TIC XV sivj TTspi ov Xs^si. De Sinaiticus heeft eene fusie van beide
lezingen: Nfuf; ouv tovtm "Lipcav Usrpoç ttuÔsuÔxi tic xv sr/i Trspi ov
sXsysv Kxi y^sysi xvTcp siTTs TIÇ s<jTiv TTspi OV Xsysi. driesbach wilde
hier alleen lezen trvêsadxi Trspi ov Xsysi met weglating van tic xv
sr/!, omdat in andere HSS. staat: xxi Xsyei xvtco , sitts, tig scttiv
TTspi ov Xsysi. vgl. Heringa, Yertoog bL 436. Ofschoon de regel,
volgens welken Glriesbach de woorden Tig xv sr/i verwijdert, wille-
keurig te achten is (zie bl. 19), zoo komen we, schoon op andere
gronden, tot dezelfde gevolgtrekking. De woorden Tig xv sivj zijn
het eenige voorbeeld in het Evangelie naar Johannes van het ge-
bruik van den optativus. Daar de auteur van het vierde Evangelie
zich dezen vorm van het Grrieksche werkwoord in het geheel niet
heeft toegeeigend, is het voorkomen van dien vorm alléén op
deze plaats een bijna afdoend bewijs, dat de woorden Tig xv sivj
niet van den vierden Evangelist afkomstig zijn. Met de woor-
den, die den inhoud der ondervraging moeten uitdrukken, vervalt
ook de reden van bestaan van het werkwoord van ondervragen
(tïvôsijÛxi) , dat in sommige HSS. voorkomt, en, naar het schijnt,
ontstaan is uit de neiging om de rechtstreeksche rede, die misschien
niet aanstonds werd begrepen, in de meer gewone indirecte rede
over te gieten. Het schijnt dus dat we nog eene schrede verder
moeten gaan dan Griesbach, en ook het woord moeten be-
schouwen als niet behoord hebbende tot den oorspronkelijken tekst.
Althans, er moet eene keuze gedaa.n worden tusschen de lezing,
die de woorden in rechtstreeksche rede heeft, en die, welke ze
in afhankelijke rede vermeldt. Dat nu de tekst, die het woord
van Simon Petrus in de rechtstreeksche rede wedergeeft, levendiger
schildert, en meer overeenkomstig de spanning van het geschetste
oogenblik is dan die, welke den inhoud der vraag in afhankelyke
rede mededeelt, behoeft geen betoog. Wij scharen ons daarom
177
aan de zijde der HSS., die lezen: Nfy« ouy aur^ Zlficcv ïlkpoc km
Äsysi (XVTci EItts Tig ècTTlV TTSp) oü hèysi.
Joli. 13, 32: ...£/\' O @£og è\'^o^aa-è^ èv aÖT^, kx.) o Qsog h^xasi
XVTOV èv XVT^ KTS.
Bij Bowyer (t. a. pl., bl. 306) wordt de voorslag gedaan met
Nonnus, Beza en Isaae Casanbonns te lezen EI AE: „Bnt if
Grod be glorified in him, Grod shall also glorify him." Men zou
zich, behalve op de paraphrase van Nonnus, thans ook nog op
de Armenische vertaling kunnen beroepen, die ook leest alsof
er een tegenstelling tegen vs. 31 gedacht was. Dit bewijst even-
wel niets voor de stelling, dat de oorspronkelijke tekst AE heeft
bevat. Mogelijk toch is dat zoowel de paraphrast als de vertaler
door dat AE zijne opvatting van de plaats heeft weergegeven.
Ons komt niet waarschijnlijk voor, dat in den oorspronkelijken
tekst AE gestaan heeft. De gedachte van vs. 32 staat niet als
tegenstelling tegenover die van vs. 31, maar knoopt zich op echt
Johanneïsche wijze eenvoudig aan haar vast, en zet haar voort.
Over andere merkwaardige verschijnselen, die de HSS. op deze
door velen blijkbaar niet begrepen plaats laten zien, kunnen we
hier niet uitweiden. Ygl. h. t. pl. Tischendorf, 8\'».
Joh. 13, 34: èvToXvjv Kxivtjv dßußi vßJv, \'Ivx xyxrxTs
■ÄOVg KTS.
De Franeker Hoogleeraar Yenema (vgl. Yerschuirii Opusc., ed.
Lotzius 1810, p. 374/5) meent dat in plaats van xxtvvjv, beter
KoivJiv, gemeenschappelijk, praeceptum commune, vobis et mihi com-
mune, gelezen zou worden. „Habemus koivviv ttIo-tiv Tit. 1, 4 et
K0ivy,v (TccTi^pixv, Jud. vs. 3. Mandatum hoe etiam Kotvccvixv Christi
et Apostolorum secum invicem efficit firmam." En de grond voor
deze conjectuur ? „Kovo mandato Mc nullus est locus." Later heeft
deze Hoogleeraar die conjectuur laten varen. Althans, zoo giste
de uitgever van zijne aanteekeningen op het N. T., daar zij in
zijn N. T. met kantteekeningen niet voorkwam. Dit nu was
12
-ocr page 198-178
zeer verstandig. Terecht maakt Yerschuir de opmerking, dat hier
sprake is van een nieuwe zaak, die daarom ook wel door een
nieuw gebod mocht worden ingeleid. „Praeceptum amoris talis
inter Apostolos omnesque Christianos quali ipse Servator eos pro-
secutus fuit, plane novum., ejusque erat indolis, ut nullum simile
exemplum, aut lex, antea exstiterit." Terecht verwijst deze ge-
leerde ook naar den eersten brief van Johannes, H. 2,7 en den
tweeden brief vs. 5, waar het gebod der liefde jegens elkander
{AyaTrxy a.Xk\'^Koug) reeds niet meer een nieuw gebod wordt ge-
noemd, omdat de Christenen het van den beginne {xt xpxïï\';)
reeds gehad hebben. Met dit xtt\' wordt natuurlijk de aan-
vang van het gelooven in Christus bedoeld. Overbekende dingen
brengen we hier slechts in herinnering om het ongegronde van
dergelijke conjecturen, die eigenlijk niet anders dan invallen moch-
ten heeten, nog eens ten overvloede in het licht te stellen.
Trouwens het is moeielyk uit te maken, wanneer iets als erkend
en algemeen aangenomen mag worden beschouwd.
Nauwlijks zou men b. v. mogelijk achten, dat een der latere
ambtgenooten van Yenema ditzelfde xxivi^ êvrokiï nog gebruikt
heeft als bewysmiddel om aannemelyk te maken, dat de vierde
Evangelist in eene andere verhouding" staat tot de "Wet van Mozes
dan de Synoptici. Toch geschiedt dit door Dr. Scholten, als hij
zegt (Ev. naar Joh. 1864, bl. 268): „Het gebod der liefde noemt
hij, nl. de Synoptische Jezus, geen „nieuw gebod". Joh. XHI: 34,
maar integendeel een gebod, waarvan de "Wet reeds getuigenis
gegeven had, Matth. XXII: 37, 38", alsof hier sprake was van de
liefde, die de Wet eischt en niet van het elkander liefhebben der
discipelen van Jezus Christus onderling, dus van de (pikx^ekcpix ,
die naast de xyxTrvj hare eigene plaats en beteekenis heeft, vgl.
2 Petri 1,7. — Yermoeiend!
Joh. 13, 35: sv Tovrcp yv^aovrxi ttxvtsc ort sßo) (zzê^rxl surs,
IVX xyxTTi^v \'iyjyjTS sv ixK?^^koic.
Semler meende op grond van het voorkomen van een variant op
het laatste gedeelte van dit vers de woorden in geschil sxv xyxTxrs
179
xKK^Xovc of sxv xyxTT^^v sxvjTs sv xKK\'/iXoig te mogen schrappen. Vgl.
Heringa, Vertoog enz., bl. 436, en hetgeen we schreven op bl. 19.
Joh. 14, 2: sv T^ oIkI^ tov Trxrpóc ßov ßovxi TroXkxi s\'iTtv •
sl Sf ßij, sJttov a,v iirjjv oti Topsvoßxt sTOißii,(txi tÓttov vß7v.
De Schrijver van de Opmerkingen (t. a. pl. bl. 111) vraagt:
„Waartoe zulk eene nadrukkelijke bevestiging van eene zaak, die
op zichzelve van minder aanbelang kon schynen en niet behoefde
bevestigd te worden ? Nu Jezus gezegd heeft: gij zult zijn, waar
ik hen, in het huis mijns Vaders: daar zal u geen plaats, om te
verblijven, ontbreken; kan daar, dunkt mij, niet wel op volgen:
Zoo er voor w geen plaats was, zoude ik het aan u gezegd hebben.
En hoe weinig plaats werd er vereischt voor elf menschen? Men
kan immers sl Ts f/J/j niet anders aanvullen, dan: sl Ss ßtj fzovx)
ttoxkx) slijcxv\'\'\'\'.
Hij gist dat de woorden door de schuld des afschrijvers de rechte
plaats verloren hebben, en Johannes geschreven heeft: kx) ottov
syco vTikyoä dihxts, kx) tMv o^ov oI^xts. sl Ts , sIttov xv vfiïv, In het
huis mijns Vaders zijn vete woningen, ik ga heen om u plaats te
bereiden. En zoo wanneer ik heen zal gegaan zijn en u plaats zal
bereid hebben, zoo käme ik weder, en ik zal u tot mij nemen, opdat
gij ook zijn moogt, waar ik ben. En waar ik heenga weet gij, en
den weg weet gij, anderszins zou ik het u gezegd hebben. Thomas
zeide tot Hem: Heere! wij weten niet, waar gij heen gaat, en hoe
kunnen wij den weg weten? „Zoo is", zegt hij, „dunkt mij alles
helder. Jezus wekt de discipelen stilzwijgend op tot vragen. Thomas
vroeg dan ook, en zeide: „wij weten het niet. Zeg het ons dan."
Anderen verbinden de woorden sl Ts ßij, slrov xv vßlv met
het volgende oti Tropsvoßxi stoi^xixi tóttov vßiv (Kerkvv. Erasmus,
Luther, Bengel, Hofmann, Schriftb. H, 2, 464, Ebrard), alsof
TTopsvoßXi sToißxiTxi TOTTov vßlv de iuhoud was van hetgeen Jezus hun
zou gezegd hebben, indien het niet zoo was, dat er vele woningen
zijn in het huis des Vaders. Doch, daar in vs. 3 het heengegaan
zijn en plaats bereid hebben als feit wordt gedacht, en niet als
onderstelling waarvan de noodzaak wordt ontkend, gaat deze ver-
12\'
-ocr page 200-180
klaring gansch en al mank, en behoeven we ons met haar niet
verder in te laten.
Wat betreft de verplaatsing door den Schr. van de Opmerkingen
voorgeslagen, daaromtrent merken wij het volgende aan. 1° De
nieuwe plaats die hij aan de woorden in quaestie aanwijst is niet
gelukkig gekozen. De gedachte, dat de Heer na zijn woord: Kx)
ottou sya uttxyca dilxts kx) t^v ohv dt\'êxts, zou hebben laten volgen:
£i fa,^!, sIttov xv u[z7v, om daardoor de discipelen uit te lokken tot
vragen, m. a. w. om te zeggen: „Neen, dat weten wij niet," is
voor \'t minst vreemd. Dat de Heer met geduld de vragen die
hem gedaan worden beantwoordt, dat spreekt van zelf, maar voor
het uitlokken van dergelyke vragen bestond geen reden.
2° De Schr. van de Opm. vindt de verzekering dat er in het huis
des Vaders wel voor elf menschen ruimte was te onbeduidend om
zoo nadrukkelijk gegeven te zijn; zij ging immers over eene zaak,
op zich zelve van minder aanbelang, die niet behoefde bevestigd
te worden. — „Hoe plat", zegt Dr. van de Sande Bakhuyzen,
t. a. pl., bb 193 „is zulk een taal! „E/ [zvi\'\'\' kan niets anders
beteekenen dan: „si Sè [z^ fiovx) iroKhx) slvi^xv^ De leerlingen
zouden hier dus gerustgesteld worden als zij soms dachten dat
er in den hemel geen plaats genoeg voor hen was. Grelopve wie
het kan!" — Doch wij vragen: Was die zaak inderdaad zoo on-
beduidend voor hen, wien ze aanging? Wanneer we ons verplaatsen
in den zielstoestand van hen tot wie de Heer sprak over de vele
woningen in het huis des Yaders, dan was voor hen de bekrach-
tiging van die verzekering, welke de Heer geeft door zijn negatief
woord: ei [zn, slmv xv y.vJi/, alles behalve overbodig. De Heer
belooft hun na een moeitevollen zwerftocht om zijnentwil aan
het einde van hun loophaan een rustig verblijf in het huis zijns
Yaders. Dat dit «huis des Yaders met zijn vele woningen er wer-
kelijk is, en dat daarin ook plaats bereid zal worden voor hen,
dat wordt hun op tweeërlei wijze verzekerd: eerst door de een-
voudige mededeeling, daarna doordien de onderstelling van het
tegendeel wordt ontkend. Men moge dit nu plat vinden of niet,
het zij ons genoeg dat door Hem, die zijne discipelen ook in
hunne zwakheden kende, noodig gekeurd werd, dat zij op dit voor
181
hen allergewichtigst punt de meest ontwijfelbare zekerheid hadden.
Om hun deze zekerheid te schenken, daarom is het den Heer
blijkbaar te doen. Met alleen dat er wel elf woningen waren,
maar vooreerst dat er woningen, fzovxi, blijvende woningen waren
tegenover hun zwerftocht, vervolgens dat er vele waren en dus
óók voor hen, dat was de inhoud der geruststellende verzekering.
Deze verzekering nu was werkelijk niet zoo onbeduidend voor de
jongeren des Heeren als men schijnt te denken, en zal dat voor
niemand zijn die van de vele woningen één voor zich begeert!
Joh. 14, 7: £i syvèitsits i^s kts.
Dr. Holwerda (Bijdr. bl. 130) houdt het voor onbetwijfelbaar,
dat dit s\'i syvÓKsiTs f/.s ontstaan is uit s] syvccKsiT lus. Het is zeker
niet van beteekenis ontbloot, dat onder de vele varianten op dit
vers (zie Tischendorf, 8», h. t. pl.) ook het door Dr. Holwerda
verlangde sf/.s voorkomt, in n en D, doch daaruit volgt nog niet,
dat deze vorm van het pronomen de oorspronkelijke is geweest.
Intusschen behoort de behandeling dezer vraag thans in de eerste
plaats thuis bij de oorkondelijke tekst-critiek.
Joh. 14, 10: ou TVitTTsusiq oti sya \'sv TCfi TroiTp), kxi o ttot\'^p"
sv sfa,oi\' sa-riv; to, pvuzxtoi a, syèi kéycc ufiTv xtt\' s,u.xutoÏ} ou
KxKSi • \'o ttlxt^p O sv SfiOl p^SVCCV xutoc TTOlsl tx \'spyX,
Verschillende lezingen komen op deze plaats voor. n, B en D
hebben ~oisi tx spyx xvtov. L X ivoisi tx, spyx %uToq. A enz. x,utqc
ttoisi tx spyx. De Schrijver van de Opm., t. a. pL, bL 112 wil,
terwyl hij de lezing xutog ttoisi voor de echte houdt, de woorden
TX spyx, als ontstaan uit de zucht om het object-looze Tro/e.\'een voor-
werp te geven, uitwerpen. Z. i. past hier het woord tx spyx niet,
daar in \'t voorgaande vers-deel sprake is van pvi,uxTx woorden,
welke in dit verband scherp tegenover \'spyx, werken, worden gesteld.
„Als gij niet gelooven wilt, zegt Jezus, dat de Vader en ik één
zijn, omdat ik zoo spreek, gelijk ik spreek, om hetgeen ik spreek,
gelooft het dan om de werken die ik doe, die ik niet doen konde,
182
als de Yader niet in mij was." „Liet men nu de woorden rx. spyx
weg, dan verkreeg men dezen goeden zin: De woorden, die ik tot
utieden spreeti, spreek ik van mij zelven niet, maar de Vader, die
in mij blijft dezelve doet het."
Indien we in vs. 10 eene zuivere tegenstelling moesten hebben,
dan zou deze conjectuur zeker wel aanbeveling verdienen, maar
de vraag is of wij wèl doen met de categorie der tegenstelling op dit
woord toe te passen. Wij gelooven, dat hier geen tegenstelling is,
maar aaneenschakeling van gedachten. De Heer spreekt hier van
twee zaken: de woorden èn de werken. Beide zijn hier noodig.
De Sehr, van de Opmerkingen verarmt noodeloos en ten onrechte den
zin, en ontneemt er een bestanddeel aan, waarop naar \'t schijnt in
VS. 11 en 12 teruggewezen wordt, en dat daarom niet kan worden
gemist. Het zijn van den Yader in Jezus en van Jezus in den
Yader moest den discipelen op tweeërlei wijze wel reeds duidelijk
geworden zijn. Yooreerst doordien Jezus de woorden, die Hij
sprak, niet sprak van zichzelven maar, gelijk van zelf spreekt, krach-
tens het zijn van den Yader in hem en omgekeerd, vs. 10. Ten
tweede, doordien de Yader krachtens zijn blijven of wonen in Jezus
Zijne werken, dat is door middel van Jezus zyne eigene werken
deed. Waren ze nu door deze ttvee bewijzen nog niet gekomen
tot het geloof omtrent het zyn van hun Heer in den Yader en
van den Yader in Hem, dan moesten ze maar beginnen met wegens
de werken zelve te gelooven, vs. 11, natuurlijk met de gedachte,
dat dit gelooven hen als van zelf zou doen opklimmen tot dat
geloof, hetwelk de Heer ten slotte in zijne discipelen verlangde.
De wijze waarop in vs. 11 van de -werken gesproken wordt onder-
stelt, dat er reeds van werken sprake is geweest, en daarom doet
men niet goed door de eenige plaats waar rx spyx voorkomen te
schrappen. Zij behooren wel degelijk tot het redebeleid. Yoor de
quaestie der conjectuur is het niet van overwegend belang of men
leest: xvroc ttcisJ rx spyx of ttoisï rx, epyx xvróg of xvrov, hoewel \'t
ons voorkomt dat het licht niet begrepen xvrgv oorspronkelijk is,
en de andere lezingen daaruit zijn ontstaan. De gedachte, die
deze lezing geeft: de werken, die Jezus gedaan heeft, zijn eigen-
lijk de werken des Yaders {rx epyx xvrov) is volkomen Johanneïsch.
183
Men vergelijke H. 10, 32: IloKXk kxXx spyx \'s^si^xv[Xtv h rov Trxrpóc,
en H. 10, 37, waar de Heer datgeen wat Hij gedaan heeft
rx \'épyx rov rxrpóg ßou noemt. — Men late derhalve deze plaats
onaangeroerd.
Joh. 14, 13: Kx) o n xv xlr^^ayirs sv r^ ové^xri piov, rovro
TTOfJicrcü, "vx ^0^X7^^ S TTxrijp sv t5 v!^. 14 s\'xv ri xhvjcvjrs
sv TÓJ ovoßxri ßov, syu ttoi^^ctco.
Yolgens Rinck, Lucuhrationes Criticae, p. 348, moet vs. 14
uit den tekst verwijderd worden. Dr. van de Sande Bakhuyzen
stemt met dit gevoelen in, en laat zich (t. a. pL, bl. 194) aldus
uit: „Deze herhaling zal, volgens de uitleggers dezer plaats, die-
nen om aan de belofte meer nadruk te geven en tevens om
scherper te doen uitkomen, dat hijy Jezus, hun verzoek zou ver-
hoeren. Inderdaad eene vreemde manier van schrijven! En zou
dan de bedoeling van Johannes geweest zijn Jezus te laten zeggen:
Denkt niet dat het de Yader is die u verhooren zal, neen ik zelf
zal het doen? Yeel verstandiger en allezins aannemelijk is de gis-
sing dat wij hier met niets anders te doen hebben dan met eene
vergissing van een librarius, die de varia lectio naast de lezing
van het door hem gecopieerde HS. plaatste."
Ten slotte wordt er op gewezen, dat dit vers ontbreekt in X,
&, waarbij nog hadden kunnen gevoegd worden als dit vers
niet bevattende of vermeldende A* (kennelijk ten gevolge van een
dwaling van het oog, daar ook het slot van het vorige vers van
\'Tror/jo-io af ontbreekt en dus blijkbaar het eerste Trciyjrcc van vs. 13
voor 7roty,<Tcc van vs. 14 is aangezien) 1, 22, 2p®, 6p® en vijf andere
minusculi, ook de Armenische vertaling en de paraphrase van Nonnus.
Al dadelijk blijkt hieruit dat, indien vs. 14 oorspronkelijk is,
de critische conjectuur, die tot weglating concludeert, niet oor-
spronkelijk is. Eeeds vroeg moet dan dit vers wegens zijn te
groote gelijkenis met het vorige tot aanstoot geweest zijn en als
invoegsel zijn beschouwd geworden. Inderdaad schynt dit meer
aannemelijk, dan hier al weder een dommen librarius te hulp te
roepen, want achter dien librarius moest dan toch een opmerker
184
gestaan hebben, die deze woorden op den kant geschreven had,
en daarvoor was nu juist geen bijzondere reden, daar de woorden
vs. 14 er in \'t geheel niet uitzien als eene poging tot verklaring
van vs. 13, hetwelk er op zijne beurt ook al niet naar uitziet om
een opmerker tot het maken van verklarende toevoegselen te heb-
ben geprikkeld. Onderstelt men dat vs. 14 onwillekeurig als varia
lectio is ontstaan, dan is dit ten eerste niet zeer aannemelijk,
daar deze afwijking dan hoofdzakelijk bestaan zou hebben in de
weglating van de woorden \'ivx do^cujêitj o trtzrijp h tw uJ^ , waarvan
we in vs. 14, in geen enkel Hs. of vertaling een spoor vinden,
maar ten tweede week deze varia lectio zoo weinig af van de in
den tekst opgenomene lezing, dat er waarlijk weinig aanleiding
was om haar op den kant te plaatsen. Bij de vraag naar den
oorspronkelijken tekst komt het ons oneindig aannemelijker voor
aan weglating dan aan invoeging te denken. De weglating had
ten minste nog een schijn van reden, de invoeging ook dien niet.
Immers, niet hoe de librarius de bestaande varia lectio heeft inge-
bracht in den tekst is de vraag; daarmede was niets gezegd tot verkla-
ring; maar hoe die onderstelde varia lectio ontstaan is en op den kant
gekomen, daar gaat het ten slotte over. Daarvoor nu bestond geen
aannemelijke reden, omdat de alsdan ontstane varia lectio te weinig
afweek van de gewone lezing om zoo bijzonder de aandacht te
trekken, dat zij ter opheldering of aanvulling op den kant geplaatst
had moeten zijn. Neemt men daarentegen de oorspronkelijkheid
van dit vers aan, dan is daardoor gemakkelijk te verklaren zoowel
de weglating van het schijnbaar overbodige in sommige Cdd., ver-
talingen enz., als de varianten in andere HSS., voor zoover deze,
naar het schijnt, de strekking verraden, om de niet genoeg van
het voorgaande vers verschillende woorden meer een eigen karakter
te geven. Hiertoe schijnen bepaaldelijk gebracht te moeten worden
de lezingen kzi eccv ri, sc-v ovv en ivx on xv. Yerder op in het
vers hebben wij_ hetzelfde verschijnsel. Althans de toevoegingen,
die bij xnvia-i^Ts en by Trcr^o-cc beide voorkomen, geven den indruk
van uit het streven naar verduidelijking of aanvulling geboren te
zijn. Bij cci\'ïvirj-/i7a hebben BEHa enz. andere hebben tov
TTXTapoc, (XVTOV, of [Ml, Bvenzoo hebben bij ttoi^g-co ABC alcegq vg
-ocr page 205-185
cop arm. Cyr Aug tovto , en M* sycc tovto. By dezen stand der
HSS. schijnt het ons niet verstandig en niet aannemelijk hier
te denken aan een invoegsel, dat de HSS. zoo sterk en zoo
algemeen zou beheerscht hebben, als hier bij de hypothese der
invoeging het geval geweest moet zyn. Er is, dit blijkt duidelijk,
een thema geweest, waarop ze allen hebben gevariëerd, en de
moeite, die men zich blijkbaar heeft gegeven om aan vs. 14 na
vs. 13 meer eigen karakter te geven, is eene aanwijzing dat we
hier niet met iets zelfgemaakts, maar integendeel met iets dat
men vond, te doen had. Al de verschijnselen, die de HSS. ons
vertoonen, worden duidelijk door de hypothese van de oorspron-
kelijkheid der woorden van vs. 14. Immers, bij oppervlakkigen
blik zijn ze zoo zeer gelijk aan het voorgaande vers, dat men
onwillekeurig of tot weglating of tot meerdere individualiseering
van deze woorden werd geprikkeld. Daarentegen, indien ze niet oor-
spronkelijk waren, niemand zou ze hebben noodig gerekend, en dus
gemaakt. Toch blijken ze bij nadere overweging in \'t geheel niet
overbodig. Was in vs. 13 als occasioneel iets geheel nieuws voor
den blik der jongeren gevoerd doordien de Heiland hun belooft
wat zy vragen sv t^ ovó^xTt xörov te zullen doen, opdat de Yader
verheerlijkt zou worden in (of door) den Zoon, dit occasioneel
gesproken woord verduidelijkt de Heer door in vs. 14 de gedachte
van vs. 13 nog eens opzettelijk en in volstrekte algemeenheid
voor zijne discipelen te plaatsen. In vs. 14 kondigt de Heer als
\'t ware een nieuwen regel af voor het gebed. Hij geeft zijn naam
om zoo te zeggen als gebedsmiddel aan zijne discipelen — en als
zij door dien naam, d. i. op grond van zijn volbracht werk en zijne
voltooide persoonlijkheid als Middelaar, iets vragen, dan zal Hij het
doen. Dat sv rep ovó^xrl ßou aldus opgevat moet worden, dat sv
beschouwd worden moet als overbrenging van de Hebreeuwsche n
instrumenti, en naam als openbaring van het wezen des Heeren als
Middelaar, hebben we getracht elders (zie Vereeniging: Christelijke
Stemmen, Amst. 1875, bl. 492 vv.) in het licht te stellen. De na-
druk hgt hier in de onbeperktheid der toezegging en op het woord
sycc bij \'t ww. 7ror^(rcc. Natuurlijk zegt de Heer daarmede niet:
Denkt niet dat het de Yader is die u verhoeren zal, neen, ik
186
zelf zal dat doea ? \'Eyé vormt geen tegenstelling tegen den
Yader, maar is eenvoudig eene versterking van de belofte, dat
Hij-zelf, schoon Hij heengaan zou en verheerlijkt zou worden,
niettemin, ja juist daarom de belangen zijner discipelen zou behar-
tigen. Het dient om de identiteit te doen uitkomen tusschen
Hem, die nu met hen spreekt en Hem die straks in heerlijkheid
hunne gebeden zal verhoeren en zal doen wat zij vragen zullen
door zijnen naam.
Derhalve, wat de toestand der HSS. ons reeds deed vermoeden,
dat wordt ons bevestigd door een dieper doordringen tot den zin
van VS. 14, welke na vs. 13 in \'t geheel niet overbodig is, maar
geheel zijn eigen karakter heeft, weshalve dit vers zijn plaats in
den tekst moet behouden.
Joh. 14, 22: Aéysi xut^ "loó^xg, ouz o \'laaapiccr^g kts.
De laatste woorden worden door Wassenbergh (Diss. de Glossis
N. T. p. 19) als verklarende glosse geschrapt. Overbodig mag
het zijn daartegen te doen opmerken dat de grond waarop deze
meening steunt niet voldoende is. Daar in de vorige Hoofdstukken
12 en 13 telkens van Judas Iskariot sprake geweest was, was
deze bijvoeging hier niet overbodig. „Cautum est," zeggen we
gaarne met Wassenbergh, „ne cum proditore alter Judas, Jacobi
filius, confundatur," als we er maar niet behoeven bij te voegen ^
„interjecto glossemate." Ook hier blijkt hoe onhoudbaar de bepa-
ling van de glosse is, waarvan deze litterator is uitgegaan, en die
zijne geheele Dissertatie de Glossis beheerscht (t. a. pl. p. 13):
„Glossarum N. T. hoe statuimus criterium, abesse posse sensu in-
tegro.\'\'\'\' Immers, dat iets zonder dat de zin wordt verbroken of
geschonden gemist kan worden uit den tekst, is volstrekt op
zich zelf geen bewijs, dat zoodanige woorden of bijvoegingen niet
tot den oorspronkelijken tekst behooren. De gevolgtrekking, die
hier gemaakt wordt van abesse posse tot non aclfuisse is niets dan
een grove logische fout!
187
Joh. 14, 26: ó Ss TrapduMTog, ro TTVsüßcc ro xym 3 7rsß\\p£i
O TTOcri^p èv rü ovoßzrl ßov, èv-slvoc kts.
De woorden ro msvixot, ro xym liggen hij den evengenoemden
schrijver van de Diss. de Glossis JS". T. ook onder verdenking
van als glosse in den tekst te zijn gebracht. „Serins", zoo ver-
nemen we, t. a. pk, p. 49, „e margine immigravit Glossa, ro
7rvsv[zoi ro xytov, qua recepta sequuta mox est generis permutatio.
Non dubito, Joannem ipsum ita scriptum reliquisse: \'O Sf Ttxpó,-
KAVjTog, " ON TTSß-\'psi 0 TTtzrifp — èKsïvog uf/Mg di^d^si irótvroi, cf. XY,
26, XYI, 6. Similes Glossas latere suspicor, cap. XY, 26; XYI, 13."
Wij hebben zeker niet vele woorden noodig om aan te toonen
dat Wassenbergh\'s hypothese omtrent den oorspronkelijken tekst
van H. 14, 26 geene aanbeveling verdient. Ook niet nadat zij
eenen steun schijnt gevonden te hebben in de Handschriften LX
en in de verbetering van , die ov lezen, terwijl N * den volgenden
verwarden tekst geeft: o ivczpzKKviTog tts^^si ro vrvsupix ro ocyiov
O TTxr^p, en bij Chrysostomus 8, 506 juist wordt gevonden wat
Wassenbergh verlangt, nl. "ON met weglating van de woorden
ro TTvsüf/M ro xyiov. Immers, wat de aanhaling uit Chrysostomus
betreft, niets is natuurlyker dan dat, waar tekstuëele nauwkeu-
righeid niet vereischt werd, de toelichtende woorden soms werden
weggelaten, daar ten tijde van Chrysostomus algemeen bekend
was, wien men onder den TrxpxKXnrog had te verstaan. Anders was
dit evenwel, toen de Heer voor \'t eerst zijnen jongeren de belofte
van den 7rxpzK/.>irog gaf. Toen waren èn in H. 14, 26, èn op de
beide andere door Wassenbergh ten onrechte van glosse verdachte
plaatsen, H. 15, 26 en 16, 13, de aldaar gegeven omschrijvingen
van den TrxpxK\'Amog gansch niet overbodig. Bovendien, maakt de
tekst, zooals die in de meeste HSS. luidt, met zijn afwisselend
gebruik van de lidwoorden van het mannelijk en van het onzijdig
geslacht in hooge mate den indruk van oorspronkelijkeid. Hij is
veel meer van dien aard, dat hij tot het maken van glossen en
zoogenaamde verbetering zou prikkelen, dan dat hij zelf vrucht
van poging tot verbetering en van glosse zou zijn. Zoo schijnen
dan ook de lezingen van «c, L en X ontstaan te zijn uit de
188
poging om de moeilijkheid weg te nemen, die men vond in de,
naar \'t schijnt door n* zelfs in \'t geheel niet begrepen, afwisseling
van het mannelijk en onzijdig naam- en lidwoord. Voorzoover ons
bekend is, heeft niemand het gevoelen van Wassenbergh na hem
aangekleefd of verdedigd. Dit had het ook niet verdiend.
Joh. 15, 6: sxv rig [j^slvi^ sv êf^oi, s^ki^êvj ï\'fw ag to xXyjf/^x,
koi] s^yipa,vêi/i, ksi] auvxyovviv xvtx kx) s\'ig to rrüp (^xKKowiv,
kx) KxisTxi.
Op tweeërlei manier heeft men de woorden ag to kxï^pix willen
emendeeren. Dr. Mangey (Bowyer, t. a. pl., bl. 309) wil lezen:
ég TAKAHMATA, A kts, en Pearce (aldaar, bb 309) ö kx) sèyipxvö^,
„which is withered." Wat men gewild heeft is duidelijk. Men heeft
den aanstoot willen wegnemen, dien men daaraan nam, dat de met
de rank vergeleken mensch en niet de rank subject is van de
werkwoorden s^^pxv&v] . .. kxIstxi. Men heeft derhalve getracht een
relatief-zin te scheppen, waarvan tx xXiif/.xtx (Mangey) of to kX^iax
(Pearce) het subject zoude zyn. Ook schynt reeds een gissende
criticus bezig geweest te zijn ten tijde dat de HSS. ontstonden,
daar naast de lezing xutx (ABEGrHKMSU A enz.) sommige HSS\'.
nDLX A enz. xuro hebben, hetwelk geboren schijnt uit de over-
weging dat het woord waarop het terugslaat in \'t enkelvoud voor-
komt (to kx^fix).
Intusschen komen al deze pogingen ter verbetering ons onnoodig
voor. Vooreerst is veel meer in overeenstemming met den Jo-
hanneïschen stijl de gedachten door kxI (Hebr. -i) eenvoudig aan
elkander te rijgen, dan om keurige relatief-zinnen te bouwen.
Vervolgens heeft hier eene eigenaardige overvloeiing plaats van
de beteekende zaak in het beeld, hetwelk gebruikt wordt om die
zaak op te helderen, gelijk dat ook in vs. 2 geschiedt en uit den
aard der allegorie voortvloeit.
Ten slotte: dat xvtx wordt gelezen in plaats van het taalkun-
dig naar \'t schijnt vereischte ajuru, heeft ongetwijfeld zijn grond
hierin, dat, bij den voortgang der schildering van het lot van de
rank, die niet in den wijnstok blijft, het oogenblik der bijeen-
189
vergadering van de ranken een veelheid voor den geest des Spre-
kers heeft gebracht, en het enkelvoud zich onwillekeurig tot
meervoud heeft verbreed. De grata negligentia van dezen stijl
is veel meer natuurlyk dan de onberispelijk-sluitende periode, die
men er voor in de plaats wil stellen.
Joh. 15, 8: iv tout^ s\'^o^izaSij o Trxn^p ßou, "va, KxpTfov ttoXvv
Cpspi^rs KTe.
Dr. Mangey (bij Bowyer, t. a. pl. bl. 310) wil in plaats van
ivoi. ... fÄV lezen, en dus van den finaal-zin, die hem na
minder gepast schijnt, een temporeelen zin maken. Dat deze
verbetering geheel onnoodig is, behoeft geen betoog voor ieder,
die met het zeer ruime gebruik van ivx in het N. T. in het
algemeen, en bij onzen auteur in het bijzonder bekend is. Dikwyls
wordt daar een finaalzin gevonden, waar men een eenvoudigen
objectzin zou verwacht hebben, doch altijd zoo dat men toch het
doel-begrip nog voelen kan. B.v. H. 4, 34: J^èv ßpZßd ia-rtv \'i\'va ttoiü
TO ésX^^a TOV 7r£ß\\plXVT0c ߣ KT£. EvOUZOO H. 17, 3: OCVTVj hriv ^
aiccvwg ^ccij, "vx •yivüa-xcccriv xtI. , waar, gelyk in onze plaats, de zin met
/W wel niet anders schijnt te zijn dan de omschrijving van een ge-
substantiveerden infinitivus, maar toch het begrip van het doel, dat
moet nagejaagd worden, nog duidelijk doorschemert. Vgl. verder
Winer, Grrammatik des Neu-Test. Sprachidioms, 7"^ Aufl. 317/8.
Buttmann, Grramm. des N. T. Sprachgebrauchs, 1859, S. 203 vv.
Joh. 15, 9: Kxêooc ^\'yik\'Kv,<s£v ߣ -o Trarvip K&yu viyxTri^^x vfA.ccc
xrl.
Dr. Holwerda (Bijdr. bl. 130) meent, dat yi-yäTT^asv ßa is ont-
staan uit het oorspronkelijke ^ytx,7ryi\'i\'\'£ß£, dat dus de vollere
vorm van het pronomen door onachtzaamheid der overschrijvers
is verloren gegaan. Heeds vroeger merkten we aan, dat de ge-
strengheid, waarmede deze geleerde overal, waar op het pro-
nomen van den eersten persoon eenige nadruk valt, den vorm
£ß£ in den. tekst wil invoeren, niet streng te rechtvaardigen is.
190
en misschien meer tot de verbeteringen van den criticus en
taalkundige, dan tot den arbeid van den vaststeller van den
oorspronkelijken tekst behoort. Ook hier is deze aanmerking
van kracht. De stelling: è^yJ behoort hier tot den oorspronke-
lijken tekst, is O. i. ook hier ver van onaantastbaar. Opmerkelijk
is, dat, terwijl bij den grooteren rijkdom van HSS. op sommige
plaatsen de door Dr. H. verlangde vorm aan het licht is gekomen,
op deze plaats nog in geen der HSS. eenig spoor van syj gevonden
is. Dit feit is in dezen wel niet afdoend, maar maant toch tot
voorzichtigheid.
Joh. 15, 13: fzêl^ovü txvti/ic; xyxyn^v ou^sti; ïvx tig t^v
■^vxhv XVTOV ê^ VTTSp TUV CpIkUV XVTOÏl.
Dr. Mangey (bij Bowyer, t. a. pl. bl. 310) wil hier in plaats
van ivx Tig ... h ivx Tig lezen, gelijk ook III Joh. 4. Doch de
finaal-zin met "vx dient hier om het aanwijzend voornaamwoord
(TxvTyig) op te helderen, dat op zijne beurt reeds als afhankelijk
van den comparatief in den genetivus staat. Evenzoo ook III Joh. 4.
Vgl. Winer, Gramm. des N. T. Sprachidioms, 7e Aufl., S. 554.
Men beproeve dus aan deze plaats geen verandering. Met de
conjectuur van Mangey zou de comparatief tweemaal zijn aan-
vulling in den zin erlangen!
Joh. 15, 16 : ovz viJteig fis ê^ské^xo-êe, xKk\' lyh s^sks^xfxi^v vf/,xg.
Dr. Holwerda, (Bijdragen enz. bl. 130) vraagt, na opgemerkt te
hebben, dat de £ na de <r zeer ligt door de librarii kon worden
voorbij gezien: „Is het dan eene geweldige operatie, wanneer
men v/^sïg £,«£ corrigeert ?"
Geweldig, zeker niet. Of ze noodig is, is echter ook nog eene
vraag, die misschien ontkennend moet beantwoord worden tegen
den raad van Dr. van de Sande Bakhuyzen, die zich met de
conjectuur van Dr. Holwerda, onder verwijzing naar H. 3:30,
7 : 7 en elders, vereenigt. Gaarne geven we natuurlijk toe, dat
de tegenstelling der objecten van die uitverkiezing, - van welke
191
hier sprake is, volkomen zou zijn, indien in plaats van het toon-
looze ßs het geaccentueerde en vollere tf/J gelezen werd, gelijk
in het aangehaalde woord: êxsTvov ^sï m^xvsiv, sßs Ts iXarTcurjêxi
enz. Op zich zelf zou deze conjectuur ook alle aanbeveling
verdienen, doch wanneer we het vers in quaestie eens nauwkeurig
bezien, dan is het o. i. zeer de vraag of we toch niet verkeerd
zouden doen met de conjectuur te aanvaarden. Immers, de geval-
len van H. 3, 30, en H. 7, 7 en het onze staan niet gelyk. In de
hier behandelde uitspraak hebben we eene dubbele tegenstelling:
van subject en subject èn van object en object, oö^; u.us7g ßs .. .
ÄAA\'fVw vßäg. Aangezien nu blijkbaar de hoofdbedoeling is om
te doen uitkomen wie het subject is der door het woord snXs-
ysa-êxt uitgedrukte werkzaamheid, zoo is zeer wel mogelijk dat de
tegenstelling v^ objecten min of meer verwaarloosd is en niet
tot hare volkomenste uitdrukking is gekomen. Dit laatste nu
wordt zeer waarschijnlijk wanneer we zien hoe in het vervolg van
het vers de rede zich voortbeweegt in de verdere uiteenzetting van
hetgeen het subject van de daad van \'t snxsysaêxi gedaan heeft.
Dat eene conjectuur niet geweldig is, of zeer voor de hand ligt,
is nog geen aanbeveling genoeg. Men moet vóór alle dingen hare
onmisbaarheid aantoonen, voor zoover dit hier mogelijk is. Kan
men dit niet, dan onthoude men zich liever van conjiciëeren.
Joh. 16, 2: ixXX"spx£Txi äpx ïvx Trxg 5 XTronTslvxg vßxg xrs.
In plaats van xXK"spx,sTxt wil Pearce (bij Bowyer, t. a. pl.,
bl. 311) \'AM\' spxstxi lezen Deze conjectuur, die kennelijk haar
ontstaan te danken heeft aan de gedachte dat xxkx „maar" hier
als tegenstelling niet thuis behoorde, blijkt geheel overbodig en
zinbedervend te zijn, als we bedenken, dat xXXx hier dient om een
climax aan te duiden. Waar wy ons ja, ja zelfs zouden gebruiken
vindt men in \'t Grrieksch, ook in \'t K. T., vaak xaKx. Men kan dit
xXXx beschouwen als tegenstelling tegen eene verzwegene maar
toch in den geest van den spreker aanwezige gedachte. Hier ter
plaatse: Men zal u uit de synagoge bannen, en daar zal \'t nog
niet bij blyven, maar. .." Vgl. Luk. 12, 7: x\'axx kx) xl rpix^g t^g
192
vfi&v Tvxa-cct ^plêfi^ii/rxi . . ., Hand. 19, 2 ^xAA\' ou^s si Trvsvp^oi.
xyiov hriv yjxcóa-aiizev. Zie ook 1 Cor. 3, 2; 2 Cor. 7, 11.
Joh. 16, 4: TxvTCi Ts vpuv s^ dpx^g oux sIttov , oti f^sê\' vpcSiv
De Schrijver van de Opmerkingen, bl. 113, meent deze plaats
door eene zeer kleine verbetering te hulp te moeten komen.
„Men verklaarde," zegt hij : „omdat ik bij u was, en u troost en hulp
konde verschaffen. Troost kan zijn. Maar hulp? ook zyn de
Apostelen (lees: de discipelen) gedurende het leven van Jezus aan
zoo groote vervolgingen niet blootgesteld geweest. Ik zoude gaarne
in plaats van on lezen ore. Doch deze dingen heb ih u van het
begin niet gezegd, toen ih bij ulieden was. Ik heb u dat nooit zoo
gezegd, om u niet voor den tijd noodeloos te bedroeven. Jezus
beschouwt zich reeds als niet meer op aarde zijnde. Zoo zegt hij,
XYII, 12: ors ijfzi^v pisr" ccvrccv sv ra KÓir,ucp, sycki sr^pouv ccbroüc.
Toen ih met hen in de wereld was, bewaarde ih zé".
„Natuurlijk," luidt het oordeel van Dr. van de Sande Bakhuyzen
(t. a. pl., bl. 194).
Niet noodig, — ziedaar onze meening. Toegegeven wordt na-
tuurlijk gaarne, dat ors een goeden zin geeft, maar de zin met
on is hier beter. "Ors ^;ou slechts tijdbepalend zijn. Men moest bij dat
ors dan toch altijd een reden denken, waarom Jezus deze dingen niet
aan zijne discipelen gezegd had. "On daarentegen geeft de reden
rechtstreeks aan. Dat de Heer met hen was, was de reden waarom Hij
tot hen over die dingen niet gesproken had. Zoolang en juist omdat
de Heer bij hen was sprak hij er niet over. Er was geen noodzaak
voor, maar nu wel. Nu zou zwijgen over \'t geen den discipelen te
wachten stond voor hen geestelijke gevaren medebrengen. Daarom
spreekt hun Meester nu. Inderdaad, indien ors er stond, dan zou-
den we er natuurlijk mede tevreden zijn, maar nu het rijkere,
immers niet tijdbepalende maar redengevende on er voor in te
ruilen, zonder dat iets, en allerminst de toestand der HSS. er
toe dwingt, dat doen we niet.
193
Joh. 16, 5: Nuv Sè uTtotyoa Trpog tov TrêiM^avrd pos, xx) ou\'êe)^
ufiüv èpoorx (Jt,s itox) v^rxysii
De Schr. van de Opmerkingen teekent (t. a, pl., hl. 113) hij dit
vers het volgende aan: „Simon had reeds gevraagd: ttov utrxysig\',
Thomas had gezegd: ohx o\'ilx.yi.èv ttoü vr^xystg, dat is ook zoo veel
als: TTou uTTxystg. En nu verklaart Jezus zelf, waar hij heenging:
vttxya trpog tov trèfmpxvrx yus. Derhalve konden de discipelen nu
niet vragen: irdü vTrxyaig]\'\'\' Hij slaat daarom voor de woorden ttoZ
uTTxysig; voor een glosse te houden. OuMg ii,uSiv spccrx zou dan
absoluut staan, en de zin zou ongeveer zyn: „Ik dacht, dat gij
mij nog iets zoudt vragen, mij nog eenige vragen hier- of daar-
over zoudt doen. Maar ik zie het. De droefheid maakt u stom.
En toch hoe droevig gij ook zijn moogt, ia het goed voor u, dat
ik heenga."
Met allen eerbied voor den geleerden Schryver van de Opm.
moeten we toch al dadelijk voor hetgeen hy geeft vriendelijk
bedanken. De gedachte toch dat Jezus zich hier beklaagd zoude
hebben over zijne discipelen, dat zij hem niet eenige vragen hier-
of daarover gedaan hadden, is voor \'t minst vreemd en, zooals
ze daar is uitgedrukt, niet in overeenstemming met den weemoe-
digen ernst van het door den Evangelist geschetste onderhoud.
Op dat oogenblik paste in het verband niets dan de vraag omtrent
het heengaan des Heeren. Wel is waar had Simon reeds de
vraag: ttoü vttxysig\', gedaan, en had Thomas eveneens gezegd: oux
o1\'Sxf4,£v TTov vTTxysig, maar Simon was met zijne vraag nog zoo weinig
doorgedrongen tot de eigenlijke beteekenis van het door Jezus
bedoelde uTrxysiv, dat hy meende Jezus toen reeds te kunnen
volgen. Hij dacht blijkbaar aan dood of althans doodsgevaar,
daar hij beloofde zijn leven voor Jezus te zetten. Tot het „heer-
lijke gaan naar den Vader", waarover Jezus trouwens toen ook
nog niet TTxppmïi^ gesproken had, was hij met zijne voorstelling
in het geheel niet doorgedrongen (H. 13, 36/7). En wat het
woord van Thomas betreft: ovx o\'ilxizsv ttoü utrxysig, men vergete
niet dat dit veel minder een vraag is, dan wel, blijkens het
(H, 14, 6) daarop volgende trüg di^xpi.sv tv^v oSo\'v; eene berusting in
13
-ocr page 214-194
het niet-weten! Toorts — men trachte eens een oogenblik in
de ziel des Heilands in te dringen. De Heer is vervuld met ééne
groote gedachte, het heengaan tot den Vader. Die gedachte ver-
vult Hem met vreugde, zoowel voor hem zelven als voor zijne
discipelen. Maar dezen, in plaats van zich ook met liefde in
die gedachte te verdiepen, en te vragen Uou vTrtxysti;, ten einde
daarvan het nadere te weten en zich met Hem te verheugen,
zijn met louter droefheid vervuld, en vragen Hem niet: "Waar
gaat gij heen? Immers, voor zulk een deelnemend vragen als
waaraan de sympathetische ziel van den Heiland behoefte had
kon dat vroegere: roü vrdysig; van Simon, en veel minder de
zwaarmoedige opmerking van Thomas gelden. Een weinig psycho-
logie zou hier waarlijk geen overdaad zijn. Dan verdwijnt hier
noodzaak en lust tot conjectuur. Onmogelijk kunnen we daarom
ook instemmen met hetgeen Dr. Michelsen, Studiën 1881, bL 163,
op deze plaats aanteekent: „Daar in de corrupties, in cod. Sin.
voorkomende, zoo vaak de ware lezing schuilt, zou het niet ver-
wonderlijk zijn, als ze verborgen was in \'t ttoïi uTra-yst, gelijk dat
handschrift in plaats van ttoü uTcaysig heeft." Alleen misverstand
van de woorden in hun verband beschouwd kan hier corruptie
zien , en naar verbetering doen zoeken.
Joh. 16, 16: MtJipov kx) ov hmpsTré ßs, kx) txKiv ßmpov kx)
o<p£<Têé ßs, OTl syu VTTxycc Trpog rov irxrkpx.
J. J. Wetstein, Prolog, ad N. T., ed. in 4°, 1730, deelt als con-
jectuur van J. R. Wetstein mede, dat in plaats van oti, omdat,
0T£ wanneer, als gelezen worde. Later schijnt deze geleerde criticus
deze conjectuur niet meer van veel belang geacht te hebben.
Althans in zijne folio-uitgave des N. Ts. (Amst. 1751/2) wordt zij
niet vermeld.
Indien de woorden oti èyu virxya nrpog tov irxtkpx hier ter plaatse
echt waren, zouden we zonder twijfel de voorkeur geven aan het
redengevende oti boven het tijdbepalende öt£, hetwelk dan enkel op
kx) o^isaêé u£ kon terugslaan. Doch naar alle waarschijnlijkheid
hebben deze woorden niet tot den oorspronkelyken tekst behoord.
Zij woorden niet gevonden in nBDFL en vertt., en hoewel ze in
195
vele HSS. voorkomen, schijnt het vermoeden toch gewettigd, dat
zij uit VS. 17, misschien om dat meer woordelijk met vs. 16 te
laten sluiten, zijn ingevoegd.
Joh. 16, 17/18: EIttov ovv sa rxv fixêi^röiv otvrov Trpo- dxxjjxov?\'
ri i(TTi tovto o Xsysi i^ xTv ßinpov km ov êsccpsïts ßs, kx)
TrdXiv ixiKpov kx) o\\l/£(rêi ßs j km oti vTxyto Trphc tov Trxrspx;
sksyov ovv\' tovto Tl sfftl o Xéyst to ßiKpov; ovk o\'thxßSV tï KxKsü.
#
Rinck, Lucubrationes Criticae, p. 349, méént hier de verbinding
van twee lezingen te vinden. De eene, welke hij opgenomen heeft:
t; sttti tovto, o Xsysi vißiv to ßikpov, ouK o\'l^xßsv tl ?,xXs7-, de andere:
tI sttti tovto to ßikpöv; — Dr. van de Sande Bakhuyzen meent, dat
wij hier te vergeefs zoeken naar een vasten grond om de oor-
spronkelijke lezing op te bouwen, maar dat wij hier met eene
dubbele lezing te doen hebben, schijnt hem vrij zeker. „Welk
verstandig menschvraagt hij ten slotte, „zal na dat sIttov ovv kts.
datzelfde nog eens met hsyov ovv schrijven?" Ook worden we nog
gewezen op het ontbreken van vs. 17 in Cod. 69, en van sXsyov
OVV in D. a, b, c. Men ziet, wij treffen hier weder dezelfde
„verstandigheid" aan, die we reeds dikwijls bij Dr. v. d. S. B.
ontmoet hebben, en waarmede we gemeenlyk moeten strijd voe-
ren. „Welk verstandig mensch zal na dat sÏttov ovv kts. dat-
zelfde nog eens met hsyov ovv schrijven?" Zoo luidt de vraag.
Ons antwoord is: Die meedeelen wil, dat door anderen zoo gespro-
ken is als hy vermeldt. De schrijver stelt zelf hier geen volzin-
nen samen, maar deelt de woorden mede, die gesproken zijn ge-
worden. Dit maakt een groot onderscheid, hetwelk men wèl
zou doen niet telkens uit het oog te verliezen. Yooral hier niet,
daar de voorstelling juist zulk eene breedsprakigheid als hier
gevonden wordt rechtvaardigt, ja volkomen natuurlijk maakt. Im-
mers , de discipelen waren met het raadselachtige woord ßikpov kx)
ov SsccpslTs ßs, kx) tïxkiv ßiKpov Kx) o\'^suU ßs blijkbaar verlegen, en
daarom neemt nu eens de een, dan weder de ander {/ntov ovv sk
Tav ßx0i)TS)v XVTOV TTpoc xKk^Kovc) het op de lippen als om het den
zin af te hooren. Dat nu schildert vers 17. Toch was de poging
13*
-ocr page 216-196
om er op deze wijze den rechten zin van te vatten vruchteloos.
Dit negatief resultaat wordt vermeld in vs. 18. Zij zeiden dan,
ten slotte —■ sKsyov ovv Tovto ti autiv S Kéysi to fiixpóv; als wilden zij
het woord nog eens herhalen, ten einde het, schoon onbegrepen,
toch ongeschonden voor later, als ze \'t zouden verstaan, te bewaren,
ovx oUcifzsv Tt AxKst. Onzes inziens behoort dus dit laatste vers wel
degelijk tot den tekst, en moet het geheel zooals de HSS. het
geven bewaard blijven. Juist deze uitvoerigheid en objectiviteit
van de discipelen tegenover het niet door hen begrepen woord
behoort tot de uitstekend-fijne trekken van historiciteit en aan-
schouwelijkheid van het vierde Evangelie. Verstandige mannen
zijn later gekomen, en zijn, gelijk we uit sommige getuigen van
den tekst, door Dr. v. d. S. B. aangehaald, vernemen, aan \'t be-
snoeien gegaan, en dat juist was in dezen niet verstandig!
Joh. 16, 33: \'Ev r^ xofffzcp êxl\\piv sz^rs\' aKKot. êxpaslrs, èy^
VSVlKVIKOt, rov xÓlTfjiOV.
Dr. S. A. Naber, (Mnemosyne 1878, p. 100) verwijst bij eene
conjectuur op 2 Cor. 5, 1, waar hij in plaats van êx êeoü
£%oiJ.av .. . \'ai,opi.av lezen wil, ook naar Joh. 16 : 33, en wil ook daar
wat hij noemt een solenme vitium verbeteren door ax^rs voor %ar£
te doen wijken.
Hoe zeer we ook deze conjectuur gaarne zouden overnemen,
zoo schijnt ze ons ditmaal te eenvoudig om waar te zijn. Het lag
zoo voor de hand hier aan den toekomstigen tijd te denken, dat,
indien hier oorspronkelijk \'i^ara gestaan had, niemand zeker er
aan gedacht zou hebben £%£T£ daarvoor in de plaats te stellen,
terwyl de verbetering, gesteld £%fT£ was door een schrijffout en
dus onwillekeurig in den tekst van een of ander HS. gekomen,
zoo gemakkelyk zou geweest zijn, dat de bijna \') volkomene een-
stemmigheid der HSS. voor axsrs dan onverklaarbaar zou zyn.
1) D. en eenige HSS. van it. en vuig. hebben het futurum. Dat dit bij eenige KW.
voorkomt bewijst voor de oorspronkelijkheid der lezing niets. Licht kon bij \'t aan-
halen het meer voor de hand liggende futurum door hen vrij zijn opgenomen.
197
"Wij houden ons in dit geval aan den, mits hij met verstand
gebruikt wordt, niet te verachten regel van de lectio difficilior,
en meenen dat Ixste hier oorspronkelijk is. Trouwens, de uit-
spraak heeft met £%fTf een volkomen goeden zin, daar de Heer
de verdrukking nu reeds als begonnen beschouwen kon, gelijk
in de afscheidsgesprekken dikwijls het toekomstige als reeds tegen-
woordig gedacht wordt. Dit is dan ook geheel overeenkomstig
het tijdperk van overgang, dat wordt geteekend. Men kan hierbij
vergelijken H. 15, 27 vßstg tê ^xprupaïts kts., terstond op
VS. 26 TO TTvsvßO!. TÏj? dÄi^Ssixg . .. pcxpTvp-iïast TTsp) sßov. Mots lag
meer voor de hand dan hier ook in vs. 27 het futurum te ver-
wachten , en toch wordt er met volkomen eenstemmigheid het prae-
sens gelezen. Op de gronden dus, die een gezonde tekstcritiek
aan de hand geeft, meenen we dat l^^rs moet behouden worden.
Joh. 17, 3: AvTVj Si hriv ^ xléviog ^co\'Jj, ï\'vtz yivóodKomiy as
tov ßovov xkyjêivov &sov kx) ov xrhtsikxq \'l\\j<jovv Xpiaróv.
Gelijk bekend is hebben de slotwoorden van vs. 3 veelvuldige
aanleiding tot bedenkingen gegeven. Zij schenen in een gebed
minder gepast. Dat Jezus zich zelf zoo zou geobjectiveerd hebben,
dat hij yan zich zelven als van een derde zou gesproken hebben,
scheen vreemd. Ook aan het gebruik van XpicrTÓc zonder het gebrui-
kelijke lidwoord, en met \'li^doïiq vereenigd tot eigennaam, nam men
aanstoot. Op tweeërlei wijze heeft men nu deze plaats behandeld:
of men ging van hare oorspronkelijkheid uit en dan bracht men
zijne bedenkingen in tegen den vierden Evangelist, of men hield
de woorden \'li^aoüv XptaTÓv met of zonder ov xvrécrTeiXxg voor inter-
polatie. Natuurlijk kan alleen de laatste meening hier opzettelijk
ter sprake komen. Zij werd voorgestaan in Bertholdt\'s Journal,
Ed. 5, St. 1, S. 14 ff. en door een ongenoemde in de Godge-
leerde Bijdragen, 1866, bl. 1018. Doch hoe de bedenkingen die
men tegen den Evangelist aan deze woorden ontleend ook moeten
beantwoord worden, dat zij van hem en niet van een interpolator
afkomstig zijn, schijnt wel boven allen twijfel verheven. Nergens
is een spoor van afwijking in de lezing te vinden, en de bij-
198
voeging is zoo eigenaardig en levert zoo veel moeilijkheid op,
zoo lang men hare echt-Israëlitische beteekenis niet heeft gevat,
dat zij niet licht door een derde zou zijn gemaakt. De onder-
stelling, dat we hier met interpolatie te doen zouden hebben, is
zeer zeker onhoudbaar. Natuurlyk moeten de vragen, die deze
woorden, als zij geacht worden tot den oorspronkelijken tekst te
behooren, hebben uitgelokt, op het gebied der historische critiek
behandeld worden i). ,
Joh. 17, 5: koii vvv dó^x^ov fzs a-ó, ttxtsp, trxpx itsxvtü rp
Dr. Holwerda (Bijdr. 130) meent dat de tegenstelling met het
vorige vers: sVw <75 è^ó^xtrx stt) rïjc yvji; zré eischt dat hier in plaats
van (/,£, hetzij men het dan enclitisch maakt gelijk gewoonlijk,
hetzij men het met een eigen accent voorziet, gelezen moet wor-
den iߣ.
Zeker zou dit vereischt zijn indien de bedoeling was op die
tegenstelling den sterkst-mogelijken nadruk te laten vallen. Dit
schijnt echter niet het geval te zijn, daar beide leden der tegen-
stelling in afzonderlijke zinnen nader zelfstandig worden uitge-
werkt, en we hier dus veelmeer voortgang van gedachten, dan
de ontwikkeling van eene zelfde tweeledige gedachte hebben.
1) In het voorbijgaan verwijzen we naar de meening van Bi\'etschneider in zijn
Probabilia, dat de schrijver, die het gebed uit zijn eigen gedachte samenstelde,
hier uit zijn rol is gevallen: „Lapsus est auctor cum e suo ingenio scriberet, scripsit-
que ut ipse rem, tamquam tertius cogitavit", overgenomen zelfs door Lücke, Ev.
des Joh. II, 670: „Wir haben hie nicht die absolut authentischen Worte Christi,
sondern die Joh. Composition des Gebets." Natuurlijk ziet de moderne critiek in
deze woorden, aldus gebruikt, een sterk bewijs tegen de authentie des gebeds. Vgl.
o. a. J. H. Scholten, Evang. naar Joh. 1864, bl. 252/3,314. Ons schijnen de bezwa-
ren, die worden aangevoerd, toe niet afdoende te zijn. Dat de Heer van zichzelven
spreekt in deu derden persoon stemt overeen met de gebedsgewoonte der vi\'omen
onder Israël, en met den plechtigen toon, waarin het gebed aanvangt. Het gebruik
van Jezus Christus als eigennaam komt ook elders in het vierde Evangelie voor,
vgl. H. 1, 17 en H. 9, 22. Vgl. verder Dr. C. E. Luthardt, Das Joh. Evang. 1876,
II, 394 en Dr, C. F, Keil, Comm. über das Evang, des Joh., bl. 506/7 noot.
199
Joh. 17, 10: lix) TOi sßx TrävTa ui fVr/v Ka) rot ca sßx,
kx) h\'so^XtTßXl £-j XÏiTOlq.
Michaëlis, Einleitung in die göttlichen Schriften des E". B.,
4e Ausg. 1788, S. 140, vermoedde dat hier in plaats van \'èslo^xa^xi
gestaan heeft \'Bsloë.xso^xi, „Ik zal spoedig verheerlijkt worden."
Deze emendatie is overbodig. Niet alleen dat we in het ge-
bed , waartoe deze woorden behooren, telkens een inelkander
vloeien van de verschillende vormen des tijds vinden, en dus
hier het perfectum gemakkelijk als prolepsis kon beschouwd wor-
den, maar werkelijk was de Heer op het oogenblik, waarop hij
sprak reeds in zooverre in zijne discipelen verheerlijkt, dat zij
zijn „gezonden-zijn van den Yader erkend hadden". Er is dus
geen reden om van dit perfectum een futurum te maken!
Joh. 17, 11: ... ttxtsp xyis, r^p\'/ivov xutou? sv t^ ovófixti
ßou ovq (3, of \'èé\'^ccKxq ßoi.
Behalve de lezing ouc komt ook nog o of w bij ^s^cükxc voor. "Welke
de tekstcritiek daarvan ook als de oorspronkelyke moge onderken-
nen, zeker is, dat Semler\'s conjectuur, volgens welke hier cü; zou
moeten gelezen worden (vermeld bij Knapp. N. T.), in \'t geheel
niet in aanmerking kan komen. Zij is geheel overbodig. Dat is
reeds genoeg. De „getuigen" schijnen er op te wijzen, dat ^ de
ware lezing is, waaruit de beide varianten voldoende verklaard
worden. Doch in de staving van deze meening kunnen we hier
niet dieper treden.
Joh. 17, 16: "Ex tov koo^iaov oux eh)y xxSèq iycc oux s\'tpc) sx
TOV x0<TßOV.
„Dit vers", zegt Dr. Owen (bij Bowyer t. a. pl. bl. 314), „schynt
eene herhaling van vs. 14 en wekt dus het vermoeden op van eene
interpolatie te zijn." Doch hij verwijst zelf naar Bengel\'s Gnomon,
waar we de opmerking gemaakt vinden (pag. 258): „Sententia
haec exstat etiam v. 14, sed alio verborum ordine, qui simpli-
200
citer ostendit causam odii mundi, et cum consequenti versu 15
congruit. Nunc autem Ijc rov nótr^ov, de mundo liic priore loco
positum, sustinet emphasin, in antitheto xyiaaov, sancfifica. Ex
VS. 16 deducitur versus 17, et ex vs. 18 versus 19". Onnoodig is
te zeggen, dat deze opmerking volkomen voldoende is. Immers,
dezelfde woorden in een ander verband gebruikt zijn niet meer
dezelfde! Zoo ook hier. In vs. 14 geven ze reden van den haat der
wereld. In vs. 16 vormen ze den grondslag voor de bede om de
heiliging van de discipelen, die in het volgende vers wordt ge-
vonden. De herhaling is dus volkomen gewettigd. Als interpolatie
zijn ze daarentegen onverklaarbaar. Memand kon in verzoeking
komen, deze woorden daar ter plaatse in te lasschen, aangezien
ze bijna onmiddelijk daar voor te lezen stonden.
Joh. 18, 3: \'O ovv \'lovdxg Xaßm rijv (jTrsïpoLv koc) èk roóv
xpxispsoov jcoi) èx rm ^apKyxiccv vz^psTix.g \'épxercci êxsl xts.
De Schrijver van de Opm. (bl. 114) meent dat deze woorden in
het Grieksch beteekenen: „dienaars uit de Overpriesters en Farizeën,
die dan zelven, als handlangers van Judas, ministri et adjutores
sceleris met hem zouden gegaan zijn. Daar zoo iets evenwel niet
denkelijk is, en het uit Johannes en de andere Evangelisten blijkt,
dat het dienaars van de Overpriesters en Farizeërs waren, komt
het mij voor, dat de praepositie ax niet van Johannes is." Onder
beroep op Johannes 16, 14, Hand. 15, 14, Hebr. 5, 1: ap^ispsvc
iig tzvêpunrocv Kizy.ßoivößavog, Numer. XYIII, 6: syu s\'iK^Cpoi TOvg txlsXCpovi;
vymv rovg Asuirocg sx [jJ(tov roóv ulS>v \'la-pxj^Ä toont de Sehr, aan „dat de
praepositie ix, op die wijs met \'Aaßav verbonden, den persoon of de
zaak aanduidt, waaruit iemand of iets genomen wordt. Johannes zelf
laat de praepositie weg in vs. 12: ^ ovv airaïpot. xot\\ o ziXlxpxog xa.) ol
vTri/iparoti rm \'lov^oclcov g-vvl\'Aocßov rov Ij^tovv. De parallele plaatsen bij
Mattheus (H. 26, 47) en Markus (14, 43) hebben dyró of rxpd."
Eigenlijk behoort de behandeling van de conjectuur des Schrij-
vers van de Opm. niet hier ter plaatse. Met alleen toch wordt
het tweede ax met rav voor het woord ^xpicrxicov in tal van HSS.
gemist, — hetgeen Dr. van de Sande Bakhuyzen (t, a. pl., bl. 195)
201
min juist aldus uitdrukt: „het tweede fjc heeft het gezag van ABC
enz. tegen zich" — maar ook het eerste ex wordt in den Vaticanus
niet gelezen. Wij zouden dus, strikt genomen, ons van heoor-
deeling van de conjectuur in quaestie kunnen onthouden. Toch
willen we niet nalaten wat zich als conjectuur gaf ook als zoo-
danig aan te merken. Het zy ons dan geoorloofd te zeggen, dat
O. i. de Schryver van de Opm. ten onrechte het bedoelde ix met
het deelwoord Xx(i<xiv heeft verbonden. Gesteld het is echt, dan
is immers kennelijk de bedoeling om de woorden ix tüv xpxispéccv
xtL den dienst te laten doen van nadere omschrijving van de te
vermelden vyn^pérxi. Dat dit partitieve gebruik van\' ix met den
gen. bij den vierden Evangelist zeer gewoon is, behoeft nauwe-
lyks aanwijzing. Men denke aan H. 3, 1 xvópcoTrot; ix rSiv ^xpKraiccv.
H. 7, 48 fi^i tl? ix tZv »pxÓvtccv i7rii7TSU(Tsv; H. 7, 40: ix tou opc^ov
ixxoóa-xvTec tüv lóyav eXsyov xts. H. 16, 17: sIttov ix tüv fiaóijTSiv
xtL In de beide laatste voorbeelden is zelfs het naamwoord of
voornaamwoord, van hetwelk ix met den genetivus hier afhangt,
niet uitgedrukt. Wat zien we nu uit deze voorbeelden? Althans
dit, dat by den vierden Evangelist ix met den gen. wordt gebruikt
als omschrijving, bij wijze van appositie, en dat de Schryver van
de Opm. verkeerd heeft gedaan met te redeneeren alsof ix tov
xpx- kts. noodwendig als met verbonden moest gedacht
worden. Hij heeft zich daardoor met dit ix cum gen. noodelooze
moeite gegeven. Aangenomen dat het eerste ix tot den oorspron-
kelijken tekst behoord heeft, en gelijk ons \'t waarschynlykst voor-
komt , de tekst van den Yaticanus, die dit ix niet heeft, uit
poging tot verbetering is ontstaan, dan beteekent de uitdrukking
ix Twv xpyjspim xx) ^xpiaxiav, welke niet met Ka^m te verbinden
is, ongeveer hetzelfde als de genetivus. Alleen is de gedachte
een weinig anders getint dan bij den enkelen genetivus. Dat de
Yulgaat, die vertaalt: „cum accepisset cohortem et a Pontificibus
et Pharisaeis ministros", xttó of Trxpa, zal gezien hebben, gelijk de
Schr. van de Opm. vermoedt, is minder waarschijnlijk dan dat
zij door die overzetting de kracht van ix heeft willen weergeven,
daar de vertaler voelde, dat e Pontificibus et Pharisaeis de bedoeling
van den Evangelist onjuist zou hebben uitgedrukt, O. i. is er geen
202
enkele reden, die yerliinderen zou de woorden sk rm xpzispsav
jiiz) (^xpitTccioov vTmpsTxg zoo te verstaan, dat de Overpriesters en
Farizeën niet zeiven als dienaars van Judas voorkomen, maar dat
eenvoudig wordt aangewezen, dat óók dienaren van de Overpries-
ters en Farizeëen onder aanvoering van Judas den hof van Greth-
semané binnendrongen. Op dit laatste leggen we den nadruk ook
tegenover de opmerking van Dr. Michelsen, Studiën, 1881, bl. 163:
„Ook Luk. XXII: 52 laat Overpriesters en Oudsten bij Jezus\'
gevangenneming in Grethsémané tegenwoordig zyn." Bedoelt Dr. M.
door de herinnering van die bijzonderheid, welke op zich zelve
door ons niet wordt bestreden, dat daarmede de door den Schrijver
van de Opm. in het licht gestelde moeilijkheid zou weggenomen
en dus zijne conjectuur onnoodig zou zijn, dan moeten wij ons be-
paald tegen die oplossing verklaren. Immers de xpxispsÏ!; koCi xpxovTsg
van Luk. 22, 52 en de sk tccu épxispsav km ^xpicrxiuv vtrijpsron zijn
toch niet als dezelfde personen te denken, daar de vierde Evange-
list VS. 12 niet van de \'loulxïoi, m. a. w. van de dpxispsTg en (i>xpi(7Moi,
als uttuipstm, maar van de vttvipstm tcöv \'lövlxiccv melding maakt. Be-
teekent inderdaad H. 18, 3 met h wat de Sehr. van de Opm. er
in las, dan wordt de ongerymdheid, die in dit vers te lezen zou
staan, door de herinnering van Luk. 22, 52 niet minder ongerijmd.
Doch dit beteekent het niet. Men vatte sk tccu dpxispéccv kts. een-
voudig op als nadere omschrijving van het nomen \'jTrvipsTxc — en de
opgeworpen moeilijkheid is op voldoende wijze uit den weg geruimd.
Joh. 18, 9: "vx trxyipc^ö^ b Koyoc ov sJttsv oti ovg ^s^cckxi; f^ot,
ouk xttuxsffx if xutwv ou\'^svx.
Deze woorden worden door den Hoogl. Scholten voor glosse
gehouden. Immers, „XVIII : 9 drukt den zin niet uit van
XVII: 12. Wat XVII: 12 geestelijk gemeend is, wordt daar ver-
klaard van het lijfsbehoud der apostelen. De meening toch, dat
het lijfsbehoud, door Jezus bedongen, moest dienen om hun gees-
telijk verloren gaan te voorkomen, brengt in de woorden van den
evangelist eene tusschengedachte, die de formule "vx TrX^pooSl^ niet
schynt toe te laten. Vervullen is toch niet te weeg brengen, op
203
welke wijze dan ook, dat iets, zij het ook van ganseh anderen
aard, plaats hebbe, maar, verwezenlijken wat in eene profetie of
type voorgesteld of voorgebeeld is." Dr. van de Sande Bakhuyzen
concludeert onder de vraag: „Zou Johannes dan zijne eigene woor-
den niet begrepen hebben?" dat „ons vers van eene andere hand
is dan 17 : 12" (t. a. pL, bL 196).
Toch verdient het gevoelen van Scholten o. i. niet den bijval,
dien het bij den Hr. v. d. S. B. vond. Het berust op het van
elkander scheiden van ziel en lichaam, en van lijfsbehoud en
geestelijk behoud, alsof deze twee niets met elkander te maken
hadden. Dit nu mag niet toegelaten worden. Had de Heer niet
gezegd, dat de Satan zeer begeerd had de discipelen te ziften als
de tarwe? En zou het lijfsgevaar, waarin zij nu zonder des Hei-
lands voorbede zouden gekomen zijn, niet gevaarlijk hebben kun-
nen, ja, bij hunne gesteldheid van hart en gemoed, niet gevaarlijk
hebben moeten worden voor hun geestelijk heil? "Wat hun naar \'t
lichaam wedervoer was toch niet louter lichamelijk, maar had immers
ook eene naar binnen gekeerde zijde, en daarom behoorde ook deze
veiligheid, die \'s Heeren voorbede voor hen bedong, tot de gees-
telyke zorg huns Meesters, en werd daarin ook vervuld zyn woord
dat hij sprak: „Degenen die gij mij gegeven hebt, uit hen heb
ik niemand verloren." Nemen we aan dat de vierde Evangelist
zelf iemand is, wien deze voorspraak gold, dan is hij zeker \'t best
in staat geweest om te beoordeelen in hoever de discipelen des
Heeren zulk een schok had kunnen verdragen als hun gevangenne-
ming en wat er misschien meer op gevolgd zoude zijn voor hun
geloof zou hebben meêgebracht. In \'t algemeen waren voor de
Israëlitische denkwijze lijf en ziel niet zoo scherp tegenover elkan-
der staande als deze beide door den criticus tegenover elkander
worden gesteld. Het eene gebied werkt onophoudelijk op het
andere. Wat b. v. zou er geworden zijn van Petrus, indien
hij niet al aanstonds de goede vruchten van de voorspraak des
Heeren had mogen ervaren ? Men onthoude zich hier slechts
van valsch spirituahsme, en de ergernis aan H. 18, 9 genomen,
verdwynt, >*
204
Joh. 18, 13: Kx) xTrviyxyov xvtov Trpog "Avvxv TrpuTOV ^u yxp
Ttsvêepog roü KxixCpx, og xp%t£psvg roü hixvrov èxsivov.
VS. 24: \'KTrhreiKsv ovv xvrov o "Avvxg Is^sizsvov Trpog KxixCpxv
rov dpx\'^psa.
Omtrent deze veel aangevochten plaats geeft Rinck in zijne
Lucuhrationes Criticae, p. 350, den raad om vs. 13 na Kx\'ixCpx,
te lezen: dTréarsiXsv ^s xvrov ó "Avvxg \'ès\'èspi.évov Trpog KxixCpxv, og ^v
xpxupsvg TOV ivixvrov èxsivov en vs. 24 te schrappen. Naar zijne
meening hebben wij hier te doen met eene fout uit afdwaling
van het oog ontstaan, zoodat de afschryver in plaats van den
tekst na het eerste Kxix(px weer op te nemen, met hetgeen op
het tweede Kxix0x volgde voortging. Is daarmede nog niet ver-
klaard, gelijk Dr. v. d. S. B. doet opmerken, hoe xTrkrsiXsv xra
dan achter vs. 23 is te recht gekomen, de mogelijkheid bleef over,
dat de afschrijver, eerst later zijn verzuim bemerkende, het over-
geslagen vers plaatste waar het viel, of ook, dat een lezer het aan
den kant tusschen twee kolommen schreef en dat het door een
later afschrijver in de verkeerde kolom opgenomen is. Hoe het
zij, Dr. V. d. S. B. is ook van oordeel dat vs. 24 oorspronkelijk by
VS. 13 behoord heeft, en dat men alleen dan kan beweren dat de
tekst dien de HSS. bieden de ware zou zijn, wanneer men niet aan-
neemt, dat er in de HSS. vergissingen en zelfs grove vergissingen
voorkomen. Zelfs wordt de poging om te beproeven den oorspronke-
lijken tekst terug te vinden eene hopelooze onderneming genoemd.
„Iets dergelijks", zegt hij, „als Rinck onderstelt moet er gestaan heb-
ben? Maar zou og vjv xpx. roü av.-4x. wel van Joh. zijn? Het is alsof
hij Cajaphas voor het eerst noemt, en reeds 11 : 49 had hij van
hem gezegd: xpxiaphg uv roü svtxvrov èxsivov. Ook vs. 14 is eene
gedeeltelijke copie van 11 : 50". Yerder wordt opgemerkt, dat men
klaarblykelijk bezig is geweest vs. 24 pasklaar te maken; „sommige
HSS. hebben xtso-tsiKsv , andere xTrknrsiKsv ovv j andere xTrsa-rsiXs dé.
In Syr\'^\'^ en door Cyrillus worden vs. 13 en 24 aan elkaar verbonden."
Misschien klinkt het na al deze opmerkingen vreemd, wanneer wij
als onze meening uitspreken, dat de peyicope H. 18, 12—21, zooals
zij in de HSS. luidt, ondergeschikte afwykingen natuurlijk uitge-
205
zonderd, volkomen in orde is. En toch aarzelen we niet dit te
doen. Zij heeft wel een lijdensgeschiedenis, maar deze is haar
van buiten door harmonisten en critici aangedaan. Wat is het
gevalEerst heeft de harmonistiek hier haren invloed uitgeoefend.
Hetgeen hier omtrent Jezus\' verhoor en veroordeeling voorkomt,
vond men niet overeenstemmende met de Synoptische berichten,
en daarom trachtte men het by Annas gebeurde over te brengen
by Kajaphas. Men deed dit door xTtkarsiXsv (met om of Sf) te
vertalen als plusquamperfectum „/^ai gezonden", zoodat vs. 24
eene retrospectieve aanmerking was, waardoor het voorafgaande
gehoor by het bericht omtrent Kajaphas werd ingelijfd, of wel
men vereenigde vs. 24 met vs. 13 samen, en deed dus door
tekstverplaatsing wat anderen door tekstverklaring beproefden. O. i.
beide geheel ten onrechte! In het bericht van den vierden Evan-
gelist omtrent het verhoor en de veroordeeling van Jezus hebben wij
twee wèl van elkander te onderscheiden handelingen. De eerste
wordt beschreven vs. 12--23, ook medegerekend het tusschenbedrijf
van Petrus\' verloochening; de tweede is vermeld in vs. 24 en 28.
De eerste handeling is het voorloopig verhoor voor Annas, die wel
niet de officiëele hoogepriester was, maar die als schoonvader van
Kajaphas, als gewezen hoogepriester en als hoofd van het ysvog
ïspxTtxóv (vgl. Hand. 4,6,) zeker grooten invloed op den gang van
zaken betreffende Jezus gehad heeft. De tweede handeling wordt
wel niet uitvoerig beschreven, maar wat de uitkomst betreft
toch zeer scherp van de eerste onderscheiden. Immers, terwijl
de eerste handeling zonder eenig gevolg afliep, had de tweede
deze uitkomst, dat men Jezus van Kajaphas bracht naar het prae-
torium. Ondersteld wordt hier dus hetgeen bij de Synoptici wordt
medegedeeld, dat Jezus voor den raad, die onder voorzitting van
Kajaphas is gehouden, ter dood veroordeeld is geworden. Maar dit
heeft niets, dat achterdocht mag wekken, daar de vierde evangelist
dikwijls niet mededeelt wat reeds door de Synoptici is vermeld, hoe-
wel hij toont van het niet-vermelde zeer goed op de hoogte te zijn.
Uit het niet uit elkander houden van deze twee handelingen is al de
drukte, die men met deze plaats gehad heeft, geboren. Men meende,
óf van harmonistische óf van critische praemissen uitgaande, dat de
206
Hoogepriester, van wien werd gesproken Kajaphas moest geweest
zijn, en zag voorbij, dat het verhoor bij Annas juist geheel en al
een voorbereidend karakter droeg. Verder pleit zeer tegen de conjec-
tuur van Rinck, dat met haar de vermelding van Annas, die opzette-
lijk als schoonvader van Kajaphas aan de lezers wordt voorgesteld,
al heel vreemd zou geweest zijn, wanneer hij voor niet anders in
het verhaal was binnen geleid, dan om van hem te zeggen, dat
hij Jezus\' gebonden zond naar Kajaphas. De óók in vs. 13 voor-
komende aanduiding van Kajaphas als xp^iepsvc toü svixutoü êkslvou
heeft niets bevreemdends. Er wordt immers uitdrukkelijk op het-
geen H. 11, 49/50 vermeld is teruggewezen, en waarom zou een
schrijver, die niet gewoon is, gelijk wij, met verwijzingen te ope-
reeren, niet woordelijk of zakelijk eene vroeger reeds gegeven
aanduiding in een ander verband mogen herhalen? Eindelijk de
inhoud des verhoors, nl. het vragen naar Jezus\' discipelen en leer
stemt veel meer overeen met het geslepen karakter van Annas,
dan met het eenigszins hooghartige en ruwe optreden van Caja-
phas, gelijk we dat uit H. 11, 50 kennen. Met alleen behoeft
dus aan de pericope vs. 12—28 niets veranderd te worden, maar
men zou door hier eene verandering aan te brengen bepaaldelijk
eene zoo kostelijke bijzonderheid als het voórloopig verhoor bij
Annas totaal bederven, tot groote schade van het fijner historisch
pragmatisme, dat we hier aantreffen.
Dat Syr\'" en Cyrillus vs. 24 na vs. 13 lezen, bewijst op zijn
hoogst dat men reeds vroeg pogingen, schoon dan ook onnoodige
en louter uit misverstand geboren pogingen, tot verbetering van
den tekst gedaan heeft, en alzoo een voorbeeld heeft gegeven, dat
niet moet worden nagevolgd.
Joh. 18, 21: T/ (Ctf èpmxq-, ipanja-ov rovg XKyiKOorag rl èxóchvjtxa
auTÓÏg xrl.
Gelijk op meer andere plaatsen wil Dr. Holwerda ter wille van
de tegenstelling, welke den nadruk op \'t object van i/jwrav vereischt,
in plaats van t\'i [u lpma,g óf Ti si^s êpm&g óf Ti Ipmxg lezen,
(vgl. Bijdr. bb 130). Ook hier echter is het gelijk elders de vraag
207
of de sclirijver die tegenstelling zoo sterk heeft willen doen uit-
komen, of dat er meer aaneenschakeling Tan gedachten wordt
bedoeld en uitgedrukt. De zaak laat zich daarom, hoewel de ver-
betering uiterst eenvoudig zou zijn, niet zeker uitmaken.
Joh. 19, 7: . . .\'Yii^elq vóf/.ov \'é%of^£v, xx) xxtx tov vÓ;j,ov i^fzüv
ocpsixsi XTToêxvdv, oti vtov êeOU kxUTOV STTOivjaSV.
In de uitgave van het N. T. van Simon Colinaeus (H KAINH
AIA®HKH \'E.v Aevxericji tüv Uxpvia-lcov, Trxpx Hip/ioovi toj KoKivxicp xtL ,
wordt, bij inachtneming van de in vele HSS. voorkomende
volgorde der woorden oti iror/ia-ev èxvrov vVov tov hoïi, achter sxutov
nog TON gelezen. Daar deze uitgave zonder eenige rekenschap
omtrent de bij hare samenstelling gevolgde methode in het licht
verschenen is , moet men gissen of het eigene , dat zij heeft, op het
gebruik van oorkonden berust, dan wel of het vrucht van gissing is.
Misschien geldt dit laatste van het achter sxvtóv voorkomende TON,
hetwelk ontstaan kan zijn uit de gedachte, dat dit woord, het-
welk voor de nauwkeurige bepahng van den Zone Grods noodig
scheen, by vergissing wegens den gelykluidenden uitgang van het
voorafgegane woord sxvtov kon zijn verloren geraakt. JSTauwelijks
intusschen is noodig te zeggen, dat deze toevoeging volstrekt
onnoodig is, daar de woorden vlov xtI als praedicaat bij Ittoi^usv
zijn gebruikt. Yeeleer zou de vraag zyn, of niet het lidwoord
voor hov zou moeten verdwijnen, gelijk we dat ook gezien hebben
bij H. 5, 27, aangezien daardoor het praedicatieve gebruik van
de quahficatie nog beter uitkomt. Werkelijk wordt tov êsov ook
slechts in eenige minusculi gevonden. De oorspronkelijke lezing
zal dus naar alle waarschijnlijkheid geweest zyn: oti utov Ssoü
sTvoiijtrsv kxvTov.
Joh. 19, 8 en 9: ots ovv ^xovcrsv o UiAxTog tovtov tov hoyov,
fixkxov xcti slo\'ijxêsv slg to trpxitüpiov ttx^iv , zx)
hsysi tS Ivjuov Uóêsv si crv-.
De Schryver van de Opmerkingen (t. a. pl., bl. 115), is van
-ocr page 228-208
oordeel, dat de woorden ^xkkov i^oßi^öij xcci niet in vs. 8 behooren
gelezen te worden, maar dat zij oorspronkelijk op eene andere
plaats gestaan hebben, waar ze even onontbeerlijk zijn als hier
ongepast, nl. (vgl. t. a. ph, bl. 119) in vs. 13, hetwelk na
invoeging van deze woorden als terugslag op de bedreiging der
Joden, VS. 12: èàv rovrov xTroXvaiftc, oùx sJ Cp\'iKoç rov liixIiTscpoç ttxc
Ô ßx<TtXsx êxurov ttoiüv, xvriXéyst r^ Vixi<jxpt, aldus zal geluid heb-
ben\': 0 OVV Hihâroç xKOÙarxç rovrov rov Xóyov ßxKKov scpoßi^ivj xx)
iiyxysv \'é^cc rov \'li^iTOvv.
De reden, waarom de Schrijver die verplaatsing voorstelt is,
dat in vs. 8 geen beweegreden voor vrees voorkomt, daarentegen
in VS. 13 wel. Immers, wat het laatste betreft: „Dit woord alleen:
ovx sJ CpUos rov Kxi(xxpo?, joeg Pilatus zulk een schrik aan, dat
hij geene verdere poging durfde doen om Jezus te redden. Hij
wist, wat het was, geen vriend van den Keizer genaamd te worden.
Hij kende het oploopend en achterdochtig karakter van Tiberius.
Tiberius zou de handeling van Pilatus spoedig door aanklagers
vernomen hebben. De delatores waren overal. De Joden zelf,
die Pilatus haat toedroegen, zouden hem beschuldigd hebben."
Daarentegen was er, volgens den Sehr, van de Opm. in het woord,
dat Jezus zich zeiven „sTrolyjixev viov Û£Ov", voor Pilatus hoegenaamd
geen reden tot vreezen. „Wat joeg hem" vraagt hij, „die vrees
aan? Dat Jezus de zoon van eene of andere Godheid, b.v. Jupiter,
zyn mögt ? Gesteld, dat zoodanige vrees in hem konde vallen ; toen
hij alleen met Jezus was, en hem naar zijne afkomst vroeg, en
geen antwoord ontving, alsof hy geen antwoord waardig gerekend
werd, hoe zoude hij toen den Zoon van Jupiter met den kruisdood
hebben durven bedreigen? Maar Jezus was een Jood. Als Jezus
zeide, dat hij de Zoon eener Godheid was, begreep Pilatus wel,
dat die Godheid een Joodsche en niet een Homeinsche zijn moest.
Anders zoude de Joodsche Eaad hem niet veroordeeld hebben.
Er konde immers geen wet zijn, waarbij een Jood des doods
schuldig was, die beweerde, dat hij de Zoon eener bij de Eo-
meinen geëerde Godheid was. Nu konde eene Joodsche Godheid
Pilatus geen vrees inboezemen. De Romeinen namen wel vreemde
Goden aan, ook van overwonnen volken. Maar de Joden werden
209
regtens nog niet als overwonnen volk beschouwd, en het is wel
niet te begrypen, hoe zij ooit eene Godheid zouden overnemen
van eene zoo verachte natie, die daarenboven eene voor de Ro-
meinen onverklaarbaar dwaze godsdienst beleed, waarover het
genoeg is Tacitus in het "Vijfde Boek zijner Historiën te lezen.
De Goden der Mythologie hadden, wel is waar, kinderen in vele
landen: in het land der Joden niet. Geen wonder. De geschie-
desis van dat land en volk was zoo goed als onbekend bij de
makers der Mythologie, ol sTrokcraiv Ttjf ßvQoXoylxv. Eindelijk waren
de tijden niet meer van dien aard, dat een Romein, gelijk Pilatus,
een oogenblik ernstig gelooven konde, dat de goden nog zonen
op aarde hadden. Hij had al een groot wonder van Jezus moeten
zien. Maar hij wist niets van Jezus. De hoofdman by Mattheus
roept uit: dkyjSöic vlh hoü ^v ovrog. Dat zoude Pilatus, en wie
niet, ook hebben uitgeroepen, als hij met eigen oogen gezien
had, wat toen op dat tijdstip gebeurde. Hier, daar alles natuurlyk
toeging, was er geen reden voor vrees, maar aanleiding tot een
nieuwsgierig en bedaard onderzoek. Pilatus vernam dan ook in
dat onderhoud met Jezus niets, wat vrees in hem konde verwekken.
Ik denk, dat hij niet zal begrepen hebben, wat Jezus met die
magt van hoven, en door wien hij aan de Romeinen was overge-
leverd, bedoelde. Pilatus dacht zeker by zich zelf: "Wat ik nu
verneem aangaande \'s mans Goddelyke afkomst, verschilt niet veel
van hetgeen ik vernam aangaande dat koningrijk der waarheid.
De man is in allen gevalle een onschadelijke dweeper, die volstrekt
niet den dood verdient" (t. a. pl., bl. 115/6). De oorzaak van de
onderstelde verwarring in de HSS. wordt aldus verklaard: „Toen de
afschrijver in vs. 8 geschreven had: ots ouv j^xouosv ó uixdrog toótou
tov xóyov dwaalde, geloof ik, zijn oog af op VS. 13: tovtov tov Aóyov
ßxXKov i^oß^^n kai, en daar hij het laatst geschreven had tovtov tov
xóyov, liet hij er op volgen, wat daar niet behoorde. Het is wel
mogelijk, dat hij zijne dwabng naderhand zal gemerkt hebben. Maar
het is bekend, hoe men de HSS. niet gaarne door uitschrapping
bedierf, te meer, als de verwarring voor eenen min nadenkenden
afschrijver geene zinstoring veroorzaakte" (t. a. pk, bb 119/20).
Dr. van de Sande Bakhuyzen (t. a. pl., bl. 197) vindt de ver-
14
-ocr page 230-210
plaatsing door den Schr. van de Opm. voorgesteld „eene uitste-
kende verbetering"... „De gewone tekst is bedorven, en levert
een nieuw bewijs, dat er in het N. T. fouten zijn ingeslopen,
waarvan alle sporen -reeds waren uitgewischt toen onze oudste
HSS. vervaardigd werden."
Indien we ons met het gevoelen dezer geleerden konden ver-
eenigen , zouden we ons zeker in goed gezelschap bevinden. Intus-
schen is ons dit om onderscheidene redenen niet mogelijk. De
gedachte door den Schrijver van de Opm. uitgesproken en door
Dr. van de Sande Bakhuyzen overgenomen, dat Pilatus alleen
voor eene Eomeinsche en niet voor eene Joodsche godheid kon
gevreesd hebben, is al dadelijk geheel on-Romeinsch en in het alge-
meen geheel in strijd met den geest van het heidendom. Zoowel
de Romeinen als in \'t geheel de gansche oudheid, besclfouwden
de goden als landgoden, van wie men binnen hun gebied wel
degelijk te vreezen of te hopen had. Van daar dat de goden der
overwonnen volken naar Rome overgebracht en te Rome vereerd
werden, en dat b.v., naar, Livius verhaalt, bij de verwoesting van
Alba Longa door den Koning bevel was gegeven om de tempels
te sparen. (Titi Livii, Ab urbe condita I, 29: „Templis tamen
deüm — ita enim edictum ab rege fuerat — temperatum est).
Over de vraag of de Joden rechtens door de Romeinen al of niet
als overwonnen volk beschouwd werden zou men met den geleer-
den schrijver van de Opm. kunnen redetwisten. Ons dunkt, dat
de aanwijzingen van die beschouwing tamelijk wel aanwezig waren,
al was het alleen maar in de tegenwoordigheid van Pilatus als
landvoogd en in de bekentenis der Joden: „Het is ons niet ge-
oorloofd iemand te dooden"! Doch hoe men hierover oordeelen
wil, in elk geval is het in strijd met den geest der oudheid te
denken, dat Pilatus, gesteld dat hij aan het bestaan van goden
geloofde, alleen voor eene Romeinsche godheid zou gevreesd heb-
ben. De gedachte, dat elk land zijn goden heeft, die klassiek eigen
is aan de oudheid en die de oorzaak is van vele verschijnselen,
b.v. het aanroepen van de goden eener belegerde stad door de
belegeraars, het offeren der veroveraars in de tempels van de
goden der overwonnen volken en dergelyke (vgl. ook 1 Kon.
211
20, 23 en 2 Kon. 17, 25/6) was juist geschikt om Pilatus te doen
vreezen voor de mogelijkheid van zich aan een zoon of gunsteling
der Joodsche godheid te vergrijpen. Zegt men: maar Pilatus was
scepticus en in elk geval, hij geloofde niet meer aan goden-zonen,
als van wie de oudheid fabelde, men bedenke dan, dat in het
woord: Wat is waarheid? hetwelk de Evangelist ons, als door
Pilatus gesproken, mededeelt, volstrekt niet de aanwijzing opge-
sloten ligt, dat hij een sceptisch wijsgeer was. Mocht hij al een
praktisch ongeloovige geweest zijn, wij weten maar al te wel hoe
dicht ongeloof en bijgeloof vaak bij elkander liggen, en hoe zwak
niet zelden zij juist zyn, die zich^„esprits forts" gelieven te achten.
Zegt men, dat Pilatus niets van Jezus vernomen heeft dat hem
vrees had kunnen inboezemen, mogen wij dan niet vragen of de
indruk van zedelijke meerderheid, die Jezus op hem moet ge-
maakt hebben, dan voor niets te houden is, en of het woord dat
de Heer gesproken heeft (zie de behandeling van de conjectuur
op H. 19, 11) omtrent den oorsprong der macht en de zonde van
hem, die deze macht misbruikt, dan ook voor niets te houden is,
afgezien nog van de boodschap, die Pilatus, volgens Mattheus 27,19,
van zijne huisvrouw ontvangen had, welke wy hier niet eens mede
in rekening willen brengen. Is aldus zielkundig de vrees, welke
we, volgens de gewone plaatsing van de woorden uö.kKov s^oß\'Jiöi^,
aan Pilatus toeschryven, volkomen verklaarbaar, ook het prag-
matisme van het Johanneïsch verhaal eischt dat zich bij de be-
weegreden, welke Pilatus aan het onschuldig-bevinden van Jezus
ontleende, een nieuw motief moet hebben gevoegd, waardoor de
behandeling van de zaak op nieuw werd verlengd, en Pilatus
Jezus op nieuw uitnoodigde in het rechthuis te gaan. Eveneens
moet er naar de bedoeling des Evangelisten in dat onderhoud iets
geschied zijn, waardoor de reeds aanwezige vrees nog vermeer-
derd is geworden {^xXaov sCpoßvjö-/^, en dit iets is nu juist eensdeels
het zwijgen des Heeren, dat Pilatus toch verontrustte, al wilde
hij ook door een groot woord die onrust verdrijven, anderdeels
de hem voorgehouden mogelijkheid van de schuld, die hij gevaar
liep door misbruik van de ontvangen macht op zich te laden.
Door deze factoren is volgens den Evangelist de vreeze voldoende
14*
-ocr page 232-212
verklaard. Was de aarzeling van Pilatus om een onschuldige over
te geven tot den kruisdood niet ten gevolge van het bykomen
van een nieuwe beweegreden gestegen tot vrees, dan zou hij niet
daarom gezocht hebben Jezus los te laten, i) Dat de Joden, nadat
zy een nieuwen wederstand vonden, zich genoodzaakt zagen hun
laatste wapen te gebruiken door ingewikkeld met een aanklacht
bij den Keizer te dreigen, bewijst wel dat er een sterkere be-
weegreden in het geding was gekomen dan eenvoudig de vrees
van een onschuldige ter dood over te geven. Deze sterkere be-
weegreden nu zouden we vruchteloos zoeken, indien we op raad
van den Schryver van de Opm. de woorden (xxAKov i0oßy/0>i naar
VS. 13 deden verhuizen. Wij meenen er dus op te moeten aan-
dringen, dat men de woorden in geschil late staan ter plaatse
waar de HSS. ze geven. Met kalligraphisch maar psychologisch
moeten ze verklaard worden, en dat kunnen ze, als we maar
een weinig weten door te dringen in het fijne weefsel der tegen
elkander strijd voerende beweegredenen, die in Pilatus\' ziel wonen.
Doen we dit niet, dan ligt de schuld daarvan allerminst aan den
vierden Evangelist, die meer dan een der andere Evangelisten,
den zielkundigen gang van den strijd, die in de ziel des Ro-
meinsehen landvoogds werd gevoerd, met onnavolgbare fijnheid
van opmerking heeft geteekend.
Joh. 19, 11: àTTEuplôi) Ovk slx^ç è^oua-iccv kxt ißoü
ou^sßixv si ßlj w crût ^s^o/zsvov âvccôsv ^tà tovto ê Trapsi^t-
\'ëovç ßs aoi pcsi^ovx äßaprlizv £%si.
De Schryver van de Opmerkingen t. a. pl., bl. 117 heeft met den
tekst van dit vers, zooals hij in de HSS. voorkomt, geen vrede.
„Wie is er, die eerlijk en opregt verklaren durft, dat hij een vol-
doenden zamenhang vindt in dezen zin: omdat gij uwe magt van
boven hebt, daarom heeft hij grooter zonde die mij in uwe magt
1) O. i. moet ex rovrov in H. 19, 12 evenals in H. 6, 66 als reden-gevend
daarom, niet als tijdbepalend, daarna, van toen aan opgevat worden. Vgl. Vigeri,
de principiis graecae dictionis idiotismis liber, Lips. 1834, p. 600, en\'Matthiae;
Ausf. Gramm. II, 1334.
213
gesteld heeft. Dan is het moeijelijk om te zeggen wie die o
TTizp/xhdou!; hier is. Judas is het niet. Hij heeft Jezus niet aan
Pilatus overgeleverd, en zijne zonde was ook te groot dan dat
ze met de zonde van iemand, laat staan van Pilatus, in deze
zaak konde vergeleken worden. Het Sanhedrin is ook niet 5
TTxpxhloü:. Dan zoude Johannes eerder o] Traptz^i\'Sovrsg geschreven
hebben. Wil men den Hoogepriester, of wien dan ook, het
blijft duister." Conclusie: x^xprixv zal een ten onrechte ingevuld
substantivum zijn; bij ßsi^o-jx. moet uit het voorgaande het woord
è^oujixv worden verstaan, è Trxpx^i^oóg is Grod, en de beteekenis:
„Verhef u niet op die magt, zij is u van hooger hand gegeven.
Derhalve heeft Hij, die u die magt toevertrouwde, nog grooter
macht dan gij. En gij zijt dan ook in Gods hand slechts een
werktuig: maar gij kunt dat niet begrijpen. Indien het in Gods
plan lag, om mij te bevrijden, het ware Hem niets, mij twaalf
legioenen Engelen te zenden. Maar dit alles moet zoo ge-
schieden." Wat dit laatste betreft, niemand betwist dat de hier
door den Schrijver van de Opmerkingen aan Jezus in de gedachten
gelegde overleggingen volkomen Nieuw-Testamentisch zijn, maar
het is slechts de vraag of Pilatus, tot wien zelfs de Schrijver laat
zeggen „maar gij kunt het niet begrijpen" geacht kon worden
iets van deze nog al diepe, teleologische redeneering omtrent den
menschelijken en den goddelijken factor in Jezus\' lijdensgeschie-
denis te hebben kunnen vatten. Dan komt het ons haast voor, dat
deze redeneering, wilde Jezus haar tot het bewustzijn van Pilatus
hebben laten doordringen, wel wat duidelyker had mogen omschre-
ven worden, dan door de, zooals zij daar volgens den Sehr, van
Opm. ligt, tamelijk onschuldige en vrij platte herinnering, dat
Gods macht grooter was dan die van Pilatus. Ook wordt door
die herinnering, gesteld Pilatus had het fijne er van gevat, vol-
strekt niet de uitwerking verklaard, die blijkens vs. 12 dit woord
gehad heeft, nl. de met nieuwen aandrang herhaalde poging van
Pilatus om Jezus los te laten; want door de herinnering van
het feit, dat er een was die grootere macht had dan hij, laat
zich de gemoedsstemming niet verklaren, die we vs. 12 zich zien
uiten. Eigenlijk toch was hem door dat woord niets nieuws ge-
214
zegd. Greheel anders daarentegen wordt het, wanneer Jezus Pilatus,
onder herinnering van den oorsprong zijner macht, gewezen heeft
op het misbruik, dat van de „van Boven gegeven macht" kan
gemaakt worden en reeds gemaakt was ook door hem, en hem
gewaarschuwd heeft om op den weg, dien hij had ingeslagen, niet
voort te gaan. Dan verklaart zich de stemming, die Pilatus vs. 12
uit in de poging om Jezus los te laten, volkomen. Bovendien,
dat zonder eenige nadere aanwijzing of voorbereiding van Grod als
van 0 Tîûcpcùî^ûùç gesproken zou zijn, is bepaald onaannemelijk. Wel
betwisten we niet dat God elders, Rom. 8, 32, gezegd wordt
zijnen Zoon te hebben overgegeven, Troipa^ooKs, en dat Rom. 4, 25
van Jezus gezegd wordt: oc Tccps\'èóóvi (se. ùttc rov ôsoïi) \'èioc rà Ttxpx-
Trrußücra, ^ßüv xrs., maar hier mogen we niet te zeer op analogie
afgaan, en moeten we wel eenigszins den elders door den Sehr,
van de Opmerkingen geformuleerden regel toepassen „dat de stijl
van Johannes, strikt genomen, naar den stijl van Johannes en niet
naar dien van anderen moet beoordeeld worden" (t. a. pl., bl. 101).
Nu zou het vooreerst zielkundig bijna onmogelijk zijn, dat de
Evangelist, die met zooveel innerlijke ontroering van het mpx-
li^ovxi van Judas had gesproken (H. 13, 2), thans datzelfde woord
zou gebruiken van God. Bovendien het denkbeeld, dat bij Paulus,
Rom. 8, 32 door Trxpslccxsv is uitgedrukt, vinden we bij den
vierden Evangelist weergegeven door \'élccxsv, H. 3, 16. Maar wat
hier ten slotte alles afdoet is o. i. dat in het verband tweemaal
het woord Trxpxlihóvxi voorkomt, en telkens zóó dat daarbij van
God in de verste verte geen sprake is. Men denke aan H. 18, 30
E; ptïj ^v ovrog xxkov ttoi^v, ovx av croi xxps\'hooxxpcsv xvrov, en aan
H. 18, 35 ro sêvoc ro aov xx) ol xp%isps7c tvxps\'Bccxxv as sßoi. Ken-
nelijk bevat het woord des Heilands, dat ons hier bezighoudt,
een terugslag op dat woord. Hier aan God te denken blijkt het
grootst-mogelijke hors d\'oeuvre te zijn. Wijst men op de moeilijk-
heid van de vraag wie dan toch o TrxpxBi^ovg geweest zij, als God
hier niet bedoeld is, dan luidt ons antwoord, dat het subject van
TTxpxdßovxi is het Joodsche volk, maar dit vertegenwoordigd door
en zijn toppunt bereikend in zijn Hoogepriester volgens de echt
Israëlitische beschouwing, dat de Hoogepriester de vertegenwoor-
215
diger is van het volk. "Atto rov Kizi/i^ix was Jezus immers naar
Pilatus geleid, vs. 28. Kajaphas is als handelend persoon tegen-
over Pilatus opgetreden. De opklimming van vs. 35: Tö \'iêvog ro
(TOV mi ol xpxispslc behoefde nog maar even voortgezet te worden
om te culmineeren in den xp^ispsuc bij uitnemendheid.
Volledigheidshalve moet hier ook nog melding gemaakt worden
van de conjectuur, die Pearce (by Bowyer, t. a. pl., bl. 319)
op dit vers heeft voorgesteld. Hy wilde nl. in plaats van ovk
slx^i è^ovTiav lezen: cuJt elxs: AK i^outrlccv, Eeeds vroeger echter
hebben we bij het vermelden van eene soortgelijke conjectuur
op H. 8, 39 (zie bl. 127/8) de opmerking gemaakt, dat het weg-
laten van oiv uit den oorspronkelyken tekst minder gemakkelyk
zou te verklaren zijn dan het invoegen. Zoo is het ook hier.
Indien xv in den oorspronkelyken tekst gestaan had, zou men wel
mogen verwachten daarvan bij sommige getuigen althans nog wel
eenig spoor te vinden. Bekend is voorts, dat het gebruik van
XV in den hypothetischen nazin, in het latere Grieksch, ook in
dat van het Nieuwe Testament veel minder algemeen is dan bij
de klassieke schrijvers, by wie het trouwens ook niet zoo stand-
vastig is als men wel zou meenen. Vgl. Winer, Gramm. des N.
T. Sprachidioms, 7e Aufl. S. 286. Er is dus geen reden om de
conjectuur van Pearce over te nemen. Zij heeft de waarschijn-
lijkheid O. i. bepaaldelijk tegen zich.
Dr. Michelsen (Studiën, 1881, hl. 163), die uitgaat van de
gedachte dat „ook \'t begin van dit vers bedorven is, daar er zou
moeten staan ovk (xv) vermoedt, dat vs. 11^ zal moeten
luiden: ovk \'éx^ig è^ov(tixv kxt Ißov ov^sßlxv el f/J/, rijv Sedopcévi^v (in
pl. van ^v de^opiévov) (toi xvcüêev. Aangezien op de zoo even ont-
wikkelde gronden de gedachte aan corruptie, die hier alleen uit
een ongewettigd spraakkunstig purisme is geboren, geen recht
van bestaan heeft, zoo behoeven wij ook geen verbetering te
zoeken. De conjectuur van Dr. M., die overigens niet verwerpelijk
zou zijn, behoeft dus niet in nadere overweging genomen te worden.
Joh. 19, 14: ^v Sf TxpxirKsvii rov ttx^xx , ccpx Sè óóg eKrvi.
In plaats van wp« Ts ag ïjctjj wilden onderscheidene uitleggers,
-ocr page 236-216
bij Bowyer, t. a. pl., bl. 321 vermeld (Härtung, Loc. mem. in
Thes. Crit. Grut. YoL I, T. H, p. 669, en anderen) äpx ts ug
Tpkij lezen. Men nam dan aan dat het letterteeken voor zes (ç) bij
vergissing was geschreven voor dat van drie (r). Doel dezer con-
jectuur is de tijdsopgave van Johannes omtrent het oogenblik, op
hetwelk Jezus ter kruisiging werd overgegeven, in overeenstem-
ming te doen zijn met die van Markus 15, 25: ^v ts apa rpin^
xx) sarxvpmxv avróv. Bekend is, dat in sommige HSS. en ver-
dere getuigen rpiT/i gelezen wordt. Reeds Tittmann, Meletemata
sacra in Evangehum Joannis, Lips. 1816, p. 659 zeide, onder
aanbeveling van de lezing rpnvi: „Sic statuerunt viri, rei criticae
peritissimi omnes et antiquissimorum temporum et recentiorum.
Idque probabile fit inde, quia lectio : rphvi reperitur in codicibus
quattuor magni pretii, deinde in versione Nonni, denique etiam
apud doctores ecclesiae nonnullos. Potest quoque facile doceri,
quomodo orta fuerit haec permutatie ; inde nimirum, quoniam voca-
bula numerorum non scribebantur intégra, sed exprimebantur per
notas; notae autem numeri ternarii et senarii sunt simillimi, po-
tueruntqne permutari facilhme." Tischendorf, 8», vermeldt als de
lezing rpirv! hebbende: Nc Ds«PP- LX^xt a, 72, 88, 123*mg 151 en
van de oud-christelijke schrijvers lezen of verdedigen t/j/tj^ Severus,
Ammonius, Theophylactus en ISTonnus. Ja zelfs doet zich bij het
geschil in quaestie het merkwaardige geval voor, dat het Chro-
nicon Paschale of Alexandrinum zich op het autographon van
Johannes beroept, als het de lezing rpiTvi aldus aanbeveelt: xxébg
rài xxpiß^ ßißh\'ix TTsptéxst xùro rs to ]\'hió%stpoy toü sùxyysktdtoû, ottsp
!XSXp) toû VÜV TTSCpvXXXTXl ^xpiTi Ùsou SV T^ \'ECpStTtCtiV äyiooTXTyi SXXXmllX
xx) vTTo TÔûv TTKTTwv sKsltTs 7rpo7xvvs7Txi (ed. Diudorf, p. 11 en 411).
Verdiende het Chronicon hier onvoorwaardelijk geloof, dan zou
men hier eens te recht van „gezag" kunnen spreken, doch de
late oorsprong van dit geschiedwerk veroorlooft ons niet ons op
zijn getuigenis in dezen te verlaten (vgl. Dr. B. ter Haar, Histo-
riographie der kerkgeschiedenis, 1, 38). Te oogenschynlijk is bij de
oud-christelijke schryvers het streven aanwezig om een aanstoot weg
te nemen, dan dat we met een goed wetenschappelijk geweten
zouden kunnen nalaten sxt^! als de oorspronkelijke, Tpir^i als de uit
217
de poging tot harmonistiek met Marcus 15, 25 geboren lezing te
beschouwen. "Wij meenen dan ook dat de lezing sxrt^ zeer zeker
moet geëerbiedigd worden. De vraag of en hoe de tijdsopgave
van het vierde Evangelie met die van Marcus overeen te brengen
is, behoort niet thuis op het gebied, waarop wij ons thans be-
wegen , en tot hetwelk we ons daarom te beperken hebben, i)
Der vermelding nauwelijks waardig is de meening van Wassen-
bergh, Diss. de Glossis N. T. in Valckenarii Selecta I, p. 50,
vroeger reeds voorgestaan door Venema, Yerschuirii Opusc., p.
376: „Haec ab aliena manu margini adscripta et postea in textum
intrusa esse statuit H. Venema, nempe „quod narrationis inter-
rumpant seriem neque appareat, quid huc faciant." Er is geen
enkele reden, waarom wy zouden mogen aannemen, dat deze
ophelderende, geheel met den Johanneïschen verhaaltrant overeen-
komende opmerking niet tot den oorspronkelyken tekst zou be-
hooren.
Joh. 19, 17: Kx) ßxa-rx^ccv xm^ rov trroivpov è^^Kêsv sic rov
Xs-yéiisvov Kpavlou tÓttov kts.
Dr. Holwerda (Bijdr. bl. 84) laat zich over deze plaats uit als
volgt: „De lezing ßx(xrix(^ccv rov irrxupov xvrov is zeker de ware
niet. Algemeen keurt men tegenwoordig het ßxa-rx^cov xvr^ rov
(TTxvpóv uit BX (in L [nu ook n n 1. w®*^^ z®\'^\'"] staat sxvr^) al. vg.
it. enz. goed, en houdt xvrSi voor een dativ. ethicus. Dat deze
verklaring niet mag aangenomen worden blijkt genoeg uit plaat-
sen als Plat O, Lys. p. 208 D sxsivvi as ttoisIv o ri xv ßovÄ^,
"vxvrjß ßXKxpiog , >j Trsp) rx spix xrs., waar Stallbaum, De Rep.
I, p. 343 A, m p. 389 D en p. 391 D aanhaalt. Men moet dus
corrigeren: ßaarx^wv xiirov rov arxvpóv. De hollandsche vertaling
kan blijven, zooals zy is."
1) Wat deze tijdsopgave betreft, wij nemen aan, dat de vierde Evang. hier rekent
naar de Romeinsche uur-rekening. De vingerwijzing daartoe geeft Hj zelf in zijne
opmerking, H. 18, 28: St xp«\'/: Hiermede zou niet overeenstemmen de lépa sktvi
te denken als, naar Joodsche telling, het middaguur. Hiermede is de opgave van
Markus 14, 25 niet onvereenigbaar. Vgl. Keil, Comm. über das Ev. des Joh. S. 547/8.
218
Bezien we deze redeneering wat van naderbij, dan schijnt ons
hier de logica van den scherpzinnigen uitlegkundige te wenschen
over te laten. Immers, gesteld ook al dat de dativus xuTcp oi sxuTcp
niet kon gerangschikt worden onder wat we gewoon zijn den
dativus ethicus te noemen, dan was daarmede 1° nog niet bewe-
zen , dat de dativus, hoe die dan ook verklaard moest worden,
niet tot den oorspronkelijken tekst behoord heeft, 2° volgt uit
het beweerde van Dr. Holwerda nog volstrekt niet, dat zijne om-
zetting van (zvtov gewettigd is. Plaatsen we deze beide opmer-
kingen op den voorgrond, en trachten we de vraag omtrent de
ware lezing van dit vers te beantwoorden, dan willen we dade-
lijk toegeven dat de dativus xvtï^ hier niet voorkomt als eigenlijk
gezegde dativus ethicus, zoodat dit chvt^ slechts dient tot verle-
vendiging van de voorstelling, doch ook wel kon gemist worden.
(Ygl. Dr. C. M. Francken, Grrieksche Spraakleer, Syntaxis II, 292).
Doch daaruit volgt in geenen deele dat nu geen dativus hoe-
genaamd in den oorspronkelijken tekst een goeden zin kan gehad
hebben. Nemen we voor een oogenblik de oorspronkelijkheid van
xvrco of sxvTco aan, dan laat dit zich èn taalkundig èn uit het
verband der rede volkomen rechtvaardigen. De alsdan hier ge-
bruikte dativus behoort dan zeer zeker tot die rubriek, welke de
taalkundigen rangschikken onder het hoofd van dativus conimodi
et incommodi „die bij substantiva, adjectiva en verba van allerlei
soort te kennen geeft, ten wiens voordeel of nadeel iets geschiedt"
(Dr. C. M. Francken, t. a. pl. bl. 291). Taalkundig staat het gebruik
van den dativus in de uitdrukking ßxs-Tx^siv xvru rov arxvpov vol-
komen gelijk met, om maar iets te noemen, het bij Dr. Francken
t. a. p. gebruikte voorbeeld M/cr® a-oCpiari^y oa-Tig ovx fi\'^oV.
(Aeschyl.) Men vergelijke ook de by Matthiae, Ausf. Gramm.
II, 713 aangehaalde voorbeelden. Wat den zin aangaat, niets
zou beter in het verband der rede kunnen passen dan deze dati-
vus, die juist zoo scherp mogelijk de vermeerdering van lijden
en van smaad uitdrukt, welke voor den Heiland gelegen was in de
noodzakelijkheid van zelf het kruis te moeten dragen: dragende
zich (d. i. zelf, voor zich zelven) het kruist Dè vraag kan der-
halve alleen zijn, of dit xvtco of sxvra werkelijk geacht mag
219
worden tot den oorspronkelijken tekst te behooren, m. a. w. of
de HSS., die dit getuigen, geloof verdienen. Uit het oogpunt
van tekstcritiek schynt ons dit zoo goed als zeker. Dat sommige
librarii xurm niet begrepen schynt aanleiding gegeven te hebben
tot de lezing xurov. Mets was trouwens gemakkelijker dan de
verandering van w in cy, die gedurig voorkomt, en de verplaat-
sing van dit xutoxj achter tov tTravpov. Een der minusculi (p®\'"")
heeft ccvtou vóór tov (rrxvpov. Uit de poging tot verduidelyking
van ccutcü schynt in sommige HSS. socvtco ontstaan te zijn. Te
eerder kon er omtrent de bedoeling des auteurs onzekerheid be-
staan omdat, gelijk bekend is, de onderscheiding van spiritus
asper en lenis in de oudste HSS. niet werd uitgedrukt, reden
waarom Kuenen en, Cobet voorzeker recht hadden om hier het xvtoo
van den Yaticanus als xur^ te laten drukken. (Vgl. hun Novum
Testam. ad fidem Codicis Vaticani, 1860, Praefatio p. LXXXVH.)
Overwegen we wat hier ter zake doet, dan schijnt ons de hypo-
these dat in den oorspronkelyken tekst olutoo gestaan heeft met de
bedoeling van avrcp ook uit het oogpunt van palaeographie alleszins
waarschijnlijk. Al de verschynselen, die de HSS. te zien geven,
worden door haar behoorlijk verklaard. Derhalve, hoewel men zich
voor de conjectuur van Dr. Holwerda zelfs op een HS. kan be-
roepen, meenen we haar bepaald als te kort doende aan de be-
doeling des auteurs te moeten afwijzen.
Joh. 19, 18: past xvtoïi aXXoui; "èuo êvrsüSsv xx) ivrsvösv.
Gr. C. Knapp vermeldt in zijn Nov. Test. Gr., 1813 ed. 2», als
conjectuur van Bentley, dat hier in plaats van het tweede èvrsü^sv...
êxsTêsv gelezen worden moet. Deze conjectuur is zeker ontstaan
onder den invloed van den tekst van Openb. 22, 2, zooals die
in de meeste HSS. gelezen wordt: Tïji; irKxrsix.c xvrijc xx)
TOV TTOTXfMv svTsüÖsv xx) hsiêsv XTS. Doch indien daar de HSS. zoo
sterk de sporen dragen van een hoogst waarschijnlijk oorspronkelyk
sxsTêsv, waarom is dan hier geen enkel spoor aanwezig van zelfs
maar verschil van lezing? Wij meenen dat deze afwezigheid van
variant te verklaren is uit de oorspronkelijkheid van svtsüSsv ,
220
hetwelk ook elders met een voorafgaand ivrsdêsv voorkomt. Men
vergelijke de Alex. vertaling van Dan. 12, 5: slar\'^iisia-izv sïg èvrsüêev
toü xsixoug toü ttotixfxoü xoc] slg svtsüêsv toü xsikovg toü ttotxizoü. Ook
Num. 22, 24, Ezeeh. 40, 34, 37. Op dezelfde wijze komt bij Herod.
4, 175 en bij vele andere klassieke schryvers hêsv zoCi hêsv voor.
Er is dus geen reden om het tweede svTsüêsv te vervangen door
iüslêsv, waarvan het niet waarschijnlijk is, dat dit tot den oor-
spronkelijken tekst behoord heeft. Deze conjectuur wordt in de ver-
zameling van Bentley\'s conjecturen uitgegeven door Ellis, (Bentleii
Critica Sacra, Cambridge, 1862) niet vermeld.
Joh. 19, 20: OTt êyyug vjv b Tozog rï^g xóXscag ottou saTXvpüövj.
Dr. Holwerda deed, Jaarb. voor Wetenschappelyke Theologie,
1860, bl. 590, de vraag: „Zou rng Tróxsccg wel echt zyn?" Dr. van
de Sande Bakhuyzen, t. a. pL, bl. 192, doet die vraag met hem,
en meent dat Johannes syyvg en Tïjg wóxsccg niet door o rÓTrog zou
gescheiden hebben.
Indien dit bezwaar overwegend was, dan kon men nog, eer men
tot onechtheid de toevlucht nam, aannemen, dat die Codices en
Yertalingen, al zijn het dan ook wat de eersten betreft slechts
minusculi, de ware lezing hebben, die T^^g TroXscog terstond op syyug
laten volgen. Intusschen is er geen overwegende reden waarom
men zou moeten aannemen, dat de plaatsing in verreweg de meeste
HSS. niet de ware, en het bijvoegsel r^ig ToAsccg niet oorspronkelijk
zoude zijn. Het is waar, syyiig kan zeer wel absoluut staan. Ygl.
H. 19, 42. Hier echter, waar als reden waarom velen der Joden
het opschrift boven het kruis lazen wordt opgegeven, dat de
plaats waar Jezus gekruisigd werd nabij de stad was en dus ge-
makkelijk voor die velen bereikbaar, kon bij sy^vg de terminus a
qtiOy nl. de stad, moeilijk gemist worden.
Yoor de verdenking van het vers in zijn geheel, die gekoesterd
werd O. a. door Markland (bij Bowyer, p. 322) bestaat geen grond.
Integendeel, dergelyke opmerkingen zyn bij onzen Evangelist
in het geheel niet zeldzaam.
221
Joh. 19, 20: Km ysypoc^fzévov ktb.
Dr. Owen (bij Bowyer, t. a. pl. bl. 322) meende dat in plaats
van ysypxßiJ\'Avc.v ... ysypxßßsvog moest gelezen worden, omdat het
woord slaat op titkoc. Ten onrechte, daar ^v ysypx.ij.ßkvov niet is
praedieaat van tWkoc , vs. 19, maar geheel als onpersoonlijke
werkwoordvorm: was geschreven\'\'\', op zich zelf staat.
Joh. 19, 23: . . . sXxßov tx Iuxtix xutoïi , kx) STrolijcrxv tsa-crxpx
ßspvj , SKXUTC}) (jTpXTlCüTJfl f/JpOg , Kx) TOV X\'^^ävX.
Piscator (by Bowyer, bl. 323) wil in plaats van i^xtix . . . i^xtwv
ezen, als zijnde hier, in onderscheiding van den na te melden
XiTuv of lyfrok, het opperkleed bedoeld. Hij vergelijkt daarby
Matth. 5, 40: kx) tÜ êéXovrl aoi KpiêP/vxi kx) tov xitüvx. <tou ÄxßsTv,
acpsg xvtü kx) to \'i^xtiov. Wat dit meervond betreft, Grrotius merkte
reeds op, dat voor \'t opperkleed ook, H. 13, 4 en 12, tx I^xtix
Wordt gebruikt, gelijk ook Matth. 17, 2. Doch déze opmerking
is hier niet eens noodig, daar hier onder tx ifixtix de kleederen
in het algemeen bedoeld zijn, behalve den onder- of lyfrok,
waarvan opzettelijk melding wordt gemaakt.
Joh. 19, 25: skjtt^ksiijxv tè Txpx t^ (rrxupcf tov \'h^troü . . .
Mxpixpc toü KXccttS. kts.
Bentley vermoedt (zie Bentleii Critica Sacra, edited by A. A.
Ellis, Cambridge, 1862, bl. 21) dat hier in plaats van liKunrx . .
KXsottx moet gelezen worden: „Cleopas est liksötrxtpog va avtitrxg,
Antipatrus." „Lego KXsottx ut Lat. Cleopae; so facile factum w."
Zeer mogelijk is dat Bentley gelijk heeft. Ook Lukas 24, 18
komt een K^sÓTrxg voor. Dat hij met dezen identisch moet geacht
worden wordt door velen bestreden (zie o. a. Bijb. Woordenboek van
Moll enz. H, 346 en 348). Doch afgezien van de vraag omtrent de
identiteit der by Lucas en Johannes vermelde gelijknamige of schier
gelijknamige personen, is toch zeer mogelijk dat de grieksche naam
van dezen echtgenoot van Maria, wiens Hebreeuwsche naam Chalphai
elders waarschijnlijk in \'Axcpxlog, A lpheus overging, (vgl. Matth. 10, 3;
222
Mark. 3, 18; Luk. 6, 15, Hand. 1, 15) KAfCTr«? geluid heeft.
Bekend toch is dat in het N. T.isch tydvak niet zelden Grrieksche
namen naast de Hebreeuwsche werden gedragen, die met de
laatsten in beteekenis of soms alleen in klank overeenkwamen.
Vgl. Dr. Zunz, Die Namen der Juden, voorkomende in zijne
Gesammelte Schriften 1876, I, S. 5 ff. Zekerheid is hier echter
niet te bekomen, daar de samensmelting van so tot co even goed
door het dagelyksch gebruik als door de librarii kan geschied zijn.
Joh. 19, 29: aicsvog ovv sksito o^ovg ßscrov.
Dr. Holwerda vermoedt dat ^so-tóv een invoegsel is om den
genetivus te verklaren, daar het bericht dat het vat ßsurov d. i.
geheel vol was niet waarschijnlijk is, en in dit verhaal althans
niet ter zake doet, terwijl de enkele genetivus hier juist den ge-
wenschten zin oplevert even als vißsX ohov, ci(jy.og ohov, 1 Sara. 1,
24, 16, 20.
"Wij moeten deze conjectuur beschouwen in verband met het
volgende deel van het vers. Daar variëeren de HSS. tusschen
axö\'yyov ovv [jlsstov o^ov? of tov o^ovg v7(ru7r^ tspihvtsg kts en ot Sf
tt\'avjttxvtsg ffttoyyov o^ovg kts.
Deze laatste lezing van vs. 29^ schijnt den invloed ondergaan te
hebben van Matth. 27 , 48 kx) kxßm airóyyov irk^axg ts o^ovg kts.
\'t Waarschynlijkst is derhalve dat de eerste lezing van vs. 29^ de
oorspronkelijke is. In dat geval behoort ßsaTov daar zeker tot den
tekst. Daarom schijnt de gedachte wel niet afkeurenswaardig, dat
het eerste ^saróv bij a-Ksvog sksIto o^ovg uit misverstand is ingevoegd.
Vond men het in den tekst en had men het tweede gedeelte van
het vers zoo veranderd, dat het daar overbodig was geworden, dan
was niets natuurlijker dan te meenen dat het bij a-Ksvog ohov moest
gevoegd worden. Alleen blijft dan bevreemdend dat alle Hss. het
eerste ^sa-rov wedergeven. De woordverplaatsing, die we in dit
geval aannemen, moet dan al zeer oud zijn. Volstrekte zekerheid
is hier niet te bekomen.
Joh. 19, 29: aitoyyov ow ßsvTOv Ó^ovg viT<TÜw(fi TrspiSévrs?.,
Met weinig heeft het hier voorkomende wucüTrqi aan uitleggers
-ocr page 243-223
en cridci te doen gegeven. In de bekende verzameling: Conjec-
tures on the New Testament van Bowyer (t. a. pl., bl. 323)
worden tal van gissingen op dit woord vermeld. Het meest
daarvan komt in aanmerking de conjectuur van Camerarius, dat
nl. ua-tTccTTC/i ontstaan zoude zyn uit TSSXl U^OTrspiöévTn: „binding
it [the sponge] round the top of a spear, the word used for the
Roman pilum."
Dr. Cobet (Mnemosyne 1860 p. 308 sqq.), nam deze conjectuur
in hoofdzaak over, in zoover deze geleerde ook in plaats van
wo-éTTCfi ... vaal^ wilde lezen, van uo-tóc , het LatijnschepiZ-ww, d. i.
werpspies, lans. Dr. Naber deelt in de Mnemosyne, 1878, p.
363—65, mede dat hy reeds voor vele jaren tot de gissing was
gekomen, dat hier in plaats van wciiircfi-, . . maü moet gelezen
worden, dewijl de hysop-stengel te hort was voor het doel waar-
voor hy hier ondersteld werd gebruikt te zijn, indien nl. hier
ter plaatse gedacht moest worden niet aan het lagere patibulum,
maar aan het kruis (praelonga trabs humo defixa). In een onder-
houd met Dr. Michelsen had hij zich daarop geïnformeerd hoe de
Theologen over zijne emendatie dachten. Drie bezwaren waren
door Dr. Michelsen tegen de conjectuur ontwikkeld. Vooreerst
werd door velen steeds herhaald, dat er van de hysop een veel-
vuldig gebruik werd gemaakt in de Joodsche reinigingen, vgl.
Exod. 12, 22, Numeri 19, 18, Hebr. 9, 19. Ten tweede beriep
men zich op de mogelijkheid, dat Johannes, die straks zelf voor
spies het woord gebruikt heeft, vs. 34, het woord uacróc
niet zou gekend hebben. Ten derde, daar het Evangelie zeer
laat kon geschreven zyn, was het mogelijk dat de schryver nooit
een kruis gezien had, en het met \'t veel lagere patibulum had ver-
ward. In dat geval moest men deze dwaling des EvangeUsten niet
trachten te verbeteren, maar voor rekening des schrijvers laten. —
Niet zonder ironie merkt Dr. Naber met betrekking tot dit laatste
argument aan: „Pacetum est adversaries habere tam religiosos,
sed mihi totum illud xtottov videbatur", ofschoon hij dadelijk geen
antwoord op dat argument te geven had. Hij vond het echter
later. In de opmerkingen H. 12, 32, 18, 32, als ook in het
gezegde H. 21, 19, waar telkens van ö\\poüv sprake is, zag hy
224
zyn vermoeden bevestigd, dat de Schryver van het vierde Evan-
gelie wel degelijk het echte, vrij hooge kruis gekend had. Jam-
mer, dat Dr, Naher niet schijnt geweten te hebben, dat juist deze
plaatsen voor interpolatie werden gehouden door dezelfde Theolo-
gen, die aan het Evangelie een lateren oorsprong toeschrijven.
Voor ons echter, die deze vermeende interpolatiën wel degelijk
houden voor bestanddeelen van den oorspronkelyken tekst, bestaat
dit bezwaar niet, en in elk geval heeft hier de opmerking van
Dr. Naber beteekenis, dat, hoe laat het Evangelie ook geschreven
moge zijn, het in elk geval niet zal geschied zijn in een tijd, toen
er in de Romeinsche wereld geen kruisen meer werden opgericht:
„Caeterum quam vis recens quartum Evangelium facias, componi
tamen minime potuit eo tempore, quo cruces per Romanum orbem
jam figi desitae erant." •— Wat betreft het argument aan de
mogelijke onbekendheid van den schrijver van het vierde Evangelie
met het woord vauég ontleend, onzes inziens heeft Dr. Naher het
vermoeden tot eene hooge mate van waarschynlijkheid gebracht,
dat de schrijver zeer wel dien naam kan gekend hebben (zie
t. a. pb, bl. 364).
Wat eindelijk aangaat het derde argument, aan het gebruik van
de hysop bij de Joodsche reinigingen ontleend, terecht heet het
daarvan: „quod tamen argumentum ejusmodi est, ut longe facilius
est admirari quam intelligere". Immers, nooit is duidelyk ge-
weest wat uit het oogpunt van de plaats, die de hysop inneemt
by de Israëlitische reinigingsoffers, de hysopstengel te maken had
bij het kruis. Noch de hypothese van Hengstenberg dat de „hysop
der Verhöhnung", waarvan trouwens geen woord staat in den
tekst, een merkwaardige tegenstelling vormt met de „hysop der
Versöhnung", noch de gedachte van Keim, dat de hysop, die ge-
bruikt werd bij de heilige besprenging de reinigende kracht van
het bloed des gekruisigden herinnert, en dat daarom (!) deze trek
ongeschiedkundig is, heeft ook maar eenigen grond. In elk geval
was het hier immers niet om de hysop, maar om den hysop-
stengel te doen. Tot zulke dwaasheden komt men wanneer men,
\'t zij om de waarheid te versieren of om haar te verzwakken,
in alles een verborgen zin meent te bespeuren. Men bedenke
225
toch dat de kruisiging een daad was der Romeinen, die zich
daarbij zeker niet zullen bekommerd hebben om de beteekenis,
die de hysop bij de Israëlitische reinigingsoffers had. Juist omdat
de kruisiging een daad der Romeinen was, waarbij de Romeinen
naar hunne gewoonten gehandeld hebben, komt ons de conjec-
tuur, die de hysop verwijdert, alleszins aannemelijk voor, en ge
looven we dat de critici ons hier werkelijk van een crux inter-
pretum verlost hebben. Het minder bekende óa-a^ schijnt tot de
lezing uas-ccTTcp aanleiding gegeven te hebben, tenzij dan dat zij
haar ontstaan te danken heeft aan een fout van het oog van een
der eerste librarii, hetwelk, nadat hij de n van riEPIOENTEC
reeds geschreven had, nog eens afdwaalde naar de letter, die aan
de n voorafgaat, tengevolge waarvan hij in plaats van TZZQriE
PIQENTEC . . . TZSaOiinEPieENTEC schreef.
Joh. 19, 31: sTTs) TrxpxuKsuii ^v, ydp {^.syxK^ ^ ^yikpx
êxslvGu rov
Pearce (bij Bowyer, t. a. pl., bl. 325) vermoedt, dat de woorden
sTTs) Trxpxa-xsuii h door eene latere hand zyn ingevoegd.
Venema (in Verschuirii Opuscula, p. 376) houdt vjv yap iJ.s-ydK\'yj
v) ^iycépdi iashov tov a-x(3(3xT0v voor „glossa marginalis", waartegen
Lotze opmerkt: „Neque hoe loco nulla est nota quae glossema
prodit". Wassenbergh, Diss. de Grlossis N. T. p. 19 en 50, neemt
het gevoelen van Venema met instemming over, en vindt in yxp
den welbekenden verklikker van den glossator. Ons komt het voor,
dat de hier geopperde vermoedens omtrent interpolatie allen grond
missen. Als opgave van de beweegreden van den aandrang der
Joden om den dood der gekruisigden te verhaasten, ten einde
de begrafenis van de lijken nog vóór den Sabbat mogelijk te
maken, kunnen de woorden in quaestie niet gemist worden. Op
welke wijze deze opmerking historisch-critisch moet opgevat en
gebruikt worden blijft bij de conjecturaal-critiek natuurlyk buiten
geschil. Dat ze tot den oorspronkelijken tekst behoord heeft
schijnt wel buiten kijf.
W7
45
-ocr page 246-226
Joh. 19, 35: Kaï o supamg izsi^xpróp^Ksv, xa) xXviém avroü
stt)v ^ (j^aptupix, xtxkslvoq ol^ev oti dx^êvj xsysi, ha. xx) vpLslg
triatsóu^rs. 36, lykvsto yxp txvtx "vx vt ypxCpi^ trxi^pccêij
\'O(TT0ljv ou (TUVTpi^VI(7£TXl XUTOÜ. 37 , xx) ttxxlv STSpX ypx^^h
Xsysi "O^oVTXi slg ov s^sxsvTVj(7Xv.
Deze verzen zullen ons eerst ter wille van een tweetal bijzon-
derheden, daarna om hun inhoud in \'tgeheel, eenige oogenblikken
moeten bezighouden.
1°. In plaats van xxxsTvog oJhv xrs in vs. 35 wil Venema (Ver-
schuirii Opuscula, p. 376) lezen didxpisv, onder verwijzing naar
H. 21, 24: Kx) di\'^xi^sv on sanv ^ (zxptupix xötov. „Est enim
oJdsv, novül prorsus, ut videtur, superfluum, cum modo dixerat, eum
vidisse, et verum esse eius testimonium." Dat, ingeval deze con-
jectuur (!) werd goedgekeurd, ook Ixslvov in plaats van sxshog gelezen
moet worden, wordt wel niet gezegd, maar spreekt van zelf.
Volgens Venema zeggen derden omtrent den getuige van vs. 35a:
et novimus illum vera loqui. Er moest dus volgens hem gelezen
zyn: KxxsTvov o\'i^x[j.ev on xXyjêij Ksysi xrs.
Het spreekt van zelf, dat we de meening als zou in vs. 35 een
ander dan de Evangelist spreken onhoudbaar moeten achten. Op echt-
Israëlitische wijze objectiveert zich de auteur om het feit, dat hy
mededeelt, des te meer op den voorgrond te doen treden. De con-
jectuur van Venema gelijk ook de meer wetenschappelijke vorm,
waarin hare grondgedachte terugkeerde in A. Schweizer\'s i) betoog,
dat de verzen Joh. 19, 35—37 voor glosse zijn te houden, mag
gerekend worden op eene onrechtmatige ergernis aan deze obj.ec-
tiviteit van den Evangelist tegenover zich zeiven te berusten. Vgl.
voor zoover we straks niet nog opzettelijk deze quaestie te behande-
len hebben, Dr. J. H. Scholten, Evang. naar Joh., 1864, bl. 2 vv.
2°. Van Hengel (Annotatio in loca nonnulla Novi Testamenti,
1824, p. 78—88) wil in vs. 37 in plaats van xx\\ ttxXiv êrspx ypx(pyj
"ksysi lezen: xxa ttxKiv srspx ypxCpl^ j^\' Ksysi.
Het uitvoerig betoog, waardoor deze geleerde zijne conjectuur
1) Dr. Alexander Schweizer, Das Evangelium Johannis, nach seinem Werthe und
seiner Bedeutung für das Leben Jesu untersucht, 1841, S. 60 ff.
227
aannemelijk tracht te maken, is er zeker uitnemend in geslaagd
de mogelijkheid der voorgestelde lezing in het licht te stellen.
Wie zou uit het oogpunt van palaeographie willen ontkennen,
dat de weglating van ^ gemakkelijk heeft kunnen geschieden?
Eenige beteekenis ontzeggen aan het feit, dat de Peschito en de
van haar afhankelijke Perzische en Arabische overzettingen ver-
talen alsof ze VI \'Asysi gelezen hadden, willen we evenmin als de ge-
leerde exegeet, doch dat dit niet veel beteekent geeft ook van Hen-
gel zelf toe, als hij zegt: „fieri potuisse fatendum est, ut... verbum
xéysi vertendo reddens, ac si scriptum reperisset \'/; /iysi ingenii
sui indulgeret luxuriae." Dat de woorden \'y^ysvsro yxp tjcütx en
niet rovTo wijzen op twee by zonderheden, in vs. 33 en 34 vermeld,
voor welke beide de Evangelist in den geest had eene schriftplaats
aan te halen, wordt door ons ook volgaarne toegestemd; zoo ook
dat met de conjectuur van Dr. van Hengel een spraakkunstig
zuiverder zin te voorschijn komt. Doch uit dat alles volgt geens-
zins, dat deze zuiverder zin van den Evangelist afkomstig is. De
groote nauwkeurigheid en stylistische onberispelijkheid van den
geëmendeerden zin zou integendeel wel eens een reden kunnen
zijn om beslist te weigeren den tekst, die dien verbeterden zin
geeft, als den oorspronkelijken tekst te denken. Te recht zeide
O. i. Lücke, Comm. über das Evangelium des Johannes, 2e uitg.
1834, II, S. 668, na eerst de mogelijkheid der conjectuur toe-
gegeven te hebben: „Indesz trage ich Bedenken, der an sich sehr
leichten Conjectur beizustimmen. Joh. konnte in gedrängter Kürze
recht gut sagen: Und wiederum sagt eine andere Schriftstelle:
c\'povTXi 61? h iyJvT\'/!Txv, wobey er voraussetzt dasz jeder seiner
Leser im Gedanken, ohne gerade die förmliche Construction zu
suchen, auf Iva TrXy/pccê^ und vs. 34 zurückgehen werde. Solche
Anomaliën gehören zur geistigen Lebendigkeit des Schriftstellers,
die man nicht verwischen darf."
3\'-\'. Met de beide voorgaande opmerkingen kunnen we van deze
verzen nog geen afscheid nemen. Zy eischen nog eenige oogen-
blikken onze onverdeelde aandacht, aangezien daaraan door som-
mige critici het recht van bestaan als getuigenis van den vierden
Evangelist zeiven wordt ontzegd.
15*
-ocr page 248-228
Ten onzent is dit, ook nadat Dr. J. H. Scholten het gevoelen
van Schweizer, dat hier interpolatie zou zijn, had bestreden en
O. i. weerlegd, bl. 177—186, geschied door den Heer W. A.
Francken in de Grodgeleerde Bijdragen van 1866. Zijn betoog,
dat deze verzen voor interpolatie te houden zijn, komt voor in
een opstel, hetwelk de strekking heeft om aantetoonen dat „de
vierde Evangelist zich nergens uitgeeft voor oor- en ooggetuige,
noch bedekt of onbedekt zich moeite geeft om daarvoor gehouden
te worden, behalve dat hy eens H. 1, 14 in \'t voorbijgaan zich
insluit in de aanschouwers van den Christus op eene wijze, die
het woord £ho!,(ta,!j,sêx t^v dó^ocv xiitou doet kennen als onwillekeurige
uitspraak van het bewustzijn van den ooggetuige." Wy laten
natuurlijk de gevolgtrekkingen rusten, die de Schrijver in verband
met H. 21, 24/5 ten gunste der echtheid van het vierde Evangelie
uit zijne hypothese maakt. Hier is alleen de vraag aan de orde of
de gronden, waarop vs. 35—37 voor interpolatie gehouden worden,
afdoende zijn, terwijl de opmerkingen, die de Schryver aan zijne
bewering verbindt, niet hier maar op het gebied der historische
critiek thuis behooren. Het zijn voornamelijk twee overwegingen,
de eene aan den vorm, de andere aan den inhoud der verzen in
quaestie ontleend, die den Hr. Francken genoopt hebben ze aan
den vierden Evangelist te ontzeggen. In de eerste plaats vestigt
hij de aandacht op den vorm van het werkwoord, die hier gebruikt
is. Het perfectum nl. schynt hem weinig te voegen „in de pen van
een schryvjer op den oogenblik, dat hij bezig is te getuigen en zijne
getuigenis neder te schrijven; daarentegen uitnemend in de pen
van een\' tweeden, die met het voltooide geschrift en de daarin
afgelegde getuigenis voor zich, omtrent den schryver en diens
betrouwbaarheid eene opmerking maakt. „Immers", aldus gaat
de Hr. Francken (t. a. p. bl. 183) voort: „bet perfectum stelt eene
handeling als voleindigd voor, die wel van voortdurende kracht
is, maar toch in zich zelve afgesloten. Zoo is aan het einde des
hoeks, ook in den pen van den Evangelist, het perfectum •yaypxTrrxi
geheel op zijne plaats (XX: 31). Mijne bedenking is dus niet,
dat de schryver van het Evangelie van zich zelf in den derden
persoon en zelfs met ixsTvog gesproken, maar wel dat hij het zóó
229
zal gedaan hebben. Yolgens mijn stijlgevoel zou de Evangelist
in dat geval het praesens gebruikt hebben; aldus: „vs. 34, 35
en een der krijgsknechten doorstak zijne zijde met een speer en
terstond kwam er bloed en water uit; en die het gezien heeft
getuigt het — opdat ook gy gelooven moogt. Want enz."
De verwijzing van Lücke naar H. 1, 34 (Evang. des Joh. 3e uitg.
1843, II, 830), met het oog waarop deze het gebruik van het
perfectum ßsßxprvp-^ixs in zijn praesens-beteekenis volkomen gerecht-
vaardigd acht, kon den Hr. Francken niet bewegen zijn bezwaar
op te geven. „Bij Johannes den Dooper wordt het gezicht van
het mededeelen des Greestes en de daarop gegronde getuigenis ver-
eenigd tot één verleden, in zich afgesloten, voor goed vaststaand
feit." Op denzelfden grond hier het perfectum te rechtvaardigen
schijnt hem onder beroep op Winer\'s Grramm. d. N. T. Sprachi-
dioms, § 41, 4a, ongeoorloofd. Wij beginnen met tegen de
redeneering van den Hr. Fr. op te merken, dat, al verviel ook
het recht van beroep op H. 1, 34, daarmede toch volstrekt nog
niet door het gebruik van het perfectum bewezen was wat hij
er door bewezen acht. Het gebruik van de tijden des werkwoords
in de Grieksche taal is zoo geheel eigenaardig, dat het wel zeer
gevaarlijk is dat naar ons stijlgevoel te beoordeelen. Te recht
zegt Ph. Buttmann, Grammatik des N. T. Sprachgebrauchs, S.
169: „So oft demnach unsere Yorstellungsweise von der ange-
wandten Zeitform sich abwendet, ist es unsere Aufgabe uns auf
den Standpunkt des Schreibenden zu versetzen und uns zu be-
mühen in dem jedesmal gebrauchten Tempus auch das demselben
entsprechende Zeitverhältniss zu begreifen und wo möglich wieder
zu geben." Met andere woorden, men zij objectief en wachte
zich er voor zijn eigen denkvormen en stijlgevoel aan anderen,
die veelzins anders dachten en spraken, op te dringen. Bepaal-
delijk moet ten opzichte van het gebruik van \'t Grieksche perfectum
groote voorzichtigheid in acht genomen worden. Het perfectum is
in \'t Grieksch eigenlijk een praesens-tijd. Het is het praesens der
volbrachte handehng. Yan daar niet alleen dat tal van werk-
woorden , waarvan het praesens het begin der handeling beteekent,
. de uitkomst van de aldus aangevangene handeling in het perfectum
230
hebben met de beteekenis van den tegenwoordigen tijd, (vgL
Dr. C. M. Prancken, Grieksche Spraakleer, Syntaxis, § 53, A. 15)
maar dat ook het perfectum vaak zonder merkbaar verschil in
beteekenis naast het praesens of in plaats van het praesens wordt
gebruikt: êauiud^co. en re^xv/zazx, bewonderen, (po[3oüf/,xi en ttsOó-
, dsï\'èct} en ^éhizx, satri^siv\' en ^xttizsvxi en soAttx enz. Ygl.
Hermann ad Yigeri, 1.1. p. 212: „Eodem modo 7r£(pó(3yi,uxi pro
0o(3ovu.xi apud Thuc. lib. I, c. 144: MxXKov <yxp HEï\'O\'BHMAl ri;?
ohslxt; -^tzm xy.xprixs ^ txs tüv êvxvricov lixvoizq, Magis enim metuo
domestica nostra peccata quam adversariorum consilia. Similiter
cognatum verbum ^s\'êotxx pro hlTo apud Theogn. vs. 38 — Aèloixx
Ts, f^h t£x:j! xv^px. Et viX7rr/.£v pro èkTri^si ep. priori ad Tim. c. Y, 5,
et YI, 17: Tóiq TTXovaiotg sv r^ vuv xlüvi Trx^pxyysKXs fzii v-pi^KoCppovsh ,
(zvtTs \'HAÜIKE\'NAl fV/ ttxcvtou xhy}xótyiri, Divites hoe in seculo mone ^
ne superbiant, neque spem in opibus fluxis ponant. Pro eodem utitur
Hom. praeterito medio hxtrx, Iliad T, 187." Men vergelijke ook
nog Demosth. pro Corona: olKo^o,u>jcrxi tov? irpoyóvovq i^pcav txvtx tx
Itaxtml^pix vTTsiKyjCpx, Majores nostros existimo istas curias aedificasse,
waar wij voor vTrsiAi^Cpx naar ons taalgevoel zeker v7roAx[zl2xvcü zou-
den verwachten. Toch is vtts\'ia^^^x bij Demosthenes zoo gebrui-
kelijk, dat v7roXxfz(oxvcü slechts een\' enkele maal in denzelfden zin
bij hem voorkomt (zie Yigeri liber etc. 1.1., p. 212. Ie noot). Zeker
zouden wij naar ons stijlgevoel niet zeggen wat we bij Isocrat. ad
Demonie., begin, vinden: xttsttxAxx coi tov ds tov Aóyov dwpov, wel
te verstaan van een daad, die op datzelfde oogenblik geschiedt
(vgl. Matthiae, Ausf. Gramm. II, 959), en toch, hoe zouden we ons
vergrijpen aan den Griekschen tekst door xTréa-TX\'Axx in xmaTsAAcd,
ik zend., te verbeteren(!). Genoeg reeds om te doen zien, dat het
gebruik van het perfectum in het Grieksch door een geheel ander
taalgevoel dan het onze wordt beheerseht. En wat nu bepaal-
delijk het ,usfzxpTvp>!xs betreft, dat ons bezig houdt, wij aarzelen
niet het aan den Evangelist zeiven toe te schrijven, en aan te
nemen dat-hij op het oogenblik, dat hij schreef, zijne getuigenis
voor zijn eigen bewustzijn heeft gehad als een voldongen feit,
waarvan de werking voortduurde en uit haren aard voortduren
zou. Zich de zaak aldus voorstellen kon de Evangelist te eerder.
231
omdat hij nu slechts schriftelijk deed wat hij zeker in het ver-
leden meermalen mondeling gedaan had. Dit was geheel naar de
analogie der bovenvermelde voorbeelden, inzonderheid van riêau-
ßXKx, hetwelk door Dr. C. M. Prancken, Grieksche Spraakleer,
300, wordt omschreven als uitdrukking voor eene handeling, bij
welke het resultaat van de vroegere handeling met de tegen-
woordige ineenloopt, ik heb bewonderd en bewonder nog, \'Ett\' sttcóv
\'7rovJi(7£i "Oßvjßov \'éyccys imKktto, TeQav!J.cixo!,. Xen. Mem. I, 4, 3. Wat
zou ons kunnen verhinderen het o supxxoog ^spixprópyizs van den
Evangelist aldus weer te geven: „Die het gezien heeft, heeft het
getuigd en getuigt het nog\'"?
Wij komen tot het tweede argument, hetwelk de Heer Prancken
aan den inhoud der verzen 35—37 ontleent. „Een tweede grond",
zoo luidt zijne bewijsvoering, „voor de waarschijnlykheid eener
interpolatie ligt in het vreemde des verschijnsels, dat een schrij-
ver, die het nergens — noch bij den aanvang, noch bij het einde,
noch bij de allergewichtigste gebeurtenissen — noodig acht, om
zich als ooggetuige te doen kennen, en daarop nergens opzet-
telijk eenigen nadruk legt, plotsehjk met zoo groote plechtigheid,
bijna zeg ik breedsprakige deftigheid, niet alleen zijne autopsie,
maar ook zijne betrouwbaarheid betuigt. Zoo hij dat hier doet,
waarom ook niet elders?" Bestrijdt de Hr. Francken de meening,
dat juist hier dat optreden als ooggetuige gerechtvaardigd is,
omdat (Scholten, Evang. n. Joh/ bl. 66) „die doorsteking, dat
ongedeerd laten der beenen, dat uitvloeien van water en bloed
voor den schryver zulk eene groote beteekenis hadden", door de
opmerking, dat in de woorden vs. 35—37 met geen enkele letter-
greep gewag wordt gemaakt van eenige byzondere beteekenis, die
zou te hechten zijn aan het uitvloeien van bloed en water, dan
geven we dit volgaarne toe. Ontegenzeggelijk heeft de moderne
critiek hier verborgene bedoelingen en heeft eene zekere overgeeste-
lijkheid, die met de moderne critiek zoo dikwyls samentreft, hier
verborgen diepten gezocht, die er geen van beiden zijn, daar de
mededeeling omtrent het uitvloeien van bloed en water louter
bedoelt de onbetwistbare werkelijkheid des doods te betuigen. Ook
zyn we volkomen eens met den meermalan genoemden geleerde,
232
als hij zegt, dat het nog altijd de vraag is of in dat „geen been
zal hem gebroken worden" eene toespeling ligt op het paaschlam,
dan wel eenvoudig eene aanhaling van Psalm 34, 21 „niet een
van de beenderen des rechtvaardigen worden verbroken." Ja wij
gaan nog verder. Wij zijn overtuigd met Grotius, Annot. in N; T.,
Gron. 1828, lY, 289, Kuenen, (Godg. Bijdr. 1855, bl. 161),
Weisz (Der Joh. Lehrbegriff, 1862, S. 114) en andere uitleg-
gers , dat in vs. 36 volstrekt niet van het Paaschlam sprake is,
maar dat daar op de door Jahveh aan den rechtvaardige be-
loofde bescherming gewezen wordt, gelijk we dat elders uitvoe-
riger aangetoond hebben Yoor zoover dus de Hr. Francken be-
weert, dat aan de groote beteekenis, die de Evangelist aan het
uitvloeien van bloed en water, en aan den dood van Jezus als anti-
type van het Paaschlam zou gehecht hebben, geen reden kan ont-
leend zijn, waarom hij nu juist zicb als ooggetuige zou hebben ge-
openbaard , gaan we onvoorwaardelijk met hem mede. Zoowel het
een als het ander behoort tot de onhoudbare fictiën der moderne
critiek. Doch, volgt nu uit het wegvallen van deze twee aan den
tekst ten onrechte opgedrongen gedachten, dat de werkelijke ge-
dachten, die hier zyn uitgedrukt, zoo onbeduidend zijn, dat hy, die
XIX : 35—37 schreef, op een lager standpunt stond dan de Evange-
list? Laat ons zien. Zegt de Hr. Fr. „het wil er bij my niet in, dat
een zoo diepzinnige, groote geest, als naar aller toestemming de
schryver van het vierde Evangelie is, de man, wien men huivert
verkeerde verklaringen van woorden van Jezus toe te schrijven, wien
als „christen de feesten en gebruiken vreemd zijn" dat deze niet
slechts in die bijkomende omstandigheden de vervulling van een
paar oudtestamentische plaatsen of een overeenkomst tusschen
Jezus en het Paaschlam zal hebben gezien, maar daaraan zulk
een gewicht zal hebben gehecht," — alles hangt hier af van wat
men onder diepzinnigheid en grootheid van geest verstaat, en
welk beeld men meent zich van den vierden Evangelist te moeten
vormen, en wat voor bijkomstige omstandigheid in plaats van voor
1) Het Israëlitisch karakter van het Evangelie naar Johannes, I, bl. 189—192,
Utrecht, Kemink & Zoon, 1883.
233
hoofdzaak te houden zij. Naar onze meening, die we voornemens
zijn eerlang elders te staven, verhinderde de diepzinnigheid van den
vierden Evangelist hem niet echt-Israëlitisch te denken, en schrijft
men hem ten onrechte vreemd-zijn aan de Israëlitische feesten en
gebruiken toe. Yoorts, men huivert niet hem verkeerde verklaringen
van woorden van Jezus toe te schrijven, omdat men hem daarvoor
te diepzinnig en te groot acht, maar omdat men, gelyk we reeds
boven opmerkten, hem als identisch beschouwt met Jezus, die zijne
schepping is, zoodat (vgl. Scholten, Evang. naar Joh., bl. 71)
het zeggen, dat hij Jezus\' woorden niet verstaan heeft gelijk zou
staan met te zeggen, dat hy zich zelven niet verstaan heeft. Gaat
men uit, gelijk men dat o. i. niet alleen mag, maar bepaaldelijk
moet doen, van het Israëlitisch karakter van^ den vierden Evan-
gelist en van zijn Evangelie, dan is het volkomen verklaarbaar,
dat de auteur ook hier bij de niet-beenbreking en bij de lanssteek
het oudtestamentisch profetenwoord vervuld ziet. Het gansche
Evangelie stemt hiermede samen. Overal zien we het streven van
den Evangelist om in de daden en in het lot des Heilands de
vervulling van de Schrift te doen opmerken. Hoe men zeggen
kan met het vierde Evangelie voor zich: „wel wordt ook elders
(b.v. Xn: 13—16) in dit Evangelie in eene bijkomende omstan-
digheid de vervulhng gezien van een profetisch woord," alsof dit
zulk eene zeldzaamheid was, dit is inderdaad een raadsel. Ge-
zwegen van de tallooze aanhalingen uit en toespelingen op het
Oude Testament, die we bij den vierden Evangelist aantreffen,
wordt niet, om ons enkel tot de lijdensgeschiedenis te bepalen, in
het verraad van Judas (H. 13, 18), in den haat van de zijde der
Joden (H. 15, 25), in het lot des verraders (H. 17, 12), in de
verdeeling van de kleederen (H. 19, 24) ja zelfs tot in de klacht:
„Mij dorst" (H. 19, 30), de vervulling van de Schrift met dat
immer wederkeerende \'hoi rx-^pcoê^ vj aangewezen? Zou er
inderdaad reden zijn om in de aanwijzing van het overeenkomen
van de vs. 35 en 37 werkelyk medegedeelde bijzonderheden met
de Schrift iets te zien, dat strijdt met de analogie der gewoonte
des schryvers? Geen stelling schijnt moeilijker te houden dan
deze. De gewoonte en de formule der aanhaling is volmaakt
234
overeenkomende met hetgeen we in al de Hoofdstukken en niet
het minst in H. 19 zelf werkelijk vinden. Hier is dus geen
reden voor de ergernis, die men aan de analogie der gewoonte
des Schrijvers zou willen ontleenen. „Maar", wordt er gezegd,
„hier XIX : 35 wordt er op plechtigen toon een grond aan ont-
leend, nl. aan de overeenkomst van een paar bijkomstige omstan-
digheden met een profetisch woord, waarop èn de schrijver èn
zijne lezers hebben te gelooven, dat Jezus is de Christus. En
dat zal de man gedaan hebben, die zijn geschrift straks eindigt
met de verzekering, dat hij zijne lezers door het mededeelen der
teehenen, die Jezus deed, dus door de beschrijving der in daden
betoonde heerlijkheid tot het geloof wilde brengen, dat deze Jezus
is de Christus, da Zoon Gods (XX: 30, 31). Neen! hij die
XIX: 35—37 schreef, stond op een lager standpunt, dan de
Evangelist. Had deze laatste althans, om het niet breken der
boenen in Jezus een\' antitype van het Paaschlam gezien, hij had
er ook bij andere gelegenheden duidelijke toespelingen op ge-
maakt, dan men nu ja! vinden kan, als men ze vinden wil, maar
die toch steeds het merkteeken van gezocht te zijn blijven dragen."
Wat de laatste opmerking betreft, wij brengen haar aanstonds
buiten het debat, op grond van de vroeger ontwikkelde overtuiging,
dat in vs. 37 niet op het Paaschlam wordt gedoeld. Die in het
vierde Evangelie toespelingen daarop ziet, brengt ze zelf mede
om ze uit zichzelven te laten uitstralen op het voorwerp zijner
critiek. Yoorts, dat aan hetgeen H. 19, 35—37 wordt medege-
deeld, „een grond ontleend wordt, waarop èn de schrijver èn
zijne lezers hebben te gelooven, dat Jezus is de Christus" is,
mits het medegedeelde belangrijk genoeg zy, geenszins in stryd
met het slotwoord van H. 20, 30 1. Gesteld — hetgeen ook wij aan-
nemen (zie hier onder bl. 243—-47) — dat de Evangelist daar heeft
willen terugwijzen op al de voorafgegane mededeelingen en niet
maar alleen, gelijk velen beweren, op de teekenen betrekkelijk
Jezus\' opstanding, dan legt men immers toch te veel nadruk op
de in dit samenvattende slotwoord voorkomende woorden t^^i^sIx
oirci fVs/^jcTfv, als men meent dat, naar de bedoeling des auteurs,
alleen wat door en niet ook wat aan Jezus geschied is grond
235
zoude zijn voor het geloof, dat hij de Christus is. Het Evan-
gelie zelf, dat niet minder opzettelijk mededeelt wat de Vader
omtrent den Zoon heeft getuigd bij den Doop, H. 1, 33, in den
tempel, H. 12, 28, dan wat de Éengeboren Zoon des Vaders heeft
gedaan is daar, om deze eenzijdige opvatting te weerleggen. Rest
nog alleen de vraag . of hetgeen in vs. 35—37 wordt betuigd in
der daad zoo onbelangrijk is, dat de opwekking tot gelooven, dat
Jezus is de Christus, daarbij misplaatst zou zijn, en een lager
standpunt zou verraden dan dat waarop de Evangelist staat. Deze
vraag moet o. i. zeer bepaald ontkennend beantwoord worden. Geen
oogenblik was meer geschikt dan dit voor eene uitboezeming, als die
we hier vinden. Had het vroeger reeds niet aan aanwijzingen ont-
broken, dat de Evangelist groote beteekenis hechtte aan den dood
des Heeren, blijkens zijne mededeeling van woorden des Heeren
als die we vinden in H. 10, 18; H. 12, 24, ook bepaaldelyk als
kruisdood, H. 12, 33, thans is die dood feit geworden, gelijk
het uitvloeien van bloed en water uit de doorstoken zijde boven
allen twijfel verheft. De vernedering heeft haar eindpunt bereikt;
de beenen worden door eene alleen door Goddelijke tusschen-
komst verklaarbare terughouding der Romeinsche soldaten niet
gebroken; de verheerlijking vangt reeds aan! De Schrift is vervuld
tot in de kleinste bijzonderheden toe; en nu aan het eindpunt der
vernedering, bij de werkelijkheid des doods en bij den aanvang
der verheerlijking, is \'t het geschikste oogenblik om op hoog ge-
stemden toon de Messianiteit uitteroepen van den aan het kruis
gestorven Jezus. In hetgeen daar geschied is loopen al de lynen
van zyn leven en van Gods raad, die in de Schrift was neergelegd,
samen. Zoo ergens, dan was hier de toon van blijde zekerheid,
de opwekking tot gelooven en de stille aanbidding, die we in
dit woord des Evangelisten voelen trillen, gerechtvaardigd.
Wij besluiten dus, dat noch vorm noch inhoud van vs. 35—37
nopen tot het aannemen van interpolatie, maar dat integendeel
alles pleit voor het gevoelen, dat we in deze verzen wel degelijk
een hoogst gepaste en zielkundig volkomen-verklaarbare uitboe-
zeming des Evangelisten-zelven hebben. Ten overvloede beproeve
men eens voor een oogenblik de verdachte verzen weg te laten.
236
Dan volgt op de mededeeling omtrent den door de lanssteek en
hare gevolgen geeonstateerden dood terstond het bericht, dat
Jozef van Arimathea naar Pilatus ging om te verzoeken, het
lichaam van Jezus weg te mogen nemen. Dan zou Johannes, die
volgens den Hr. Francken ooggetuige was van de medegedeelde
feiten, aan het einde gekomen van het ontzachlijk drama, dat
hij verhaalde, geen enkel woord hebben gesproken, waarin zijn
gevoel zich uitte, waarin hij toonde het gewicht van hetgeen ge-
schied was te beseffen! Zie, dat is zielkundig onmogelijk. Hoe be-
scheiden overigens de Evangelist terugtreedt achter de feiten, die
hy vermeldt, hier geen woord te spreken als antwoord op hetgeen
geschied was met betrekking tot Jezus, dat zou de objectiviteit te
ver gedreven geweest zijn. Zulk een objectiviteit was de dood!
Joh. 19: 39: jjAÓf Ts xx) N/xo\'Sj^jCiO? . . . 0épc>iv ßTyßoi ffßvpvvig
kx) txXoijg uc XtTpxi; IkxtÓv.
Reeds vroeg heeft het groote aantal ponden van het hier ver-
melde mengsel van myrrhe en aloë de aandacht getrokken. Men
dacht dat hier eene corruptie schuilde. By Bowyer (t. a. pl.,
bl. 326) vinden we vermeld, dat de Joden de opmerking gemaakt
hadden (volgens Kidder, Dem. of the Messias Part. Hl, p. 65),
dat „honderd pond myrrhe en aloë voldoende was geweest voor
tweehonderd doode lichamen, en dat er wel een muilezel was
noodig geweest om die hoeveelheid te dragen, en dat daarom
Nicodemus het zelf niet kon gedaan hebben." Sommigen dachten,
om .aan dit bezwaar te gemoet te komen, bij het woord ponden
aan de geldswaarde, die voor het mengsel zou besteed geworden
zijn, doch deze geheel onjuiste gedachte vond weldra geen voor-
standers meer. Yan een ongenoemde komt bij "Wetstein in zijne
Prolegomena ad K T. ed. in 4° p. 171 de conjectuur Xirpxg EKASTflN
voor. In aansluiting aan deze conjectuur giste Markland, dat in
den oorspronkelijken tekst sKxrspm gestaan heeft. Dit zou hier
nl. beter voegen dan skxo-tccv , dewijl hier van twee zaken sprake
is. Ahpxc moest dan opgevat worden als genetivus, mede afhan-
gende van ßr/ßx: een mengsel van myrrhe en aloë van een pond
237
van elk. Uit dit huxTspm, zou dan ten gevolge van verkorte schrijf-
wijze gemakkelijk skxtov kunnen ontstaan zijn. (Markland, Iphig.
in Tauris, ver. 610.) Dezelfde taalkundige is ook van oordeel,
dat indien Ikxtov geschreven was geweest, in plaats van . . .
&\'/uv had moeten gebruikt zijn. Venema (Yerschuirii Opuscula, 1.1,
p. 376/7) zegt van deze plaats: „Suspicor legendum uo-ii Xlrpx? coasi
xhpeig s, libras quinque, et pro skxtóv, ixsTvoi, quod jungendum,
vs, 40: lns~mi skafiov k. t. A. Yerschuir daarentegen: „— Recte
Salmasius in exercit, Plin. t, II. p. 745 ixxrov, pondus aromatum
nimis magnum est, certe 3 aut 4 ad summum libras, aromatum eon-
diendo uni funeri impensas legimus apud Aëtium, ubi alvus ecen-
terata odoribus farcienda erat. Digna quoque est, quae hie legatur
C. P. Conradi conjectura ingeniosa, qui coniectavit Joannem scrip-
sisse wfffi Khpxv exxaTog, singuli Xlrpxv adferebant, adeoque libras
duas\'\\ — Lotze, die de annotationes van Yerschuir uitgaf, is van oor-
deel, dat Johannes geschreven heeft „AITPAS IT, i. e. litras quinque,
„Quid vero facilius," vraagt hij (t,a,pL, bl. 376), „oh ductuum simi-
litudinem quam quod vitio quis pro n legeret H, quae est nota cen-
tum ? Ita mendi originem perspicuam esse, artis criticae peritissimos
libenter mihi concessuros esse daud dubito." i) Dr. Naber (Mnemo-
syne, 1878, bL 97), is ook van oordeel, dat de plaats corrupt is.
Hij vraagt: „Sed num Mcodemus centum libras attulit secum? Si
attulit, potuitne satis commode corpus cum tanto aromatum pondere
vestibus involvere ? Legitur autem: s^ijaxv x,vto oêovioig izstx tüv xpa-
(jc.xtoov. Deinde ne hoe quidem satis fuisse videtur, nam secundum
Marcum 16, 1, tertio die post venerunt ad sepulcrum mulieres,
quae ^yópxirxv xpccpcxTX, \'ivx akêouax) xKsr^JCccriv xuróv.^^ Ten slotte
beveelt hy de hoven reeds vermelde conjectuur van Markland aan.
Men ziet, aan pogingen tot genezing heeft het niet ontbroken.
Wij moeten echter eerst eens onderzoeken of de plaats inderdaad
1) De Hoogl. Lotze schijnt hier te vergeten, dat de door hem gebruikte teekens
voor de getallen n voor Trévrs = 5 en h voor hekaton, oude schrijfwijze voor
\'éicoiTov, reeds lang en lang in onbruik waren bij de Grieksch-schrijvenden der eerste
eeuw n. Chr. (vgl Dr. C. M. Francken, Grieksche Spraakleer, Etymologie, 1853,
bl. 76, Matthiae, Ausführl. Griech. Grammatik, I, 21/2); zijne conjectuur wordt
daardoor hoogst onwaarschijnlijk, om niet tc zeggen onjuist.
238
voor krank te houden is. Zeker is de hoeveelheid myrrhe en aloë,
die hier voor de begravenis van Jezus gebruikt wordt, groot. Maar
te vermelden dat de hoeveelheid groot was is juist de bedoeling
van den Evangelist. Reeds daarom moeten al die, men zou haast
zeggen, huishoudelijke conjecturen: „één pond van ieder", en „vijf
pond" en dergelijke vervallen. Zoo iets alledaagsch zou de Evan-
gelist hier, waar hij juist opmerkzaam maakt op de eere aan Jezus
in den dood ten deel geworden, niet hebben kunnen vermelden,
waarom reeds Dr. Owen (Bowyer, t. a. pl., bl. 326) te recht
vroeg: „If fifty pounds of each be thought too much, must not
one pound of each be thought too little? Could the trifling act
of bringing two pounds of spices be deemed either a fit token
of Mcodemus\' regard, or a fit object of the Evangelist\'s notice."
Dezelfde Dr, Owen wijst er op, dat dikwijls zeer groote hoeveel-
heden speceryen door de Joden werden gebruikt bij de begrafe-
nissen, gelyk onder anderen vermeld wordt 2 Chron. XYI: 14,
waaruit tevens blijkt, dat een deel der specerijen soms werd ge-
bruikt voor de legerstede, waarop het lijk werd neergelegd. Het
heet daar van Asa: „Zy begroeven hem in zyn graf, dat hij voor
zich gegraven had in de stad Davids, en leiden hem op het bed,
hetwelk hy gevuld had met specerijen, en dat van verscheidene
soorten, naar apothekerskunst toebereid." Yoor Rabbi Gramaliël
den Oudere werd ook tachtig pond speceryen gebruikt (Masse-
cheth Semachoth YHI). Josephus, Oudh. 17, 8, 3, verhaalt,
dat bij de begravenis van Herodes de optocM gevolgd werd
door vijfhonderd zijner dienstknechten, dragende speceryen, ccpcc-
ßXToCpopoi, een bewijs "dus, dat ook bij andere gelegenheden
groote hoeveelheden werden aangewend. Bedenken we daarby
nu, dat Mcodemus een aanzienlijk man was, wellicht een der
rijkste mannen van Jeruzalem, dan moet het ons toch waarlyk
niet verwonderen, dat hij veel ponden gebracht heeft. — Zegt
men dat er toch staat, dat men het lichaam bond in de lijn-
waden met de specerijen, dan is daarmede toch niet gezegd, dat
al die speceryen in die lijnwaden gebonden zyn geweest, daar zij
ook gebruikt kunnen zijn voor het graf zelf. Dit te willen ont-
kennen op grond van de woorden U^^av aöro êv èêovioig ^stx tóóv
239
ixpccßiXTcov is daaraan een diplomatisclie nauwkeurigheid toeschry-
ven, die zekerlijk niet is bedoeld. Zegt men dat in geval Mco-
demus zulk eene groote hoeveelheid specerijen had aangevoerd,
het werkwoord ayeiv en niet (pépsiv had moeten gebruikt worden,
wij wijzen op de StpccpcxroCpópoi van Josephus, en bovendien zal
N. toch ook wel knechten gehad hebben om de specerijen te
brengen, hetzij dat ze gedragen, hetzij dat ze aangevoerd
werden. Dat is eene bijzonderheid van uitvoering, die de hoofd-
quaestie niet raakt. Dat — om ook hier nog op te antwoorden —■
de vrouwen zouden gedacht hebben, dat er nog geen specerijen
genoeg waren, daar deze volgens Mare. 16, 1, na specerijen ge-
kocht te hebben, naar het graf gingen om Jezus te zalven,
het is de vraag of deze vrouwen omtrent de bijzonderheden der
graflegging waren ingelicht, en verder, de liefde vindt dat nooit
genoeg gedaan kan worden. De daad der vrouwen moet meer
psychologisch dan oeconomisch verklaard worden! Men late dus,
zoo luidt onze slotsom, deze plaats ongemoeid. Al de conjectu-
ren, van welker beoordeeling in bijzonderheden we ons onthou-
den, loopen uit op corruptie van de gedachte: „Zoo veel
deed Mcodemus! Zoo zeer eerde hij Jezus in diens dood!" Die
gedachte nu moet voor alle dingen behouden blijven. Indien
wy de conjecturen moesten classificeeren en er ook een rubriek
was met het opschrift „keuken-conjecturen", dan behoorden de
op H. 19, 39 voorgedragen gissingen zeker daartoe. Hoe zal
het „Ueberschwengliche" der liefde van den rijken Mcodemus
worden uitgedrukt met de twee ponden van Markland en Naher,
of ook bewaard blyven met de vijf ponden van Lotze.^^! Eindelijk
wijzen we nog op 2 Kor. 20, 13, Jes. 39, 2, waaruit blijkt dat
eene kostbare hoeveelheid specerijen behoorde tot de schatten,
die Hizkia toonde aan de gezanten van Babel, terwyl volgens
1 Kon. 10, 25 ze ook behoorden onder de vrijwillige geschenken
die van heinde en ver werden toegevoerd aan Salomo. Bij wijze
van analogie kunnen we dus besluiten, dat ook Mcodemus spece-
rijen kan gehad hebben in zijn schatkamer, die nu op kwistige
wyze de hulde voor den Heiland moest leveren, aan wien Mco-
demus zich gedrongen voelde op de meest ondubbelzinnige wijze
240
de schatting zyner vereering en liefde te brengen na zijnen dood. —
De kwaäl der critici is, dat zij meenden een eerzamen, zuinigen
westerling voor zich te hebben, in plaats van een door de liefde
ontvonkten zoon van het Oosten.
Joh. 20, 2: ... \'^Hpxv rov xvpiov sk rov ßvytßsiov, kx) ovk
o1^xf/.£v ttov uvjkxv xvtov.
Polycarpus Lyserus, De noviter adorn. Grr. T. p. 12 (bij Bowyer,
t. a. pl., bl. 328) wil hier met de Syrische, Perzische, Arabische
en Aethiopische vertahngen, die het enkelvoud hebben, oïlx ßsv
lezen. Ook enkele minuskel-HSS. hebben oJ^x. Doch dit enkel-
voud heeft al den schijn van uit poging tot verbetering te zijn
ontstaan, omdat men het meervoud in strijd zal gevonden hebben
met het eerste vers, waar alleen Mxpi\'x ^ Mxy\'SxXtjVij wordt vermeld.
Dat men ten onrechte aanstoot aan dit onnauwkeurig schijnende
meervoud nam behoeft geen betoog, als we in aanmerking nemen,
hoe in dit oUx^sv veeleer een fijne trek van historische waarheid
omtrent de meerdere vrouwen, die naar het graf gingen, is be-
waard gebleven.
Joh. 20, 7: kx) to a-ov^xpiov, o ^v stt) rijg xsCpxKijg xvtov,
ov ßerx rüv oêoviav Ksi^évov xXKx x^pic avrsrvKiyßsvov alg
svx tottov.
De Schrijver van de Opm., bl. 120/1, ontwikkelt zijne bezwaren
tegen de lezing van vs. 7, zooals zij hier boven staat. Had
Johannes willen te kennen geven, dat de zweetdoek in eene andere
plaats samengerold lag, dan had men volgens hem mogen ver-
wachten dat hij zou geschreven hebben aU xxxov tóttov. Met eene
kleine woordverplaatsing, meent hij, is alle zwarigheid opgeheven.
Men plaatse de woorden aïg evx tóttov achter Kaißavov, aldus: kxi
to aov^xpiov, o vjv btt) r^g KsCpxXijg xvrov, ov ßarx rm oêovim Kaiß-vov
slg avx TÓTTOV, xXXx x^p)g IvrarvKiy^kvov. En den zweetdoek, die op
zijn hoofd geweest was, zag hij niet met de doeken liggen op ééne
plaats, maar afzonderlijk samengerold. Elg hx tóttov ßarx rm
241
oSovIüiv en Z\'^P\'^ ^y^ tegen elkander over gesteld. Het a-ovMpiov lag
aan het hoofdeind, de oöóvix aan het voeteneind, gelijk wy mogen
opmaken uit vs. 12: dus op eenen afstand van ongeveer de lig-
chaamslengte. Daarom zag Johannes alleen de doeken, maar
Petrus, die in het graf ging ook den zweetdoek."
Ontkend worden kan niet dat de verbinding êvTsruXiyfiévov sïg
svx Tomv niet van hardheid vrij te pleiten is. E/\'? met den accu-
sativus, dat bij deze verbinding afhankelijk is van hrsTuXi\'yiJt.kvov,
kan hier gebruikt zijn om het resultaat aan te duiden van de
handeling, die blijkens het deelwoord èuTsruKiyfzévov gedacht wordt
als aan den zweetdoek verricht: „De zweetdoek was ineengerold
en dus op ééne plaats afzonderlijk [liggende]"; doch deze ver-
binding is, schoon dan spraakkunstig niet onmogelijk, toch zeer
stroef. Bovendien zyn alsdan de woorden sïc hx to-kov tamelijk
overbodig. Het sprak immers van zelf, dat, als de ééne zweet-
doek %aplc, afzonderlyk lag, hij dan op ééne plaats zou liggen.
Daarentegen past £/-: hx tótov uitnemend goed bij Kstp^ivov. Daar-
mede wordt het op zeer natuurlijke en bij de werkwoorden van
liggen, zitten enz. gebruikelijke wijze verbonden. (Vgl. wat we
boven, bb 30 vv., schreven over het eigenaardig gebruik van £<?.)
Onzes inziens verdient om al deze redenen de woordverplaatsing,
welke door den Schr. van de opmerkingen wordt voorgesteld, aan-
dacht en aanbeveling. \'
Joh. 20, 9: CüSfTT« yxp -^h^trxv rijv ypx^yjv, oti ^éï xvrov h
VSKpHóv XVXITTÏivXl.
Volgens — R. — in de GodgeL Bijdragen 1863, bl. 634 vv.
moet dit vers als glosse worden uitgeworpen. Zijns inziens heeft
het zijn ontstaan te danken aan een glossator, die niet begreep,
dat in het vs. 8 tóts ovv slcïj/Jsv kx) b xaaoc pix^ijtii? o êxöav Tpärog
£ig to ßwißstov, kx) sJhv kx) itriutsvasv het zonder uitgedrukt object
staande STria-Tsvfjsv beteekende: hij geloofde in God, en die daarom
den onvolledig-geachten zin op zijne wijze aanvulde.
Tegen de onderstelling van dien ongenoemden schryver bestaat
al dadelyk dit overwegend bezwaar, dat in het verband ook niet
16
-ocr page 262-242
de geringste- aanwijzing bestaat, dat de discipelen, van wie hier
sprake is, voordat zij tot het graf kwamen, niet of niet meer in
Grod geloofden. De verzekering, dat zij nu wel in Grod geloofden,
mist dus haar nevenstuk, hetwelk bij deze opvatting alleen in
een voorafgegaan niet-gelooven in Grod had kunnen bestaan. Het
in VS. 8 bedoelde „gelooven" wordt hier kennelijk gedacht als aan
een toestand van niet-gelooven een einde makende. Wat kan hier
nu anders bedoeld zijn dan der discipelen overgang van met-ge-
looven tot wel-gelooven met betrekking tot de opstanding des
Heeren? Dezen overgang te teekenen bij Petrus en Johannes, by
Maria Magdalena, bij al de discipelen zonder Thomas, en ten laatste
ook bij Thomas, is het doel van het geheele 20^^® Hoofdstuk.
Niets is dus minder gemotiveerd dan de aanvulling in gedachten
van sTfiarsva-sv en de uitwerping van vs. 9, zooals de ongenoemde
schryver die verdedigt.
Joh. 20, 16: Asysi izvtt§ \'ly^aovi; Mxptxß- (7Tpx0s7(rx sxsiwi
xkyei xuT^ Eßpxiffri \'l?xßßouvi, o XÉysTxi \'htlxint.xXs.
De laatste woorden b xèysrxi hlxtxxxKs worden door Wassenbergh,
Diss. de Grlossis N. T. in Yalckenaerii Selecta I, 47 voor glosse
gehouden. Om reeds vroeger uiteengezette redenen moet dit ge-
heel ongegrond beweren afgewezen worden;
Joh. 20, 17: xaysi xurïfi \'Ii^ff-öü? M;^ ßou xittou kts.
Dit op zich zelf volkomen juiste woord, waarmede de opge-
stane Heer de aanraking, die Maria in hare vreugde zich veroor-
loven wil, afwijst, heeft aanleiding gegeven tot twee conjecturen,
indien ze ten minste dien naam verdienen. De eerste is van
Paulus Bauldrius, vermeld bij Bowyer, t. a. pl., bl. 329. Hij wil
aldus interpungeeren: mij - ßcu xtttqv kts. „Neen, ik ben de tuinman
niet, raak mij aan." Te dwaas om nog ernstig weerlegd te wor-
den ! M!^ ßou xtttou geeft den sleutel aan tot het volgende outtco
yxp xvxßsßviKix. TTpbg rov Trxrspx kts. Zonder dat zouden deze en
243
de volgende woorden onverklaarbaar zijn. Terecht zeide daarom
met het oog op deze conjectuur (!) Dr. M. A. N. Rovers in eene
heoordeeling van de verhandeling van Dr. van Manen, voor-
komende in Hilgenfeld\'s Zeitschrift, 1881, 8. 405: „Falls solche
Ausschweifungen Früchte der Conjectural-Kritik genannt werden,
so ist dieselbe auf immer verurtheilt."
De tweede conjectuur is van Augusti, N. Theol. Blätter 1800,
III. p. 320. Deze wil ßi] tttoov „vrees niet" lezen. Maar behalve
dat we (zvj ,uou xtttou wegens hetgeen er volgt niet kunnen missen,
zoo was er ook op dat oogenblik geen reden om Maria tot niet-
vreezen te vermanen, daar zij werkelyk niet vreesde, maar veeleer
zoo verheugd was dat Jezus hare vreugde moest temperen.
Joh. 20, 21: ... ncaêüg XTrèarxXxév ßs o TrxT\'/ip, Kxyh tts^ttoo
ußxg.
Dr. Holwerda (Bijdr. bl. 130) wil hier in plaats van xxêag ocirk-
(XTXAXS ßs (Tischendorf xiréaTxAxh ßs) \'lezen: xxêüg xirsaTxXx sßs.
Wat we omtrent soortgelijke conjectuur reeds vroeger hebben
opgemerkt geldt ook hier. Zie o. a. bl. 148. Slotsom is dus:
Mogelyk, maar niet noodzakelijk.
Joh. 20, 30/31: HoKKx ßh ovv kx) xXXx a-viizsTx STroiyjasv \'o
\'Iviaovg svéTTiov tccv ß.x0yiTSjv, x ovk hriv yeypxßßjvx iv Tcii
ßißXicp rovTcp- TXvtx Sè "/iypxTTTxt ïvx TTicrTsva-i^TS on "Ij^trovii
ianv o XpiTTog o v\'iog tov êsov, kx) Ïvx tttctsvovtsg ^o)i}v \'ix^Tt
iv TU OvÖßXTl xvtov.
Volgens Dr. F. C. Baur, Krit. Untersuchungen über die Kano-
nischen Evangeliën, 1847, S. 236/7, kunnen de slotwoorden van
H. 20, VS. 30 en 31, geen echt bestanddeel van het vierde Evan-
gelie zijn. Zij moeten dus voor interpolatie of, als men, gelyk
Baur aanneemt, H. 21 van eene andere hand dan die van den
vierden Evangelist afkomstig rekent, voor eene latere toevoeging
gehouden worden. De gronden, op welke Dr. Baur deze verzen
46\'
-ocr page 264-244
als onecht beschouwt, komen voornamelijk hierop neder. De woor-s
den zijn in zich zelven niet duidelijk. Hebben de ttöAA« icx) xkKx
(tvs(i£ïx betrekking op den inhoud des Evangelies in het algemeen
of slechts op die verschijningen, in welke zich Jezus als de op-
gestane geopenbaard heeft? Beide opvattingen zijn verdedigd:
maar de woorden svütïiov rm doen de schaal overslaan tot
de laatste. Bij de eerste opvatting toch laat zich deze bijvoeging
evenmin verklaren als de bloote vermelding van de avuMlx. Hebben
deze slotwoorden echter slechts betrekking op de verschijningen
des Opgestanen, zoo is al dadelijk niet duidelijk, waarom eene
zoodanige niet op het geheel, maar slechts op het laatste be-
trekking hebbende vermaning tot gelooven hier voorkomt, terwijl
toch de Evangelist hetzelfde, dat hij doet, met veel meer nadruk
kort te voren, H. 19, 35, ook met betrekking tot de opstanding
gedaan had. Hoe kon hij hier ook nog van ttoaxx kx) xkkx (ryiij(,£\'ïx
der opstanding spreken, terwijl toch de door hem beschreven
verschijningen van Jezus diens verschijning na de opstanding zoo
zeer tot een gesloten geheel maken dat men aan verdere ver-
schijningen van dien aard niet denken kan? Ja, de tto\'aKx kx)
khxx cvi^fix konden slechts den indruk van Jezus\' onmiddelijk
voorafgegane uitspraak verzwakken, „dat zij, die niet zien en
toch gelooven, zalig zijn." Want waartoe anders had Jezus zoo
dikwijls weder kunnen verschijnen, dan alleen met het doel om
het geloof aan hem als den opgestane op zulke verschijningen te
grondvesten, en dus juist op datgeen, waarop hij dit geloof, gelijk
hy te voren verklaarde, niet gegrondvest wilde zien? Kon de
Evangelist er wel geen belang bij hebben hier nog zoo vele andere
(TijfisTx van Jezus te herinneren, zoo kon daarentegen zeer gemak-
kelijk een ander zich genoopt gevoeld hebben om eene zoo-
danige opmerking er by te voegen, welke, evenals die andere
H. 21, 24/25, eene apologetische beteekenis schijnt te hebben, om
nl. te gemoet te komen aan mogelijke twijfelingen, welke het ver-
schil tusschen dit latere Evangelie en de vroeger bekend geworden
synoptische Evangeliën wekken kon. Ten laatste — zonder deze
woorden heeft het Evangelie een uitnemend slot. „Heeft de
Evangelist zelf met 20, 29 zyn Evangelie gesloten, zoo heeft hij
245
dit tweede hoofddeel op dezelfde wijze gesloten als het eerste
12, 44—50 met een gewichtig woord van Jezus, dus ook op
dezelfde wijze, als het Mattheus-evangelie besloten wordt."
Laat ons deze gronden een weinig nader bezien. In de eerste
plaats schijnt ons niet tegen de echtheid dezer verzen te getui-
gen , dat er tweeërlei meening kan gekoesterd worden over de
vraag of de Trokkx xx) xKKx ayiuMx van vs. 30 betrekking hebben
op den geheelen inhoud des Evangelies of slechts op die verschij-
ningen, in welke zich Jezus als de Opgestane heeft geopenbaard.
Gesteld dat deze verzen van den schrijver des Evangelies afkom-
stig zijn, dan heeft deze toch zeker slechts één zin in deze woor-
den gelegd , en dan is het slechts de vraag welke deze zin zij.
Wat ons betreft, wy gelooven dat deze verzen moeten beschouwd
worden als niet alleen betrekking hebbende op de verschijningen
des Opgestanen, maar als algemeen slot op het geheele vooraf-
gegane boek. Het tegendeel af te leiden uit de woorden hx7:iov
r(5v ßx^viTÜv, als zou daardoor met uitsluiting van al het vooraf-
gegane alleen H. 20 kunnen bedoeld zijn, is te veel nadruk op
deze woorden leggen. Immers, in zekeren zin heeft de Heer
al zijne teekenen gedaan h\'JoTvm tüv fixêt^rZv, gelyk in H. 1, 14
gezegd wordt, dat zij zijne heerlijkheid hebben aanschouwd en
H. 2, 11 de openbaring van Jezus\' heerlijkheid en het geloof
der discipelen in rechtstreeksch verband met elkander voorkomen,
en in H. 15, 27 de discipelen gezegd worden getuigen des Heeren
te zullen zijn, omdat zij van den beginne met Hem geweest zijn.
Ofschoon natuurlijk anderen niet van het zien van des Heeren
teekenen waren buitengesloten, zoo waren de teekenen, die de
Heer gedaan had, en waarvan de Evangelist sommigen had ver-
meld, toch in de eerste plaats ten aanschouwe zijner discipelen
geschied. Om deze reden kunnen dus de woorden êvuTriov tüv [xxQyj-
TÖóv geen bezwaar zyn tegen de opvatting, dat de verzen 30/31 een
algemeen slot op het geheele voorafgegane boek bevatten. Yindt
men dit echter minder waarschijnlijk, omdat de Evangelist kort te
voren, H. 19, 35 eene opwekking tot gelooven heeft laten hooren,
dan is dit 1° niet waar met betrekking tot de opstanding, aangezien
daar ter plaatse alleen sprake is en kon zijn van de verzekering
246
van de vs^aarlieid van des Heeren dood, reden w^aarom de bewering
van Dr. Banr, dat de vermaning H. 19, 35 om te gelooven ook
de opstanding geldt als bepaaldelijk onjuist moet worden afgewezen.
2° Doch afgezien hiervan, door de vermaning van H. 19, 35 was
die van H. 20, 30/31 volstrekt niet overbodig gemaakt. Grold het
daar, H. 19, 35, een enkel feit, hoe gewichtig Ook, hier werpt de
schrijver een terugblik op geheel zyn arbeid. "Wat was natuurlijker
dan dat de Evangelist, aan het einde zijner mededeelingen ge-
komen, nog eens den aard en het doel van zijn verhaal herin-
nerde. Dat hij slechts een bloemlezing uit de vele hem bekende
feiten had willen mededeelen met het in vs. 31 uitgesproken
doel, mocht tot recht verstand van zijn Evangelie zeer wel opzet-
telijk gezegd worden. Zegt Dr. Baur, dat zonder de verzen 30
en 31 de Evangelist zijn geschrift met een gewichtig woord van
Jezus zou gesloten hebben, evenals, H. 12, 44—50 , het eerste hoofd-
deel van zijn Evangelie, en evenals het Mattheus-evangelie besloten
wordt, dan zij daarop geantwoord, dat de verwijzing naar H. 12,
44—50 en Matth. 28, 18—20 hier niets afdoet. Waarom moet
hier alles naar een vasten vorm geschieden? Q-eldt hier niet het
bekende: „Variis modis fit et bene fit"? -Bovendien, is het niet
natuurlijk, dat de schrijver met een opmerking van zich zeiven om-
trent zijn geschrift afscheid neemt van zijne lezers ? Voor het minst
vreemd mag het heeten , dat Baur, die aan het vierde Evangelie een
zoo weinig geschiedkundig, en een zoo sterk tendencieus karakter
toekent, nu eensklaps wil, dat de schryver aan het slot van zijn
geschrift als geschiedschrijver zeer objectief achter zijn voorwerp
in de schaduw zal treden en niet zijn doel voor de lezers zal ont-
sluierd hebben. Het laat zich verwachten, dat, indien Baur met
het in vs. 30/31 opgegeven doel vrede had kunnen hebben, en
niet van zyne eigene critische praemissen uit aan den vierden
Evangelist een ander doel had toegeschreven, zeker wel met
dit doel-aanduidend woord tevreden en misschien wel hoogelijk
ingenomen zou geweest zijn! Denken we ons de zaak een oogen-
blik anders door aan te nemen dat, gelijk Baur wil, vs. 30 en 31
door een lateren opmerker zijn toegevoegd, die daardoor uit
apologetische beweegredenen wilde tegemoetkomen aan mogelijke
247
twyfelingen, welke het verschil tusschen dit latere Evangelie en
de vroeger hekend geworden synoptische Evangeliën wekken kon,
dan moet daartegen gezegd worden, dat deze opmerking dan al
zeer weinig doeltreffend zou geweest zyn, omdat door de herin-
nering van het vele andere, dat niet was medegedeeld, toch het
feit niet ongedaan was gemaakt, dat van het medegedeelde niet
weinig anders dan in de synoptische Evangeliën was verhaald.
Deze vermeende apologetische poging moest dan wel geacht wor-
den zeer ongelukkig geslaagd te zijn. Wat daarentegen volkomen
natuurlyk is, nl. dat de Evangelist zelf de verzen 30 en 31 hij
wijze van slotwoord aan zijne mededeelingen heeft toegevoegd,
wordt door den inhoud dezer verzen, vergeleken met den inhoud
van het geheele geschrift, hoven allen twijfel verheven. Men kon
gerust zeggen, dat in het Evangelie twee lijnen zyn waar te
nemen, die in deze slotverzen met zooveel woorden omschreven
worden. In de eerste plaats wordt het gansche Evangelie door
de persoonlijkheid van Jezus als de Christus, de Zone Grods aan-
gewezen en getoond; in de tweede plaats beheerseht de tegen-
stelling van geloof of ongeloof omtrent Jezus als den Christus, den
Zone Grods, het gansche geschrift, en gelyk het eerste hoofddeel
eindigt met een soort van rekenschap waarom zoovelen niet in
Jezus als in den Christus geloofden, eindigt het geheele Evangelie
zeer geschikt met de blootlegging van het doel, dat de schryver
zich heeft voorgesteld, nk dat zijne lezers gelooven zouden in
den naam des Heeren Jezus Christus en in dat geloof het leven
zouden hebben. De geheele inhoud des Evangelies, waarvan vs.
30 en 31 het kort begrip is, getuigt derhalve, dat deze verzen
1° van den Evangelist-zelven afkomstig zijn, 2° betrekking hebben
op het geheele Evangelie; weshalve de bezwaren door Baur ont-
wikkeld uit de onderstelling dat zij enkel op de verschijningen
des Opgestanen zouden zien, hoewel volstrekt niet onwederlegbaar
op zich zeiven, van zelf komen te vervallen en hier geene opzet-
telijke wederlegging vereischen.
248
Joh. 21, 11: xvè[3ij \'Elf/.av UsTpoi; xx) s\'ikxvrs to SIktvov stt)
TÏjg yijg XTS.
Pearce (hg Bowyer, t. a. pl., bl. 332) wil in plaats van shxv(rs
lezen shxua-xv, nl. de discipelen, even als in vs. 8. Zeer wel
mogelijk is, dat deze conjectuur meer aandacht verdient dan zy
gevonden schijnt te hebben. Immers, wordt hier van Simon Petrus
gesproken: dvéloyi 1.ifA,ccv Uérpot;, dan geschiedt dit in verband
met de vroegere mededeeling, dat hij van boord was gesprongen.
Doch waarom hij alleen het net zou hebben moeten trekken,
gesteld hy had het kunnen doen, dat blijkt niet. Vs. 12: kèyst
xÖTOÏg gaat ook voort met in het meervoud te spreken, dus alsof
er reeds een meervoud voorafgegaan was. Dit meervoud laat zich
nu \'t natuurlijkst in het onmiddelijk voorafgegane sWxuaxv zoeken.
Joh. 21, 12/13: Ktysi xuTOÏg 5 \'Itjirovg Asürs, xpitTTyiaxTs.
ouh)c ts êrókfix tüv fixdijtuv i^stxaxi XVTOV riq b1\\
itSÓTêg otl o xvpióg £7Tiv. "Epx,STXi ovv ó "\'Iviaovg, xx)
tov XpTOV xx) \'sl^ülfflv xutojg, xx) to 0\\pXpi0V 0[jl.0tug,
De Schrijver van de Opmerkingen (t, a. pl., bl. 121) wil in plaats
van \'épxsTxi ovv ó lij(Tovg lezen: spxovrxt ovv nl. de discipelen, xx) o
\'ivifTovg Xxfii3xv£i TOV xpTov. Zij kwamen dan en Jezus nam het brood.
„Jezus stond bij het vuur. Toen Petrus de visschen gebragt had,
zeide Jezus: komt herwaarts. Hoe kan daarop volgen: Jezus dan
kwam? Ovv wijst aan, wat er geschiedde ten gevolge der uit-
noodiging SfÜTf." Aldus tracht hij de noodzakelijkheid zijner con-
jectuur in het licht te stellen.
Dr. van de Sande Bakhuyzen, t. a. pL, bl. 201, wyst op het
ontbreken van ovv in den Vat. en Sin. Is \'t waarschijnlijk, dat
ovv, hetwelk ook nog in andere HSS. (CDLX en min.) ontbreekt
niet tot den oorspronkelyken tekst behoort, dan kan daaruit natuur-
lijk ook niet geargumenteerd worden. Ook hem komt intusschen
ipxovTxi voor de ware lezing te zijn, hoewel het onzeker is, hoe
het vers verder geluid zal hebben. ^\'Epxo^^xi xx) \'l^a-ovg Xx//,(oxv£i
is wel wat abrupt, maar kan toch de ware lezing zyn." Z. i.
249
heldert men de lezing sp^erxi ten onrechte op door te zeggen:
„Nun tritt Jesus seihst, der also in einiger Entfernung davon ge-
standen , hinzu." „Maar had Jezus dan niet", zoo vraagt hij,
„met dat SfÜTf gezegd, dat zij hij hem moesten komen? Moest
er bovendien niet vermeld worden dat de leerlingen kwam.en?"
Ons komt voor, dat men in deze verzen noodeloos bezwaren
gezocht heeft, en dat \'épxerxi volkomen in de orde is. Dat de
discipelen aan de uitnoodiging: AfDrs, komt herwaarts, gevolg
gegeven hebben, behoefde toch waarlijk niet opzettelijk vermeld
te worden, daar dit van zelf sprak. Bovendien, als \'t had moeten
vermeld zijn, dan had die vermelding terstond achter vs. 12
hare plaats moeten vinden, daar de vermelding van hunne aar-
zeling om Jezus te vragen: „Wie zijt gy.^" eerst te pas kwam,
nadat zy, door in Jezus\' onmiddelijke nabijheid te zyn, dat ge-
voegelijk hadden kunnen doen, aangezien het toch geen houding
had dit betrekkelijk uit de verte tot Jezus te roepen! Vervolgens
heeft het een goeden zin, wanneer in het levendige verhaal, dat
we hier voor ons hebben, te lezen staat: „Jezus komt en neemt
het brood enz.", daar hieruit juist blijkt, dat Jezus tegenover de
schuchtere aarzeling der discipelen, die op eenigen afstand ston-
den, op hen toetreedt en het brood neemt en hun geeft, en dus
zelf het initiatief tot de handeling neemt. Dat nu wil dit \'épxerxi
juist zeggen, hetwelk volstrekt niet in zich sluit, dat Jezus nog
een betrekkelijk aanzienlijken afstand had moeten afleggen van
het punt, vanwaar hij de discipelen tot zich riep. Van iemand,
die twee schreden voorwaarts doet, kan men al zeggen dat hij
komt. Voor de snelle opvolging der momenten vergete men niet
op de praesentia: spx^rxi xx) Xxßßxvsi.,. xx) te letten.
Bedenken we eindelyk hoe stroef en onhandelbaar de zin door
deze conjectuur wordt, dan schynt zij, behalve wegens de reeds
ontwikkelde redenen, ook daarom geen aanbeveling te verdienen.
Joh, 21, 12: OySfz? sroXfiX ruv pixöyjtüv xts.
De woorden tov fAxêvtrm zouden volgens Semler (Heringa, Ver-
toog, bl. 437) en Wassenbergh, Diss. de Glossis N. T. in Valcke-
250
naerii Selecta, I. 50, later zijn ingelascht. Zonder noodzaak neemt
men hier eene interpolatie aan. Dat het ^cMtxI waren sprak van
zelf, daar van geen anderen dan ^xênroii sprake was. Er is dus
geen grond waarom deze woorden tot opheldering door een ander
zouden zijn ingelascht. In den omstandig-verhalenden stijl van
dit hoofdstuk zijn zij zeer goed op hunne plaats, en daarom is er
hoegenaamd geen reden om ze niet voor oorspronkelijk te houden.
Joh. 21, 20: \'E7ri7Tpx0£}i; o ïlârpoç ßxstrsi tov ^xÔvit^v \'ov ^yà^rx
à \'Itfo-oûg dzoÀovûouvTX, og ztb.
Venema (Verschuirii Opusc. p. 377), heweert: „Vera lectio videtur
ßh vel oÙK xKokoéoïivTx" Verschuir vereenigt zich met deze con-
jectuur onder de opmerking: „Utique series et scopus exigit, Jo-
annem cum Petro non fuisse secutum. Hinc Jesus dicit vs. 22:
\'Exv xÙTOv ôékcii ßkvsiv \'mg sp%0ßxt, tÎ Trpog its; crû ßOi xKokovôsi, coll.
Marc. IX : 38, Luc. IX : 49". Dat deze conjectuur intusschen
geheel vreemd is aan de plaats waarop zij wordt toegepast springt
ons gemakkelijk in \'t oog, wanneer we bedenken dat de vraag van
Simon Petrus: Kvpis, ouTog Sè r/, onderstelt, dat de discipel, dien
Jezus liefhad iets deed, waartoe het bevel niet tot hem gekomen
was, en dat was juist het volgen! Niet tot hem, maar alleen
tot Simon Petrus was het bevel: \'Axokovêsi ßoi gekomen. Het niet-
volgen zou hier geweest zijn wat natuurlijk was. Juist dat de
discipel, dien Jezus liefhad, zonder daartoe opzettelyk bevel van
den Heer ontvangen te hebben, óók volgt, dat prikkelt Petrus
tot vragen.
Joh. 21, 25: "Ecttiv Sè xx) âkkx TroXkx oux iTrol^asv o "liiaoüg,
xtivx sxv ypx<pyjtxi xxô\'sv oùts ojßxi tov xotr/xov x,<^pijiTxi rx
ypxCpößsvx ßißkix.
Markland teekende omtrent het woord x^P^^^^ ii^ dit slotvers
van H. 21 aan: „Perhaps ^wpj^ixf/y or izv: because it seems
improbable, that the Greeks would leave it dubious, whether
they spake of the past time or future" (Bowyer, t. a. pl., bl. 334).
251
Yereenigt men zich met de gedachte, dat xupmon zonder meer
niet duidelijk is, men bedenke dan, dat otv bij den infinitivus in
het N. T. nergens voorkomt (vgl. Dr. A. Buttmann, Gramm. des
N. T. Sprachgebr. S. 189). Hoewel nu op zich zelf mogelijk was
dat deze fijnere Grieksche constructie hier werkelijk gevonden
werd, daar de verzen 24 en 25, die blijkbaar niet van den Schrij-
ver van dit Hoofdstuk afkomstig zijn, zijn konden van iemand,
wien het Grieksch bijzonder eigen was, zoo is toch niet zoo waar-
schijnlijk dat av, indien het tot den tekst behoord had, spoorloos
zou verdwenen zijn. Eerder zullen we er dan toe moeten komen
de lezing z^py^asiv van nBC* als de oorspronkelijke lezing te be-
schouwen. Doch de mogelijkheid bestaat ook dat zij door poging
tot verbetering uit xccpw^t is ontstaan.
Met betrekking tot de slotwoorden tx ypx(pó,usvx (3i13aIx herin-
neren we den door Dr. Michelsen (Studiën, 1881, 163) medege-
deelden, zijns erachtens „van keurigen smaak getuigenden voor-
slag van Mich. Weber om de laatste woorden, tx ypxcpófisvx (3ii3xtx,
uit te werpen." Omtrent deze conjectuur, indien ze ten minste
zoo heeten mag, merken we op, dat het in zake van tekstcritiek
meer op juist oordeel aankomt dan op keurigen smaak. Gesteld ook
al vond men de hyperbool, die in dit laatste vers voorkomt, uit
het oogpunt van smaak minder prijzenswaardig, dan was dat nog
geen reden om de woorden tx ypxXéf^svx (Sifixix te beschouwen
als niet behoord hebbende tot den oorspronkelijken tekst van vs. 25.
Mets mag hier beslissen dan alleen de vraag: Wat is meer waar-
schijnlijk: dat men deze woorden ingevoegd heeft of dat ze van
den schrijver van vs. 25 zeiven afkomstig zyn?
Dat deze woorden, die, op zich zelf beschouwd, dan toch
wel geschikt waren om aanstoot te geven, in alle HSS. gevon-
den worden, maakt zeer waarschijnlijk dat ze oorspronkelijk zijn.
Verwijst Dr. Michelsen voor zijne opvatting naar Amos 7, 10,
de vergelijking van die plaats met de onze pleit niet ten voor-
deele van de weglating. Immers, wordt daar gezegd dat het land
de woorden van Amos niet zal kunnen dragen: LXX ou Iüv^txi
^ yi^ uttavsynslv tovs KÓyouc xutoü , er blijkt dan tevens uit dat het
met correspondeerende woord uTrevsyasïv een object achter
252
zich heeft (töu? hoyovg xvtov), hetwelk Dr. Michelsen juist wil
weggénomen zien bij Yerder is de overeenkomst tusschen
Joh. 21, 25 en Amos 7, 10 slechts schijnbaar. Bij Amos is sprake
van de onmogelijkheid voor het land om des profeten woorden te
verdragen. Hier wordt gesproken van de ruimte, die de geschre-
vene boeken, indien alles geschreven stond wat de Heer gedaan
heeft, niet zoude kunnen bevatten. Volgens de regelen eener
gezonde tekstcritiek is er geen reden om de woorden rx ypxCpè-
[JC.SVX (3i0kix te beschouwen als een onecht toevoegsel tot den tekst.
Integendeel, hoogst onaannemelijk is de onderstelling, dat men
deze woorden uit eigen vinding en beweging bijgevoegd zou heb-
ben. Daartoe zyn ze te singulier. De tekstcritiek moet zich er
voor wachten hier iets soortgelijks te doen als de uitleggers met
betrekking tot deze plaats gedaan hebben. Zij moet de naïeve
overdrijving, die in deze woorden ligt, niet willen wegnemen.
Vgl. over de pogingen om aan deze woorden een meer redelijken
en geestelijken zin te ontlokken o. a. Dr. B. Weiss, Krit, Exeg.
Handb. über das Evang. des Joh., 1880, S. 695.
Ten slotte vinde hier de opmerking hare plaats, dat wij, door
de op het 21®*® Hoofdstuk gemaakte conjecturen te behandelen,
ons volstrekt niet partij gesteld hebben in de vraag omtrent den
oorsprong van het laatste Hoofdstuk van het vierde Evangelie, zoo
als het thans in al de Handschriften gevonden wordt. De vraag
of dit Hoofdstuk van dezelfde hand afkomstig is als de vooraf-
gegane Hoofdstukken, of wel dat het door eene andere hand werd
toegevoegd, behoort thuis op het gebied der historische critiek.
Wij zouden hiermede kunnen eindigen, indien in eene derde
verzameling van conjecturen op het Meuwe Testament van de
hand van den Hoogleeraar Naber niet nog enkele voorkwamen
met betrekking tot den tekst van het vierde Evangelie, aan welke
we ook nog onze aandacht willen wijden. (Vgl. van de in Mne-
mosyne, 1881, onder het opschrift TPITON TOTTO EPXOMAI
voorkomende reeks van conjecturen, p. 286—288.)
253
Joh. 8, 13: sJttov ouv xut^ o\'i ^xpi<TXÏoi\' Ei/ TTspi astzuToü pcxp-
TupsJq\' )? fixprvpix (70V oux \'éuTtv xKijótig.
Dr. Naber (t. a. pl., bl. 288) wil hier \'E< aó lezen. Door deze emen-
datie zouden, gelijk men ziet, de beide op elkander volgende uit-
spraken 2u TTSp) (tsxutoü ßXpTUpslq ou jJ ßXpTUplx (tou OUX £(ttiv xkilêi^c,
die nu ieder hare eigene zelfstandigheid hebben, tot éénen volzin
verbonden worden, en tot elkander komen te staan in de ver-
houding van voorzin en nazin. Onzes inziens berust deze con-
jectuur van Dr. Naber op miskenning van de eigenaardigheid van
den Israëlitischen stijl, waardoor de opvolgende gedachten veelal
zonder nadere verbinding naast elkander gesteld worden. Aan-
gezien nu het grondkarakter van den stijl van het vierde Evangelie
zeer zeker Israëlitisch is, zoo zou men daaraan te kort doen door
hier of waar dan ook zonder noodzaak samengestelde zinnen te
scheppen. Bovendien zou de emendatie de kracht van de uit-
spraak niet weinig verzwakken. Met den hypothetischen voorzin,
dien Dr. N. doet ontstaan, zou het nog den schijn kunnen heb-
ben, dat er omtrent de vraag, of Jezus omtrent zichzelven ge-
tuigde, nog twijfel bestond. Dit nu was voor de Farizeën uit-
gemaakt en dus boven allen twijfel verheven. Ook om deze reden
is de emendatie bepaaldelijk af te wijzen.
Joh. 9, 41: E( ru0ko) ^rs, oüx xv s\'lxsrs xßxprixv , vüv
XéysTS, ort ßkijropisv, ^ xßxprix vpcäv ßsvei.
Dr. Naber (t. a. pl., bl. 288) wil vóór xéysrs .. . oti invoegen. Hij
verwyst naar eene soortgelijke conjectuur van Peerlkamp op deze
plaats, welke, eenigszins anders ingekleed, op hetzelfde neer-
komt. Juist daarom hebben we tegen de invoeging van dit on,
hetwelk de Schrijver van de Opmerkingen verkreeg door verplaat-
sing van het voor ßkstropcsv staande oti , dezelfde bezwaren als die
we bl. 144/5 onder 2° en 3^ ontwikkelden, en beschouwen we
deze conjectuur als onaannemelijk.
254
Joh. 10, 36: .... ^vfxsTg xéysts on , on sIttov
Tiog TOV êsov si^l;
Dr. Naher (t. a. pl., bl. 288) is van oordeel, dat voor vf^sïg het
pronomen interrogativum r/ uitgevallen is. Wij merken daartegen
op, dat er hoegenaamd geen noodzaak is om deze gedachte van
Dr. Naber over te nemen, aangezien de zin zonder r/ volkomen in
orde is. Ja wij moeten nog eene schrede yerder gaan en zeggen,
dat de zin door tI bepaaldelyk zou verzwakt worden, omdat bij
invoeging van ri het woord, dat den klemtoon heeft, een deel
althans van den nadruk, die er op rust, zou moeten verliezen.
Het is niet de vraag waarom de tegensprekende Joden Jezus van
godslastering beschuldigen, maar hoe zij, zonder ontrouw te worden
aan de Schrift, die zij immers ook als onverbrekelijk en dus als
gezaghebbend erkennen, dengene, dien de Yader geheiligd en in
de wereld gezonden heeft, van godslastering kunnen beschuldigen,
omdat hij gezegd heeft: „Ik ben G-ods Zoon", indien zij geen
bezwaar maken om met de Schrift hen, tot wie het woord Gods
geschied is, goden te noemen. Op vi^sïg, dat met nadruk voor
XsysTs staat, valt de volle klemtoon. Dat zij zoo ongehoorzaam
kunnen zijn aan de Schrift, die immers ook door hen als einde
van alle tegenspreken beschouwd wordt, is de oorzaak van Jezus\'
verwondering. Yoor het vragen naar de reden van dit hun gedrag
is hier geene plaats. De innerlijke ongerijmdheid van dat gedrag
aan de tegenstanders te doen gevoelen, dat was het doel des
Heeren, en dit wordt volkomen juist zonder ri, maar met v(/,s7g
uitgedrukt.
Joh. 10, 38: ... ïvix yvars koc) \'yivètrnviTs on sv sfzo) ó TTarijp
myoo èv rw Trarpi.
Onder de voorbeelden van \'BirroypxCpiai, die in den overgele-
verden tekst des Meuwen Testaments zouden te vinden zijn, haalt
Dr. Naber ook Joh. 10, 38 aan (t. a. pL, bl. 286). Dit voorbeeld
schijnt ons echter minder gelukkig gekozen te zijn, gelijk dit mis-
schien yan vele door Dr. Naber waargenomen gevallen gezegd
255
moet worden. Herhaling yan dezelfde gedachte in eenigzins ge-
wijzigden vorm is bij den vierden Evangelist in het geheel niet
ongewoon. Zelfs heeft men, en te recht, hierop gewezen als op
een der eigenaardigheden van den Johanneïschen stijl. (Ygl. Dr.
A. Niermeijer, Yerhandeling over de echtheid der Johanneische
Schriften, 1852, hl. 207 vv.). Wat dit bijzondere geval betreft,
waarom zou hier door den spreker zeiven niet zoowel yvüvxi
als yivéffKsiv hebben kunnen gebruikt zijn, het eerste ter ken-
schetsing van de daad van het komen tot de erkenning van
de innige gemeenschap tusschen den Yader en den Zoon, het
tweede om het voortdurend bezit van de ten gevolge van die
daad verworven kennis aan te duiden? Te recht onderscheidt
Keil, Comm. über das Evangelium des Johannes, 1881, S. 376
aldus: „Zur Erkenntniss gelanget und (dauernd) erkennet. Es
ist ein Act und Zustand des Erkennens unterschieden." Green
dittographie hebben we hier, maar twee onderling-verwante ge-
dachten.
Joh. 11, 2: viv Sf Moipioi ^ xXai-^JMoi. rov xvpiov ßvpc^ kx)
■ sK/zx^xa-x roug Tro^xg xurou rx7g êpi^)v xurvjg Krs.
Dr. Naher zegt (t. a. pl. bl. 287) omtrent H. 11, 2 het volgende:
„Sunt alibi adnotationes quae nos ludificantur, veluti Joh. 11, 2
^v jctJ ... nam eam rem Evangelista capite sequenti demum narra-
turus est."
Wat de hier bedoelde aanteekening van Joh. 11, 2 betreft, we
hebben ter gelegenheid der behandeling van het bezwaar, dat de
Schrijver van de Opmerkingen tegen haar koesterde, aangetoond,
dat noch de pmstandigheid dat de Evangelist zinspeelt op een
feit, dat hij zelf eerst later zal verhalen* noch de vorm van het
deelwoord, dat in deze aanteekening gebruikt is, een grond op-
levert, op welken dit vers als ingeschoven uit den tekst mag
verwijderd worden. (Vgb boven bl. 151—53.) Indien we aan geen
ergere ludificationes ten prooi zijn dan die hier zou gevonden
worden, dan kunnen we onzes inziens tamelijk gerust zyn.
256
, Joh. 11, 9: ètx.v rtg trspnrxt^ èv t^ ^f^épi^, ov TrpoaxÓTrrei oti
to (pöig toü XoVjMÖÜ /SAfJTf/.
Volgens Dr. Naber (t. a. pl., bl. 288) moet achter néaiJLou het woord
TOVTOV gelezen worden. „Solem appellavit ro cpaig rov xó<Tf/.ov roórou."
Naar het schijnt is deze conjectuur ontstaan uit de overweging,
dat de aanduiding ro cpöóg rov xóa-fiov zonder meer niet voldoende
moet geacht worden om den natuurlijken zin aan te duiden, in
welken hier ter plaatse het woord: „heht der wereld" gebruikt
is. Aangezien we reeds vroeger (zie boven bl. 153/4) aangewezen
hebben, dat er hoegenaamd geen reden is om zich aan de woor-
den „licht der wereld" in dezen zin te stooten, daar de natuur-
lijke zin door de omgeving der woorden voldoende is gewaarborgd
en boven misverstand verheven, zoo zyn we zoo vrij derwaarts
te verwijzen. Wij vinden voor de invoeging van tovtov, dat is
dus voor de hooge waarschijnlijkheid, dat dit woord tot den oor-
spronkelijken tekst zal behoord hebben, volstrekt geen voldoenden
grond.
Joh. 13, 34: ivrokiiv xaivMv vijüv /v\' xyiXTrxrs xKXviXovg,
xocöug yiyxTTijtTx viAcig, "va xa) vf^dg dyaitars dX\'KviXovg.
Ook dit vers lijdt volgens Dr. Naber (t. a. pl., bb 286) aan ditto-
graphie. Inderdaad schijnen, oppervlakkig beschouwd, de woorden
ha xa) vf4.£Tg dyaTcats «aajjAouc overbodig, doch bij nadere beschou-
wing blijken ze toch hun eigene plaats en beteekenis te hebben
in het vers, waartoe zij behooren. Het eerste "va ayaitdrs aXXvj-
xovg is de omschrijving van den inhoud des nieuwen gebods, het-
welk de Heer zijnen discipelen geeft. Het tweede, slechts schijn-
baar gelijke, Iva xa) vissig dyaTcdrB xXXiiXovg, is de omschrijving
van het doel, dat door de gehoorzaamheid aan dat gebod ver-
wezenlijkt worden moet. Er is dus geen reden om deze laatste
woorden als niet tot den oorspronkelyken tekst behoorende te
delgen.
257
Joh. 15,22: si ßh ^xêov x/zi èkaxviffix, xvtóïg, x^ocptIxv ovk
ilXOTXU.
Dr. Naber (t. a. pL, bl. 288) teekent bij deze plaats aan: „Lege
sJxov &v. Idem vitium recurrit 15, 24, sed recte legitur 9, 41:
f; tvcpxoï ^re ovk xv six^ta tzßxprlxv. De 19, II nondum quidquam
pronunciare audeo. Praeterea cf. Holwerda ap. Manenium p. 218."
Mets schijnt hier vooral eenvoudiger dan de zeer gemakkelijke en
zich zelve aanbevelende verandering van eixoa-xv in al^ov xv te
aanvaarden, namelijk indien het de vraag was hoe we den tekst
van het vierde Evangelie het best aan de zuiverste regelen der
Grieksche Syntaxis zouden doen beantwoorden. Dit mag evenwel
de vraag niet zijn, en daarom staat de zaak nu eenigszins anders.
De opmerking, die we reeds maakten op bl. 126—28 bij de be-
handeling van Dr. Holwerda\'s conjectuur op Joh. 8,39, naar
welke we hier worden verwezen, geldt ook hier. Kon men aan-
wijzen, of ook maar zeer waarschijnlijk maken, dat het gebruik
van XV in den hypothetischen nazin standvastig geweest was óók
bij den vierden Evangelist, dan zou natuurlijk Dr. Naber\'s con-
jectuur op H. 15, 22 en ook op H. 15, 24 den palm der over-
winning over eiken twijfel gemakkelijk wegdragen, gelijk er dan
ook geen overwegend bezwaar zou bestaan tegen de gedachte, dat
in H. 19, 11 een xv, dat tot den oorspronkelijken tekst behoord
heeft, zal verloren gegaan zijn in de ons bekende Handschriften.
Doch dit is alles behalve zeker. Tegen de plaatsen, waar het
voorkomt en die dus blijk geven van des auteurs bekendheid met
deze constructie, staan minstens evenveel over, die volgens de
ons bekende getuigen deze constructie niet hebben, en die dus
schijnen te pleiten voor het gevoelen, dat zij bij dezen schrijver,
gelijk bij zoovelen vooral uit den lateren tijd, niet standvastig in
acht genomen is. Haar nu overal, waar zij feitelijk niet wordt
gevonden, te willen maken, overschrijdt zeer zeker de grenzen
van het gebied der tekstcritiek.
Wat nog, behalve het reeds opgemerkte, de gevallen van
H. 15, 22 en 24 in het bijzonder betreft, dan is het zeer on-
waarschijnlijk, dat indien ai^ov xv oorsponkelijk was geweest, dit
17
-ocr page 278-258
si^ov XV, waaraan tocli niemand aanstoot nemen kon, kunstmatig
zal verwijderd zyn of ook onwillekeurig hetzij in het min gewone
sixo(Txv, hetwelk nBLit enz. te lezen geven, hetzij in £i%ov zal
ondergegaan, en in elk geval spoorloos zal verdwenen zijn. Met de
onderstelling, dat sixot^xv de oorspronkelijke lezing is, verklaren
zich de daarvan afwijkende lezingen sixov en £ixo!-v volkomen, ter-
wijl, wanneer sixov xv als oorspronkelijk gedacht wordt, menige
vraag onbeantwoord blijft. Slotsom is dus: men houde £ixo(rxv
voor oorspronkelijk, niet £ixov xv.
Joh. 18, 17: Xkysi ovv rep Tlérpcp vrxi\'êhKi^, èvpocpóc.
Yolgens Dr. Naber (t. a. pl., bl. 288) vormen de woorden ^ êvpxpóg
eene „molesta interpolatie." Waarom? Omdat in het aan vs. 17 voor-
afgaande vers ook van ^ êvpccpóg gesproken is? Waarom mocht dit
êvpccpóg niet tot opheldering van wie onder txiTkjk^ bedoeld
werd door den schrijver zeiven worden toegevoegd? Yan een
„lastige interpolatie" is hier niets te bespeuren, daar de woorden
in quaestie niet alleen den zin niet verstoren, maar zelfs zeer
goed in het verband voegen.
III.
Wij staan aan het einde der taak, welker behandeling we ons
hadden voorgesteld. Toch willen we van ons onderwerp niet
afscheid nemen, zonder ten minste nog eene poging gedaan te
hehhen om de opmerkingen, die we als van zelf gelegenheid von-
den te maken, op eenigszins stelselmatige wyze samen te vatten.
Herinneren we ons nu dat we aanvingen met het recht der
conjecturaal-critiek te erkennen en te omschrijven, thans, nu een
niet onaanzienlijk getal conjecturen onze oogen voorhijgingen,
zouden we nog een en ander omtrent de eischen, die aan de
wetenschappelyke conjectuur als hulpmiddel hij het zoeken naar
den oorspronkelyken tekst moeten gesteld worden, in het midden
willen brengen.
Van de eischen, die rechtmatig aan de wetenschappelyke con-
jectuur gesteld kunnen worden, zich met klaar besef rekenschap
te geven, is volstrekt noodzakelijk. Immers worden dezen eischen
niet zuiver gesteld en nauwgezet in achtgenomen, dan loopt het
recht tot de conjecturaal-critiek gevaar van miskend en geloochend
te worden. Zal op den duur de critische conjectuur haar recht van
bestaan erkend willen zien, dan zal zij zich moeten getroosten
haar gebied, hare taak, hare methode en hare uitkomst te laten
brengen onder de tucht eener gezonde wetenschappelyke methode.
I. In de eerste plaats dient het doel, dat met de toepassing der
17*
-ocr page 280-260
critische conjectuur beoogd wordt, juist omschreven, streng in het
oog gehouden en zonder afwijking aan deze of aan gene zijde
nagestreefd te worden.
Wat de omschrijving van dat doel betreft, niets is gemakke-
lyker dan deze te geven. Immers, uit den aard der zaak kan
dit geen ander zijn dan het doel, dat de tekstcritiek in het
algemeen heeft na te jagen. Geen ander, want de conjecturaal-
critiek is niet eene vennootschap, die zaken voor hare eigen
rekening drijft. Zij is slechts een onderdeel der tekstcritiek. De
conjectuur is een hulpmiddel, hetwelk de tekstcritiek onder de
noodige waarborgen, die eene gezonde, wetenschappelijke methode
aanbiedt, kan, mag en somtgds moet gebruiken. Anders niet.
Zij kan dus geen ander doel hebben dan het geheel, waartoe zij
behoort, en waarvan zij een wettig bestanddeel is. Bedenken we
nu dat het doel, hetwelk de tekstcritiek na te jagen heeft, het
vinden van den oorspronkelijken tekst is, dan moeten we dus
datzelfde als doel der conjectuur beschouwen. Bijna schroomen
we dat te zeggen. Het schynt eene haast onvergeeflijke banaliteit
te zyn, als we zeggen: „Doel der critische conjectuur is het zoeken
en vinden van den oorspronkelyken tekst", en toch blijkt gedurig,
dat niet altijd deze eenvoudige waarheid wordt behartigd. Men
heeft afgekeurd, — en te recht! — dat b. v. A. F. L. Pelt in
zijne Theologische Encyclopädie, 1843, S. 157/8, de grenzen
der tekstcritiek in zekeren zin nog verder dan het autographon
heeft uitgestrekt, doordien hij wilde, dat de criticus ook daarin
voorkomende schryfFouten zoude verbeteren (zie Dr. J. I. Doedes,
Tekstkritiek des Meuwen Verbonds, 1844, bl. 263), doch, zou
dan niet evenzeer af te keuren zijn, dat in zake de critische
conjectuur niet zelden de grens, die het zoeken van den oor-
spronkelyken tekst stelde, overschreden is? Wel geven wij toe,
dat deze grens voor den beoefenaar der tekstcritiek zeer moeilyk
is af te bakenen. Reeds is zij dat bij de zoogenaamde oorkonde-
lijke critiek. Immers, reeds daar heeft men misschien met tal
van gissingen te doen, die door anderen zijn gemaakt, en zijn
de lezingen der HSS. dikwyls niet meer dan getuigen omtrent de
zienswijze van een of anderen lezer of overschrijver. Maar bovenal
261
is de grens, binnen welke de criticus met zyne conjectuur behoort
te blijven, moeilijk af te bakenen, als de in de Handschriften
gegeven mogelijkheden worden ter zijde gesteld en men zelf eene
nieuwe mogelykheid maakt. De grens, binnen welke men met zijn
conjectuur moet blijven, is juist de onbekende X, dien men te
zoeken heeft. Hier is dus het gevaar van voorbijstreving van
het doel der tekstcritiek groot, het inmengen van onzuivere be-
standdeelen uit de meening van den criticus schier onvermijdelijk,
en daarom juist met de grootste zorgvuldigheid te vermijden. De
criticus, het subject in de critiek, bate niets zoo volstrekt als het
subjectieve en het subjectivisme. Hij moet er zich zorgvuldig voor
wachten zijne eigene denk- en stijl- en taalvormen aan den schrij-
ver, wiens geschrift hij behandelt, op te dringen. Men kome niet
met zijn eigen hetzy grammatisch, hetzij logisch, hetzij aesthetisch
purisme, noch met eigendunkelijke denkvormen, tot den over-
geleverden tekst. Om onze bedoeling met een paar voorbeelden
op te helderen: de grammatische vorm, waarin men den voor-
waardelijken zin van hetgeen niet plaats vindt kent, is s\'t met
een historischen tyd in den voorzin, een historischen tijd met &v
in den nazin. Nu ontmoet men zulk een zin bij een der N. T.ische
schryvers, doch zonder dv, dus niet in den bekenden taalkundigen
vorm. Wat nu te doen ? Hoe licht zal de criticus er nu toe komen
het ontbrekende door conjectuur aan den tekst toe te voegen!
Doch is daarmede nu volgens de regelen eener gezonde tekstcritiek
de oorspronkelijke tekst hersteld, of heeft men den schrijver toege-
dicht wat hij op die plaats nooit heeft geschreven? — Wil men een
ander voorbeeld — men vindt sommige taalvormen, die men vermoed
had bij den schrijver dien men voor zich heeft te zullen aantreffen,
niet, en men loopt gevaar van nu aan den tekst die vormen op te
te dringen en het doel der tekstcritiek, het vinden van den oor-
spronkelijken tekst, voorbij te streven. Wij denkeu hier b. v. aan
de tallooze conjecturen van Dr. Holwerda met het doel om è^s
inplaats van ßs in den tekst te vinden — of te brengen.
Men is gewoon zijne gedachten in logisch ineensluitende vol-
zinnen te kleeden, waarvan de onderdeelen volmaakt in elkander
grijpen. Wie ziet niet in dat juist deze gewoonte een eigenaardig
262
gevaar voor den criticus met zich brengt ? Hoe licht zal hij in ver-
zoeking komen van zijn eigen stijlkarakter op den schrijver, dien hij
voor zich heeft, over te brengen en door conjectuur den tekst te
maken, niet zoo als de schrijver hem gegeven heeft, maar zooals
hij hem volgens zyn criticus had moeten geven. Ook hier is dus
wederom tegen purisme en misschien nog tegen erger dan dat te
waken. Immers, in grootendeels Hebreeuwsch-gedachte geschrif-
ten, zooals de N. T.ische geschriften voor verreweg het meeren-
deel zeker zijn, den Grriekschen periodenbouw te willen vinden,
en, waar die niet gevonden wordt, door conjectuur te willen
maken, is een al te zonderling misverstand. En toch, wie zal
zeggen hoe dikwijls de critici bij het vaststellen zoo het heet van
den oorspronkelyken tekst, zonder dat zij er zich van bewust zijn,
onder den invloed hunner eigene voorstellingen staan, en in
plaats van overschyvers en verbeteraars van den tekst te „verbe-
teren", den schryver zeiven een louteringsproces doen ondergaan!
"Volkomen juist is o. a. wat Dr. de "Vries van Heijst (TheoL Tijd-
schrift, 1881 hl. 661/2) zegt in eene beoordeeling van een derde
verzameling conjecturen op het IST. T. van Dr. Naher (Mnemosyne,
nieuwe reeks Dl. IX, 1881, TPITON TOTTO EPXOMAI, bl. III):
„"Wanneer de hoogleeraar opmerkt dat bij Joh. YIII: 13 au Trsp)
a-savToü ßaprupsTc het veronderstellende si moet ingevoegd worden.,.
is dit misschien wel mogelyk, des noods wel wenschelyk. Doch
waarin blijkt wederom de noodzakelykheid?" Ja zelfs men kan
nog verder gaan dan Dr. de Yries van Heijst deed, toen hy zeide,
op een toon, dien we niet overnemen, na er op gewezen te
hehhen dat de Bijbelschrijvers vooral die des N. Y. in den regel
geen stylisten zijn: „Maar ook zonder daarop te wijzen mag toch
herinnerd worden dat Joh. YIII: 13 zelfs bij ontstentenis van si
een goeden zin oplevert, hortend, stootend, — dat is waar; —
doch daarom juist tevens geheel johanneïsch." „Grij geeft getui-
genis aangaande u zeiven. Uw (= die) getuigenis is daarom niet
waar (= geldig)." Immers, men kan hier wijzen op de eigen-
aardigheid van den Hebreeuwschen, en in ruimeren zin, van den
Semitischen denktrant, die de gedachten naast elkander stelt
(coördineert) veel meer dan ze in die fijnbewerktuigde vormen,
263
welke de Grrieksche syntaxis doet kennen, tot keurig-gehouwde
zinnen te verhinden. Het nevens elkander stellen en aan elkander
rijgen van de gedachten, waar tusschen het verband veel meer
ondersteld dan uitgedrukt is, is in het aangehaalde geval van
Joh. Yin : 13 volkomen Israëlitisch. Hier naar Grriekschen trant
den tekst te willen verbeteren zou het doel der tekstcritiek en
dus ook der conjectuur, nl. het vinden van den oorspronkelijken
tekst, geheel doen missen. Evenzoo heeft men tegen aesthetisch
purisme te waken. Met zelden gebeurt het, dat de criticus door
conjectuur den overgeleverden tekst verbeteren wil zonder dat ge-
bleken is, dat hetgeen hij wil noodzakelijk is. Yan hoe menige
conjectuur moet men zeggen: „overbodig", „niet noodig", „elegantius
quam verius", of iets\'dergelijks?! Hoe vaak moet men niet zeggen
gelijk Dr. de Yries van Heijst, t. a. pl. bl. 620, tegen Dr. Naber
opmerkt: „Dergelijke veranderingen voor te staan doen meer
denken aan het verlangen om een schoonoren tekst te verkrijgen
dan om tot de kennis van den waren, den juisten oorspronkelijken
tekst te komen."
De zaak komt dus hierop neder: de criticus moet weten objec-
tief te zijn, en met terzijdestelling van eigen voorstellingen in
het voorwerp van zijne critiek in te dringen, opdat zijne voorstel-
ling omtrent den tekst, zooals die naar zyne gissing oorspronkelijk
geweest is, inderdaad aan zijn voorwerp en niet aan hem, het
subject der critiek, ontleend zij. Men wachte zich er voor met
algemeene schema\'s, die van te voren buiten het voorwerp van
de critiek om zyn vastgesteld, tot den overgeleverden tekst te
komen. Zoo werd, om ook hier een paar voorbeelden in herinne-
ring te brengen, bij Wassenbergh eene valsche definitie van wat
onder eene glosse te verstaan is, oorzaak of aanleiding ten minste
van den ongegronden achterdocht, waarmede we hem al de toe-
lichtende woorden en zindeelen in zijne Dissertatie de Gi-lossis N. T.
zagen vervolgen. Semler kwam tot den tekst met den door niets
gewettigden regel, dat, als de Handschriften verschillende lezin-
gen hebben, de woorden waarover het verschil loopt voor onecht,
immers voor ingevoegd, moeten gehouden worden. Door aldus
„das Kind mit den Bade auszuschütten" zagen we ook met be-
264
trekking tot het vierde Evangelie Semler den vader worden van
eene massa conjecturen, die zeker niet tot in lengte van dagen
de eer van vermelding in de verzamelingen van conjecturen
verdienen, maar die men wel zou doen bij stilzwijgende over-
eenkomst als vruchten eener onhoudbare beschouwing omtrent
den overgeleverden tekst ter zijde te laten. Wil men nog een
ander voorbeeld, — de criticus brengt bij het voorwerp van zijn
critiek eene zekere bepaalde voorstelling mede van wat zijns inziens
al of niet voor verstandig is te houden. Aan die voorstelling
laat hij nu het voorwerp zijner critiek beantwoorden. Al wat
buiten de grenzen van het willekeurig en dikwijls zeer onverstan-
diglijk afgebakende terrein van verstandigheid valt, wordt dan op
rekening van interpolator of librarius gesteld, terwijl daardoor —
wij zagen hiervan voorbeelden te over — in werkelijkheid toch
niets anders geschiedt dan dat een willekeurig aangenomen maatstaf
van verstandigheid aangelegd wordt aan een tekst, die onder de heer-
schappij van een geheel andere soort van verstandigheid dan die van
den criticus kan zijn ontstaan, en de criticus zichzelven in den tekst
afspiegelt in plaats van alleen den oorspronkelijken tekst te zoeken.
Inzonderheid — om nog op één gevaar te wijzen — moet de
waakzaamheid tegen subjectiviteit en subjectivisme verdubbeld wor-
den, als de tekstcritiek in aanraking komt met hare zuster, die
de historische critiek wordt genaamd. Dat deze aanraking menig-
vuldig is spreekt van zelf. Meermalen bleek ons zelfs in betrek-
king tot het kleine bestek, waarbinnen we ons bewogen, van hoe
grooten invloed de beschouwing omtrent den oorsprong en het
karakter van een geschrift, in casu van het vierde Evangelie , is
op de beantwoording van de vraag, wat al of niet gerekend zal
worden bestanddeel van den oorspronkelijken tekst te zijn. Yoor
interpolatie werd door den een gerekend wat als bestanddeel
van den oorspronkelyken tekst, maar dan ook tegelijk als bewijs-
middel tegen het historisch karakter van het vierde Evangelie
werd beschouwd door een ander (zie b.v. bl. 198, op Joh. 17, 5),
al naar gelang de vierde Evangelist werd geacht historie te
hebben willen leveren, of een vrije terugkaatsing van de gestalte,
die de Christus onder de inwerking van allerlei oorzaken en niet
265
het minst yan de philosophie van den dag in het bewustzijn des
auteurs had aangenomen. Wat de een aanwijzing acht van een
lager standpunt dan dat waarop de Evangelist staat is voor den
ander een niet genoeg te waardeeren bijdrage tot de kennis van
zijn echt-Israëlitischen geest (zie boven, bl. 232/3), al naar gelang
van de voorstelling, die men meent zich van den geest des Evan-
gelisten te moeten maken. Hoevele interpolatiën Dr. Scholten in
het vierde Evangelie vond, hing voor een goed deel af van de
beschouwing, die deze geleerde achtereenvolgens omtrent den oor-
sprong van dat geschrift aankleefde. Ten tijde dat hij de echt-
heid van het vierde Evangelie aannam was het getal der zoo-
genaamde interpolatiën veel grooter dan naderhand, toen voor
hem vaststond dat het geschrift een voortbrengsel is uit brein en
pen van een wijsgeerig-gevormd Christen uit de heidenen van
omsteeks 140 n. C. En ook, de zoogenaamde interpolatiën, die
na deze verandering van zienswijze volgens hem zijn aan te nemen,
hangen zoo nauw samen met de beschouwing des geleerden om-
trent het karakter van het vierde Evangelie, dat eene gewijzigde
beschouwing aangaande dat karakter ook noodwendig wijziging in
de zienswijze omtrent die zoogenaamde interpolatiën ten gevolge
zou hebben, (vgl. bl. 88 vv.). Te betreuren is tot op zekere
hoogte, dat de tekstcritiek zoo zeer onder den invloed der histo-
rische critiek staat. Men zou wenschen haar geheel van dien
invloed te kunnen vrij maken. Toch gaat dit moeilijk. Er zijn,
gelijk op ieder gebied, zoo ook hier, lastige grensquaestiën. Het
eene terrein der wetenschap kan niet hermetisch van een ander,
daarmede verwant gebied afgesloten worden. Toch zal men wel
doen met scherp te onderscheiden tusschen die vragen op het gebied
der tekstcritiek, welke als van zelf uit den toestand van den over-
geleverden tekst geboren worden, en die, welke uitsluitend door
de historische critiek beheerscht worden, ten einde de definitieve
behandeling van de laatste soort van vragen zoo veel mogelijk
aan de historische critiek over te laten.
n. Wordt het doel dat de conjectuur moet helpen bevorderen
streng voor oogen gehouden, dan kan het ook niet anders of de
266
kring, binnen welken de conjectuur zich heeft te beperken, wordt
daardoor als van zelf omschreven. Deze kring is betrekkelijk klein.
Zijne grenzen worden bepaald door de noodzakelijkheid der con-
jectuur. Het terrein, waarop zij zich bewegen moet, is niet het
wijde veld der mogelijkheden en der willekeur, gelijk men niet
zelden der conjecturaal-critiek heeft verweten, maar is het meestal
vry enge gebied van die mogelijkheden, welke spraakgebruik en
rede-verband openlaten. De conjectuur moet nooit gezocht worden
om haar zelfs wil. Zij moet haar bestaan ook geen oogenblik
langer dan volstrekt noodzakelyk is willen voortzetten, maar elk
oogenblik bereid zijn voor eene betere conjectuur of lezing te
wijken. Niemand rekene zich genoodzaakt om een zeker aantal
gissingen voort te brengen. De ware-conjectuur wordt evenmin
gemaakt als de ongezochte geestigheid. Slechts als er noodzaak
is voor gissing, dan beproeve men haar. Deze noodzaak nu is
er dan alleen, gelijk wij weten, als men met grond onderstellen
mag, dat geen der voorhanden oorkondelijke getuigen of geen
verbinding van onderscheidene bestanddeelen van oorkondelijke
getuigen de lezing bevat, die men meende op grond van het
spraakgebruik des schrijvers en van het verband der rede te mogen
verwachten. De noodzakelijkheid der conjectuur wordt te recht
binnen hare wettige grenzen beperkt, maar binnen die grenzen
ook volmondig toegegeven o. a. door Dr. J. I. Doedes, Encyclo-
pedie der Christelijke Theologie, 1876, bl. 64, (2e uitg. 1883
bl. 67/8), als deze hoogleeraar onder de vereischten van den
uitlegger van de Schriften des Nieuwen Yerbonds ook vermeldt,
„dat hij daar, waar de voorhanden kenbronnen en hulpmiddelen
blijkbaar niet voldoende zijn om de oorspronkelijke lezing te doen
kennen, door middel van de kritische conjectuur zelf eene poging
moet kunnen wagen, om in het ontbrekende te voorzien," en te
dier zelfder plaatse zegt: „dat de kritische conjectuur daar, waar
de kritische apparaat geacht moet worden de echte lezing niet aan
de hand te doen, als laatste hulpmiddel aangewend mag worden,
heeft geen gegronde tegenspraak meer te vreezen." Wij wijzen
op dergelijke uitspraken te liever, omdat Dr. Doedes zich vroeger
in zijne verhandeling over de tekstkritiek des Nieuwen Yerbonds,
267
(1844) over „de kritische gissing" minder gunstig heeft uitgelaten
(t. a. p., bl. 294/5), hetgeen deels aan te hooge waardeering van de
oorkondelijke getuigen, deels aan de willekeur, waarmede gegist was
en werd, en waarmede de streng-logische geest des Schrijvers van
de Yerhandeling over de Tekstkritiek zich niet kon vereenigen, moet
toegeschreven worden. Jammer intusschen, dat de vrienden der con-
jectuur zoo zelden tevreden zijn met de uiterst- bescheidene plaats,
die haar wettighjk toekomt, maar bij welker overschrijding zy in
willekeur ontaardt. De would-be criticus, wien de lauweren zijner
voorgangeren geen rust laten, zal er zeker in slagen conjecturen
te maken. Door geringe veranderingen in den tekst, tot welke een
weinig kennis van de palaeographie al licht den weg wijst, zal
hij spoedig allerlei nieuwe verbindingen en vormen in het leven
roepen, doch met zulke conjecturew is de conjectuur allerminst
gebaat, noch komt men het doel der conjectuur, nb het vin-
den van den oorspronkelyken tekst, een enkelen stap nader.
Een voorbeeld van dien aard leverde ons de conjectuur van
Michaëlis (zie bl. 125), die door de letters waaruit de woorden cy
%cop£i bestaan op eene andere wijze te verbinden en te scheiden
het volmaakt-juiste ou p£t in het onmogelijke oux, ^P^\' veran-
derde. Een vreemde dwaling op dit gebied is de gedachte, dat
iemand niet voor een wezenlijk oprecht voorstander van de weten-
schappelijke conjectuur by het zoeken naar den oorspronkelij-
ken tekst kan gehouden worden, indien hij niet een aanzienlijk
getal percenten der gemaakte conjecturen toejuicht of niet zelf
een zeker eerbiedwaardig aantal levert. Spottend wordt van
der zoodanigen liefde als van eene Platonische liefde gesproken.
Men denke aan zekere bladzijde van Dr. van Manen\'s Conjecturaal-
Kritiek, toegepast op den Tekst van de Schriften des Meuwen
Testaments (t. a. pL, bl. 79). Toch is niets minder juist dan deze
gedachte. Dit volgt geheel als van zelfs uit den aard der con-
jectuur. Aangezien deze nl. slechts eene dienende functie heeft
te verrichten en nergens om haars zelf wil bestaat, zoo mag het
niemand tot verwijt gerekend worden, dat hij niet meer conjec-
turen maakt of overneemt dan hem bij toepassing van gezonde
regelen voor de tekstcritiek geoorloofd schynt. Terecht zegt de
268
geleerde Ciarisse, aan wien door Dr. van Manen ook al die Plato-
nisclie liefde wordt toegeschreven, maar die toch onbewimpeld het
reckt der conjectuur als hulpmiddel bij het zoeken van den echten
tekst had erkend: „Conjectura critica... prudenter et modeste, sine
cupiditate aut mutandi textus recepti pruritu usurpandum cuivis
attendenti sponte patet." (Encyclopaediae Theologicae Epitome,
Lugd. Bat. 1832, p. 167.) Niet hij is de ware vriend der conjec-
turaal-critiek, die óf zonder de noodige tucht over zijn geest, óf
zonder de noodige gegevens van taalkennis, oudheidkunde, psycho-
logie en wat dies meer zij, gissing op gissing stapelt om aan die
zekere conjecturen-jeuk, waarvan Clarisse spreekt, te voldoen,
maar veeleer hij, die haar houdt binnen de-» grenzen, die haar
aangewezen zijn, en die haar brengt onder de heilzame tucht
eener streng-wetenschappelijke methode. De bonte verzameling van
rijp en groen, die de overzichten der conjecturen ons doen zien,
b. V. de conjecturarum farrago Manenii, waarvan Dr. Naber ergens
spreekt, is wel geschikt om o. a. te doen zien hoe men niet moet
conjiciëeren, en ons althans dit te leeren, dat niet alleen de tekst
der N. T.ische geschriften maar ook vaak het oordeel van niet
weinigen zijner critici emendatie behoeft. Yan wat gebrekkige
methode, van wat valsche praemissen, onvoldoende voorstudie,
en gebrek aan zelfbeheersching en gemis aan elasticiteit van geest
om in den geest des schrijvers, wiens geschrift men voor zich
had, in te dringen, is niet zelden zich uitgeeft voor conjec-
tuur de vrucht! Om deze reden mogen we ons dan ook niet
beklagen, als ons, na critische zifting van het heirleger der op
den tekst van het vierde Evangelie voorkomende conjecturen,
ten slotte slechts een gering aantal proefhoudend gebleken is, en
we hier moeten zeggen: „De arbeiders zijn vele, de oogst ge-
ring." Schijnt dientengevolge onze arbeid een overwegend nega-
tief karakter te dragen, omdat we verreweg de meeste conjecturen,
die we op onzen weg ontmoetten, als onnoodig of onhoudbaar of
zelfs bepaaldelyk dwaas en zinbedervend moesten afwijzen, wij
moeten ons dien schijn getroosten, daar het ons niet om het behoud
van een zeker aantal conjecturen, maar eenvoudig om de waarheid
te doen is. Bovendien is het dan ook enkel schijn. Alleen scherpe,
269
grondige critiek van het heirleger conjectuREïr, waarmede de the-
ologische letterkunde in den loop der tijden is bezwaard geworden,
kan den weg banen tot gewettigde waardeering en tot vruchtbaar
gebruik van de conjectuur.
*
III. Tot die gewettigde waardeering en dat vruchtbaar gebruik zal
zeker niet weinig bijdragen, dat het eigenlijk karakter der con-
jectuur juist worde ingezien. Dit karakter hebben we reeds boven,
toen we het recht der conjecturaal-critiek bepleitten, aangewezen
als hypothese. Wat de hypothese is voor de wetenschap in het
algemeen dat is de conjectuur in de tekstcritiek : het middel om op
wetenschappelijke gronden langs wetenschappelijken weg de waar-
heid te zoeken. Uit dit hypothetisch karakter der conjectuur vloeien
als van zelf eenige gevolgtrekkingen voort, die men wel zal doen
niet te veronachtzamen. Vooreerst met betrekking tot den vorm,
waarin zij wordt voorgedragen. Deze mag, wel beschouwd, nooit
apodictisch zijn. Men kan hier niet volstaan met het zoo dikwijls
voorkomende: „Lees", „legendum" of iets dergelijks. Aangezien het
eene hypothese is, die de criticus voordraagt en voor welke hij
instemming bij onbevooroordeelde deskundigen zoekt, dient hij de
conjectuur met redenen te omkleeden en den weg waarlangs hij tot
haar gekomen is bloot te leggen, opdat ook de beweegreden tot
het maken van eene of andere gissing, die wordt aanbevolen,
onder de beoordeeling valle van hen, die geacht mogen worden
tot oordeelen bevoegd te zijn. Mets moet den criticus meer
welkom zijn dan controle en critiek. Maar zal deze mogelijk zijn,
dan moet bij het voordragen van de conjectuur de genetische
methode gevolgd worden, waardoor men de conjectuur als het
ware voor de oogen der lezers doet ontstaan. Moge deze methode
eenigzins omslachtig zijn, zij is niettemin de eenig-vruchtbare.
Hoe zeer toch is te betreuren, dat vaak de eene of andere
conjectuur in het kamp der critici wordt geworpen zonder bloot-
legging van de gronden, waarop zij berust, zoodat men op zyne
beurt beginnen moet met op deze gronden conjecturaal-critiek (!)
toetepassen, en misverstand tusschen den voorstander van de con-
jectuur en haar beoordeelaar schier onvermijdelijk is. Terecht
270
beklaagt zich over dit gebrekkig blootleggen of, erger nog, ge-
heel verzwijgen van gronden Dr. M. A. K. Rovers, Zeitschrift
■ für wissenschaftliche Theologie, 1881, S. 406, als hij er op
wijst, dat Dr. van Manen niet zelden ontrouw geworden is
aan zijne belofte om de gronden, waarop de door hem ver-
melde conjecturen berustten, medetedeelen. Dit wat den vorm
betreft.
Wat verder den inhoud der conjectuur aangaat, uit haar karakter
als hypothese vloeit voort, dat, gelijk de hypothese in de weten-
schap rekening houden moet met al de verschijnselen, die binnen
haren gezichtskring vallen en die zij belooft te verklaren, zij ook
rekenen moet met al de feiten, dat is in dezen met al de ver-
schijnselen, die al de getuigen omtrent den tekst te zien geven.
In den regel zal men, eer men tot het doen van eene gissing
overgaat, moeten kennis genomen hebben van al de gegevens,
welke de oorkondelijke getuigen te zien geven, hoewel daarmede
de intuïtie, die aanstonds omtrent eene plaats den oorspronkelijken
tekst vermoedt, niet als mogelijkheid buitengesloten is. Doch,
hetzij men tot eene bepaalde conjectuur kome langs den weg van
inductie hetzy langs dien van intuïtie, in elk der gestelde gevallen
moet aan de conjectuur, dat is aan den hypothetisch-echten tekst,
de eisch gesteld worden, dat door haar zooveel mogelijk al de
verschynselen, die de overgeleverde tekst te zien geeft, dus ook
de afwijkende lezingen in haar ontstaan, worden verklaard, dat
zij in overeenstemming zij met het spraakgebruik des schrijvers,
aan wien men het geconjiciëerde toeschrijft, en dat zij passe in
het redeverband, waartoe zij geacht wordt te behooren. Glelijk
de hypothese eerst dan geacht mag worden uit den toestand van
hypothese in dien van these te kunnen overgaan, als zy al de
bekende verschijnselen, ter welker verklaring zij werd te hulp
geroepen, verklaard heeft en tot het vinden en verklaren van
nieuwe gegevens in staat stelt, zoo verkrijgt eerst dan de con-
jectuur eenen hoogen graad van waarschynlijkheid, als zy de
afwykende lezingen in haar ontstaan verklaart en de rede, waartoe
zij geacht wordt te behooren, door haar eerst recht duidelyk
wordt. Te haastige ingenomenheid met de eene of andere con-
271
jectuur worde dus als strijdig met het karakter der conjectuur
vermeden, gelyk men ook bereid moet zijn te eiken oogenblik zyn
eigen conjectuur prijs te geven, als eene andere gissing is ge-
maakt, waardoor de te verklaren verschynselen beter dan door
haar verklaard worden. Wy herinneren hier aan het reeds vermelde
woord (zie bl. 8) van Dr. Scrivener (A plain introduction enz.,
p. 433), waarin hij niet zonder ironie zegt dat ook de beste con-
jecturen deze eigenaardigheid hebben, dat zy in den regel aan
niemand behagen dan aan dengeen, van wien ze afkomstig zijn.
Zeker is dit ironische woord van den bekenden tegenstander der
conjectuur niet van overdrijving vrij te pleiten, doch wie zal
kunnen ontkennen, dat er ook waarheid in schuilt? Hoe dikwijls
ziet men niet zelfs coryphaeën op het gebied van tekstcritiek en
uitlegkunde ter bevestiging van hunne gissingen de meest voor-
barige gevolgtrekkingen maken uit verschynselen, die inderdaad
niet geschikt zijn om aan zulke gevolgtrekkingen ten grondslag
te verstrekken ? By voorbeeld, iemand heeft eene conjectuur
gemaakt en aanbevolen, en zie, eenigen tijd daarna wordt een
Handschrift ontdekt of vergeleken, en in den tekst, die tot dusver
niet bekend was geweest, komt de gissing van daar straks als
lezing te voorschyn! Nu gaat er een juichtoon op! Alsof de
juistheid der conjectuur in quaestie nu boven allen twijfel verheven
was en men voortaan alleen uit gebrek aan welwillendheid jegens
den vader der conjectuur of uit ongehoorzaamheid aan de waar-
heid weigeren kon het samentreffen van conjectuur en lezing voor
het einde van alle tegenspreken te houden! „De conjectuur van
A of B," heet het dan heel eigenaardig, „is door Cod n of n of
welken dan ook „„bevestigd."" Dit bevestigd-zijn nu is, zonder
meer, zuiver illusie. Was het ontdekte Handschrift het autographon,
dan zou de juichtoon volkomen gerechtvaardigd zijn. Nu evenwel,
dient de toon wat lager gestemd te worden, daar elk Handschrift,
waarover wij kunnen beschikken, slechts een antigraphon is. Nu
heeft men op zijn hoogst het recht om te zeggen: „Thans geeft
Cod of n de conjectuur van A of B ook als lezing te zien."
Uit dit verschijnsel, afgezien van de innerlijke gehalte der lezing,
eenige gevolgtrekking ten voordeele der conjectuur in quaestie te
272
maken is eene logische fout, waarvoor een bezadigd criticus zich
zorgvuldig heeft te wachten. Gfelijk we reeds bij de behandeling
van de conjectuur van Dr. Harting op Joh. 8, 57 deden opmerken,
op zichzelf is het gansch niet onmogelijk dat een negentiende-
eeuwsche criticus in een handschriftelijke lezing het werk van een
confrater uit de derde of vierde of welke eeuw dan ook ont-
moet. Men moest dus niet van „bevestigde" conjecturen spreken,
evenmin als men wel doet met van „weerlegde" conjecturen te
gewagen. Beide spreekwijzen behooren niet thuis in het systeem
van tekstcritiek, waarbij de Handschriften voor niet meer dan
voor getuigen gelden. Yerstaat men onder „bevestigde" conjec-
turen, dat de gissing in quaestie ook in een Handschrift wordt
gevonden, men drukke zich dan meer overeenkomstig den werke-
lijken stand der zaak uit en zegge: De conjectuur van A of B
heeft thans ook een handschriftelijke getuigenis voor zich, en men
trachte in ieder afzonderlijk geval de waarde dier getuigenis te
toetsen. Vreemd mag het heeten dat dezelfde geleerden, die zoo
luide verkondigen, dat vele lezingen slechts conjecturen zyn en
dat in lateren tijd zoo dikwyls onderscheidene geleerden onaf-
hankelyk van elkander tot dezelfde gissing zijn gekomen, aan de
samentreffing van conjectuur èn lezing, welke laatste misschien
slechts conjectuur is, dus van conjectuur èn conjectuur, afgezien
van het innerlijk gehalte van een en ander, nog eenige byzondere
waarde toekennen. Hetzelfde geschiedt, maar met even weinig
recht, als eene schier beslissende beteekenis wordt gehecht aan
het feit, dat in later vergeleken Handschriften iets anders wordt
gelezen dan iemand als conjectuur had voorgedragen. Zal men in
zoodanig geval met Dr. Michelsen, Studiën, 1881, bl. 147 zeggen,
dat de bewuste conjectuur weerlegd is? Laat ons deze vraag
met een paar voorbeelden mogen toelichten. Dr< Holwerda had
gegist — we maakten met deze conjectuur kennis op bl. 57 en
58 — dat in Joh. 2,25 in plaats van mi oti ... kizöoti moest
gelezen worden. Nu wordt in de na zijne conjectuur vergeleken
Handschriften N T\'\'cop het elders voorkomende oti niet gevonden.
Zal men nu mogen zeggen dat door het feit, dat oti in genoemde
HSS, niet gevonden wordt, de conjectuur van Dr. Holwerda is
273
weerlegd? Onzes inziens bestaat daartoe volstrekt geen recbt, ten
zy dan dat men aannemelijk wete te maken dat de HSS., die oti
niet bebben in dezen overeenkomen met het autographon. Dit nu
kan niet aannemelyk gemaakt worden op grond van het „gezag"
van een of ander Handschrift, maar alleen op inwendige waar-
schijnlijkheidsgronden. Deze alleen kunnen, voor zoo ver op dit
gebied zekerheid te verkrijgen is, „weerleggen" of „bevestigen."
Wil men nog een ander voorbeeld, men brenge zich dan even
voor den geest wat we boven (bl. 188/89) schreven met betrekking
tot Joh. 15, 6. Wij zagen daar o. a. hoe Dr. Mangey getracht
heeft de taalkundige onregelmatigheid, die gevonden werd in de
afwisseling van enkelvoud en meervoud — óc ro tclï^/za,. . . kx)
awdyouaiv xvTck — weg te nemen door in plaats van ...
fixrx te lezen. Wij hebben ter aangehaalder plaatse de gronden
uiteengezet, op welke wij meenen, dat men den tekst, zooals die
in B enz. luidt, niet veranderen moet. Wij achtten de con-
jectuur van Mangey onnoodig en hare juistheid onwaarschijnlijk,
doch zouden dat zeker niet gedaan hebben op grond van het feit,
zonder meer, dat n DL enz. in plaats van het bestreden xurx ...
xvro vertoonen. Wie toch zegt ons, dat dit xvro niet juist vrucht
is van de poging om den aanstoot, dien men nam aan xurx na
xKtifix, weg te nemen, en dus ook van eene conjectuur, die, al is
zij ook eenige eeuwen ouder dan die van Mangey, en al tracht zij
ook langs anderen weg de vermeende moeielijkheid weg te nemen,
volstrekt niet beter dan deze den oorspronkelyken tekst weergeeft?!
Soortgelyke voorbeelden zouden we gemakkelijk in grooten getale
kunnen aanvoeren. Maar reeds brachten we genoeg in het mid-
den om te doen zien, dat men verkeerd doet, als men eene con-
jectuur óf bevestigd óf weerlegd noemt op geen anderen grond,
dan het voorkomen of ontbreken van die conjectuur in een later
toegankelijk geworden tekst.
lY. Ten slotte roeren we nog ééne vraag aan, nl. waar zal de
conjectuur de voor haar geschikte plaats vinden, m. a. w. wat is het
rechte gebruik dat men maken zal van de conjectuur? Om aan-
nemelijk te maken dat zij in den tekst moet opgenomen worden,
18
-ocr page 294-274
voert Dr. van de Sande Bakhuyzen een tweetal argumenten aan.
Yooreerst wijst hij op het onbepaalde van het begrip conjectuur.
Eene scherpe grens te maken tusschen het verstandig lezen van de
codices en het maken van conjecturen vindt hij niet mogelijk
(t. a. pL, bl. 105). Toch is onzes inziens die grens niet zoo
moeilyk te vinden. Het wezen eener conjectuur bestaat o. i. hierin,
dat men niet uit de door de HSS. enz. gegeven mogelijkheden
kiest, maar met opzet, omdat de oorkondelijke mogelijkheden niet
voldoen, op grond der overtuiging dat geen der gegevens de ware
lezing bevat, daar buiten gaat. Hiertoe is nu zeker niet te reke-
nen wat de uitgever van een bepaald handschrift doet. Als van
zelf ziet deze zich geroepen om te kiezen tusschen allerlei moge-
lijkheden , welke de palaeographie hem leert kennen. Ontmoet
hij h. V. op zijn weg een £, en heeft de palaeographie hem geleerd
dat dit teeken ten gevolge van het zoogenaamde itacismus óf voor
£ óf voor dl kan staan, dan heeft hij in elk bijzonder geval voor
zich zeiven uit te maken, welke waarde dat teeken op die bepaalde
plaats geacht moet worden te vertegenwoordigen, maar hij blijft
toch binnen de grens der in den tekst zeiven gegeven mogelijk-
heden.\' Zoo b. V. traden de Heeren Kuenen en Cobet niet op met
conjecturaal-critiek, toen zij „ad fidem Codicis Yaticani" hetMeuwe
Testament uitgevende, naar hun beste inzicht den tekst van den
Yaticanus gaven, zooals die naar de regelen der palaeographie en
orthographie moest bedoeld zijn. Conjecturaal-critiek wordt eerst
dan geoefend, als men niet uit de bestaande mogelijkheden kiest,
maar eene nieuwe, hypothetische mogelijkheid, van welke men meent
reden te hebben om haar voor de beste te houden, aan de bestaande
mogelijkheden toevoegt. Uit de onbepaaldheid van het begrip van
conjectuur iets afteleiden gaat dus moeilijk. De tweede opmerking
van Dr. van de Sande Bakhuyzen wordt aldus geformuleerd: „Het
maakt een zonderlingen indruk de tegenstanders van conjecturen
tegenover de subjectieve willekeur der critici — zoo toch spreken
zij — den vasten grond, de objectieve getuigenis der schriftelijke
hulpmiddelen te hooren stellen en hen te zien wyzen op hand-
schriften, die ... zeiven vol conjecturen zijn." (t. a. pl., bb 105/6.)
Wij zullen niet zeggen, dat we ons deze opmerking niet hebben
275
aan te trekken, omdat we ons niet onder de tegenstanders van
conjecturen rangschikken. Immers, door eene kleine vergissing
spreekt Dr. v. d. S. B. in een hulpstelling "van zyn betoog tegen
de tegenstanders van het opnemen van conjecturen in den tekst,
alsof deze met tegenstanders van conjecturen identisch waren.
Gereedelijk zal echter Dr. v. d. S. B. toestemmen, dat ook voor-
standers van de conjectuur tegenstanders van het opnemen van
conjecturen in den tekst kunnen zijn, en over dit laatste werd
hier eigenlijk alleen gehandeld. Maar, al geven we gaarne toe,
dat onder de lezingen, die de Handschriften brengen, zeker ook
een groot aantal is, dat aan conjectuur zijn oorsprong te danken
heeft, volgt dan daaruit, dat de conjectuur, die men nu, maakt,
in den tekst moet opgenomen worden ? Moeten wij, omdat on-
afhankelijk van ons de grenslijn tusschen lezing en gissing op
menige plaats is uitgewischt, zeiven op dezen weg voortgaan en
de verwarring, die reeds groot genoeg is, nog helpen bevorderen?
Yloeit niet uit het karakter der conjectuur voort, dat zij steeds
als conjectuur bij den eersten oogopslag kenbaar moet zyn? Het
gemakkelykst zal dit geschieden, als zij blyft beperkt tot den
voet der bladzyden of tot den critischen commentaar. Daar worde
de conjectuur vermeld en toegelicht. Of zoo men om praktische
redenen beter vindt de conjectuur in den tekst te brengen, dan
zorge men in elk geval daarvoor, dat zij door tusschen haakjes
geplaatst of door een andere lettersoort aangeduid te worden,
terstond zichzelf als conjectuur aanmeldt, en als zoodanig de aan-
dacht trekt. Ditzelfde geldt ook, als de tekst moet vertaald worden.
Ook dan bhjke steeds wat vertaling is van oorkondelijke getuigenis
en wat van met opzet gemaakte conjectuur. De eigenlijke plaats,
waar de conjectuur moet besproken worden, voor zoover zij ten-
minste den naam van wetenschappelijke conjectuur verdient, is
de Commentaar. Treurig staat het over \'t algemeen geschapen
met de toepassing van de wetenschappelijke tekstcritiek in de dus-
genaamde commentaren, maar inzonderheid met de behandeling van
de conjectuur. Met zelden begint de uitlegger aan zynen arbeid,
eer het vaststaat wat van den schryver, dien hij zal behandelen,
afkomstig is en dus uitgelegd moet worden. Iets beters gaf o. a,
18*
-ocr page 296-276
de bekende exegeet Meyer, die aan de behandeling van ieder
Hoofdstuk eenige aanteekeningen over eenige lezingen liet voor-
afgaan; doch hoe dikwijls wordt de vraag naar den oorspronke-
lijken tekst, gelijk ook bij Dr. Weisz in de door hem bezorgde
zesde uitgave van Meyer\'s Evangelie naar Johannes, in hier en
daar verspreide nooten behandeld, indien hier van behandeling
mag, en niet van afhandeling moet gesproken worden, om niet
eens te wijzen op de oncritische methode of van tellen van de
handschriften of van voorliefde voor een bepaald handschrift,
welke we dikwerf aantreffen, en aan de categoriën: „entschieden
bezeugt," „überwiegende Beglaubigung," „erheblich bezeugt,"
„zu schwach bezeugt," en dergelijke onmogelijke termen kunnen
onderkennen. Dat bij zulk een stand van zaken aan de vermel-
ding, laat staan dan aan de behandeling van conjecturen niet
wordt gedacht, spreekt wel van zelf. Dit nu is te betreuren.
Beter deed b. v. Lücke, die de verschillende lezingen en ook
de conjecturen, die hij ten minste der vermelding waardig
keurde, in den tekst van zijn commentaar zeiven behandelde. Dit
voorbeeld dient gevolgd te worden. Met zelden zal de behande-
ling van de eene of andere conjectuur, zelfs als men meent aan
haar bijval te moeten ontzeggen, niet minder dan die van de ver-
schillende lezingen als van zelf reeds voor een goed deel de uit-
legging zelve zijn. Hoe het zij, in elk geval moet men wenschen,
dat de conjectuur in het debat kome. Het wetenschappelyk debat
is haar voorbestemd element. Dit debat in eene wetenschappelijke
commissie te voeren, gelyk Dr. Harting wilde, schijnt minder
gewenscht. In den regel — het werd door den Hoogleeraar
Kuenen terecht tegen Dr. Harting opgemerkt — zijn commissiën
in het volbrengen van dergelijke taak niet zeer gelukkig. De
natuurlijke plaats, waar de conjectuur in den smeltkroes van het
wetenschappelijk debat wordt gebracht is de commentaar, die zich
de uitlegging van den tekst, waarvan zij beweert een bestanddeel
te zijn, ten doel stelt. Of deze daardoor gemakkelyker zal worden
is de vraag niet. Maar dat de uitlegkundige arbeid er door winnen
zal in vruchtbaarheid schynt wel boven allen twijfel verheven, en
hy, die eene conjectuur heeft voorgedragen zal dat debat niet alleen
277
niet schuwen, maar nadrukkelijk begeeren. Elke aanval, die op zijn
arbeid wordt gedaan, prikkelt bem tot nieuwe toetsing van zijne
gronden, en daar het hem slechts om waarheid te doen is, zegt
hij ook na iedere teleurstelling: „Ml desperandum" .. . „Cras
ingens iterabimus aequor".
RE&ISTEE DER BEHAmELDE PLAATSE!.
Joh. |
1, |
1, |
bl. |
17/8. |
Joh. |
4, 27, |
bl. |
74. |
» |
1, |
4, |
n |
18/9. |
» |
4, 37, |
» |
74. |
» |
1, |
15, |
H |
19/20. |
» |
4, 39, |
V |
74/5. |
» |
1, |
16, |
K |
21. |
)? |
4, 44, |
7> |
75—77. |
n |
1, |
18, |
» |
22. |
n |
5, 2, |
V |
77—82. |
V |
1, |
18, |
» |
22—27. |
7! |
5, 11/2, |
V |
82/3. |
n |
1, |
18, |
w |
28—35. |
■n |
5, 13, |
71 |
83/4. |
•n |
1, |
22/3, |
n |
35/36. |
» |
5, 25, |
V |
84:j5. |
V |
1, |
28, |
V |
36/37. |
)) |
5, 27, |
n |
85—88. |
n |
1, |
39 1 |
n |
5, 28/9, |
n |
88—103. | ||
■n |
1, |
42 l |
y> |
37—39. |
n |
5, 36, |
7) |
104. |
n |
1, |
43J |
■n |
6, 1, |
V |
104/5. | ||
V |
1, |
45, |
■n |
39. |
» |
6, 8, |
7) |
105. |
D |
1, |
47, |
40. |
D |
6, 10, |
7> |
106. | |
n |
1, |
52, |
n |
40. |
n |
6, 17, |
n |
106. |
n |
2, |
2, |
» |
41. |
n |
6, 21, |
7) |
106/7. |
•n |
2, |
19, |
j) |
41. |
V |
6, 22, |
7) |
107. |
n |
2, |
21/2, |
n |
41—53. |
» |
6, sgi\', 40^ |
44\'>, | |
n |
2, |
23, |
n |
53-57. |
en 54">, |
57 |
88—103. | |
7! |
2, |
25, |
D |
57/8. |
» |
6, 40, |
7t |
107. |
n |
3, |
15\'\', |
» |
58. |
71 |
6, 57, |
V |
108. |
r> |
22—26, |
59—69. |
V |
6, 65, |
71 |
108/9. • | ||
» |
4, |
2, |
n |
69/70. |
TJ |
7, 1, |
)) |
109. |
V |
4, |
5, |
» |
70. |
n |
7, 3. |
n |
109/110. |
n |
4, |
9, |
» |
71/2. |
V |
7, 8, |
n |
110/11. |
v |
4, |
20, |
V |
72. |
71 |
7, 10, |
n |
111/12. |
n |
4, |
22, |
7) |
72. |
V |
7, 15, |
7) |
112. |
V |
4, |
25, |
» |
73/4. |
V |
7, 22, |
7! |
112—14. |
279
Joh. |
7, 23, |
bl. |
114. |
Joh. |
11, |
18, |
» |
7, 29, |
5) |
115. |
n |
11, |
47, |
» |
7, 32, |
» |
115. |
V |
11, |
49, |
» |
7, 38, |
» |
115/16. |
n |
12, |
6, |
V |
7, 39, |
» |
116—20. |
n |
12, |
7, |
V |
7, 52, |
» |
120—22. |
y> |
12, |
27, |
V |
8, 13, |
D |
253. |
J) |
12, |
29, |
y> |
8, 22, |
» |
122/23. |
» |
12, |
33, |
n |
8, 24, |
» |
123. |
y) |
12, |
35, |
i> |
8. 25, |
W |
123—25. |
» |
12, |
41, |
» |
8, 37, |
» |
125/26. |
w |
12, |
47, |
» |
8, 39, |
» |
126—28. |
» |
12, |
48, |
n |
8, 42, |
n |
128. |
» |
13, |
1, |
n |
8, 44, |
» |
128—32, |
w |
13, |
10, |
V |
8, 51, |
n |
132/33. |
7) |
13, |
19, |
V |
8, 57, |
n |
133—35. |
n |
13, |
20, |
n |
9, 6, |
n |
135—37, |
D |
13, |
24, |
» |
9, 7, |
» |
137 41, |
» |
13, |
32, |
» |
9, 8, |
n |
141. |
n |
13, |
34, |
■n |
9, 11, |
w |
141—43. |
T) |
13, |
34, |
n |
9, 13, |
n |
143. |
D |
13, |
35, |
D |
9, 17, |
1) |
143. |
■n |
14, |
2, |
n |
9, 18, |
n |
143/44, |
5) |
14, |
7, |
1) |
9, 27, |
V |
144. |
» |
14, |
10, |
n |
9, 41, |
n |
144/45. |
n |
14, |
13, |
» |
9, 41, |
n |
253. |
w |
14, |
2à, |
M |
10, 4, |
■n |
145—47. |
n |
14, |
26, |
V |
10, 12, |
■n |
147/48. |
V |
15, |
6, |
D |
10, 14, |
n |
148. |
» |
15, |
8, |
•n |
10, 20, |
V |
149. |
n |
15, |
9, |
n |
10, 24, |
n |
149. |
5) |
15, |
13, |
» |
10, 36, |
1) |
254. |
n |
15, |
16, |
» |
10, 38, |
» |
254. |
» |
15, |
22, |
1) |
11, 1, |
» |
149—51. |
D |
15, |
24, |
» |
11, 2, |
» |
151—53. |
» |
16, |
2, |
» |
11, 2, |
» |
250. |
» |
16, |
4, |
V |
11, 9 en 10, |
7) |
153/54. |
» |
16, |
5, |
V |
11, 9, |
n |
250. |
î) |
16, |
16, |
V |
11, 12, |
» |
154. |
y> |
16, |
17/18, |
154/55.
155.
155/56.
156/57.
157—59.
159—61.
161.
„ 161—66.
166.
166.
166.
88—103.
167—69.
„ 169—72.
„ 172.
„ 173—75.
176/77.
177.
177/78.
256.
„ 178/79.
„ 179—81.
„ 181.
„ 181—83.
„ 183—86.
„ 186.
„ 187/88.
„ 188/89.
„ 189.
„ l\'89/90.
„ 190.
„ 190/91.
„ 257.
„ 257. •
„ 191/92.
„ 192.
„ 193/94.
„ 194/95.
„ 195/96.
bl.
»
»
n
n
yi
n
D
»
»
v
V
7)
280
Joh. |
16, |
33, |
bl. |
196/97. |
Joh. |
19, |
23, |
bl. |
221. |
» |
17, |
3, |
n |
197/98. |
n |
19, |
25, |
n |
221/22. |
n |
17, |
5, |
V |
198. |
71 |
19, |
29, |
» |
222, |
T) |
17, |
10, |
» |
199. |
» |
19, |
29, |
„ |
222—25, |
n |
17, |
11, |
n |
199. |
n |
19, |
31, |
V |
225, |
yt |
17, |
16, |
» |
199/200. |
D |
19, |
35—37, |
n |
226—36. |
» |
18, |
3, |
n |
200—02. |
n |
19, |
39, |
n |
236—40. |
)ï |
18, |
9, |
n |
202/03. |
n |
20, |
2, |
» |
240. |
» |
18, |
13, |
n |
203—06. |
n |
20, |
7, |
B |
240/41. |
J! |
18, |
17, |
n |
256. |
V |
20, |
9, |
„ |
241, |
» |
18, |
21, |
n |
206/07. |
V |
20, |
16, |
» |
242. |
» |
19, |
7, |
n |
207. |
» |
20, |
17, |
» |
242, |
V |
19, |
8 en 9, |
n |
207—12. |
n |
20, |
21, |
» |
243. |
V |
19, |
11, |
Ti |
212—15. |
n |
20, |
30/31, |
» |
243 47, |
» |
19, |
14, |
11 |
215—17. |
11 |
21, |
11, |
» |
248, |
19, |
17, |
n |
217—19, |
n |
21, |
12/13, |
11 |
248/9. | |
V |
19, |
18, |
» |
219/20. |
,) |
21, |
12, |
11 |
249, |
V |
19, |
20, |
11 |
220. |
11 |
21, |
20, |
n |
250. |
n |
19, |
20, |
yt |
221. |
v |
21, |
25. |
n |
250—52. |
I.
Green bijval verdient de conjectuur door Dr. S. A. Naber (Mne-
mosyne 1878, bl. 102) voorgedragen op Phil. 2,6, volgens welke
in plaats van het ten onrechte verworpen apTrxyiMv i^yi^a-xTO. ..
öy%5 Trpxyßo, ^y^axTo zou moeten gelezen worden.
In Joh 3,3: ^aa nyi Iün üb^Vni ib ibw Di\'\' Iii«\'\' leze men
in plaats van \'nas .... \'b\'^Vni.
Ten onrechte heeft men soms den naam niiTi als een Hif\'il-
vorm opgevat.
De zoogenaamde restitutie-hypothese, volgens welke tusschen
Grenesis I vs. 1 en vs. 2 eene catastrophe moet gedacht worden,
tot herstelling van welker verwoestende gevolgen het zesdaagsch
Scheppingswerk dienen moest, mist voldoenden uitlegkundigen
grondslag.
282
V.
In Genesis I vs. 11, 20 en 24 is sprake van creatio mediata.
VI.
Prediker XII: 9—14 is echt.
VII.
Instemming verdient wat Hugo Grotius aanteekende hij de
woorden van Joh. XIX : 36, syévsro yxp nxvrix fvx ^ ypxCpi} vrkyipccO^\'
\'Oo-töDv ov rrvvrpißwsTxi xvrov: „Putant plerique respici legem de
Agno Paschali. Potius crediderim spectari locum Ps. 34 : 21, uhi
specialis Dei cura pro homine pio descrihitur."
VIII.
In de Paulinische formule Tria-nc \'l>icrov Xpia-rov is de genetivus
aanwijzing van het voorwerp des geloofs, en dus genetivus ohjecti.
IX.
In 1 Joh. 3 , 20 heeft de uitdrukking ßsi^cov hr)v o èsoq Tijg xxp^lxc
yißöov niet eene vergoelijkende maar eene verscherpende strekking.
X.
Er kan geen sprake zijn van geschiedenis van den godsdienst.
XI.
De historische critiek, welke uitgaat van de stelling: „Won-
deren zijn onmogelijk", is onvrij.
XII.
Er hebben twee tempelreinigingen door den Heer plaats gehad.
-ocr page 303-283
m
XIII.
Zonder grond wordt het verhaal omtrent Jezus\' ontmoeting met
de Samaritaansche vrouw (Joh. IV) soms opgevat als allegorie,
waarvan de strekking zou zijn den vroegeren en lateren godsdien-
stigen toestand der Samaritanen te teekenen.
XIV.
Te recht zegt Ferrar (The early days of Christianity, 1883,
(bl. 634): „ . . . John the Presbyter is none other than John the
Apostle."
XV.
De mededeeling van Georgios Hamartolos, als zou Papias aan-
gaande den dood van Johannes, den Zoon van Zebedeus, hebben
gezegd ort vtto \'loiiBxim xviapéêi^, is niet geschikt om als bewijs-
middel te dienen voor den door sommigen onderstelden vroeg-
tijdigen dood des Apostels Johannes in Judea, en tegen zyn tot
nog toe algemeen aangenomen verblyf te Efeze.
XVI.
De gronden, op welke gewoonlijk afgeweken wordt van de oudste
getuigenissen omtrent Paulus\' auteurschap van den Brief aan de
Hebreën, zijn onvoldoende.
XVII.
Elke bepaling van het wonder, waarby van „ingrijpen Gods in
den gewonen gang der dingen" of van „verbreken der natuur-
wetten" sprake is, moet als uit Deïstische of uit NaturaHstisehe
onderstellingen afkomstig, streng worden afgekeurd.
XVIII.
Van het Christelijk geloof geldt niet de bekende uitspraak van
Spinoza: „Fides non tam requirit dogmata vera quam pia".
284
XIX.
De onderscheiding van ^xvépco^rig en xTroxoiKv^iq als uitwendige en
inwendige openbaring moet als uitlegkundig onhoudbaar afgewezen
worden.
XX.
In de bepaling van de Christelijke geloofsleer als „beschrijving
van het leven der gemeente" laat men niet genoegzaam recht
wedervaren aan het Goddelijk karakter der Christelijke waarheid.
XXI.
De bewering, dat Calvijn niet aarzelde de natuur pio animo
God te noemen (vgl. Dr. J. H. Sckolten, Geschiedenis der Gods-
dienst en Wijsbegeerte 1863, bl. 168), is, met het oog op zijne
Instit. I, V. 5, uitlegkundig onhoudbaar te noemen, en geeft eene
onjuiste voorstelling van zijn Godsbegrip.
De vraag, of volgens de Schriften des Meuwen Verbonds per-
soonlijkheid aan den Heiligen Geest moet toegekend worden, is
bevestigend te beantwoorden.
XXIII.
De Gereformeerde Christologie heeft zich in hare latere ont-
wikkeling in de 17e eeuw niet geheel vrij weten te houden van
Doeetisme.
XXIV.
De gronden, op welke men xTromTdiTTmn; Trdvrcov in den zin van
eindelijke gelukzaligheid van allen in de Schriften des Meuwen
Verbonds geleerd vindt, zijn onvoldoende.
285
XXY.
De Eschatologie van Eduard von Hartmann is niet aanbevelens-
waardig.
XXYI.
Te recht zegt met betrekking tot de Statistiek der zedelijke
feiten Yictor Egger (vgl. E. de Pressensé, Les Origines, Paris
1883, bl. 408): „G\'est donc une illusion de croire que, parce
qu\'on emploie des procédés mathématiques, on arrive à une cer-
titude mathématique. Le chiffre est un instrument à la fois trop
grossier et trop fragile pour pénétrer bien avant dans la nature
si compliquée et si multiple de ces phénomènes biologiques,
moraux, sociologiques. Avec sa précision apparente, il s\'en tient
à la surface; car il ne peut nous donner que la quantité, et ici
elle est bien peu au prix de la qualité."
XXYII. -
Ten onrechte heeft men de Statistiek der zedelijke feiten ge-
bruikt als bewijsmiddel tegen het bestaan van zelfstandig zedelijk
leven des menschen.
XXYIII.
De voorslag van Alexander von Oettingen om de Christelijke
Ethiek voortaan als „Social-Ethik" te behandelen verdient af-
keuring.
XXIX.
Er is tusschen de Statistiek der zedelyke feiten en de Chris-
telijke Ethiek eene wederzij ds-vruchtbare verhouding mogelijk.
XXX.
Te betreuren is dat de Gallicaansche Kerk hare betrekkelijke
zelfstandigheid langzamerhand geheel heeft prijsgegeven.
XXXVI.
286
Wiiïebrord was niet Roomseh-Katholiek.
XXXII.
Winfried (Bonifacius of Bonifatius) vond by zijne komst in
Duitschland reeds eene tamelyk bloeiende Christelijke gemeen-
schap , die haar oorsprong te danken had aan de Culdaeïsche kerk
in Brittanië, weshalve de herziening, welke de traditioneele op-
vatting omtrent den arbeid en den persoon van Winfried aan-
vankelijk gevonden heeft, met blijdschap moet worden begroet.
XXXIII.
■ Ten onrechte zegt Lechler, Geschichte der Presbyterial- und
Synodal-Verfassung seit der Reformation 1854, S. 211: „Es ist
bekannt wie Oldenbarnevelt (Mai 1619) enthauptet wurde, weil
er die Kirche sehr betrübt habe durch die Behauptung, dass es
jeder Provinz zustehe, über Kirchensachen zu verfügen. Er wurde
ein Märtyrer der Provinzialvorrechte, sein Blut sollte für die
kirchliche Centralisation als Kitt dienen."
XXXIV.
De erkenning van Jezus Christus als Hoofd der Gemeente laat
voor verschillende vormen van Kerkbestuur plaats.
XXXV.
Het algemeen stemrecht, gelijk dat in de Nederl. Herv. Kerk
door meerderjarige, niet gecensureerde lidmaten volgens art. 23
Alg. Syn. Regl. wordt uitgeoefend, is in strijd met de oudste
praktijk der Gereformeerde kerken en wordt door de beginselen
van het Gereformeerde kerkrecht niet geeischt.
XXXVI.
287
Te betreuren is dat de Synode Nationaal, te Dordrecht ge-
houden (1618/19), in haar 12^ zitting besloot het Hebreeuwsche
mrr^ door Heere te doen vertalen. De bepaling, dat het ter on-
derscheiding van Heere als vertaling van Adonai met \'hoofdletters
gedrukt zou worden, was een onvoldoend surrogaat voor hetgeen
door de vertaling, die men aannam, aan de beteekenis van mni
werd te kort gedaan.
XXXVII.
By het onderwys van de kinderen der gemeente verdient in-
zonderheid voor Bijbelsche geschiedenis in dezen tijd de akroama-
tische methode boven de erotematische de voorkeur.
XXXVIII.
Terecht zegt Athanase Coquerel: „L\'improvisation est le but
auquel tout prédicateur doit tendre", mits het woord „improvisa-
tion" in zijne edelste beteekenis worde opgevat.
XXXIX.
Iedere Nederlandsche Zendingsvereeniging die zich voorstelt
onder de Heidenen te arbeiden, behoorde aan te vangen met de
historische lyn der kerstening van onze Oost-Indische bezittingen,
zooals die tydens het bestaan der Oost-Indische Compagnie plaats
vond, weder op te vatten, en dus in de eerste plaats de verlaten
posten van vroeger weder te bezetten.
X» •• | |
SJ v\'V | |
rV | |
. V.. |
• j |
V.
.....
> j- \\
" .....
....
; : 1 i . ^ -ï-
k t
■S\'.^ Ä •
\'i
\'■Äg .i.-\'\'-..^®«..........
•f ^
"? \' . F\'\' V
r
iïÂ\'
»Ä r» -.\'m- • .v; .w.\'- ;
i!
.J
•ärfyw - cA ^ i- t
y;.. . •S,.; \'tm^ -
Ml \' \'
-art
... .
1 t n
-ocr page 312-■•x ■ % i \' -T ^ ■ ■ 1 m-"
X1
. i . - " ""
Til i,
^^ J
, t ^ v-i-N Af v-i/ ^ 1