T. F. LUCASSEN.
DE INTELLECTUEELE DADER.
K
i
-ocr page 2- -ocr page 3-IJfc il** ■■• -ï\'V\' \\ 5 , . - \'.ui»\' V ■:.,• «If» ^
-ocr page 4- -ocr page 5- -ocr page 6-..................
\'i\' \'< | |
\'C- |
Vt -\'. ■
. , - ...
m
ï\'
■m\'
vr,,.
■ ■ V». | |
^ iJt | |
in\'- | |
« |
» ; |
* | ||
r | |||
4 * ■ . |
*> | ||
f J ■ - | |||
^ , | |||
\' ■ » |
•. \' |
.\'iJT-,
-ocr page 7-DE INTELLECTUEELE DADER.
-ocr page 8-\'i -
. * ^ ji . \'-^\'l ■ > :
^ V- \'
• % \' 1 -
•i
-ocr page 9-ter verkrijging van den graad
VAN
AAN DE
RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
NA MACIITIQINO VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
nOOOLXUlAAX IN DE FACULTKn DU OODOELEULDltUD.
VOLGENS BESLUIT YAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,
EN 01\' VOORDRACHT DKR
RECIITSGELEEIIDE FACULTEIT,
te verdedigen
Op Wocusilng den IC""«» Moi 1888, dos immhldngs (cn 8 nro,
DOOR
0ïBO»e.i Tl TAOAL (Java),
-C31SXS=>
UTRECHT — J. injLEVELD. — 1883,
-ocr page 10-OIPSUKT TtB „irrBICimCIlE DEtTCKMIJ,"
I
•.a
ir-f
Inn miiiien Ü\'iihn;
-ocr page 12-•s J»
^ ■<> -
• r V-
■ . »
T \' - . ■• . - r^
: !": .
• * i*
> ■Vi
• .VJ]
- •:, t
Sm
- m
-ocr page 13-Tot onderwerp van mijn proefschrift had ik oorspron-
kelijk het leerstuk der intellecincelc dcelnepiing gekozen.
Weldra bleek mij echter, dat bij den beperkten lijd,
mij voor hel samenstellen eener dissertatie gegund, de
stof le rijk was om in haar geheel tc worden verwerkt.
Ik moest mij derhalve tol enkele hoofdpunten bepalen.
Wal ik geef, beschouwe men met die welwillendheid,
welkey naar mijn bescheiden oordeel, een jeugdig mensch
verdient, wiens wensch het alleen is tc loonen, dal hij
zich de voortreffelijke lessen aan dc Hoogeschool ge-
noten, eenigszins ten nulle heefl gemaakt.
Voor die lessen vergunnen mij zeker de Heeren Hoog-
leeraren, onder wier toehoorders ik heb geleld, mijnen
hartelijken en oprechten dank in het openbaar uit te
spreken. Maar veroorloof gij in hel bizonder, Hoogge-
leerde Heer Pols, hooggeschatte Promotor, dal ik U
daarenboven mijne wanne erkentelijkheid betuig voor
de hulp, de bereidvaardigheid en vooral de humaniteit,
waarmede gij mij bij het samenstellen van dit proef-
schrift hebt bijgestaan. De herinnering daaraan zal
steeds levendig bij mij blijven.
Inleiding.................1 — 10
Hoofdstuk I. Bogrip van intolloctuoclcn dader. . . . 11—21
Hoofdstuk II. Do middelen tot uitlokking......22—3G
Hoofdstuk III. Schijnbaro uitlokking.......37—47
Hoofdstuk IY. De mato van strafbaarheid dea uitlokkors. 48—5-1
Stellingen.................ö5—Cl
-ocr page 16-... - iiiBiriiwriiiTii 11
I iiinwiiç;!-^. jgg» \'------ -
\'... : V •
i
■ 1
ri-
-i ■ ■
- f ■ ■
.i-jï^;
Ieder misdrijf bestaat noodwendig uit twee ele-
menten : den raisdadigen wil en eeno door het recht
verbodeno daad.
Do misdadige wil alléén, door geene enkele dnad
gevolgd, is derhalve niet strafbaar. Cogitationis
poenam nemo pntitnr. Evenmin, do materieele
dnad, bij welker uitvoering do misdadige wil
ontbreekt.
Rossi drukt dit aldus uit :
f/Tout crimo est Ie résultat d\'une résolution et
//d\'un acte physique subséquent. La résolution sans
1) L. 18 D. (lo pocn. (48, 19).
-ocr page 18-r/l\'acte matériel, l\'acte matériel sans moralité ne sont
//pas sujets à punition, i)"
Wenscht men den misdadigen wil op zich zeiven
strafbaar te stellen —■ het staatsbelang eischt het mis-
schien in exceptioneele gevallen — men moet een
delictum sui generis vormen, dien wil nooit als een
bestanddeel van een ander misdrijf beschouwen.
Acht de wetgever het noodig het kennelijke
opzet te straften, om b. v. het hoofd des staats
te dooden, — hij zal nimmer den schul-
dige wegens moord of poging daartoe mogen ver-
oordeelen.
Dat beginsel, o. i, het eenig ware , namelijk dnt
noch de wil op zich zeiven, noch de daad alléén
misdrijf kunnen zijn, dat m. a. w. het psychische
en physieke bestanddeel moeten samentrenen, plaatsen
wij onmiddelijk op den voorgrond, om daaraan
later tal van gevolgen to toetsen, wier bespreking
anders tot groote moeielijkheden in de oplossing
aanleiding zou geven.
Nu kan het zijn, dat do misdadige wil en do
daad in éénen of meer deze personen samenvallen, dat
één of meer hetzelfde willen en hetzelfde\' pogen of
1-
1) Traite do droit pénal, Paris 1863, I, bl. 186.
-ocr page 19-»II» I \' -J&sSem
volvoeren; wij hebben dan met physieke iv ededaders
te doen.
;Maar het kan ook gebeuren, dat de misdadige
wil bij den ééne is gerijpt, die den andere aan-
spoort, aandrijft, uitlokt tot het plegen van een
misdrijf; dat de misdadige wil des éénen bij den
andere een motief schept, eene begeerte wekt of
eenen zinnelijken prikkel geeft, die hem beweegt
ook zijnen wil op het misdrijf te bepalen, ten einde
zoodoende die begeerte te bevredigen. In dat geval
hebben wij, indien het tot poging of volvoering vnn
het misdrijf komt, evenzeer meerdere daders, den
eersten, wiens wil op het feit was gericht, mnar
het persoonlijk niet volbrengt, den tweeden, wiens
wil, door eenen vreemden bewogen, het matcricele
feit uitvoert. Dus eenen inleUeclmclcn en eenen
ph pieken dader. O
1) Gcib, Lohrbuch 18G2, II, hl. 320 cn 321: „Intollcctu-
„ollcr (psychisclicr, mornlischcr, mittclhnrcr) Urhohcr — Ans-
„tiftcr, Ursnchor — ist Derjenige, der dns Vcrhrcchcn nis eigene
„Angelegenheit betreibt, dessen Thätigkeit aber nussebliesslich
„auf das für die llervorbringung des Verbrccliens erforderliche
„geistige (psychische, intellcctuelle) Element, d.h. auf den die
„Ausführung dessolhen in Bewegung setzenden Entscliluss sich
„heschriinkt." By hem is de wil oorspronkelijk, by den physie-
Hieruit volgt al dadelijk, dat in zoodanig geval
twee personen moeten zijn, die beiden vrijelijk kunnen
willen. Is dit niet zoo, dan bestaat er öf geen intel-
lectueele, öf geen physieke dader.
Is hij, die het misdrijf door eenen andere vol-
bracht wil zien b. v. krankzinnig, dan blijft de ge-
pleegde daad voor rekening van hem, die aan de
uitlokking van dien krankzinnige gehoor heeft gegeven;
en omgekeerd, zoo de daad door eenen krankzinnige
is volvoerd, blijft zij geheel voor rekening van
dengene, die hem daartoe heeft aangezet.
De hoogst moeielijke vraag in hoeverre het
mogelijk is, dat de wil van eenen normaal ontwik-
kelden mensch door eenen andere bepaald wordt,
blijft geheel buiten sprake. Zij behoort tot het
gebied der psychologie (wel nauw met het recht
verbonden), terwijl wij ons tot do bespreking van
den intellectueelen dader beperken op zuiver straf-
rechterlijk terrein.
ken (lader een afgeleide; de laatste maakt den „Iicm ingcblazenen"
vreemden wil tot den zyncn cn volvoert daarna mot eigene
kracht het misdryf.
Vgl. V. Ikr, Zur Leliro von Versuch und Theilnamo an Ver-
brechen, Hannover 1869 , bl. 43. Andcro schryvers by Geib,
t. a. p. bl. 322.
Alvorens daartoe over tc gaan komt het ons niet
ongepast voor een zeer beknopt historisch overzicht
te doen vooraf gaan.
De Romeinen, het praktische volk bij uitnemend-
heid, hebben natuurlijk ingezien, dat nevens het matc-
rieele feit nog een clement voor het misdrijf moet
bestaan cn dat zoodanig clement (de booze wil) èn
bij den dader cn bij eenen andere aanwezig kan zijn.
Vandaar dat overreding, i) mandaat, opruiing, ■"\')
1) L. 12 D. nd. 1. .Tul. do ndult. (\'18, 5): „Hnec verba Icgia,
„nc quis postlinc stuprum, nduHcrium facito sciens dolo mnio,
„ct ad eum, qui siiasit,.ct ad cum, qui stuprum vel adultcrium
„intulit, pertinent,"
2) l\'aul, llee. Sent, V. 23 11: „Mandalores eaedis pcriudo
„ut lioraieidne puniuulur." L. 11 I). § 3. 4. 5, 0. do inlur,
(47. 10): „Si mandata meo facta sit nlicui iniurin: plcriquo
„aiunt, tam mo, qui mandavi, quam oum, qui susccpit, iniuria-
„rum tenori. Proculus recto ait, si iu hoe to conduxerim, ut
„iniuriam fneins: cum utroquo uostrum iniuriarum agi posso, quin
„mea opera facta sit iniuria. Idcmquo ail, et si filio meo
„mandavero, ut tibi iniuriam faciat, Atilicinus autem ait, ct
„si persuaserim alieui alias nolenti, ut mihi ad iniuriam faci-
„endam obedirot: posso iniuriarum meeum agi."
3) L. 11 pr, I). do iniur, (47. 10) cn § 11 1, do iniur. (4. 4):
„Non soluin autem is iniuriarum tenotur, qui focit iniuriam,
„id est, qui pereussit: verum illo quoque tenotur, qni dolo
6
bevel, evenzeer dengene, die daaraan schuldig
was, strafbaar maakte als hem, die met eigene hand
het misdrijf had gepleegd (qui suis manibus facit.
Over het algemeen worden de physieke en dé intel-
lectueele dader gelijk gestraft, hetgeen wel niet te
verwonderen is, wanneer wij weten hoezeer de vraag,
omtrent de mate van strafbaarheid bij beiden, nog
op dit oogenblik de rechtsdoctoren verdeeld houdt.
Doch daarover later.
Het lus Canonicum schijnt tusschen de verschil-
lende soorten van daders niet te onderscheiden.
Geib •■\') ziet alleen eene uitzondering in het bekende
geval, door vele schrijvers vermeld, nl. den moord
op Thomas a Boeket gepleegd. Geyer meent, dat
het Kerkelijk Recht zich veelal bij het llomeinschc
„fecit [iniuriam] vol qui procuravit, ut cui mnla pugno pcrcu-
„teretur."
1) L. 1. D § 12 (lo vi ct do vi arm. (43. 10): „üciccisao
„autem etiam is videtur, qui mandavit vol Jtmit, ut aliquis
„deiiceretur."
2) L. 7 1). § 5 do iurisdict. (2. 1), waar „qiti suis manibus
fj\'acit" cn „qui alii mandat,tegenover elkander eyn gesteld.
3) t, a. p. bl. 330.
♦ 4) By von Iloltzendorff. Ilandb. des deutschen Strafreehts in
Einzelbeitriigen, Bcrlin 1871, II bl. 328.
......
aansluit, doch tusschen de gezichtspunten wankelt,
die voor het forum internum en het forum externum
geldig zijn. Vooral wijst hij op den overdrevenen
klemtoon, welke op den zielenmoord gelegd wordt,
die in iedere uitlokking begrepen is.
Het Oud-Duitsche Recht, vóór de Carolina, schijnt
den werkelijken (physieken) dader op den voorgrond
te doen treden en allen, die aan het misdrijf hebben
deelgenomen (hetzij als inteliectueele daders, hetzij
als helpers) meer naar achteren te dringen. 2)
Dit neemt niet weg, dnt de intellcctucelc dader
somtijds met den auctor physicus op ééne lijn wordt
gesteld b. v. wie eenen andere aanspoort om voor
hem eeno valsche getuigenis af te leggen of in zijn
belang een valsch stuk to onderteekenen.
Nadat door do Italiaanscho practici het begrip
van deelneming in verschillende richtingen was uit-
gewerkt — meerdere strafbnarhoid vooral van het
nuuidnnt, dan van den raad — heeft do Carolina
1) Zio voornl noot 3 t. n. p.
2) Qoycr t. n. p. bl. 330: „lHorlu ofTcubnrt sich rccht dut-
„lich der kindliche Stnndpunt der Volksanachnuung, wolcho nn
„dem sinnlich in dio Augen Fallenden vor Allem haftet."
3) Geib t. a. p. bl. 331.
-ocr page 24-8
in art. 177 zulk een algemeen voorschrift gegeven,
dat de rechtspraktijk het heeft moeten aangrijpen
en uitwerken. Daarin wordt in substantie geleerd,
dat het opzettelijk verleenen van wHülff, Béystand
//oder Förderung, wie das alles Namen hat" straf-
baar is, maar dat de rechter ieder voorkomend
geval op zich zelf moet beoordeelen. Erkenning
dus reeds van den regel: wjus in causa positum."
Minder juist komt ons dan ook de beweering van
Geib ten aanzien der Carolina voor: ,/Intellec-
tuelle und physische Urheber; gleiche Bestrafung
beider." Dit schijnt toch alleen op meineed be-
trekking te hebben. Zie Car. art. 107. 2)
Het zou ons te ver van ons eigenlijk\'doel voeren,
als wij nagingen hoe de doctrine zich , hier meer
aansluitende bij, daar meer afwijkende van de leer-
stellingen der Italiaanscho school, met betrekking tot
ons onderwerp heeft ontwikkeld. Genoeg zij het to
zeggen, dat v. Feuerbach eindelijk de scher])o grenslijn
tusschen hen, die aan een misdrijf deelnemen, heeft
1) t. n, p. bl. 340.
«
2) Ilet slot van dit art. luidt: „Wer solche Fahchschwörer
„mit Wissen, fürsetzlich und arglistiglieh dnrzu anrichtet, der
„leidet gleiciie Pein."
getrokken. De onderscheiding van //daders" en
//helpers" berust bij hem op de //Vcrschiedcnartig-
//keit der Causalität des Handelnden für den gc-
ƒ/setzwidrigen Erfolg." Vandaar dat, dader, Urheber,
auctor bij hem is ieder, in wiens willen en bande"
len de genoegzame oorzaak vervat is, die het misdrijf
als werking (resultaat) deed ontstaan. En op die wijze
onderscheidt hij o. a. den //physischen Urheber" en
den //directen mittelbaren (intellectuellen) Urheber"
over wien wij thans handelen.
Naarmate men nu met de theorie vnn v. Fcuer-
bach mcdeging of door eene bizondere terminologie
en andere verdeelingen (zooals van volkomene en on-
volkoiuonc, gelijke cn ongelijke deelneming) ecnigcv-
mntc van zijn stolsel afweek, ontwikkelden zich do
strafwetten in de verschillende Duitsche staten.
Do Fransche Code Pcnal stelt tegenover do daders
alle deelnemers en noemt hen mcdei)lichtigcn (com-
plices). In den Code Pcnal lïclge heeft men (althans
voor een groot deel) eenen beteren weg gevolgd cn
tot do daders ook hen gcbrncht, die het misdrijf
uitlokken. //Il est possible que celui qui a conçu
//ct nrrctc lo projet criminel ait détermine un autre
//ù rexécuter, en se tenant lui-même entièrement à
//l\'écart do tout acte matériel. Dans cette hypothèse
10
ff tous les deux sont cause et partant auteurs du
f/crime; le premier en est l\'auteur moral ou intel-
f/lectuel, le second en est l\'auteur physique ou ma-
„tériel. i)"
Over ons eigen nationaal strafwetboek zullen wij
later spreken.
1) Haus, Principes généraux du droit pénal, 1869 bl. 281.
Over de Duitsche wetgevingen meer in het bizonder Geyer t. a.
p. bl. 334 noot 11. Geib t. a. p. bl. 341. Zeer lezenswaardig
is Mayer, Der Entwurf eines Strafgezetzes für das Königreich
Italien, (erstes Buch) als manuscript gedruckt,\'Wien 1877 bl. 86.
m
BEGRIP VAN INTELLECTUEELEN DADER.
Wie nnar onze meening voor intellectueelen dader
te iionden is hebben wij boven reeds gezegd; hij,
die opzettelijk den wil eens anderen zoodanig heeft
bewogen, dat deze zich richtte op een bepaald , be-
gonnen of voltooid misdrijf.
Is het nu noodig, zooals Geib en anderen wil-
len, dat do //Anstifter das Verbrechen als eigene
wAngelegenheit betreibt?" Of wel,is het voldoende,
dat, ovenals Geyer leert, 2) de uitlokker is: //der-
wjenige, welcher don (dolosen) Tliiiter eines (vollen-
f/detcn oder versuchten) Verbrechens absichtlich (dolos)
w zur "Begehung des Verbrechens bestimmt hat"?
1) Zio bovcn in do noot bl. 8.
Z) t. n. p. bl. 338.
12
Wij gelooven het laatste.
Immers de wil van den uitlokker heeft dien des
daders zoodanig gedetermineerd, dat het misdrijf er
op gevolgd is. De rechtsorde in de maatschappij
is verstoord. Hij, wiens wil het resultaat te voor-
schijn heeft geroepen, moet gestraft worden. Gaat
het nu aan te vragen, in loiens belang het misdrijf
is volbracht? Evenmin als het verschil maakt of
de dief de zaak wegneemt voor zich of voor eenen
andere, om die weg te schenken of weg te werpen,
evenmin doet het er toe of de uitlokker zijn eigen,
dan wel eens anders belang op het oog heeft gehad.
Maar zou de geheele vrang in stede van eene
ernstige, niet veeleer een spelen met woorden zijn?
Hoogst zelden, misschien nimmer, zal liet geval zich
voordoen, dat iemand, zonder reden, aanleiding of
motief eenen andere zal aansporen, zich aan de
rechten der maatschappij tc vergrijpen. Doet dit
schier ondenkbaar geval zich voor, het znl wel,
dunkt ons, cenc zoodanige uitzondering wezen, dat
het bijna niet der moeite wnnrd is er rekening mede
tc houden. In alle denkbare gevallen echter heeft
de uitlokker voor zijn deel, hoe dan ook, belang
bij het misdrijf; welke drijfveer hem prikkele, liefde,
vriendschap, haat of wat ook, altijd is cr eene re-
13
den, die hem het misdrijf doet willen, altijd kan
men zeggen dat hij, zij het dan slechts ten deele,
in zijn eigen belang heeft gehandeld.
Wat echter wel een vereischte is, zelfs bij den
uitlokker onmisbaar, is, dat hij opzettelijk (dolens)
hebbe gehandeld.
Men kon door onnadenkendheid, onvoorzichtig-
heid , zonder het minste oogmerk, eenen boozen wil
bij eenen andere doen ontstaan. Dan zeker zal
men niet als Anstifter kunnen worden aangemerkt.
Er is geen misdadige wil ab initio op het resultaat,
door misdrijf verkregen , gericht geweest, \') m. a. w.
tusschen den misdadigen wil van den intellectueelen
dader en do uitvoering van dien des physieken,
moet zoodanig causaal-verband bestaan, dnt de daad
van den laatste een product zij van den wil des
eersten. Vandaar dan ook, dnt een culpose intel-
iectueele dader niet kan bestaan. Het Beierscho
wetboek straft in art. 4G hem, die vdurch Reden
oder Handlungen unabsichtlich eines Anderen gesetz-
widrigen Entschluss veranlasst," volgens de bepa-
1) Goycr t. n. p. bl. 338. Gcib t. n. p. bl. 342.
2) Anu cuiposo deelneming valt or misschiou wol to denkoii
cn volo schryvcrs nomen dio nnn. Gcycr t. n. p. bl. 322 noot 1.
I
: i
14
lingen omtrent culpa; maar hoe dat ook zij, auctor
intellectualis kan hij niet wezen, omdat de begrippen
van opzet (bij den uitlokker onmisbaar) en schuld
elkander uitsluiten.
Waarop moet intusschen de misdadige wil van
den auctor intellectualis gericht zijn? Is het vol-
doende, dat hij op eenigerlei wijze, in het algemeen,
zonder een bepaald misdrijf op het oog te hebben ,
bij eenen andere zoodanige booze hartstochten, drif-
ten, begeerten wekt, dat deze ten laatste tot het
plegen van een strafbaar feit overgaat? Of moet de
wil des uitlokkers stellig op het doen plegen van
een bepaald misdrijf zijn gericht? Het antwoord
kan O. i. niet twijfelachtig wezen. Herinneren wij
ons, dat tusschen de daad van den auctor intellec-
tualis cn die van den auctor physicus, een nood-
wendig causaal-vcrband moet bestaan, dan zal dat
alleen aanwezig zijn, althans bewezen kunnen wor-
den, als men een bepaald misdrijf in het oog vat.
//II ne saurait y avoir participation principale au
//crime, sans ce caractère de spécialité. . . . Une
//instigation générale, une provocation à mal faire,
//une excitation de sentiments haineux,-de passions
//malfaisantes sont des actes immoraux , qui peu-
//vent dans certains cas être utilement punis; mais
I (
15
wie caractère de la participation ä un crime déter-
vminé manque absolument."
Evenmin kan het eene vraag zijn , of het later goed-
k euren (de ratihabitio) van een reeds gepleegd mis-
drijf, iemand tot auctor intellectualis maakt, en het.
is onbegrijpelijk hoe bij zeer vele schrijvers die
ratihabitio vrij breedvoerig is behandeld.
Immers vóór het begaan van het misdrijf moet de
misdadige wil van den uitlokker dien des physieken
daders hebben bewogen; deze beide wilsuitingen
behooren tot elkander te staan als oorzaak en gevolg
Hoo zal dat nu mogelijk zijn, wanneer do misdadige
wil van den eenen reeds tot een resultaat is gekomen ,
zonder dat die des anderen zich had geopenbaard?
Misschien zou dat leerstuk, als het dien naam ver-
dient, niet zoo besproken zijn geworden, indien
niet do Italiaanscho practici, o. a. Farinacius, zulk
een intellectueel daderschap door ratihabitio, met
zekere beperkingen, hadden aangenomen. Men ver-
gat den invloed, door do toepassing van hot Romein-
sche Recht, dat — do grenzen tusschen ius publicum
cn ius civile niet scherp trekkend — mandaat cn
1) Ilossi, t. n. p. Camp, Uobcr Urhcboraclmft nach dem lleichs-
strafgesetzbuch; bl. 35 (Qerielitsnal 1875).
16
ratihabitio bij misdrijf gelijk stelde, i) op bet oor-
deel der oud-Italiaansebe school uitgeoefend.
Sterker dan Rossi het doet, kan zeker het
afkeurend oordeel over de gelijkstelling dier twee
begrippen wel niet worden uitgesproken : f/L\'auteur
ff de la ratification est sans doute un homme iramo-
ffral, mais le Tout-Puissant lui-même ne saurait le
f/faire coopérer aujourd\'hui à ce qui a été fait et
ffconsommé hier."
Wanneer diezelfde schrijver, een weinig vroeger,
het volgende zegt : „La ratification prendrait un
ffplus haut degré de gravité, si celui qui ratifie
1) De plaatsen, dio tot de gelykstelling van mandaat en
ratihabitio aanleiding gaven, zyn: L. 1 D. § l-t do vi et do
vi arm. (43. 16) „Sed et si, quod alius deiecit, ratum habuero :
„sunt," qui putent secundum Sabinum et Cassium, qui ratihabi-
„tionem mandato comparant, me videri deiecisso, Interdictoquo
„isto teneri: et hoe verum est. rectius enim dicitur, in maleficio
„ratihdbUionem mandato comparari." on L. 153 D. § 2 de 11. I.
(50. 17): „In maleficio ratihabitio mandato comparatur." Reeds
Mathaeus heeft hierop aangeteekend, Do criminibus, prol. cap. I
§ 14: „Regula vero juris, quae vult ratihabitionem in malc-
„ficiis quoquo mandato comparari , hactenus vera videtur, ut
„pecuniarie conveniri possit, qui maXeficUm privatum ratum ha-
„huitnon tetiam accusari criminaliter.\'^
2) t. a. p. bl. 219.
-ocr page 33-17
«donnait en même temps un prix, une récompense,
//des secours, un asile à l\'auteur du crime. Il y
//aurait alors acte moral et acte physique à la fois",
dan heeft hij toch nooit daarmede te kennen willen
geven, dat degene die goedkeurt, als intellectueele
dader te beschouwen is. Het spreekt van zelf, dat
in zoodanig geval dikwijls aan begunstiging zal
kunnen worden gedacht.
Veel moeielijker is de vrang, in hoeverre aan
intellectueel daderschnp kan Avorden gedacht, als
de uitlokker den wil wenscht te bewegen van hem,
die reeds uit anderen hoofde voor zich tot het mis-
drijf besloten is, eenen omni modo facturus, of,
zooals anderen dat uitdrukken, eenen alias factu-
rus. Wij zullen ons niet lang bij deze netelige
kwestie ophouden, daar het practisch wel hoogst
moeielijk zal wezen uit te maken, of de dader reeds
zóó vast tot het plegen van het feit besloten was,
dat de psychische inwerking des uitlokkers hierbij
tot niets moet worden herleid. In theorie zou men,
naar onze mecning, kunnen zeggen, dat, als de wil
van den dader reeds zóó vast op het begaan van
het misdrijf gericht was, alvorens do uitlokker met
1) Zeer breedvoerig daarover v. Bar, t. a. p. bl. 51.
-ocr page 34-18
zijn voorstel, zijnen aandrang, zijne gronden, zijne
uitlokkingsraiddelen in één woord, bij hem aan
boord kwam, wij met een schijnbaar intellectueel
daderschap hebben te doen, maar dat, als de uit-
lokker nog slechts een grein er toe had medege-
werkt om den misdadigen wil des anderen te be-
wegen , hij als auctor intellectualis moet worden be-
schouwd. Hoe verleidelijk dit vraagstuk, voor zoo
vele beschouwingen vatbaar, ook moge zijn, in de
praktijk — wij herhalen het — zal de ontwikkeling
daarvan niet veel nut stichten cn omtrent dit ge-
heele punt onderschrijven wij gaarne hetgeen v. Bar
van enkele gevallen zegt: f/Ueber die Umstünde,
,/welche die Stärke der verschiedenen Motive im
//einzelnen Falle erkennen lassen, kann begreiflicher
//Weise nicht in abstracto, sondern nur nach richt-
//lichcm Ermessen in concrcto entschieden werden." \')
Ten slotte een enkel woord over hen, die ojjzct-
tclijk eenen andere tot het plegen van een misdrijf
uitlokken, niet met het doel om het tc laten vol-
tooien, doch om met het bewijs, levens den dader in
handen te krijgen. Dit zijn dc handelingen van dc
zoogenaamde //flgents provocateurs. -
1) t. n. p. bl. 65.
-ocr page 35-19
Hierbij denkt men gewoonlijk aan de organisatie
der Fransche politie, vooral onder een absoluut en
daardoor tot vrees geprikkeld gezag. Het is echter
niet noodig, dat die schijnbare uitlokker een poli-
tieambtenaar zij. Iemand, die b.v. vaak bestolen is,
kan den (vermoedelijken) dader in verzoeking bren-
gen , om hem op heeter daad te betrappen. Hoe
onzedelijk nu de handeling van dezen //provocateur"
ook moge wezen, toch zal hij nimmer als. inteliec-
tueele dader beschouwd kunnen worden. 2) "Wat
ook de bedoeling van den uitlokker in casu zij,
zeker is zij niet, het misdrijf te laten volvoeren, of,
(zooals Geyer dat uitdrukt) kan zij hoogstens wezen,
do formeele voltooiing van het misdrijf te doen plaats
hebben (b. v. de apprehensio bij diefstal), ninnner de
materieele — voor zoover beide zich laten scheiden. —
Wij zouden zeggen, dat do eigenlijke inteilectuéelo
dader het misdrijf om het misdrijf wil; hij beweegt
den boozen wil van den andere, omdat hij het re-
]) Geyer t. n. p. 1)1. 350, noot 1.
2) Zio (Innrentcgen by Geyer t. t. p. hot gevoelen vnn Tolo-
raei 0. n., die den ngent provocateur wel degelyk willen strnf-
bnar stellen, omdat hy het doel had don misdadigen wil in het
leven to roepon.
2»
-ocr page 36-so
sultaat wenscht. De agent provocateur beoogt het
laatste niet-, hij wil de daad zonder het gevolg, zijn
doel is slechts gericht op het in handen krijgen van
den dader. Daarom ontbreekt het opzet, dat bij de
werkelijke uitlokking aanwezig moet zijn om haar
strafbaar tc maken. Het is dus niet voldoende,
zooals sommige schrijvers (zie onze noot) aannemen,
dat de agent provocateur het doel heeft, den mis-
dadigen wil bij eenen andere in het leven te roepen;
er moet nog bijkomen dat zijn eigene wil gericht
is op het werkelijk laten plegen van het misdrijf,
als schennis der rechtsorde. En dat is zijne bedoe-
ling niet.
Zeer juist is intusschen dc opmerking van Geyer, ^
dat de //provocateur," die de bestraffing van den
uitgelbkten wil, niet tevens schending van het recht
eens derden op het oog mag hebben; of nog duide-
lijker zouden wij zeggen, dat het doel van den
//provocateur" eeniglijk cn alleen gericht moet zijn
op het doen straffen van den physiekcn dader, zon-
der eenig bijoogmerk voor zich zelvcn. In het
door Geyer aangevoerde voorbeeld, dat iemand
zijnen broeder tot vadermoord uitlokt, om hem t\'o
^ • 1) t. n. p. bl. 350.
-ocr page 37-21
doen vatten, maar tevens ook, om des te eerder
eene dubbele erfenis te beuren, lijdt het geenen
twijfel of wij hebben eenen werkelijken intellectu-
eelen dader en geenen agent provocateur vóór ons.
HOOFDSTUK IL
DE MIDDELEN TOT UITLOKKING.
Zagen wij uit het vorenstaande wat subjectief in
den individu vereischt wordt, om zijne handeling
tot strafbare uitlokking te maken, wij meenen nu
te moeten nagaan op welke wijze, door welke middelen
de wil des uitlok kers dien van den dader — kort-
heidshalve noemen wij den physieken dader aldus —
bewegen kan.
In het afgetrokkene beschouwd, schijnt die vraag
voor geene volledige beantwoording vatbaar. Welken
invloed de eene mensch op den andoren kan uitoe-
fenen, is evenmin met zekerheid vast te stellen, als
het mogelijk is de kracht van den wil der onder-
scheidene individuen te wegen en te meten. Naar-
mate de twee personen zwak of krachtig, oud of
23
jong, beschaafd of onbeschaafd, gelijk of ongelijk
van landaard zijn en wat dies rfieer zij, zal de psy-
chische werking van den éénen op den anderen
verschillen en zal de wil des sterksten dien van
den zwaksten allengs leiden, ten slotte beheerschen.
Vandaar, dat men in de verschillende wetgevin-
gen, ten aanzien van de middelen tot uitlokking,
twee stelsels aantreft. ITet eene trekt geene grens
en laat de beoordeeling van de werking, de kracht
en derhalve van den onmiddelijken invloed, door
het aangewende middel op liet gemoed van den
dader uitgeoefend, geheel nan het oordeel van den
rechter over. Ilct andere stelt wel eene grens en
noemt limitatief de middelen op, waardoor de uit-
lokking moet hebben plaats gehad om in den intel-
lectueelen dader strafbaar te zijn.
Op twee gedachten dnarentegen hinkt het Duit-
sche Rijksstrafwetboek. liet noemt bepanlde uit-
lokkingsmiddelen en laat toch den rechter vrij
daaraan andere j)ro ro nata toe te voegen. Dat is
geen stelsel en daarom o. i. af te keuren.
Onderzoekt men nu in abstracto welke der twee
stelsels het beste is, dan dunkt ons, zou men voor
het eerste, het onbeperkte partij moeten kiezen.
Strafbnar is hij, wiens misdadige wil op een bepaald
24
misdrijf gericht, dien van eenen andere tot het plegen
van datzelfde misdrijf beweegt. Hoe hij daartoe komt,
welke wegen hij daarvoor kiest, of hij recht op zijn
doel afgaat, dan wel langs sluiphoeken langzamerhand
zijn slachtoffer nadert, zoodra er een causaal-verband
tusschen zijnen wil en het gepleegde feit bestaat, zijn
beiden, intellectueele en physieke dader, aan den
strafrechter verantwoording verschuldigd.
Is het bovendien noodig, dat de Anstifter spreekt
of schrijft? Kan niet eene handeling, eene hand-
beweging zelfs den wil des physiekcn daders bepa-
len? Over die vraag, zegt Geycr, wordt tegen-
woordig geen ernstige strijd meer gevoerd en
hare bevestigende beantwoording staaft hij door naar
tal van nieuwere schrijvers tc verwijzen.
In \'den laatsten tijd heeft men alzoo van lieverlede
ingezien, dat de uiterlijke vormen, waarin dc uit-
lokking zich openbaart, even veelvuldig als de ui-
tingen van het geestelijk leven in het\' algemeen, om
die reden niet voor verdeeling in categorieën vat-
baar zijn; dat integendeel, hot zwaartepunt in ieder
concreet geval daarin ligt, dat bewezen moet wor-
m
den, dat werkelijk, overeenkomstig do bedoeling
1) t. n. p. bl. 351 noot 2. Geib t. a. p. bl. 343.
-ocr page 41-25
van den uitlokker, zijn invloed minstens één der
motieven geworden is, die den dader tot het misdrijf
hebben gebracht.
Van dat stelsel zegt Prof. Mayer in zijne boven-
aangehaalde kritiek van het ontwerp des Italiaanschen
Strafwetboeks: //Eine solche Aufzählung (der mid-
//delen tot uitlokking) ist nicht nöthig, weil die Wahl
//der Mittel nicht entscheidend ist, weil es gans
iigleicligiltxg ist, wclche ^Mittel zur Anwendung ge-
//kommen sind, falls sie nur derart sind, dass durch
f/dicselben die freie Selbstbestimmung des Thäters
//nicht ausgeschlossen ist. Nur auf die Ferwirkli-
uchung des strafrechtlichen Grundgedankens der An-
»Stiftung kommt es an, nicht aber auf die Fonn
u desselben."
Intusschen bestaan cr, dunkt ons, tegen dat
systeem in concrcto bezwaren van praktischen oard,
waarop bij de vaststelling van wetboeken moet wor-
den gelet.
Wie toch zo! zeggen wat er omgoat in die duistere
werkplaats, die men noemt het geweten? Zal een
rechter kunnen beoordcelen, welken omkeer één
) I
I
I .
f ;
I I
jj
1) Geyer t. n. p. bl. 350.
2) bl. 87.
BR
26
wenk, één woord, één gezegde in het gemoed van
eenen mensch te weeg heeft gebracht? Of er plot-
seling eene wilsverandering of bepaling heeft plaats
gehad, dan wel of die wenk, dat woord, dat ge-
^ zegde allengs heeft gewerkt en, na eenen tijd van
beraad , het besluit in het hart van den evenmensch
is ontwikkeld en gerijpt? Waar de rechter die
werkingen des gemoeds heeft te onderzoeken, waar
hij moet doordringen in dat for interieur, waarin
hij niets tastbaars aantreft en dat eigenlijk niets op-
1 levert, voor bewijs vatbaar, daar begint het moeie-
lijkste van zijne reeds zoo zware taak. Men denke
slechts aan het geval, dat de rechter, bij ontken-
j tenis van eenen beklaagde, te onderzoeken heeft of
. bij het helen van gestolen goed, de misdadige her-
komst dezen bekend was. Hoe veel moeielijker zal
I het hem niet zijn te beoordeelen of, wanneer en
* hoe de wil van eenen individu door de psychische
werking van eenen vreemden is bewogen, indien hij
, althans geen tastbaar motief voor die wilsbepaling
heeft 1
* Met het oog op die groote, schier onoverwinne-
1 lijke bezwaren hebben de meeste wetboeken dan
ook de middelen bepaaldelijk uitgedrukt, waardoor
.. de wilsbepaling van den auctor physicus moet zijn
27
geschied. De Duitsche Rijkswetgever heeft daarom
misgetast, toen hij, die middelen opsommende, er
op liet volgen ^en andere," zoodat de rechter toch
de vrije heoordeeling der uitlokking behield en juist
voor de moeielijkheid geplaatst werd, die de limi-
tatieve opgave tracht te voorkomen.
Reeds hebben wij gezien, dat do Fransche Code
Pénal den auctor intellectualis verkeerdelijk tot mede-
plichtige stempelt. Art. GO van dit wetboek zegt:
wSeront punis comme complices d\'une action qua-
//lifiéo crime ou délit, ceux qui, par dons, pro-
//messes, menaces, abus d\'autorité ou de pouvoir,
//machinations ou artifices coupables, auront provo-
wqué à ccttc action, ou donné des instructions pour
//In conunettre." Provocatie derhalve van eenen an-
dere ; scheiding van twee daders, oenen provoca-
teur, eenen auteur, volkomen overeenkomstig onzo
bepaling van den auctor intellectualis.
Misschien is er iets to onbestemds in de uitdruk-
king f/machinations ou artifices coupables" (listige
en schuldige haisloiarijcn zegt do ofiicieele verta-
ling) cn boter is het dan ook — gelijk in ons nieuw
wetboek geschied is — to spreken van //misleiding."
Dnt kan, dunkt ons, minder tot verkeerde opvat-
ting leiden,
28
En zoo ontmoeten wij liier ons eigen nationaal
strafwetboek, afgekondigd wel is waar, doch nog
niet in werking gebracht. In afwachting van de
tijden die komen zullen, vermelden wij, dat bij
eene eventueele invoering als intellectueele dader
volgens art, 47 zal worden gestraft: //hij, die door
giffen, belofien, misbruik van gezag, geweld, bedrei-
ging of misleiding het feit opzettelijk uitlokt."
Tegen deze beperkte opsomming der middelen
zijn, bij de behandeling van het ontwerp in de
Tweede Kamer der Staten-Generaal, eenige beden-
kingen in het midden gebracht. Waarom — vroeg
//de Heer van de Werk — moet het uitlokken juist
//geschieden door één dezer middelen? Is dit niet
//eene bepaalde leemte in het ontwerp? Waar men
//leeft onder de werking van den Code Pénal bestaat
//deze leemte niet." (Dat komt ons minstens geno-
men eene zeer gewaagde stelling voor.) //De arti-
//kelen zooals ieder bekend is, regelende het onder-
//werp van daders en medeplichtigen, zijn zoo er-
//kend gebrekkig, dat, hoewel de woorden misschien"
(wij meenen zeker) //ons niet zouden redden, even-
//wel algemeen is aangenomen: que Tinstigateur,
//le conseiller doivent être punis si les conseils ou
//les instigations ont été la causo d\'un crime."
29
Dat is dan stellig eene extensieve uitlegging van art.
60 C. P., die bet strafrecht niet gedoogt.
Na de aanhaling van art. 38 van het Haniburg-
sche Strafwetboek: wWer dadurch ein Verbrechen
f/veranlasst hat, dass er einen Anderen zur Bege-
j/hung desselben vorsätzlich bestimmt hat," gaat de
beer van de Werk aldus voort: wDe Duitsche crimi-
//nalisten zijn eenstemmig van gevoelen omtrent het
f/wenschelijke om de middelen tot Anstiftung niet
//te beperken."
Dat is volkomen juist. Als woordvoerder van de
partij der onbeperkte middelen kiezen wij Geib, die
zonder eenige restrictie schrijft: //Bei dem Vorhan-
//densein eines wirklichen Causalnexus zwischen der
//Thätigkeit des intellectuellen und der des phy.sischen
//Urhebers sind die äusseren Formen, in denen die
//Thätigkeit des ersten zur Erscheinung kommt,
„durchaus glexchyiiUig, und eine dessfallige Aufziih-
//lung ist daher eben so wenig nothicendig als möglic/i,"
En zelven hebben wij reeds erkend, dat in abstracto
het stelsel der Duitsche schrijvers cn dus ook van
den heer van do Werk, het best is to verdedigen.
Men gelieve zich intusschen te herinneren wat
1) t. n. p. bl. 348.
-ocr page 46-30
int een praktisch oogpunt tegen deze beschouwing
door ons reeds is aangevoerd. Van dat praktische
standpunt ging ook de Minister van Justitie Mod-
derman uit, toen hij in antwoord op de bedenking,
door den heer van de Werk geopperd, zeide: wik
f/vind dergelijke algemeene bepalingen (altoos een
//bewijs dat men zijne specificatie zelf niet zeer
//Vertrouwt) bedenkelijk voor de rechtszekerheid. Het
//moge waar zijn, dat bij de limitatieve opsomming
//in art. 47 ^ 2, van dit wetsontwerp, wellicht
//enkele gevallen aan de strafwet zullen ontsnappen;
//dit is een bezwaar dat men tegen wetten en wet-
//boeken in het algemeen kan doen gelden en dat
//men zich getroosten moet in het belang der
//rechtszekerheid.
Naar aanleiding van het hierboven reeds bespro-
kene kunnen wij daarom, ons op een praktisch
standpunt plaatsende, met het gevoelen vnn den
Minister van Justitie medegaan.
Zijn nu ook al dc Duitsche schrijvers voorstan-
ders van het onbeperkte stelsel, dit neemt evenwel
1) Zie over dit alles: Ontwerp van een wetb, vnn Strnfr, met
toelichting en bylagen (\'s Grnvenhage Gebr. Belinfante 1881)
4* ged, 1\' st. bl, 123—125.
31
niet weg, dat zij de voornaamste vormen en de
meest voorkomende middelen van Anstiftung onder-
zoeken. In het belang der uitlegging, zoo van
art. 60 ^ 1 van den Code Pénal, als van art. 47 § 2
van het nieuwe strafwetboek, zullen ook wij die
middelen aan eene korte beschouwing onderwerpen.
Letten wij eerst op de opsomming in het Neder-
landsche wetboek vermeld.
1". Giften en beloften. Het Beijersche wetboek
noemt nog met name het huren (dingen) tegen
loon. Niet zelden doet hier de dader van het mis-
drijf de eerste schrede, danr hij tegen evenredig
loon zijne diensten aanbiedt. Hij is derhalve
wbedingungsweise" (voorwaardelijk) tot het misdrijf
besloten, of, beter gezegd, hij maakt het van do
vervulling eener voorwaarde afhankelijk, of hij be-
sluiten zal het feit te volvoeren, al dan niet. Wio
nu (dolens) door do vervulling van die voorwaarde
hot besluit tot hot misdrijf geboren doet worden
(hervorruft), heeft ongetwijfeld eeno uitlokking be-
gaan. De aard der belofte is onverschillig, het
doet er ook niet toe, of do belofte is nagekomen,
mits zij de determineerendo factor geweest zij, dio
1) Doeo woorden eyn van Geyer t. a. p. bl. 35-t.
-ocr page 48-32
^ de uitvoering van het misdrijf te weeg heeft ge-
, bracht, i)
1
f 2". Misbruik van gezay. De auctor intellectualis
is in casu zoodanig geplaatst, dat hij over den
^ auctor physicus gezag kan uitoefenen. Wie het be-
1 vel geeft is evenzeer strafbaar als wie het uitvoert.
Maar hier zijn bizondere onderscheidingen te maken ,
het is mogelijk dat hier wezenlijke , doch ook schijn-
* bare uitlokking plaats heeft, m. a. w. het kan
zijn dat de intellectueele dader alléén — en geen
j andere — voor de uitvoering van de daad aanspra-
kelijk blijft. Daarover later.
^ 3°. Geweld. De uitdrukking schijnt niet zeer
; gelukkig gekozen. Immers wanneer het ,/geweld"
van dien aard is — namelijk physiek geweld — dat
I de vrije wilsbepaling van hem , tegen wien het gebezigd
I wordt, niet is uitgesloten (de zoogenaamde vis compul-
siva), kan alleen aan uitlokking worden gedacht.
Is het geweld echter zoodanig, dat dc phychische
f vrijheid daardoor wordt opgeheven, dan hebben wij
alweder met eene schijnbare uitlokking tc doen,
1) Haus, t. a. p. bl. 294.
2) Vgl. Geyer t. a. p. bl. 342 en 343. Glaser, Abhnndl.
. aus dem Oesterr. Strafr. 1858, I, bb 125.
33
wnarover in de volgende paragraaf gesproken wordt.
Wij moeten intusschen reeds dadelijk opmer-
ken , dat de Memorie van Toelichting tot het ont-
werp van ons wetboek bij geweld onderscheidt
den dwang, die allen weerstand onmogelijk maakt
en dien, welke de vrijheid van handelen niet geheel
uitsluit.
4». Bedreiging. Ook deze handeling kan, onder
zekere omstandigheden, de toerekenbaarheid vnn
den bedreigde opheffen. Wij hebben dan met een
nieuw geval van schijnbare uitlokking te doen.
Alles komt op de vrang neer: is de bedreiging
zóó krachtig geweest, dnt zij dc wilsvrijheid ophief?
Dc verschillende mecningen op dit punt — dwa-
lingen deels steunende op eene verkeerde uitlegging
vnn L. 21 D. S 5 quod metus causa (4. 2), \') deels
op eene onjuiste opvatting vnn dc werking der be-
dreiging op den wil eens anderen — kunnen wij
hier niet bespreken, daar zij do grenzen , onn dit
proefschrift gesteld, verre zouden overschrijden. 2)
1) „Si motu conctus adii hercditatem: puto mo liercdcm
cffici, quia quamvis, ei liberum esset, noluissem, tamen coaetus
volui."
2) In uoot -4 bl. 312, hooft Geyer t. a. p. do vorschillendo
schrjjvcrs in utramquo partom aangehaald.
34
Hoe het zij, algemeen wordt erkend , dat bij op-
heffing der wilsvrijheid door den dader geen mis-
drijf kan worden gepleegd. nS\'i les menaces qui
w l\'ont déterminé à commettre l\'infraction , étaient
//tellement graves, qu\'il a été contraint par une
,/force à laquelle il n\'a pu résister, la culpa-
//bilité pénale disparait. Èn voor geweld, èn
voor bedreiging geldt dan de bepaling van art, 40
van ons nieuw Strafwetboek , dat hij niet strafbaar
is, die een feit begaat, waartoe hij door overmacht
is gedrongen.
5°, Misleiding. Dat zijn de //machinations on ar-
//tifices coupables", in den Code Pénal vermeld.
//Elle (la loi) entend par là, la fraude, le déguise-
//ment, la ruse dont on fait usage pour tromper
//celui que l\'on veut déterminer à commettre un
//crime. Maar ook hier moet men voorzichtig
zijn om niet eene wezenlijke met eene schijnbaro
uitlokking te verwarren. Is toch do misleiding zoo-
1) Haus, t. a. p. bl. 298.
2) „Overmacht — zegt do Mem. van Toel. tot het ontw.
der Staatscommissie, t. a. p. bl. 254 ad art. 50 — is elko
lichamelüko (physieke) of zedelyko (psychische) dwang."
3) Haus, t. a. p. bl. 299.
\' I
\'a
35
danig, dat zij bij den misleide het opzet uitsluit,
dan kan er van misdrijf geene sprake zijn. Hij, die
een feit pleegt, kan in dwaling worden gebracht of
gelaten ten aanzien van de omstandigheden, waar-
door dit feit strafbaar icordt, b. v. bij diefstal als
de dader het doet voorkomen, dat het goed, höt-
welk hij door eenen andere laat wegnemen , zijn
OU^f^üi^ eigendom is (schijnbare uitlokking). Door misleiding
echter ook een misdrijf (wezenlijk) worden uit-
gelokt zonder de strafbaarheid van den materieelen
dader uit te sluiten, b. v. als de schuldige aan dood-
slag of mishandeling daartoe opzettelijk , door onware
voorgevens is overgehnald, die zijnen haat tegen het
slachtoHer hebben opgewekt. Deze woorden, aan
bovengenoemde Memorie van Toelichting ontleend,
teekencn met volkomene klaarheid de verschillende
casus positiën, welke zich bij misleiding kunnen
voordoen.
T3ehalve deze in ons wetboek genoemde middelen
tot uitlokking, vermelden do schrijvers nog:
1® de lastgeving (mandaat) tot een misdrijf, eenen
vorm, die zich zelden of nooit voordoet. Niemand
zal toch, dan in zeer bizondere gevallen, alleen
om eenen andere ter wille te zijn, zich het plegen
van een misdrijf laten opdragen. Ontvangt hij geld
-ocr page 52-}
(■ bij het mandaat, of worden hem beloften gedaan,
; dan valt de auctor phj^sicus dadelijk in eene andere
; categorie. Neemt de lastgeving den vorm van een
j\' bevel aan, dan wordt de zaak inderdaad anders;
^ doch daarover spreken wij alweder beter bij de be-
\' handeling der schijnbare uitlokking.
2\'. de overreding, die tot verleiding kan overgaan.
( Natuurlijk zou dan het middel van overreding of
verleiding zóó krachtig moeten werken, dat het, als
het ware, eenen psychischen dwang bij den dader
t in het leven riep.
3" uitlokking onder den schijn van het tegendeel te
r willen, hetzij dat het geschiedt om schijnbaar de
bedoeling van den uitlokker te bewimpelen, maar
f , die toch aan den dader duidelijk to maken, hetzij
I dat het gebeurt om juist bij eenen eigenzinnige hnls-
\' starrige het gewenschte besluit to doen ontkiemen.
. Dat eindelijk
i 4«. dringend verzoek een middel tot uitlokking kan
I zijn is duidelijk, evenzeer als het waarschijnlijk is,
dat het hoogst zelden plaats zal hebben.
1) Zie overigens Geycr t, n. p. bl. 852—367, Haus, t. a. p.
bl. 291 - 294.
SCHIJNBARE UITLOKKING. [< /y^ C^j-
Er bestaat ten opzichte vnn de uitlokking eene
dwaling, wnnrnnn zelfs de kundigste rechtsgeleerden
zich hebben schuldig gemnakt.
Men heeft nl. het begrip van nuctor intellectualis
somtijds uitgebreid tot — althans don naam van
intcllectueclen dnder gegeven nnn — hem , die tot
uitvoering zijns opzets eene zoogenaamde mamts mi-
nistra gebruikt.
Om auctor intellectualis te zijn, moet men door
zijne inwerking eenen vrij-willenden, zich zeiven be-
stemmenden individu tot het misdrijf hebben aan-
gezet; de invloed op diens vrijen wil uitgeoefend,
moet de middelijke oorzaak daarvan zijn geweest.
Wns die invloed dnorentcgen zoodanig overheer-
-ocr page 54-38
sehend, dat de wilsbepaling des anderen geheel
onvrij is geworden, was er dus een persoon die
eenen anderen onder omstandigheden heeft doen
handelen, waarin dezen, als het ware, de vrije keuze
tusschen willen en niet-willen ontbrak of begaf, dan
is de inteliectueele dader voor eenen eigenlijken,
materieelen geweken, die, gebruik makende van
eenen door dwang bepaalden wil, het misdrijf, om
zoo te zeggen, met een levend icerktidg in zijne hand
(de manus ministra) zelj heeft uitgevoerd.
Wij hebben reeds in het voorgaande ter loops
aangestipt, dat dergelijke gevallen zich kunnen voor-
doen als de dader door bedreiging, geweld, dwa-
ling en misbruik van gezag tot het plegen van een
misdrijf is gebracht.
Schijnbare uitlokking bestaat in één woord daiir,
waar de handeling van den uitlokker zoo krachtig
op den feitelijken dader heeft gewerkt, dat dezo,
zijne zelfstandige persoonlijkheid verliezende, het
instrument is geworden, waarmede het misdrijf werd
begaan.
De daad nu van do manus ministra kan, zonder
dezo ooit aangerekend te mogen worden, verschil-
lende vormen aannemen.
Twee gevallen zijn mogelijk. In het eerste mist
-ocr page 55-39
zij een der vereischten, die haar tot eene strafbare
stempelen; in het tweede zijn alle vereischten der
strafbaarheid aanwezig, doch blijven deze zonder uit-
werking ten gevolge van eene wettelijke oorzaak
van ontoerekenbaarheid.
De onderscheiding is van belang, omdat, waar
de manus ministra in het eerste geval verkeert, zij
het karakter van wertuig zóó duidelijk vertoont, dat
aan uitlokking niet valt te denken en van schijnbare
bijna geene sprake kan zijn. Waar daarentegen hare
daad wel op zich zelve al de vereischten eener straf-
bare handeling vereenigt, doch wegens eeno bizon-
dere wettelijke bepaling ontoerekenbaar is, bestaat
er meer overeenkomst met de uitlokking en is do
benaming, die tot opschrift van dit hoofdstuk dient,
beter passend.
De manus ministra, die door misleiding, ten op-
ziciite van do omstandigheden, welko het feit straf-
baar maken, zoodanig in dwaling is gelaten of go-
bracht, dat zij hare daad volkomen geoorloofd acht,
die in dien toestand van jeugd of krankzinnigheid
verkeert, waarin het besef van hetgeen goed en
«
kwaad is, van het mijn en dijn geheel ontbreekt,
of die aan hot geweld (contrainto physique) dat
tegen haar wordt gebruikt, geenen weerstand kan
40
( :t
bieden, behoort tot de eerste categorie. Hare daad,
op zich zelve beschouwd, is geene strafbare handeling,
i ; in het laatste geval zelfs in het geheel geene handeling,
i .1 De misleide, dat kind, die krankzinnige en de
I \' persoon, welke physiek gedwongen is geworden iets
I i te doen, hebben geen van allen den wil gehad het
j misdrijf qua talis te begaan. De onkunde, waarin
i zij zich omtrent het strafbare hunner daad bevon-
i- \\ -
^ den, sluit elke gedachte aan opzet en schuld uit
en beperkt hunne rol tot die van domme werktui-
gen. De bediende, die op bevel van zijnen meester
goederen wegvoert, hem als diens eigendom aange-
wezen , de vervrachter, die eene heische machine
inlaadt, hem als koopmansgoed toevertrouwd, do
klerk, die volgens opgave zijns patroons eenen val-
schén post in het grootboek schrijft, voeren het
opzet van hunnen lastgever uit, zonder het over te
nemen noch uitgelokt te worden. Hunne medewer-
king heeft geene andere beteekenis dan die, welke
een onbezield voorwerp zou hebben, de kruiwagen,
waarmede het goed wordt vervoerd, de kraan die
strekt tot het inladen der heische machine, deppn,
welke dient tot het inschrijven van den valschen
post. Of wij iets wegnemen en wegvoeren met den
bank van eenen stok of door de hand van eenen be-
I: \'
\' li
;; t
41
diende, van een kind en eenen krankzinnige, die
niet weten dat zij stelen, of wij zeiven eene wond
toebrengen, of den gewapenden arm van eenen kraeh-
teloozen man grijpen en daarmede steken, staat vol-
komen gelijk. Hetzij wij een onbezield, hetzij een
bezield werktuig gebruiken, wij blijven de physieke
daders van het misdrijf en daarvoor geheel en alleen
aansprakelijk.
De mnnus ministra kan echter ook, zooals boven
reeds opgemerkt is, eene daad plegen, die op zich
zelve aan alle vereischten eener strafbare hande-
ling voldoet, doch woarvoor zij, wegens hare niet-
toerekeningsvatbnnrheid of ontoerekenbaarheid straf-
rechterlijk niet aansprakelijk wordt gesteld.
Dit gevnl doet zich in de eerste plnnts voor bij
het kind en den krankzinnige die weten, dat zij mis-
doen, mnor wegens den bizonderen toestand van
hunnen geest, de sterke aandrang hunner zinnen,
niet in staat zijn zich zeiven te beheerschen; voorls
bij dengene, die onder den onwêcrstnnnbaren in-
vloed van eene bedreiging (contrninte mornle) lian-
delt en ten slotte bij hem, die ann een ambtelijk
1) Wel to ondcrschoidca vnn do vorigeu, wolko die kounis
niet bceittcn.
> r
bevel voldoet. Deze nemen het opzet van eenen
andere over, worden door hem bewogen het zich
toe te eigenen en uit te voeren. In zooverre be-
staat er analogie met de uitlokking, maar toch is
die gelijkheid niet meer dan schijnbaar. Werkelijke
uitlokking veronderstelt immers noodzakelijk bij den
uitgelokte, eene vrije keuze tusschen willen en niet
willen en het is juist het gebrek daaraan , dat de
ontoerekenbaarheid veroorzaakt. Het kind, dat in
eenen winkel suikergoed uitgestald ziet en op aan-
raden van de kindermeid wegneemt, de krankzin-
nige, die door verkrachting in de gelegenheid wordt
gebracht zijne lusten te bevredigen, richten zelven
hunnen wil op het misdrijf qua talis. Doch dio
wilsbepaling is niet vrijelijk geschied. Eene natuur-
lijke oorzaak, de toestand van hunnen geest, maakt
hen onbekwaam hunne neigingen te bedwingen. Zij
staan onder de heerschappij der zinnen, niet
die van het verstand en kunnen \'om die reden
aan het goede boven het kwaad geene voorkeur
geven.
Hetzelfde geldt van de bedreiging en het misbruik
I
I van gezag. De moreele dwang, door de manus
magistra\'uitgeoefend, behoort dan zóó intensief te
zijn, het bövel, door haar gegeven, van dien aard,
\' t *
t
I \'
f \' -
, I
i
<
• I
t\' .
43
dat de bedreigde en ondergeschikte hunnen wil
op het strafbare feit moeten bepalen.
Het verschil tusschen de wezenlijke en schijnbare
uitlokking —• wij bedoelen die, welke den naam van
schijnbaar verdient — bestaat dus hierin, dat, terwijl
bij beide de uitlokker niets anders doet dan het scheppen
van een motief, hetwelk den uitgelokte tot handelen
drijft, deze in het eerste geval weerstand heeft kunnen
en moeten bieden, dus vrijwillig handelt, in het tweede
daarentegen, op onweerstaanbare wijzo tot het ple-
gen van de daad is gedreven. Dat motief, do opge-
wekte zinnelijke prikkel, is voor hem in waarheid
wune forco a laquelle il n\'a pu résister" en hieruit
volgt aan de eene zijde do niet-aansprakelijkhoid van
de manus ministra, aan de andere do verantwoor-
delijkheid als physieke dader der manus magistra.
1) Hg hot misbruik vau gezag merken wy op, dat wanneer
de ondergeschikte bekend wns of moest zyn met do omstandig-
heid, dat het bevel van onbevoegde zyde was gegeven, de band
verbroken wordt, die hem aan zynen meerdere hechtte. Ily is
derhalve niet meer tot gehoorzamen vcrpHoht on erlangt zyne vr^-
heid van handelen terug. Voldoet hy toch aan den hem opge-
dragcnen last, dan valt er aan wcrkel\\jke uitlokking to denken.
Vergelyk het daarmede volkomen instemmende art. 43 van het
Nieuw Strafwetboek.
3) Art. CA C. 1\'.
-ocr page 60-44
\' De manus rainistra van de tweede soort is dus
evenzeer werktuig als die der eerste (welke nl. on-
bekend is met de strafbaarheid van hare han-
deling.)
Het eenige verschil ligt in de wijze van beweging.
Deze is bij de manus ministra, die haren wil op
het misdrijf qua talis bepaalt, iets ingewikkelder,
daar zij eene mentale operatie vordert.
De beste vergelijking levert ons een heiblok. De
manus ministra, welke in onbekendheid of dwaling
handelt is het gewone heiblok, dat met de handen
wordt opgetrokken; die welke in cas van ontoere-
kenbaarheid verkeert het heiblok, dat door loslating
van stoom wordt opgeheven. De zinnelijke prikkel,
de lust die handelen doet, is de stoomkracht, door
de \'manus magistra in werking gesteld. In beide
gevallen is het misdrijf werkelijk dc daad van deze
en is zij daarvoor aansprakelijk. Het inslaan van
den heipaal is altijd de materieelè handeling des
werkmans, onverschillig of hij daarbij een heiblok
alleen, dan wel eene locomobiel heeft gebruikt.
Is hetgeen wij tot nu toe gezegd hebben waar,
dan volgt daaruit, dat wij ons niet kunnen ver-
eenigen \'met een aantal arresten , door den Hoogen
Raad op dit stuk gewezen en aldus gcformul-
m
45
eerd: wDe meester, die door zijne werklieden een
w werk laat verrichten, hetwelk niet per se eene strafbare
wdaad oplevert, is als de eigenlijke dader, auctor
^intellectualis, daarvoor aansprakelijk, terwijl de
wwerklieden slechts als bloote werktuigen, de manus
nininistrae, zijn te beschouwen, ten ware mocht ge-
wbleken zijn, dat zij met kennis van zaken hadden
«gehandeld, als wanneer zij als physieke
wverantwoordelijk zouden zijn."
Dit laatste is volkomen juist. Wanneer echter
de arbeiders bloot als werktuigen beschouwd kunnen
worden, dan valt iedere gedochte oan eenen auctor
intellectualis weg en is hij, dien de Hooge Raad
als zoodanig bestempelt, niet anders dan de physieke,
nmterieele dader.
Alleen dan kon van eenen uitlokker en eene
manus ministra worden gesproken, wanneer er drie
personen in het spel zijn, zooals b. v. in een be-
kend, niet Inng geleden behandeld geding. Een
patroon, die uitlokt tot het brengen van valsche
of verdichte posten in koopmansboeken en balan-
sen, een boekhouder, die, van het falsum be-
1) Schoonovold (uitg. vnn linmcl on Noyon), Hot Wolb. v.
Strnfr. mot nant., op nrt. 60 \\\\\\ 13 on 16 bl. 68.
46
wust, vrijwillig deze posten in het handelsgeschrift
opneemt en de klerk, die de boeken houdt. Hier
zijn een intellectueele, een physieke dader en een
instrument (manus ninistra.)
Onjuist (het zij met allen eerbied gezegd) is
evenzeer de beslissing , dat nauctor intellectualis van
//eenen diefstal hij is, die de wegneming van iemands
//goed door eenen andere heeft doen uitvoeren, ten
//eigenen bate, arglistig, en wetende dat het hem
//niet toebehoorde." Indien de wegneming is ge-
schied door eenen persoon, die meende, dat het
goed het eigendom des lastgevers was, dan is deze
laatste de werkelijke, physieke dader en de quasi-
dief alweder niets dan zijn werktuig. Wist daar-
entegen de feitelijke dader, dat het goed eenen
anderen dan den lastgever toekwam en nam hij het
weg zonder dat zijn wil volkomen onvrij was, dan
is hij de materieele of physieke dader, de andere
de intellectueele, terwijl het er niöts toe doet, of
de diefstal al dan niet ten bate van den uitlokker
is gepleegd.
Het Nieuw Strafwetboek spreekt in art. 47 al. 1,
waar de materieele daders van een strafbaar feit
worden opgenoemd, van doen plegen.
De Memorie van Toelichting verklaart dit aldus:
-ocr page 63-47
f/Dader (physieke) is evenzeer hij die het feit
f/pleegt, niet persoonlijk maar door tusschenkomst
//van een ander, als werktuig in zijne hand, wanneer
f/die andere wegens de onwetendheid waarin hij
f/verkeert, de dwaling waarin hij is gebracht of
f/het geweld waarvoor hij zwicht, handelt zonder
f/opzet, schuld of toerekenbaarheid. Deze betee-
-kenis heeft de uitdrukking doen plegen in art. 271
f/der gemeentewet. In geen anderen zin moet zij
f/worden opgevat in art. 57 ," 1" (thans art. 47), wter
f/onderscheiding van art. 57, 2"" (intcllectueclc da-
der) wvan dit ontwerp."
Blijkbaar is hier dc manus ministra bedoeld. Aan
de dwaling, waarover dit hoofdstuk handelt, heeft
dus het Nieuw Strafwetboek voor goed eene einde
gemaakt.
DE MATE YAN STBAFBAARUEID DES UITLOKKERS.
Omtrent de mate van strafbaarheid des uitlokkers
staan drie meeningen naast elkander. De eene,
die den auctor intellectualis even strafbaar oordeelt
als den physieken dader, omdat //dio Anstiftung
f/eine ebenso strafbare Art der Mitwirkung zu einem
«verbrecherischen Erfolg ist, wio die Thiiterschaft." \')
De tweede, die hem met eene mindere straf be-
dreigd wil zien, omdat de materieele dader van
meer intensieve strafbare bedoeling blijkt geeft. Do
derde, die den uitlokker zwaarder gestraft wenscht
te hebben, omdat hij eens anderen wil beweegt en
de physieke dader zonder hem misschien het feit
niet had gepleegd.
1) Geyer, t. a. p. blz. 868.
-ocr page 65-49
Het komt ons voor, dat het met deze meeningen
gaat evenals met de meeste absolute theoriën, die
wel eene ware zijde hebben, doch niet volkomen
juist zijn.
Ook hier zouden wij, indien het zoo uitgedrukt
mag worden, een gemengd stelsel willen volgen,
nl. dat de uitlokker w den regel even strafbaar als
de physieke dader wordt gehouden, maar dnt er
in den persoon vnn eenen hunner subjectieve om-
standigheden aanwezig kunnen zijn, die de straf-
baarheid verhoogen of verminderen, ja zelfs uit-
sluiten. Een beginsel dat over het algemeen in
art. 50 van ons Nieuw Strafwetboek wordt gehuldigd.
Nemen wij b. v. het meest algemeene geval, dat
de uitlokker op eenen reeds voorwaardelijk beslo-
tenen dader valt. De eerste wil zijnen doodvijand
door eenen bravo doen ombrengen. Hij weet, dat
de belofte of overgave van eenige goudstukken
hem zijn doel kunnen laten bereiken. Zal na het
volvoeren der euveldaad de uitlokker nu even straf-
baar als do dader wezen ? Zal men ook hier
mogen beweren, dat de ouctor physicus (bekend
stoande als tot het misdrijf ieder uur gereed) zijnen
wil alleen door dien van den intellectueelen dader
bewogen heeft gezien? Of zal men moeten aonne-
50
men, dat de bravo blijk geeft van meer intensieve
strafbare bedoeling?
Waarlijk vragen, hoogst moeielijk a priori te
beantwoorden. Zou men niet eerder moeten zeggen,
dat do mate van strafbaarheid beider, in ieder voor-
komend geval, slechts door den rechter kan worden
bepaald, die de feitelijke toedracht in het oog heeft
te houden? Zal hier vooral niet de verhouding in
aanmerking komen, waarin de intellectueele dader
tot zijn slachtoffer staat? Of dit door de hebzucht
viel van eenen uitlokkenden erfgenaam, die den
gedoode haatte, omdat hij naar zijnen zin te lang
leefde, dan wel of eene bloedige beleediging, den
auctor intellectualis aangedaan, het besluit om zich
te wreken bij hem deed rijpen ? En zelfs in den
persoon van den materieelen dader, wie zal zeggen,
of hij zijnen dolk uit loutere moordzucht leende, of
wel om een hongerend gezin op dat oogenblik van
brood te voorzien? Is de rechter niet do eenige,
die de ware strafmaat kan bepalen ?
Beschouwen wij uitlokker en dader subjectief,
dan bemerken wij terstond, dat er in den\'aard en
den geest van het opzet — den dolus — een ver-
schd kan bestaan. Of zou hij, die een onschuldig
meisje heeft verleid en haar later op allerloi wijze
51
uitlokt het kind bij de geboorte te doen stikken,
niet strafbaarder zijn dan de moeder, welke tot
redding van hare eer den moord beging? Kan ook
bij den eene niet de zoogenaamde dolus eventualis,
bij den andere de dolus determinatus aanwezig
zijn ?
Daarbij komt, dat de intellectueele dader in
vele gevallen een bekende deugniet is, een man
van rijpen leeftijd, een recidivist; de materieele
daarentegen , een vroeger onbesproken mensch , een
onervaren jongeling, iemand die nog nimmer ver-
oordeeld is geweest. Moet dat alles niet in casu
speciali aan do beoordecling van den rechter worden
overgelaten ?
Wij gaan verder. Iemand weet aan eenen jaloer-
schen man, dio evenwel van do ontrouw zijner
vrouw onbewust is, do zekerheid to geven, dat zij
op eene bepaalde plaats in overspel zal kunnen
worden betrapt cn hitst diens hartstocht zoodanig
aan, dat hij zich op het aangewezene uur naar die
plaats begeeft, zijne vrouw betrapt en doodt. Zal
de uitlokker, die kalm en bedaard den man op-
stookte, even strafbaar worden geacht, als dc bo-
1) Vcrgelük over tlit alles Geyer, t. a. p bl 362 vv.
-ocr page 68-52
l-ll
leedigde echtgenoot, welke verschoonbaar is, omdat
hij in hevigen hartstocht handelde.
Zoo zouden wij die voorbeelden met tal van
anderen kunnen vermeerderen. Laat ons ten slotte
zien, hoe het met den intellectueelen en den mate-
rieelen dader bij den familie-diefstal is gesteld.
Het geval, dat een zoon eenen vreemde uitlokt
om zijnen (des zoons) vader te bestelen, is, dunkt
ons, vrij gemakkelijk. De materieele dader zal als
dief strafbaar zijn, de zoon evenwel, uithoofde
van zijne subjectieve eigenschap, straffeloos, omdat
hij zelfs als auctor physicus niet gestraft had kunnen
worden.
Maar hoe, als een vreemde den zoon aanspoort
diens vader te bestelen ?
Volgens do ongelukkige bepaling van ons tegen-
woordig positief strafrecht in art. 380 C. P.,
meenen wij, dat de uitlokker straffeloos zou moeten
zijn. Zonder omtrent dit belangrijke punt in uit-
weidingen te treden, dio het beknopt bestek van
dit proefschrift zouden overschrijden , gelooven wij,
dat — zoo men aan de 2®. alinea vnn dat artikel
1) Volgens art. 316 van ons Nieuw Wetboek althans niet
wanneer er geene klacht is ingediend.
53
geene uitbreiding wil geven, in het strafrecht on»
geoorloofd — alleen de begunstigers, zij, die na
het plegen van het feit optreden, gestraft kunnen
worden. De woorden zijn duidelijk : ,/A l\'cgard de
wtous autres individus qui auraient recèle ou ap-
vpliqué à leur profit tout ou partie des objets
//volés, ils seront punis comme coupables de
wvol." Ofschoon wij weten, dat de tegenoverge-
stelde meening het meest is aangenomen, dat na-
melijk daders en medeplichtigen in zoodanig geval
wel degelijk strafbaar zijn, zoo beschouwen wij deze
uitlegging als in strijd met de woorden der wet, die
duidelijk zijn en eene bepaalde beteekenis hebben —
recelé ou appliqué à leur profit — en, nict vra-
gende wat dc bedoeling van den wetgever geweest
moge zijn, blijven wij ons aan die woorden houden,
dewijl iedere uitbreidende interpretatie in foro [)oo-
nali ongeoorloofd is.
Geheel anders wordt het, waar geene verkeerde
uitdrukkingen in de wet het juiste begrip verdringen.
Dc uitlokker toch zal zich in het nlgemecn niet
kunnen beroepen op do subjectieve eigenschap van
den zoon alléén, waardoor do diefstal niet van
aard verandert, maar diefstal blijft en slechts ter
wille van familieomstandigheden in dien bepaalden
I
54
persoon straffeloos wordt verklaard. De uitlokker
wordt geen materieele dader, wanneer de zoon met
bewustheid heeft gehandeld; hij is en blijft auctor
intellectualis van eenen diefstal, in eenen bepaalden
persoon niet strafbaar gesteld, en het zal weder
aan den rechter staan te beoordeelen niet of, maar
hoe hij zal behooren te worden gestraft.
Hieraan sluit zich eindelijk de opmerking, dat,
als de materieele dader niet getroffen kan worden,
omdat hij gestorven, gevlucht of op eene andore
dergelijke wijze aan de strafwet is onttrokken, de
intellectueele dader niettemin aansprakelijk blijft en
terecht gesteld behoort te worden, evenals of do
physieke- dader tegenwoordig was.
\\\\
I \'
i \' \'
h
I
: f.
i.\'\' t\'
li i
f
f
-ocr page 71-STELLINGEN
-ocr page 72--■ »
é, .
m
■ flt-^
f\\
t
re •
-ff\'
r ?f \' •
I
m V V
-Jä
■ik • •
■ ■ . • J"
■ I ;
I -
i
\'A
-ocr page 73-Te rcclil beweert Mr. .1. E. Goiulsmil (Pandcclcn-systcem
11 bl. 210), dat de schuldenaar uil eene alternalieve ver-
bintenis , wanneer eene der zaken door toeval is vergaan,
onbevoegd is de waarde daarvan te geven in plaats van
de overgeblevene.
In art. 2014 D. W. is onder bezit geene delcnlio te
verslaan.
De borg, die zonder nadere tijdsbepaling toegelreden
is, kan zich op de tijdsbepaling beroepen, al is de vor-
58
dering opeischbaar geworden, doordal de schuldenaar de
gestelde zeiverheid heefl verminderd.
IV.
Hij, die eene zaak onder eene ontbindende voorwaarde
heefl verkregen, draagt het gevaar, wanneer zij vóór dc
vervulling der voorwaarde vergaat.
V.
Onder de woorden »of op eene andere wijze verbonden"
is in art. 1188 B. W. geene eigendomsoverdracht te verslaan.
\'Arl. 1847 B. W. is niet op den zaakwaarnemer toepasselijk.
VII.
De schuldenaar, wien bij eene alternatieve verbintenis
dc keus is gelaten, kan le zijner keuze eene der ver-
schuldigde zaken terugvorderen, wanneer hij beide iiccft
geleverd.
VIII.
Dc bepaling van arl. 743 W. v. K., waarbij als aan-
!
«ï.
59
vangspunt van de verjaring der rechtsvordering voorlsprui-
fh\' tende uit eene polis van verzekering de dag der geslotene
7 overeenkomst wordt genoemd, strijdt met het wezen der
verjaring.
IX.
Verzet legen de toelating van eenen crediteur is geoor-
loofd zoolang de verificatie-vergadering niet gesloten is.
X.
De eigendom van zeeschepen kon door verjaring worden
verkregen.
XI.
Dc suppletoire eed kan ter keuze van den rechter aan
eene der partijen worden opgelegd.
Van den gedaagden vreemdeling, die eenen eisch in
rcconvcnlie doel, kan gevorderd worden zekerheid te
stellen.
60
XIII.
Het recht in art. 8 G. W. toegekend, kan aan niemand
worden ontnomen. Ten onrechte beweert iMr. J. T. Buijs,
dal de geheele of gedeeltelijke afstand daarvan aan het
aanvaarden eener openbare betrekking als voorwaarde
mag worden verbonden.
XIV.
Uil art. 133 Gem. Wet volgt niet de ontbindbaarheid
der gemeenteraden, terwijl hel niet wenschelijk is dit
beginsel in onze wetgeving op te nemen.
XV.
Door »ingezeten" in arl. 9 G. W. moet verstaan worden
hij, die het onder de G. W. van 1815 was en niet die,
welke het is volgens de wet van 28 Juli 1850.
XVI.
De agent provocateur is geen inteliectueele dader.
XVII.
#
In arl. 289 Nieuw Welb. v. Slrafr. is het woord
öopzellelijk" overtollig.
XVIII.
61
Te recht is hel aldus genaamde Duchesne-misdrijf in
hel Nieuw Wetb. van Strah\'. niel strafbaar gesteld.
XIX.
Als het Hof in raadkamer de inhechtenisneming van
eenen beschuldigde niel heeft bevolen, kan hel Hof, als
dc be.schuldigde niel Ier Icrcchtzilling verschijnt, die
inhechtenisneming niel meer gelasten.
XX.
Hel geven van subsidiën door den Slaat aan particuliere
maatschappijen tol hel bouwen van arbeiderswoningen is
afkeurenswaardig.
\'.ii
, - - • ^\'-ï*-. ■ •• "
>■:.■■
■ ■ ■■ •■ ("v
/■r
m
: - Mr-
l^r- Kr. ________ ■-■\'*\'
4 «
-ifc\'-
/
> . / . ri/.- , ^ . - ■ • . .
»
»Vii-iiiA\'Jv\'äi-
•
If
.■slî
Ji
.A
«
■i
II
J
> tf
i
• A
J
• i\'
t.
m
" M
* \'iL;.- \'
»
i fe\'?
m
• • • _ J^
• V\'
• f
IP. • •
• «Ik
* ♦
>1
i,
4.
if.
• \' 1*. J | |
■ """ \' | |
vmÊ^-- ^\'lÉMMiiiiliiirfliii
1 •ï\'
\\ , ^ - \' \' \\
I,»
Iii
irf^
II«.
iîh
3 H
t tl
Nîi
um
m
■il
r
«y-4
Ar;