-ocr page 1-

A. A. VAN NAGELL.

EENIGB BESCHOUWINGEN

OVEK

Art. 3 der Spoorwegwet van 9 April 1875

(StM. n*. 67).

-ocr page 2-

Wmm

......

-ocr page 3-

^ Ig;-,-

-ocr page 4-

mmm

. ......

5

■rite X \' \' .

.V

-ocr page 5-

EENIGE BESCHOUWINGEN

OVEB,

Art. 3 der Spoorwegwet ym 9 April 1875
(Stbl. 67).

-ocr page 6-

^ , ^ - :

■T

-ocr page 7-

EENIGE BESCHOUWINGEN

OVER

Art. 3 der Spoorwegwet van 9 April 1875

(Stbl. If. 67).

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

DOCTOR IN DE EECHTSWETENSCHAP,

AAN DE I^IJKS-pNIYERSITEIT TE pTRECHT,

NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR-MAGNIFIGÜS

M^ H. J. HAMAKER,

Hoogleeraar in de Faculteit der Rechtsgeleerdheid,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

EN OP VOORDRACHT DER

R E C H T S G E I. E E R D E F A C U L T EI T ,
TE VERDEDIGEN

op Vrijdag 21 December 1883, des namiddags te 1 uur,

DOOR

ALEXANDER ADEIAAN VAN NAGELL,

geboren te LOCHEM.

---------

ARNHEM. — P. GOUDA QUINT.
1883.

-ocr page 8-

Tv»

i> ■

- .v

21

jt

.1\'

r»v ». i »V

i -/ -«of«.

\'v\'V-\'i\'; -

^.....-r\'

■ïï/ tiJUfh«*»;

^msm

■ us/ "». ■■
-«i ".Zr

- - Vt-

. - ■ - r.TLW V

:-----

mB

-ocr page 9-

VOORBERICHT.

Voordat ik tot de behandeling van mijn
onderwerp overga, reken ik het mij een plicht
U, Hooggeleerde Fruin , mijn promotor, op-
rechten dank te betuigen voor de v;elwillendheid
en bereidvaardigheid, mij bewezen bij het ver-
vaardigen dezer weinige bladzijden.

U allen, Hoogleeraren der rechtsgeleerde
faculteit dezer Academie, mijn dank voor Uwe
lessen, welke ik hoop dat mij op mijn verderen
levensweg van nut zullen zijn.

-ocr page 10-

.-^ r "\'^.Tipî \'A i\\ n5Î 00¥

u

I

vïS\'

■■xsê

_______________________ ..-.\'Ä^fÄ;-.-;...,.: i-g;

-ocr page 11-

I.

De trms politica.

De staat bevat de coëxistentie naar de regelen
van het recht, met behoud van zooveel vrijheid
van ieder, dat de vrijheid van allen kan blijven
bestaan. Dit doel (de bewaring, der individueele
vrijheid) wordt bereikt door de verdeeling der
machten in den staat. Reeds Aristoteles (Politik,
4, 14) neemt aan de b er ad en de macht (verza-
meling van het volk of van de aristocratie), de uit-
voerende (de magistraat) en de r e ch t e 1 ij k e;
hij brengt de beslissing over kapitale misdaden
tot de eerste, en beschouv^t de uitvoerende
als geheel ondergeschikt aan de beraadslagende.

-ocr page 12-

Locke (Essay on Government) verkondigde
de afscheiding der wetgevende van de uitvoe-
rende macht als den grondslag der politieke vrij-
heid. Hem volgt Montesquieu, Esprit des lois
lib. XI, waar hij in de Engelsche staatsregeling
de vrijheid gewaarborgd vindt. »11 y a dans
chaque état trois sortes de pouvoir, la puis-
sance législative, la puissance exécutrice des
choses qui dépendent du droit des gens, et la
puissance exécutrice de celles qui dépendent du
droit civil.

Par la première, le Prince ou le magistrat fait
des lois pour un temps ou pour toujours, et
corrige ou abroge celles, qui sont faites. Par
la seconde il fait la paix ou la guerre, envoie ou
reçoit des Ambassades, établit la sûreté, prévient
les invasions. Par la troisième il punit les crimes,
ou juge les différents des particuliers. On appel-
lera cette dernière la puissance de juger et l\'autre
simplement la puissance exécutrice de l\'Etat.

Lorsque dans la même personne ou dans le

-ocr page 13-

même corps de magistrature la puissance légis-
lative est réunie à la puissance exécutrice, il n\'y
a point de liberté parce qu\'on peut craindre que
le même monarque ou le même sénat ne fasse
des lois tyranniques pour les exécuter tyranni-
quement."

Montesquieu verstaat hier zonder twijfel onder
puissance exécutrice geheel iets anders, dan hij
even heeft beschreven, waar zij geheel en al de
betrekking tot andere natiën, het jus gentium
bevat. Dit blijkt ten duidelijkste iets verder,
waar hij handelt over de puissance exécutrice
dans la république Romaine. » Si le peuple fut
jaloux de sa puissance législative, il le fut moins
de sa puissance exécutrice. Il la laissa presque
tout entière au sénat et aux consuls; et il ne
se réserva guère que le droit d\'élire les magi-
strats, et de confirmer les actes du sénat et
des Généraux .... Obligée de se conduire d\'un
côté avec un courage héroïque, et de l\'autre avec
une sagesse consommée, l\'état des choses daman-

-ocr page 14-

00

dait que le sénat eut la direction des affaires. Le
peuple disputait au sénat tdutes les branches de
la puissance législative , parce qu\'il était jaloux
de sa liberté, et ne lui disputait point les bran-
ches de la puissance exécutrice, parce qu\'il était
jaloux de sa glorie. La part que le sénat prenait
de la puissance exécutrice était si grande, que
Polybe dit, que les étrangers pensaient tous que
Rome était une aristocratie. Le sénat disposait des
deniers publics, et donnait les revenus à ferme;
il était l\'arbitre des alliés, il décidait de la
guerre et de la paix, et dirigeait à cet égard
les consuls, il fixait le nombre des troupes
Romaines et des troupes alliées, distribuait les
provinces et les armées aux consuls ou aux
préteurs, et l\'an du commendement expiré, il
pouvait leur donner un successeur ; il décernait
les triomphes, il recevait des ambassades et en
envoyait, il nommait les rois, les récompensait,
les punissait, les jugeait, leur donnait ou leur
faisait perdre le titre d\'aUié du peuple romain."

-ocr page 15-

00

Van deze uitvoerende macht kan chis Montes-
quieu niet spreken, wanneer hij in art. 5 vervolgt:
» II n\'y a point encore de liberté si la puissance
de juger n\'est pas séparée de la puissance légis-
lative et de l\'exécutrice ; si elle était jointe à la
puissance législative, le pouvoir sur la vie et la
liberté des citoyens serait arbitraire, car le juge
serait législateur. Si elle était jointe à la puis-
sance exécutrice, le juge pourrait avoir la force
d\'un oppresseur. Tout serait perdu si le même
homme ou le même corps des principaux ou des
nobles ou du peuple exerçait ces trois pou-
voirs, celui de faire les lois, celui d\'exécuter
les résolutions publiques et celui de juger
les crimes ou les différents des particuliers."

Locke neemt buiten de wetgevende macht en
uitvoerende nog eene federative power
aan, de macht om oorlog te verklaren, vrede
te sluiten en bondgenootschappen aan te gaan,
maar hij verklaart deze tevens voor gelijksoortig
met de executieve macht.

-ocr page 16-

I 2

Onder anderen komt Stahl i) tegen deze ver-
deeling op. 5> Zij teekent de begrippen niet scherp
genoeg af, daar zij den uitwendigen vorm der
werkzaamheid —• regel, subsumtie en uitvoe-
ring — tot basis neemt, in plaats van op den
inhoud te letten; want het eigenlijke begrip der
wetgevende macht is niet, dat zij regels geeft,
maar dat zij den rechtstoestand bepaalt; van de
rechterlijke niet dat zij subsumeert, maar dat zij
rechtsgedingen beslist, anders moest men een
verbod om op openbare plaatsen tabak te
rooken, op gelijke wijze tot de wetgevende
macht brengen, als de strafwetten over dood-
slag en moord; moest men de verdeeling (zet-
ting) bij de belasting, de toekenning van een
graad bij een examen, en de beslissing van
een politieambtenaar, of hij volgens de alge-
meene verordeningen iemand in het bijzonder
geval een pas mag geven, evenzeer tot de

i) Lehre vom Staat, II, S. 57.

-ocr page 17-

rechterlijke macht brengen, als een crimineel
proces of de rangregeling bij een faillissement;
en moest men de uitvoering van het rechter-
lijk vonnis als uiting van de exécutive macht
in den Staat beschouwen en haar niet aan het
gerecht, maar aan den souverein en de minis-
teriën toekennen. Maar, zegt hij (bl. 177): die
grosse Wahrheit aber ist durch Locke und
Montesquieu gewonnen worden, und das ist ihr
unsterbhcher Ruhm, das die Theilnahme ver-
schiedener Elemente (des Volkes, der Beambten
und der Richter) an der Ausübung der Staats-
gewalt , je nach ihren drei Verrichtungen, wirklich
das Fundament der bürgerlichen und der poli-
tischen Freiheit ist, und umgekehrt, wo nur
ein und dasselbe Subject (Fürst oder Volksver-
sammlung) allein alle Functionen versieht, Des-
potismus die unvermeidliche Folge ist.

Ik meende deze plaatsen te mogen aanhalen,
om aan te toonen, hoe noodig (en moeilijk) hier
een judicium finium regundorum is.

-ocr page 18-

H

Hiervan toch hangt o. a. de beslissing af, wat
mag bij besluit geregeld worden. Stahl t. a. p.
bl. 67 zegt: bij de regeering is de onmiddel-
bare en zakelijke voorziening der toestanden. Die
voorziening des Staats nu bestaat hierin de
bestaande wetten uit te voeren (de grondwet en
andere wetten te doen gelden, met uitzondering
der justitie): de uitvoering; het streven, doeb
einden te bereiken, die in de wet niet voor-
geschreven zijn (b.v. het vaststellen van een
schoolplan voor het onderwijs, post- en pas-
regeling): de regeering in nauwere betee-
kenis — gene is door wet positief bepaald, deze
negatief omgrensd. Het nalaten geeft bij gene,
nooit bij deze, grond tot klachten. Voor beide
soorten bestaat het regeeren zoowel daarin, be-
sluiten uit te vaardigen _als ze uit te voeren,
zoowel daarin, voorbijgaande en bijzondere maat-
regelen te ramen, als duurzame en algemeene
maatregelen te geven. Het toont zich in hande-
lingen, besluiten en verordeningen.

-ocr page 19-

1,5

Hieruit volgt de voor de staatsleer en het
staatsrecht zoo gewichtige onderscheiding tus-
schen wet (Gesetz,
Statute, loi) en ver-
ordening (proclamation, ordonnance). De
verordeningen, die slechts acten der regeerings-
macht zijn, en daarom geen toestemming der
kamers noodig hebben, zijn even goed als de
wetten, algemeene regelen. Doch zij verschillen
van deze wezenlijk, want wetten bevatten
rechtsbeginselen; zij slechts eene leiding der
gemeenschappelijke werkzaamheid voor bepaalde
doeleinden. Tot het gebied der wetten behoort,
wat in zich zelf als wettig geldt, hetzij als integree-
rend deel van den openbaren rechtstoestand, hetzij
als een aan personen toegekend recht, maar tot
den kring der verordeningen, hetgeen slechts als
middel tot het doel bestaat en zoo in zich den
aanleg heeft om anders geregeld te worden,
zoodra met de omstandigheden de doelmatigheid
veranderd is. De bepalingen in den kring der
constitutie en van het rechtswezen moeten dus

-ocr page 20-

het meest in wetten-, maar die tot de sfeer
der politie, finantiën en van het militair wezen
behooren, moeten voor het grootste deel in
verordeningen bestaan. Dienvolgens zijn ook
gewoonlijk de wetten meer duurzaam, de ver-
ordeningen meer afwisselend, want het blijvende
is meer in overeenstemming met de inwendige
noodzakelijkheid — het karakter van de wet —
de veranderlijkheid echter meer met het streven
naar het betere, meer noodige of nuttige, hetwelk
het karakter der regeering is. De verordeningen
zijn dus geenszins daartoe beperkt, »zum Vollzuge
der Gesetze" te dienen, gelijk de gewone leer is.
De eerste onvooringenomen blik op den inhoud
der meeste verordeningen, gelijk zij voor de be-
vordering van den landbouw, de nijverheid, den
handel, voor de beschaving, veiligheid, gezond-
heid, voor water- en brandgevaar, verfraaiing
gegeven worden, zal ons overtuigen, dat zij in het
geheel niet tot de uitvoering van eene vooraf-
gaande wet zullen dienen, maar op een zelfstandig

-ocr page 21-

00

doel en resultaat in het bewegelijke leven gericht
zijn, en op middelen hiertoe, gelijk de omstandig-
heden die eischen, en dat juist in deze doeleinden
de eigenaardige taak, en in deze vrije keuze de
eigenaardige werkzaamheid der regeering bestaat.

Bluntschh, Allgemeines Staatsrecht I bl. ii
zegt van de wet: »die höchste und staatlichste
Form, in welcher das Recht erkennbar und klar
zu Tag tritt ist das Gesetz. In dem Gesetze
findet das Recht seinen bewustesten und rein-
sten Ausdruck. In dem Gesetze spricht sich der
Staat selbst in seiner Gesammtheit aus , und setzt
das Recht fest; das Gesetz ist das volle
Wort des Rechtes."
Bl. 513 t. a. p. laat hij volgen:
»Er (der gesammte Gesetzgebungskörper)
spricht das Gesetz (loi) aus; die Regierung
erlässt die Verordnung (ordonnance). Der Unter-
schied zwischen beiden ist ein fliessender. Die
Verordnung bewegt sich innerhalb der Schranken
der Gesetzgebung, und ist dem Gesetze jeder-

-ocr page 22-

zeit untergeordnet. Aber keinesweges enthält sie
nur Ausführungen der Gesetze im einzelnen.
Der Gegensatz lässt sich vielmehr so bezeichnen.

a. Manche Gegenstände sind in den neueren
Verfassungen gewöhnlich der Gesetzgebung aus-
schliesslich vorbehalten, insbesondere
einerseits die Feststellung oder Abänderung der
wichtigeren allgemeinen staatsrechtlichen Ver-
hältnisse und andererseits die Bestimmung des
gesammten Privat- und Strafrechtes.

So weit die Gesetzgebung ihre eigene
Thätigkeit erstreckt, und auch andere
Rechtsverhältnisse ordnet, wird die Sphäre für
die freie Wirksamkeit der Verordnung dadurch
beschränkt.

b. Ein Theil der Verordnungen führt die
gesetzlich festgestellten Grundsätze oder auch
andere anerkannte Rechtsprincipien näher aus
und sichert ihre - Anwendung. Andere Verord-
nungen füllen provisorisch die Lücken der
Gesetzgebung aus.

-ocr page 23-

00

c. Eine dritte und die zahlreichste Classe der
Verordnungen aber gehört ganz der auf ein-
zelne staatliche Richtungen, — z. B.
die Finanzverwaltung, polizeiliche Beziehungen,
Vorschriften für die Heeresordnung-bezüglichen
Sphäre der Regierung an, und bezieht sich nicht
auf die Verhältnisse der gesammten Nation,
welche durch das Gesetz geordnet werden."

De vrees voor willekeur der regeeringsmacht
drijft er toe den kring der wetgeving uit te
breiden, maar hiertegenover staat het gevaar, dat
de openbare welvaart er onder zal lijden, wanneer
zoodoende de werkzaamheid der regeering ver-
lamd, en »der Gesetzgebende Körper zu einem
regierenden verdorben" wordt.

Een der nieuwste schrijvers over het Staats-
recht , Paul Laband, II bl. i , zegt: »im mate-
riellen Sinne bedeutet Gesetz die rechtsverbind-
liche Anordnung eines Rechtssatzes" (bl. 60),
d. i. zooveel als ius scriptum; im formellen Sinne
ist nur dasjenige ius scriptum, Gesetzesrecht,

2*

-ocr page 24-

00

»welches unter Zustimmung der Volkvertretung
entstanden ist." Onder dit formeele begrip van
wet vallen ook alle die wilsuitingen van den
staat, voor welke de toestemming der volks-
vertegenwoordiging gevergd wordt, al bevatten
zij niet vaststelling van rechtsbepalingen.

Overal, waar men de zelfstandige beslissingen
van den vorst of zijn minister wil uitsluiten,
verklaart men dat eene wet noodig is, te weten
de medewerking der vertegenwoordiging; men
meent dan hierdoor de volksvertegenwoordiging
tot het »Legislative" beperkt te hebben.

In werkelijkheid beteekent het woord wet in
dezen zin niet een gedeelte der in de staatsmacht
begrepene bevoegdheid, maar een vorm,
in welken de staatswil verklaard wordt, zonder
op den inhoud van dezen wil te letten. Door
eene wet kan vastgesteld worden de begrooting
voor een gebouw (paleis voor de kamers enz.),-
dat »das Vermogen der verjagten Dynastie
confiscirt und ebenso derselben restituirt werde,

-ocr page 25-

00

die Errichtung oder Zerstörung eines nationalen
Denkmals anbefohlen .... eine Wahl anerkannt
oder vernichtet, eine Begnadigung oder Am-
nestie ertheilt werden."

Mr. Levy resumeert i) Labands redeneering
aldus : »het formeele wetsbegrip heeft zijn ont-
staan daaraan te danken, dat er enkele on-
derwerpen zijn, die niet tot den eigenlijken
werkkring van den wetgever behooren, en toch
men zou bijkans zeggen solemnitatis causa
aan zijne zorg zijn opgedragen."

Volgens het verslag der dubbele kamer had-
den sommige leden door uitvoerende macht
al datgene verstaan, wat noch wetgevende,
noch rechterlijke macht te noemen is, zoo-
dat daardoor den koning eene te uitgebreide
macht werd toegekend. Andere stonden daar-
entegen het gevoelen voor, dat uitvoerende

i) Aanteekeningen van het verhandelde in de Sectie van
Rechtsgeleerdheid en Staatswetenschap van het Provinciaal
Utrechtsch Genootschap. 1880, blz.
77.

-ocr page 26-

00

macht hier niets meer beteekende dan de macht
tot uitvoering van al datgene, wat bij eenig
ander voorschrift, van eene andere macht, be-
paaldelijk van de wetgevende, uitgegaan, is
bevolen; alzoo was de koninklijke macht te zeer
ingekrompen.

De regeering antwoordde (Voorduin, bl. 145)
»in iederen constitutioneelen Staat behooren te
bestaan eene wetgevende, eene rechter-
lijke, en eene uitvoerende macht. De
wetgevende maakt de wetten , de rechter-
lijke past ze toe, de uitvoerende voert ze
uit, èn de bepalingen der wet, èn de uitspraken
der regeering. De regeering meent, dat in onze
staatsregeling deze onderscheiden machten juist af-
gebakend zijn, en dat tot uitvoerende macht
moet worden gebracht alles wat behoort tot den
regelmatigen gang des bestuurs en zijn grond
vindt in de Grondwet, de overige wetten, en
de rechterlijke uitspraken. In dezen zin stemt
de regeering toe het gevoelen van de leden,

-ocr page 27-

die tot de uitvoerende macht brengen, alles
wat niet tot de wetgevende, niet
tot de reo hterlijke behoort, maar zij
deelt niet in het bezwaar van dezelfde leden,
want eene regeling van vele onderwerpen bij
besluit, die bij de wet behoorden geregeld
te worden, en daardoor eene te groote uitbrei-
ding der koninklijke macht, is geen gevolg van
het begrip der uitvoerende macht zelf,
maar zoude zijn een misbruik, door het
overschrijden der grenzen ontstaan, welke de
uitvoerende macht van de wet g e-
V e n d e scheiden. Waar, bij eene juiste afbake-
ning dier grenzen, iedere macht in den Staat
zich binnen de haar aangewezene beweegt,
heeft men niet voor te groote uitbrei-
ding, noch voor te groote inkrimping
van de macht
des konings te vreezen."

-ocr page 28-

§ 2.

Wat mag in ons recht bij koninklijk besluit ,

bevattende een algemeenen maatregel van
inwendig bestuur geregeld worden ?

Wat bij een Koninklijk besluit, bev^attende
een Algemeenen Maatregel van Inwendig Bestuur,
mag geregeld worden , is eene zeer betwiste vraag.
De oudste opvatting was, dat de Koning alles bij
besluit kan regelen waarover geen wet bestaat,
en waarvan in de Grondwet niet vastgesteld
is, dat het zal geregeld worden bij een wet
(alzoo door den Koning en de Staten-Gene-
raal).

-ocr page 29-

25

Dit gevoelen is door den Hoogen Raad
voortdurend aangenomen tot op zijn arrest van
13 Januari 1878 (Weekblad van het Recht No.
4330), en wordt verdedigd door Mr. N. F.
Van Nooten. (De macht des Konings tot het
vaststellen van Algemeene Maatregelen van In-
wendig Bestuur volgens art. 73 Grondwet, Utrecht
1879.) In het zoo even genoemde arrest is echter
aangenomen, dat de Koning, volgens art. 54
Grondwet, hoofd der uitvoerende macht, in
het algemeen de bevoegdheid niet heeft tot
het uitvaardigen van Algemeene Maatregelen van
Inwendig Bestuur, wanneer deze niet steunen
op eenige wet of daarvan de uitvloeisels zijn.
Op grond van deze leer verklaarde het arrest
onverbindend het Koninklijk besluit van 23 Sep-
tember 1877, waarbij aan de besturen van Krank-
zmnigen-gestichten onder strafbedreiging de ver-^
plichting tot het houden van een bevolkings-
register is opgelegd; het arrest van 20 Oc-
tober 1879, als ook dat van 12 April 1880

-ocr page 30-

00

verklaarde op dezelfde gronden ook onverbin-
dend het Koninklijk besluit van 24 November
1829 op de openbare middelen van vervoer en
dat van 16 Juli 1830, betreffende de maat-
schappijen van levensverzekering.

Prof. Buys, de Grondwet I bl. 348 , leert: »des
Konings regeeringsgezag strekt zich uit over
alle staatsbelangen, en omvat ook de bevoegd-
heid om zelfstandig de regeling te maken,
welke die belangen eischen, behalve alleen dan,
wanneer de Grondwet de bevoegdheid om te
regelen aan een ander heeft opgedragen of de
wetgever reeds vroeger uit eigen beweging zulk
eene regeling gemaakt heeft. In geen geval ech-
ter kan hij dus regelende een voor de burgers
bindend recht scheppen, tenzij de wetgevende
macht hare bevoegdheid om dat te doen uit-
drukkelijk aan hem heeft opgedragen." Hij laat
dus eene delegatie der wetgevende macht aan
den Koning toe.

Mr. A. A. de Pinto acht dit in strijd met de

-ocr page 31-

2 7

Grondwet, art. 4 » de uitoefening der burgerlijke
rechten wordt door de wet bepaald." Wanneer
de Grondwet wil, dat iets door de wet zal
bepaald worden, dan wil zij het voorbereidend
onderzoek in de afdeelingen der Tweede Kamer,
de herhaalde behandeling in de Eerste, en neemt
er geen genoegen mede, dat het alleen door de
Kroon na advies van den Raad van State zal
vastgesteld worden. De burgerlijke vrijheid zal
hierdoor te veel beperkt worden.

Als een voorbeeld van zulk eene ongeoor-
loofde delegatie noemt Mr. A. A. de Pinto,
t- a. p. bl. ^27 , juist art. 3 der Spoorwegwet. Dat
het artikel eene delegatie van wetgevende macht
op den Koning inhield, werd eigenlijk — zegt hij —
door geen der beide Heeren Ministers ontkend, en
het betoog van den Minister van Binnenlandsche
Zaken, dat die delegatie niet betrof een onderwerp
van privaat handelsrecht, alzoo een zaak, waarvan
de regeling in de artt. 4 en 146 Grondwet uit-
drukkelijk wordt voorbehouden aan de wet-

-ocr page 32-

gevende macht, kwam alleen hierop neder, dat de
vrachtbrief, ofschoon in theorie eene overeen-
komst, »wordt opgesteld door een der partijen", en
dikwijls daarin voorkomende bedingen te beschou-
wen zullen zijn als een onderwerp, waaromtrent
maatregelen van publieke orde moeten worden ge-
maakt (Handel der 2® Kamer 1874/75 , bl. 899.)

De Pinto vraagt hierop:» Behoort een onderwerp,
eene handeling of overeenkomst dus niet langer
tot het privaatrecht, omdat het in zeker opzicht
het algemeen maatschappelijk belang, de publieke
orde raakt of daarmede in verband staat; of
bewijst — als bewijs hier nog noodig ware —
art. 14 Algemeene Bepalingen niet veeleer het
tegendeel? Hij billijkt het gezegde van den Heer
Kappeyne van de Copello in de zitting van 3
Maart 1879, dat de Wetgende Macht »de be-
voegdheid, haar uitsluitend gegeven, niet mag
overdragen aan de Kroon alleen" i).

i) Handelingen blz. 895.

-ocr page 33-

Een ander gevoelen omhelsde de Minister Van
Lijnden van Sandenburg, die meende, dat het
grondwettig bezwaar tegen de door de regeering
voorgestelde regeling van een onderwerp van
privaatrecht bij Koninklijk besluit »in waarheid
niet gelden kan, wanneer men in aanmerking
neemt, dat de grondslag
voor bedoelden Alge-
meenen Maatregel van Inwendig Bestuur toch in
de wet is gegeven"; dus is volgens hem delegatie
van wetgeving toegelaten.

De twistvraag, of de grondwetgever het mate-
rieele begrip van wet kende, of alleen het
formeele, en de bewering dat, zoo het materieele
ook bij hem gold, hetgeen daartoe behoort dan
nooit bij Maatregel van Inwendig Bestuur mag
geregeld worden, daar het
dan zonder uitdrukke-
lijke bepahng tot het terrein der wetgevende
macht behoort, kunnen wij in het midden laten,
daar het burgerlijke recht uitdrukkelijk in art. 4
aan den eigenlijken wetgever is opgedragen en
dus de delegatie vraag dezelfde blijft.

-ocr page 34-

30

Beschouwen wij thans liever de vraag, »In
hoever mag eene spoorwegmaatschappij bij over-
eenkomst, vrachtbrief of reçu, hare bij de wet
bepaalde aansprakelijkheid beperken ?" die, zooals
later blijken zal, ons tot deze voorafgaande be-
schouwingen aanleiding gaf.

-ocr page 35-

Eenige gewijsden vóór de wet van 9 april 1875.

De vraae, in hoever de door een goederen-
vervoerder gestelde beperking zijner aanspra-
kelijkheid, voor den verzender verbindende is,
zoo deze niet uitdrukkelijk zijne toestemming
heeft gegeven, gaf, reeds jaren geleden, aan-
leiding tot tegenstrijdige beslissingen der Arron-
dissementsrechtbank te Amsterdam.

De eerste Kamer verklaarde bij vonnis van
5 Juni 1849, dat de aanneming van een reçu
voor ter vervoer met een spoorweg gegeven
goederen, op welk reçu de eventueele schade-

-ocr page 36-

32

vergoeding bepaald is, niet geldt voor toestem-
ming in die bepaling.

Onder de overwegingen lezen wij: dat hier de
eenige vraag is, of de maatstaf van vergoeding
van schade aan passagiersgoed overkomen, ge-
rekend moet worden bij overeenkomst te zijn
bepaald, dan wel, of bij gebreke van eene over-
eenkomst , de werkelijk geledene schade vergoed
moet worden overeenkomstig de artt. 91—96
W.
V. K. en art. 109 van het Reglement op
den dienst der openbare middelen van vervoer te
lande; — dat het wel aan geen twijfel kan
onderhevig zijn, of de algemeene bepalingen
van de artt. 91—96, W. v. K. en art 109 van
het Reglement kunnen vervangen worden door
andere bepalingen, hetzij bij bijzondere regle-
menten voorgeschreven (art. 96 al. i. W. v.
K.), hetzij bij overeenkomst tusschen partijen
vastgesteld; dat het tarief van den Rhijnspoor-
weg, hoewel gepubliceerd en algemeen verkrijg-
baar, echter niet onder die bijzondere reglemen-

A

-ocr page 37-

33

ten, in art. 96 bedoeld, kan gerangschikt worden ,
omdat die exploitatie van den Rhijnspoorweg
eene onderneming is van bijzondere personen,
en het tarief de sanctie van de openbare macht
mist, weshalve daaruit voor reizigers geene ver-
bindende kracht als die van een bijzonder reg-
lement kan voortvloeien; dat het beweren van
het bestaan eener bepaalde overeenkomst om-
trent eventueel te geven schadeloosstelling,
berustop eene
ver onder stelde toestem-
ming der reizigers in de gestelde voorwaarden
omtrent het vervoer;
dat die veronderstelling van
gegevene toestemming, in stellig van het alge-
meene recht afwijkende bepalingen, intusschen
gewaagd en onaannemelijk is, voor-
eerst omdat, hoewel het tarief gepubliceerd is,
er voor niemand eenige verplichting bestaat om
het te lezen of er kennis van te nemen, daar
het als geen bijzonder reglement geene verbin-
dende kracht heeft, en slechts als grondslag,

naar des appellants eigen stelling, zou kunnen

3

-ocr page 38-

34

dienen van telkens met iederen reiziger te maken
overeenkomsten ; dat derhalve die kennis van
het tarief niet kan worden verondersteld, en hij,
die daarvan geen kennis heeft genomen, niet
kan gezegd worden »habet quod sibi imputet",
daar hij tot die kennisneming niet verplicht was.
En wat de vermelding in dorso van het reçu
betreft, kan even weinig uit de aanneming van
het reçu eene toestemming opgemaakt worden ;
dit reçu wordt gewoonlijk eerst kort vóór het
vertrek genomen zoodat er geene gelegenheid
bestaat om billetten te lezen of de reeds afge-
geven goederen te reclameeren, en ook dan nog
is er geene verplichting voor den reiziger om te
lezen, zoodat de gevolgen van dit niet lezen dus
ook niet \'voor zijne rekening kunnen gebracht
worden-, de reiziger kan wel verondersteld wor-
den de algemeene rechtsbepalingen van het
W.
V. K. en art. 109 van het Reglement te
kennen, maar is daarentegen ongehouden en mag
niet gepraesumeerd worden met eenzijdig gestelde

-ocr page 39-

35

en afwijkende bepalingen bekend te zijn. Der-
halve kan niet elke reiziger, bij het vervoer
van personen of goederen, gerekend worden
in bijzondere voorwaarden in te stemmen , z o n-
der dat op uitdrukkelijke wijze blijke dat
hij die bijzondere voorwaarden in haren gan-
schen omvang heeft gekend, en met kennis van
zaken daarop zijne toestemming gegeven heeft.

Geheel anders luidt het vonnis van 23 No-
vember 1849, waarin overwogen werd : dat de
eischers zich niet kunnen praevaleeren van de
omstandigheid, dat het reçu hun zou zijn ge-
geven n a de overhandiging van het pakket ; dat
toch de overgave van het pakket is geschied met
het oog op een onmiddellijk te ontvangen reçu
en op de bevoegdheid om dat stuk te lezen en
te examineeren, zoodat inderdaad de handeling
^er overgave en aanneming van het reçu
Samenhangt met, en een deel uitmaakt van de
handelingen , waaruit het wederzijdsch obligo
ontstaat ; dat de overgave van het reçu clan ook

-ocr page 40-

36

moet geacht worden te geschieden en meestal
ook werkelijk geschiedt gelijktijdig met de over-
gave van het vrachtgeld, welke betaling van
vrachtgeld bij gefrankeerde goederen zeer zeker
het obligo der directie eerst doet ontstaan ;
dat zulks nog duidelijker blijkt, wanneer men
in het oog houdt, dat het reçu een titel is,
waarop de directie tot de verzending volgens de
conditiën, waartoe zij zich door de overgave
van het reçu verbindt, kan gedwongen worden ;
dat gelijktijdig met het overhandigen van het
reçu de directie nog bevoegd was mondelinge
of schriftelijk conditiën te stipuleeren; dat eene
aanmaning om het reçu te lezen niet gevorderd
werd ten einde den inhoud van hetzelve tot een
bestanddeel van het contract te doen worden,
aangezien elk geschrift uit zijn aard bestemd is
en afgegeven wordt om gelezen te worden, en
de overgave volstrekt zonder beteekenis is, in-
dien men niet veronderstelt dat de afzender
door zijn daad zelve den ontvanger op den in-

-ocr page 41-

37

houd opmerkzaam maakt ; dat de ontvanger
zijnerzijds, juist door de daad der aanneming
van een geschrift als het onderwerpelijke, fei-
telijk verklaart van de bevoegdheid tot exa-
mmatie gebruik te maken, en zonder twijfel in
zijn recht zou zijn om (wanneer, zooals in deze,
de geheele handeling met het oog op een on-
middellijk te ontvangen reçu plaats heeft), bij
niet accoord-bevindinof het sfemis van consensus,

Ö O \'

ook op dat tijdstip der handeling nog in te
roepen; dat de ontvanger door de schriftelijke
conditiën, tot welker lectuur hij zich uit den
aard der zaak door de aanneming verbindt,
^an te nemen zonder reflectie, werkelijk stil-
zwijgend toestemt in de lastaanneming der di-
rectie op zulke voorwaarden als zij bij de
handeling der overeenkomst schriftelijk heeft

vermeld.

Mijns inziens is de opvatting onaannemelijk, dat
de reiziger, die het reçu even vóór het vertrek
ontvangt, en misschien in het geheel niet weet,

-ocr page 42-

dat er eene aanteekening in dorso staat, verplicht
zal zijn , voor die aanneming het stuk te lezen, en
zoo hij er iets tegen in te brengen heeft, den
trein verzuimen en zijn kaart verbeuren zal, om de
bedenkingen in te ^brengen. Voor zoover ik weet
stuurt men gewoonlijk, ten minste doen dit de
meeste menschen, zijn koffer door den kruier
naar het station, of neemt het op de impériale
mede, men krijgt dan het reçu nadat de vracht
betaald is, men heeft het reçu genomen om zijn
goed spoedig te kunnen terug krijgen : jura
sunt vigilantibus scripta, komt hierbij niet te pas.
De vraag is, of er nu toestemming gegeven
is tot beperking der aansprakelijkheid, zoo
de waarde niet is opgegeven, in welk geval
de vracht naar het gewicht en de vergoeding
naar het tarief zal gerekend worden.

Het kan gebeuren wanneer de medereizigers
onze opmerkzaamheid niet in aanspraak nemen,
dat men toevallig het reçu beschouwt en dan
de aanteekening bemerkt en leest ; spring dan

-ocr page 43-

39

rriaar den trein uit en protesteer tegen de bepa-
lingen !

De Wet van 21 Augustus 1859 (Staatsbl. 98)
houdende bepalingen omtrent het gebruik der
spoorwegen, schijnt in deze vraag niet toereikend
voorzien te hebben.

Art. 8 luidde: ten aanzien van die onderne-
"^ers eener spoorwegdienst geldt hetgeen bij
het Wetboek van Koophandel betrekkelijk voer-
lieden, schippers en ondernemers van openbare
rijtuigen en vaartuigen is bepaald.

Art. 5. De bestuurders eener spoorwegdienst
stellen een
reglement voor hun dienst vast en
onderwerpen dat aan de goedkeuring van den
Minister van Binnenlandsche Zaken.

Art. 59. Binnen drie maanden na de afkondi-
S\'^ng dezer wet moet dit aan die goedkeuring
onderworpen worden.

De rechtbank te Arnhem besliste, 8 Juni
dat een behoorlijk door de maat-
schappij ter algemeene kennis gebracht tarief,

-ocr page 44-

40

waarbij schadevergoeding voor geval van ver-
missing geregeld wordt, tegenover den bescha-
digde noch als overeenkomst, noch als stil-
zwijgende voorwaarden der overeenkomst tot
vervoer kan gelden. Bij dit vonnis is namelijk
aangenomen, dat het in art. 5 bedoeld regle-
ment van dienst alleen betrekking heeft op
den eigenlijken dienst der spoorwegen, maarniet
op de verplichting der maatschappijen, als ver-
voerders, tot schadevergoeding, welke door het
Wetboek van Koophandel blijft geregeld: »ver-
mits uit den aard der zaak zoodanig reglement
alleen bepalingen kan bevatten betreffende den
eigenlijken dienst op de spoorwegen, gelijk
reeds het woord dienst van zelf aanduidt,
maar zulk een reglement volstrekt geen voor-
schriften kan geven in strijd met de .spoorweg-
wet zelve , of met welke wettelijke bepaling ook.
Overwegende dat het daarom der gedaagde
spoorwegmaatschappij niet kan baten, dat in
art. 85 van haar overgelegd dienstreglement

-ocr page 45-

41

wordt gezegd dat in de tarieven de voorwaarden
van vervoer zijn opgenomen, en evenmin dat
bij art. 7, 2, van het overgelegde tarief de
schadevergoeding bij vermissing is bepaald op
f I,— per Nederl. pond, aangezien die bepa-
ling klaarblijkelijk in strijd is met art. 91 van
het Wetboek van Koophandel, hetwelk de
schadevergoeding niet beperkt maar onbepaald
toelaat, behoudens het daarvan in elke zaak
door den rechter te bepalen bedrag. Verder
overweegt de rechtbank, dat om van de bepa-
lingen van het Wetboek van Koophandel af te
wijken, eene uitdrukkelijke overeenkomst noodig
IS »en voor zoodanige vereischte uitdrukkelijke
overeenkomst niet kan subintreeren de beperkte
schadevergoeding bepaald bij der gedaagden
tarief, alleen omdat dit tarief behoorlijk ter
algemeene kennis is gebracht, en daarom van
toepassing op het goederenvervoer hier in ge-
Schil zou zijn, ook zonder dat de bij de wet
bepaalde schadevergoeding uitdrukkelijk is be-

-ocr page 46-

42

dongen, en gaande het zeker niet op onder de
bedingen, die, volgens art. 1383, Burgerlijk
Wetboek, stilzwijgend in een overeenkomst zijn
begrepen, schoon daarin niet uitgedrukt, ook een
zeker quantum van schadeloosstelling bij ver-
missing van vervoerde goederen te rangschikken."

-ocr page 47-

Behandeling dézer vraag bij de Duitsche

schrijvers.

ïn Duitschland is ook de aansprakelijkheid der
spoorwegmaatschappijen, vóórdat
het wetboek
iets over vaststelde, een vraagpunt geweest,
hetwelk met belangstelling behandeld werd.

^ogt, Schweizerische Studien über Eisenbahn-
recht (Deutsche Vierteljahrschrift 185g, blz. 38)
beweert, dat zelfs door de regeering goedgekeurde
\'■eglementen, die eene beperking der wettelijke
aansprakelijkheid
bevatten, ongeldig zijn, dewijl
^^ regeering de wet niet kan veranderen. An-

-ocr page 48-

44

ders Goldschmidt, Zeitschrift für das gesammte
Handelsrecht 4, blz. 591, omdat»nicht sowohl eine
Aenderung des Gesetzes, als vielmehr eine Nicht-
anwendung desselben in Frage steht; das ist nicht
die Aufstellung neuer derogirender Rechtsätze,
sondern die Regelung von Rechtsverhältnissen
in einer von dem bestehenden objectiven Recht
abweichenden, aber weil dieses nur subsidiär
gelten will, erlaubten Weise." De wettelijke be-
palingen over het personen- en goederenvervoer
behooren niet tot het dwingend recht, zoolang
de afwijking van deze bepaling niet door de
wet is verboden. Bij goederenverzending met
een vrachtbrief, volgens het vastgestelde model,
kan de geldigheid van het reglement niet in
twijfel worden getrokken, daar de vrachtbrief
»eine vom Versender ausgehende Urkunde
ist, welche er dem Transportanten zustellt, so-
dass , wenn darin bezüglich der Bedingungen des
Transports auf eine andere Urkunde (Reglement)
Bezug genommen wird, dem Versender
nicht

J

-ocr page 49-

45

^ie Einrede zustehen kann, dass er die Ur-
kunde, obgleich von ihm selbst auf sie, als die
\'Näheren Bedingungen des Vertragverhältnisses
enthaltend, hingewiesen wurde, nicht gekannt
habe. (bl. 596)

Zoo oordeelde ook het Oberappellationsge-
^^^ht te Darmstadt. Het Handelsgerecht te
Eberfeld nam daarentegen het tegendeel aan,
Omdat eene overeenkomst zonder toestem-
\'^irig niet denkbaar is, en het voor de toe-
stemming een vereischte is dat men van
hetgeen men toezegt, kennis heeft; dat dus,
\'Wanneer het reglement van de gedaagde maat-
^\'^happij voor den eischer als overeenkomst zal
. Solden, deze noodwendig de stipulatiën van het
\'\'eglenient moet kennen dat deze wetenschap
echter daardoor niet verkregen wordt, dat de af-
dender van waren een door de gedaagde maat-
•\'Schappij gesteld en onderteekend vrachtbrief-
^Ofmulier invult, waarin op het reglement wordt
herwezen, daar niet blijkt dat de eischer de in

-ocr page 50-

46

aanmerking komende stipulatiën van het règle-
ment heeft gekend en zich daaraan uitdruk-
kelijk heeft onderworpen.

Die aan de verwijzing in den vrachtbrief ver-
bindende kracht toekennen, zullen in het geval
dat zulk een regelmatige vrachtbrief (volgens
formulier) niet gebruikt is, de reglementaire
bepalingen toch voor geldend houden, wanneer
uit de maatschappelijke positie van den afzender
diens bekendheid met het reglement kan veronder-
steld worden, b, v. wanneer hij een expediteur
is of tot den hoogeren handels- en fabriekanten-
stand behoort, vooral wanneer er reeds waren
met reguliere vrachtbrieven door hem verzonden
zijn. Ook bij het vervoer van personen met
bagage kan onder omstandigheden die weten-
schap gepraesumeerd worden , b. v. bij handels-
reizigers. Maar in de aanneming zonder voor-
behoud van plaatskaartjes en reçus van bagage,
ligt geene toestemming tot het reglement, daar
zij soms in het geheel geene verwijzing beheb

J

-ocr page 51-

47

rnaar ook, al doen zij dit, kunnen zij
die bekendheid niet teweegbrengen, daar zij in
den regel den passagier, eerst nadat de ver-

voerovereenkomst

reeds tot stand is gekomen
^^ nadat hij de vracht betaald heeft, worden
ter hand gesteld.

^^ bepalingen, die de aansprakelijkheid be-
perken, zullen echter den passagier en den
Verzender van pakjes verbinden, wanneer zij op
^^n bij de wet voorgeschreven wijze zijn afge-
kondigd, en zelfs buiten zulke wetsbepalingen,
"^vanneer de bekendmaking zoo is geschied, dat
^^n te nemen is, dat iedereen weet, dat zulke
bepahngen bestaan, door eene bekendmaking
voor het geheele pubhek toegankelijk is. Als
zoodanige bekendmaking is aan te merken een

^^ngeplakt

stuk dat zoo geplaatst is dat het in
de oogen moet vallen en met duidelijke leesbare
^etters gedrukt of geschreven is, zoodat ieder,
dóórdat hij een plaats neemt, of een pakje of
^^gage afgeeft, bijkans gedwongen is het plak-

-ocr page 52-

48

kaat te lezen; het moet\'s avonds verlicht zijn, en
mag niet tusschen andere bekendmakingen hangen.

De bepalingen van 1. ii § 2—4 D. de in-
stitoria actione (14. 3) geven eene waarschu-
wing, met welke bediende geene overeenkomst
moet worden aangegaan, en schrijven voor dat
men moet »palam proscribere, clarisliteris unde
de plano recte legi possit", zoodat het plakkaat
van den beganen grond (en men niet behoeft te
klimmen om er bij te komen) goed kan gelezen
worden. Voorts moet het geplaatst zijn voor
den winkel, of de plaats waar de zaak gedreven
wordt (in quo negotiatio excercetur) en niet in
loco remoto sed in evidenti. De bekendmaking
in de courant, de aanplakking in de wachtka-
mers (in welke men doorgaans eerst komt nadat
men plaats heeft genomen), hebben bij ons dit
verbindend karakter niet, tenzij den afzender
bewezen worde, dat hij met de bepalingen, vóór
dat hij de overeenkomst heeft aangegaan, be-
kend was geworden.

É

-ocr page 53-

49

Goldschmidt (t. a. p. bl. 601) wiî bij zoodanige
bekendmaking niet de verontschuldiging toelaten
dat men niet kan lezen, blind, zwak van ge-
zicht is, of de taal niet verstaat in welke de
publicatie geschreven is. Vg. 1. II § 3 D. de
instit. act, (14. 3). »certe siquisdicat, ignorasse
se literas, vel non observasse quod propositum
erat, quum multi legerent, quumque palam esset
propositum, non audietur.

4

-ocr page 54-

Fransche praktijk.

De handelsrechtbanken (aangehaald bij Gold-
schmidt t. a. p. bl. 644) nemen aan, dat de ver-
antwoordelijkheid van den vrachtvoerder tot de
openbare orde behoort en dus iedere beperking
er van onzedelijk en ongeldig is. Zij beroepen zich
op art. Ï02 C. de Comm.: »le voiturier est ga-
rant de ia perte des objets à transporter,
hors les cas de la force majeure. Il est garant
des avaries autres que celles qui proviennent
du vice propre de la chose ou de la force
majeure." — Hier is niet bijgevoegd als in

-ocr page 55-

51

art. 98, »il (le commissionaire pour le transport
par terre et par eau) est garant des avaries ou
pertes de marchandises et effets, s\'il n\'y a de
stipulation contraire dans la lettre de voiture,
ou force majeurezoodat, alhoewel de lettre
de voiture forme un contract entre l\'expédi-
teur, le commissionaire et le voiturier (art. loi),
de clause contraire den voiturier niet baat.

-ocr page 56-

§ 6.

Engelsche en noordamerikaansche bepalingen.

Spoorwegbesturen, die in Engeland onder
de strenge bepalingen van het gemeene recht
voor voerlieden (common carrier) staan, mogen
hunne door de wet bepaalde aansprakelijkheid
door overeenkomsten beperken. Als overeen-
komst geldt niet slechts iedere bijzondere af-
spraak tusschen het bestuur en den verzender
(special contract) — waaronder ook gebracht
wordt het den overbrenger der goederen ter
hand gestelde briefje, die deze opgave bevat —
maar ook iedere, door het bestuur gedane

-ocr page 57-

53

algemeene of bijzondere aankondiging (notice),
der voorwaarden van het vervoer, ai bevat-
ten die beperkingen aansprakelijkheid, wan-
neer zij vóór of bij de afgifte der goederen den
afzender (bewijsbaar) onder de oogen gekomen
zijn, en hij zich daarbij stilzwijgend zonder voor-
behoud heeft nedergelegd. Zulk een voorbehoud
wordt echter door vele Engelsche gerechts-
hoven niet in aanmerking genomen, wanneer
in die aankondiging verklaard is, dat de ambte-
naren der baan niet bevoegd zijn anders dan
onder de afgekondigde voorwaarden overeen-
komsten aan te gaan. Als aankondiging geldt
het aanplakbillet in het bureau van het bestuur
bij die stations, waar de goederen zijn afgegeven,
hetwelk in duidelijke letters op een noodwendig
in de oogen vallende plek is geplaatst. Ook is aan-
genomen dat hij die niet lezen kan, er niet door
gebonden wordt. De aankondiging in de dag-
bladen is niet voldoende. Toch kan de weten-
schap opgemaakt worden uit vroegere transport-

-ocr page 58-

54

overeenkomsten met denzelfden afzender. De
Amerikaansche gerechtshoven zijn meestal stren-
ger, zij verlangen eene uitdrukkelijke toestem-
ming (special acceptance) of zekere kenteekenen
van stilzwijgende toestemming.

Het Eng. stat. 11 George 4 c. i Will 4 c. 68
(Wet van 23 Juli 1830) stelt bij zekere voorwer-
pen van waarde de onbeperkte aansprakelijkheid
van den vrachtvervoerder afhankelijk van eene
voorafgaande waardedéclaratie van den afzender
en de betaling van eene vracht verhooging; bij
andere voorwerpen wordt op de algemeene aan-
kondiging van mindere aansprakelijkheid niet
gelet. De Wet 17 en 18 Vict. c. 31, de railway-
and canal trafficact 1854 (10 Juli) heeft alle aan-
kondigingen , voorwaarden en verklaringen die de
verantwoordelijkheid van het bestuur zouden be-
perken, nietig verklaard, tenzij ze door het
hof voor »just and reasonable" worden ge-
houden. Onderteekende speciale overeenkom-
sten blijven verbindend, volgens de courts of

-ocr page 59-

55

the Exchequer, zonder verschil van den inhoud,
zoodat alleen bij andere overeenkomsten moet
nagegaan worden of zij rechtvaardig en redelijk
zijn. Andere hoven willen uitsluitend ondertee-
kende speciaalovereenkomsten laten gelden, en
dan nog slechts voor zoover de rechter hare be-
pahngen voor just and reasonable houdt. (Smith,
Compendium of mercantele law p. 289\'—296;
Redfuld, Practical treatise upon the law of railway,
p. 264—281.)

Section VII van de Act for the better regu-
lation of the traffic of railways and canals luidt:

»Every such company as aforesaid shall be
liable for the loss or of any injury done to any
horses, cattle or other animals, or to any arti-
cles, goods or things, in the receiving, forwar-
ding or delivering thereof, occasioned by the
neglect or default of such company or its ser-
vants, notwithstanding any notice, condition or
declaration made and given by such company
contrary there to, or in any-wise limiting such

-ocr page 60-

56

liability: every such notice, condition or decla-
ration being hereby declared to be null and void:
Provided always that nothing herein shall be
construed to prevent the said companies from
making such conditions, with respect to the recei-
ving , forwarding or delivering of any of the said
animals, articles, goods or things as shall be
adjudged by the court or judge, before whom any
question relating thereto shall be tried, to be
just and reasonable. Provided always that
no greater damages shall be recovered for the
loss of, or for any injury done to any of such
animals, beyond the sum hereafter mentioned,
that is to say, for any horse fifty* pounds, for
any neat cattle per head, fifteen pounds, for any
sheep or pigs, per head two pounds; unless the
person sending or delivering the same to such
company shall, at the time of such delivery,
have declared them to be respectively of higher
value than as above mentioned; in which case
it shall be lawful for such company to demand

-ocr page 61-

57

and receive by way of compensation for the
increased risk and care thereby occasioned,
a reasonable per-centage upon the excess of the
value so declared above the respective sums so
limited, as aforesaid, and which shall be paid in
addition to the ordinary rate of charge; and
such per-centage or increased rate of charge
shall be notified in the manner prescribed in
the statue nth. Geo. IVth. and i^t William
IVth. c. 68, and shall be binding upon such
company in the manner therein mentioned. Pro-
vided also, that the proof of the value of such
animals, articles, goods and things, and the
amount of the injury done there to, shall in all
cases lie upon the person claiming compensation
for such loss or injury. Provided also that no
special contract between such company and any
other parties, respecting the receiving, forwar-
ding or delivering of any animals, articles,
goods or things as aforesaid, shall be binding
upon or affect any such party unless the same

-ocr page 62-

5B

be signed by him or by the person delivering
such animals, articles, goods or things respec-
tively for carriage. Provided also that nothing
herein contained shall alter or affect the rights,
privileges or liabilities of any such company
under the said act of the i ith. Geo. IVth. and
ist William IVth. c. 68, with respect to articles
of the descriptions mentioned in the said Act.

Vóór deze ï Act" waagde de Engelsche rechter
niet, de bepaling in den vrachtbrief, bij welke de
maatschappij uitdrukkelijk alle aansprakelijkheid
voor schade, hoe ook aangekomen, had uitge-
sloten , niet toe te passen. De rechter Parke zei:
»We ought not to fritter away the meaning of
contracts merely for the purpose of making men
careful. That is a matter that we are not bound
to correct. The legislation may, if they please,
put a stop to contracts of this kind, but we have
nothing to do with them, except to interpret
them when they are made. (t. a. p. bl 6i8.)

-ocr page 63-

§ 7-

De bepalingen van het allgemeine Deutsche
Handelsgezetzbuch.

Het Allgemeine Handelsgezetzbuch bevat eene
afdeeling »von dem Frachtgeschäft der Eisen-
bahnen insbesondere". Art. 422. Eine Eisenbahn
welche dem Publicum zur Benutzung für den
Gütertransport eröffnet ist, kann die bei ihr
nachgesuchte Eingehung eines Frachtgeschäfts
für ihre Bahnstrecke nicht verweigern, insofern
i) die Güter.... zum Transport sich eigenen,
u. s. w. w. Art. 423. Die im Art. 422 bezeich-
neten Eisenbahnen sind nicht befugt die Anwen-

-ocr page 64-

6o

dung der in den Artt. 395, 396, 397, 400,
401, 308 enthaltenen Bestimmungen über die
Verpflichtung zum Schadensersatze, sei es in
Bezug auf den Eintritt, den Umfang, oder die
Dauer der Verpflichtung oder in Bezug auf die
Beweislast, zu ihrem Vortheil, durch Verträge
(mittelst Reglements oder durch besondere Ueber-
einkunft) im Voraus auszuschliessen oder zu
beschränken, ausser, soweit solcher durch die
nachfolgenden Artikel zugelassen ist.

Vertragesbestimmungen, welche dieser Vor-
schrift entgegen stehen, haben keine rechtliche
Wirkung". Volgen 8 artt. van niet kleinen omvang.

De grond voor deze uitsluiting der bevoegd-
heid, om door overeenkomst de aansprakelijk-
heid te beperken, is voor de spoorwegmaat-
schappijen deze, dat zij een feitelijk monopolie
voor de uitvoering van vrachtovereenkomsten
in eene zekere richting bezitten, hetwelk nog
door privilegiën gesteund wordt (door uitsluiting
van concureerende banen, tegemoetkoming door

-ocr page 65-

6i

onteigening enz.), terwijl zich geene behoefte
vertoond heeft, de uitsluiting ook tot andere
transportinrichtingen uit te breiden. (Protocoll.,
blz. 827, 1230 en
4779.)

De vraag of men op het voetspoor van het
Duitsche handelswetboek ook eene dusdanige
bepaling moet opnemen, werd bij de juristen-
vereeniging te Groningen van 1874, en, met
het oog op het daar beredeneerde, in de Kamer,
ter gelegenheid van de Wet van 1875, con
amore besproken. Vroeger werd het niet in
twijfel getrokken, dat het aan de spoorweg-
maatschappij vrijstaat, hare aansprakelijkheid te
beperken, mits de toestemming van den afzender
duidelijk blijkt.

-ocr page 66-

8.

HET \\\'ERtIANDELDE OP DE VERGADERING DER
JÜRISTENVEREENIGING TE
GRONINGEN 1874.

De spoorwegonderneming is eene handels-
maatschappij, haar oogmerk is dividend; dat
het publiek er door geriefd zal worden, is het
middel om dit dividend te verkrijgen; dus zal
het contractueele karakter der betrekking tus-
schen de spoorwegmaatschappij en hem, die
van hare diensten gebruik maakt, niet verval-
len , zelfs niet door de bepaling die de spoorweg-
onderneming verplicht de reizigers en de aange-

-ocr page 67-

63

boden goederen te vervoeren, i)»Maar dat is eené
verplichting, die alwederom voortvloeit uit over-
eenkomst, wel niet met het publiek aangegaan,
maar die berust op eene vrijwillige onderwerping
aan het beding, dat eene voorwaarde is der conces-
sie , die den grondslag der spoorwegonderneming
uitmaakt", zegt Mr. Aug. Philips, en vervolgt
(Handelingen der Nederl. Juristen-Vereeniging

i) Bij de schrijvers over Romeinsch recht vinden wij de
vraag, of de litis contestatio eene overeenkomst bevat.
Donellus XII com. 14 c. 6 leert, zij was geen quasi contract,
maar eene werkelijke, echter stilzwijgende overeenkomst.
Savigny, System. 6, blz. 32, zegt hiertegen »voor eene stil-
zwijgende overeenkomst is evenzeer, als voor de uitdruk-
kelijke, de vrije wil. noodig, die hier ontbreekt; partijen
kunnen het niet nalaten deze obligatie te scheppen, daar
zij door de onvermijdelijke voorschriften van het proces-
recht hiertoe gehouden zijn.

RudorfF, Komische Rechtsgeschichte, 2,,§ 71, zegt:
dat het judicium tegen den wil van den verweerder gecon-
stitueerd wordt, sluit de overeenkomst even weinig uit,
als de stipulationes praetoriae judiciales ophouden overeen-
komsten te zijn, als zijn zij necessariae in vergelijk met
de conventionales. (Art. 1353 B. W.).

-ocr page 68-

64

1874) »maar nu zie ik niet in waarom het haar
niet zal vrijstaan met het publiek overeen te
komen omtrent verbintenissen van anderen in-
houd." Hij verlangt voor haar autonomie.

■SS

Prof. Goudsmit (Handelingen der Nederland-
sche juristen vereeniging 1874, 2 bl. 172) is
tegen de beperking der aansprakelijkheid der
spoorwegonderneming opgekomen. »Ik geloof
namelijk, zegt hij, dat de afwijking van de
wettelijke bepalingen, waar het geldt de open-
bare middelen van vervoer, wel degelijk be-
hoort tot de openbare orde. De Heer Phi-
lips heeft terecht gezegd, dat het begrip van
openbare orde tamelijk rekbaar is, en daar-
mede in de wereld al evenveel is gezondigd i)
als met al dergelijke algemeene begrippen, en

1) L. 91, § 3 D. de V. O. (45. I) : esse enim hanc
quaestionem de bono et aequo, in quo généré plerumque
sub auctoritate juris scientiae perniciose, inquit Celsus ado-
lescens, erratur.

-ocr page 69-

dat men \' daaronder wel eens gebracht heeft
hetgeen er niet onder behoort. Evenwel geloof
ik, dat men dan van de openbare orde kan
spreken wanneer de som der algemeene belan-
gen , die bij eene zaak betrokken zijn, het be-
lang van enkele individuen te boven gaat, en
nu meen ik , dat men tot de openbare belangen
wel degelijk kan brengen \'een middel van ver-
voer, dat zoo diep ingrijpt in het tegenwoordig
maatschappelijk leven, zoo diep in het raderwerk
van het verkeer, als het geval is met spoor-
wegen.

Er is nog een tweede reden waarom ik afwij-
kingen , door de ondernemers van spoorwegen
op eigen gezag vast te stellen, niet wenschelijk
zou achten, en waarom ik zelf niet geloof, dat
zij naar het jus constitutum geoorloofd zijn. Ik
geef toe, dat wat vastgesteld wordt, formeel
zou kunnen behooren tot de contractueele ver-
bintenissen , ik geef evenzeer toe, dat men bij
contract zijne aansprakelijkheid kan beperken;

5

-ocr page 70-

66

maar dit zou ik dan toch eischen, dat er dan
werkehjk zij een contract in concreto, dat door
het individu met het individu gesloten wordt.
Als de wetgever een algemeene bepaling heeft
vastgesteld, is het moeilijk aan te nemen, dat
het groote publiek, dat van de spoorwegen
gebruik maakt, met den juisten inhoud en den
omvang van eene bijzondere afwijking bekend
is, en wanneer men dergelijke afwijkingen niet
gedoogt, zoo is dit niet den vrijen wil beperken,
maar veeleer een waarborg eischen, dat die vrije
wil inderdaad bestaan heeft, m. a. w. hij, die
een billet genomen heeft, waarin of waar achter
eene beperkte aansprakelijkheid wordt vermeld,
kan niet per se geacht worden in eene zooda-
nige eigendunkelijke beperking te hebben toe-
gestemd. Maar zelfs dan , als het contract gegrond
zou zijn op vrijen wil, zou het den wetgever als
toezienden voogd van het publiek volkomen
vrijstaan de grenzen te bepalen, binnen welke
de contractuele bepalingen geldig zijn."

-ocr page 71-

67

Mr. J. W. Tydeman (t. a. p, 173) noemt —
al zou men hem ten laste leggen dat hij een
paradoxe verkondigt •— het denkbeeld dat spoor-
wegvervoer gebaseerd is op eene overeenkomst,
eene bloot e fictie, »als bewijs dat het eene fictie
is, wijs ik op de redeneering van den Heer
Philips, die zeide dat de spoorwegmaatschappij
verplicht zoude zijn eene overeenkomst aan
te gaan. Dan houdt het denkbeeld van
overeenkomst op, omdat men niet kan
gedwongen worden eene overeenkomst aan
te gaan; er moet zijn eene vrije consensus. De
internationale dienst der spoorwegen kan ook
onmogelijk uit het bloote begrip van overeen-
komst worden afgeleid. . . . Men voege daarbij
dat ofschoon niet alles wat spoorwegen betreft
op de openbare orde betrekking mag hebben,
de openbare orde er toch in hooge rnate in
betrokken is.

Prof. Tellegen (t. a. p. 182) zegt: »laat
het eene overeenkomst (tusschen de maatschappij

5"

-ocr page 72-

68

en den verzender) zijn, maar dan is het eene
overeenkomst, die de onderneming verplicht is
te sluiten. Wanneer nu de staat bij het verlee-
nen der concessie die verplichting mag opleg-
gen, waarom mag hij dan ook niet bepalen,
welke gevolgen die te sluiten overeenkomst
zal hebben? zoodat de vraag eenvoudig hierop
neerkomt, wat eischt het algemeen belang?"

Mr. G. H. van Bolhuis zegt in zijn praeadvies:
»daar de rechtsbetrekking tusschen haar (nl. de
spoorwegmaatschappijen) en den verzender enkel
op overeenkomst berust, zou, naar de beginse-
len van het privaatrecht, hunne vrijheid, om
de wederzijdsche rechten en verplichtingen naar
goedvinden te regelen, onbeperkt moeten blij-
ven, en dus alles afhangen van hetgeen bij het
sluiten der overeenkomst uitdrukkelijk bedongen
is. Diergelijke vrijheid zou echter licht tot mis-
bruik leiden, misbruik waardoor het algemeen
belang ten zeerste benadeeld zou kunnen wor-
den. Immers de spoorweg-ondernemers zouden

-ocr page 73-

B

69

niet nalaten bij bunne reglementen en vracht-
brieven hunne aansprakelijkheid zoozeer te be-
perken, dat daarvan zeer weinig overbleef; de
voorschriften des wetgevers, in het algemeen
belang" voor het contract van vervoer gegeven,
zouden weldra plaats maken voor eene eigene
wetgeving der vervoerders, door hen uitsluitend
in hun eigen belang vastgesteld. Het openbaar
gezag moet hier tusschen beiden komen om,
schijnbaar de vrijheid der overeenkomst beper-
kende, inderdaad die vrijheid te handhaven. Er
moet een maximumvracht bepaald worden, en
wanneer deze toegepast wordt, moet de volledige
aansprakelijkheid der ondernemers gelijk die uit
de wetgeving voortvloeit, blijven bestaan. Slechts
waar die vrachtprijzen beneden het maximum
dalen worde het aan partijen overgelaten, de
aansprakelijkheid der ondernemers naar goed-
vinden te regelen en te beperken.

Bij zoodanige bepaling waar de afzender ver-
langen kan dat tegen het maximum vracht het

-ocr page 74-

70

goed vervoerd worde en de maatschappij het
periculum drage (t. w. dat zij vergoeden moet,
wanneer zij niet bewijst vrij van schuld te zijn)
is er geene vrees dat zij van het f e i t e 1 ij k e
monopolie misbruik zal maken; zelfs de beper-
king in het quantum der vergoeding (zooveel..,
per Kilo) wanneer de waarde van het goed niet
is opgegeven, zal dan niet nadeelig werken,
daar het den afzender vrijblijft het vervoer tegen
de maximumvracht te verlangen."

Bij het mondeling debat, zeide Mr. van Bol-
huis (II bl. 194) daarentegen: »het is een
allerverderfelijkst beginsel om met het alver-
mogen van den staat tusschen beiden te ko-
men en te vergen dat eene overeenkomst,
die degeen, welke van den spoorweg gebruik
maken, als vrije lieden met eene vrije maat-
schappij sluiten, van dezen of genen inhoud zal
zijn. Dat is een beginsel lijnrecht in strijd met
de vrijheid, welke men bij de vaststelling van
het Wetboek van Koophandel, o. a. bij de

-ocr page 75-

71

regeling- der naamlooze vennootschappen, heeft
verdedigd, en die de grondslag moest zijn van
onze maatschappij." Deze redeneering schijnt mij
in lijnrechten strijd, met hetgeen hij in het prae-
advies vooropstelt.

-ocr page 76-

s 9-

Debatten in de tweede kamer over art. 3

der wet van 1875.

De geschiedenis van art. 3 van dat wetsont-
werp, zeide Mr. Godefroi in de Kamer (2
Maart 1874, Handelingen bl. 887) is aan de Kamer
bekend; art. 29 van het oorspronkelijk ontwerp
bevatte eene bepaling, in zoover overeenko-
mende met art 3, dat ook daarbij uitsluiting of
beperking van de verantwoordelijkheid bij vracht-
brief, overeenkomst of reglementen, onderwor-
pen werd aan de inachtneming van zekere grenzen.

Die grenzen echter werden bij dit ontwerp

-ocr page 77-

73

zelf in de volgende artikelen gesteld, met bij-
voeging der bepaling dat overeenkomsten, in
strijd met die artikelen nietig zijn.

Die voorschriften werden in het voorloopig
verslag over het oorspronkelijk v^etsontwerp
ongunstig beoordeeld, vooral omdat die bepa-
lingen ontleend waren aan het Duitsche handels-
wetboek en wel aan de speciale bepalingen om-
trent goederenvervoer langs spoorwegen.

Die bepalingen intusschen stonden in verband
met de voorafgaande algemeene voorschriften
omtrent het »Frachtgeschaft".

In een gewijzigd ontwerp van de Ministers
Thorbecke en Jolles werden dezelfde bepalingen
gehandhaafd, en in het daarop, door andere
Ministers ingediende tweede gewijzigde wetsont-
werp werd niets gevonden, en als motief voor
de weglating van elke bepaling op dit punt
aangevoerd dat het voldoende is, bij Algemeene
Maatregelen van Inwendig Bestuur de voorwaar-
den van het vervoer te regelen.

-ocr page 78-

74

Daarop volgde het ontwerp dat nu behandeld
wordt. De toelichting op art. 3 is gegeven in
het antwoord op het eindverslag. »Achter art. 2
is een art. 3, in hoofdzaak overeenkomende
met art. 29 uit het vroeger ontwerp, gevoegd;
>het verbod voor de ondernemers om hunne
verantwoordelijkheid als vrachtvoerder te beper-
ken buiten de grenzen bij Algemeenen Maatregel
van Inwendig Bestuur vast te stellen."

Tusschen beide ontwerpen bestaat het princi-
pieele verschil, zeide Godefroi, »dat hetgeen in
het ontwerp Thorbecke bij de wet geregeld
is, hier overgelaten wordt aan de Maatregelen
van Inwendig Bestuur."

De toelichting zegt verder: »de voorschriften
in dit opzicht bij Algemeenen Maatregel van
Inwendig Bestuur te geven, vallen niet in de
bepalingen van art. 4 en 146 der Grondwet,
die uitsluitend burgerlijke rechten betreffen."

Wat is deze uitsluiting of beperking van ver-
antwoordelijkheid voor het goederenvervoer bij

-ocr page 79-

75

overeenkomst? afwijking van de wet bij over-
eenkomst, die vrij staat, zoolang zij niet in
strijd is met art. 14 Wet houdende algemeene
bepaling. Dit recht van te contracteren is een
burgerlijk recht. Maar hoe kan dat burgerlijk
recht geregeld worden bij Algemeenen Maatregel
van Inwendig Bestuur door het uitvoerend ge-
zag? Hoe is dit in overeenstemming met art. 4
der Grondwet?

De regeering zegt in antwoord op het eind-
verslag : »er is volstrekt geen quaestie hier
van uitoefening van burgerlijk recht, integen-
deel, de reglementaire bepalingen sluiten zich
geheel bij art. 96, al. i , Wetboek van Koop-
handel. Maar het Wetboek van Koophandel
kan niet bedoeld hebben toe te laten, dat bij
reglementen van zijne eigene bepalingen zou
kunnen worden afgeweken. Bedoeld kunnen
alleen zijn reglementen, die staan nevens de
wet, maar daarom niet zijn en niet kunnen zijn
in strijd met de wet. Met die bijzondere

-ocr page 80-

76

reglementen worden inzonder bedoeld de regle-
menten voor de openbare middelen van vervoer
te water en te land van 1829 en vroegere
jaren (zouden deze bepalingen bevatten die bij
de wet moesten geregeld zijn, dan zijn deze bij
het Wetboek van Koophandel bevestigd, maar
hieruit volgt nog niet, dat het Wetboek in het
vervolg bij reglement zal kunnen gewijzigd
worden). Thorbecke heeft reeds bij de beraad-
slaging over de wet van 1859 aangetoond, dat
die bepaling (van art. 96, al. i, Wetboek van
Koophandel) niet medebrengt, dat de bijzondere
reglementen in de plaats kunnen treden van de
algemeene regelen der wet.

De Minister van Justitie, de Heer Van Lijnden
van Sandenburg kwam hier tegen op (Hande-
lingen bl. 888) en ontkende, dat hier de regelen
der contracten van toepassing kunnen zijn , »een
contract is, zal het inde-rdaad een contract en
geene fictie zijn, eene handeling van den vrijen
wil van partijen , maar hij, die van den spoorweg

-ocr page 81-

77

gebruik maakt, is gedwongen om toe te geven
aan hetgeen de andere zoogenaamde contrac-
teerende partij, van hem kan eischen."

Ik herhaal, ik weet wel dat in letterlijken zin
zulk eene handeling tot de contracten kan wor-
den gebracht; maar het is toch met het wezen
van het contract bepaald in strijd: en nu be-
hoort het juist tot de roeping van den Staat
toe te zien , dat de rechten van partijen in dat
opzicht niet bpnadeeld worden. Dit is de aan-
leiding tot art. 3 geweest.

Wat het bezwaar betreft, dat die beperkende
bepahngen zullen worden genomen bij een Alge-
meene Staatsregeling van Inwendig Bestuur, zegt
Mr. Van Lijnden van Sandenburg: »maar ik
moet toch opmerken, dat in de wet zelve de
basis voor dien maatregel wordt gelegd en aan
het uitvoerend gezag de daartoe noodige be-
voegdheid wordt gegeven, zoodat het in zeker
opzicht is eene delegatie die de wet op de uit-
voerende macht overdraagt."

O

-ocr page 82-

78

De Heeren Godefroi en Bredius stelden later
een amendement voor, strekkende om de woor-
den door eenig beding van den vracht-
brief en hetgeen verder volgt, te vervangen
door »anders dan bij overeenkomst uit te
sluiten of te beperken."

De Heer Kappeyne van de Copello kan niet
nalaten te verklaren, dat hij zich met dit amen-
dement vereenigen kan, en onmogelijk met
het voorstel der regeering. Begrijpt men dat,
wanneer hij, die goederen ter vervoer toever-
trouwt, met de spoorwegmaatschappij overeen-
komt , dat hij den bewijslast zal op zich nemen,
en dat dus zal omgekeerd worden de regeling
den bewijslast vervat in art. i , door dergelijke
overeenkomst een vrijbrief gegeven wordt aan
de spoorwegmaatschappij om onrechtmatige da-
den te plegen, verklaar dan zoodanige over-
eenkomst altijd en overal nietig. Indien men
daarentegen toegeeft dat, wanneer de bewijslast
wordt overgedragen, de spoorwegmaatschappij

-ocr page 83-

79

aansprakelijk blijve voor hare eigene bewijsbare
schuld, dan verkeeren wij op het terrein waarop
een ieder wettig overeenkomsten kan sluiten,
omdat hij beschikt over het zijne.

Indien het gansche publiek onbekwaam ver-
klaard moet worden in dergelijke zaken over-
eenkomsten te sluiten, van zoodanigen aard als
het overal elders sluiten kan, laat dan bij de
wet en niet bij Algemeenen Maatregel van Inwen-
dig Bestuur die staatsvoogdij worden ingesteld.

Dit te doen bij Algemeenen Maatregel van In-
wendig Bestuur is eene inbreuk op alle consti-
tutioneele beginselen, want het geldt hier het
onder curateele stellen van meerderjarigen. Men
neme dus gerust het amendement van de Heeren
Bredius en Godefroi aan. Het woord overeen-
komst kan wellicht beter vervangen worden
door uitdrukkelijk beding. Laat een spoor-
wegmaatschappij mij eene vrachtbrief teekenen,
waarvan de rechter heeft kunnen nagaan dat ik
den inhoud niet heb kunnen lezen , dan zal het

-ocr page 84-

6o

contract niet gelden. Wanneer echter na onder-
zoek in concreto blijkt, dat werkelijk in ernst
de overeenkomst gesloten is, dan moet ik er-
kennen dat het onbekwaam verklaren van het
publiek, en het regelen van die zaak bij Ko-
ninklijk besluit, mij toeschijnt met het gezond
verstand en het recht in lijnregten strijd te zijn."

Het amendement van Bredius en Godefroi
werd echter in de zitting van 3 Maart met 51
tegen 20 stemmen verworpen. De Heer Smidt
stelde voor, om in art 3 het woord noch
te vervangen door of en de woorden »door
eenig beding" en volgende te vervangen door
»op andere wijze uit te sluiten of te beperken
dan door eene schriftelijke overeenkomst met
den bevrachter, waarin het beding omtrent de
uitsluiting of beperking door den bevrachter
eigenhandig is geschreven met vermelding dat
hem bekend is ook zonder uitsluiting of beper-
king van verantwoordelijdheid het vervoer te
kunnen vorderen."

-ocr page 85-

8i

Ook van regeeringswege waren in art. 3 wij-
zigingen gebracht, die strekten

a. te doen vervallen de woorden »door an-
dere overeenkomsten,

b. vóór het woord bijzondere te lezen
door,

c. in plaats van grenzen testellen regels."

Het artikel zou dus luiden: »ondernemers van

spoorwegdiensten zijn niet bevoegd hunne ver=
antwoordelijkheid voor verlies, vertraagde be-
zorging van of schade aan koopmanschappen en
goederen, noch den omvang en duur hunner
verplichtingen en den bewijslast door eenig be-
ding van vrachtbrief, of door bijzondere dienst-
reglementen uit te sluiten of te beperken, dan
met inachtneming der regels, door Ons bij Al-
gemeenen Maatregel van Inwendig Bestuur vast
te stellen."

Het amendement van den Heer Smidt werd met
42 tegen
29 stemmen verworpen, en daarop het
door de regeering gewijzigde art.
3 met 41

-ocr page 86-

82

tegen 30 stemmen aangenomen. Tegen den heer
Smidt had de Minister Heemskerk in het midden
gebracht, dat hetgeen de voorsteller den ver-
zender wilde doen verklaren, namelijk dat hij
weet, dat hij zonder beperkte verantwoordelijkheid
altijd het vervoer kan vorderen, niet zoo onbe-
paald waar is; bijv. iemand die levende beesten
verzendt, heeft niet de bevoegdheid, wanneer
er een behoorlijk spoorwegreglement bestaat,
dit met iederen trein, zelfs niet op iederen dag
te kunnen vorderen."

Mr. Godefroi had tegen het door de regeering
gewijzigde art. 3 nog in te brengen, dat het in-
consequent was — daar bij overeenkomst de
afwijking van het gemeene recht onbeperkt mag
plaats hebben, de afwijking bij den vrachtbrief
daarentegen door de regeering moet goedge-
keurd zijn. Maar de afwijking bij beding in den
vrachtbrief moet ook onbeperkt toegelaten zijn,
daar volgens art. 90, Wetboek van Koop-
handel de vrachtbrief de overeenkomst uit-

-ocr page 87-

B3

maakt tusschen den afzender of den expediteur
en den voerman of schipper. Niettegenstaande
de voorgestelde wijziging, bleef Godefroi be-
weren, dat de regeling, die art. 3 aan het uit-
voerend gezag voorbehoudt, een onderwerp
geldt, dat uitsluitend behoort tot het gebied
der wetgevende macht. Geen beter bewijs was
daarvoor te leveren, dan de artt. 30—36 van
het oorspronkelijke wetsontwerp. Daar vindt
men de regels, die de regeering zal willen op-
nemen in een Algemeenen Maatregel van Inwen-
dig Bestuur. »Die artikelen wijzigen het Wetboek
van Koophandel, en nu vraag ik, hoe bij
mogelijkheid wijziging eener wet een legaal
karakter kan hebben, als zij plaats heeft bij
een Maatregel van Inwendig Bestuur ? Ik spreek
van de legaliteit, niet van de utiliteit,
maar ook deze pleit tegen regeling door het
uitvoerend gezag. Het is niet wenschelijk derge-
lijke belangrijke regelen over te laten aan de

veranderlijke inzichten der regeeringen. Onze

6=^

-ocr page 88-

wetboeken zijn het werk der wet, en ik blijf
mij verzetten tegen aanvulling of wijziging, der
wet bij Maatregelen van Inwendig Bestuur."

De Minister Heemskerk herinnerde dat in
alle constitutioneele landen die ons omringen,
deze zaak bij ordonnantie geregeld is, en niet bij
de wet; uit overtuiging dat de regeling bij
ordonnantie beter is, omdat die gemakkelijker
in bijzonderheden treedt en gemakkelijker te
wijzigen is. In België heeft men dat eveneens
zoo ingezien; men zal toch wel niet beweren
dat de Belgische staatslieden de scherpe onder-
scheiding tusschen de staatsmachten niet in het
oog houden; welnu, het geheele onderwerp
waarover wij hier spreken, is in België bij
Koninklijk besluit geregeld.

Mr. J. H. J. Quarles van Ufford, Algemeene
Maatregelen van Inwendig Bestuur, blz. 83, zegt
van onze spoorwegkwestie: »ten slotte, zege-
vierde het stelsel der regeering, wat naar ik
meen, uit het oogpunt der utiliteit niet te be-

-ocr page 89-

85

treuren was, en het gemakkelijk maakt, telkens
naar de behoeften van het verkeer, ook met
het buitenland, bepalingen te wijzigen die hin-
derlijk blijken te zijn. Uit doctrinair oogmerk
daarentegen had de oppositie misschien niet zoo
geheel ongelijk; behalve daar, waar zij den
schijn had van daarom zoozeer tegen deze dele-
gatie gekant te zijn, omdat het hier privaat-
recht gold, immers ook voor het publiek recht
geldt art. 104 Grondwet."

-ocr page 90-

§ lO.

. \' Slot.

Zonder in strijd te treden over de vraag, wat bij
besluit kan en mag geregeld worden, meen ik, dat
men beweren kan, dat die vraag hier niet te
pas komt, want de wet sluit in art. 3 de vrij-
heid uit om bij vrachtbrief enz. de verantwoor-
delijkheid te beperken (in de vorige redactie ook
om dit bij overeenkomst te doen); de vrijheids-
beperking heeft dus door de wet plaats, die
het jus singulare vaststelt, echter met de ge-
wichtige bijvoeging dat bij besluit zal geregeld
worden, wanneer men van het jus commune
mag gebruik maken.

-ocr page 91-

87

De beperking der vrijheid geschiedt dus nooit
bij besluit. Ook Godefroi en Kappeijne van de
Copello laten de toestemming tot de beperking
in den vrachtbrief toe; nu is de vraag, wanneer
die beperking in den vrachtbrief door de regee-
ring is bevestigd en. behoorlijk in het Staatsblad
is afgekondigd, of men dan niet zal mogen
aannemen, dat hij die zulken vrachtbrief aan-
neemt , zonder uitdrukkelijke wijziging daarvan,
in welke de spoorwegmaatschappij heeft toe-
gestemd , zijne toestemming er toe heeft gegeven,
en zich aan de bepalingen van den vrachtbrief
of. het dienstreglement bij overeenkomst heeft
onderworpen.

Mijns inziens kunnen wij aannemen dat: de
bepaling van art. 3 van de Spoorwegwet van
9 April 1875, Stsbl. 67, bij welke de afwij-
kingen van de door het recht vastgestelde aan-
sprakelijkheid in vrachtbrieven en dienstregle-
menten slechts toegestaan worden, wanneer de
regels bij Maatregel van Inwendig Bestuur vast-

-ocr page 92-

88

gesteld, zijn in acht genomen, eene dispensatie
bevat van de voorschriften van het Wetboek van
Koophandel, en art. 3 van genoemde Wet,
art. 67 Grondwet. Wanneer die Algemeene
Maatregel van Inwendig Bestuur nu de bepaling
bevat dat de spoorwegmaatschappijen die de
toegelatene afwijkingen in den vrachtbrief en
dienstreglementen willen opnemen, de vrachtbrie-
ven , enz. in de Staatscourant moeten bekend
maken , dan zal men kunnen veronderstellen,
als dit geschied is, dat hij die van hare diensten
gebruik maakt, zonder bijzondere schriftelijke
overeenkomst — bij welke die afwijking wordt
uitgesloten — er In heeft toegestemd, daar men
aannemen kan, dat hij die afwijkingen kende.

Art. 3 beveelt hem zich te overtuigen welke
afwijkingen bij Koninklijk besluit zijn toege-
laten en tevens dat hij zal nagaan of de maat-
schappij aan welke hij zich of zijn goed toever-
trouwt , verklaard heeft, deze afwijkingen aan te
nemen, zoodat die bepalingen tengevolge der

-ocr page 93-

89

overeenkomst werken. Voor deze opvatting vind
ik steun bij Goldschmidt t. a. p. en bij P.
Laband i). Het Betriebsreglement, zoo redeneer^ /"t-
deze, heeft geene rechtskracht voor zoover
het met dwingend recht bevattende bepa-
lingen van het handelswetboek in strijd is, en
waar zulke tegenstrijdigheid niet bestaat, heeft
het reglement niet de kracht van rechtsregelen
maar die van overeenkomsten (Vertragsfestset-
zungen) en is als zoodanig te beschouwen.

i) Staatsrecht des deutschen Reichs, ii, S. 201.

-ocr page 94-

t.- \'é

<? Tr\'

• - V

\'1

. 1 : ç . - îlîthJi r

fe.i:::.

iî«-

/ /

-s,vvïtf.

\' ï.-r«-; - -. ■ ■■

-ocr page 95-

STELLINGEN.

ir

-ocr page 96-

II

m
ffiii

-ocr page 97-

STELLINGEN.

I.

De akte van toestemming der ouders tot het
huwelijk (Art. 126, 2 B
.W.) behoeft niet den
naam der persoon te bevatten met welke hun
kind in het huwelijk treden zal.

II.

Hij aan wiens erf een stuk is aangeworpen,
wordt ook tegenover derden eerst na verloop
van drie jaren eigenaar.

III.

De legataris van eene geldsom heeft geen
recht op interesten vóór den dag dat zij in
rechten gevorderd zijn.

-ocr page 98-

94

IV.

De gekozene woonplaats gaat op de erf-
genamen over.

V.

De minderjarige, wiens moeder bij tweede
huwelijk de voogdij verliest, volgt het domicilie
van den voogd, niet van de moeder.

VI.

De bepaling door den erflater, dat de legi-
tieme portie niet in de huwelijksgemeenschap
zal vallen, is geldig.

VIL

De eerste cessionaris, die na den tweeden de
cessie den schuldenaar heeft beteekend , kan de
betaling van den schuldenaar eischen, zoo deze
nog niet den tweeden cessionaris voldaan heeft.

r

-ocr page 99-

95 ••

VUL

De uitgever is geen koopman.

IX.

De bepaling van art. 743 W. v. K., waarbij
als aanvangspunt van de verjaring der rechts-
vordering voortspruitende uit eene polis, de dag
der geslotene verzekering w^ordt genoemd, strijdt
met het wezen der verjaring.

X.

De achtergelatene schepeling die eerder dan
het schip in de haven van vertrek is teruggekeerd,
bij den terugkeer van het schip nog niet her-
steld zijnde, is gerechtigd tot loon over de ge-
heele reis van het schip.

XI.

. Stelselloos is het, dat bodemerij op een Ne-

-ocr page 100-

96

clerlandsch schip , moet worden ingeschreven ter
griffie van de rechtbank van de uitrusting van
het schip.

XII.

Eene reconventioneele vordering kan geldig
ingesteld worden bij een exploit van oppositie
tegen een vonnis bij verstek.

XIII.

Art. 88 B. R. V. hetwelk geen vervallen van
instantie bevat, dient te vervallen.

XIV.

Om van de actio exercitoria te kunnen ge-
bruik maken is geen vereischte dat de derde
den lastbrief en diens grenzen gekend heeft.

XV.

Degeen, aan wien eene tot vervoer gegevene

-ocr page 101-

97

zaak moet worden afgegeven, heeft in het Rom.
recht, ook buiten het geval van afstand der
actie door den verzender, eene rechtsvordering
tot afgifte tegen den vervoerder,

XVI.

Op hem die een kwaadaardigen hond laat
losloopen, door wien de dood of verwonding
van eenig persoon veroorzaakt wordt, is Art.
475 C. P. (niet Art. 319) van toepassing.

XVII.

Hij die voor het gestolene verkochte goed
geld voor den dief bewaart is niet te straffen;
wel hij die desbewust het voor valsche wissels
eebeurde bewaart.

ö

XVIIL

Hij die iemand op zijn dreigend verzoek doodt,

-ocr page 102-

98

is vlg. den C. P. wegens doodslag of moord te
straffen.

XIX.

Heropening van het onderzoek op de openbare
terechtzitting is wenschelijk.

XX.

Het stelsel van reciprociteit in de handelspo-
litiek is af te keuren.

XXI.

Art. 76, Grondwet, verbiedt een kiesstelsel
waarbij de stemmen in onderscheidene kiesdi-
stricten op denzelfden candidaat uitgebracht, bij
elkander worden geteld.

XXII.

Indien de toestemming der Staten Gen. tot
het aangaan van een huwelijk van een der leden

-ocr page 103-

99

van het KoninWijk Huis niet vooraf is verleend,
kan dat verzuim door latere bekrachtiging wor-
den hersteld.

XXIII.

Fransche keizerlijke decreten betrekkelijk het
beheer der polders kunnen door Prov. Veror-
deningen opgeheven worden.

XXIV.

Art. 167 26 lid, der Grondwet verlangt niet
dat de godsdienstoefeningen buiten beslotene
plaatsen in 1848 in gebruik waren.

-ocr page 104-
-ocr page 105-

••.v\'.ï\'V-.^ï--:-,-;

■ \'T

mmmmmmmmi

M

-ocr page 106-