-ocr page 1-

t i i % % Attjrf,

Wie moeten in de directe Gemeente-
belastingen bijdragen?

-ocr page 2-
-ocr page 3-

A\'\'

......

ar;

itT\'

lil ■ • ^.p... m^mmé

\'""\'iiiiifi

-ocr page 4-

1

\'»■"\'.\'.\'"y ■

lï^n • V ■ ,

-ï.\' ■ «

M!;

ik\'

-ocr page 5-

WIE MOETEN IN DE DIRECTE GEMEENTE-
BELASTINGEN BIJDRAGEN?

-ocr page 6-
-ocr page 7-

Wie moeten in de directe Gemeente-
belastingen bijdragen?

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

^^^ootor i^n de

DE ^IJKS-TTNIVERSITEIT TE UTRECHT,

NA MACHTIGING VAN DEN F\\ECTOR MAGNIFICUS

M^ H. J. HAMAKER,

Hoogleer aar in de faculteit der Rechtsgeleerdheid
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,

TEGEN DE BEDENKINGEN DER

FACULTEIT VAN RECHTSGELEERDHEID,

TE VERDEDIGEN

Op den Juni 1884, des namiddags te 3 nren

8TE JOSEPH ftLPMiSE

geboren te Boxmeer.

\'s-Boscii. J. W. ROBIJNS & Co. 1884.

-ocr page 8- -ocr page 9- -ocr page 10- -ocr page 11-

Het is mij eene hehoefte bij \'t verlaten dezer Univer-
siteit openlijk aan alle Hoogleeraren der Juridische
Faculteit mijnen hesten dank te brengen voor al datgene,
wat ik van en door hen mocht leeren, en voor de talrijke
blijken van welwillendheid, van hunne zijde onder-
vonden.

In \'t bijzonder wensch ik u, Hooggel. De Louter de
verzekering te geven mijner oprechte erkentelijkheid.

Onder uwe leiding mocht ik dit proefschrift samen-
stellen, en aan raad en hulp van uwe zijde heeft het
mij niet ontbroken.

Maar ook u, Hooggel. voorzitters van \'t Gezelschap
„Antonius Matthaeus" zij een bijzonder woord van dank

-ocr page 12-

gebracht; de gedachte aan de tallooze genoeglijke avon-
den waarop ik in de gelegenheid gesteld werd mij
den rijkdom uwer kennis en ervaring ten nutte te
maken, zal steeds bij mij een dankbare herinnering
levendig houden.

-ocr page 13-

NLEID ING.

De samenstelling, inrichting en bevoegdheid der ge-
meentebesturen worden door de Wet geregeld; aldus
besliste art. 138 der Grondwet van 1848. Drie
jaren zouden er echter nog verloopen, voordat aan de
verplichting, in dit art. den wetgever opgelegd, vol-
daan werd. Het was in \'t jaar 1851, dat de Neder-
landsche gemeenten eene inrichting kregen in overeen-
stemming met de plaats, die zij, als onderdeelen van
den constitutioneelen staat, dienen in te nemen.

Autonomie der gerneeiiten was het beginsel, dat die
wet beheerschte; doch, zoowel de groote Thorbecke, als
zij, die de wet mede hielpen tot stand brengen, waren
te zeer doordrongen van het waarlijk juiste beginsel.

-ocr page 14-

dat die algeheele vrijheid dikwijls desorganiseerend
werkt en den grondslag legt tot den grootsten wille-
keur, dan dat zij niet tevens de overtuiging hadden,
dat die autonomie der onderdeden hare grenzen moest
vinden, en dat wel daar, waar zij gevaar zou kunnen
opleveren voor het geheel.

Op dit oogenblik nu heeft elke gemeente het beheer
over hare eigene huishouding, en, als noodzakelijk gevolg
daarvan, \'t recht van begrooting. Inkomsten en uit-
gaven, dit alles wordt, behoudens het noodige toezicht,
door den Gemeenteraad geregeld; niet zóó echter, dat
die regeling aan de willekeur van elk gemeentebestuur
in \'t bijzonder is overgelaten. Integendeel, \'t is juist
op het stuk van belasting heffen, dat de autonomie der
gemeenten bijzonder beperkt is.

In art. 240 der Gemeentewet worden de bronnen aan-
gewezen, waaruit de gemeenten hare inkomsten kunnen
putten. Ze kunnen tot dekking der uitgaven beschik-
ken, zegt dit art.:

1° Over ten hoogste vier vijfde gedeelten der op-
brengst van de Rijksbelasting op het personeel, in de
gemeente geheven;

2° Kunnen ze de volgende belastingen heffen:

a) opcenten op de hoofdsom der grondbelasting;

b) opcenten op de hoofdsom der personeele belas-

-ocr page 15-

3

ting en andere daarvoor vatbare rijksbelasting, direct
naar het vermogen of inkomen geheven, met uitzon-
dering van het patentrecht;

c) hoofdelijke omslagen of andere plaatselijke directe
belastingen;

d) eene belasting op honden ;

e) eene belasting op tooneelvertooningen of andere
openbare vermakelijkheden ;

f) de rechten, loouen cn andere gelden bedoeld bij
art. 238.

Het aantal opcenten op de grondbelasting is in
art. 244 beperkt tot 40 voor de gebouwde, tot 10
voor de ongebouwde eigendommen, terwijl art. 247
de heffing der opcenten op de personeele belasting al-
leen dan toestaat, wanneer de opcenten op de hoofd-
som der grondbelasting tot het in art. 242 genoemd
cijfer zijn opgevoerd en een hoofdelijke omslag of andere
directe belasting wordt geheven, welker opbrengst met
het bedrag der te heffen opcenten op de personeele
belasting minstens gelijk staat.

Het is niet te verwonderen dat, waar de gemeenten
door zoo talrijke beperkingen ten opzichte der andere
soorten van belastingen gebonden zijn, de hoofdelijke
omslagen eene belangrijke plaats op de gemeentebe-
grootingen innemen.

-ocr page 16-

4

Art. 245 van de Gemeentewet geeft een antwoord
op de veel besproken vraag: Wie moeten in de directe
gemeentebelastingen bijdragen? «Zij, die (behoudens de
uitzonderingen) in eene gemeente hun hoofdverblijf
houden of er verblijven, zijn belastingschuldigen,» zoo
luidt de eerste al. van dit art. Groot is echter \'t
verschil van gevoelen over de vraag, wat hoofdverblijf
wat verblijf is, terwijl de volgende ak. tot niet minder
moeielijkheden aanleiding geven. Deze moeielijkheden
kenbaar te maken en ze zooveel mogelijk toe te heb-
ten, is \'t wat ik mij in deze bladzijden heb ten doel
gesteld.

-ocr page 17-

hoofdstuk i.

\'t Was in 1865, dat art. 345 Gemeentewet de thans
nog bestaande redactie verkreeg. Zoo een, dan is het
zeker dit art., dat een hoogst belangrijke geschiedenis
achter zich heeft, en \'t is myne overtuiging, dat, wan-
neer men zal weten waarom de tegenwoordige redactie
werd aangenomen, wanneer men zal kennis dragen
van de omstandigheden, die aan hare geboorte vooraf-
gingen en ze veroorzaakten, dat men dan talrijke schre-
den zal zijn genaderd tot het standpunt, vanwaar eene
juiste beoordeeling mogelijk wordt.

Daarom wensch ik, alvorens tot de behandeling van
het art. zelve over te gaan, een kort overzicht te ge-
ven van zijne geschiedenis.

Toen onze Gemeentewet in 1851 tot stand kwam.

-ocr page 18-

6

was art. 245 geformuleerd als volgt:

«In de hoofdelijke omslagen of andere plaatselijke
directe belastingen worden uitsluitend de inwoners der
gemeente aangeslagen.

Daarin wordt over een dienstjaar
door hem, die niet dat geheele jaar in de gemeente
verbleef, slechts voor zooveel twaalfden gedeeld, als hij
maanden in de gemeente heeft vertoefd;

door hem, die geene drie maanden van dat jaar in
de gemeente verbleef, niet bijgedragen.

Gedeelten van maanden worden voor geheele gehouden.»
De Mem. v. toelichting verklaarde de beteekenis van
de woorden der eerste al. nog nader door te bepalen,
dat door de inwonei\'s eener gemeente alleen verstaan
werden : 1° de ingezetenen, en
zij, die in de gemeente
verblijven. Hierdoor nu werd de vraag door de Comm.
van Rapp. gedaan, of n. 1. onder inwoners ook diegene
verstaan worden, die slechts in eene gemeente verblijf
houden, tamelijk overbodig; en toch in de Mem. van
beantwoording van \'t verslag dier Commissie vindt men
nogmaals die vraag bevestigend beantwoord.

Verder wordt in de gewisselde stukken niets gevonden,
dat van belang kan worden geacht voor de interpretatie
van het art.

Op den 29®\'®" Juni 1851 trad de Gemeentewet en

-ocr page 19-

dus ook art. 245, zooals het toen luidde, in werking,
en zeer spoedig moest men ervaren, dat de bepalingen
vooral van de eerste al. van dit art. voor verschillende
uitlegging vatbaar waren.

Er waren er toch die meenden, dat het woord «in-
woners» in de eerste al., en het woord «verbleef» in de
andere zinsnede dezelfde beteekenis hadden, terwijl van
dezen sommigen van oordeel waren, dat bij de toepas-
sing van dit art. alleen moest in aanmerking komen,
de vraag «waar, en hoelang heeft de belastingschuldige
persoonlijk verblijf gehouden?» en anderen meenden, dat
men enkel had rekening te houden met het domicilie,
zooals dat in het Burgerlijk Wetboek voorkomt. Derden
daarentegen namen het art. in den letterlijken zin op,
en waren van oordeel, dat de inwoners eener gemeente
(i. e. zij, die hun domicilie in eene gemeente hebben)
voor het geheele jaar moesten betalen, terwijl die zelfde
personen, daar, waar zij meer dan 3 maanden ver-
toefden of verbleven, bovendien nog in de plaatselijke
directe belastingen moesten bijdragen.

Deze verschillende opvattingen, gaven zooals van zelfs
spreekt, tot tallooze moeielijkheden aanleiding, zelfs zoo,
dat het in \'t jaar 1864 der regeering noodzakelijk toe-
scheen, vooral met het oog op deze zoo zeer kwestieuse
^v oorden, het art. eene verandering te doen ondei\'gaan.

-ocr page 20-

Het nieuw geformuleerd artikel, zooals het bij konink-
lijke boodschap van 14 Jan. 1865 der Tweede Kamer ter
overweging werd aangeboden, was van den volgenden
inhoud:

«In de hoofdelijke omslagen of andere directe plaat-
selijke belastingen worden uitsluitend aangeslagen zij,
die in de gemeente hunne woonplaats hebben en zij,
die er verblijf houden.

Daarin wordt over een dienstjaar
door hem, die dat geheele jaar in de gemeente
woonde of verbleef slechts voor zooveel twaalfden ge-
deeld, als hij maanden in de gemeente heeft gewoond of
vertoefd; gedeelten van maanden voor geheele te rekenen;

door hem, die geen 3 maanden van dat jaar in de
gemeente woonde of verbleef, niet bijgedragen.»

De Mem, van toeUchting op dit art. maakte het niet
veel duidelijker; alleen bleek, dat het denkbeeld, dubbele
aanslag, i. e. aanslag voor het geheele jaar in de woon-
plaats, en bovendien aanslag voor den tijd dat men buiten
zijne woonplaats verblijf hield, gehuldigd werd.

Uit \'t voorloopig verslag der Comm. van Rapporteurs
is ook niets anders op te maken, dan 1° dat men het
in de afdeehngen niet eens was omtrent de wensche-
lijkheid van de dubbele aanslagen, en 2° dat men gaarne
geweten had, wat hier moest verstaan worden onder

-ocr page 21-

9

«inwoners» en wat wel de juiste zin was van «verblijven»,
en 3° dat in de afdeelingen gevraagd was, hoe. de aan-
slag van minderjarigen en curandi zou geregeld worden.

Hoe dit zij, op dit verslag volgde geen antwoord,
en het ontwerp kwam in het zittingsjaar 1863/64 niet
meer in behandeling, en, toen in 1865 over een nieuw
ontwerp van dit art. zou beraadslaagd worden, was het
geheel en al van gedaante veranderd.

Het art., zooals het in 1863 werd voorgesteld, was
m. i. vrij duidelijk. Het juridisch begrip «woonplaats»
stond, en dat wel volgens de verklaring des ministers,
tegenover het feitelijke begrip «verblijven», en waar
iemand zijne woonplaats had, dit moest worden uitge-
maakt, door de toepassing der bepalingen van het Bur-
gerlijk Wetboek.

Hoe duidelijk dit art. ook was, toch schijnt het mij toe,
niet aanbevelenswaardig te zijn. Vooreerst was er voor
ontduiking der belastingen een ruim veld open gelaten
•— verandering van woonplaats was gemakkelijk te ne-
men en zoodoende konden de meer gegoeden, die en
een zomer- en een winterverblijf hadden, zeer gemakke-
lijk voor eenige maanden, misschien voor het geheele
jaar eene belasting ontduiken, die zij toch even als elk
ander verplicht waren te betalen.

Bovendien, was in dit art. de mogelijkheid open ge-

-ocr page 22-

10

laten om alle minderjarigen en curandi, die niet ver-
bleven op de plaats, waar hun voogd of Curator woonde,
aan te slaan:

1° op de plaats, waar zij wettelijk woonden;

2°. op de plaats, waar zij feitelijk verbleven.

Vooral het eerste bezwaar was het, dat de regeering
er toe leidde, art. 245 voor te stellen in den tegen-
woordigen vorm. Wie inwoners waren werd vroeger
door de bepaüngen van het Burgerlijk Wetboek uitge-
maakt — met dit beginsel werd gebroken, en men
trachtte dit in de eerste plaats duidelijk te maken door
«woonplaats hebben» te veranderen in «hoofdverblijf
houden», en 2° door aan het art. eene nieuwe alinea toe
te voegen, waarin uitdrukkelijk wordt verklaard, dat: «het
houden van hoofdverblijf niet enkel naar de bepahngen
van het burgerlijk wetboek zal worden beoordeeld, maar
dat dit uit de omstandigheden moet worden opgemaakt.»

In 1865 echter werd dit art., en dat weer in den-
zelfden vorm als in \'t vorige jaar, der Kamer ter over-
weging aangeboden. De Comm. van Rapp. bracht weder-
om verslag uit, en dezelfde vragen, die het vorige jaar
gedaan waren, vindt men ook in dit verslag terug.

Men wenschte, dat duidelijker zou worden geformu-
leerd, dat onder «wonen» moest verstaan worden «domi-
ciüe hebben», dat nader omschreven werd, wat het is

-ocr page 23-

11

op eene plaats «verblijven», en tevens verlangde men
nog inlichtingen omtrent de regeling van den aanslag
der minderjarigen en curandi.

«Wonen», zoo antwoordde hierop de minister, «is
een juridisch begrip geregeld in art. 74 en vlg. van het
Burgerlijk Wetboek; «verblijven» daarentegen is een feit,
in ieder voorkomend geval naar de omstandigheden te
beoordeelen. Hoe kan de wet hieromtrent iets anders
bepalen dan zij reeds doet?» En verder: «Minderjarigen
en curandi behooren in den persoon van hunnen voogd
of curator te worden aangeslagen daar zij bij dezen
hun wettig domicilie hebben.»\')

In het eindverslag werd verder het voorstel gedaan,
de volgende zinsnede aan het art. toe te voegen:

«Voor hem, die wegens de waarneming van eene open-
bare betrekking in eene gemeente buiten zijne woonplaats
tijdelijk verblijf houdt, in die gemeente niet bijgedragen»,
en de regeering nam dit voorstel over. Aldus geformuleerd
zou het art. in beraadslaging komen — doch voor dit
plaats had, werd bij eene nota van wijziging den leden der

É

") Bij \'t weergeven dezer woorden, waarop ik later denk terug te
koraen, wensch ik vooral de aandacht te vestigen op de omstandig-
heid, dat ze geschreven werden ter toelichting van het art. zoo
als het oorspronkelijk werd voorgesteld. Ze kunnen dus onmogelijk
worden gebruikt ter verklaring van het thans bestaande, dat zoo prin-
cipieele wijzigingen heeft ondergaan.

-ocr page 24-

12

Staten Generaal toegezonden, art. 245 geformuleerd
zooals het thans in de Gemeentewet wordt gevonden.

Op den 29sten Mei nu kwam dit zooveel besproken
art. in beraadslaging.

De heer de Laat de Kan ter, de eerste, die over dit art.
als spreker optreedt, ziet eene groote verbetering in
de toevoeging van de laatste alinea, omdat nu voor-
taan het wettelijk bewijs, hetwelk door de verklaring
in art. 76 bedoeld, wordt geleverd, niet meer zal gelden
voor de toepassing van het nieuwe art.; maar tevens
vindt hij het hoofdgebrek van dit art. ook in deze
eerste al., omdat daar niet is vastgesteld, wat moet
geschieden, indien de omstandigheden het onmogelijk
maakten te beoordeelen, waar iemand zijn hoofdverblijf
hield. Aan dit bezwaar, zoo meende hij, moest men
te gernoet komen, en daarom was het, dat hij een amen-
dement voorstelde van den volgende inhoud: «Bij af-
wisselend verblijf, in meer dan eene gemeente wordt, zoo-
lang niet het tegendeel bewezen is, het hoofdverblijf geacht
in de meest bevolkte dier gemeenten gevestigd te zijn.»
Dit amendement kwam in beraadslaging en eindelijk in
stemming, doch werd met 68 tegen 3 stemmen verworpen.

De Heer van Asch van Wijck, die verder het woord
voerde, vond de woorden van het art. duidelijk en toch,
hij schijnt het nog noodzakelijk te hebben geacht, nadere

-ocr page 25-

13

inlichtingen te vragen. «Wij hebben,» zoo sprak hij,
eene nadere wijziging van het art. van de regeering
ontvangen. In die wijziging zijn de woorden woon-
«plaats hebben» veranderd in «hoofdverblijf houden.»
Nu. is mijne vraag: Wordt daardoor iets anders verstaan,
of blijft niettegenstaande deze verandering van uitdruk-
king ook ten aanzien van het hoofdverblijf van toepas-
sing, hetgeen de regeering in de Mem. van beantwoor-
ding met betrekking tot woonplaats heeft gezegd: «Het
wonen is een juridisch begrip geregeld in art. 74
en vlg. van het Burgerlijk Wetboek.» Indien dit nu
zoo is, dan vraag ik, waartoe strekt de bijvoeging der
laatste al.? Is het de bedoeling door deze bepaling te
derogeeren aan de regelen van het Burgerlijk Wetboek?

Met betrekking tot de zinsnede der wijziging-
heb ik ook eene afwijking bespeurd met het oorspron-
kelijk voorstel der regeering. Daarin stond «woonde of
verbleef» en nu is alleen gesteld «verbleef». Slaat dat woord
nu alleen op het verblijf, zooals dit in de vorige zinsnede
wordt onderscheiden van hoofdverblijf?»

Het komt mij voor, dat de Heer van Asch van Wijck
zeer goed inzag tot welke moeielijkheden het art., zooals
het thans geredigeei\'d werd, kon aanleiding geven, en dat
zijne vragen met het daarop volgend antwoord van den
heer Thorbecke in ruime mate licht verspreiden over den zin.

-ocr page 26-

14

die aan de woorden van art. 245 moet worden gegeven.

De Heer Tliorbecke, die na den Hr. v. Asch v. Wijck
aan \'t woord kwam, begon met uiteen te zetten de
reden, waarom hij die nota van wijziging had noodza-
kelijk geacht, en met den hem eigenaardigen tact wist
hij in die motiveering voor een gedeelte den heer v.
A.
V. W. te beantwoorden.

«Ik ben», zoo zeide de Hr. Thorbecke, «tot het voor-
stellen van deze wijziging van een groot belang geleid
door een bericht, dat mij nieuw was. en dat ik eerst
onlangs vernam, namelijk dat niet zeldzaam iemand, die
zijn hoofdverblijf heeft in eene stad en gedurende vijf,
zes, zeven maanden een verblijf ten platte lande wil
betrekken, zich laat afsclirijven van de lijst der inge-
zetenen in de gemeente, waar hij woont, om zich te
laten overbrengen op de lijst van de ingezetenen der
gemeente, waar hij tijdelijk verblijf neemt.

Op zoo iets was ik niet voorbereid; maar nu dient
boven allen twijfel te worden gesteld hetgeen in mijn
geest steeds het beginsel van de gemeentewet was: in
de plaats, waar het hoofdverblijf is gevestigd, betaalt
men steeds de lasten.

Men moet niet langer door het doen van dergelijke ver-
klaringen (h. s. de verkl. bedoeld bij art. 70 B. W.) het mid-
del in de hand hebben om zich aan de wet te onttrekken.

-ocr page 27-

15

Hoofdverblijf, zegt de geachte spreker, is hier te
denken aan eene plaats waar men niet werkelijk ver-
blijf houdt?

Zonder twijfel m. i. kan men slechts één hootdyer-
blijf hebben, maar in eene andere plaats verblijven.

Waarom hoofdverblijf en niet woonplaats? Omdat
het hier op het hoofdverblijf aankomt. Hier komt het
op de plaats aan, waar het hoofdverblijf is gevestigd,
en geldt het met betrekking tot de verbindtenis om in
de plaatselijke belastingen bij te dragen, de bepalingen
van het B. W. niet te laten inroepen.»

Na deze rede werden de beraadslagingen over dit
art. gesloten, en nadat, zooals ik reeds vermeldde, het
amendement van den Heer de Laat de Kanter was ver-
worpen, werd dit art. op verzoek van den Heer van
Nispen van Sevenaer in stemming gebracht en met 52
tegen 19 stemmen aangenomen.

Hiermede geloof ik te hebben meegedeeld de feiten
uit de geschiedenis van dit art., die voor zijne inter-
pretatie belangrijk kunnen zijn. Ik meen, dat de gevolg-
trekkingen, die daaruit kunnen worden gemaakt, in de vol-
gende hoofdstukken, waar ik over de interpretatie van \'t
art. zelve zal handelen, beter op hunne plaats zullen zijn.

-ocr page 28-

hoofdstuk ii.

De meest belangrijke en tevens de meest besproken
vraag, die zich bij de toepassing van dit art. voordoet,
is zeker deze:

Wanneer moet iemand geacht worden op eene be-
paalde plaats zijn hoofdverblijf te hebben, wanneer
daar te verblijven?

De laatste alinea van art. 245 Gemeentewet zegt, wel
is waar, dat uit de omstandigheden moet worden op-
gemaakt, waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, doch deze
bepaling, hoe nuttig overigens ook, lost de moeielijkheid
niet geheel en al op, daar ze ons nu weer voor de
vraag stelt: welke zijn die omstandigheden, waaraan
dat gevolg verbonden is?

Hoe dit zij, alvorens tot deze tweede vraag kan

-ocr page 29-

17

worden overgegaan, moet eerst worden vastgesteld, de
algemeene beteekenis van «hoofdverblijf)) en ((verblijf.))

Uit de geschiedenis van de eerste alinea moet men
m. i. direct besluiten, dat er een groot onderscheid
bestaat tusschen ((domicilie» en ((hoofdverblijf.)) Indien
het de bedoeling is der regeering te derogeeren aan de
bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, dan zal daaruit
volgen dat, ■ tegen de uitdrukkelijke, volgens het voor-
schrift van het B. W. afgelegde verklaring in, dat
men zijne woonplaats naar eene andere gemeente heeft
overgebracht, toch met betrekking tot deze wet het
werkelijk hoofdverblijf zal kunnen geacht worden elders
te zijn dan in de gemeente in de verklaring uitgedrukt.
Dit was de conclusie, die de heer van Asch van Wijck
maakte bij de beraadslagingen, en welke door den minister
Thorbecke als de juiste werd gekenmerkt. Iets anders
is dus domicihe, iets anders hoofdverblijf. Hoofverblijf
is, en ook hiervoor strekt mij de geschiedenis ten be-
wijze, een geheel en al feitelijk iets, dat wel moet wor-
den onderscheiden van het juridische begrip domicilie.

Die zelfde onderscheiding vindt men zoo mogelijk
nog scherper terug in het Burgerlijk Wetboek. Dit
toch spreekt én van domicilie én van hoofdverblijf, en
door beide uitdrukkingen worden zeer verschillende
toestanden aangeduid. Eene toelichting van het boven-

-ocr page 30-

18

staande acht ik niet overbodig. Art. 75 B. W. zegt,
dat «de verandering van woonplaats zal stand grijpen
door de werkelijke woning in eene andere plaats, ge-
voegd bij het voornemen om aldaar zijn hoofdverblijf
te vestigen,» en art. 74., dat «een ieder wordt geacht
zijne woonplaats te hebben waar hij zijn hoofdverblijf
heeft gevestigd.»

In art. 75 is alleen sprake van verandering van woon-
plaats. Dat men hier niet gesproken heeft van \'t vestigen
van woonplaats, vindt zijn oorzaak in de omstandigheid, dat
men, zoowel bij de vaststelling van den Code Civil, als
bij die van de bepalingen van ons Burgerlijk Wetboek,
uitging van de veronderstelling, dat een ieder had
een «forum originis», en dat vestiging van woonplaats
dus steeds was eene verandering. M^ Opzoomer, deel
I pg. 133 e.
V. heeft zeer uitvoerig betoogd, dat die be-
paling van art. 75 niet enkel op de verandering, maar
ook tevens op de vestiging van woonplaats toepasselijk
is; én met zijn betoog én met zijn conclusie kan ik
mij volkomen vereenigen.

Dit nu voorop stellende mag men aannemen, dat tot
het hebben van domicilie noodig is:

dat men werkelijk op eene bepaalde plaats woont.
3° dat men den wil heeft om op die bepaalde plaats
zijn woonplaats te hebben. Men moet dus zijn in een

-ocr page 31-

19

feitelijken toestand en bovendien den animus liebben
om zich in dien feitehjken toestand te bevinden. Waar
die twee elementen niet samenvallen, daar kan van geen
domicilie sprake zijn. Den animus, die hier het juridische
karakter aan het feit geeft, kan natuurlijk alleen hij
hebben, die, altijd in juridischen zin, een vrijen wil heeft,
zoodat hij, die niet vrijelijk over zijn wil kan beschikken,
volgens de algemeene bepalingen van ons B. W. geen
domicilie zou kunnen hebben.

Dit schijnt ook te zijn geweest het gevoelen van den
wetgever toen hij, zeker in de volle overtuiging van de
wenschelijkheid, dat een ieder een domicilie had, voor
al die personen, die geen animus op dat gebied konden
hebben, een speciaal domiciUe vaststelde; zoo is b, v.
de minderjarige vlg. art. 78 B. W. gedomicilieerd bij
zijnen voogd, de curandus bij zijnen curator, de ge-
trouwde vrouw bij haren echtgenoot; ze hebben daar
hun domicilie, niet omdat ze op die bepaalde plaats
hun hoofdverblijf hebben en den wil om dat hoofdverblijf
daar te vestigen, doch enkel en alleen «fictione legis.»
Aan dit domicilie ontbreekt dus de animus. Dit domicilie
kan ook niet veranderd worden door den wil van hem,
wien het is toegekend, om reden dat deze persoon geen
vrije beschikking over zijnen wil heeft, maar feitelijk
kan zulk een persoon wel op eene andere plaats

-ocr page 32-

20

verblijf houden. Men ziet dus, ook in de bepalingen van dit
Wetboek vindt men het juridische «domicilie» en \'t feitelijk
«hoofdverblijf» terug, en ik meen thans als vaststaand
te mogen aannemen, dat er een groot onderscheid
bestaat tusschen «hoofdverblijf» en «domicilie», dat
aan \'t juridische begrip «domicilie» een geheel feitelijk
begrip ten grondslag ligt, en dat dit feitelijk begrip is
«hoofdverblijf.»

Alvorens echter deze vraag te bespreken meen ik
te moeten uiteenzetten, wat ik versta onder \'t woord
«verblijven,» — welk ik als\'t juiste criterium van dezen
toestand beschouw.

Het criterium van «verblijven» is persoonlijke tegen-
woordigheid, Van deze stelling heb ik het bewijs geput:
r In de taalkundige beteekenis van het woord
zelve. Verblijven toch beteekent niets anders dan blij-
ven, toeven; enkel en alleen heeft het de strekking een
meer aanhoudend tegenwoordig zijn aan te duiden.

2° In de geschiedenis en de beraadslagingen, die
geen twijfel meer toelaten.

Men heeft zoowel in 1851 als in 1865 onder de
belastingschuldige verblijvers verstaan: de personen, die
op eene bepaalde plaats minstens 3 maanden tegen-
woordig waren en niet als daar hun hoofdverblijf hou-
dende werden aangemerkt.

-ocr page 33-

21

De Heer Ter Bruggen Hugenholtz stelde, toen art.
245, zooals het destijds luidde, in 1851 in de zitting van
21 Januari in beraadslaging kwam, daarop het volgende
amendement voor:

Hij wenschte n.1. in de 3de alinea luidende: «door
hem, die geen 3 maanden van dat jaar in de gemeente
verbleef niet bijgedragen» ingevoegd te zien de woor-
den «hetzij achtereenvolgens, hetzij bij afwisseling», en
hij wenschte, volgens zijne eigene verklaring, deze in-
voeging, omdat zij, die zich bij afwisseling ophielden in
eene stad of plattelands gemeente somtijds aan de aan-
slagen ontkwamen door de bewering, dat zij geen 3
achtereenvolgende maanden in eene bepaalde plaats
geweest waren. Mr. Thorbecke, de toenmalige minister
van Binnenl. Zaken, meende zich tegen dat amendement
niet te moeten verzetten, doch was van oordeel, dat de
beteekenis van de nu bestaande al. dezelfde was als die,
welke de Hr. Ter Bruggen Hugenholtz door zijn amen-
dement nog meer wenschte te doen uitkomen, en dat
de twijfel, dien men zich zoo gaarne veroorlooft in be-
lastingzaken, nu geheel zou zijn weggenomen door de
vraag van genoemden heer en door zijn antwoord.

Bij deze beraadslagingen dus werd aan het woord «ver-
blijven» de beteekenis gegeven van «zich ophouden», wel
een bewijs, dat men het persoonlijk tegenwoordig zijn

É

-ocr page 34-

22

op eene plaats, als verblijven wenschte aangemerkt te zien.

Over de uitdrukking «hoofdverblijf)) kon het thans be-
staande verschil nog niet rijzen, daar men in de eerste
alinea nog las «inwoners)), en deze door art. 76 B. W.
zouden worden aangewezen.

En thans de wet zooals zij in 1865 tot stand kwam.
Waarom de veranderingen werden aangebracht, heb ik
bij de behandeling der geschiedenis van dit art. uiteen-
gezet, en welke die waren, is daar ter plaatse ook ver-
meld.— Hier echter rijst de vraag: Worden onder «zij,
die in eene gemeente verblijven)) andere personen ver-
staan dan zij, die onder de redactie van 51 als zoodanig
werden aangemerkt? Is thans nog het criterium van
verblijven persoonlijke tegenwoordigheid op eene bepaalde
plaats, of moet de mogelijkheid van ergens te kunnen
verblijven met verblijven zelf worden gelijk gesteld?
En nogmaals luidt mijne beslissing: Ook thans zonder
persoonlijke tegenwoordigheid geen verblijf.

Dit blijkt mij in de eerste plaats uit de omstandig-
heid, dat in de nieuwe redactie het woord verblijven
dezelfde beteekenis heeft als in de oude. In de Mem.
V. toel. toch was verklaard, dat ten aanzien van ver-
blijf houden de regelen bij de oorspronkelijke wet gel-
dende ook thans van kracht zouden blijven, en in \'t
voorloopig verslag der Commissie van Rapporteurs wordt

-ocr page 35-

23

gezegd, dat de groote meerderheid zich met ie strek-
king van art. 245 kon vereenigen, ofschoon sommige
leden het niet billijk keurden, dat de ingezetene, die af-
wisselend in twee geme,^nten verblijf houdt, in zijne
woonplaats het volle bedrag van den hoofdelijken om-
slag zou moeten betalen en daarenboven nog een deel
van zoodanige belasting in de gemeente, waar hij slechts
tijdelijk vertoeft, welk woord vertoeft, ook weer den
juisten zin van verblijf houden weergeeft.

Maar meer nog dan dit alles bevestigen mij in mijne
opinie de beraadslagingen over het nieuwe art. 245.

Slechts één hoofdverblijf kan men hebben, zegt Mr. Thor-
becke, doch men kan tevens op eene andere plaats verblijven.

Daar waar men zijn hoofdverblijf heeft, betaalt men
steeds in de belasting, daar waar men verblijft, slechts
voor zoolang men in die plaats vertoeft. De per .enen
die \'s zomers buiten en \'s winters in de stad door-
brengen en dus én een zomer- én een winterverblijf
hebben, zijn voor een groot gedeelte de oorzaak der
in 1865 in dit art. aangebrachte veranderingen. Het
beginsel in het nieuwe art. 245 gehuldigd, is: dat de
personen, die op eene bepaalde plaats hun hoofdver-
blijf hebben, doch somtijds meer dan 3 maanden op eene
andere plaats verblijven, te doen betalen:

1° In de plaats, waar ze hun hoofdverblijf gevestigd

-ocr page 36-

24

hebben gedurende al den tijd dat ze daar hun hoofd-
verblijf behouden.

2° In de plaats waar zij, buiten hun hoofdverblijf
verblijven, slechts voor zoo lang als dat verblijf duurt,
met inachtneming der slotbepaling van al. 2 en al. 3.

Neemt men nu aan als \'t criterium van verblijf, de
mogelijkheid van op eene bepaalde plaats te verblijven,
het hebben eener verblijfplaats, dan zouden b. v. alle
personen, die een zomer- en een winterverblijf hebben,
altijd, in elk geval voor 24 maanden in de belasting
moeten worden aangeslagen. Dit is blijkbaar een ge-
volg, dat niet lag in de bedoeling van den wetgever,
en uit de woorden der wet kan en mag men m. i.
eene dergelijke conclusie niet maken.

Mijn oordeel is en blijft: Het criterium van ver-
blijven is persoonlijke tegenwoordigheid.

Tot hiertoe hebben we gezien, dat men, om er-
gens te verblijven, op die plaats persoonlijk moet tegen-
woordig zijn.

Thans rest mij nog te onderzoeken, wat men onder
de uitdrukking «hoofdverblijf» te verstaan heeft. Gaat
men na de taalkundige beteekenis van het woord, dan
blijkt daaruit, dat het is een soort verblijf en wel \'t
voornaamste verblijf, het verblijf bij uitnemendheid, en
wanneer men dan aanneemt, dat verblijven niets anders

-ocr page 37-

25

is dan persoonlijk tegenwoordig zijn, zou daaruit volgen,
dat de plaats, waar men \'t meest tegenwoordig is,
moet geacht worden \'t hoofdverblijf te zijn. Het komt
mij echter voor, dat, wanneer men deze beteekenis ook
zou geven aan -de uitdrukking hoofdverblijf, zooals die
voorkomt in art. 245 Gemeentewet, men dit woord zou
interpreteeren geheel en al in strijd met den zin, die
daaraan door den wetgever is vastgeknoopt.

Het criterium van verblijven ligt, zooals ik hierboven
aantoonde, in de persoonlijke tegenwoordigheid, dit is
echter eene omstandigheid, die tot \'t daarstellen van
hoofdverblijf allerminst noodzakelijk is, zooals zeer dui-
delijk blijkt uit de beraadslagingen over dit artikel.
Toen nl. de Heer van Asch van Wijck de vraag gesteld
had (zitting 29 Mei 1865, Handelingen fol. 1188") of
men bij hoofdverblijf te denken had aan eene plaats,
waar men niet werkelijk verblijf hield, antwoordde de
Heer Thorbecke: «Zonder twijfel, men kan slechts een
hoofdverblijf hebben en tevens in eene andere plaats
verblijven.» Verblijven nu is persoonlijk tegenwoordig
zijn, waaruit natuurlijk volgt, dat waar voor \'t hoofd-
verblijf geen werkelijk verblijf noodzakelijk is, ook het
persoonlijk tegenwoordig zijn geen noodzakelijk element
van dit begrip uitmaakt. Hoofdverblijf heeft dus aller-
minst het karakter van verblijf; evenmin komt het

-ocr page 38-

26

overeen met het begrip domicilie; voor domicilie is
noodig vlg. art. 75 B. W.: 1° de werkelijke woning
op eene bepaalde plaats;
de wil om op die bepaalde
plaats zijn hoofdverblijf te vestigen. Ontbreekt nu aan het
domicihe dit laatste element, dan heeft men het feitelijke
hoofdverblijf. Hoofdverblijf is dus domicilie waaraan
ontbreekt de wil om het hoofdverblijf te vestigen — het
is het feitelijke element, dat met het juridische het do-
micilie tot stand brengt. Dit nu is ook de beteekenis
van het woord hoofdverblijf in art. 245 van de Ge-
meentewet. Het moge misschien vreemd schijnen, dat
ik hier de beteekenis van het woord hoofdverblijf toe-
licht met een beroep op het Burgerlijk Wetboek, de
geschiedenis van dit art. echter geeft mij hiertoe liet
volste recht.

De oude redactie sprak alleen van inwoners. Het
art., zooals het in 1863 gewijzigd werd voorgesteld,
luidde «worden aangeslagen, zij die in eene gemeente
hunne woonplaats hebben of er verblijven.» Toen nu in
de afdeelingen eene nadere verklaring omtrent die twee
woorden gevraagd werd, gaf de regeering die in dezen
vorm: «Wonen is een juridisch begrip geregeld in art.
74 en volgende van \'t Burgerlijk Wetboek, verblijven
daarentegen is een feit.» Dit zelfde beginsel werd nog-
eens door de regeering uitgedrukt in \'t antwoord op

-ocr page 39-

27

de vraag «waar moeten minderjarigen en curandi wor-
den aangeslagen»? «Deze behooren», zoo werd toen
geantwoord, «in den persoon van hunnen voogd of cu-
rator in de plaats, waar deze woont, te worden aange-
slagen, waar zij hun wettig domicihe hebben.»

In 1865 heeft men in plaats van woonplaats, hoofd-
verblijf gesteld. — Waarom? De min. Thorbecke deelt
ons dit in korte doch duidelijke bewoordingen mede. «Ik
ben», zoo zegt hij, «tot\'t voorstellen van deze wijziging,
van een groot belang, geleid door een bericht, dat mij
nieuw was en dat ik eerst onlangs vernam, nl. dat
niet zeldzaam iemand, die zijn hoofdverblijf heeft in eene
stad en gedurende vijf, zes, zeven maanden een verblijf
ten platten lande wil betrekken, zicli laat afschrijven
van de lijst der ingezetenen in de gemeente, waar hij
woont, om zich te laten overbrengen op de lijst van
ingezetenen der gemeente, waar hij tijdelijk verblijf
houdt.» En verder: «Waarom hoofdverblijf en niet woon-
plaats?» «Omdat het hier op \'t hoofdverblijf aankomt.
Hier komt het aan op de plaats, waar het hoofdverblijf
gevestigd is.» Thans, zoo moet men uit deze verklaring
opmaken, moet de wilsverklaring bedoeld in art. 76
B. W. geheel worden ter zijde gezet; de wil doet hier
niets meer ter zake, het komt hier alleen aan op de
vraag: waar woont iemand feitelijk? Men heeft dus zijn

-ocr page 40-

28

hoofdverblijf, daar, waar men feitelijk woont, men
woont nu daar, waar men werkelijk thuis is, unde cum
profectus sit peregrinari videtur, quod si rediit perigri-
nari jam desiit. — De woonplaats in feitelijken zin
is de plaats, die men niet verlaat dan met een bepaald
doel, en waar men weer terugkeert, zoodra het doel
bereikt is en ten opzichte van welke men steeds den ani-
mus redeundi bewaart, en waar de zetel van ons ver-
mogen is gevestigd.

-ocr page 41-

hoofdstuk iii.

Tot hiertoe heb ik \'t algemeene begrip zoowel van
hoofdverblijf als van verblijf trachten uiteen te zetten,
en \'t schijnt mij toe, de meest regelmatige wijze van
behandelen te zijn, wanneer ik nu overga tot het onder-
zoek der vraag: Welke zijn de omstandigheden, die
ons kunnen doen aannemen, dat iemand op eene be-
paalde plaats zijn hoofdverblijf of verblijf heeft?

Het zekere en onfeilbare kenmerk, waaruit men kan
afleiden, dat iemand op eene bepaalde plaats verblijft,
heb ik reeds in een vorig Hoofdstuk uiteengezet. De
omstandigheden, waaruit kan worden opgemaakt, waar
iemand zijn hoofdverblijf heeft, zijn echter uit den aard
der zaak zoo verschillend en zoo oneindig afwisselend,
dat het tot de onmogelijkheden moet gerekend worden,

-ocr page 42-

30

deze alle te behandelen; elk concreet geval, dat aan
den rechter ter beslissing wordt voorgelegd, zal natuur-
lijk andere feiten ten grondslag hebben, en de beslissing-
zelve zal daardoor ook op andere argumenten rusten.
Enkele gevallen hier te behandelen, acht ik: echter tot
meerdere volledigheid zeer noodzakelijk.

Ik zal beginnen met eene kwestie uiteen te zet-
ten, die in \'t laatst van verleden jaar nog tot veel
gedachtenwisseling heeft aanleiding gegeven, eene kwestie,
waarin rn. i. eene geheel verkeerde beslissing is geno-
men, verkeerd, omdat ze steunde op een geheel verkeerd
beginsel, n. I. dit: Het feit, dat de voogd op eene
bepaalde plaats woont, is eene omstandigheid, waaruit
moet worden geconcludeerd, dat de pupil op diezelfde
plaats zijn hoofdverblijf heeft. De heer S., wonende te
Amsterdam, had 2 pupillen, waarvan de eene was stu-
dent te Leyden, terwijl de andere in een huisgezin te
\'s-Iiage was opgenomen. Beide pupillen hadden een
eigen vermogen, en men was te Amsterdam van oor-
deel, dat zij, enkel en alleen omdat hun voogd daar
woonde, ook te Amsterdam moesten aangeslagen worden.
De aanslag geschiedde en de betaling moest volgen.
De voogd echter wendde zich bij gemotiveerd adres
tot den gemeenteraad van Amsterdam ten einde resti-
tutie van het onverschuldig betaalde te verkrijgen, de

-ocr page 43-

31

beschikking op dit adres was echter afwijzend m. i.
zeer ten onrechte.

Het is niet mijn voornemen na te gaan al de
argumenten, die voor zoowel als tegen de hier te be-
handelen vraag werden aangevoerd. Reeds zijn deze
elders zeer uitvoerig weer gegeven, doch de motiveering
van wat ik vooropstelde, de opgave der redenen, waarom
ik de beslissing van den Amsterdamschen gemeenteraad
als onjuist aanmerkte, mag hier niet ontbreken. De
reden voor de gevallen beshssing is m. i. te zoeken
in de omstandigheid, dat men niet scherp onderscheiden
heeft de woorden Domicilie en Hoofdverblijf, en voor-
namelijk, dat men geen acht geslagen heett op de ge-
schiedenis van het thans geldende art. 245 der Ge-
meentewet, of deze althans zeer onvolledig heeft waar-
genomen.

Het gold hier toch de beslissing der vraag, heeft de
minderjarige zijn hoofdverblijf daar, waar zijn voogd
gedomicilieerd is.

Zooals ik reeds in \'t tweede hoofdstuk heb uiteen-
gezet, is het domicilie van den minderjarige niet geheel
en al gelijk aan dat van den meerderjarige.

Zal deze laatste op eene bepaalde plaats zijne woon-
plaats hebben, dan zijn daartoe vlg. art. 75 B. W. twee
momenten noodig: dat hij woont op eene bepaalde

-ocr page 44-

32

plaats, en 2° dat hij het voornemen heelt op die be-
paalde plaats zijn liooldverblijf te vestigen.

Minderjarigen hebben eene woonplaMs enkel en alleen
door eene fictie van de wet. De minderjarige behoett
niet, zelfs geen oogenbhk op de bepaalde plaats, die
als zijn domocilie wordt aangemerkt, te vertoeven, hij
kan zelf geen wil hebben, in den zin der wet, om
ergens zijn hoofdverblijf te vestigen, daar hij, ook weer
fictione legis, geen vrijen wil heeft, en waar de minder-
jarige zijne woonplaats in jiiridischen zin heeft, dit
behoett door geene enkele omstandigheid te worden be-
wezen; waar zijn voogd woont, daar woont hij; tegenbewijs
is uitgesloten. Een hoofdverblijf kan de minderjarige echter
hebben; daartoe wordt toch niet vereischt de animus,
die het domicilie daarstelt, en die hem, juist omdat
hij minderjarig is, ontbreekt. Domicilie heeft hij een-
maal bij zijnen voogd; maar waar hij zijn hoofdverblijf
heeft gevestigd, dit moet uit de omstandigheden worden
opgemaakt, en het komt mij voor, dat iemand, die er-
gens voortdurend eene woning te zijner beschikking
houdt, die bijna \'t geheele jaar op die plaats vertoeft,
die er als \'t ware door bestemming steeds moet zijn,
die er zijnen werkkring vindt, wel mag woi^den gecen-
seerd zijn hoofdverblijf op die plaats te hebben. Een
ieder wordt geacht zijn domicilie te hebben daar, waar

-ocr page 45-

SS

hij zijn hoofdverblijf heeft gevestigd, dit is de algemeene
regel in ons B. W. opgenomen, maar zou men daarom
kunnen beweren: een ieder heeft zijn hoofdverblijf daar,
waar hij zijn domicilie heeft? G-aarne erken ik, dat dit
voor de meeste gevallen wel zoo zal zijn, doch \'t is
juist voor den minderjarige dat men eene uitzondering
zal moeten maken, bij hem toch is het honden van hoofd-
verblijf geen moment, dat zijn domicilie bepaalt, en daarom
kan hij het ook hebben op elke andere plaats dan die
van zijn domicilie. Ik meen dus, dat een minderjarige
zijn hoofdverblijf kan hebben daar, waar hij niet zijne
woonplaats heeft, en dat hij belastingschuldige is daar,
waar hij zijn hoofdverblijf heeft gevestigd, en niet daar,
waar hij alleen fictione legis woont.

Ook de geschiedenis van dit art. kan, indien men
ze in haar geheel beschouwt, tot geen ander resultaat
voeren, en toch uit diezelfde geschiedenis put men een
argument om het tegendeel te bewijzen. In de Memorie
van antwoord van de Heeren Thorbecke en Betz, zoo
redeneert men, wordt gezegd: «Minderjarigen en curandi
behooren in den persoon van hunnen voogd of curator
te worden aangeslagen.» Die woorden, ze zijn duidelijk
en laten, indien men ze zoo uit hun verband gerukt be-
schouwt, geen twijfel over. Het komt mij voor, dat,
wanneer men woorden van dezen of genen aanhaalt

m

-ocr page 46-

34

om ze a]s bewijs eener stelling te doen doorgaan,
men niet alleen moet letten op die woorden zelve, doch
ook op den tijd, waarop, en de omstandigheden, waar-
onder zij gesproken zijn. Die woorden zijn genomen
uit de Memorie van beantwoording, over het art. 245
zooals het in 1863/64 gewijzigd werd voorgesteld.
Dit art. luidde voor zoover het hier te behandelen be-
treft, als volgt:

«In de hoofdelijke omslagen en andere directe plaat-
selijke belastingen worden uitsluitend aangeslagen zij,
die in eene gemeente hunne woonplaats hebben en zij,
die er verblijf houden,» terwijl de laatste al. van het
tegenwoordige artikel geheel ontbrak. Bovendien werd
toen nog door den minister verklaard dat, waar iemand
zijne woonplaats had, dit moest worden beoordeeld naar
de bepahngen van het B. W. Was dit art. nu zoo aan-
genomen, twijfel was niet meer mogelijk en het door
mij gehuldigde beginsel zou althans jure constituto ab-
surd zijn. Thans evenwel is het anders. Het bovenge-
melde art. heeft bij eene latere nota van wijziging
(Bijlagen 1864—65—1340) eene diep ingrijpende
verandering ondergaan, die oorzaak is, dat de eerste al.
van art. 245, thans gelezen wordt als volgt:

«In de hoofdelijke omslagen of andere plaatselijke
directe belastingen worden uitsluitend aangeslagen zij.

-ocr page 47-

35

die in de gemeente hun hoofdverbhjf houden en zij,
die er verbhjven,» terwijl bovendien als laatste zinsnede
aan het oorspronkelijke art, werd toegevoegd: «In welke
gemeente het hoofdverblijf, waarvoor men steeds in de
lasten bijdraagt, gevestigd zij, wordt niet uitsluitend
naar de verklaringen, in art. 76 B. W. bedoeld, maar
naar de omstandigheden beoordeeld. Toen dit aldus
gewijzigde art. in behandeling kwam, zeide de Heer van
Asch van Wijck (zitting 29 Mei 1865—1073.): «In
deze wijziging zijn de woorden «woonplaats hebben»
veranderd in «hoofdverblijf houden.» Nu is mijne vraag,
wordt daardoor iets anders verstaan of blijft, niette-
genstaande deze verandering van uitdrukking ook ten
aanzien van het hoofdverblijf van toepassing hetgeen
de regeering in de Memorie van beantwoording met
betrekking tot woonplaats heeft gezegd ? of is het de
bedoeling der regeering te derogeeren aan de regelen
van het Burgerlijk Wetboek. Daaruit zal dan volgen,
dat tegen de uitdrukkelijke, volgens het voorschrift van
het B. W. afgelegde verklaring in, dat men zijne woon-
plaats naar eene andere gemeente heeft overgebracht,
toch met betrekking tot deze wet het werkelijk hoofd-
verblijf zal kunnen geacht worden elders te zijn dan
in de gemeente in de verklaring uitgedrukt. Het is
duidelijk, dat alzoo hoofdverblijf eene andere beteekenis

B

-ocr page 48-

36

heeft dan domicilie, vlg. het Burgerlijk Wetboek.»
De heer van Asch van Wijck vroeg derhalve een ver-
klaring der woorden van het thans geldende art. 245,
doch bood er tevens eene ter goedkeuring aan, en
wanneer men dan verder nagaat de woorden van den
Heer Thorbecke, die veelal worden over \'t hoofd gezien,
wanneer men hem hoort verklaren, dat hij tot \'t voor-
stellen der laatste wijziging geleid was door de omstan-
digheid, dat \'t hem bekend geworden was, dat niet
zelden iemand, die zijn hoofdverblijf had in eene stad
en gedurende vijf, zes of zeven maanden een verblijf
ten platten lande wilde betrekken, zich Het afschrijven
van de lijst der ingezetenen in de gemeente, waar
hij woonde, om zich te laten inschrijven op de lijst
der gemeente, waar hij tijdelijk verblijf nam, en
weet, dat hij den Heer van Asch van W^ijck volgen-
der wijze antwoordde: «Men moet niet langer door
\'t doen van dergelijke verklaring (i. e. de verklaring
bedoeld bij art. 76 B. W.) het middel in de hand
hebben om zich aan de wet te onttrekken,» en verder:»
waarom hoofdverblijf en niet woonplaats? Omdat het
hier op het lioofdverblijf aankomt.— Hier komt het
aan op de plaats, waar het hoofdverblijf is gevestigd
en geldt het met betrekking tot de verbindtenis om
in de plaatselijke belastingen bij te dragen, de bepa-

-ocr page 49-

37

lingen van het burgerlijk wetboek omtrent de over-
brenging der woonplaats, niet te laten inroepen,» dan
blijkt hieruit ontegenzeglijk, dat het niet meer is de
woonplaats, die aanwijst waar iemand in de directe ge-
meente-belasting moet bijdragen, maar dat alleen het
antwoord, op de vraag: «waar heeft iemand zijn hoofd-
verblijf,» de juiste plaats kan aanwijzen, waar die persoon
betaalt in de directe plaatselijke belastingen.— De
wooi\'den, in de Mem. van antwoord van de Heeren
Thorbecke en Betz weergegeven, zijn dus niet meer
van toepassing op het art. 245, zooals het nu luidt, ze
behooren tot de geschiedenis en kunnen alleen dienen
om door hunne tegenstelling duidelijk te doen uitkomen
het nieuwe, in de tegenwoordige redactie gehuldigde
beginsel, dat hoofdverblijf geheel iets anders is dan
woonplaats, en dat het enkel en alleen is het hoofdver-
blijf, waar men steeds in de belasting bijdraagt.

Niet onbelangrijk, ja zelfs noodzakelijk schijnt het mij
toe, hier een oogenblik stil te staan bij de over art.
245 al. I juncto al. 4 bestaande jurisprudentie. Slechts
tot een paar belangrijke procedures gaf de verschil-
lende interpretatie van art. 245 aanleiding. De eerste
werd gevoerd tusschen Jhr. J. C. van Lennep en de
gemeente \'s Hage.

Jhr. J. C. van Lennep was n. 1. in 1873 voor het

-ocr page 50-

38

geheele dienstjaar te \'sHage in den hoofdelijken om-
slag aangeslagen, niettegenstaande hij vijf maanden
van dat jaar te Heemstede, waar hij zeide zijn hoofd-
verblijf te hebben gevestigd, had doorgebracht.

Hij vroeg daarom restitutie voor die vijf maanden
en m. i. terecht. De gemeente \'sHage weigerde die
restitutie te geven, en de zaak kwam voor den kan-
tonrechter.

Eischer beweerde te Heemstede en niet te \'sHage
zijn hoofdverblijf te hebben, en dat wel op grond
dat hij :

1° Sedert jaren te Heemstede op de bevolkingsre-
gisters was ingeschreven.

2° Sedert jaren voorkwam op de lijst der kiezers
voor den Gemeenteraad der gemeente Heemstede, voor
de Prov. St". van N.Holl. en voor de leden der
Kamer der St". Generaal.

3° Dat hij sedert jaren was aangeslagen in den
en grondslag van \'t personeel.

Gedaagde stemde die feiten toe, doch beweerde, dat:
Aangezien eischer te \'s Hage had een huis, dat steeds
in bewoonbaren staat gehouden was, dat door de open-
bare macht werd beschermd, en dat bovendien voor en
namens den eischer is bewoond geweest door een huis-
bewaarder, en eischer zich genoemd had, inwonei\' van

-ocr page 51-

39

\'s Gravenhage door het teekenen van een adres tegen
liet plaatsen van het Thorbecke standbeeld.

80 Mi 1874, besliste de K. R. (W. 3738) v. \'s Hage,
dat Jhr. van Lennep te Heemstede zijn hoofdverblijf
had, en dat wel op de volgende overwegingen:

1° Dat het hebben van een gemeubileerd huis in
eene gemeente niet noodwendig gepaard behoeft te
gaan met een tijdelijk veel minder met een hoofdver-
blijf in die gemeente.

2° Dat ook het hebben van een huisbewaarder in
zoodanig huis evenmin kan aantoonen, dat de gebruiker
van dat huis daarin eenig verblijf heeft gehad, terwijl
eene bescherming door de openbare macht van het van
meubelen voorzien huis op zich zelf geen grond tot aanslag
in den hoofdelijken omslag kan geven onder eene wet die
belastingplicht, uitsluitend afhankelijk stelt van ver-
blijven.

Volgens de beslissing van de K. R. moest dus aan
Jhr. van Lennep restitutie worden gegeven voor de 5
maanden, die hij niet te \'s Hage had doorgebracht.

De beslissing van den Kantonrechter komt mij voor
zeer juist te zijn. Jhr. v. Lennep toch had te Heemstede
sedert 1849 zijn domiciüe gehad, hij stond dus sedert
jaren in betrekking tot die plaats, en geen enkele om-
standigheid bewijst, dat hij zijn hoofdverblijf te \'s Hage

-ocr page 52-

40

had willen vestigen; wel is waar, had hij te \'s Hage
een gemeubileerd huis, maar dit was ook \'t geval te
Heemstede, terwijl bovendien daar ter plaatse door Jhr.
V. L. zijne burgerschapsrechten werden uitgeoefend.
Niet aldus schijnt de Arr. Rechtb. te \'s Hage de zaak
te hebben beschouwd. Zij toch stelde gedaagde in \'t
gelijk, en dat wel om de volgende redenen: «Niets ver-
hindert, zoo luidde hare overweging, om zooveel ver-
blijven in verschillende gemeenten te hebben als men
wil, terwijl men in ieder dier gemeenten omslagplichtig is,
wanneer de verblijfplaats aldaar zoodanig ingericht is
en blijft, dat men er ten allen tijde verblijven kan.»

Overwegende, zoo ging de Rb. verder dat een on-
derzoek naar de rechtskundige beteekenis van hoofdver-
blijf in deze onnoodig is.

O. dat het niets afdoet of de geint, te \'s Hage had
zijn domicihe of zijn hoofdverblijf of alleen een
verblijf, indien het maar uitgemaakt is, dat het
verblijf geschikt was en steeds geschikt gehouden werd
om hem en zijn gezin te huisvesten.

O. nu dat tusschen partijen vaststaat, dat geint. te
\'s Hage een der aanzienlijkste huizen heeft gehuurd,
naar zijne levenswijze heeft gemeubeld en het grootste
gedeelte van het jaar 1873, heeft bewoond, en dat dit
woonverblijf het overige gedeelte van het jaar zoodanig

-ocr page 53-

41

bleef ingericht, dat hij of een of meer zijner hnisgenooten
daarin ten allen tijde konden terugkeeren.

O. dat de mogelijkheid van verblijven in deze met
werkelijk verblijf moet worden gelijk gesteld, omdat het
alleen van den wil des geint. afhing om er al of niet
gebruik van te maken.»

Dit vonnis komt mij voor, zoowel wat de motieven
als wat de eindbeslissing aangaat, geheel onjuist te zijn.

Een onderzoek, zoo begint de Rb. naar de rechts-
kundige beteekenis van hoofdverblijf is onnoodig; neen,
juist dit moest onderzocht worden alleen toch, in \'t
geval, en de geschiedenis maakt ons dit duidelijk, dat
Jhr.
V. Lennep zijn hoofdverblijf had te \'s Hage, kon
hij onder de gegeven omstandigheden voor het ge-
heele jaar in den hoofdei, omslag worden betrokken.
De Rb. echter oordeelde anders, en grondde hare be-
slissing op de m. i. valsche redeneering: «Jhr. v. Lennep
verbleef het geheele jaar te \'s Hage, w^ant de mogelijk-
heid van verblijven moet met werkelijk verblijf worden
gelijk gesteld.» De redenen, waarom ik deze stelling als
valsch meen te moeten aanmerken, heb ik i\'eeds vroeger
(pag. 23 en 24) uiteengezet, zoodat eene verwijzing
naar die plaats hier voldoende zal zijn.

De Hooge Raad, die eindelijk geroepen werd om in de-
ze zaak haar gevoelen kenbaar te maken, besliste dan ook,

-ocr page 54-

42

dat een onderzoek naar de vraag, waar heeft Jhr. v.
Lennep zijn hoofdverblijf in deze wel degelijk noodza-
kelijk was, terwijl uit die zelfde beshssing niet ondui-
delijk blijkt, dat ook de H. R. niet het beginsel huldigde :
«de mogelijkheid van verblijven moet met werkelijk
verblijf worden gelijk gesteld.»

Na het hierboven verhandelde, rest mij nog te be-
spreken een vonnis gewezen door de Arr. Rechtbank
te Utrecht op den Maart 1880 W. n°. 4543.

Dit vonnis maakte een einde aan een proces gevoerd
tusschen Mr. J. H. Schober, als eischer, en Mr. Ger-
lings, Gemeente Ontvanger te Utrecht, als gedaagde.

Mr. Schober woonde te Utrecht sedert langen tijd,
en bekleedde daar verschillende ambten. Hij had te-
vens onder de gemeente Putten een landgoed, waarop
eene kleine woning stond, waarin hij \'s zomers eenigen
tijd pleegde door te brengen. In Mei 1877 echter
bouwde hij in plaats dier kleine woning eene aanzien-
lijke villa op zijn landgoed, en liet daarbij een wan-
delpark aanleggen. In \'t jaar \'78 was hij gedurende
6 maanden in die villa gehuisvest, en meende daarom,
dat hij slechts voor 6 maanden te Utrecht in de plaat-
selijke directe belastingen behoefde bij te dragen.

Mr. Schober vroeg restitutie van de z. i. te veel
betaalde plaatselijke directe belasting, omdat hij, naar

-ocr page 55-

43

zijn zeggen, te Putten zij hoofdverblijf had. Gedaagde
daarentegen was van oordeel, dat eischer zijn hoofd-
verblijf had te Utrecht.

Eischer grondde zijnen eisch op de volgende feiten:

a. Dat hij blijkens daarvan afgegeven kwijting door
den Gemeente-ontvanger te Putten aldaar den vollen
aanslag der plaatselijke directe belastingen over \'t
dienstjaar 1878 heeft betaald, zonder dat door hem
restitutie is gevraagd.

Dat hij over 1877/78 de personele belasting,
waaronder dus ook voor dienstboden en voor de villa,
gebouwd voor zomer- en winterverblijf, te Putten heeft
betaald.

c. Dat hij door Gedeputeerde Staten van Gelderland
is gebracht op de lijst der hoogst aangeslagenen van
die provincie, verkiesbaar tot leden van de Kamer
der Staten Generaal.

d. Dat in Mei 1877, in afwijking van vroegere jaren,
verschillende verhuiswagens met meubelen geladen van
Utrecht naar het landgoed Schovenhorst te Putten zijn
vervoerd, en daarna het huis te Utrecht is gesloten.

e. Dat, terwijl vroeger de eischer met zijn gezin
slechts enkele weken op Schovenhorst in eene kleine
woning van dat landgoed verblijf hield, hij sedert Mei
1877 de ten vorigen jare door hem gebouwde villa

-ocr page 56-

44

door hem met zijn gezin is betroldcen, en daar toen
een vrij belangrijke aanleg van plantsoen, bloemperken
benevens bloemenkas, welke is ingericht tot winter-
tuin, gemaakt zijn.

Tegenover deze feiten werden door gedaagde ver-
schillende andere gesteld die, daar ze geheel en al in
\'t vonnis zijn opgenomen, hier geene afzonderlijke ver-
melding behoeven. De Arr. Rb. te Utrecht besHste,
dat aan eischer de eisch moest ontzegd worden, en
dat wel op grond der volgende overwegingen:

Overwegende ad a/. Dat de gedaagde daar tegen-
over heeft gesteld, dat de eischer wel zijn volle aan-
slag in de plaatselijke belasting der gemeente Putten
over 1878 heeft betaald, maar reeds den Mei
1879 bij het bestuur dier gemeente aanvraag tot res-
titutie heeft gedaan, en hem bij raadsbesluit van dien
dag n° 26 de gevraagde restitutie is verleend over 6
maanden, als zijnde die 6 maanden niet in de ge-
meente verbleven.

O. dat de sub. b. en c. gestelde feiten van geen
belang zijn, omdat de personeele belasting naar de vier
eerste grondslagen steeds betaald wordt in de gemeente,
waar het gebouw is gelegen, en naar den vijfden grond-
slag aldaar, waar de belastingschuldige op den 15\'\'®"
Mei des jaars zijn wettig domicihe heeft, terwijl het

-ocr page 57-

45

voorkomen op de lijst der hoogst aangeslagenen in de
provincie Gelderland, mede een gevolg is van het kiezen
van domicilie door den eischer in de gemeente Putten;
dat deze beide omstandigheden derhalve wel dienstig
kunnen zijn om mede te werken tot bewijs, dat eischer
zijn wettig domicilie naar het Burgerlijk Wetboek in
de gemeente Putten heelt, maar niet om aan te toonen,
dat in dezelfde gemeente ook is gevestigd des eischers
hoofdverblijf in den liier bedoelden zin der Gemeentewet.

O. dat de sub. d. en e. aangevoerde feiten zeker van
groot gewiciit zouden zijn, indien door eischer daarbij
ware gesteld, dat hij zijne zaken te Utrecht had vaar-
wel gezegd en zich op gemeld buiten had ternggetrok-
ken, doch het enkel vergrooten en verfraaien van eischers
buitenverblijf en het langer vertoeven op dat buiten op
zich zelf niet voldoende zijn om het aldaar vestigen
van zijn hoofdverblijf aan te nemen.

Dat toch uit eischers eigen productien blijkt, dat hij
\'t grootste gedeelte van \'t jaar te Utrecht heeft door-
gebracht.

O. dat verder tegen de beweringen des eiscliers door
gedaagde wordt aangevoerd:

a. Dat de eischer sedert 1856 vervult de betrekking-
van Directeur der te Utrecht gevestigde maatschappij «de
Korenschoof», en als zoodanig te Utrecht moet wonen.

M

-ocr page 58-

46

b. Dat de eischer in 1878 nog was ingeschreven
als advocaat bij de Arr. Rechtbank te Utrecht, als hoe-
danig hij sedert 1853 op het tableau voorkwam zonder
ter griffie woonplaats te hebben gekozen.

c. Dat eischer bovendien in 1878 nog was voorzitter
dei\' te Utrecht gevestigde commissie tot bevordering
der vrije ontwikkeling van het godsdienstig leven in
de Nederlandsche Hervormde Gemeente aldaar, alsmede
Voorzitter van het Departement Utrecht, der Nederland-
sche Maatschappij tot bevordering der Nijverheid.

O. dat de eischer bij conclusie wel heeft erkend,
deze betrekking te bekleeden, maar beweert, dat daaruit
met betrekking tot het hoofdverblijf niets kan worden
afgeleid.

O. daarentegen, dat de statuten der maatschappij
«de Korenschoof» bepalende o. a. dat de betrekking van
directeur zal worden waargenomen door den Heer Mr.
J. H. Schober te Utrecht; dat de directeur vrije wo-
ning geniet in eene aan de fabriek grenzende woning;
dat commissarissen ten allen tijde toegang hebben tot
de kas, de boeken en bezittingen der maatschappij,
terwijl de effecten en stukken van waarde worden be-
waard in eene brandkast met twee verschillende sleu-
tels, waarvan één bij de commissarissen en één bij
den directeur berust, kennelijk uitgaat van de onder-

-ocr page 59-

47

stelling, dat de directeur te Utrecht zal blijven wonen.

O. dat, wel is waar, indien de eischer zijne woning
te Utrecht geheel opgaf en, zij het ook in strijd met
de statuten der «Korenschoof,» voor goed in Putten ging
wonen, dit enkel een zaak tusschen hem en de aan-
deelhouders dier maatschappij zou wezen; maar dit
niet wegneemt dat, zoolang de eischer nog te Utrecht
een geheel tot zijn gebruik ingericht woonhuis heeft
en een gedeelte van het jaar in dat woonhuis door-
brengt, de omstandigheid dat hij als directeur van ge-
melde maatschappij krachtens de statuten verondersteld
wordt in Utrecht te moeten wonen, bij de beantwoor-
ding der vraag, of zijn hoofdverblijf in die gemeente
gevestigd is, mag en moet worden in aanmerking ge-
nomen ;

O. dat de sub. hj. vermelde omstandigheid geen de
minste waarde heeft, dat hier in \'t ergste geval slechts
van een gering verzuim sprake zou kunnen zijn;

O. dat de sub. c.j vermelde daadzaken, ofschoon op
zich zelf weinig afdoende, evenwel in verband met
des eischers hebben en gedurende een gedeelte van
het jaar bewonen van een tot zijn gebruik ingericht
woonhuis in de gemeente Utrecht, mede aantoonen,
dat de eischei\' zich in geenen deele heeft terugge-
trokken uit den kring zijner werkzaamheden en bewe-

-ocr page 60-

48

ging in deze gemeente, alwaar voor den Mei

1877 onder dezelfde omstandigheden zijn hoofdverblijf
was gevestigd.»

De beshssing der Arr. Rb. te Utrecht schijnt mij,
evenals de gronden, waarop zij rust, zeer juist te zijn.

Hadde zij in tegenovergestelden zin beslist, ze zou
dan de omstandigheid, dat eischer eene aanzienlijke
villa op zijn landgoed onder Putten, waar hij met zijn
gezin des zomers in eene kleine woning pleegde te
vertoeven, heeft gebouwd en met meubelen voorzien,
en dat hij met zijn gezin in den zomer van 1878
langer buiten heeft vertoefd dan hij vroeger pleegde
te doen, als voldoende moeten hebben aanmerken om uit te
maken, dat M^ Schober zijn hoofdverblijf naar Putten
had overgebracht; al of niet feitelijk op eene plaats
wonen, moet zooals ik in \'t tweede hoofdstuk heb aan-
getoond, uit de omstandigheden blijken; zoodanige om-
standigheden echter ^^\'aren hier niet aanwezig, eischer
had zelfs door de terugvordering der 6 maanden,
gedurende welke hij, naar zijn zeggen, te Putten niet
belastingschuldig was, uitdrukkelijk verklaard, dat hij
aldaar niet als hoofd ver blij ver wenschte te worden aan-
gemerkt. Oorspronkelijk had M\'\'. Schober zijn hoofd-
verblijf te Utrecht en hij bleef in dezelfde betrekking
tot die gemeente, hij behield er zijn huis en zijnen

-ocr page 61-

49

werkkring, terwijl hij nog bovendien \'t grootste gedeelte
van \'t jaar daar tegenwoordig was.

«De omstandigheid, dat eischer directeur is der te
Utrecht gevestigde maatschappij «de Korenschoof» en
als zoodanig te Utrecht moest wonen, kan niet als vol-
doende worden aangenomen om uit te maken, dat
eischer werkelijk zijn hoofdverblijf te Utrecht heeft.»
Zoo besliste de Arr. Rechtbank en, mijns inziens, te
recht; om in tegen over gestelden zin te beslissen zou
de rechtbank toch van het zeer valsche beginsel hebben
moeten uitgaan, dat, wat jure moet geschieden, facto
altijd geschiedt; Mr. Schober, zoo had de rechtbank
dan moeten besluiten, moet zijn hoofdverblijf hebben te
Utrecht, dus .... hij heeft het.

Heb ik hier een paar van de weinige besüssingen,
die op dit punt bestaan, eenigszins uitvoerig meegedeeld,
het was om aan te toonen, hoe talloos afwisselend de
omstandigheden zijn, waaruit moet worden opgemaakt,
waar iemand zijn hoofdverblijf heeft; maar tevens ten
bewijze van hetgeen ik in den aanvang van dit hoofd-
stuk zeide, dat het nl. tot de onmogelijkheden behoort
in beschouwing te treden over al de omstandigheden,
die op de beantwoording dezer vraag kunnen van in-
vloed zijn. De combinatie toch der feiten kan zoo
verschillend, zoo uiteenloopend zijn, dat, wat in \'t eene

-ocr page 62-

50

geval beslist, in \'t andere geval zelfs niet in aanmer-
king kan komen, en \'t is daarom dat ik de kennis
der jurisprudentie op dit punt van weinig belang acht,
omdat geheel identieke gevallen zich of zelden of nooit
voordoen.

-ocr page 63-

hoofdstuk iv.

Eene andere, minder bestreden, doch daarom niet
minder belangrijlce vraag, waartoe ah 1. van dit art.
aanleiding geeft, is: Moeten rechtspersonen ook be-
grepen worden onder «zij, die, in eene gemeente hun
hoofdverblijf of verblijf hebben,» m. a. w. mogen rechts-
personen vlg. art. 245 van de Gemeentewet ook wor-
den aangeslagen in de hoofdelijke omslagen of andere
directe plaatselijke belastingen ? Ook omtrent deze vraag
kan men de bestaande gevoelens in 3 categorieën ver-
deden.

Er zijn er in de eerste plaats, die meenen, dat in
deze belastingen ook moeten betalen stichtingen en ze-
delijke lichamen, in eene gemeente gevestigd, voor zoo-
verre in de behoefte dier rechtspersonen niet door col-
lecten, conti\'ibutieën of subsidiën behoeft te worden

-ocr page 64-

52

voorzien. Anderen zijn weer van oordeel, dat alle
rechtspersonen zonder onderscheid moeten worden aan-
geslagen, terwijl derden de opvatting huldigen, dat de
rechtspersonen volgens de thans bestaande bepahngen
niet als belastingschuldigen kunnen worden aangemerkt.
Meerdere opvatthigen bestaan er, zoover mij bekend is
niet. Ieder heeft natuurlijk zijne gronden voor een be-
paalde opvatting; die gronden te toetsen en te verge-
lijken, te onderzoeken, welke \'t zwaarst wegen en dus
\'t meest geschikt zijn om eene opinie te vestigen, is de
taak, die ik mij in dit hoofdstuk heb ten doel gesteld.

1". De gronden van hen, die de eerste opvatting
zijn toegedaan, zijn kort, doch m. i. volledig ontwikkeld
in eene Memorie van toehchting, die op den De-
cember 1875 aan den Gemeenteraad van Sneek werd
voorgelegd. Dit stuk was van den volgenden inhoud:
«Volgens art. 243 der Gemeentewet worden hoofdelijke
omslagen en andere plaatselijke directe belastingen ge-
heven naar grondslagen, die voor een redelijken maat-
staf van het inkomen te houden zijn.

Belastingschuldigen zijn volgens art. 245 gem. wet,
zooals dit art. is gewijzigd bij de wet van 7 Juü 1865
(Stbl. n°. 79,) zij, die in eene gemeente hun hoofdver-
blijf houden en zij, die er verblijven.

Hieronder worden niet enkel physieke personen ver-

-ocr page 65-

53

staan, maar ook zoogenaamde rechtspersonen. Indien
de wetgever deze laatste had willen vrijstellen, zou dit
uitdrukkelijk zijn verklaard. Toen de uitgaven der ge-
meenten voor een groot gedeelte door middel van ac-
cijnsen werden gedekt, droegen de zedelijke lichamen
dikwijls voor een belangrijke som indirect in de plaat-
selijke belastingen bij, nu de accijnsen zijn afgeschaft
en vervangen door Vs der personeele belasting, waarvan
die lichamen meerendeels zijn vrijgesteld, genieten zij
een voordeel dat hun, nu de wetgever het niet uit-
drukkelijlc heeft verlangd, niet aannemelijker behoeft te
worden gemaakt, door de vrijstelling der hoofdelijke om-
slagen uit te breiden. Het is de vraag, of dit door art.
172 van de grondwet niet gebiedend wordt gevorderd.

Naar den aanleg en het doel van den hoofdelijken
omslag nu, behoort daarin niet te worden bijgedragen
door zedelijke lichamen en stichtingen, welker uitgaven
niet kunnen worden bestreden, zonder collecten, con-
tributien of subsidien, omdat deze middelen voortvloeien
uit inkomsten van bijzondere personen, die reeds door
den omslag worden getroffen of uit publieke kassen, die
zelf met belastingen worden gevuld.

Als de bedoelde lichamen evenwel hunne uitgaven
kunnen bestrijden uit de inkomsten van bezittingen, dan
maken deze inkomsten, juist de bronnen uit, waarmede

-ocr page 66-

54

de Wetgever den hoofdelijken omslag wil hebben ge-
voed.»

De ontwerper der bovenstaande argumenten is blijk-
baar onvolledig in zijn eigen stelsel. Hij begint met
niet-belastingschuldig te verklaren de rechtspersonen,
wier uitgaven niet kunnen worden bestreden zonder
collecten, contributien of subsidien, dus «niet uit eigen
inkomsten,» en geeft als grond voor die vrijstelling op,
dat die middelen voortvloeien uit inkomsten van bij-
zondere personen, die (inkomsten) reeds door den aan-
slag getroffen worden. De grond dier vrijstelling is dus
dat van eene bepaalde som maar ééns belasting ver-
schuldigd is.

\'t Volgende geval zal duidelijk maken, dat die rede-
neering niet altijd opgaat, en zeker niet gebruikt mag
worden om een algemeenen grond, voor vrijstelling van
de eene soort rechtspersonen en aanslag der anderen
aan te nem-en.

In eene gemeente bestaat eene naamlooze vennootschap;
die vennootschap is rechtspersoon. De aandeelhouders
ontvangen natuurlijk jaarlijks de winsten, door die
vennootschap verkregen. Die winsten behooren tot
hun inkomen, en het bezit der bewijzen, dat zij aan-
deelhouders zijn, zal mede dienen om de som vast te
stellen, welke zij in de hoofdelijke omslagen en andere

-ocr page 67-

55

plaatselijke directe belastingen moeten bijdragen. Het
kapitaal, dat zij in de vennootschap gebracht hebben,
is geworden kapitaal dier vennootschap (rechtspersoon),
die rechtspersoon bekostigt nu hare uitgaven uit eigen
middelen en mag, altijd volgens bovenstaand stelsel, in
de hoofdelijke omslagen of andere plaatselijke directe
belastingen worden aangeslagen. Volgens den grond,
die in bovenstaand stelsel voor de vrijstelling wordt
aangegeven, zou dus deze vennootschap
niet in den
hoofdelijken omslag of andere plaatselijke directe be-
lastingen worden aangeslagen; volgens de daar aange-
wezen uitzondering zou de hier bedoelde vennootschap
wel belasting schuldig zijn, zoodat het mij onmogelijk
wordt te verklaren, welke conclusie uit het geheel moet
worden getrokken.

Een ander, ietwat vermakelijk argument is, dat, nu de
accijnsen over \'t algemeen zijn afgeschaft, eene belas-
ting, waarin dikwijls door de zedelijke lichamen (niet
de rechtspersonen in \'t algemeen) werd bijgedragen, en
deze veelal niet vallen onder de belastingschuldigen voor
\'t personeel, dat de plaats der accijnsen inneemt, deze
toch ook wel iets mogen betalen, en daarom in de hoof-
delijke omslagen en andere plaatselijke directe belas-
tingen moeten worden begrepen.

Over de juistheid van dit argument zal ik niet oordeelen,

-ocr page 68-

56

Reeds vroeger deelde ik mede, dat ik mij in dit
proetschritt zou bepalen tot de interpretatie der be-
staande bepalingen, en hierdoor ben ik in de noodza-
kelijkheid, utiüteits- of billijkheidsgronden te laten rusten,
hoewel mij de redeneering: «Rechtspersonen moeten
thans in eene directe belasting betalen, omdat zedelijke
lichamen vroeger in eene indirecte belasting bijdroegen,
een belasting die zeker niet om hare deugdelijkheid is
afgeschaft,)) buitengewoon zonderling toeschijnt.

En thans kom ik tot het meer juridische argument,
hetwelk den leden van den gemeenteraad van Sneek
moest duidelijk maken, dat rechtspersonen in de hoof-
delijke omslagen en andere plaatselijke directe belastigen
moeten worden aangeslagen.

De vrijsteUing der rechtspersonen, zoo wordt zeer
angstvalhg gevraagd, zou die niet in strijd zijn met
art. 172 van de grondwet?

Met de behandeling,ook van deze vraag kan ik kort zijn.

Zeker, vrijsteUing van rechtspersonen kan strijden
met de bepalingen der grondwet, doch van die vrij-
stelling kan hier geen sprake zijn. Elke uitzondering
of vrijstelhng van den regel der belastingwet, hetzij
bij wege van dispensatie van uitvoering, hetzij in de
wet zelve ten gunste van bepaalde pe/\'sonen of lichamen
opgenomen, is een privilegie, dat de grondwet verbiedt.

-ocr page 69-

57

omdat gelijkheid van pKcht een beginsel is van de be-
lastingen. Dit is m. i. de algemeene beteekenis van
van art. 172 G. W.

De vrijdommen in sommige belastingswetten aan in-
stellingen, aan fabrikanten en anderen geschonken, zijn
echter, zoo zegt Mr. Thorbecke, Aant. II pg. 235, niet
met dat beginsel in tweestrijd. Zij moeten gerekend
worden door art. 172 G. W. te zijn toegelaten, als
gegrond op de overweging, dat de belasting niet druk-
ken moet däär, waar de wetgever om algemeene be-
langen wilde, dat de belasting niet zou geheven wor-
den.

In het hierboven meegedeelde betoog lees ik nu wel,
dat belastingschuldigen zijn
allen, die in eene gemeente
hun hoofdverblijf hebben of er verblijven, en hiermee
kan ik mij uitstekend vereenigen, niet alzoo echter met
de volgende zinsnede: «Hieronder zijn niet enkel na-
tuurlijke personen begrepen, maar ook rechtspersonen.»
De geheele redeneering is echter eene bijzonder in \'t
oog loopende petitio principii.

«Rechtspersonen zijn in de wet als belastingschuldig
aangemerkt dus. . . . hunne vrijstelling zou ongrondwet-
tig zijn». Van deze eerste zinsnede meen ik echter te
moeten getuigen quod est demonstrandum.— Zij, die in
bovenstaand betoog betrokken waren, schijnen dan ook

-ocr page 70-

58

hiervan een flauw denkbeeld gehad te hebben, want,
om de zaak buiten twijfel te stellen wordt er bijgevoegd:
«Want als de wetgever ze had willen vrijstellen, zou
hij dit uitdrukkelijk gezegd hebben».

Wanneer men een oordeel heeft, als dat, hetwelk in
\'t aangehaalde stukje uiting vindt, zijn de woorden «als
de wetgever ze had willen vrijstellen» al zeer zonder-
ling, vooral omdat een paar regels verder te lezen staat:
«De inkomsten van rechtspersonen zijn zeker juist de
bronnen waarmêe de wetgever den hoofdelijken omslag
wil hebben gevoed.» Is dit juist, dan kan van vrij-
stelling van rechtspersonen, die uitdrukkelijk verlangd
wordt, geen sprake zijn, dan zou zoodanige vrijstelling
ongrondwettig zijn, omdat de inkomsten dier rechtsper-
sonen juist de aangewezen bronnen zouden zijn om de
hoofdelijke omslagen te voeden.

Ook ik houd vrijstelling van rechtspersonen voor on-
grondwettig, doch enkel en alleen voor \'t geval, dat er
eene wet bestaat, die rechtspersonen in \'t algemeen als
belastingschuldigen aanmerkt; neen, een beroep op de
grondwet kan alleen tot de conclusie voeren: van
rechtspersonen mag geen hoofdelijke omslag geheven
worden, want art. 171 G. W. zegt: «Geen belastingen
kunnen worden geheven dan uit kracht eener wet,» en,
aangezien er nu geene wet bestaat, die uitdrukkelijk

-ocr page 71-

59

aan rechtspersonen de plicht om in die gem. hel.
bij te dragen voorschrijft, zoo meen ik, dat het niet
aangaat om door eene al te gezochte interpretatie van
een paar woorden aan eene bijzondere categorie van
personen, waarvan de wet niet spreekt, den plicht om
belasting te betaJen op te leggen.

Deze mijne opvatting wordt door verschillende be-
voegde beoordeelaars gedeeld.

«Vermits de Gemeentewet alleen spreekt van hoof-
delijke omslagen, etc. is het strijdig met den aard dier
belastingen, daarmede ook stichtingen en zedelijke li-
chamen te treffen». Aldus is de korte inhoud van een
advies van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland in
1869 uitgebracht. In overeenstemming hiermede ad-
viseerden Gedeputeerde Staten van Groningen in 1873,
dat ook de aanzienlijke inkomsten der kerken niet in
de hoofdelijke omslagen kunnen worden aangeslagen,
en dat wel onder verwijzing naar de art. 240 en 245
Gemeentewet, waar alleen sprake is van hoofdelijk, ver-
blijven, en hoofdverblijf houden, volgens welke uitdruk-
kingen stichtingen en zedelijke lichamen moeten geacht
worden van deze belasting te zijn uitgesloten. Ook in
1888 is nog eene gelijke beshssing gegeven door Ge-
deputeerde Staten van Gelderland, en tevens blijkt mij
uit een extract van het register der besluiten van Ge-

-ocr page 72-

60

deputeerde Staten van dezelfde provincie, van Woens-
dag 5 December 1883 n®. 56, dat Heemskerk, mi-
nister van Binnenlandsche Zaken, blijkens eene missive
van 1 Dec 1883 n«. 5011, \'t geheel en al met de
beshssing van Gedeputeerde Staten van Gelderland eens
is, en dat hij geen vrijheid vindt om de verordeningen
op de heffing en invordering der plaatselijke directe
belastingen te Zutfen, waar ook de rechtspersonen
zouden worden aangeslagen, aan zijne Majesteit ter
goedkeurig voor te dragen, daar ook naar de meening
van Z. E. rechtspersonen geen belastingschuldigen zijn
in den zin van art. 245 Gemeentewet.

Ik aarzel niet hier te verklaren, dat ik geheel en al
instem met de beshssingen, die hier zijn meegedeeld,
hoewel ik meen, dat de daarin vermelde gronien, eenige
aanvulling behoeven, welke aanvulling naar mijne zins-
wijze niet beter geschieden kan dan door de uiteen-
zetting van deze twee argumenten:

1°. Dat art. 245, hetwelk de belastingschuldigen aan-
wijst, alleen natuurlijke personen heeft bedoeld.

2°. Dat \'t strijdt met het begrip «hoofdelijke omslag,»
rechtspersonen daarin aan te slaan.

Van wie, zoo is de vraag, waarop art. 245 Gemeen-
tewet het antwoord geeft, worden de hoofdelijke om-
slagen of andere directe plaatselijke belastingen gehe-

-ocr page 73-

61

ven? Van hen, zoo hüdt dit art. die in eene gemeente
hun hoofdverblijf of verblijf hebben.

Blijkens den zin van art. 245 worden in hen, die in
de plaatselijke directe belastingen moeten bijdragen,
twee faculteiten verondersteld n. 1. dat ze kunnen heb-
ben een hoofdverblijf en tevens op een andere plaats
kunnen verblijven, dit is zeker iets wat voor de rechts-
personen niet geldt; bovendien het art., zooals het was
geredigeerd voor 1851, merkte alleen de inwoners eener
gemeente als belastingschuldig aan; nu schijnt het
mij zeer bezwaarlijk toe, rechtspersonen onder de
inwoners eener gemeente te rangschikken, dit zou ge-
heel en al in strijd zijn met \'t begrip, dat door deze
uitdrukking wordt weergegeven.

In 1865 is nu, wel is waar, dat woord veranderd,
maar hadde men een ander beginsel willen aannemen
dan het in 1851 gehuldigde, hadde men wiUen vast-
stellen, dat ook rechtspersonen moesten worden aange-
slagen in de hoofdelijke omslagen en andere plaatse-
lijke directe belastingen, de wet had uitdrukkelijk van die
verandering moeten spreken, doch niets van dat alles
is gebeurd; niemand schijnt zelfs de mogelijkheid te heb-
ben voorzien, dat hierover verschil van gevoelen zou
ontstaan, en de geheele beraadslagingen bewijzen, dat
het zelfs in niemands brein is opgekomen om de rechts-

-ocr page 74-

62

personen onder de belastingschuldigen te rangschikken.

De heer de Laat de Kanter stelde op de tegenwoor-
dige redactie het volgende amendement voor:

«Bij afwisselend verblijf in meer dan eene gemeente
wordt, zoolang niet het tegendeel is bewezen, het
hoofdverblijf geacht in de meest bevolkte dier gemeen-
ten gevestigd te zijn.» Ook hij veronderstelde dus bij
den belastingschuldige de faculteit om een afwisselend
verblijf te hebben, iets wat zeker geen eigenschap is
van rechtspersonen, en de heer Thorbecke antwoordde
op eene door den heer van Asch van Wijck gestelde
vraag: «Is bij hoofdverblijf te denken aan eene plaats,
waar men niet werkelijk verblijf houdt ? Zonder twijfel,
mijns inziens kan men (en \'t is hier de belastingschul-
dige, die bedoeld wordt) slechts één hoofdverblijf hebben,
doch in eene andere plaats verblijven.» — Ook deze
woorden meen ik te mogen rangschikken onder de
bewijzen voor de stelling «dat het niet in \'t minst de
bedoeling der regeering geweest is om rechtspersonen
onder de belastingschuldigen te rangschikken, en met
deze bedoeling zijn zeker de woorden der wet niet in
strijd.»

De artt. 243 en 245 spreken van hoofdelijke om-
slagen en andere plaatselijke directe belastingen, terwijl
dit laatste art. zegt, dat daarin moeten bijdragen zij,

-ocr page 75-

63

die in eene gemeente hun hoofdverbhjf hebben of er
verblijven. In de hoofdelijke omslagen en andere pl.
dir. bel. kunnen dus dezelfde personen worden aange-
slagen.

Ik zeide, dat het zou strijden met den aard der
hoofdelijke omslagen, indien men wilde, dat deze van
de rechtspersonen geheven werden, en ik meen,
dat die bewering juist is, omdat de hoofdelijke omsla-
gen nog steeds het karakter dragen van hoofdgeld
(kopgeld) en niet van eene belasting op het vermogen.

In de Gem. Stem n°. 1142 wordt, wel is waar,
verklaard, dat de hier genoemde belasting, hoofdelijke
wordt genoemd omdat zij direct van den belasting-
schuldige wordt geheven, doch elk bewijs voor de juist-
heid van den in die woorden gezochten zin ontbreekt,
trouwens door deze woorden zelfs wordt het persoon-
lijk karakter van den hoofdelijken omslag erkend. De
hoofdelijke omslag wordt direct van den belastingschul-
dige geheven, zoo luidt bovenstaande verklaring. Juist
daarom ook draagt zij het karakter van eene belasting
op den persoon. Wel is waar wordt de draagkracht
van den persoon berekend naar zijn vermogen, en dit
is de grondslag, waarnaar wordt berekend de som, die
hij zal moeten betalen, doch dit doet niets af aan \'t
persoonlijk karakter dier belasting; of zou men soms

-ocr page 76-

64

bv. de bij de wet van 26 Mei 1870 (Stbl. 82) be-
doelde belasting, die direct van de gebouwde en onge-
bouwden eigendommen geheven wordt, niet eene grond-
belasting, maar eene belasting op datgene, wat de grond
oplevert moeten noemen, omdat die opbrengst de grond-
slag is, waarnaar de hoegrootheid der belasting wordt
afgemeten?

Het persoonlijk karakter van den hoofdelijken omslag-
is dan ook ten allen tijden erkend.

Onder de grafelijke regeering vindt men ze onder
den naam van
heervaart gelden, welke moesten betaald
wwden ter vervanging van persoonlijke diensten.

Ten tijde van Karei V bestond de capitale imipositie,
die over personen naar gelang van hunne bezittingen
werdt omgeslagen. Ook in het K. B. van 23 Decem-
ber 1813 Stbl. 15 is dit persoonlijk karakter erkend.

Art. 4 van dit K. B. luidt: «Wanneer het provenu
dezer, (i. e. de bij art. 1 en 2 vermelde) additionele
stuivers niet toereikend mogt zijn etc. .....
zal men de penningen van het voorschreven te kort
bij voorkeur trachten te vinden door middel van een
j aarlij kschen, personeelen omslag of repartitie over de in
of opgezetenen der gemeenten, met inachtneming der
relatieve vermogens;» en alsof deze woorden nog niet
duidelijk genoeg waren, werd in een K. B. van 25 Nov.

-ocr page 77-

65

1816 nog eens verklaard, dat de hoofdelijke omslag-
in art. 4 van het K. B. van 23 Dec. 1813 genoemd,
is een belasting op den persoon, zooals zulks ten dui-
delijkste blijkt uit de tegensteUing van dezen omslag
tegen de reëele belasting, waarvan in art. I wordt ge-
sproken, en tegen de verdere belastingen, waarvan in
de volgende artt. wordt melding gemaakt.

De hoofdelijke omslag droeg dus ten allen tijde het
karakter van hoofdgeld, en \'t is dit karakter, dat, blij-
kens de woorden der artt. 243 en 245 Gemeentewet,
nog- wordt erkend.

Hij draagt niet het karakter van eene belasting op het
inkomen, wat in casu alleen dient om de draagkracht van
den persoon te bepalen, en, is dit waar, het zou m. i. al
een afdoend bewijs zijn voor de steUing: Rechtsperso-
nen mogen niet in de hoofdelijke omslagen worden be-
trokken, het zou toch iets ongerijmds zijn van eene
fictie een hoofdgeld te willen heffen.

-ocr page 78-

hoofdstuk v.

De hoofdkwesties, waartoe art. 245 van de Gemeente-
wet kan aanleiding geven, zijn thans afgehandeld, en die,
welke zich voordoen bij de interpretatie van de al. II, III
en IV zullen in dit hoofdstuk eene geschikte plaats vinden.
Al. II. van het hier te behandelen art. luidt:
«Daarin wordt over een dienstjaar: Door hem, die niet
dat geheele jaar in de gemeente zijn hoofdverblijf hield of
er verbleef, slechts voor zooveel twaalfden gedeeld, als zijn
hoofdverblijf of verblijf, maanden in de gemeente heeft
geduurd; gedeelten van maanden voor geheele te rekenen.»

Het houden van hoofdverblijf zoowel als dat van
verblijf kan ophouden op twee wijzen:

1°. Door het vestigen van hoofdverblijf of verblijf op
eene andere plaats.

2". Door \'t overlijden van hem, die in eene gemeente

-ocr page 79-

67

zijn hoofdverblijf of verblijf had, en in deze beide ge-
vallen zal nooit meer geeischt Icnnnen worden, dan de
betahng tot en met de loopende maand, waarin het
hoofdverblijf of verblijf heeft opgehouden, terwijl het
reeds voor de volgende maanden gestorte, op aanvrage
zal moeten worden gerestitueerd.

Deze vrij korte beslissing verdient eenige toelichting.

Uit het vroeger reeds behandelde in Hoofdstuk I en
II blijkt duidelijk, dat het al of niet belasting schuldig
zijn in eene bepaalde gemeente, geheel en al afhangt
van de vraag, of iemand in zoodanige gemeente zijn
hoofdverblijf of verblijf heeft; die tot eene gemeente
in geen dezer betrekkingen staat, is klaarblijkelijk niet
belastingschuldig; van deze omstandigheid is het natuur-
lijk gevolg dat, wat ik reeds voorop stelde, bij \'t over-
lijden van den belastingschuldige, door de erfgenamen
restitutie kan gevraagd worden voor alle maanden, die
de belastingschuldige niet meer geleefd heeft. Deze be-
wering is echter als onjuist gebrandmerkt, en dat wel door
Mr. J. Heemskerk Az. in de «Bijdragen tot de kennis van
het Staats,- Prov.- en Gem. bestuur,» Deel IV pg. 332.

De door hem geleverde beschouwing behandelt, wel
is waar, de zinsnede zooals ze luidde voor 1865, doch
daar de verandering, die deze heeft ondergaan, van
geen invloed kan zijn op de beslissing der hier te be-

-ocr page 80-

68

handelen kwestie, meen ik hier ter plaatse daarvan
gebruik te mogen maken.

Mr. Heemskerk behandelt de vraag naar aanleiding
eener kwestie, die zich in 1856/57, voordeed in
den gemeenteraad te Amsterdam, toen n. 1. eenige
erfgenamen restitutie vroegen van den door den erf-
later reeds vooruit betaalden hoofdelijken omslag, omdat zij
meenden, dat overlijden gelijk stond met vertrekken; die
restitutie werd gegeven en dat wel, vlg. Mr. H., ten onrechte.

1°. Zoo redeneert Z. W. E. G., de hoogstaangesla-
gene, die de volle belasting betaalt overeenkomstig het
cohier, betaalt niets anders dan wat hij schuldig is; eene
condictio indebiti kan uit die betahng niet voortvloeien.

2°. De wetten omtrent \'s Rijks directe belastingen
maken geen melding van restitutie wegens overlijden.
De wetgever schijnt dergelijke verminderingen dus niet
te hebben gewild.

3°. Het vertrek uit de gemeente en de ophouding
van \'t verblijf aldaar is de titel, waarop de restitutie
gevraagd wordt. Zij scheppen zich zeiven dien titel en
zij erlangen, blijkens de motieven der wet, vrijstelling,
omdat zij elders belastingschuldigen worden.

Het komt mij voor, dat de hierboven weergegeven
argumenten niet van dien aard zijn, dat ze voor weer-
legging geheel ongeschikt zijn. Het eerste argument

-ocr page 81-

69

zou ontegenzeglijk juist zijn, wanneer \'t vast stond, dat
énkel de aanslag voor \'t geheele jaar, voor den aange-
slagene eene geheel ondeelbare verbintenis daarstelde; het
geheele bedrag waarvoor iemand wordt aangeslagen is niet
a priori verschuldigd. Meestal zelfs geschiedt de betaling
in termijnen, die niet ingevorderd kunnen worden voor-
dat de vervaldag daar is. Maar er is nog eene andere
omstandigheid, waarvan afhangt of men een geheel
jaar in eene gemeente belastingschuldig is of niet, nl.
of men dat geheele jaar in de gemeente zijn hoofd-
verblijf of verblijf heeft gehad. Neemt men dit nu aan,
dan moet men zeker toestemmen, dat voor de maaaden,
die nog verloopen zijn na iemands dood, eene onver-
schuldigde betaling heeft plaats gehad. Art. 1395 B.
W. toch zegt: «Hetgeen zonder verschuldigd te zijn
betaald is, kan terug gevorderd worden,» zonder daarbij
te onderscheiden de omstandigheid, dat de grond van
dat niet verschuldigd zijn eerst na de betaling is ontstaan.

Dat de wetten omtrent \'s Rijks belastingen geen
melding maken van restitutie wegens overlijden, geeft
Mr. Heemskerk aanleiding tot de meening, dat de wet-
gever dergelijke vermindering niet zou hebben gewild.
Gaarne schaar ik mij in deze aan zijne zijde; maar
heeft de wetgever voor de rijksbelasting eene derge-
lijke vermindering niet gewild, met betrekking tot de

-ocr page 82-

70

hoofdelijke omslagen en andere plaatselijke directe be-
lastingen heeft hij dit, blijkens art. 245 al. II., wel
gewild; dit moge inconsequent zijn, het art. bestaat en
moet worden toegepast.

Het derde argument berust m. i. op de niet verde-
digde stelling, dat de aanslag voor \'t geheele jaar, ook
de belastingschuld voor \'t geheele jaar meebrengt, be
houdens de uitzondering, wanneer men eene gemeente
verlaat om zich elders te vestigen. «Blijkens de mo-
tieven der wet, wordt bij vertrek, zegt Mr. Heemskerk,
vrijstelling verleend, omdat men in eene andere gemeente
belastingschuldige wordt.» Neen, omdat men ophoudt in
eene gemeente zijn hoofdverblijf of verblijf te hebben,
kan men m. i. restitutie vragen; de oorzaak, waardoor
men onder de belastingschuldigen wordt opgenomen, is
de omstandigheid, dat men in eene gemeente zijn hoofd-
verblijf of verblijf heeft, en ik geloof, dat ook in betrek-
king hiertoe het spreekwoord zal moeten gelden, nulla
effectus sine causa; houdt de oorzaak op, welnu een
gevolg kan niet meer ontstaan.

Men berekent dus de hoegrootheid der belastingschuld
vlg. al. 2 naar het aantal maanden, dat iemand in eene
gemeente zijn hoofdverblijf of verblijf heeft gehad, Eene
vraag, die misschien velen zonderling zal toeschijnen,
doch die bij verschil van opvatting tot de meest ver-

-ocr page 83-

71

rassende resultaten kan aanleiding geven, is deze: Wat
behoort men hier te verstaan onder maanden? zijn het
de gewone kalendermaanden of zijn het tijdsruimten
van 30 dagen? Het schijnt mij toe, dat de vraag in
laatstgemelden zin moet worden beslist, en dat wel:
1°. Omdat dergelijke berekening steeds tot de meest
juiste resultaten zal voeren, en 2°. Omdat dit de
beteekenis is, welke men er bij \'t vaststellen der
bepaling aan heeft willen geven. Stel b.v. het geval,
dat de Heer A. op 30 Mei te B. zijn verblijf vestigt,
en op den Oct. daarna die plaats weer verlaat.

Hij zou in het door mij gewi\'aakte stelsel voor 6 maan-
den in de belasting moeten bijdragen, terwijl hij, maakt
men de rekening naar het beginsel, dat door mij wordt
voorgestaan, zeker voor niet meer dan 5 maanden zou
moeten bijdragen. Deze berekening stemt m. i. veel
meer dan de andere overeen met bet beginsel in art.
245 gehuldigd, dat n. 1. het aandeel, dat men in de
Hoofdei, omslagen en andere pl. dir. belastingen ver-
schuldigd is, moet worden berekend naar den tijd, dat
men in eene gemeente hoofdverblijf hield of er verbleef.
Trouwens, diezelfde hier door mij gestelde vraag is
ook bij de beraadslaging in 1865 ter sprake gekomen.

De Hr. v. Asch v. Wijck betoogde, dat het rekenen
met kalendermaanden groote moeielijkheden en nog

-ocr page 84-

72

grooter onbillijkheden zou teweegbrengen, en wenschte
daarom van de i\'egeering inhchtingen omtrent dat punt.
Stellig waren ze niet, de inhchtingen, die gegeven wer-
den, maar toen der regeering eene berekening werd
voorgemaakt, waaruit bleek, dat men, bij een verblijf
van slechts 30 dagen in eene gemeente, voor 3 maan-
den kon worden aangeslagen, toen antwoordde Mr.
Thorbecke, dat hij \'t niet zou bestaan, zoo te rekenen.
Al. III van ons art. verklaart, dat hij, die geen drie
maanden van het dienstjaar in de gemeente verbleef,
niet bijdraagt in de hoofdelijke omslagen of andere
plaatselijke directe belastingen.

Hierboven heb ik reeds als mijn gevoelen meege-
deeld, dat onder maanden moeten verstaan worden tijds-
ruimten van 30 dagen, maar tot eene andere hier te
bespreken kwestie geeft al. 3 van het art. aanleiding.
Zijn in casu n. 1. bedoeld drie achtereenvolgende maan-
den of niet ? In elk geval, of men 3 achtereenvolgende
maanden of niet-achtereenvolgende gedeelten van maan-
den in eene gemeente verblijf heeft gehad, wordt men
belastingschuldig. Indien toch hier bedoeld waren drie
achtereenvolgende maanden, zou die bepaling zooveel
ruimte hebben gelaten om de belasting te ontduiken,
dat het bestaan dier bepaling zelve van eene den wet-
gever onteerende dwaling zou getuigen, waardoor hij,

-ocr page 85-

_ 73

\'t geheele doel waarmee art. 245 tot wet werd ver-
heven, zou onmogelijk gemaakt hebben. Hij heeft er
dan ook bij de wording der wet op gewezen, dat dit
niet in zijne woorden, veel minder in zijne bedoeling-
lag. Het art., voor zoover de hier te bespreken vraag
betreft, is sedert 1851 onveranderd gebleven. Toen nu
over het oude art., dus ook over deze al. op den
Juni van het jaar 1851 de leden der Tweede Kamer
geroepen werden hun gevoelen te zeggen, was het de
Heer Ter Brugge Hugenholtz, die een amendement op
deze al. voorstelde. Hij wenschte n. 1. deze al. volgen-
derwijze te formuleeren: «Zij, die in eene gemeente
slechts een gedeelte van het jaar, doch, hetzij achter-
eenvolgens of wel bij afwisseling langer dan drie maan-
den verblijven». Hij verwachtte van deze redactie veel
heil. De min. Thorbecke verklaarde, zich tegen dat
voorstel niet te zullen verzetten, doch hij achtte de voor-
gestelde verandering overbodig, daar het art. z. i. niet
anders uitgelegd kon worden.

«Mij, zoo zeide hij, komen die woorden zeer duide-
lijk voor, en zoo er nu al twijfel te voorzien ware, twij-
fel, die men zich zoo gaarne veroorlooft op het stuk
van belastingen, ik geloof, dat die twijfel geheel weg-
genomen zou zijn juist door de vraag van den geach-
ten spreker en het antwoord nu door mij gegeven»,

-ocr page 86-

74

Volgens het bovenstaande moet men dus gedurende
61 dagen in eene gemeente verbleven zijn, om als be-
lastingschuldige wegens verblijf te worden aangemerkt. (1)
Meer dan twee tijdsruimten van 30 dagen zijn vol-
doende daar de bepaling, die we in de vorige al. aan-
treffen, ook op deze toepasselijk is. \'t Is waar, men
zou kunnen vergelijken de plaats, waar vroeger die be-
paling stond, met die, welke zij thans inneemt, en dan
kunnen besluiten, dat die bepaling alleen moet slaan
op datgene, wat voorafgaat; men zou kunnen meenen,
dat al. 11 geeft den algemeenen regel «men betaalt zoo-

(1) Dit gevoelen schijnt over niet algemeen gedeeld te worden :
Onlangs nog deed \'t volgende bericht in de dagbladen de rondte:

Bij de overweging van een reclame van den Heer mr. A. van Naa-
men van Eemnes heeft de Commissie van bijstand in het beheer der
Gemeentefinanciën bevonden, dat de adressant in 1883 slechts gedu-
rende 89 dagen alhier verblijf heeft gehouden en dus, volgens art. 245
der Gemeentewet, nog juist in de termen valt om, overeenkomstig zijn
verzoek, voor dat jaar niet belastingplichtig te worden gerekend.

De reclame toetsenue aan de wet, is de Commissie tot de ontdek-
king gekomen, dat in het 3e lid van art. 245 met de uitdrukking «maan-
den» ontwijfelbaar «AaZendermaanden» moet zijn bedoeld, omdat het
jaar aldaar in
twaalf deelen is verdeeld en bij een andere bedoeling
van tijdvakken van
dertig dagen, nog een dertiende deel (5 of 6 da-
gen) zou overschieten. In dat 3e lid moet de bedoeling dus zijn
ka-
Zendermaanden. Maar in het 4e lid, waar ook sprake is van «maan-
den», moet die uitdrukking iets anders beteekenen, namelijk
tijdvak-
ken van dertig
dagen, daar hier de toepassing van /tatendermaanden
tot onrechtvaardige en ongerijmde gevolgen zou leiden; men oordeele
slechts:

Iemand verblijft in de gemeente van 1 Maart tot en met 30 Mei,
dus 94 dagen, en is dus
vrij van betaling; van \\ Jan. tot en met 31
Maart, dus 90 dagen, en is dus voor
drie maanden belastbaar; van 2

-ocr page 87-

75

veelmaal \'/lï als men maanden in eene gemeente ver
bleef», de volgende al. is daarop een uitzondering en
daarom strictissimae interpretationis. Voor deze m. i.
niet zeer juiste verklaring meen ik eene andere in de
plaats te moeten stellen. AI. II gebruikt het woord
«maanden» en geeft, afgezien van de vraag of daar-
door kalendermaanden of wel tijdsruimten van 30
dagen moeten verstaan worden, een voorschrift, hoe
men moet te werk gaan bij het onderzoek der vraag,
hoeveel maanden iemand in eene gemeente zijn hoofd-
verblijf of verblijf heeft gehad. De berekening geschiedt,

Maart tot en met 29 Juni, dus 120 dagen, maar slechts twee volle
maanden en alzoo
vrij van belasting.

Ware de slotbepaling van het 3e lid, dat gedeelten van maanden
voor geheele "worden gerekend, óók op het 4e lid toepasselijk, de ge-
volgen zouden niet minder ongerijmd zijn. Dan ware toch hij. die in
de gemeente verblijft van 1 Juli tot en met 31 Aug., dus 62 dager,
vrij van belasting; van 31 Jan. tot en met 1 Maart, dus 30 dagen,
belastingplichtig voor
drie maanden; van 31 Jan. tot en met 1 April
dus 61 dagen belastingplichtig voor
vier maanden.

Voor drie maanden in het 4e lid moet derhalve, naar het gevoelen
der Commissie, worden gelezen
negentig dagen.

Het Eerste-Kamerlid, de heer mr. Van Naamen van Eemnes, smaakt
dus de voldoening, zich in 1883 nog juist even door de mazen van de
wet te hebben bewogen; maar, zegt de Commissie, «deonderwerpelijke
reclamatie sfrekke opnieuw ten betooge van de dringende noodzake-
lijkheid, dat meergemeld art. 245 der Gemeentewet worde herzien in
den zin als de Raad bij zijn adres van den lin Dec. 1883 den Koning
eerbiedig heeft verzocht».

Dat de Heer Van Naamen niet in den hoofdelijken omslag werd be-
trokken, ligt enkel aan de verkeerde interpretatie van «maanden» in
art. 245. Neemt men \'t door mij verdedigde stelsel aan, dan zou zeker
de Heer Van Naamen belasting betaald hebben.

-ocr page 88-

76

zegt al. II door: «1°. Na te gaan hoeveel gre/i^é/e maan-
den van een dienstjaar iemand in bepaalde betrekking
tot eene gemeente heeft gestaan; doch voor \'t geval
iemand in eene loopende maand heeft opgehouden zijn
hoofdverblijf of verblijf op eene plaats te hebben, dan
moet men dat gedeelte van de maand voor een geheele
nemen.

Hoe zou \'t nu te rijmen zijn, dat in al. II een voor-
schrift wordt gegeven omtrent de berekening der maan-
den, en dat direct in de volgende al. van dat voor-
schrift werd afgeweken? \'t Komt mij voor, dat in dat
geval eene uitdrukkelijke verklaring wenschelijk, ja, nood-
zakelijk ware geweest. Nu echter eene dergelijke ver-
klaring van den wetgever nergens is te vinden, nu er
noch in de woorden van het art. zelve, noch in de
gewisselde stukken of beraadslagingen van eene derge-
lijke verschillende beteekenis van het woord «maand»
sprake is, meen ik, dat het niet aangaat, aan een
zelfde woord onder gelijke omstandigheden in \'t zelfde
art. voorkomende eene zoo geheel verschillende beteekenis
te hechten. Die dus 61 dagen in eene gemeente is
tegenwoordig geweest of verbleven, kan in de hoofde-
lijke omslagen of andere plaatselijke directe belastingen
worden betrokken. Anders echter is het met hem, die
in eene gemeente zijn hoofdverblijf heeft gevestigd; deze

-ocr page 89-

77

toch wordt belastingschuldig, zoodra hij zijn hoofdver-
blijf vestigt, en hoe kort dit ook op eene bepaalde
plaats moge bestaan, in elk geval zal zoo iemand
moeten betalen voor den tijd, dat hij zijn hoofdverblijf
in eene gemeente had. Al. III toch geldt alleen voor
de verblijvers, niet voor hen, die in eene gemeente hun
hoofdverblijf vestigen. Deze kwestie heeft zich o. a.
eenmaal voorgedaan in den gemeenteraad van Groningen.
Een der raadsleden meende, dat de hoofdverblijvers
ook de bepalingen van deze al. III. zouden kunnen in-
roepen, en dat wel op grond der volgende overweging:
Dat de bepaling, die voor de wijzigingen van 1865 voor
alle verblijf gold, bij de tegenwoordige redactie onver-
anderd bleef. In de laatste zinsnede van art. 245 wordt,
wel is waar, gezegd, dat men in zijn hoofdverblijf
steeds in de lasten bijdraagt, doch die uitdrukking is
in de wet opgenomen om de vraag te beslissen, of hij,
die tijdelijk zijn hoofdverblijf verlaat, daar zoolang vrij
is. Dat het woordje
steeds die beteekenis heeft, wil ik
gaarne met het Groningsche raadslid aannemen, maar
\'t is niet de geheele beteekenis die hier wordt weer-
gegeven, stééds betaalt men in zijn hoofdverblijf of men
er tegenwoordig is of niet, en hoe lang of hoe kort
dat hoofdverblijf ook moge duren, in elk geval betaalt
men voor den tijd, dat men in eene gemeente zijn

-ocr page 90-

78

hoofdverblijf heeft gehad. Vóór de wijziging van art.
245 werd alleen gesproken van verblijven, men verbleef
toen 1°. als inwoner, 2°. als verblijver. Het is duide-
lijk, dat toen het woordje «verbleef» sloeg op beide
categorieën. Thans echter is er eene verandering in
het art. gekomen, die ook eene ingrijpende verande-
ring in de beteekenis der al. heeft teweeggebracht.
Thans wordt uitdrukkelijk onderscheiden: Hoofdverblijf
en verblijf.

Al. 1 noemt beide afzonderlijk; in de al. vindt
men dezelfde onderscheiding. In de al. houdt ze
op, daar is alleen sprake van verblijf, hoofdverblijf wordt
daar niet genoemd; volgens de letter der wet dus kan
men deze al. niet op hoofdverblijf toepassen, terwijl ook
m. i. uit den geest der wet blijkt, dat die toepassing-
niet in bedoeling van den wetgever lag. Hadde de wet-
gever een ander beginsel voorgestaan, hij zou het zeker
hebben uitgedrukt. Al. 3 had dan moeten luiden: die
geen drie maanden in eene gemeente zijn hoofdverblijf
of verblijf hield; niets van dat alles heeft echter plaats
gehad, terwijl eene redelijke interpretatie van de laatste
al. geen twijfel op dit punt meer mogelijk maakt.

Onder alle omstandigheden betaalt men in zijn hoofd-
verblijf, in elk geval; welnu, hadde de wetgever hem,
die minder dan drie maanden op eene bepaalde plaats

-ocr page 91-

79

zijn hoofdverblijf hield, willen vrijstellen, dit zou geweest
zijn eene uitzondering op den algemeenen regel, die
zeker niet mag worden aangenomen, wanneer daarvan
in de wet geen melding is gemaakt. Van veel prac-
tisch belang echter zal de oplossing dezer kwestie niet
zijn; het behoort toch m. i. tot de groote zeldzaamhe-
den, dat iemand, die zijn hoofdverblijf op eene bepaalde
plaats vestigt, voor dat drie maanden verloopen zijn
dit hoofdverblijf reeds weer naar eene andere gemeente
overbrengt.

Wanneer ik nn ovei\'ga tot het bespreken der voor-
laatste al. van art. 245, dan moet ik in de eerste plaats
er op wijzen, dat in deze al. eene uitdrukking voorkomt,
die mij niet consequent en tevens geheel onverklaarbaar
toeschijnt, zoo hier niet aan eene onachtzaamheid mag
worden gedacht. Zien we de betrekkingen, waarin men
tot een gemeente moet staan om als belastingscliuldig
te worden aangemerkt door \'t geheele art. vermeld on-
der de namen van «hoofdverblijf en verblijf», in deze
al., waar het eene vrijstelling geldt, wordt het woord
vertoeven gebruikt. Voor dat verschil van uitdrukking-
bestaat geen grond, en ik aarzel dan ook niet te ver-
klaren, dat het woord «verblijven» in de overige zin-
sneden en «vertoeven» in deze volmaakt dezelfde be-
teekenis hebben, en dat we dit woord enkel te danken

r

-ocr page 92-

80

hebben aan de omstandigheid, dat deze ah uit een vroe-
ger ontwerp, en dat wel na de eindconclusie der Com-
missie van rapporteurs, door de regeering werd over-
genomen.

In de beraadslagingen vinden we niets, wat over de
beteekenis dezer zinsnede eenig licht kan verspreiden.

Door de afdeehngen werd de invoeging dezer zinsnede
voorgesteld; dit voorstel werd door de regeering over-
genomen en is wet geworden, zonder dat iemand hier
omtrent eenige inlichting wenschte.

Blijkens het eindverslag verlangde men de toevoeging
dezer al. vooral om de leden der Staten-Generaal, die
niet in de hoofdstad woonden, voor aanslag aldaar te
beveiligen.

Twee omstandigheden nu zijn noodig om de vrijstel-
ling van deze al. te kunnen inroepen.

1°. Dat men vertoeve buiten zijn hoofdverblijf.

2°. Dat men vertoeve in eene gemeente ter waar-
neming eener openbare betrekking.

Buiten zijn hoofdverblijf, zegt de wet, zoodat deze
uitzondering niet toepasselijk is op hem, die in de plaats,
waar hij ter waarneming eener openbare betrekking
wordt geroepen, zijn hoofdverblijf vestigt. Het vertoeven
moet echter plaats hebben ter waarneming eener open-
bare betrekking, zoodat hij, die buiten den tijd, dien hij

-ocr page 93-

81

ter waarneming zijner betrekking toch in die gemeente
doorbrengt, de vrijstelling van deze al. niet kan inroepen.
Bij sommigen is de vraag gerezen, of b.v. de leden der
Staten-Generaal, indien zij te \'s Hage vertoeven van
den derden Dinsdag af in September tot op\'t oogenblik
dat het zittingsjaar gesloten wordt, niet onder de om-
slagplichtigen vallen.

Het antwoord op deze vraag hangt geheel en al af
van de omstandigheden.

Wanneer een hd der Staten-Generaal al dien tijd
in de residentie heeft moeten vertoeven om de plichten,
die als hd der Staten op hem rusten, te kunnen
vervullen, dan zie ik niet in, waarom hij niet voor \'t
geheele jaar de vrijstelling in deze al. verleend zou
kunnen inroepen; werd echter op sommige tijden zijne
tegenwoordigheid in de residentie niet geeischt door zijne
kwaliteit van Kamerlid, dan zou hij zeker, indien hij
minstens drie maanden van het dienstjaar in dien toe-
stand te \'s Hage vertoeft, als belastingschuldig moeten
worden aangemerkt. Waarneming eener openbare be-
trekking buiten het hoofdverblijf is de grond, waarop
de vrijstelling wordt verleend. Welnu, wordt de tegen-
woordigheid van een persoon niet door zijne betrekking
geeischt, de grond der vrijstelling en dus ook de vrij-
stelling zelve, moet voor hem ophouden. Houdt men

6

-ocr page 94-

82

deze twee punten in \'t oog, dwalen bij de toepassing
van deze zinsnede is niet mogelijk, daar het antwoord
op de vraag: «Heeft iemand niet anders dan ter waar-
neming eener openbare betrekking buiten zijn hoofd-
verblijf vertoefd?" ook tevens zal uitmaken of, iemand
de vrijstelling in deze al. verleend, kan inroepen.

I

k

-ocr page 95-

)TELLTNGEN.

I.

Burgemeester en Wethouders hebben de bevoegdheid,
de ambtenaren van den burgerlijken stand te benoemen;
ze zijn echter gehouden, hunne keuze te doen uit de
leden van den raad en den burgemeester.

II.

De jure constituendo verdient het afkeuring, den
Nederlandschen rechter de vrijheid te laten om de
toepassing eener met de grondwet strijdende wet te
weigeren.

-ocr page 96-

84

III.

Bij eene eventueele herziening der wet van 1 Maart
1815, behoort de bepahng «dat de Zondag als alge-
meene rustdag moet worden aangemerkt» behouden te
worden.

IV.

Onder «besloten plaatsen» in art. 167 van de Grond-
wet van 48, moeten verstaan worden al die plaatsen,
tot welke men van den openbaren weg geen vrijen
toegang heeft.

V.

Rechtspersonen mogen, jure constituto, niet in de
hoofdelijke omslagen of andere directe plaatselijke be-
lastingen worden betrokken.

VI.

Een minderjarige, die niet in de plaats woont, waar
zijn voogd domicihe heeft, moet de directe plaatselijke
belastingen betalen op de plaats van zijne werkelijke

-ocr page 97-

85

VII.

Onder maanden in art. 245 Gemeentewet moet steeds
verstaan worden eene tijdsruimte van 30 dagen.

VIII.

Pachtsommen moeten in \'t algemeen eerst dan als
«vruchten» worden aangemerkt, wanneer ze opeischbaar
zijn.

IX.

Door \'t verwerpen van een der legitimarissen kan
de legitieme portie der andere legitimarissen grooter
worden.

X.

De legataris verkrijgt (wanneer \'t een onvoorwaar-
delijk legaat geldt) van den dood ai des erflaters den
eigendom der gelegateerde zaak.

XI.

Eene akte, waarbij de ouder aan een zijner kinderen
zekere goederen verkoopt, tegen eene zekere daarbij
bepaalde praestatie, in plaats van een in geld uit te
keeren koopprijs, is niet te beschouwen als eene gesi-
muleerde\' schenking.

-ocr page 98-

86

XII.

Den handelsreiziger ter verkoop uitgezonden moet
volgens ons recht in den regel de macht om den koop-
prijs van het verkochte te ontvangen worden ontzegd,
indien de bevoegdheid daartoe hem niet uitdrukkelijk
is toegekend.

XIII.

Het Handelswetboek moest de openbaarheid voor-
schrijven der aan de handelsgevolmachtigden verleende
volmacht.

XIV.

De failliet verliest het beheer zijner goederen op den
dag, waarop \'t vonnis van faillietverklaring wordt uit-
gesproken.

XV.

De verjaring der actiën begint volgens ons recht eerst
te loopen op het oogenblik der Rechtsverletzung.

XVI.

De rechter mag niet ambtshalve de verliezende par-
tij in de kosten veroor deelen.

I

-ocr page 99-

87

XVII.

Onder den rechter bedoeld in art. 439 strafvordering
mag niet, zooals de H. R. arr. 27 April 1841 aanneemt,
worden verstaan de rechter-commissaris.

XVIII.

Het misdrijf moet geacht worden daar gepleegd te
zijn, waar de dader zich bevond, toen hij die hande-
lingen verrichtte, welke met het gevolg, het misdrijf
daarstellen.

XIX.

Het is wenschelijk, dat in strafzaken ook voor mis-
drijven het vonnis door eenen alleen sprekenden rech-
ter worden uitgesproken.

XX.

Het ware billijk, dat bij gedeeltelijke betahng van
boete, waartoe iemand bij rechtelijk vonnis veroordeeld
is, eene evenredige vermindering der subsidiaire gevan-
genisstraf werd toegestaan.

-ocr page 100-

XXI.

Het is niet wenschelijk, dat aan den zich in voorloo-
pige hechtenis bevindende reeds tijdens de instructie
voor de RC. een rechtskundig raadsman worde toe-
gestaan.

XXII.

Lettende op de woorden van Henry George (in zijn werk
Vooruitgang en Armoede, toenemend gebrek bij klimmen-
den rijkdom. Hoe te verklaren ? Hoe te genezen? p. g. 227).

«Als ik zeg, dat de loonen dalen als de grondrente stijgt, dan beweer
ik niet, dat de hoeveelheid rijkdom door de arbeiders verkregen als loon
noodwendig kleiner is, maar dat de verhouding, waarin het loon tot de
geheele opbrengst staat, geringer is. Deze verhouding, kan verminderen,
terwijl de hoeveelheid dezelfde
blijft of zelfs toeneemt» blijkt ons, dat
om den werkelijken invloed van een voortdurend stij-
gende grondrente op de welvaart der arbeiders na te
gaan, steeds op die mogelijkheden het oog moet ge-
houden worden.

XXIII.

Aangezien zulks in \'t werk van Henry George niet
is in acht genomen, is diens betoog in hoofdzaak als
mislukt te beschouwen, en is volkomen onbewezen ge-

-ocr page 101-

89

bleven de bewering : «De reden, waarom de vermeerdering van
het voorbrengend vermogen de loonen niet verhoogt is deze, dat die
vermeerdering de waarde van den grond opdrijft.

De grondrente slokt de geheele winst in, en de armoede begeleidt den
vooruitgang» (pg. 235).

XXIV.

De stelling op pg. 235 door George verkondigd is
niet alleen geheel onbewezen, maar zelfs met de feiten
in strijd.

-ocr page 102-

4

ÉrV

V ^ ^^

mi

m-

\'t : : . ■

• \' I i".-- \'• • \' . - . "r.t ■ il ..-v . ^

I

... ■ .\'

\'ÊmMi

i 4 ■

iSi----

z^é

-ocr page 103- -ocr page 104- -ocr page 105-

iiffpii

-ocr page 106-

210

■mm

Ki:

-ocr page 107- -ocr page 108-