-ocr page 1-

i i

-ocr page 2-

i e It ^ ^ < ^

• ■......

f Ä • ^ ■ äI

I

9 .

JIT . %

\'■m

^ .1 V. r

1.4%.

/ e

V -

, 1

-m

. % -fii. - II

-ocr page 3-

mmmmm\'T:,^.

Ü

mm^y
: €
\'

T"

-ocr page 4-

\\ : \' \'

-ocr page 5-

W\'\' \' . \\ .V . > ï

\'\' \' \' >

v^\'^Ä^ PT"

-ocr page 6-

ri -f.,\',:\'-. ..^»S

w

%

> M

-ocr page 7-

HET COMPROMIS

EN

HET PACTUM DE COMPROMITTENDO

-ocr page 8-

" \' 1

t\' \'

• ■■■ .

. Tt.. ■■. - ■ . .

v" t

V\'

> i

J ^

r s

% w \' -

V

/

;

\' ^ l

- ■
ÏLi

1 •

\'it ^ f-

r .....

:• ^ ......\'i

Î

\' iV ^ t

¥

■ !

-ocr page 9-

r COMPROMIS

EN

ET PACTUM DE GOMPROMITTENDO.

H,

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

|}ottDr in At

gVAN DE fRIJKS-TFNIVERSITEIT TE TJTRECHT,

NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

D^ J. J. P. VALETON J^,

Hoogleeraar in de Faculteit der Godgeleerdheid,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

EN OP VOORDRACHT DER

RECHTSGELEERDE FACULTEIT,

ÏE VERDEDIGEN

,J„„ nden

ÖP

3, des oamiËags ten 3 ^re,

DOOR

ALPHONSÜS JACOBUS BERNARDUS RIJKE,

Ö-BOSCH, J. VV. ROBIJNS & 0°. 1 883.

-ocr page 10-

WV

W

* ... -i --

i * \'tS

V l\'*\' I ^v -»f i ^ l y

\'■•VÄ\' v\'À\' -\'-

I -JSïfef, ï-si • ^^ i j».

-ocr page 11-

^AU /MIJNE yVloEDE^

-ocr page 12-

I ïï H O U D.

Inleiding................ 1

HOOFDSTUK I.
Geschiedenis der arbitrage..........11

HOOFDSTUK II.

De Scheidslieden........... . 27

HOOFDSTUK III.

Overeenkomst van Compromis en Pactum de Com-
promittendo.................59

HOOFDSTUK IV.

Akte van Compromis en inhoud van het Pactum de
Compromittendo............100

HOOFDSTUK V.
Voor- en nadeelen van het Compromis en van het

Pactum de Compromittendo.........435

Stellingen...............163

-ocr page 13-

INLEIDING.

Puisque l\'injustice a créé un
art d\'emhrouiller les affaires, il
faut que la justice ait un art de
les débrouiller.

Fredkrik de Q-roote.

De oorspronkelijke vorm om twisten over eigendom te be-
slissen was eigen richting en geweld; liet recht was aan
de zijde van den sterkste; met kracht van wapenen ver-
volgde ieder zijne rechten, en wreekte het onrecht hem aan-
gedaan; de pubheke rust en veiligheid waren zoodoende
steeds bedreigd en in gevaar gebracht. Yandaar dat men
reeds vroeg behoefte gevoelde en naar middelen uitzag om
langs een minder gewelddadigen weg tot eene meer vreed-
zame oplossing der geschillen te geraken.

Die weg lag voor de hand: eigen richting en geweld stre-
den met den geest van onderlinge gemeenschap en maat-
schappelijk samenleven: deze overweging, versterkt door het be-
lang, dat ieder had bij eene geordende en bevredigde sa-
menleving en het daardoor veroorzaakt verzet van allen te-
gen elke stoornis door éénen, en gesteund door de overtuiging,
dat niemand goed rechter is in zijne eigene zaak, nemo bo-
nus judex in propria causa, deed niet alleen de behoefte,

\') Vgl. Jhering, Geist des röm. Rechts, bl. 107 e. v.

-ocr page 14-

maar ook de noodzakelijkheid gevoelen aan bemiddelaars,
om de geschillen OA^-er den eigendom te beslissen en belange-
loos onpartijdig reclittespreken.

Rechters, zooals wij die kennen, dagteekenen eerst van
lateren tijd; zoolang de menscMieid nog niet door een
rechtsband verbonden, zoolang eene geordende maatschappij
nog niet gegrondvest was, kon van rechters geen sprake
zyn. «Inter eos, » zegt Pnfendorf:
De jure naturae et gen-
tium ,
Lib. Y, cap. XIII, § 2 , «qui in natnrali libertate vivunt,
judex non datur, qui lites exortas definiat et componat.»

Een der eerste voordeelen van het grondvesten diermaat-
schappy en van den vooruitgang der beschaving was de
invoering van wetten. Doch hoe voortreffelijk de innerlijke
waarde eener wetgeving zy, hoe juist ook en nauwkeurig
hare redactie wezen moge, nooit zal zij in staat zijn
alle
geschillen te voorkomen; niet alleen zullen er altijd
omstandigheden, telkens gevallen zich voordoen, waaraan
de wetgever niet gedacht heeft of heeft kunnen denken; niet
alleen zullen er altijd personen gevonden worden, die niet
vrijwillig willen voldoen datgene, wat zij volgens die wetten
schuldig zijn ; maar ook zal men altijd voor vragen staan over
de hoegrootheid en hoedanigheid van het verschuldigde , over
de hoegrootheid der schadevergoeding voor een aangebracht
nadeel, over de competentie en uitoefening van bepaalde
rechten, over de uitlegging der overeenkomsten; in één woord,
niettegenstaande de beste wetgeving in den besten staat zal
de vraag over het eigen en het verschuldigde een twistappel
voor de menschen blijven, zooals ze dit steeds van de vroegste
tijden af is geweest. Yandaar de noodzakelijkheid voor den wet-
gever om te zorgen, dat zijne wetten met de meest juiste onder-
scheiding , met volkomen onpartijdigheid en zoo getrouw
mogelijk worden uitgevoerd; aan den staat behoort de zorg

-ocr page 15-

Voor de instandhouding der rechtsordening, voor de zeker^
heid en veiligheid van het genot der aan de bijzondere per-
sonen krachtens zijne wetten toekomende rechten; hiervoor
heeft hij de rechterhjke macht met haar rechtspraak en
rechtsdwang in het leven geroepen.

De weg ter handhaving der burgerlijke rechten staat nu
open door tusschenkomst des rechters; A^an via facti, die
hij oorspronkelijk was, is hij thans via juris geworden, en
het rijk van het geweld heeft plaats gemaakt voor het vreed-
zamer rijk van wetten.

Ofschoon deze weg van rechten ontegenzeggelijk de voor-
keur verdient boven ruw geweld en eigen richting, zoo zijn
en blijven processen niettemin een onheil voor de maatschap-
pij in \'t algemeen, zoowel als voor de individuen afzonderlijk.

«Un procés,» zegt Domat, Lois civiles, «est Ie trouble
social Ie plus a redouter après la guerre civile.»

Verklaarbaar is het dan ook, dat de wetgevers, ik
durf bijna zeggen van alle landen en alle tijden, het zich
ten plicht gerekend hebben, naar middelen uittezien, om
processen zooveel mogelijk te voorkomen, om dien «trouble
social» zoo mogelijk te ontgaan. Yerschillende wegen leidden
tot dat doel. Als de geschiktste werd door de meeste wet-
gevingen, ook door onze wet, wederom die der bemiddeling
aangewezen, de weg der arbitrage.

Arbitrage \') is de rechtspraak, door den wil der partijen

Van arbitrium , oordeel, vonnis, beslissing. Ook bij liandelsoperatiën spreekt
men van arbitrage. Zoo verstaat men b. v. door wissel-arbitrage de onderlinge
vergelijking van de vi\'isselkoersen op verschillende plaatsen, hetzij om te onder-
zoeken hoe men een wisseloperatie het voordeeligst kan uitvoeren, hetzij met
het doel om uit de verschillen tusschen de onderscheidene koersen voordeel te
trekken. Doch van deze arbitrage is hier natuurlijk geen sprake; wij spreken
slechts over de arbitrage in privaatrechtelijke geschillen , zoodat ook de interna-
tionale arbitrage hier stilzwijgend wordt voorbijgegaan.

-ocr page 16-

of liet voorsclirift der wet (waar deze nl. de verpliclite ar-
bitrage aanneemt) opgedragen aan privaatpersonen, scheids-
lieden genaamd, over een of meer geschillen, welke geschil-
len echter van dien aard moeten zijn, dat de wet eene
berechting door scheidslieden daarvoor niet buitensluit.

Boutellier, Somme rurale, B. UI, T. 2, geeft de volgen-
de definitie : «Une volonté ou une puissance donnée à aucun,
qui entreprendre lo veut, à déterminer ou prononcer sur le
débat des parties, ce que raison ordonne.»

De arbitrage werd in aile tijden door de grootste mannen
geroemd en verheerlijkt, en de rechtspraak door scheidslieden
met de meeste klem en de schoonste bewoordingen aangeprezen.

Slaan wij het boek Genesis open, dan hooren wij Jacob
tot Laban zeggen (XXXI, 36, 37): «Quid invenisti de
cuncta substantia domus tuae? Pone hic coram fratribus
meis et fratribus tuis; et judicent inter me et te.»

Een Aristoteles raadt aan : „to dq èiaitav fiaXlov ^ sig
ôi\'y.riv ßovUaOcd Uvai\' o yàq ôtaivtjvrjç
to tnisiKfc ooù,
O öè ôixaffvrjç top vof<op \' y.aî tovtov tvn\'/.a êianrjrtjg
svQâ^rj, oTcaç, to tmsiyJq ißyvji.
(ßhet. I. c. 13).

En schrijft zelfs Plato, de groote leerling van Socrates,
niet in het zesde boek zijner Wetten, dat als de heihgste
van alle rechtbanken moet beschouwd worden die, welke partijen
zelf met onderling goedvinden voor zich gekozen hebben?

Den grootsten der redenaars, Cicero , hooren wij in een
zijner redevoeringen (Pro Cluent. -43) uitroepen : »STeminem
voluerunt majores nostri, non modo de existimatione
cujusquam, sed ne pecuniaria quidem de re minima, esse
judiccm nisi qui inter adversaries convenisset». En \'t is niet
Cicero alleen, die hier arbiters wil : «Voluerunt majores
nostri» ! zegt hij.

-ocr page 17-

Yerkondigt ons ook niet Cassiodorus de lofspraak der ar-
bitrage? Deze quaestor van Theodorik, die zicli in een kloos-
ter van Lucanië had teruggetrokken, waar
hij zich met de
commentatio van den Apocalypsis bezig Meld, zegt in C. 17
van dien commentaar : «fascibus obedire plerumque potestatis
necessitas cogit : parere judici private sola sententiarum probitas
facit. Unde nobis plus laudis videtur habere voluntarius judex».

En gaan wij tot onze eeuw over, dan hooren wij in de
zitting van den April 1806 den staatsraad Galh bij

zijne uiteenzetting der motieven, waarom de Fransche wet-
gever de arbitrage overnam, zeggen, dat ze is «un moyen
accéléré, tranquille et honorable de finir beaucoup de pro-
cès où des circonstances, môme fâcheuses, pourraient nous
avoir amenés; il est aussi moins dispendieux».

En in denzelfden geest zeide BeUot bij de memorie van
toelichting van den titel der Rechtsvordering voor het

kanton Grénève: «L\'arbitrage volontaire nous a paru une
voie paisible, accélérée, économique, de terminer les diffé-
rends; un moyen de prévenir, d\'adoucir du moins les con-
séquences, quelquefois si graves, d\'une lutte judiciaire.»

Mongalvy, Traité de VArbitrage, gaat nog verder als
hij zegt: «Soyons convaincus de cette vérité, que si les
hommes étaient moins dépendants de leurs passions; que si,
dans les contestations qui les divisent, ils apportaient ,lcs uns
moins de cupidité, les autres moins d\'âcreté et de hauteur,
les tribunaux ne resteraient saisis que des différends sur
lesquels les parties n\'ont pas le droit de compromettre.»

Hebben zoo vele en zoo groote mannen op zoo uitstekende
wijze ten voordeele der arbitrage gesproken, dan kan het ons
geenszins verwonderen, dat ook onze Wetgever, liet voetspoor
van bijna al zijne voorgangers drukkende, aan de arbitrage
eene plaats in ons wetboek heeft ingeruimd.

-ocr page 18-

6

«Het is een natuurlijk recht» , zeide de Heer Beelaerts
van Blokland, in zijn advies voorgedragen in de zitting van
de Tweede Kamer der Staten-Greneraal van den Febr.
1828, «en in alle beschaafde maatschappijen aangenomen, dat
de menschen hunne geschillen aan de uitspraak van door hen
zeiven gekozen en met hun vertrouwen bekleede vrienden,
scheidslieden of arbiteren genaamd, kunnen onderwerpen».

Ja, eenige wetgevers gingen zelfs zoo ver de gewone
wijze van procedure te willen uitsluiten, indien partijen
niet alvorens langs den meer minnelijken weg van arbitrage
hadden beproefd tot eene vreedzame oplossing van hare
geschillen te geraken.

Elke overdrijving leidt tot kwaad.

Zulk eene overdrijving is het, de arbitrage voor som-
mige of alle geschillen
verplichtend te stellen.

Het nut der arbitrage erkennende, heeft men toch den
twijfel geopperd, of een staat wel het recht heeft haar
gebiedend voorteschrijven.

Het is een heilige plicht van den staat, zoo zegt men,
zyne leden te handhaven in de rechten door de wetgeving
erkend; die handhaving is het eenige doel van de rechter-
lijke macht; kan er eene gegronde reden bestaan om hem,
die deze rechten wil doen gelden aan eene
verplichte
arbitrage te onderwerpen, en hem te dwingen zoodoende
misschien een gedeelte zijner rechten, door de wetgeving
gewaarborgd, prijstegeven? Hij, die op de bepalingen
der wetten steunende het gezag inroept om de uitvoering
ervan te verzekeren, kan tegenover de verplichte arbitrage
dit onoplosbaar dilemma stellen: erkent de wetgeving de
billijkheid van mijn eisch, met welk recht kan dan hij, die
met de toepassing der wet belast is, van mij een offer ver-
gen, dat deze wetten niet vorderen; is daarentegen mijne

-ocr page 19-

vordering ongegrond of bovenmatig, lioe kan hij dan mij
deze toestaan? De wetten zijn positief, duidelijk en helder;
zij zijn gegeven in het algemeen belang: zoo ten minste
moet men het vooronderstellen; dat de onderdanen vrijwillig
het geheel of een gedeelte van wat hun toekomt prijsgeven,
dit moet hun geoorloofd zijn; maar partijen, die
vragen wat
haar toekomt, trachten te verzoenen, haar de arbitrage
verphohtend voorteschrijven, dat is hem, die het goede
recht aan zijne zijde heeft, dwingen afstand te doen van zyne
vordering zonder schadeloosstelling, zonder equivalent; dat
is een aanranding van de deugdelijkheid der wet, een be-
spotting harer toepassing, een ontkenning van de plichten
des rechters, belast met de uitvoering dier wettelijke be-
palingen ! De wetgever kan niet met zich zeiven in tegen-
spraak zijn: heeft hij eene algemeene wet uitgevaardigd,
\'t is omdat hij haar goed en nuttig oordeelde, en gewild
heeft, dat zij werde toegepast; hij kan dus niet willen, dat
hare bepalingen zonder uitvoering blijven.

Door eene gedwongene arbitrage legt de wetgever zonder
nut of noodzakelijkheid den vrijen wil van partijen aan
banden, erkent hij het gebrekkige van zijn eigen werk, de
ondeugdelykheid zijner wetgeving, hetzij op materiëel of for-
meel gebied, hetzij ten aanzien van de inrichting der rech-
terlijke macht.

Terecht heeft men dan ook de gedwongene arbitrage eene
«satire de l\'administration judiciaire» genoemd.

Doch niettegenstaande dit alles deden de groote gunst,
waarin de arbitrage zich mocht verheugen, de lofspraak
haar van alle zijden te beurt gevallen, sommige wetgevers
besluiten, haar gebiedend in de wet voorteschrijven; de
verplichte arbitrage zou de reddende engel worden, die
vrede en eendracht in de maatschappij, eensgezindheid en

-ocr page 20-

broederschap aan hare leden zoude verzekeren ; ze zou leiden
tot uitroeiing der processen ; het aantrekkelijkste en schitterend-
ste tafereel werd van haar opgehangen, eene verlokkende
toekomst geopend !

Het denkbeeld van eeuwigen vrede op privaatrechtelijk
gebied was het droombeeld van sommige wijsgeeren, voor-
al der 46e en 47e eeuw: wijsgeeren, meer vrienden der
menschheid dan kenners en nauwkeurige onderzoekers van
het karakter der menschen.

De gedwongene arbitrage bleek echter spoedig aan de
schoone verwachtingen, die men van haar gekoesterd had,
niet te beantwoorden; het denkbeeld van eeuwigen vrede
heette weldra eene ijdele hersenschim; en men zag in, dat
de gedwongene arbitrage niet die heilaanbrengende engel
was, dien men met zoo groote ingenomenheid, met zoo groote
voorliefde had begroet.

«L\'arbitrage forcé», zeide Corvetto bij de beraadslagingen
over den Code de Commerce, «au lieu de simplifier et
d\'accélérer l\'expédition des affaires, ne ferait que l\'embarrasser
et la ralentir; que la loi devait donc se borner à permettre
cette voie amicale ; que les associés bien intentionnés en
useraient avec avantage et que ceux qui ne le sont pas en
abuseraient pour éterniser les procès.»

En Joubert voegde erbij: «Il résulterait souvent de l\'arbi-
trage forcé des frais inutiles, parce que le tribunal renvoie
devant des arbitres des contestations d\'un mince intérêt, et
qu\'il aurait pu juger directement.»

En zeggen wij het de Rechtbank van Koophandel van
Bordeaux na : «L\'arbitrage forcé est une ancienne erreur
contre laquelle l\'expérience nous a prémunis et qu\'il faut
détruire radicalement »

«Les législateurs,» zegt Mongalvy t. a. p. in dichterlijken

-ocr page 21-

9

vorm de lofspraak der arbitrage verkondigende, «ont con-
sidéré le tribunal arbitral comme un autel élevé à la Con-
corde , où les parties, en faisant de bonne foi un sacrifice
proportionné à leurs prétentions respectives, recevraient,
comme un bienfait du ciel, la décision des arbitres.»

Doch hoe voortreffelijk voor sommige geschillen de arbitrage
ook wezen moge (in \'t laatste hoofdstuk zullen wij zien, dat
tegenover de voordeelen der arbitrage ook niet gering
te schatten nadeelen staan), zij moet een gevolg blijven van
den vrijen wil der partijen, en waar de arbitrage gebiedend
wordt voorgeschreven, daar wordt zij vaak voor partijen een
geesel des wetgevers in plaats van «un bienfait du ciel.»

Een ander uiterste van den wetgever is het, de arbitrage
uittesluiten. Ook hier zou de vrije wil der bijzondere per-
sonen noodeloos aan banden worden gelegd, in strijd tevens
met elders algemeen erkende rechtsbegrippen: waar toch
ieder de vrije beschikking over de hem toekomende rechten
is toegekend, daar wordt die vrijheid miskend door het ver-
bod om derden over die rechten te doen oordeelen.

De aard van het geschil, de toestand der personen of
hunne onderhnge verhouding, kunnen het soms wenschelijk
maken \'s rechters tusschenkomst in bijzondere gevallen niet
interoepen ; zonder noodzakelijkheid partijen te dwingen toch
van die tusschenkomst gebruik te maken, zoude een maatregel
zijn van despotisme, des te drukkender naarmate hij minder
raison d\'être heeft, meer nadeelige gevolgen kan na zich slepen.

Rogron echter, Code de Commerce, D. I. bl. 233, laat zich in gunstigen zin
omtrent de arbitrage forcé uit: „Le législateur," zoo zegt hij, „a voulu en prescri-
vant cette juridiction particulière, épargner aux parties des frais considérables,
que les formes judiciaires entraînent avec elles, et rendre plus rapide la décision
de ces sortes d\'affaires, qui ordinairement très-comphquées ne pourraient pas
être facilement terminées par les tribunaux."

-ocr page 22-

10

Het verbod van arbitrage door den wetgever zoude daaren-
boven eene erkenning in zich sluiten van de volmaaktheid
zijner wettelijke bepalingen op het punt van rechtspraak en
rechterlijke macht, eene volmaaktheid, welke wel immer tot
de pia vota zal behooren; zoude bij den wetgever verraden
eene aanmatiging van onbestaanbare volkomenheid zijner
instelhngen, en een dwepen met eene inrichting der rechter-
lijke macht, welke echter evenals elk menschelijk werk
steeds hare leemten heeft en gebreken.

De wetgever moet dus ten opzichte der arbitrage den
middelweg volgen: hij moet haar nergens gebiedend voor-
schrijven, maar van den anderen kant haar ook niet aan
partijen onthouden; hij moet het partijen zeiven overlaten,
dien weg van rechten al dan niet te volgen, overtuigd dat
zij de meest geschikte personen zijn om nategaan of en
wanneer zij een geschil aan de uitspraak van scheidslieden
zullen onderwerpen; wijkt hij naar de eene of andere zijde
van dien middelweg af, het is een misstap, die niet alleen
van onbedachtzaamheid getuigt, maar tevens de noodlottig-
ste gevolgen kan, ja onvermijdelijk moet na zich slepen.

Om een rechtsinstituut goed te kennen, moeten wij tot
de bron opklimmen, waaruit de AYetgever geput heeft:

„In \'t Verleden ligt het Heden."

Beginnen wij daarom het eerste hoofdstuk met een blik
te slaan op de geschiedenis der arbitrage.

-ocr page 23-

HOOFDSTUK I.

Gescliiedenis der arbitrage.

Het ontstaan der arbitrage verliest zicli in den nacht
der tijden; geboren met de eerste geschillen, vóór nog eene
geordende maatschappij gegrondvest was, ging zij de instel-
ling der rechtbanken vooraf in \'t genot eener levenskracht,
welke haar tot op den huldigen dag heeft doen voortbestaan.

In den loop der eeuwen onderging het rechtsinstituut der
arbitrage verscheidene en groote veranderingen, waarvan de
voornaamste in dit geschiedkundig overzicht besproken worden.

I. Slaan wij in de eerste plaats den blik op Athene ten tijde
van Solon. De wet, waarmede hij de Atheners begiftigde, luidt:

"Edv öè tivsc nsol (>vußolai\'av(wv tcqoc, dXlrjXovg (xf.i(]\'ig-
ß)jT(S(ri, y.ai ßovlmvvai êiarnjTfiv ü^kö&ai ovzivnvv, t^êazw
avtoïc alQsldd-av "^ov av ßoUmyran tnsièdv (5\' iXoavTai 7.a%d
xoivov, /i.£véta)()av iv xolq vno tovrov öiaYVO\')G&£l()i, xal
fitjy.éri fjhstacpsqftmdav arco tovrov i(p\' srsqov dtxao\'ty^Qiov
ravrd lyy.Xtjuata , ^aXV fVrw ra y.Qid-êvrcc vno
tov èiat-
ttjtov y.vqia. (Demosthenes y.ard Msiöfov).

Ook kende men te Athene openbare arbiters; zij werden
door het lot aangewezen; hunne vonnissen waren aan hooger

-ocr page 24-

12

beroep onderworpen ; zij namen kennis van strafreclitszaken
den staat der personen, diefstal e. a., terwijl de door par-
tijen gekozen arbiters slechts over privaatgeschillen konden
uitspraak doen.

Te Sparta oefenden de arbiters liunne rechtspraak uit in
den tempel van Diana, na van partijen den eed te hebben
afgenomen, dat zij zich aan hunne uitspraak zouden onder-
werpen.

Plutarchus verhaalt ons, dat de arbiters partijen, na afleg-
ging van haar eed, verboden, den tempel te verlaten, al-
vorens hare geschillen tot een vreedzaam einde te hebben
gebracht.

II. Te Rome zien wij de arbitrage van de vroegste tijden
af in gebruik, en toen later de rechtspraak, jurisdictio, aan
den Praetor was opgedragen, behield de door hem benoemde
rechter, de judex privatus, al was hij niet meer door partijen
gekozen, nog lang den naam van arbiter, daar hij geroepen
was om te beslissen volgens den door partijen gekozen proces-
vorm, in plaats van de oude rechtscollegiën, die over hot
sacramentum justum of injustum, over eigendom en zake-
lijk recht rechtspraken. De invoering en algemeen wording
van het formulair proces deed meer en meer den arbiter voor
den judex plaats maken, en den naam arbitri meer uitsluitend
op eigenlijke door partijen contractueel aangewezen scheids-
lieden overgaan.

In de Pandecten van Justinianus vinden wij aan ons
onderwerp een ganschen titel gewijd: Dig. lib. IV, tit. 8:
c(De receptis, qui arbitrium receperunt, ut sententiam dicant»;
en de Codex spreekt in den titel van het tweede

boek: «De receptis arbitris.»

Cfr. Dalloz, in voce „Arbitrage",

-ocr page 25-

13

Beide titels zullen thans een punt van nadere beschouwing
uitmaken.
Zij zijn de hoofdbron voor ons rechtsinstituut ten
tijde der klassieke jurisprudentie; de arbiter compromissarius,
zooals wij dien kennen uit de Digesten, komt hier in aanmer-
king, terwijl nog de uitbreidingen, welke ons rechtsinsti-
tuut in den Codex en de Novellen heeft ondergaan, eene
korte bespreking behoeven.

In \'t E. R. komen voor ons onderwerp iivee pacta in
aanmerking: 1° een tusschen partijen, waarbij zij overeen-
komen om een tusschen haar aanhangig geschil aan een of
meer privaatpersonen, arbiters genaamd, ter beslissing opte-
dragen; dit pactum wordt compromissum genoemd; 2° een
tusschen de partijen aan de eene, en den arbiter aan de
andere zyde, waarbij deze laatste zich verbindt het hem op-
gedragen geschil overeenkomstig het voorschrift van het
compromis te berechten; dit pactum heet receptum arbitri,
de scheidslieden heeten judices compromissarii of arbitri..

Het compromis is in \'t E. R. streng optevatten; het
duldt niet de minste uitbreiding; het heeft slechts kracht
tusschen die partijen, welke het hebben aangegaan, en gaat
niet over op hare • erfgenamen, tenzij dit uitdrukkelijk tus-
schen partijen is overeengekomen; het heeft slechts op
dat geschil betrekking, dat reeds bij het aangaan van het
compromis tusschen partijen bestond.

Eerst de wederzijdsche strafstipulatie verleende rechts-
kracht aan het compromis; had slechts ééne partij gesti-
puleerd, de andere niet, zoo was het geheele compromis
nietig. Daar het compromis eene wilsverklaring van partijen
bevat om zich aan de uitspraak des scheidsrechters te on-
derwerpen, zoo zijn zij aan deze gebonden ook als \'t arbi-

\') L. 27 § I ; L. 32 g§ 3 en 19; L. 49 § 2. D. IV. h. t.

-ocr page 26-

14

trium nog zoo onbillijk is. De actio ex stipulatu kwam dei-
in \'t gelijk gestelde party ten goede om van de tegenpartij
de nakoming van de uitspraak des arbiters of de betaling
der gestipuleerde straf te vorderen. A¥as liet compromis slechts
het gevolg geweest van een nudum pactum, dan had zulks
slechts eene exceptio pacti ten gevolge, waarmede hij te
wiens voordeele de uitspraak gevallen was, alle verdere ver-
volging zijner tegenpartij kon afweren.

De uitspraak van den arbiter schept recht tusschen de
partijen evenals eene rechterlijke uitspraak,^) doch niet door
eigene kracht maar door de kracht, welke partijen daaraan
hebben toegekend; een gevolg daarvan en ook van het pri-
vaatrechtelijk karakter des arbiters, is, dat die uitspraak
geen recht van parate executie ten gevolge heeft, maar dat
partijen zich tot den gewonen rechter om executie moeten
wenden; de intestellen actie is niet de actio judicati, maar
de actio ad poenam ex stipulatu; de actor grondt zich op het
compromis en op de volgens dat compromis gedane uit-
spraak van den arbiter; daarom moet hij dan ook bij zijne
vordering den rechter in de gelegenheid stellen van beide
kennis te nemen.

Justinianus bracht hier eenige wijzigingen aan; hij bepaalde,
dat het gebrek der strafstipulatie het compromis niet meer
zoude nietig maken; aan de uitspraak, die naar aanleiding
van een compromis, niet voorzien van eene poenae stipulatie,
vallen zou, gaf hij in twee gevallen de kracht van eene res
judicata; die twee gevallen, waarin eene actie aan een
nudum pactum werd toegekend, waren: 1° als het compro-
mis zelf, of het pactum met den scheidsrechter onder eede

L. I D. h. t. „Compromissum ad similitudinem judiciorum redigitvir, et
ad finiendas lites pertinet".

-ocr page 27-

was aangegaan; en 2° indien de partijen de uitspraak hadden
onderteekend, of binnen de eerste tien dagen na het vallen
der uitspraak daartegen niet in verzet waren gekomen; de
eerste dezer bepalingen schafte hij wederom af in Nov. 82
C. II.

III. De Lex Yisigothorum bepaalde:

»Dirimere causas nulli licebit, nisi aut a principibus potes-
tate concessa, aut ex consensu partium electo judice, trium
testium fuerit electionis pactis signis, aut subscriptionibus
roborata,)) en erkende dus de bevoegdheid der partyen om
arbiters to kiezen; hunne uitspraak zoude dezelfde kracht
hebben als die, welke aan de uitspraken der publieke
rechters was toegekend (L. 1. T. II. C. 14 en 16).

De arbiters waren ook in \'t Oud-Hollandsche recht (Vgl.
Damhouder,
Practijcke in Civile Saken,"^) Cap. YIII en CCIII
e.
V.) geen gewone rechters; zij ontleenden de macht
om uitspraak te doen aan de overeenkomst der partijen,
compromis genaamd; dit compromis werd evenals in "t li.
E. met een strafstipulatie aangegaan. Bij \'t compromis werd
bepaald of de scheidslieden als arbiters dan wel als arbitra-
teurs zouden oordeelen; in \'t eerste geval w^erd het com-
promis schriftelijk opgemaakt, moest uitspraak gedaan worden
naar strengheid van rechten en moesten in hoofdzaak de
vormen en de procesorde, voor gewone procedures voorge-
schreven, worden nageleefd; de uitspraak van den arbiter
had geen verdere actie ten gevolge en was niet vatbaar
voor hooger beroep; in \'t tweede geval, deed de scheidsman
geen uitspraak naar streng recht, «maer naer sijn wil, con-
sciëntie ende goede trouwe, dewijl de arbitrateur maer een

Uitgave : Rotterdam, Pietcr van Waesberge, 1660.

-ocr page 28-

■KJ

vriendtlyck vereeniger is»; van deze uitspraak mocht men
appelleeren, doch slechts door hulp van exceptie of\'repliek,
en was het geen vereischte, dat de overeenkomst der partijen
in schrift was gebracht.

"Wilde echter de eene partij zich aan de uitspraak van de
scheidslieden niet onderwerpen, maar hooger beroep aantee-
kenen, dan verbeurde zij aan hare tegenpartij de gestipuleerde
boete.

Ook Simon van Leeuwen leert ons in zijn Rooms- Hollands-
regt hoe het rechtsinstituut der arbitrage geregeld was.

In B, V. D. IX. 3 lezen wij: «Gewilkeurde Eegters
zijn, aan de welk de saak met volkomen wil en toestaan
van den Dings- luijden werd verbleven, so sij \'t goed vin-
den uit te spreken.»

De scheidslieden werden onderscheiden in arbiters of
Keurrechters, en in arbitrateurs of Goede-Mannen.

De eersten deden uitspraak naar het recht en de geldende
gewoonten; de laatsten «naar hun best verstand en goed-
dunken» .

Yanbeider uitspraak was hooger beroep, reductie, toegelaten.\')

De uitspraak der arbiters had geen rechtsdwang ten gevolge ,
en moest daarom bij «wijsdom» van den gewonen rechter
bekrachtigd worden; eerst hierdoor kreeg zij kracht van executie.

IV. Gaan wij thans over tot het Fransche recht.

Het rechtsinstituut der arbitrage was in het Fransche
recht aan verscheidene en zeer groote veranderingen onder-
worpen; ofschoon het niet in mijn plan ligt deze hier alle
nategaan, zoo meen ik toch, daar de Code de Procédure

Uitgave : Amsterdam , Jan Boom , 1732.
Vroeger alleen van de uitspraak der arbitrateurs.

-ocr page 29-

17

Civile en de Code de Commerce grootendeels hunne bepa-
lingen aangaande de arbitrage aan bet oudere Fransche
recht ontleenden, en onze Wetgever van \'38 inden Code de
Pr. het richtsnoer vond, waarnaar hij zich bij de samen-
stelling van dit instituut te gedragen had, hierbij iets lan-
ger te moeten stilstaan, temeer daar het Fransche recht
ook voor ons, van \'t begin dezer eeuw tot \'38, kracht van
wet heeft gehad. Dit geschiedkundig overzicht zal tevens
de klippen aanwijzen, welke onze Wetgever wist te vermijden,
en zoodoende ons de gelegenheid geven door eene vergelijking
met hetgeen vroeger op dit punt rechtens was, de meerdere
voortreffelijkheid onzer wet naar waarde te schatten.

Reeds voor eeuwen was de arbitrage in Frankrijk in-
gevoerd; men vindt er bepalingen over in de ordonnantiën
van 1363, van 1510, van 1546 ; ze was echter nog zeer onvol-
ledig geregeld; de uitspraak der arbiters miste elk wettelijk
karakter; de poenae stipulatie was, wel is waar, bekend,
maar desniettegenstaande kon hij, die meende zich over de
uitspraak der arbiters te beklagen te hebben, zonder eerst
die poena compromissaria te voldoen, tot de gewone recht-
banken zijn toevlucht nemen. Art. 34 der ordonnantie van
4540 en art. 30 C. XYI der ordonnantie van Nov. 4535
van Frans I bepaalden nu, dat indien de uitspraak van den
rechter met die der arbiters overeenstemde, de weg van
hooger beroep gesloten zoude zijn, tenzij men vooraf aan
de poenae stipulatio had voldaan; men streefde zoodoende
een der doeleinden van arbitrage, snelheid en goedkoopheid
van recht, voorbij, door in de plaats van één appèl, den
weg voor twee appellen te openen.

Frans II, bezield met een vurige begeerte om de arbitrage
Avaarlijk nuttig te maken en aan het doel harer instelling te
doen beantwoorden, kende, bij een edict, gegeven te Fon

-ocr page 30-

8

tainebleau, in de maand Augustus 1560, door den kanselier
l\'Hôpital ontworpen, en door de ordonnantie te Moulins van
Karei IX, 1566, bekrachtigd, aan de uitspraken van scheids-
heden dezelfde kracht en waarde toe als aan de vonnissen
van den gewonen rechter, met dit onderscheid echter, dat,
daar de arbiters het publieke karakter der gewone rechters
misten, hunne idtspraken de parate executie niet ten gevolge
zouden hebben; deze
verkregen zij eerst door de homologatie van
den rechter, of door eene formeele berusting, bij notarieele
akte opgemaakt, welke aan de arbitrale uitspraak het karak-
ter eener authentieke akte gaf Het edict van 1560 erkende
dus slechts twee trappen ,van rechtspraak, de uitspraak der
arbiters en het appèl voor den gewonen rechter.

Had Frans II het hierbij gelaten, wij zouden geen be-
zwaar maken, intestemmen met de lofredenaars op het werk
van den beroemden l\'Hôpital; maar de overdreven waarde,
die men aan de arbitrage toekende, deed Frans II besluiten,
haar bij datzelfde edict (art. 3, zie ook art. 83 »Ordonnance de
Moulins»)
verplichtend te stellen, o. a. voor voogdijrekeningen,
voor boedelscheidingen tusschen bloedverwanten, en voor alle
geschillen tusschen koopheden ter zake van hun handel.

Met de koninklijke ordonnantiën van 1629 en van 1667,
die ons niet veel gewichtigs leeren, gaan wij ruim eene gan-
sche eeuw stilzwijgend voorbij, en wijden een oogenblik onze
aandacht aan de ordonnantie van Lodewijk XIV, onder
Colbert\'s invloed door de beroemdste rechtsgeleerden en koop-
lieden tot stand gebracht, de »Célèbre Ordonnance» van
Maart 1673. Hoe »célèbre» ook die ordonnantie in de o ogen
van oudere en nieuwere Fransche schrijvers wezen moge,
wij weigeren haar dien eeretitel toetekennen, al ware het

Isambert, Anciennes lois françaises, D. XIV, bl. 51.

-ocr page 31-

19

enkel, omdat zij aan een zelfde euvel mank gaat als het
edict van 1560 en de
arbitrage forcé in art. 9 in stand
hield voor alle geschillen, tusschen vennooten ontstaan.

De groote Fransche revolutie van \'t laatst der vorige
eeuw, die zulk een gewichtigen ommekeer in het maatschappe-
lijk leven teweegbracht, wierp wel de oude »ordre judiciaire»
omver, maar strekte haar vernielingswerk niet uit tot de
arbitrage ; integendeel, deze bereikte juist thans het toppunt
van haar bloei; ja, hare waarde werd zelfs schromelijk over-
schat. De Assemblee constituante plaatste haar aan het hoofd
van haar »Décret sur l\'organisation judiciaire», 24 Aug.
1790; art. 1 tit. 1 beschouwt de arbitrage, zooals de or-
donnantie van 1560 haar beschouwd had, als »le moyen le
plus raisonnable de terminer les contestations entre les ci-
toyens,» en hiermede niet tevreden, gaat zij, meegesleept
door een geest van enthousiasme over de weldaden, der
arbitrage toegeschreven, zóó ver, dat zij paal en perk wil
stellen aan de macht der toekomende wetgevers door te
bepalen: »les législatures ne pourront faire aucune disposi-
tion, qui tendrait à diminuer soit la faveur, soit l\'efficacité
des compromis.»

Doch ook dit was niet genoeg. Het decreet schreef
in art. 12 van den tienden titel de arbitrage verplichtend
voor in alle geschillen, die zouden onstaan tusschen echtge-
nooten, tusschen bloedverwanten in de rechte linie, tusschen
broeders en zusters, ooms en neven, alsmede tusschen voog-
den en pupillen ter zake der voogdij ; openbare arbiters wer-
den aangesteld, tribunaux de familie georganiseerd, en voor-
schriften voor deze arbitrage gegeven; het recht van appèl
werd bij verplichte arbitrage toegestaan, maar bij vrijwil-
lige alleen dan, wanneer partijen zich dit uitdrukkelijk bij
het compromis hadden voorbehouden.

-ocr page 32-

20

De daaropvolgende constitutie van 14 September 1791
bepaalde in art. 5, Ch. Y, T. UI : »Le droit des ci-
toyens de terminer
cléfinitioement leurs contestations par la
voie de l\'arbitrage, ne peut recevoir aucune atteinte par les
actes du pouvoir législatif».

Ook de wetten van 11 Yend., 10 Brum, en 17 Mv. an

II dragen de duidelijkste bewijzen van overdreven hoog-
schatting der arbitrage. Deze laatste (6 Jan. 1792) «sur les
donations et testaments», onderwierp zelfs in art. 54 de
tallooze geschillen, die deze wet onvermijdelijk moest in
\'t leven roepen, alle aan verplichte arbitrage; de instruc-
tie voor de scheidslieden zoude summier zijn, en hunne
uitspraak aan geen hooger beroep onderworpen.

De geest dezer watten ging over in de constitutie van an

III (22 Aug. 1795); art. 210 bepaalde, dat geen afbreuk
mocht worden toegebracht aan het recht der partijen om
hare geschillen door scheidslieden te harer keuze te doen be-
slissen, en het daarop volgende artikel sloot, met uitzonde-
ring van uitdrukkelijk voorbehoud der partijen, appèl en
cassatie uit. •

Gredurende de beraadslagingen over deze Con stitutie stelde
men voor, de arbitrage uittestrekken tot alle burgerlijke
geschillen ; dit voorstel had wel is waar geene gevolgen,
maar toch legde de nationale conventie de arbitrage ver-
plichtend op in een groot aantal gevallen.

Na den eersten voetstap op den slechten weg gezet te
hebben, was men onbewust daarop voortgehold; thans zag
men in , dat die weg niet tot het doel leidde, hetwelk men zich
had voorgesteld ; de misbruiken, die uit de toepassing dezer wetten
voortvloeiden, gaven aanleiding tot de wet van 3 Yendé-
miaire an lY ( 20 Sept. 1795); men had te veel geleden
door den ongezonden toestand der zaken, dan dat die aan

-ocr page 33-

21

de opmerkzaamlieid des wetgevers bleef ontgaan; art. 10
der laatstgenoemde wet schafte daarom de bepalingen van
de artt. 54, 55 en 56 der wet van 17 Mv. an II af, welke
voorschreven, dat alle geschillen, die uit schenkingen of
testamenten zouden voortvloeien, door arbiters moesten wor-
den berecht; een tweede wet, die van 4 Brumaire an
IV (26 Oct. 1795) gaf aan partijen het recht om van de
uitspraken der scheidslieden in hooger beroep te komen,
terwijl door eene wet van 4 en 9 Ventôse an IV de tribu-
naux de famille, door de Assemblee constituante, 24 Aug.
1790, in \'t leven geroepen, werden opgeheven.

Dit waren wel reeds stappen in de goede richting, maar
men was nog verre van daar, waar men wezen moest ; en
zooals het dikwijls gaat: om misbruik te weren wilde
men \'t gebruik, hoe heilzaam dit ook werken kon, mede
prijsgeven. De Eaad der Vijihonderd nam den 28®\'®" Flo-
réal an VI een besluit om zelfs de vrijwillige arbitrage
afteschaffen, maar dit besluit werd, 19 Vent. an VII,
terecht door den Eaad der Oudsten verworpen. De ar-
bitrage volontaire, in haar bestaan bedreigd door de
vrees, welke de arbitrage forcé had ingeboezemd, bleef
echter te midden van den schipbreuk der openbare arbi-
ters behouden.

Eindelijk verscheen de wet van 27 Vent. an VIII (18
Maart 1800) «sur l\'organisation des tribunaux», die in art.
3 bepaalde: «II n\'est point dérogé au droit qu\'ont les ci-
toyens de faire juger leurs contestations par des arbitres de
leur choix; la décision de ces arbitres ne sera point sujette
à appel, s\'il n\'est expressément réservé". Deze wet nu
redde wel is waar de arbitrage volontaire uit den storm, die
haar bedreigde, maar zij schreef geen enkele wijze voor,
om een geding aan scheidslieden optedragen, geen enkelen

-ocr page 34-

22

vorm, geen enkelen regel van uitvoering, tenzij dezen eenen,
strijdig met het gewone recht, dat partijen geacht wer-
den van het hooger beroep te hebben afstand gedaan, tenzij zij
in het compromis zich dit uitdrukkelijk hadden voorbehouden.

Met dit jaar zag men de stabiliteit ook in de rechts-
instituten wederkeeren, althans tot aan de invoering van
den Code onderging het rechtsinstituut der arbitrage geen veran-
dering meer.

Opmerkelijk is het, dat te midden van zoovele vernieu-
winQ:en, van zoo groote en aanhoudende veranderingen de

O 7 O O

ordonnantie van 1673 de geschillen tusschen vennooten had
blijven beheerschen. \')

Ziedaar de geschiedenis der arbitrage tot aan de invoering
van den Code de Commerce en den Code de Procédure Civile,
den Jan 1807 en Jan 1808; ze doet zien, dat de
wetgeving, die den Code voorafging, nu eens de arbitrage
overschatte, dan Aveer geringachtte; de reden hiervan is on-
getwijfeld te zoeken in de groote veranderlijkheid, die toenmaals
de gemoederen beheerschte. Hoe menige instelling werd heden in
\'t leven geroepen, en had morgen opgehouden te bestaan!
Geen wonder, dat ook de arbitrage zich niet aan den in-
vloed dier tijden onttrekken kon!

Den wetgevers van den Code, men ziet het, ontbrak het
niet aan materiaal ter regeling van dit rechtsinstituut. Doch
hadden zij meer voorbeelden ter navolging gevonden en
minder leemten ter aanvulling, hunne taak zoude eene
zeer gemakkelijke geweest zijn 1 Hoe het zij, de wet-
gever van 1807 en 1808 heeft zijne voorgangers in wijs-
heid en eerbied voor de algemeene rechtsbeginselen
overtroffen. En is zijn werk nog niet zoo volmaakt, als

Over de oudere wetgeving ne o. a. Merlin, Repertoire, in voce „Arbitrage."

-ocr page 35-

23

men het wel wenschen zou, men make er dien wetgever
geen te zwaar verwijt van. Yooroordeelen, met ons geboren
en opgegroeid, kunnen slechts langzaam en geleidelijk
worden overwonnen.

De wet van 27 Yent. an YIII »sur l\'organisation des
tribunaux», die het recht der partijen erkende om hare ge-
schillen aan scheidslieden te harer keuze optedragen, liet,
zooals wij zagen, veel te wenschen over; groote leemten
bleven aantevullen. Het was de taak des wetgevers van
den Code de Procédure Civile hierin te voorzien; het decreet
van 29 April 1806 wijdde aan ons onderwerp een bijzonde-
ren titel, de »titre unique» van het derde boek van den
C. de Pr., die ook ons tot \'38 heeft beheerscht. Wij treffen
daar talrijker en meer bijzondere bepalingen aan dan in
eene der vroegere wetten.

De Code de Commerce van 20 September 1807 ontwik-
kelde in den geest der ordonnantie van 1673 de regelen
voor de arbitrage forcé; door eene droevige ondervinding
ingelicht, en wijzer dan de wetgevers, die hem waren voor-
gegaan, stelde de wetgever van 1807 aan de verplichte
arbitrage, wel is w^aar enge, zeer enge grenzen, doch hij
vermocht nog niet, zich geheel en al lostemaken van
eene oude dwaling: in art. 51 schreef hij de verplichte
arbitrage nog voor in geschillen tusschen vennooten ter zake
der vennootschap.

De vormen voor de arbitrage volontaire en de arbitrage forcé
waren verschillend, beide rechtsinstituten waren op ongelijke
leest geschoeid, en het eene m.oest door het andere worden
aangevuld.

Slaan w^ij een algemeenen terugblik op het instituut der
arbitrage onder \'t latere Pransche recht, dan zien wij de
groote ingenomenheid, waarmede de wetgever van den Code

-ocr page 36-

24

haar vereert: hij Iaat algeheele vrijheid aan partijen, die
bekwaam zijn om zich te verbinden, om de geschillen aan-
gaande de rechten, waarover zij de vrije beschikking hebben,
aan de uitspraak van scheidslieden te onderwerpen ; hij ge-
last den «juge de paix» de arbitrage aan partijen aante-
raden, wanneer hij haar niet vereenigen kan, en legt haar
aan partijen verplichtend op in zake van vennootschappen
van koophandel.

Y. Tot de invoering onzer nationale wetgeving, die eerst
in 1838 plaats had, leefden ook wij onder vigeur van den
Code Napoleon.

Onder onze tegenwoordige wetgeving is dit rechtsinstituut,
in nauwe aansluiting aan de bepalingen daaromtrent voor-
komende in den Code de Proc. Civ., geregeld in den eersten
titel van het derde boek van het Wetb. van Burg. Rechts-
vordering. Daar vinden wij vereenigd èn de erkenning der
bevoegdheid van partijen om hare geschillen aan scheidslieden
ter beslissing optedragen, \') èn de regeling der uitoefening,
èn de subsidiaire bepalingen voor de procedure. Het valt niet
te ontkennen, dat streng systematisch die bevoegdheid beter
erkend ware in de wet op de Rechterhjke Organisatie, de op-
dracht zelve, als berustende op eene overeenkomst, in het
Burgerlijk Wetboek b. v. bij de dading, en alleen de vormen
bg het onderzoek en de beslissing in achttenemen zouden
eene geschikte plaats hebben gevonden in het W. v. B. Rv.

\') Men heeft strijd willen zien tusschen de artt. 620, 622 Rv. en de artt.
148 en 149 der G. W., en verlangt daarom dat de G. W. eene dergelijke be-
paling zoude bevatten als de Staatsregeling van
1798. die in art. 261 aan par-
tijen uitdrukkelijk het recht waarborgde, „om haare geschillen door bemiddeling
van door haar zeiven gekozen Scheidsmannen af te doen".

Ook de Fransche Constitutie van 1791 bepaalde in art. 5, Ch. V, T. Ill : Le
droit des citoyens de terminer définitivement leurs contestations par la voie de
l\'arbitrage ne peut recevoir aucune atteinte par les actes du pouvoir législatif.

-ocr page 37-

25

De gedwongene arbitrage werd door onzen "Wetgever, en
terecht, verworpen.

Bij de beraadslagingen in 1825 over de Vennootschappen
van Koophandel, zeide de Regeering, dat zij de bepalingen
van art. 51 e. v. C. de C., die de gedwongene arbitrage voor-
schreven , niet had overgenomen: omdat die, in den eigen-
lijken zin, tot de manier van procedeeren behoorden, en
2° omdat de ondervinding de nadeelen, aan die arbitrage ver-
bonden , in een helder daglicht had gesteld. Deze laatste reden,
gevoegd bij het grondwettig bezwaar, dat de Wetgever tegen
deze soort van arbitrage had, de bepaling nl. van art. 150
G. W., dat niemand tegen zijn wil kan worden afgetrokken
van den rechter, dien de wet hem toekent, deed hem be-
sluiten, te breken met de arbitrage forcé , die ook hier tot
\'38 van kracht is geweest.

Onze Wetgever volgde dus ten opzichte der arbitrage den
waren middelweg.

Door de ondervinding van vroegere eeuwen en van den laat-
sten tijd voorgelicht, heeft hij, de beide uitersten vermijdende,
zich op het ware standpunt geplaatst: hij
erkent het recht van
partijen om hare geschillen aan de uitspraak van scheidslieden
te onderwerpen, maar schrijft de arbitrage nergens
gebiedend
voor.^")

Ook de Fransche Wetgever heeft de arbitrage forcé bij eene wet van
Juli 1856 afgeschaft, en de beslissing der geschillen tusschen vennooten aan de
Rechtbanken van Koophandel opgedragen.

\') De Bonnsche Hoogleeraar Jos Bauerband, zegt in zijne oratio inauguralis,
gehouden den 14 Dec. 1844,
De arbitris ad decidendas contestationes inter merca-
tores socios etc.
bl. 3 : Animadversum est, abesse tantum, ut necessitas se arbitrorum
sententiae submittendi prodesset ad controversias de mercatura facile dijudicandas,
ut multis ea implicaret incornmodis ; inorasque perpetuo objiceret. Optime igitur
agi.silege condenda concessum essetarbitrium , non p r a e s cr ip t u m ; cum
socii discordes quidem sed uterque probi et nonnisi quod justum appetentes , facile
sua sponte eo remedio assent usuri, improbi autem , si alteram partem ad arbi-

-ocr page 38-

26

Verschillende stadia, wij zagen het, moest de arbitrage
doorloopen, om het beginsel te doen zegevieren , dat alleen
met den vrijen wil der partijen is overeentebrengen.

Gaan wij thans over tot eene beschouwing en bespreking
van de personen, aan welke de bijzondere rechtsmacht, die
wij arbitrage noemen, kan worden toegekend.

trium adigere possent, lites quam longissime tracturi. Praeterea monitum est,
necessaria controversiarum ad arbitros ablegatione fieri non posse quin
saepissime impensae orirentur praeter necessitatem, quippe cum tribunalia
publica causas simplicissimas easque statim nullo negotio decidendas, ipsis litigan-
tibus invitis , ad arbitros rejicere deberent.

-ocr page 39-

HOOFDSTUK H.

De Scheidslieden.

I. De arbiter compromissariiis \') was in \'t R. R. de
privaatpersoon, die zich bi] receptum rechtsgeldig verbonden
had om over een of meer privaatgeschillen, op grond van
een door partijen aangegaan compromissum, uitspraak te doen.

Yoor \'t Oud-Hollandsche recht, dat vooral wees op het
onderscheid tusschen »Arbiters of Keurrechters» en «Ar-
bitrateurs of Goede-Mannen», vinden wij bij Simon van
Leeuwen t. a. p. B. Y. D. IX §§ 4 en 5, van scheidslieden
de volgende definitie:
€ Arbiters of Keur regters so genomen,
zijn degene die den Dingsluiden hun saken en geschillen
gehouden zijn te uitten, en hun vonnis te vellen, na
de Regten en gewoonten komen te vereissen, na de magt
hun bij het verblijf gegeven, sonder deselve te mogen over-
treden of te buiten te gaan».

üArhitrateurs of Goede-Mannen, van ouds genaamt Kerslui-
den, zijn vriendlijke Midlaars, dewelk na hun best verstand en
goeddunken, sonder enig manier van Regts-vordering oordelen,

k

Men verwarre hem niet met den arbiter juris of legalis, bij de actiones
bonae fidei en arbitrariae door den praetor aan partijen gegeven om een geschil
naar recht en billijkheid te beslissen. L. 9 D. Qui satisdare cog.; L. 38 D. pro
Socio; L. 24 D. Depos.

-ocr page 40-

28

en de luiden sonder opsigt van het Regt in \'t minlijk van
elkander scheiden,»\')

Onder het Fransche recht kon men de scheidslieden defi-
nieeren: privaatpersonen, die, door partijen vrijwillig of
krachtens voorschrift der
Avet gekozen om over een of meer
harer geschillen uitspraak te doen, het arbiter-ambt hebben
aanvaard.

Ook in \'t Fransche recht kende men de onderscheiding in
arbiters en arbitrateurs, «arbitres proprement dits» en «ar-
bitres amiables compositeurs.»

In ons recht, nu de verplichte arbitrage is afgeschaft,
zijn de arbiters privaatpersonen, die, door partijen geheel
vrijwillig gekozen om door hunne uitspraak een of meer
harer geschillen te berechten, dien last hebben op zich ge-
nomen.

Ook onze wet doelt op de oude onderscheiding tusschen
arbiters en arbitrateurs, als zij in art. 636 B, Rv. zegt: »De
scheidslieden zullen naar de regelen des regts uitspraak
doen, ten ware het compromis hun de bevoegdheid mogt
toegekend hebben om als goede mannen naar billijkheid te
oordeelen» , doch hecht aan die onderscheiding niet diezelfde
kracht, welke, naar wij gezien hebben en nog nader zien
zullen, in het oudere recht daaraan was toegekend.

Uit de definitie, die wij van scheidslieden gaven, blijkt :

dat zij tijn jjrivaatpersonen; want zij ontleenen hunne
bevoegdheid om uitspraak te doen aan eene opdracht van
bijzondere personen, en alhoewel zij het recht hebben ver-
kregen, een geschil te beslissen, treden zij toch geenszins in
het karakter van openbare ambtenaren; alle analogiën , die men

\') Zie ook: G. van Wassenaer, Practijk judicieel, cap. XXIV, No. 17; Dam-
houder , Practijcke in civiele saken, cap. CCIII.

-ocr page 41-

29

met het rechterambt gemaakt heeft, gaan derhalve mank\').

Daar de arbiter dus privaatpersoon blijft, kan zijne
uitspraak ook geene directe actie ten gevolge hebben.

In \'t E. R. had volgens de L. 2, § 6, D. h. t. de
uitspraak des arbiters niet dezelfde kracht als een vonnis
van den gewonen rechter ; men stipuleerde bij het compro-
mis eene poena, en de uitspraak des arbiters verbond de partij,
welke deze uitspraak niet wilde nakomen, slechts tot voldoening
der bedongen straf. Indien dus de partij, die zich door de
arbitrale uitspraak bezwaard of benadeeld achtte, liever de
straf betaalde dan zich aan de uitspraak onderwierp, had
de veroordeeling ten voordeele der tegenpartij geen ander
gevolg dan dat zij haar het recht gaf, de voldoening der
straf te vorderen.

Het privaatrechtelijk karakter van den arbiter ook in ons
recht, officium arbitri est minus civile quam privatum,
brengt van zelf mede , dat ook thans nog zijne uitspraak
qua talis allen rechtsdwang moet missen.

De wetgever zoude echter noodeloos den burgers de vrij-
heid hebben toegekend, hunne geschillen door arbitrage te
doen berechten, indien hij hun niet tegelijkertijd het middel

\') Dr. W. André Gemeinrechtliche Grundzüge der Schiedsgerichte, bl. 17,
zegt : Die Verbindlichkeit mr Anerkennung des Schiedsspruches beruhet nicht
auf der richterlichen Qualität des Schiedsrichters. Denn der Richter leitet seine
Auctorität von der Staatsgewalt ab und nirgends existirt ein Gesetz, welches
den Parteien die Befugnisz gäbe, durch Ernennung von Schiedsrichtern eine
gerichtliche Instanz sich zu schaffen. Vielmehr beruhet die Gültigkeit des
Unheils auf dem vorangehenden Vertrage, welcher eben in dieser Richtung
dahin.
zu einem gültigen Institute sich gestaltet hat, dasz man nicht blosz unmittelbar
sich vergleichen kann, sondern auch mittelbar so, dasz das Urtheil eines Dritten
den Inhalt des Vergleichs bestimmt. — Der Schiedsvertrag steht dem zufolge auf
einer Linie mit dem Vergleiche und das Urtheil des Schiedsrichters ist analog
sO zu behandeln, als wenn es den Inhalt eines unter den Parteien abgeschlossenen
Vergleichs bildete."

Op deze laatste meening komen wij in een volgend hoofdstuk terug.

-ocr page 42-

30

had aan de hand gegeven om tot do definitieve executie
der arbitrale uitspraak te komen, indien hij niet de wijze
der executie had geregeld; zonder rechtsdwang toch had hij
de uitspraak geheel illusoir gemaakt. Om dien rechtsdwang te
verkrijgen moet de tusschenkomst van den gewonen rechter
worden ingeroepen, die door zijn exequatur (art. 642) de exe-
cutie verleent; daardoor verkrijgt de arbitrale uitspraak
de kracht van eene res judicata, en verbindt niet alleen de
partij, tegen welke zij is gegeven, maar tevens hare erfge-
namen en rechtverkrijgenden. Zij kan echter aan derden niet
worden tegengeworpen ; zij staat hierin met eene gewone over-
eenkomst gelijk.

Zoodra de uitspraak met het zegel der publieke autoriteit
voorzien is, kan de partij, die eene voor haar gunstige uit-
spraak heeft verkregen, gebruik maken van dwangmiddelen
om van hare tegenpartij de nakoming te vorderen. Het
lijdt geen twijfel of deze dwangmiddelen tot executie zijn
die, welke wij in het tweede boek van het Wetboek v.
B. R. voor de tenuitvoerlegging van vonnissen en authen-
tieke akten vinden aangegeven. Van de minuut der beslis-
sing, door een der scheidslieden nedergelegd ter griffie der
rechtbank van het arrondissement, binnen welks ressort de
beslissing is gevallen, heeft, evenals van de vonnissen der
rechters, eene uitgifte bij afschrift plaats , voorzien van het sa-
cramenteele: «In naam des Konings,» met welke men ter
executie overgaat.

Een ander gevolg van het privaatrechtelijk karakter der
arbiters is, dat wanneer in den loop van het geding rechts-
dwang moet worden uitgeoefend, de tusschenkomst van den
gewonen rechter daartoe noodig is (art. 635) en dat in-

Art. 635. „Indien een getuigenverhoor door de scheidsmannen is bevolen, en de
getuigen niet vrijwillig verschijnen, of weigeren den eed of hunne verklaring

-ocr page 43-

31

dien er gerechtelijk onderzoek moet plaats hebben
over de echtheid of onechtheid van geschriften, óf indien
eenig tusscliengeschil van een lijfstraffelijken aard voor-
komt , 1) de scheidslieden hierover niet zelf mogen oordeelen,
maar de partijen wederom naar den gewonen rechter moeten
verwijzen.

door jMrt\'ijen geheel vrijwillig gekozen. »Geheel vrij-
willig» : dit slaat daarop , dat wij geene gedwongene arbitrage
meer kennen; eene opdracht van een geschil aan arbiters is
altijd het gevolg van eene geheel vrijwillige daad van par-
tijen. De verplichting om een geschil aan de uitspraak
van scheidslieden te onderwerpen, kan thans nog alleen
voortvloeien uit eene vrijwillig aangegane overeenkomst van
partijen (welke, even als elke overeenkomst, met wederzijdsch
goedvinden van partijen kan worden vernietigd), waarbij zij
zich vooraf verbinden om geschillen, welke in het vervolg
mochten kunnen opkomen, door scheidslieden te doen be-
rechten. Art. 620 al. 3.

«Door partijen gekozen»: dat de scheidslieden door partijen
zeiven gekozen worden ligt in het wezen der zaak.

»Est vero arbiter, qui compromisso partium electufi est,
ut lites dirimat.» Yoet ad Tit. de Eeceptis.

Zoo ook zegt Pothier^): «Les arbitres sont des personnes
privées
que les parties se sont choisies, par un acte de con-
vention par ccrit, qui se nomme compromis».

af te leggen, zal de meest gereede partij zich bij requeste wenden tot de regt-
bank van het arrondissement, waarin dat getuigenverhoor is bevolen, met
verzoek om eenen regter-commissaris te benoemen, voor wien het getuigen-
verhoor zal worden gehouden op dezelfde wijze als in gewone zaken."

\') Bij een tusschengeschil van lijfstraffelijken aard moet ook de burgerlijke
rechter de uitspraak van den strafrechter afwachten. „Le criminel tient le
civil en état."

-) Traité d" la Procédure civile, Partie II, Chap. IV, art. II.

-ocr page 44-

32

De Staatsregeling van 1798 sprak in art. 261, de onschend-
baarheid van het recht van partijen uit «om haare geschillen (in
civiele zaken) door bemiddeling van,
door haar zeiven gekozen,
scheidsmannen aftedoen.»

Bij Prof. van Boneval Faure, Het Nederlandsch burger-
lijk \'procesrecht,
D. I, blz. 83, lezen wij eveneens: «Uit-
drukkelijke wetsbepalingen verzekeren aan de bijzondere
personen de bevoegdheid om de beslissing hunner geschillen
aan door hen zélven daartoe gekozen bijzondere personen op
te dragen».

Ofschoon onze wet niet met zoovele woorden als het Ont-
werp van 1820\') voorschrijft, dat scheidslieden door partijen
worden gekozen, zoo volgt dit toch uit hare bepalingen, en
wordt dit daarenboven bevestigd door de twee uitzonderingen,
die ons wetboek uitdrukkelpc maakt; het komt ook geheel
en al overeen met den aard van het geding, met het begrip,
dat aan de arbitrage ten grondslag ligt, dat nl. partijen met
onderling goedvinden het geschil met onttrekking aan den
gewonen rechter ter berechting opdragen aan door haar
met haar vertrouwen bekleede personen.

De twee gevallen, waarin bij uitzondering die keuze aan
den rechter is opgedragen, zijn:

1« indien bij het bestaan van een p. d. c. partijen, bij
het opkomen van het geschil, het onderling niet eens kunnen
worden over de keuze, zullen de scheidslieden benoemd worden,
ten verzoeke van de meest gereede partij door den rechter.

Art. 3480 „ De overeenkomst tusschen partijen om hunne belangen aan

door hen gekozen arbiters over te laten........"

De meest gereede partij roept daartoe de tegenpartij bij dagvaarding voor
den rechter ten einde scheidslieden te hooren benoemen zooveel in getal als het
p. d. c. bepaalt, of bij gebreke daarvan, zooveel als de rechter zal vermeenen
te behooren, doch steeds in oneven getale. Zie IVTr. A. Oudeman,
Wetboek van lurgerlijke regtsvordering, III, bl. 13.

-ocr page 45-

33

die anders bevoegd zoude zijn geweest, om van het ge-
schil kennis te nemen. Art. 624 W. v. B. Rv.

in geval van den dood, de aangenomen wraking of
het ontslag van een of meer der scheidslieden, worden, indien
het tegendeel niet bepaald is, en de partijen niet onderling
kunnen overeenkomen omtrent de nieuwe keuze, de nieuwe
scheidslieden benoemd door den zoo even aangegeven rechter.
Art. 657 ^Y. v. B. Rv. O

De scheidslieden worden door beide partijen gekozen; deze
moeten
onderling (art. 624) overeenkomen over die keuze:
zij brengen te zamen slechts ééne ondeelbare keuze van
scheidslieden uit.

Dit blijkt zonneklaar uit de beraadslagingen, destijds over
art. 626 W. v. B. Rv. gevoerd.

De tweede afdeeling (Zie v. d. Honert, t. a. p.) maakte
bij de beraadslagingen over dit artikel de volgende aan-
merking: ze vermeende nl., dat uit dit artikel volgde, dat
partijen slechts scheidslieden kunnen benoemen met gemeen
overleg, met andere woorden, dat beide partijen in de per-
sonen, tot arbiters gekozen, moesten toestemmen. Zij keurde
die bepaling goed, doch verlangde, dat duidelijk zou
worden uitgedrukt, dat het toenmaals gebruikelijke beding,
dat geschillen zullen heslist worden door scheidslieden van
■wederzijde te benoemen, zoodat de eene partij genoegen moet
nemen met den arbiter door de andere van haren kant geko-
zen, bij de nieuwe wet is verboden.

De Regeering gaf daarop het niet onduidelijke antwoord:
«Het is de bedoeling, dat beide de partijen omtrent

Gaat de vordering van beide partijen uit, dan zal een verzoekschrift, waarop
de rechter in de raadkamer beschikt, de eenvoudigste en door geen wetsbepaling
tütgesloten wijze van procedeeren zijn.

-ocr page 46-

34

al de sdieidsmannen moeten overeenkomen, en slechts ééne
ondeelbare keuze van scheidsmannen uitbrengen. Dit schijnt
genoegzaam te volgen uit het woord «onderling» in art. 4
der wet van 31 Maart 1828 (thans ons art. 024) voor-
komende , zonder dat het noodig is zulks meer bepaaldelijk
uit te drukken».

«De hier voorkomende bepaling omtrent de redenen van
wraking, is ook uit dit beginsel afgeleid.»

Wij zien dus, dat in den regel partijen zeiven de scheids-
lieden kiezen, en dat aan den rechter deze keuze slechts
bij uitzondering is opgedragen, welke uitzondering beperkt
moet blijven tot de gevallen door de wet uitdrukkelijk aan-
gegeven en niet buiten deze mag worden uitgestrekt.\')

Dat de wet in de artt. 624 en 657 afwijkt van het be-
ginsel, gelegen in het wezen der arbitrage, keuze nl. dei:
arbiters door partijen, vindt zijn grond in het pactum
de compromittendo, waarbij partyen zelf nog niet weten kun-
nen , welke personen voor haar eventueel geschil de geschikt-
ste arbiters zullen zijn; bij het compromis echter gaan
partijen deze overeenkomst aan met het oog op een bepaald
geschil en meestal ook op bepaalde arbiters ; hier dus is eene
tusschenkomst des rechters onnoodig, ja zelfs ondenkbaar;
waarom nu toch art. 657 eene keuze door den rechter toe-
laat, vinden wij in de memorie van toelichting (v. d. Honert,
t. a. p. § 657, ) vermeld :

«Men is van gevoelen, dat ook in geval geen zoodanig
pactum de compromittendo bestaat, het echter onbillijk zoude

Echter is bij verschillende vonnissen beslist, dat de bepaling van art. 624
B. Rv. ook toepassing moet vinden , indien een der partijen weigerachtig is in
het van hare zijde medewerken tot de gestipuleerde arbitrage. Zie o. a. Hof
s Bosch, 23 Sept. 1879; Reohtb. Rotterdam, 10 April 1880, W. v. h. R. n"»
Soo en 4524.

-ocr page 47-

35

zgn, dafc eeiie der partijen, die reeds door het eerste conl-
promis getoond heeft, het geschil aan de beslissing
van scheidsmannen te willen onderwerpen , bij magte zoude
zijn, om, door hare weigering, in de benoeming van nieuwe
arbiters toe te stemmen, hare wederpartij te noodzaken
de uitspraak van den gewonen regter in te roepen en al
de reeds gemaakte kosten daardoor nutteloos gedaan temaken.»

«Men heeft derhalve bij het voorgestelde artikel als regel
aangenomen, dat in de gevallen, waarin door den dood,
de wraking of het ontslag van eenen der scheidsmannen
hun last ophoudt, het bestaan van een pactum de compro-
mittendo tusschen partijen wordt gepresumeerd, en op dien
grond den regter bevoegd verklaard, om ook in dat geval
nieuwe scheidslieden te benoemen, indien partijen onderling
over de keus niet kunnen overeenkomen.»

3°. dat zij den last op zich moeten genomen hébhen om
door hunne uitspraak een of meer geschillen der x)artijen
te herechte7i.

De artt. 625, 627, 628 e. a, spreken van een last aan
de scheidslieden opgedragen en door hen aangenomen; op
het voorbeeld der wet gebruiken ook wij dit woord, zonder
echter in den scheidsman een mandataris in den geest der
wet te zien, zooals sommigen willen.

«Lastgeving,» zegt art. 1829 B. W., «is eene overeen-
komst, waarby iemand aan eenen anderen de magt geeft,
en deze aanneemt, om eene zaak voor den lastgever, in
deszelfs naam, te verrigten.»

Dit artikel is op ons onderwerp niet toepasselyk, en gaan
wij de volgende artikelen van den titel van
Lastgeving na,
dan ontmoeten wij bijna evenveel verschilpunten, als die titel
artikelen bevat.

Last, zegt art. 1830, kan worden aangenomen bij monde,

-ocr page 48-

36

en wordt zelfs stilzwijgend afgeleid uit de volvoering van
den last door den lasthebber; — terwijl art. 627 Ilv. bepaalt,
dat de aanneming van den last der scheidslieden schriftelijk
moet geschieden.

Art. 1835 laat vrouwen en minderjarigen als zaakgelastig-
den toe; — art. 620 Rv. sluit hen uitdrukkelijk als scheids-
lieden uit.

De arbiter mag zonder inwilliging der partijen geen ander in
zijne plaats substitueeren\'), daar de arbitrage wellicht juist met
het oog op den persoon des arbiters is aangegaan; — vergelijk
hiermede de bepalingen van art. 1840, en het groote onder-
scheid, dat ook op dit punt bestaat, zal aanstonds in het
oog vallen.

Lastgeving eindigt o. a. door opzegging van den last-
hebber, door den staat van faillissement of kennelijk on-
vermogen, hetzij van den lastgever, hetzij van den lasthebber,
door het huwelijk der vrouw, die den last gegeven heeft,
door den dood en de curateele van den lastgever; — art. 625
Rv. bepaalt, dat de macht der scheidslieden niet geacht As^ordt
door den dood van eene der partijen herroepen te zijn, terwijl
de volgende artikelen de gevallen aanhalen, waarin de last der
scheidslieden ophoudt, welke artikelen bij gewone lastgeving, om-
dat er een essentieel onderscheid tusschen scheidslieden en last-
hebbers bestaat, niet kunnen worden toegepast; daarentegen zijn
de bovenaangehaalde gevallen, waarin lastgeving eindigt, niet
op scheidslieden toepasselijk: noch door opzegging kan de
scheidsman zich van den eenmaal op zich genomen last ontslaan,
noch de verklaring in staat van faillissement of kennelijk
onvermogen doet zijn last eindigen; noch het huwelijk der
vrouw, noch de curateele, noch het faillissement of kenne-

L. 32 § 16 en 17; r.. 45 D. h, t.

-ocr page 49-

37

lijk onvermogen der partij doet den last, aan de scheidslie-
den verstrekt, vervallen.

Graan wij de andere bepalingen van den titel van Last-
geving
na, dan vinden wy, dat zij, op eene enkele uitzon-
dering na, hier geene toepassing kunnen vinden.

Daarenboven de lasthebber handelt in naam van den last-
gever; — de scheidsman , van partijen onafhankelijk, kan haar
zelfs bevelen opleggen, en bekleedt eene geheel zelfstandige
plaats; de lasthebber treedt in de plaats van den lastgever
en wordt door dezen benoemd; — de scheidsman bekleedt niet
de plaats van hen, die hem benoemden, en wordt zelfs in
sommige gevallen, artt. 624 en 657, benoemd door donrech-
ter ; de lasthebber wordt zoowel mondehng als schriftelijk
gekozen;—de arbiter alleen schriftelijk, meestal bij de akte
van compromis.

De wet zelve rechtvaardigt dus, niettegenstaande zij soms
van «last» spreekt, in geenen deele de analogie met last-
geving.

Anderen zien dan ook in den scheidsman, niet een last-
hebber, maar een rechter; over de meening van dezen heb-
ben wij reeds gesproken.

O. i. is de positie eens scheidsmans noch die van een
lasthebber, noch die van een rechter; met beiden heb-
ben zij wel is waar eenige overeenkomst, maar de
verschilpunten zijn zoo groot en van zulk een essentieel
gewicht, dat men hem met geen dezer beiden op ééne
lijn mag stellen; even absurd als het is, wegens de pun-
ten van overeenkomst, die er tusschen een voogd en een cura-
tor bestaan, — en waarlijk de punten van overeenkomst zijn hier

„Actus specialissimi mandati" heeft men wel eens het compromis genoemd ;
de Rom. juristen zeiden van het arbiter-ambt „mandato proxime accedit,"

-ocr page 50-

38

grooter dan in ons geval, — in een voogd een curator, of in een
curator een voogd te zien, even ongerijmd is liet, den scheids-
man een lasthebber of een rechter te noemen; de positie
van den scheidsman is eene geheel eigenaardige; ze is door
de wet in sommige opzichten geregeld, en voor \'t overige
laat de wet de regeling grootendeels aan partijen zeiven over.

II. Onze wet schrijft, in art. 623, op straffe van nietig-
heid een
oneven aantal scheidslieden voor.

De bepaling van dit artikel bracht in het stelsel van ar-
bitrage eene belangrijke omkeering teweeg. Een gelukki-
gen omkeer voorwaar! Want wat toch zagen wij vroeger
gebeuren? Elk der partijen koos één scheidsman, natuurlijk
zoodanig eenen, van wien zij wist of kon veronderstellen en
verwachten, dat hij eene voor haar gunstige meening aan-
gaande het geschilpunt was toegedaan, en haar gelijk zoude
geven; zoodoende ontaardde ieders scheidsman gemakkelijk
in een hardnekkig verdediger van do belangen zijner partij
en van de van die zijde gevoerde sustenuën, zoodat de on-
partijdigheid , een hoofdvereischte voor eene goede recht-
spraak, groot gevaar liep; het was dan gewoonlijk de
derde of sur-arbiter, die moest gekozen worden, bij wien
dan eigenlijk de rechtspraak berustte.

Het Romeinsche recht schreef niet bepaald het getal der
schiedslieden voor, zoodat daar de beslissing aan een even
aantal kon worden opgedragen, met dien verstande echter.

II est pénible de signaler, zegt Caumont, De l\'extinction des froccs, pag.
26, que les parties cherchaient dans leur arbitre plutôt un défenseur salarié
qu\'un juge- impartial, portaient leur choix dans la catégorie des agents d\'affaires,
au lieu de prendre pour juges d\'honorables commerçants, animés d\'intentions
pacifiques et rendant la justice d\'une manière gratuite et équitable. Aussi, ar-
rivait-il souvent que les deux arbitres étaient divisés: la nomination d\'un tiers
et une nouvelle décision étaient nécessaires; de là, perte de temps et multiph-
ç^tion de procédure,

-ocr page 51-

3!)

dat in geval van verscliil tusschen de beide arbiters óf het
compromis nietig was, óf de praetor op verlangen der
partijen de arbiters dwong, een aangewezen derden persoon
in hunne arbitrale rechtbank optenemen; doch was in het
compromis zelf bepaald, dat in geval van verschil der beide
arbiters een aangewezen derde als super-arbiter zoude
worden gekozen, dan moest deze bepaling worden nageleefd.

L. 17 §§ 5 en 6, D. h. t.: Si in duos fuerit sic compromissum,
ut, si dissentirent, tertium assumant, puto tale compromissum
non valere; nam in assumendo possunt dissentire. Sed
si ita sit,
ut iis tertius adsumeretur Sempronius, valet
compromissum, quoniam in assumendo dissentire non pos-
sunt..... Sed usitatum est etiarn in duos compromitti.

Ook in het Oud-Hollandscbe recht (Cfr. Simon van Leeu-
wen;
Censura forensis, Cap. XYII bl. 66 e. v.\'\') was het
compromis geldig, wanneer daarbij een even aantal scheids-
lieden was benoemd; doch de schry vers, het verkeerde dezer
bepaling inziende, drongen ook toen reeds aan op de be-
noeming van arbiters in oneven getale.

In het Fransche recht, dat niets bepaalde omtrent het
getal der arbiters, maar enkel in de artt. 1005 e. v. C.
de Pr. in \'t meervoud sprak van «les arbitres» , waaruit men
afleidde, dat één scheidsman niet voldoende was, leed het
geen twijfel, of de arbiters mochten in even getale gekozen
worden. "Wij treffen ook daar den tiers-arbitre aan, (artt. 1012
1017, 1018 C. de Pr.) in art. 60 C. de C. «sur-arbitre»
genaamd, maar de bepalingen hieromtrent zijn door ons art.
623 vervallen.

Zie Gliick, Erläuterting der Pandecten,. B. IV, T. VIII, § 480.

-) Zie zijn Rooms-Hollands-Regt, B. V. D. IX n°. 4: „Hier (bij arbiters
niet bij de arbitrateurs) werden gemeenlijk twee personen toe genomen, en
werd deselve de magt gegeven, om indien sij den andren niet verstonden, een
derden als Over-man tot haar te nemen,"

m

-ocr page 52-

40

Ik kan niot anders dan het voorschrift onzer wet, dat
op straffe van nietigheid de arbiters in oneven getale vordert,
ten zeerste toejuichen, daar het vele moeielijkheden en ver-
wikkelingen voorkomt.

Bij de beraadslagingen 2) over art. 623 gaven echter
drie leden der vijfde afdeeling als hunne meening te kennen,
dat het niet dienstig was, een oneven getal op straffe van
nietigheid te vorderen. Zij waren van oordeel, dat partijsn
daaromtrent vrij behoorden te blyven en arbiters desnoods
zelf, bij verschil, een derde konden benoemen of deze door
den rechter konde benoemd worden.

Doch de Eegeering gaf hierop het volgende antAvoord.

(( Men heeft gemeend, dat het niet goed was de keuze
van een oneffen getal scheidsmannen te gelasten, dat zulks
aan partijen moest overgelaten worden, en dat er, in geval
van noodzakelijkheid , of door scheidsmannen zeiven, óf door
den regter, een derde konde benoemd worden. De voor-
gestelde bepaling schijnt meer doelmatig; de scheidsmannen
kunnen het dikwijls niet eens worden omtrent de keuze van
eenen derde, en dan moet men toch tot den regter toevlugt

De Civil-Prozesz-Ordnung lür das Deutsche Reich, van 30 Jan. 1877, laat,
jde benoeming van een even aantal scheidslieden toe; maar zoo deze verschillen
in hunne uitspraak, vervalt het geheele compromis, tenzij partijen voor het
geval van verschil een derde als super-arbiter hebben aangewezen of overeenge-
komen zijn, dat een super-arbiter zal worden gekozen. Deze regeling is geheel
in overeenstemming met die wet, welke niet vordert, dat reeds bij de akte van
compromis arbiters worden aangegeven; ze laat daarenboven aan partijen de
grootste vrijheid en wordt daarom door sommigen boven het voorschrift onzer
wet gesteld; doch wij achten het stelsel onzer wet verkieslijker, omdat men geen
gevaar loopt staking van stemmen te verkrijgen en tot de benoeming van, een
super-arbiter te moeten overgaan, die weer het geschil au fond zal moeten ken-
nen , hetgeen tijd kost en de uitspraak tegenhoudt, terwijl zoodoende een der
groote voordeelen van de arbitrage, snel recht, verloren gaat; ook is de verkie-
zing zelve van den derden arbiter niet zonder bezwaar, daar er gemakkelijk
oneenigheid over de keuze van den super-arbiter kan ontstaan.

Zie V. d. Honert, t. a. p. § 623.

-ocr page 53-

41

nemen, hetgeen moeite en Itosten veroorzaakt. Men houde
in het oog*), dat niet elk der partijen éénen scheidsman
van
haren kant benoemt, maar dat zij te zamen slechts ééne
ondeelbare keuze van scheidsmannen uitbrengen.»

Zoo nu werd onze bepaling onveranderd in de wet van
10 Mei 1837 opgenomen.

III. Laat ons thans nagaan, welke personen tot scheids-
lieden kunnen gekozen woorden.

In \'t R. R. was de bevoegdheid om een rechterlijk ambt
te bekleeden , volstrekt geen vereischte om verkiesbaar te
zijn tot scheidsman. Men behoefde niet eens integrae fainae te
wezen; zelfs ignominiosi konden tot scheidslieden gekozen
worden, ofschoon zij van het bekleeden van openbare ambten
waren uitgesloten;^) slechts enkele speciale personen waren
bij uitdrukkelijke wetsbepaling tot het uitoefenen van \'t arbiter-
ambt onbevoegd verklaard.

Het Fransche recht bewaart het diepste stilzwijgen over de
hoedanigheden, welke in den persoon eens arbiters worden ge-
vorderd ; vandaar groote strijd onder de rechtsgeleerden over de
vraag, welke personen al dan niet tot arbiter verkiesbaar waren.

Mongalvy, t. a. p. bl. 145 zegt: «La raison indique assez
quelles sont les personnes qu\'il faut regarder comme inca-
pables de remplir une mission aussi importante.»

Maar de «indication de la raison» was niet bij machte den
strijd te weren, welke noodzakelijkerwijze uit het stilzwijgen
der wet moest voortvloeien ; want niet die «indication», slechts
eene uitdrukkelijke bepaling der wet kan strijd daarover voor-
komen; dit gevoelde dan ook onze Wetgever, toen hij zich

\') Zie hiervoor bl 33 en 34.
") L. 7, D. h. t.

-ocr page 54-

42

in \'38 geroepen zag om met liet procesrecht den titel over
scheidsheden te wijzigen.

«Behoudens de bepalingen» heet het in artikel 622 Rv.,
«van art. 29 van dit Wetboek, kan ieder, die lasthebber kan
wezen, ook tot scheidsman worden benoemd».

«Hiervan zijn uitgezonderd vrouwen en minderjarigen.»

Dit artikel luidde oorspronkelijk:

«Ieder die lasthebber kan wezen, kan ook tot scheidsman
worden benoemd;» en ter adstructie dezer voordracht werd
bij de memorie van toelichting gezegd: «Onder de heden-
daagsche wetgeving is dikwijls getwist over de vraag, welke
personen tot scheidsmannen konden worden benoemd. Dit
heeft men gemeend bij het voorgestelde artikel te moeten
beslissen. Zij, die bij het burgerlijk wetboek de bevoegd-
heid hebben bekomen om lasthebbers te zijn, schijnen ook
bevoegd te zijn om de bijzondere soort van lastgeving, welke
aan arbiters wordt opgedragen, te vervullen.»

Bij de beraadslagingen over deze voordracht werd door de
eerste afdeeling de volgende aanmerking gemaakt:

«In het burgerlijk wetboek komt in den titel van Last-
geving
niet bepaaldelijk voor , wie lasthebber zijn kan; het
schijnt dus, dat scheidsman kan wezen ieder, die eene ver-
bindtenis kan aangaan, met bijvoeging zelfs van
vrouwen
en minderjarigen, die handligting hebben bekomen. Kan
dit laatste wel de bedoeling zijn?»

«Bij art. 29 van den eersten titel van het eerste hoek wordt
bepaald, dat de leden van de regterlijke magt geene
scheidsmannen kunnen zijn; men zal hier niet in het onder-
zoek treden, of die uitsluiting niet al te algemeen is, maar
men meent alleen aan deze bepaling te moeten herinneren.

Zie V. d. Honert, t. a. p. § 622.

-ocr page 55-

43

omdat dezelve in dit artikel zal behooren aangehaald te wor-
den.»

Door de tweede afdeeling ^Qxdi gevraagd, of een vrouw arbiter
mag zijn, en voorts in bedenking gegeven of de verandering,
gemaakt in
het eerste boek, krachtens welke rechters geene
scheidslieden mogen wezen, ook hier geene verandering zou
moeten ten gevolge hebben.

Yciorts maakte de vierde afdeeling nog de volgende aan-
merking :

<i Minderjarigen en vrouwen kunnen, volgens het burgerlijk
wetboek, lasthebbers zijn. Het schijnt niet gepast, deze ook tot
scheidsmannen bevoegd te maken. De scheidsman heeft
toch meer gelijkenis met den regter dan met een lasthebber,
het compromis mag eene soort van bijzondere wet uitmaken,
het verschilt toch in meer dan een opzigt van het eigenlijk
gezegde mandaat, zoo in wezen als in de gevolgen; men
vermeent, dat een arbiter meerderjarig en van het manne-
lijk geslacht wezen moet, men is dus tegen het nieuwe artikel.»

En ten gevolge dezer aanmerkingen werd bij de nieuwe
redactie dit artikel gewijzigd, zoo als het thans in onze wet
wordt aangetroffen.

Het schijnt dus, dat bij ons ieder, die bekwaam is zich
te verbinden, ook tot scheidsman kan worden benoemd,
uitgezonderd de personen in art.\' 622 genoemd.

Daar de arbitrage het gevolg is eener geheel vrij-
wilhge handeling van partijen, en partijen zelve de beste
rechters zijn om te oordeelen over de personen, welke
zij in haar geschil tot arbiters zullen kiezen, zoo komt het
mij niet raadzaam voor, die keuze der partijen aan banden te
leggen; haar diende m. i. de grootst mogelijke vrijheid gelaten te
worden om tot scheidslieden die personen te kiezen, welke zij
het geschiktst oordeelen om over het geschil in quaestie uit-

-ocr page 56-

u

spraak te doen. De Wetgever toch heeft hier niet te waken
voor do belangen der partijen, zooals hij waken moet voor
de belangen van minderjarigen en andere hulpbehoevende
personen. Partijen, die een compromis aangaan, hebben do
vrije beschikking over de rechten, welke het objectum litis
uitmaken; zij kunnen die rechten vervreemden, daarvan om
niet afstand doen, in één woord, zij hebben het volste recht
mot betrekking tot die rechten te handelen, zooals haar
goeddunkt; waarom nu die algeheele vrijheid der partijen,
door de w^et elders op zulk een hoogen prijs gesteld, waarom
die vrijheid hier aan banden gelegd, die des te knel-
lender zijn omdat geen enkele reden die rechtvaar-
digt ! De vrees, dat partijen geene goede keuze zul-
len doen is eene denkbeeldige; immers, wie zal zijne be-
langen beter behartigen dan de persoon zelf, wden ze aangaan?
En nu het stelsel vervallen is, dat de eene party genoegen
moet nemen met den scheidsman door de andere gekozen,
nu beide partijen te zamen slechts ééne ondeelbare keuze
van scheidslieden uitbrengen, nu dienden ook partijen niet
belemmerd te worden in hare keuze, daar ook by benoe-
ming door den rechter, krachtens \'t recht van wraking vol-
gens art. 626, ongewilde personen geweerd kunnen wor-
den. De mogelijkheid van eene voor een der partyen na-
deelige keuze door de tegenpartij is in onze wet door de
ééne ondeelbare keuze afgesneden, en doet zich het geval
voor, zooals \'t zich ook thans bij de groote ruimte van
keuze voordoen kan, dat beide partijen te zamen eene on-
gelukkige keuze doen, dan habent quod sibi imputent. De
jure constituendo dus zoude ik hier het beginsel van vrij-
heid zoo ruim mogelijk willen zien toegepast.

Gaan w^ij thans na, welke redenen den AVetgever kunnen
aangespoord hebben, eene beperking dezer keuze in onze

-ocr page 57-

45

wet optenemen, en zien wij of die beperking met het oog
op de personen, tot welke zij zich uitstrekt, rechtvaardi-
ging verdient.

Uitgesloten zijn:

a. Leden der rechterlijke macht. \')

Te vergeefs zoeken wij bij v. d. Honert op art. 29 naar
eenige reden, die deze uitzondering zoude kunnen billijken.

In \'t eerste ontwerp werd de slotbepaling van art. 29
niet aangetroffen, maar bij de wet van 29 Maart 1828
werd ze zonder eenige aanmerking aangenomen.

Bij het eerste ontwerp tot herziening werd door de tweede
afdeeling de vraag gedaan , of rechters ook arbiters mogen
zijn, waarop van wege de Regeering werd geantwoord, dat
men meende deze vraag ontkennend te moeten beantwoorden;
ten gevolge daarvan is bij de nieuwe redactie de slotbepa-
ling van dit artikel voorgesteld en bij de wet aangenomen.

De grond dezer uitzondering zal, zoo ik mij niet bedrieg,
gezocht moeten worden, in art. 24 der wet op de Rechter-
lijke Organisatie, waar aan de rechterlijke macht verboden
wordt, zich directelijk of indirectehjk over eenige voor haar aan-
hangige geschillen, of die zij weet of vermoedt, dat voor
haar aanhangig zullen worden, in eenig bijzonder onderhoud
of gesprek intelaten met partijen of hare advocaten of
procureurs, of eenige bijzondere onderrichting, memorie of
schrifturen aantenemen.

Wordt van eene arbitrale uitspraak, zoo zou men kunnen
zeggen, appèl aangeteekend, dan zouden de rechters kunnen
geroepen worden om in de zaak, waarover zij reeds als
arbiter hebben u.itspraak gedaan, als rechter zitting te ne-

\') De rechters in werkelijken dienst, de procureurs-generaal, de advo-
caten-generaal, de officieren van justitie en hunne substituten, de griffiers en
substituut-griffiers.

-ocr page 58-

46

inen, én zoodoende in strijd komen met het zoo even aan-
gehaalde artikel.

Maar is deze reden eene gegronde , dan is het alleen voor
\'t goval, dat de bevoegdheid tot hooger beroep bij hot com-
promis uitdrukkelijk is voorbehouden ; is dit niet geschied,
dan wordt er volgens art. 646 geen beroep van eene beslissing
van scheidslieden toegelaten.

Doch het komt mij niet afdoende voor, de rechters, ook zelfs
dan als hooger beroep is toegelaten, als arbiters te weren
op grond, dat zij in appèl of krachtens art. 649 e. v.
kunnen geroepen worden om over hunne eigene beslissing uit-
spraak te doen.

Yoor \'t geval, dat de rechter geroepen wordt ten einde
over zijne eigene uitspraak in hooger beroep te beslissen,
zijn de regels van wraking en verschooning daar, om den
rechter, die als scheidsman in eene zaak gezeten heeft,
door een ander lid van het collegie te doen vervangen.

De overweging als zouden de functies, die de rechter
van Staatswege heeft op zich genomen, te veel zijn tijd
vorderen om bij voorkomende gevallen het arbiter-ambt
waartenemen, schijnt mij nog minder afdoende; hem rest
m. i. tijd in overvloed om bij eene goede waarneming van
zyn rechterambt, als arbiter van een geschil kennis te nemen
en eene deugdelijke uitspraak te doen.

En mocht dit de reden der uitsluiting zijn, waarom
dan zoovele andere personen, wier tyd niet minder dan
die der rechters door den staatsdienst wordt in beslag
genomen, tot het arbiter-ambt toegelaten?

Misschien stond den Wetgever de lex Julia voor den
geest: «Si quis judex sit, arbitrium recipere ejus rei de
qua judex est, inve se compromitti jubere, prohibetiir
lege Julia.»

-ocr page 59-

47

Prof. V. Boneval Faure zegt hiervan: »Kon er eenige
aanleiding toe zijn uit 1. 9, § 2, D. de ree., de Oud-
Ilollandsche rechtspleging moest geleerd hebben, dat er bij
ons wellicht alleen tegen benoeming van een kantonrechter
tot scheidsman bezwaar zou kunnen bestaan.»

Doch ik begrijp niet, hoe onze Wetgever in de zoo
even aangehaalde wet eenige aanleiding zou hebben ge-
vonden, om rechters van het arbiter-ambt uittesluiten.
Ulpianus toch spreekt van den judex pedaneus; deze werd
door den praetor aan partijen gegeven, en kon daarom
niet in dezelfde zaak tot arbiter gekozen worden, omdat
hij aan de formula judicii, aan de door den praetor gegeven
instructie gebonden was.

Naar het mij voorkomt, streeft onze Wetgever, door de
rechters als arbiters uittesluiten, het doel voorbij: door de
arbitrage wordt o. a. beoogd snel, goedkoop recht, doch
daarom niet minder goed recht te verkrijgen.

De rechter, wiens dagelijksch werk het is, processen
te instrueeren, vonnissen op te maken en te vellen, die,
misschien in de practijk vergrijsd, geheel zijn leven lang
geene andere bezigheid heeft gekend dan juist de recht-
spraak, zal, caeteris paribus, ongetwijfeld, wat eene
snelle
rechtspraak aangaat, hierin bij den privaatpersoon niet be-
hoeven achtertestaan.

Goed recht: de scheidslieden zullen naar de regelen des
rechts moeten uitspraak doen, ten ware het compromis
hun de bevoegdheid mocht hebben toegekend om als goede
mannen naar billykheid te oordeelen; goed recht is het.

Vreemd genoeg legt de wet den kantonrechter in art. 43 der Wet op de
R. O. de
verplichting op om te oordeelen zoo niet als scheidsman , die naar de
regelen des rechts moet uitspraak doen , dan toch als een rechter , die met zulk
een scheidsman groote overeenkomst heeft.

-ocr page 60-

48

wat wij in de eerste plaats verlangen. AYat helpt ons goed-
koop, wat helpt ons snel recht, indien wij dit ten koste
van goed recht moeten verkrijgen ? Goedkoop en snel recht:
loopt dit meer gevaar als een rechter dan wanneer een
ander tot arbiter gekozen wordt? Voorzeker neen! En
levert niet juist de rechter meer waarborgen voor een goede
rechtspraak op dan ieder ander?

Men moet de wet kennen, om haar te kunnen toepas-
sen, en deze kennis is zonder studie niet bereikbaar; men
moet geleerd hebben, de wet te doorgronden tot in hare be-
ginselen; om rechttespreken naar de regelen des rechts,
wordt niet alleen eene gewone kennis vereischt, maar eene
diepe wets- en rechtskennis; mèt het ambt van arbiter
krijgt men die kennis niet. Ieder oordeelt en spreekt wel
is waar over het recht naar zijn subjectief billijkheidsge-
voel ; ieder is min of meer rechtsgeleerde en meent door een
bloot lezen der wet haar te verstaan en te kennen, maar ik
behoef slechts aan de w^aarheid der woorden van Celsus te her-
inneren : scire leges non est hoe verba earum tenere, sed vim
ac potestatem, om het ongerijmde dier meening te doen inzien^).

Menschen, door de studie der theorie ontwikkeld,
door de practijk gevormd, wier rechtskennis door be-
handeling van allerlei zaken dagelijks werd uitgebreid en

On s\'est en effet faussement imaginé, lezen wij bij Bellot des Minières,
Commentaire sur l\'arbitrage volontaire et force, I. 9, que pour être arbitre
il suffisait d\'avoir quelques notions du juste et de l\'injuste. Moi, qui exige
autant de connaissances dans l\'arbitre que dans le juge en titre, je dis
que celui-là comprend bien la justice arbitrale qui est assez haut placé pour
embrasser tout l\'ensemble de nos lois et dont l\'oeil sait à propos pénétrer
dans les plus hautes régions de notre droit. C\'est que l\'arbitrage est une
juridiction devant laquelle peuvent se débattre presque tous les grands intérêts,
toutes les grands difficultés qui se présentent devant les autres tribunaux.
L\'arbitre doit connaître les règles du droit et de la procédure, car souvent il
est tenu de les suivre.

-ocr page 61-

49

Yermeerclerd, leveren ontegenzeglijk den meesten waarborg
op voor eene goede rechtspraak; en met het oog op onze
tegenwoordige rechterlijke macht aarzel ik niet, den rech-
ter als den geschiktsten persoon te beschouwen om goed
recht te spreken; en waarom nu juist dien persoon uitge-
sloten?

Niet, dat ik de rechterlijke ambtenaren als de alléén aan-
gewezenen wil beschouwd hebben om als scheidslieden op-
tetreden, en de privaatpersonen zou willen uitsluiten; neen, ik
wensch alleen, dat aan partijen zeiven volkomene vrijheid ge-
laten worde in hare keuze, en dat niet juist die personen
worden uitgesloten, welke door hunne studie en kunde, door
hunne rechts- en wetskennis, die door hunne dagelijksche
ondervinding den besten waarborg geven voor een goede
rechtspraak; ik wil, wat ook reeds het Italiaansche en
het Duitsche wetboek wilden, art. 10 al. 2 en § 858, aan
partijen de bevoegdheid zien toegekend om, waar zij zulks
verlangen, den gewonen rechter tot scheidsman te verkiezen. \')

h. Vrouwen. De uitsluiting der vrouw vindt hare ver-

Mr. Philips, Opdracht van Rechtspraak aan scheidslieden, KmiX.tx&i.i\'a,-lZ%o,
haalt nog eene andere reden aan, waarom de rechters niet behoorden te wor-
den uitgesloten. Op bl. 117 zegt hij:

„ Bovendien zal, zoo er zich geschillen opdoen van den aard , in de artt. 633
en 634 Wetb. v. Rv. omschreven, de gewone rechter terstond tot de behandeling
daarvan kunnen overgaan, terwijl de scheidsrechter zich daarvan zal moeten
onthouden, en partijen nog een geruimen tijd zullen moeten wachten, eer er
met de behandeling dier geschillen bij den gewonen rechter een aanvang zal
worden gemaakt, daar de zaken, die op de rol staan , vóór zullen moeten gaan;
en eindelijk nog zal de rechter-arbiter spoediger nog de tenuitvoerlegging Van
hetgeen bij arbitrale uitspraak beslist is kunnen doen bewerkstelligen dan een
gewoon arbiter."

Doch Mr. Ph. ziet m. i. hier geheel en al over het hoofd dat de rechter, die
als scheidsman wordt gekozen, niet
als rechter, maar slechts als privaatpersoon
in de arbitrale rechtbank zitting heeft.

3

-ocr page 62-

50

klaring in de analogie, die men gezocht heeft tusschen
het arbiter- en het
rechter-ambt ; maar daar de arbitrale
rechtbank eene geheel exceptioneele is en ook slechts als
zoodanig wordt toegelaten, eene rechtbank van privaatpersonen
door privaatpersonen ad hoe gekozen, afwy kende van de
regelen voor de gewone rechtspraak en van de vereischten
en voorschriften voor het gewone rechterambt voorgeschreven,
is, dunkt mij, deze analogie niet te rechtvaardigen. «Offi-
cium arbitri est minus civile quam privatum.»

Berriat St. Prix, Cours de Procédure civile, zegt op blz.
42, nt. 18, 2" »A l\'égard des femmes, comme les Arbitres
sont au fond de véritables juges, on ne peut leur en don-
ner les fonctions, puisqu\'elles sont exclues de toutes les pro-
fessions soit publiques soit assimilées aux publiques, excepté
de l\'exécution testamentaire et de la tutelle de leurs en-
fants."

Maar ik ontken, dat de arbiters «sont de véritables juges».
Daarenboven, wanneer de vrouw van \'t arbiter-ambt moet
worden uitgesloten omdat zij de bevoegdheid niet heeft om
rechter te zijn, waarom dan zoovele personen als arbiter
toegelaten, welke evenzeer die bevoegdheid missen?

\'t Justinianeisch recht ontzegde aan de vrouw de bevoegd-
heid om arbiter te zijn. (L. 6., C., De Recept.): «Sancimus
mulieres suae pudicitiae memores, et operum quae eis
natura permisit, et a quibus eas jussit abstinere, licet
summae atque optimae opinionis constitutae in se arbi-
trium susceperint, vel, si fuerint patronae, etiam si inter
libertos suam iuterposuerint audientiam, ab omni judicial!
agmine separari, ut ex earum electione nulla poena, nulla
pacti exceptio adversus justos earum contemptores habeatur.
De «pudicitia mulieris» en hare onthouding van elk open-
baar ambt waren de redenen voor hare uitsluiting.

-ocr page 63-

51

L. 2. D. de R. J. : «Feminae ab omnibus officiis civilibus vel
publicis remotae sunt.»

Stond onzen Wetgever deze bepaling van Justinianus voor
den geest?

Maar zoo zij al gelden mocht ten tijde van dien keizer,
thans heeft ze geen raison d\'être meer.

Moet men met Justinianus aan de vrouwen de bevoegdheid
ontzeggen
oh sexus verecundiam ?

Wij zien niet in, hoe Justinianus hieraan eene reden
tot uitsluiting kon ontleenen. Hjj erkent, dat zij personen
zijn
(Lsum.mae atque optimae opinionisy) en sluit haar desniet-
tegenstaande van \'t arbiter-ambt uit.

Suae pudicitiae memores, et operum quae eis natura
permisit, et a quibus eas jussit abstinere! Doch wat strijdt
in de functies van den arbiter met die pudicitia? Is het in
strijd met de roeping der vrouw, of met de bezigheden,
door de natuur haar opgelegd of ontzegd, om langs den
minnelijken weg der arbitrage processen te voorkomen en
zoodoende vrede en eendracht in hare omgeving te brengen ?
Men zou haast geneigd zijn, het te gelooven, hooren wij
Bellot des Minières\') zeggen: «Imitons nos ancêtres dans
ce qu\'ils avaient de raisonnable, mais proscrivons tout ce qu\'
ils avaient de contraire à la dignité d\'une grande nation;
laissons aux ■ femmes les soins auxquels la nature les a des-
tinées: ils sont assez nombreux, assez importants.»

Heeft de natuur aan de vrouw bezigheden opgelegd, die met
hare sexe meer dan met de onze overeenkomen, dan heeft ze
haar toch niet van alle andere bezigheden willen uitsluiten,
voorzeker niet om als middelares optetreden, vrede en een-
dracht te handhaven of te herstellen. ï^een, juist het karakter

t. a. p. I bl. 214.

-ocr page 64-

52

der vrouw, de zachtheid van hare inborst, haar vredelie-
vende , verzoenende geest schijnen haar m. i. meer dan den man
geschikt te maken tot het waarnemen der functies van arbiter.

\'t Is waar, de vrouwen zijn, en terecht, ook in ons recht
uitgesloten van het bekleeden van openbare ambten ; maar
het ambt van arbiter
is geen openbaar ambt, en geen pu-
bliek belang, niets hoegenaamd belet, dat privaatpersonen
hun geschil aan haar oordeel onderAverpen. daar het belang
van deze privaatpersonen het eenige is, wat bij dit geschil
is betrokken.

In de oudheid, toen men ter beantwoording van de vraag,
wie arbiters zijn konden, slechts bij het gezond verstand, den
vrijen wil en het belang der partijen te rade ging, vinden
wij eene menigte voorbeelden van arbitrage, aan vrouwen
opgedragen en door haar op lofwaardige wijze beslist.\'

Zoo lezen wy bij Homerus, Odyssea B. VII, dat de vrouw
van koning Alcinoüe, door hare wijsheid, haar doorzicht en
eene nooit gekende rechtvaardigheid tegenover een ieder,
de geschillen besliste, welke hare onderdanen verdeeld
hielden.

Diodorus van Sicilië, B. IV. C. 67, Tacitus, msi. B. IV,
61 en 65 en Plutarchus,
de Virtute midierum, halen ins-
gelijks voorbeelden aan van geschillen door vrouwelijke
arbiters op uitstekende wijze berecht.

Ook in \'t Canonieke rechtmochten vrouwen van hoo-
gen rang tot arbiters gekozen worden.

Onder \'t oudere Fransche recht bestond eveneens de gewoonte
om vrouwen uit de hoogste rangen der maatschappij tot
arbiters te kiezen; deze gewoonte, uit \'t Canonieke recht

\') Vgl. Merlin t. a. p.

In \'t vierde boek van den tienden titel der Decretalen b. v. wordt melding
gemaakt van eene arbitrale uitspraak door eene koningin van Frankrijk gegeven,

-ocr page 65-

53

ontstaan, kreeg wetskracht : orFemmes» zegt Loisel, Instit. B. I,
T. I. art. 35, «ont voix et répond en court, et si
reçoivent
mises en arbitrage.\'»

Dit is ook de leer van Yoet. Na gezegd te hebben, dat
\'t R. R. den vrouwen verbood, het arbiter-ambt te bekleeden
ob sexus verecundiam., en dat dit ambt ut virile haar ontzegd
was, laat hij erop volgen: «quod tamen nunc non serva-
tur: postquam enim placuit, mulieres etiam jurisdictionis
capaces esse, absurdum fuerit, ipsis arbitrii suscipiendi po-
testatem denegari.» Lib. 4. tit. 8 § 6.

Green wetsbepaling moest ook thans verbieden, vrouwen
tot arbiters te verkiezen.

De vergelijking met de artt. 20, 991 B. W. en art. 23 der
wet op het Notarisambt,\') naar welke Prof. v. Boneval Faure
t. a. p. bl. 196 verwijst, gaat m. i. mank, daar het verbod
voor de vrouw om testis solemnitatis te zijn, niet tegen het
belang der partijen indruischt, aan welk belang echter het hier
behandelde verbod vaak in den weg kan staan. Er zijn zoovele
geschillen, in welke uit den aard der zaak de vrouwen
de beste arbiters zouden wezen: de geschillen b. v., die
betrekking hebben op vrouwelijke handwerken; en weder-
om andere, waarbij de omstandigheden de vrouw als arbiter
aanwijzen : men denke slechts aan geschillen over fami-
liezaken tusschen broers en zusters, waarin het raadzaam
is, zoo min mogelijk vreemden te betrekken, en welke zij
daarom liever zouden onderwerpen aan de uitspraak hunner
moeder, in wier doorzicht in- en bekendheid met de zaak, in
wier oordeel, onpartijdigheid en best-wil zij al hun ver-
trouwen gesteld hebben.

\') Die artikelen vorderen als vereischte om getuige te zijn, o. a. ook het
ingezetenschap; ging de vergelijking op, dan had de wet ook alle diegenen
als arbiter moeten weren, die geene ingezetenen zijn van het koningrijk.

-ocr page 66-

54

Doch neen, zegt de wet, wilt gij geene vreemden met
uwe familieaangelegenheden bekend maken, dan moeten de
openbare rechters van uw geschil kennis nemen. Zoo-
doende zal niet alleen de uitspraak publiek worden, maar
de geheele zaak, welke misschien de teerste familiegeheimen
aan het licht brengt, zal in \'t openbaar behandeld worden,
indien men ten minste in deze niet onderling tot eene min-
nelijke schikking geraakt.

Deze voorbeelden, die nog met tal van anderen te
vermeerderen zouden zijn, doen m. i. genoegzaam zien, dat
het artikel der wet, waarbij \'t verboden wordt, vrouwen tot
arbiters te kiezen, geene goedkeuring verdient.

Ook voor het verbod, om getrouwde vrouwen het arbiter-
ambt optedragen, zoude geen gegronde reden bestaan,
want daar noch zij noch haar man er belang bij zouden
hebben, hare arbitrale uitspraak te doen vernietigen, zou-
de geen van beiden die nietigheid vermogen te vorde-
ren. Dit volgt uit art. 1835 B. W., waar bepaald wordt,
dat vrouwen tot zaakgelastigden kunnen worden gekozen,
zelfs zonder toestemming van hare mannen, en uit art. 171,
dat voorschrijft, dat de nietigheid eener handeling, ge-
grond op het ontbreken der machtiging alleen door de
vrouw, den man of hunne erfgenamen kan worden ingeroepen.

Voor \'t Oud-Hollandsche recht leert ons Damhouder, t.
a. p. Gap. CCV, 3 en 4: «van gelijcken oock en mogen half
ghebaerde vrouwen geen Arbiterschen zijn, ofte compro-
mis of submissie op haer nemen, ten ware die vrouwen
soodanige waren, dat se eenige jurisdictie hadden naer
ge-
meens
rechten, ofte naer costume, ofte dat d\'excelentie
van heuren persoon hen-heden de authoriteijt daertoe gave.
Want als dan mach men oock aen de tijdelijcke dingen
van de Kercken haer krachtelijck compromitteren».

-ocr page 67-

55

«Maer alle eerbare vrouwen ende Matronen moghen wel
Arbitraterschen zijn, omme de partijen vriendlijck ter neder
te stellen ende te accorderen, die aen haer als Arbitrater-
schen gecompromitteert hebben, ex bono et aequo, maer niet
naer Rechten, ende dat wort met vele exempelen bewesen,
in de welcke de voortreffehjcke vrouwen dickmael de ver-
schillen van koningen door vriendthjcke reconciliatie ende
transactie te neder geleijdt hebben».

c. Minderjarigen^

Reeds \'t R. R. sloot minderjarigen van het arbiter-
ambt uit: «Neque in pupillum.... compromittetur.» L. 9. § I.

L. 41 D. h. t. «Cum lege Julia cautum sit, ne minor 20
annis judicare cogatur : nemini licere minorem 20 annis com-
promissarium judicem eligere, ideoque poena ex sententia
ejus nullo modo committitur. Majori tamen 20 annis, si
minor 25 sit, ex hac causa succurrendum, si temere audito-
rium receperit, multi dixerunt» — en wel op grond van de
lex 6 Cod. de ree. arb. 2. 55: «Item impubes ab omnibus
ofïiciis civilibus debet abstinere.»

Eene verwijzing naar hetgeen wij hierboven aangaande
de toelating en uitsluiting tot het arbiter-ambt gezegd heb-
ben, zal voldoende zijn om te doen zien, dat wij ook de
uitsluiting van minderjarigen niet gerechtvaardigd achten:
zij toch kunnen soms de geschiktste personen zijn om, als des-
kundigen, over een bepaald geschil uitspraak te doen.

Carré, Lois de la proc., n°. 2983 zegt: «Un mineur peut
etre licencié à dix-neuf ans, docteur à vingt : de tels arbitres
ne seraient-ils pas préférables à la plupart de ceux qu\'on
pourrait choisir parmi les majeurs d\'un autre état?» Ent.
a. p., n°. 3260: «Quant au mineur tous les auteurs s\'accor-
dent à dire qu\'il ne peut être arbitre ; absurdum est ut
alios regat, qui se ipsiim regere nequit. Néanmoins, on ad-

-ocr page 68-

56

mettait assez généralement, que si un mineur d\'une capa-
cité reconnue avait été choisi pour arbitre, sa sentence
ne serait pas nulle.»

Absurdum est ut alios regat, qui se ipsum regere ne-
quit, zeggen de voorstanders dezer uitzondering; ik stem
dit volgaarne toe; maar hier is van het «alios regere»,
zooals bovenstaande regel het bedoelt, geen sprake; dat
men meerderjarig moet zijn om b. v. voogd te wezen, kan
men met een beroep op dezen regel verdedigen; maar hoe
hij dienen kan om partijen de bevoegdheid te ontzeggen, in
eene speciale zaak vrijwillig hem tot arbiter te kiezen, die,
de omstandigheden en zijne geschiktheid in aanmerking ge-
nomen, misschien de eenig aangewezen persoon is, laat zich
minder goed verklaren.

Met den minderjarige staat volgens art. 506 B. W. de
onder curateele gestelde gelyk, zoodat ook deze volgens
ons positief recht niet als arbiter zal kunnen benoemd
worden.

Mr. Philips in zijn bovenaangehaald proefschrift, blz. 119,
en andere schrijvers willen den minderjarige, die beperkte
handlichting heeft bekomen, als scheidsrechter toelaten in
«geschillen betreffende handelingen, waartoe hij by zijne
handlichting uitdrukkelijk bevoegd is verklaard.»

Ik kan mij met dit gevoelen geenszins vereenigen. Yolgens
mijn bescheiden oordeel
kan aan den minderjarige bij
zyne handlichting de bevoegdheid om arbiter te wezen
niet
worden toegekend, zoodat de vraag of een minderjarige,
die handlichting heeft bekomen, arbiter zijn kan, geene
vraag is. Art. 484 B. W. toch zegt: «De bevoegdheiden
de regten, uit krachte der artikelen 480, 481, 482 aan
den minderjarige toe te kennen,
mogen zich niet verder
uitstrekken dan
.....»: volgen nu die rechten en bevoegdheden,

-ocr page 69-

waaronder wij te vergeefs het recht zoeken om scheidsman
te zijn. Dit recht trouwens zoude dan ook al weinig
strooken met de ratio, waarom aan den minderjarige
handlichting wordt toegekend; deze toch geeft den minder-
jarige rechten en bevoegdheden te zijnen voordeele.

Green der boven behandelde onbekwaamheden vindt dus
m. i. grond in de personen, tot welke die onbekwaamheid
zich uitstrekt.

De wetgever legge de vrijheid der partijen niet aan
banden, overtuigd als hij wezen kan, dat partijen tot scheids-
lieden slechts personen zullen kiezen, wier inzicht in de
zaak, wier karakter, onpartijdigheid en aanzien haar den
meesten waarborg geven voor eene goede rechtspraak: partijen
zijn heer en meester over hare rechten en kunnen er
over beschikken zooals haar goeddunkt; kiezen zij onge-
schikte personen, het is haar recht, doch habent quod
sibi imputent.

Niemand kan gedwongen worden, het arbiter-ambt op zich
te nemen; doch wanneer hij eenmaal dit ambt aanvaard heeft,
is de scheidsman verplicht, het geschil te onderzoeken en
uitspraak te doen. Onbillijk toch zoude het zijn dat hij,
na door partijen aangaande haar geschil ingelicht, na in
hare geheimen te zijn ingewijd, zonder gegronde redenen\')
zich van een plicht zou kunnen ontslaan, welken hij tegen-
over haar heeft op zich genomen.

Het gewone dwangmiddel tegen den onwilligen arbiter
was in \'t R. R. mulctae dictio, ook pignoris capio en per-
sonae retentio (L. 3 §§ 1, 2 en 3; L. 32 § 12 D. h. t.)

In ons recht, waar ook de regel geldt: nemo praecise

Jl

Zie L. 9 §§ 4 en s; L. lo, ii, 15, 16. D. h. t.; art. 1014 C. d. Pr.; art.
628 Rv.

4

-ocr page 70-

58

cogi potest ad factum, kunnen volgens art. 628 Rv. de
scheidslieden tot vergoeding van schaden en interessen wor-
den veroordeeld, bijaldien zij zonder wettige redenen (door
den rechter goedtekeuren) geene uitspraak hebben gedaan
binnen den termijn daartoe bepaald.\')

Het ambt van arbiter is een zeer gewichtig ambt; de
kunst van bemiddeling, indien ik het zoo noemen mag, is
weinig algemeen en vereischt eene groote eerlijkheid en kunde,
gepaard aan doorzicht, onpartijdigheid en kennis van het
menschelyk karakter.

Den arbiter moeten steeds de woorden van Daguesseau,
Discours sur Vindé\'pendance de l\'Avocat, D. I bl. 11, voor
den geest staan: «Arbitres de toutes les families, juges vo-
lontaires des plus célèbres différends , tremblez à la vue d\'un
si saint ministère, et craignez de vous en rendre indignes,
en conservant encore ce zèle trop ardent, cet esprit de parti,
cette prévention autrefois nécessaire pour la défense de vos
clients.»

«Laissez, en quittant le barreau, ces armes qui ont rem-
porté tant de victoires dans la carrière de l\'éloquence ; oubhez
cette ardeur qui vous animait lorsqu\'il s\'agissait de combat-
tre et non pas de décider du prix ; et quoique votre autorité
ne soit pas fondée que sur un choix purement volontaire,
ne croyez pas que votre suffrage soit dû à celui qui vous a
choisis^); et soyez persuadés que votre ministère n\'est dis-
tingué de celui des juges que par le caractère et non par
les obligations.»

•) Vgl. L. 21 § S; L. 25 § I; L. 32 § S in fine. D. h. t.

Het gevaar hiervoor is bij ons door de ééne ondeelbare kenze grootendeels
vervallen.

-ocr page 71-

HOOFDSTUK Hl.

Overeenkomst van Compromis en
Pactum de Compromittendo.

De naam comjrromis, afgeleid van het Latijnsche compro-
mittere,
werd in \'t R. R. gebezigd voor de wederzijdsche belofte,
door partijen vrijwillig gedaan om, zoo zij de uitspraak
der scheidslieden niet nakwamen, zoo zij deze uitspraak hin-
derpalen hl den weg stelden of door bedrog eene voor haar
voordeelige uitspraak trachtten te verkrijgen, een zekere boete
te betalen, welke poena of pecunia compromissaria werd ge-
noemd en gewoonlijk in eene bepaalde geldsom bestond. Die
poena was ook in \'t Oud-Vaderlandsche recht bekend, waar
ze echter de waarde van het geschil niet mocht te boven
gaan\'); deze beperkende bepalhig bestond in \'t R. R. niet;
immers we lezen in L. 32, D. h. t.: «Non distinguemus in
compromissis, minor, an major sit poena, quam res de qua
agitur.»

Later geraakte de poena compromissaria in onbruik,
doch het woord compromis bleef bestaan\'), en wel

L

Zie G. van Wassenaer, t. a. p. D. II, Cap. XV § 4: „In welken gevallen men moet
stipuleren zekere grote poene die nochtans niet en kome te egaleren, veelmin te
excederen de somme ofte sake dies questie is."

-) Te vergeefs zoeken wij hier naar een goed Hollandsch woord: deoud-vaderl.
rechtsgeleerden noemden het „verblijf\', maar dit woord is uit de rechtstaal ver-
bannen, en het uitheemsche „compromis" heeft het burgerrecht verkregen.

-ocr page 72-

00

voor de overeenkomst, bij welke partijen zich verbonden, hare
geschillen aan de uitspraak van scheidslieden te onderwerpen.
In deze beteekenis wordt het ook thans nog door onzen Wet-
gever gebruikt, ofschoon wij op verscheidene plaatsen het
woord compromis ook gebezigd vinden voor de akte, welke door
partijen, die eene overeenkomst van compromis of een pactum de
compromittendo hebben aangegaan, moet worden opgemaakt.\')

Algemeen wordt aangenomen, dat de overeenkomst van
compromis schriftelijk moet worden aangegaan.

Mij echter komt deze zienswijze onjuist voor; de wet be-
paalt, wel is waar, dat de
akte van compromis, op straffe
van nietigheid, in geschrift moet worden gesteld, maar
daaruit mag men m. i. niet afleiden, dat het geschrift be-
hoort tot een der essentieele vereischten van de
overeenkomt
van compromis.

Partijen hebben een geschil; zij willen het aan arbiters
ter berechting opdragen, maar over dezen zijn zij het nog
niet eens, of wel zij kennen niet hunne juiste woonplaats;
zij gaan eene overeenkomst van compromis aan; de akte
van compromis kunnen zij nog niet opmaken; alle vereischten
zijn aanwezig voor de bestaanbaarheid eener overeenkomst;
wat is het gevolg van een dusdanig compromis? Partijen
zullen verplicht zijn, eene akte van compromis optemaken, en
daar alle verbintenissen om iets te doen, zich oplossen in
eene vergoeding van kosten, schaden en interessen, zal de
partij, welke niet aan hare verplichting voldoet, in deze
veroordeeld worden.

In den zin van bezigt onze wet deze uitdrukking in de artt. 621,

624, 654 al. I; in den zin van akte vinden wij het woord compromis gebruikt in de
artt.
625, 629, 636, 649, 654 al. 2, 656.

In \'t R. R. wordt \'t woord „compromissum" gebruikt, nu eens voor reeeptum,
dan eens voor arbitrium.

-ocr page 73-

61

Men heeft gezegd, dat dezelfde reden, die er bestond om voor
de geldigheid eener dading schrift te eischen, ook hier aan-
wezig was; doch ook dit moet ik weerspreken; bij dading wordt,
door partijen tegen overgave, belofte of terughouding eener
zaak, een aanhangig geding ten einde gebracht of een te
voeren geding voorkomen; voor dading wordt schrift gevor-
derd, omdat zij een geding ten einde brengt of voorkomt;
bij compromis wordt slechts overeengekomen, een geschil aan
de uitspraak van arbiters te onderwerpen; eerst die uitspraak
maakt een einde aan het geschil; voor die
uitspraak nu
wordt, om dezelfde reden als voor dading, schrift vereischt.

En gaan wij de wet zelve na, dan zien wij ook in de
uitdrukkingen, van welke zij zich bedient, een grond voor
onze meening.

In art. 1888 B. "W. zegt zij: «Dading is eene overeen-
komst waarbij partijen, tegen overgave , belofte of terug-
houding eener zaak, een aanhangig geding ten einde brengen
of een te voeren geding voorkomen.»

ccDeze overeenkomst is slechts van waarde, indien zij schrif-
telijk is aangegaan.»

De eerste titel van het derde boek van B. Ev. stelt eerst
eenige subjectieve en objectieve vereischten voor de overeen-
komst van compromis, en zegt dan in art. 623 :

«De akte van compromis moet in geschrifte worden ge-
steld,» maar nergens lezen wij, zooals bij dading, dat de owr-
eenkomst van compromis van onwaarde is, indien zij niet bij
geschrifte is aangegaan.\') ■

Het compromis is eene overeenkomst, waarbij partijen zich

Bij vonnis van het Kantongerecht te Leeuwarden van 18 Nov. 1841, W.
v. h. R. no. 281 werd beshst, dat de bepaling van art. 623 Rv., dat de akte van
compromis in geschrifte moet worden gesteld en door partijen geteekend, steUig

i

-ocr page 74-

62

verbinden, een tusschen haar bestaand geschil aan de uit-
spraak van scheidslieden te onderwerpen.
, Deze overeenkomst bevat eene wilsverklaring van partijen
om aan de uitspraak der arbiters te voldoen; deze uitspraak
schept, evenals die eens rechters, recht tusschen partijen:
«compromissum ad similitudinem judiciorum redigitur, et ad
finiendas lites pertinet», L. 1. D. h. t., maar niet door hare
eigene kracht, maar door middel van die, waarmede zij door
partijen bekleed is; een gevolg daarvan is, dat de in het
gelijk gestelde partij niet aanstonds executie der uitspraak
kan vorderen, maar eerst op grond dier uitspraak de tus-
schenkomst van den gewonen rechter moet inroepen.

Er is zeer veel getwist over de vraag, wat een compromis is.

Sommigen zijn zoo ver gegaan, dat zij het met dading
geheel en al op ééne lijn gesteld hebben, \'t Is waar, het com-
promis heeft groote overeenkomst met dading: de algemeene
regelen van dading zijn ook hier toepasseljjk; de wet stelt
de subjectieve en objectieve bevoegdheid tot het aangaan
eener overeenkomst van compromis in hoofdzaak afhanke-
lijk van die om eene dading te kunnen treffen, maar het
zoude ongerijmd zijn, om de groote overeenkomst, die er
tusschen beide bestaat, het compromis eene dading te noe-
men ; zoo min als ruiling door hare overeenkomst met koop
koop wordt, maar ruiling blijft, zoo min wordt compromis
door zijne overeenkomst met dading dading, maar blijft wat
het was, d. i. eene overeenkomst met eigene benaming, die

is, en dat er geene wetsbepaling bestaat, volgens welke het gemis der ondertee-
kening van de akte van compromis door partijen, op eenigerlei wijze door eene
latere akte kan worden vergoed. Ook bij vonnis van de Rechtbank te Amsterdam,
dd. 27 April 1854, is beslist, dat de door den arbiter gegeven beslissing informeel
is en nietig, indien er geene akte van compromis is opgemaakt.

Belde uitspraken zijn echter geenszins in strijd met de hierboven voorgestane
meening.

-ocr page 75-

63

valt onder de algemeene leer der overeenkomsten, en onder
de speciale bepalingen, welke de wet voor de overeenkomst
van compromis heeft voorgeschreven.

Krachtens de overeenkomst van compromis Idezen wij derde
personen om ons geschil te berechten ; bij dading zijn par-
tijen hare eigene rechters; bij het compromis onderwerpt men
zich aan de beshssing van een ander; bij dading stellen wij
ons zeiven de wet; bij het compromis verbindt men zich,
zich te onderwerpen aan de uitspraak der arbiters; dading
heeft tusschen partijen de auctoritas van eene res judicata
in het hoogste ressort. «Dans la transaction», zegt Carré, t.
a. p. 11° 3251, «les conditions de 1\'accommodement sont con-
nues, tan dis qu\'on ignore les résultats futurs du compro-
mis.» Bij dading, evenals hij elke andere overeenkomst, is
alles het werk van partijen; de middellyke zoowel als de
onmiddellijke gevolgen ervan kunnen gemakkelijk worden
voorzien. Maar hoe geheel anders is dit bij \'t compromis!
Daar is alles overgelaten aan de rechtbank, welke partijen heb-
ben samengesteld; partijen moeten berusten in datgene, wat een
derde beslist, terwijl zij bij dading berusten in datgene, wat zij
zeiven beslissen; door \'t compromis alleen wordt een geschil niet
ten einde gebracht, hetgeen daarentegen bij dading wel het ge-
val is; bij dading kent men de opofferingen, welke men zich
gaat getroosten; bij compromis liggen ze nog in \'t onzekere.

Het pactum de compromittendo, ook genaamd compromis-
sum de futuro, in tegenstelling met compromissum (dat ook
wederom in tegenstelling met p. d. c. pactum compromis-
sorium genoemd wordt) is eene overeenkomst, waarbij par-
tijen zich verbinden om
toekomstige geschillen aan de beslissing
van sclieidslieden optedragen.

Het wordt onderscheiden in een algemeen en in een bijzonder ;
algemeen is het, wanneer partijen zijn overeengekomen, om
alle

é

-ocr page 76-

64

geschillen zonder onderscheid, die tusschen haar zullen
ontstaan aan arbiters te onderwerpen; het algemeene komt
zeer zelden voor, en wordt bij eene afzonderlijke overeen-
komst opgemaakt; het bijzondere wordt gewoonlijk opgeno-
men in akten van vennootschap, in polissen van assurantiën,
en in het algemeen in alle zoodanige overeenkomsten, die
eene min of meer blijvende rechtsverhouding tusschen partijen
in het leven roepen; het heeft slechts betrekking op geschillen,
welke uit die rechtsbetrekking voortvloeien.

In \'t R. R. bestond strijd over de vraag, of aan een
p. d. c. rechtskracht moest worden toegekend; de rechtsgeldigheid
wordt bestreden door Puchta,
Pandekten, § 296, maar
aangenomen door Windscheid,
Lehrbuch des Pandektenrechts,
^ 416, en Grlück, Erläuterung der Pandekten.

Met een beroep op L 46. D. h. t. (Paulus libro XII ad
Sabinum): « De his rebus et rationibus et controversiis
judicare arbiter potest, quae ab initio fuissent inter eos, qui
compromiserunt, non quae postea supervenerunt, » wil men
het p. d. c. nit het R. R. bannen.

Paulus bepaalt hier den omvang van de werkzaamheid der
arbiters , en zegt, dat zij slechts kunnen oordeelen over die
res, rationes et controversiae, waarover op het tijdstip, dat
de overeenkomst van compromis werd aangegaan, tusschen
partijen strijd bestond, doch niet over die, welke eerst later
mochten opkomen.

Deze plaats moet dus beschouwd worden als een regel van in-
terpretatie , dat elk compromis slechts op die geschillen betrek-
king heeft, welke ten tijde van het aangaan van het com-
promis reeds bestonden; ze staat in verband met L.32§15.
D. h. t.: «De officio arbitri tractantibus sciendum est omnem
tractatum ex ipso compromisso sumendum; nee enim aliud
illi licebit, quam quod ibi ut efficere possit, cautum est.»

-ocr page 77-

65

Een beroep op Lex -46 kan dus den bestrijders van bet
p. d. c. zeer weinig baten.

Bovenstaande opvatting van deze Lex is o. a. ook die
van den Postglossator Joannes Andreae, als hij zegt: ((Com-
promissum factum simpliciter non porrigitur ad lites futuras;
et ideo ad hoe ut compromissum sit plenum, debet exprimi
ut porrigatur ad lites futuras.»

Dr. W. André, t. a. p. meent zelfs uit L. 46 een argu-
ment te mogen putten voor de bestaanbaarheid van het p. d. c.:
«Sie spricht nämlich,» zoo zegt hij bl. 28, «nicht von den
controversiae quae ab initio fuerunt allein, sondern von res,
rationes et controversiae und will durch diese mehreren "Worte,
die doch nicht füglich synonym sein können, nach meiner
Auffassung den Begriff eines ursprünglich vorhandenen Rechts-
verhältnisses umschreibend ausdrücken, sagt mithin kurz, dasz
der Schiedsvertrag sich nur auf zur Zeit seiner Abschlieszung
bestehende Rechtsverhältnisse beziehen könne.»

Het vereischte, door dezen schrijver voor de bestaanbaarheid
van een p. d. c. gesteld, komt mij echter voor, geen genoegzamen
grond te hebben. Ook zonder het bestaan eener rechtsverhouding
zal men aan een p. d. c. in \'t R. R. geen rechtskracht kunnen ont-
zeggen : algemeene gronden pleiten voor het recht van partijen om
over toekomstige zaken te compromitteeren; geen rechtsgrond is
aantevoeren, welke aan het p. d. c. in den weg staat; men heeft er-
op gewezen, dat \'t compromis een
bepaalden persoon als scheids-
man moest aangeven, en dat in \'t R. R. de aanwijzing
van den persoon des arbiters een essentieel vereischte voor
de arbitrage is. Doch hieruit volgt alleen , dat er nog geen
compromissum, geen receptum voorhanden is, maar dit staat
geenszins aan de verbindbaarheid van een p. d. c. in den
weg: «Gfegenwärtigkeit des Rechtsstreites, oder auch nur
des Rechtsverhältnisses», zegt Windscheid,
LehrbucJi des

ä

-ocr page 78-

66

Pandektenrechts, § 4-16, terecht, «ist Voraussetzung der Gül-
tigkeit des Schiedsvertrages nicht. Ebenso wenig ist Yorausset-
zung seiner Gültigkeit die sofortige Bezeichnung der Person des
Schiedsrichters. Ist aber die Bezeichnung der Person des Schieds-
richters künftiger Yereinbarung vorbehalten, so liegt nicht
sowohl ein Schiedsvertrag vor, als ein Yertrag auf Abschlusz
eines Schiedsvertrages, s. g. pactum de compromittendo. —
Demselben wird Erfüllung gesichert, was den Beklagten angeht,
durch eine Einrede gegen die von dem Kläger gerichtlich an-
gebrachte Klage; was den Kläger angeht, durch eine Eeplik
gegen diese vom Beklagten vorgebrachte Einrede; aber auch
durch directe Klage, wobei die Execution durch Strafdrohung,
oder dadurch beschafft wird, dasz der Eichter anstatt der saü-
migen Partei zur Bestellung des Schiedsgerichts mitwirkt.»

Evenals in \'t E. E. bestaat er ook in \'t Fransche recht strijd
over de rechtsgeldigheid van een pactum de compromittendo.

Men verwarre echter dit p. d. c. of de clause com-
promissoire, zooals dit pactum in \'t Fransche recht alge-
meen genoemd wordt, niet met de arbitrage forcé. «Toute
contestation entre associés, et pour raison de la société, sera
jugée par des arbitres», zegt art. 51 C. d. C. Onverschillig
dus of de akte van vennootschap het p. d. c. bevatte of niet,
moesten alle geschillen, tusschen vennooten ter zake der ven-
nootschap ontstaan, door arbiters beslist en mochten niet
voor den gewonen rechter gebracht worden.

Het geldt hier de vraag, of, buiten \'t geval van de arbi-
trage forcé, aan een pactum de compromittendo rechtskracht
moet worden toegekend.\')

\') De rechtsgeldigheid van het p. d. c. wordt o. a. bestreden door Bornier,
Proc. civ. 11, no 1476; CUmmpionnière, Re^me de Ugislation, XVII, p. 237; Mar-
cadé,
Kévue critique, T. I, p. 65; Masse, Droit Commercial, IV, no 116.

-ocr page 79-

67

De redeneering van hen, die de rechtsgeldigheid van eene
clause compromissoire bestrijden, komt in hoofdzaak hierop
neer. De wet, zoo zeggen zij, heeft rechters en rechtbanken in-
gesteld om over de geschillen der privaatpersonen uitspraak
te doen; die wet heeft betrekking op de openbare orde;
daarvan kan dus volgens art. 6 van den «Titre préliminaire»
door overeenkomst van partijen niet worden afgeweken; geen
privaatpersoon kan eenige rechtsmacht toekennen aan hem,
die deze macht niet door de wet heeft ontvangen; dit be-
ginsel lijdt slechts uitzondering daar, waar die uitzondering
door de wet zelve uitdrukkelijk is toegelaten, nl. bij de
arbitrage forcé of. volontaire, welke laatste slechts erkend is
ten gevolge van een compromis en in de vormen, bij art. 1003
e.
v. C. de Pr. Civ. voorgeschreven; maar dit zijn ook de eenige
uitzonderingen op den algemeenen regel, dat het aan privaat-
personen verboden is, rechtspraak toetekennen aan andere dan
aan door de wet met het ofïicieele karakter van rechter
bekleede personen.

De voorstanders der geldigheid van de clause com-
promissoire , aan welker zijde wij ons het liefst zouden
scharen, wijzen op de groote gunst, welke de arbitrage bij
den vorigen wetgever mocht ondervinden; de wetgevers van
den Code waren haar nog in meerdere mate genegen; zij
behielden de arbitrage forcé in art. 51 C. d. C; zij namen
zelfs eene bepaling over van de «ordonnance de la marine»
van 1681, die aan partijen het recht toekende om in de
polissen van assurantie de compromissoire clausule optenemen
(art. 332 C. d. C.); zij lieten aan partijen, die be-
kwaam zijn om zich te verbinden, de algeheele vrijheid
om alle overeenkomsten aantegaan, die strekken moesten,
hare geschillen aan arbiters ter beslissing optedragen; ner-
gens werd \'t p. d. c. uitgesloten; zoodanige overeenkomst

-ocr page 80-

68

strijdt niet met de openbare orde; het beding toch, dat, indien er
geschillen mochten ontstaan gedurende de een of andere onder-
neming, deze geschillen beslist zullen worden langs den vreedza-
men weg van arbitrage, is een beding, dat de wet veroor-
looft, daar ze aan partijen de vrijheid laat, van de gewone
rechtspraak aftezien en hare geschillen aan de uitspraak van
scheidslieden te onderwerpen, indien ten minste het objec-
tum litis aan de arbitrage niet in den weg staat.

Ook van eene schending van art. 1006 kan hier geen
sprake zijn; die schending is geheel en al denkbeeldig;
art. 1006 toch vooronderstelt een reeds bestaand geschil;
het slaat alleen op het compromis, en partijen gaan hier geen
compromis aan, zij komen alleen overeen, eene akte van com-
promis te zullen opmaken, indien zich in \'t vervolg van tijd
geschillen tusschen haar mochten voordoen.

Het beding om casu quo die akte van compromis optemaken
en het compromis zelf zijn wèl te onderscheiden: in \'t eerste
geval is het eene overeenkomst, wier werking onderworpen
is aan omstandigheden, welke partijen niet konden voor-
zien, in \'t tweede geval heeft men te doen met eene overeen-
komst, waarbij alles voorzien moet wezen, daar hare uitwerking
eene onmiddellijke is.

Zij dus, die art. 1006 op het p. d. c. willen toepassen,
maken zich aan eene verwarring van twee geheel verschil-
lende zaken schuldig: \'t geval nl., dat de arbitrage voortspruit
uitsluitend uit het compromis, dat partijen niet bindt, tenzij
het alles bevat, wat naar \'t wezen der zaak een essentieel
bestanddeel van zoodanig contract uitmaakt, en \'t geval,
dat de arbitrage \'t gevolg is of van de algemeene wet, zoo-
als bij vennootschappen, óf van de bijzondere wet, de overeen-
komst nl. van partijen, wanneer zij zooals in casu overeengeko-
men zijn, hare geschillen door scheidslieden te doen berechten.

-ocr page 81-

69

De uitvoering van een p. d. c. wordt verzekerd door art.
1134 e.
v. C.N., dat bepaalt, dat alle wettiglyk gemaakte over-
eenkomsten hun, die ze hebben aangegaan, tot wet verstrekken.

Art. 1006 C. d. Pr., dat slechts op het compromis slaat,
staat geenszins aan het p. d. c. in den weg.

Het compromis is eene overeenkomst met eigene bena-
ming, die hare bijzondere regelen heeft; het p. d. c. is eene
overeenkomst zonder eigene benaming, onderworpen aan de
algemeene regelen der overeenkomsten (art. 1107 C. N.),
en deze verbieden het p. d. c. niet. \')

Bij ons heeft de Wetgever aan een p. d. c. uitdrukkelijk
rechtskracht toegekend. Het derde lid toch van art. 620
W.
v. B. R. zegt: «Men kan zich zelfs vooraf verbinden om
geschillen, welke in het vervolg mogten kunnen opkomen,
aan de uitspraak van scheidsmannen te onderwerpen.»

Y. d. Honert, die ons in zijn Handboek voor de burger-
lijke regtsvordering
zooveel mogelijk de beraadslagingen
over dat Wetboek mededeelt, zegt aangaande onze alinea,
dat de vierde afdeeling de volgende aanmerking naar aan-
leiding van die derde alinea had gemaakt, dat men het
derde lid op het eerste moest doen volgen, daar het als
eene bepaling van den algemeenen regel, in het eerste lid
uitgedrukt, moest worden aangemerkt. Maar naar de reden,
waarom onze Wetgever besloten heeft, deze alinea in onze
wet optenemen, zoeken wy te vergeefs.

Misschien moest de bepaling van deze alinea werken als
eene tegemoetkoming aan de afschaffing van de arbitrage
forcé, welke afschaffing, zooals wij reeds zagen, in 1838 bij
de invoering onzer wetboeken plaats had. Of zoude onze
Wetgever, zooals sommigen beweren, deze alinea in onze

\') Zie lihme critique de la Jnritprndence, T. II, 2me année, p. 214 e. v.

-ocr page 82-

70

wet hebben opgenomen om een einde te maken aan de
strijdvraag van \'t Fransche recht, of men nb mocht overeen-
komen om
toekomstige geschillen aan de uitspraak van
scheidslieden te onderwerpen?

Is dit de reden, dan valt er voorwaar bitter weinig ten
gunste van onze alinea aantevoeren. Ik geloof dan ook ^
dat onze Wetgever aan deze vraag een veel betere oplossing
zou hebben gegeven, indien hij juist het tegenovergestelde
van datgene in onze wet had opgenomen, wat thans in die derde
alinea gelezen wordt; want dat \'t p. d. c. geen raison d\'être
heeft, onnoodig en overbodig is, en vaak juist datgene, wat
het moest voorkomen, in de hand werkt, het voeren nl. van
processen, zullen wy in het vijfde hoofdstuk trachten aan-
tetoonen.

Onze wet kent èn het algemeen èn het bijzonder p. d. c.;
wij vinden nergens, zooals in andere wetgevingen^), eene
uitdrukkelijke uitsluiting van het eerste ; art. 620 al. 3 spreekt
algemeen van «geschillen welke in het vervolg mogten kun-
nen opkomen» , en geene enkele bepaling is in de wet aante-
wijzen, welke aanleiding zou kunnen geven het algemeen
p. d. c. voor ongeoorloofd te beschouwen.

Bij een algemeen p. d. c. zullen twee zaken moeten be-
wezen worden: 1° dat er tusschen partijen zulk een pactum
is aangegaan, en 2° dat er tusschen haar een geschil is op-
gekomen. Bij het bijzonder p. d. c. zal de partij, die zich
daarop beroept, tevens moeten aantoonen, dat het tusschen haar
ontstane geschil van dien aard is, dat het tot de arbitrale
uitspraak aanleiding geeft.

Zie b. V. § 852 der Deutsche Civilprozeszordnung, die voor de rechtsgeldiglieid
van een p. d. c. als vereischte stelt, dat er tusschen partijen eene rechtsbetrekking
besta, en dat het pactum op deze reclitsverhouding en op de daaruit voortsprui-
tende geschillen betrekking hebbe.

-ocr page 83-

71

Het p. d. c. bevat eene voorwaardelijke verplichting om
casu quo eene akte van compromis optemaken.

Het is eene wederkeerige verbintenis onder eene opschor-
tende -voorwaarde; tot aan het opkomen der geschillen zullen
de gevolgen van het p. d. c. blijven opgeschort; het p. d. c.
is dus slechts een voorloopige rechtsband tusschen partijen,
die evenwel niet dan met beider vrijen wil kan worden ge-
legd. Daarom werd dan ook terecht bij een vonnis der Arr.
Eechtb. van Amsterdam, 8 Februari 1853, (J?. B^jW. jg. 1853,
bl. 233) beslist, dat in eene overeenkomst van aanneming
van werk de bepaling, dat de aaimemer het recht zal heb-
ben zich op arbiters te beroepen, niet is een p. d. c.; het
p. d. c. toch is, evenals het compromis, een bilateraal contract,
en voor het bestaan daarvan is het een essentieel vereischte,
dat beide partijen erdoor verplicht zijn en niet gelijk in casu
slechts één ertoe gerechtigd is.

Zoo het p. d. c. reeds aan alle vereischten van art. 623
Rv. voldoet (hetgeen evenwel zelden het geval zal wezen) dan is
er geene nieuwe akte van compromis noodig; zoo dit echter
\'t geval niet is, dan wordt er bij \'t ontstaan van \'t geschil
•eene akte van compromis vereischt\'); in art. 649 l\'^ toch
wordt nietigheid bedreigd tegen eene beslissing, gewezen
buiten de grenzen van het compromis; en zoo er geene akte
van compromis is opgemaakt, is elke beslissing, hoedanige
ook, gewezen buiten de grenzen van het compromis.

De Wetgever schrijft bij de behandehng der overeenkom-
sten de algemeene vereischten voor de bestaanbaarheid van

\'-) Zie echter vonnis Arr. Rechtb. Rotterdam, dd. 17 Oct. 1881, (Wkbl. voor
Not. & Reg. no 625) hetwelk beslist, dat het niet noodig is, dat partijen behalve
het p. d. c. nog eene akte van compromis opmaken om te komen tot eene
uitspraak van scheidslieden, welk vonnis t. a. p. door Mr. M. aan eene critiek
wordt onderworpen.

-ocr page 84-

72

elke overeenkomst voor; in art. 620 en 624 W. v. B. E.
stelt liij de bijzondere vereischten voor de geldigheid van
eene overeenkomst van compromis of van een p. d. c.

Het is niet meer dan billijk, de bevoegdheid om eene
overeenkomst van compromis of een p. d. c. aantegaan, te
ontzeggen aan hem, die niet de vrije beschikking heeft over
het recht, waarover het geschil loopt; het compromis toch
houdt eene wezenlijke beschikking, al is het eene voorwaar-
delijke, in,>) omdat in geval van veroordeeling, de uitspraak
hem, te wiens nadeele ze valt, verplicht om van het recht
in quaestie afstand te doen; de wet zoude dus door toete-
staan, dat men een recht, waarover men de vrije beschik-
king niet heeft, aan de uitspraak van arbiters kon onder-
werpen, indirect toelaten datgene, wat op directe wijze ver-
boden is; eene zoodanige inconsequentie zoude niet verde-
digbaar zijn, en hieruit laten zich de uitzonderingen of on-
bevoegdheden verklaren, welke de wet in de artt. en
Ev. heeft aangenomen.

Om een geschil aan de uitspraak van scheidslieden te on-
derwerpen wordt eene tweeledige bevoegdheid vereischt, eene
mhjectieve en eene objectieve

Door de subjectieve bevoegdheid verstaat men de per-
soonlijke bevoegdheid der contracteerende partijen.

Deze alleen is niet genoeg; het recht, waarover geschil
bestaat, moet ook vatbaar zijn voor arbitrage; en dit is het,
wat men objectieve bevoegdheid heeft genoemd.

A. De subjectieve onbevoegdheid is eene absolute of eene
relatieve; de absolute maakt de personen geheel onbekwaam
om een compromis of p. d. c. aantegaan, b. v. minderja-

Bellot des Minières zegt t. a. p. bl. 166: „Compromettre c\'est aliéner puisque
c\'est s\'exposer à perdre entièrement."

-ocr page 85-

73

righeid, curateele; de relatief onbevoegden kunnen niet com-
promitteeren dan met machtiging.

De billijkheid en de rede leeren genoegzaam, dat hij, die
de vrije beschikking heeft over een recht, als een natuurlijk
gevolg daarvan ook de macht moet hebben om aan het
oordeel van zulke personen, die hij met zijn vertrouwen
vereert, de vraag te onderwerpen, of hem dat recht al dan
niet toekomt, of hij van dat recht al dan niet moet afstand
doen.

Alleen de personen, welke bekwaam zijn om zich te ver-
binden, kunnen eene overeenkomst van compromis en een p.
d. c. aangaan, «qui contrahere nequit, nee compromittere
potest.» Dit ook is het voorschrift van art. 620, dat zegt:
«Ieder kan de geschillen omtrent de regten waarover hij de
vrije beschikking heeft aan de uitspraak van scheidsmannen
onderwerpen.»\')

Art. 1003 C. de Pr. ; „Toutes personnes peuvent compromettre sur les
droits dont elles ont la libre disposition".

„La raison en est simple", zegt Pigeau, D. I. bl. 19, „on rejette les juges que la loi
donne et qui ont une capacité éprouvée, pour leur en substituer d\'autres
de son choix: il faut donc avoir le discernement nécessaire pour le faire; on
peut se tromper dans le choix de ses juges, et en prendre qui soient incapables et
qui proscrivent une prétention bien fondée. On rejette d\'ailleurs le plus souvent
les formes suivies en justice réglée dont l\'usage est plus propre à faire valoir les
droits, puisqu\'elles sont fondées sur l\'expérience de la faiblesse humaine, et établies
pour en empêcher l\'effet: on leur préfère une forme de procéder plus simple
que l\'on établit soi-même. En un mot, on met sa propre expérience au-dessus de
celle du législateur. Il peut se faire qu\'il en résulte des surprises aux juges que
l\'on se donne; on se trouverait par-là avoir sacrifié ses droits; il est donc
nécessaire que celui qui compromet puisse faire ce sacrifice."

En in denzelfden geest zegt Bellot des IVfinières, t. a. p. D. I. pag. 22 : „Les juges
en titre sont présumés avoir la connaissance du droit et des formes de la procédure ;
leur état leur en fait une sévère obligation. L\'arbitre ne peut guère offrir que les
lumières de sa conscience, faible ressource pour celui qui attend bonne justice.
L\'arbitrage est sans doute une institution utile, mais souvent dangereuse. Le légis-
lateur l\'a bien senti ; c\'est pourquoi il a interdit cette voie pour une infinité de
causes."

-ocr page 86-

74

«Allen die op regterlijk gezag zijn aangesteld, of die overeen-
komstig de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, of van
dat van Koophandel geregtelijke magtiging tot het aangaan
eener dading, of tot verkoop van goederen behoeven, mogen,
zonder dergelijke magtiging, in hunne betrekking geene
zaken aan de beslissing van scheidsmannen onderwerpen.»

In dit artikel ligt de subjectieve bevoegd- en onbevoegdheid
opgesloten.

Daar men door gebruik te maken van het middel van
arbitrage de van staatswege aangestelde rechters voorbijgaat,
en daardoor afstand doet van de waarborgen, welke de wet
geeft voor eene, in haar oog de beste rechtspleging; daar
men vaak de vormen, door de wet bij de gewone rechts-
pleging voorgeschreven ter bewaring en verzekering van de
rechten der partyen terzijde stelt, en hierdoor zijne rechten
zelf onzeker maakt, want:

«Wie sijne saeck gheeft in compromis
Maeckt de selve onghewis.»
zegt een oud Hollandsch spreekwoord^); zoo rechtvaardigt
dit genoegzaam het voorschrift der wet, dat men de vrije
beschikking moet hebben over die rechten, over welke men
een compromis of een p, d. c. wil aangaan.

Evenals men om eene dading te treffen, de bevoegdheid
moet hebben om over de zaken in de dading begrepen te
beschikken, zoo ook wordt hier om een geschil aan de uit-
spraak van scheidslieden te onderwerpen vereischt, dat het
recht, waarover het geschil loopt, ter vrije beschikking staat
van partijen.^)

Lamberti Goris Adversaria. Een oud Duitsch spreelivvoord beweert zelfs;
„Lasz dich in kein Compromisz,
Du verlierst die Sach gewisz."
Mr. A. de Pinto,
Handleiding tot het Wethoch van hurgerlijke regtsvor_

-ocr page 87-

75

Oorspronkelijk bevatte ons art. 620 de bepaling, dat ie-
der de rechten, waarover hij de vrije beschikking had, aan
de uitspraak van scheidslieden zou kunnen onderwerpen.

De tweede alinea van dat artikel werd gemist, en in onze
derde alinea las men het woord «bij voorbaat» in plaats
van «vooraf».

Bij de beraadslagingen maakte eene der afdeehngen de
aanmerking, dat het artikel niet goed was geredigeerd en
zich onnauwkeurig uitdrukte: de
rechten toch, waarover
iemand de vrije beschikking heeft, kunnen niet het onder-
werp der uitspraak van scheidslieden uitmaken, maar de
geschillen, die over deze of gene rechten bestaan; de woor-
den «bij voorbaat» zijn overtollig of moeten vervangen wor-
den door «vooraf»,
d\'avmice, zooals in den Franschen tekst
staat, want men kan zich finaal verbinden om toekomstige
geschillen door scheidslieden te doen beslissen.

Reeds bij het eerste ontwerp van herziening werd onze
tweede alinea, welke in den Code ontbrak, voorgesteld, ter
adstructie van welke voordracht bij de memorie van toelich-
ting was gezegd ;

«Het scheen noodzakelijk de bepaling van het eerste lid
van art. 1 der wet van 31 Maart 1828 aan te vullen door
het thans voorgestelde derde lid (onze alinea 2) van dat ar-
tikel, waarhij men is uitgegaan van het beginsel, dat de
personen, aan welke het burgerlijk regt de bevoegdheid
niet had geschonken, om de door of tegen hen in sommige
betrekkingen gevoerde en te voeren regtsgedingen door da-

dering, bl. 749 zegt; „De onderwerping van een geschil aan het oordeel van
scheidsmannen houdt altijd in, eene soort van afstand van regt, van dat regt
namelijk, om te regt te staan voor den regter, dien de wet geeft; en de
regtspraak van scheidsmannen kan daarom alleen worden ingeroepen door
hen, die de vrije beschikking hebben over hunne regten."

-ocr page 88-

76

ding te eindigen, ook niet tot het skiiten van een compro-
mis geregtigd waren».

«Beide deze overeenkomsten hebben de strekking om een
geding buiten tusschenkomst van den regter ten einde te
brengen, en dezelfde gronden, waarom aan de bedoelde per-
sonen niet heeft kunnen worden toegestaan om dit zonder
regterlijke magtiging te doen, door middel van dading, ver-
bieden evenzeer om hun te vergunnen, om gedingen, die zij
in gemelde betrekkingen zouden moeten voeren, zonder der-
gelyke magtiging aan de beslissing van scheidsmannen te
onderwerpen».

Na eenige discussiën werd dit artikel aangenomen zoo
als het thans in onze wet gevonden wordt.

Wij zien uit de memorie van toelichting, en uit al 2. art.
620, dat de Wetgever de overeenkomst van compromis en
het p. d. c., wat betreft de bevoegdheid tot het aangaan dier
overeenkomsten, op ééne lijn met dading heeft willen stellen.

Het Oud-HoUandsche recht ging verder; wij lezen toch
bij Damhouder, t. a.
p. cap. CCVI: «Eick een die tran-
sigeren mach, mach ook compromitteren.»

Ten gevolge van het vereischte van art. 620, subjectieve
bevoegdheid, zijn uitgesloten :

1). Zij, die onbekwaam zijn om overeenkomsten te treffen :

a). minderjarigen.

In \'t R. R. mochten de pupilli slechts met machtiging-
van hun voogd een compromis sluiten; zonder die machti-
ging kon de praetor den arbiter slechts dan dwingen uitspraak
te doen, als de pupil een borg had gesteld, van wien de
poena kon worden gevorderd, want deze kon op den pu-
pil niet worden verhaald, daar hij slechts naturaliter was
verbonden. L. 35,
D. h. t. «Si pupillus sine tutoris auctoritate
compromiserit non est arbiter cogendus pronuntiare, quia

-ocr page 89-

77

si contra eum pronuntietur, poena non tenetur, praeterquam
si fidejnssorem dederit, a quo poena peti possit».\')

Ook in \'t Oud-Hollandsche recht had de minderjarige
machtiging van zijn voogd noodig, en zelfs, wanneer hij van die
machtiging voorzien was, kon hij in sommige gevallen geresti-
tueerd worden. Immers we lezen bij van Wassenaer,
Jud.
Pmct.
§ 18: «AVant een onmondige sonder auctoriteit van zijn
mombers daartoe niet gequalificeert is en ook met auctori-
teit van zijn mombers gecompromitteert hebbende mag daar-
bij gerestitueert worden, so hij daardeur bedrogen en be-
schadigt ware.»

Onder den Code kon, evenmin als onder ons tegenwoordig
recht, de toestemming van den voogd aan de onbekwaamheid
van den minderjarige te gemoet komen.

Heeft de minderjarige toch zonder die toestemming een com-
promis of p. d. c. aangegaan, zoo zal naar art. 1482 zoodanige
overeenkomst van rechtswege nietig zijn, en op eene door den
minderjarige of van zijnentwege daartoe gedane vordering
moeten worden nietig verklaard op den enkelen grond der
minderjarigheid, terwijl daarentegen de persoon, die bekwaam
was om zich te verbinden, zich geenszins op de onbekwaam-
heid van den minderjarige, met welken hij gehandeld heeft,
zal kunnen beroepen. Art. 1367, al. 2.

De minderjarige, die krachtens art. 480 e. v. B. AV". be-
perkte handlichting heeft bekomen, wordt als meerderjarig
beschouwd opzichtelijk de rechten van meerderjarigheid,
welke hem door den kantonrechter uitdrukkelijk bij het

L. 34, § I, De minoribus : „Minores si in judicem compromiserunt, et tutore
auctore stipulati sunt, integri restitutionem adversus talem Obligationen! jure de-
siderunt."

De reden van dit verbod is, volgens de schrijvers, dat de minderjarigen alleen
reeds daardoor, dat zij een compromis hebben aangegaan, worden geacht
bena-
deeld te zijn.

-ocr page 90-

78

verleenen der handlichting zijn toegekend. Hij zal dus
geschillen over deze rechten aan de uitspraak van scheidslieden
kunnen onderwerpen, en niet op grond van minderjarigheid
in zijn geheel worden hersteld; doch voor het overige blijft
hy in den volstrekten toestand van minderjarigheid, en valt
dus daarvoor onder de bepaling van art. 620 Rv. Met
betrekking tot het oprichten van of deelnemen in eenige
fabriek en het drijven van nering en handel is de minder-
jarige bevoegd om, evenals een meerderjarige, alle verbin-
tenissen (dus ook compromis en p. d. c.) te sluiten, tot
die fabriek, nering en handel betrekkelijk, met uitzondering
van de vervreemding en de bezwaring zijner vaste goederen,
en van de vervreemding of verpanding zijner rentegevende
effecten, inschrijvingen in grootboeken van openbare schuld,
hypothekaire schuldvorderingen en aandeelen in naamlooze
vennootschappen; ten opzichte van deze uitzondering kan hij
dus geen compromis of p. d. c. aangaan.

Art. 1013 C, d. Pr. bepaalde: «Le décès, lorsque ïoms les
héritiers sont majeurs, ne mettra fin au compromis.» Yóór de
werking van den Code eindigde elk compromis door den
dood van eene der partijen ; de Code bracht daarin verande-
ring en nam als algemeenen regel aan, dat de dood van
partijen het compromis niet deed ophouden, maar liet
daarop de uitzondering toe, dat, zoo er onder de erfgenamen
eener partij minderjarigen waren, het compromis ophield van
kracht te zijn. Dit was in strijd met den regel, neergelegd in art.
1122 C. C. : «On est censé avoir stipulé pour soi et pour
ses héritiers et ayant-cause, à moins que le contraire ne soit
exprimé ou ne résulte de la nature de la convention». Dezen
zelfden regel vinden wij weder in ons art. 1354 B. W.
Onze wet heeft dien ook toegepast bij de overeenkomst van
compromis en het p. d. c. door in art, 654 Rv. te bepalen:

-ocr page 91-

79

«De dood van eene der partijen zal de gevolgen van het
compromis of van het beding in het laatste lid van art. 620
vermeld, niet doen ophouden; de macht der scheidsmannen
zal ook niet geacht worden daardoor te zijn herroepen.»

Het eenige geval, waarin minderjarigen partij kunnen
zijn in eene procedure voor arbiters, is wanneer eene der
gecontraheerd hebbende partijen sterft met achterlating van
minderjarige erfgenamen. In het Fransche recht was dit
door art. 1013 C. de Pr. uitgesloten.

Ons stelsel verdient m. i. de voorkeur, is met de algemeene
beginselen des rechts in overeenstemming en ook geenszins in
strijd met art. 620 B. Rv.; ook art. 465 B. W. kan hier
geene moeiehjkheid opleveren. Toch heeft zich in de prac-
tijk hieromtrent moeiehjkheid voorgedaan. Voor de Arr.
Rechtbank te Amsterdam, dd. 15 Juli 1856, zie
Rechtsg.
Bijbl,
D. YII, bl. 274, werd de vraag beslist, of de voogd
op grond van art. 465 B. W. rechterlijke machtiging be-
hoefde tot het indienen van het verzoek bij den rechter, in
art. 624 B. Rv. aangewezen, tot benoeming van arbiters.
De Substituut-officier, Mr. C. H. Backer, concludeerde tot
niet-ontvankelijk-verklaring van den voogd in zijn eisch en
tot veroordeeling in zijn privé in de kosten van het proces,
overwegende o. a., «dat volgens de bepalingen van ons Bur-
gerlyk recht, geen voogd de beslissing eener zaak, in naam
van den minderjarige, aan scheidslieden kan opdragen, zon-
der machtiging van de Arr. Rechtbank.» De Rechtbank heeft
zich met het gevoelen van den geachten rechtsgeleerde ver-
eenigd, doch m. i. ten onrechte, want de voogd gaf in casu
slechts gevolg aan het p. d. c., en daartoe was hij niet al-
leen gerechtigd, maar volgens art. 654 B. Rv. zelfs verplicht.
Art. 465 B. "W. bepaalt wel is waar, dat de voogd zonder
rechterlijke machtiging «in don naam van den minderjarige geen

-ocr page 92-

80

dading aangaan, noch de beshssing van eene zaak aan scheids-
mannen kan opdragen,» doch dit heeft bij het quaestieuserechts-
geding ook geen plaats gehad; iets anders is het eene zaak
aan scheidslieden optedragen, iets anders de benoeming van
scheidslieden te vragen ; want wie droeg in casu de beslissing der
zaak aan scheidslieden op ? Geschiedde dit niet door den erf-
later bij het p. d. c.? De voogd zet slechts die overeenkomst
voort. Ook de ratio legis van art. 465 is met onze meening
niet in strijd, zoodat wij van gevoelen zijn, dat de voogd tot
het verzoeken der arbiters volgens art. 624 B. Rv. geene
rechterlijke machtiging noodig heeft.

Echter is bij verschillende vonnissen in tegenovergestelden
zin beslist, en zal de voogd dus, met het oog op de be-
staande juri prudentie, wijselijk handelen, zonder vooraf-
gaande machtiging geene benoeming van scheidslieden te
verzoeken.

b). onder ciirateele gestelden.

Zij toch worden in art. 506 B. ~VV. met minderjarigen ge-
lijk gesteld.

Ook dezen ? waren volgens het Rom. en het oud-Hollandsche
recht onbekwaam om een compromis te sluiten; daaren-
boven treffen wij in die rechten nog eene onbekwaamheid
aan, die wij in onze wet missen, nl. die van dooven,
stommen e. a.

Daar de curateele, volgens art. 500 al. 1 B. W., aan-
vangt te werken, te rekenen van den dag, dat het vonnis of
arrest van onder curateele stelling is uitgesproken, zoo zal ook
elk compromis, na dien dag door den onder curateele ge-
stelde gesloten, van rechtswege nietig zijn, terwijl daarenboven,
naar art. 501, elk compromis, aangegaan vóór het verleenen
der curateele op grond van onnoozelheid, krankzinnigheid
of razernij uitgesproken, zal kunnen worden vernietigd, in-

-ocr page 93-

81

dien de oorzaak der curateele blijkbaar bestond op het tijd-
stip, waarop dat compromis is aangegaan.

c). getrouivde vrouroen , ?\'n de gevallen hiß de ivet voorzien.
Art. 1366.

In \'t R. R. bestond deze uitzondering niet.

Yoor \'t Oud-Hollandsche recht lezen wij bij Damhouder,
t. a. p. cap.
CCYI, n° 3: «een vrouw en mach niet com-
promitteren sonder consent van haer Man».

Onder \'t Fransche recht was eveneens eene bijzondere mach-
tiging van den man noodig, en ook in ons recht wordt deze
machtiging vereischt, of bij gebreke daarvan, die van den
rechter.

Doch is eene vrouw, met uitdrukkelijke of stilzwijgende
toestemming van haar man, openbare koopvrouw, dan kan
zij, zegt art. 168 B. W., zonder zijnen bijstand zich verbinden in
en omtrent alles, wat die koopmanschap betreft, want de
wet vooronderstelt hier eene stilzwijgende machtiging; zon-
der bijstand van den man of zijne schriftelijke toestemming
kan de vrouw dus ook hier een compromis of p. d. c.
aangaan.

Wordt de man uit hoofde van afwezigheid of om andere
redenen verhinderd, zijne vrouw bijtestaan of te machti-
gen, of heeft hij een tegenstrijdig belang, dan kan de kan-
tonrechter hunner gemeene woonplaats haar de bevoegdheid
verleenen, een geschil aan de uitspraak van scheidslieden
te onderwerpen. Art. 169.

Heeft de vrouw bjj huwelijksche voorwaarden eene alge-
meene machtiging bedongen, dan strekt zich deze niet ver-
der uit dan tot het beheer harer goederen, en kan zij dus
ook slechts geschillen, betrekking hebbende op dat beheer,
aan scheidslieden ter berechting opdragen.

Eene vrouw, welke van goederen gescheiden is, bekomt.

-ocr page 94-

82

volgens art. 249, de vrije beheering daarvan terug, en kan
van den rechter zelfs eene algemeene bewilliging bekomen
om over hare roerende goederen te beschikken; over ge-
schillen, betrekking hebbende op het beheer, en in geval
eener algemeene bewilliging van den rechter, ook over ge-
schillen betrekkelijk hare roerende goederen, kan zij dus
eene overeenkomst van compromis of een p. d. c. aangaan-

Eene getrouwde vrouw valt deels onder de absolute, deels
onder de relatieve onbevoegdheid.

Heeft eene vrouAV zonder de vereischte macbtiging, voorzoover
zij die behoeft, toch een geschil aan de uitspraak van scheids-
lieden onderworpen, dan zal het gevolg daarvan zijn, dat die
uitspraak nietig is, doch die nietigheid zal alleen door de vrouw,
den man of hunne erfgenamen kunnen worden ingeroepen.

2). Zij, die in staat van faillissement of kennelijk onver-
mogen zijn verklaard.

Zij verliezen slechts het beheer en de beschikking (art.
888 W.
V. B. Rv. spreekt slechts van beheer, maar onge-
twijfeld moet men hun, die in staat van kennelijk onvermo-
gen verkeeren, ook de beschikking ontzeggen) over hunne
goederen ; voor \'t overige blijven zij volkomen rechts- en
handelingsbevoegd; dus kan men hun ook -slechts met be-
trekking tot die goederen de bevoegdheid ontzeggen om een
compromis of een p. d. c. aantegaan.

Zoo b. V. de failliet of de in staat van kennelijk onver-
mogen verklaarde eene vennootschap aangaat, waarbij hij zyn
arbeid en zijne vlijt inbrengt, zoo kan hij een rechtsgeldig p. d. c.
sluiten om alle geschillen, die te eeniger tijd ter zake dezer
vennootschap tusschen de vennooten zullen rijzen, door scheids-
lieden te doen berechten, daar zulk p. d. c. op zijn tegen-
woordigen vermogenstoestand niet den minsten invloed uitoe-
fent, en hij hierdoor niet treedt op het gebied van de be-

-ocr page 95-

83

schikking of het beheer van zijn vermogen; alleen met
betrekking tot dit laatste is hij onbekwaam, absoluut onbe-
voegd.

3). De lasthebber, welke niet van eene uitdrukkelijke last-
geving voorzien is om eene zaak aan de beslissing van scluHds-
lieden te onderwerpen.

De macht om eene zaak bij wege van dading aftedoen, bevat
geenszins de bevoegdheid om een compromis of p. d. c. aantegaan.

«De lastgever mag niets doen hetwelk zijnen last te huiten
gaat», zegt art. 1834 B. W., en daar het compromis ruimer is
dan dading, en het p. d. c. daarenboven zich tot toekomstige
geschillen uitstrekt, terwijl dading slechts op een reeds be-
staand geschil betrekking heeft, zoo is het alleszins ver-
klaarbaar , dat de mandataris geene verbintenis mag aan-
gaan , die ook lang nog na het ophouden van den last wer-
ken zal, zooals het p. d. c., of eene van veel ruimere strek-
king dan zijn mandaat, zooals bv. het compromis. «Diligenter
igitur fines mandati custodiendi sunt, nam qui excessit,
aliud quid facere videtur». L. 5 pr. Dig. de mandatis.

«Een Procureur ad lites en mach niet compromitteren in de
sake daer hij Procureur in is , maer moet daer eerst speciale last
ende procuratie toe hebben.» Damhouder, t. a. p., Cap. CCVl.

Pleeft de lasthebber eene algemeene volmacht, dan geeft
deze hem nog geenszins het recht om eene overeenkomst
van compromis, veel minder een p. d. c. aantegaan. Hij
toch heeft niet de vrije beschikking, in art. 620 B. Rv. ge-
vorderd om een compromis of p. d. c. te sluiten, want zelfs
om eene dading aantegaan heeft hij een uitdrukkelijke last-
geving noodig, en de macht om eene zaak bij wege van da-
ding aftedoen bevat nog geenszins de bevoegdheid om
deze aan de beslissing van scheidslieden te onderwerpen, a
fortiori moet men van eene
uitdrukkelijke lastgeving voor-

M

-ocr page 96-

84

zien zijn om een geschil bij wijze van arbitrage te doen be-
eindigen. Artt. 1833 en 1834 B. W.

Ook in het Oud-Holl. recht gaf eene algemeene volmacht
niet de bevoegdheid om een geschil aan de beslissing van
scheidslieden te onderwerpen. Zoo lezen wij bij van Wasse-
naer, t. a. p. § 15: «Ook een die generale last heeft van
alle goederen te administreeren, en mag niet compromit-
teeren».

Al. 2 van art. 620 bevat de tweede soort van subjectief
onbevoegden : «allen, die op regterhjk gezag zijn aangesteld,
of die overeenkomstig de bepalingen van het burgerlijk wet-
boek of van dat van koophandel eene geregtehjke mag-
tiging tot het aangaan eener dading of tot verkoop van goe-
deren behoeven,» zijn q. q. zonder zoodanige machtiging on-
bevoegd om een compromis of een p. d. c. te sluiten.

Tothiertoe hebben wij gesproken over de absoluut on-
bevoegden (de vrouw valt onder beide categorieën), thans
behandelen wij de relatief onbevoegden, d. z. zij, die zon-
der machtiging niet, met machtiging wel een geschil aan
arbiters ter berechting kunnen opdragen.

Onder deze categorie vallen:

a. Bewindvoerders over goederen van afwezigen; zij moeten
zich regelen naar de voorschriften omtrent het beheer van
goederen, aan minderjarigen toebehoorende.

b. De bewindvoerders, genoemd in de artt. 836, 1026,
1067, 1081, 1173 B. W. Daar de wet op hen de ten
aanzien van voogden voorgeschreven bepalingen niet heeft
toepasselijk verklaard, zoude bij het ontbreken van art. 620
al. 2. zich de vraag kunnen voordoen, of hun wel eene
machtiging kon worden verstrekt om een geschil aan scheids-
lieden ter berechting optedragen; deze vraag nu wordt door
onze alinea, en wel in bevestigenden zin opgelost.

-ocr page 97-

85

c. De curator van art. 29 C. P. « Quiconque aura été con-
damné à la peine (des travaux forcés à temps ou) de la
réclusion, sera de plus, pendant la durée de sa peine, en état
d\'interdiction légale; il lui sera nommé un curateur pour
gérer et administrer ses biens, dans les formes prescrites pour
la nomination des curateurs aux interdits.»

Ook die curator heeft dus gerechtelijke machtiging noodig om
oen geschil over de goederen en rechten van den tot tuchthuis-
straf veroordeelde aan de beslissing van arbiters te onderwerpen.

d. De curators in een faillieten boedel of in den boedel van
een in staat van kennelijk onvermogen verklaarde.

Zij worden in de artt. 884 W. v. K. en 879 W. v. Rv. bevoegd
verklaard tot het aangaan van dadingen onder nadere goedkeu-
ring der rechtbank, en kunnen volgens de artt. 809 K. en 893
Rv. onder gerechtelijke machtiging tot verkoop van goederen
overgaan; op grond van ons artikel dus zullen zij tot com-
promis of p. d. c. bevoegd zijn, doch in ieder geval daar-
toe machtiging behoeven.

e. Voogden en curators van onder curateele gestelden.

Daar reeds art. 465 B. "W. uitdrukkelijk bepaalt, dat de

voogd zonder verlof van den kantonrechter in naam van den
minderjarige de beslissing eener zaak aan de uitspraak van
scheidslieden niet mag onderwerpen, werd bij de beraadsla-
gingen gevraagd, of de bijvoeging van al. 2 aan art. 620
wel noodig was, daar diezelfde bepaling ten opzichte van
voogden reeds in art. 465 werd aangetroffen.

Door de Regeering werd daarop geantwoord, dat de bepa-
ling van art. 620 al. 2
algemeen was, en dus niet uithoofde
van eene reeds bestaande voorziening van
speeialen aard
(art. 465 B. W.) als overbodig kon worden aangemerkt.

«Dit verbod», (zie vonnis Arr. Rechtb. Amsterdam, 9
Juni 1868,
Magazijn van Handelsrecht, D. X. bl. 206), «is in

-ocr page 98-

86

het belang der minderjarigen in de wet geschreven om hen
niet te onttrekken aan de rechtsmacht van hmmen natuur-
lijken rechter en aan het beschermend toezicht van het
Openbaar Ministerie, hetwelk in elk rechtsgeding, waarin
minderjarigen betrokken zijn, moet worden gehoord.»

Het derde hd van art. 506 B. W. bepaalt o. a., dat
de bepaling, in art. 465 voorkomende, ook
bij curateele zal
gelden.

Art. 364 schrijft voor, dat de vader over de goederen
zijner minderjarige kinderen niet mag beschikken dan met
inachtneming der regelen, welke ten opzichte van het
vervreemden van goederen, aan minderjarigen toebehoorende,
bij den titel
van de minderjarigheid, voogdij, enz. zijn
voorgeschreven; hij ook zal dus machtiging behoeven voor
een compromis of een p. d. c. ter zake dier goederen.

Hem, aan wien door den Hoogen Raad brieven van
venia aetatis zijn uitgereikt,
kan tot den vollen ouderdom
van drie en twintig jaar de bevoegdheid worden ontzegd om
zijne onroerende goederen te vervreemden of te bezwaren
zonder verlof van den kantonrechter zijner woonplaats. Be-
vatten de brieven van meer der jarig-verklaring dergelijke be-
perkende bepaling, dan zal de meerderjarig verklaarde met
betrekking tot deze vallen onder de tweede alinea van art.
620, en dus ook zonder dergelijke machtiging geen compro-
mis of p. d. c. mogen aangaan, dat betrekking heeft op
de vervreemding of bezwaring zijner onroerende goederen.

Hij, die surséance van betaling heeft bekomen, is onbevoegd
om zonder medewerking, machtiging of bijstand van de ge-
stelde bewindvoerders zijne roerende of onroerende goederen
te vervreemden, te verpanden of te bezwaren, gelden te ont-
vangen of te betalen, of eenige daden van beheer uitteoefe-
nen; ten opzichte van deze handelingen zal hij dus ook bij

-ocr page 99-

87

compromis of p. d. c medewerking of machtiging dier be-
* windvoerders behoeven. Art. 916 W. v. K.

Art. 537 B. W. bepaalt, dat de vermoedelijke erfgena-
men van een afwezig verklaarde
de vaste goederen van den
I afwezige, die aan hen zijn toebedeeld of onder hun beheer

gesteld, niet mogen vervreemden of bezwaren, voordat dertig
jaren na den dag van het vermoedelijk overlijden, ia het vonnis
uitgedrukt, of honderd volle jaren sedert de geboorte van
den afwezige zijn verloopen, tenzij met verlof van de arron-
dissements-rechtbank; zonder zoodanig verlof zullen dus de
vermoedelijke erfgenamen vóór het verstrijken van dien ter-
mijn, naar luid van art. 620 al. 2, ook geene overeenkomst
van arbitrage omtrent de hun toebedeelde of onder hun be-
heer gestelde vaste goederen mogen aangaan.

, Alvorens tot de objectieve bevoegdheid van partijen over-

^ tegaan, moeten wij nog de belangrijke vraag behandelen, of

I gemeente- en provinciale besturen, en besturen van openbare

instellingen, die onder goedkeuring van Gedeputeerde Sta-
ten de macht hebben om dadingen te treffen, ook met die
goedkeuring bevoegd zijn, een geschil aan de uitspraak van
I scheidsheden te onderwerpen.

i Zij, die aan bovengenoemde besturen die bevoegdheid toe-

kennen,\') redeneeren aldus: het "W. v. B. Rv. bevat geene
enkele bepaling omtrent een compromis door dergelijke li-
chamen aantegaan; de Wetgever heeft aan de mogelijkheid
daarvan niet gedacht, doch daar onze wet het compromis
: herhaaldelyk als eene dading beschouwt, moeten wij onze

toevlucht nemen tot art. 1889 B. W., dat bepaalt, dat ge-
meenten en openbare instellingen dading kunnen treffen, mits

Zie Schüller, Wetboek van Regtsvordering, bl. 178; Oudeman, Het N.ed.
Wetboek van burgerlijke regtvordering,!).
III, bl. 5; Mr. Philips, t. a. p. bl. 86;
Mr. A. de Pinto, t. a. p. bl. 750.

1*

-ocr page 100-

88

inaclitnemende de formaliteiten, bij de wetten daartoe voor-
geschreven ; in beide gevallen, zoo zeggen zij, is de ratio
decidendi dezelfde.

Prof. V. Boneval Faure is eene andere meening toegedaan.
«De gevolgtrekking,» zoo zegt hij, t. a. p. bl. 191, «waartoe
art. 620 § 2 aanleiding geeft, kan alleen gelden voor de
zoodanige personen, welke overeenkomstig de bepalingen van
het
Burgerlijk ivetboek of dat van Koophandel, gerechtelijke
machtiging tot het aangaan eener dading behoeven. Zoo
zullen de Gremeentebesturen uit de hun toekomende bevoegd-
heid om onder goedkeuring van Gredeputeerde Staten dadin-
gen te treffen (art. 194 g. der Gremeentewet) daaruit niet
kunnen afleiden hunne bevoegdheid om onder dezelfde be-
paling een geding aan de uitspraak van scheidsmannen te
onderwerpen. Hun zal even als aan de Provinciale Besturen,
aan het Staatsbestuur en de besturen van openbare instel-
lingen de in art. 620 i; 1 gevorderde vrije beschikking ont-
breken.»

Mr. Philips zegt o. a., dat onze wet het compromis her-
haaldelijk als dading beschouwt, en meent, dat wij daarom
uit art. 1889 al. 3 mogen besluiten, dat de gemeenten en
penbare instellingen met inachtneming der bij de haar be-
treffende wetten voorgeschreven machtiging een geschil aan
de uitspraak van scheidslieden mogen onderwerpen.

Wel wordt het compromis, zoowel wat de bevoegdheid
betreft tot het aangaan dier overeenkomst, als de ge-
schillen, die er het voorwerp van kunnen zijn,
ongeveer
op ééne lijn met dading geplaatst, maar nergens is het
compromis met dading gelijkgesteld. Voor \'t oud-Holl.
recht gold wel, zie Damhouder, t. a. p. cap. CCVI: «Eick
een, die transigeren mach, mach ook compromitteren,»
maar voor ons recht missen wij eene dusdanige bepaling;

-ocr page 101-

89

wel bepaalt de wet, dat zij, die overeenkomstig de bepalingen
van het B. W. ofhetW. v. K.
gerechtelijke machtiging tot het
aangaan eener dading behoeven, zonder dergelijke machtiging
in hunne betrekking geene zaken aan de beslissing van
scheidslieden mogen onderwerpen, maar daaruit te besluiten,
dat allen, die met machtiging dading mogen aangaan, daarom
ook met die machtiging een compromis mogen sluiten, daarvoor
geeft de wet m. i. geene aanleiding.

Dat de ratio decidendi dezelfde zou zijn, kan ik ook niet
toestemmen; geven Gedeputeerde Staten verlof tot dading,
dan kunnen zij vooraf\' bijna met zekerheid bepalen, welken
uitslag het geschil zal hebben ; gemelde besturen hebben ten
minste gelijke stem als de tegenpartij, en staat hun de te
nemen besbssing niet aan, dan weigeren ze hunne toestem-
ming, en de dading komt niet tot stand ; bij compromis echter
oefent men zelf niet den minsten invloed uit op de te nemen
beslissing, maar hangt alles van het oordeel en de uitspraak
van derden af, waaraan men zich niet kan onttrekken.

«Le cas d\'une transaction», zegt Carré, hoewel bij de be-
spreking van een ander punt toch hier geheel en al toepas-
selijk, «est bien différent de celui d\'un compromis. Dans la
transaction, les conditions de l\'accommodement sont connues,
tandis qu\'on ignore les résultats futurs du compromis.»

Daarenboven (wy spreken hier alleen van de gemeente-
besturen, omdat er geen wezenlijk verschil in dit opzicht
bestaat tusschen de artt. 132 en 135 Prov. W. en de artt.
137 en 143 Gem. W.) art. 194 vordert goedkeuring der
Ged. Staten van besluiten der gemeentebesturen, betrefPende
het voeren van rechtsgedingen, maar van arbitrage is in
de geheele Gemeentewet geen sprake ; \'t is waar, arbitrage
heeft veel overeenkomst met een gewoon rechtsgeding,
maar in essentieele punten verschillen zij toch; de waar-

6

k

-ocr page 102-

90

borgen bij gewone procedures voor eene in het oog van den
Staat de beste rechtspleging ontbreken bij arbitrage ; analogische
redeneering mag hier m. i. geene plaats vinden.

De vraag is dus slechts, mogen de Grem. besturen der-
gelijke overeenkomsten aangaan, en het antwoord kan niet
anders luiden dan : de wet geeft hun nergens die bevoegdheid.

Maar zij mogen toch dadingen treffen, zegt art. 137? Doch
compromis ü geen dading. Daarenboven het treffen van dadingen,
waartoe de raad een besluit mag nemen, is zelfs niet eens alge-
meen en onvoorwaardelijk, maar is beperkt tot het koopen,
ruilen of vervreemden, het bezwaren of verpanden van ge-
meenteeigendommen.

c(De bevoegdheid van de gemeentebesturen», zoo vervolgt
Mr. François,
Over scheidsmannen, Leiden, 1880, bl. 37 (zie
w. v. h. R. n° 2727,) «om dadingen te treffen wordt uit-
drukkelijk erkend bij art. 1889 B. W.; maar art. 620 B.
Rv. spreekt wel van compromis door hen, die voor dading
gerechtelijke machtiging noodig hebben, maar van gemeen-
tebesturen ook hier geen woord. Het zegt alleen, dat men
kan compromitteeren over geschillen, waarover men de vrije
beschikking heeft, maar die vrije beschikking over geschil-
len van de gemeente heeft de Raad nooit, — want zijn be-
sluit is altijd afhankelijk van hoogere goedkeuring, art. 194
Gemeentewet, en de uitzonderingen op deze beperkende be-
paling in het tweede lid van art. 620 B. Rv. spreken juist
niet van gemeentebesturen».

«Transactie en proces is alleen geoorloofd, behoudens goed-
keuring van Gedeputeerde Staten; en nu zal het toch wel
niet denkbaar zijn, dat de Raad voor compromis eene rui-
mere bevoegdheid zou hebben, dan voor deze zaken».

Gemeentebesturen, prov. besturen en besturen van open-
bare instellingen kunnen m. i. niet gemachtigd worden om

-ocr page 103-

91

een geschil aan de uitspraak van scheidslieden te onder-
werpen, tenzij de wet uitdrukkelijk het tegendeel mocht
hebben bepaald, zooals b.v. in art. 16 der armen-wet van
1854, waar aan het bestuur van burgerlijke en gemengde
armen-instellingen de bevoegdheid is toegekend om met mach-
tiging van Gredeputeerde Staten de beslissing eener zaak aan
scheidslieden optedragen.

Zij zijn dus absoluut onbevoegd om een compromis of
p. d. c. aantegaan, want de meening, dat zij zonder
machtiging zulks zouden vermogen, behoeft m. i. geene weer-
legging : zij vallen niet onder de bepaling van art. 620 al. 1.

In \'t Oud-lioll. recht echter was geene machtiging van
noode; wij lezen toch bij van Wassenaer § 19: «die
Stadtsgoederen administreerden mochten wel daarover een
compromis aangaan, tenzij zij dit bedriegelijk deden.»

B. Zijn er, zooals wij zagen, personen, aan welke de be-
voegdheid is ontzegd om een compromis of p. d. c. aantegaan
(subjectieve onbevoegdheid), er zijn ook zaken, die uit-
hoofde van haar aard en het gewicht, dat zij in de maat-
schappelijke orde hebben, geen voorwerp van dergelijke over-
eenkomst kunnen uitmaken; slechts de zuiver privaatrechte-
lijke belangen der partijen kunnen het onderwerp harer over-
eenkomst zijn; men mag, volgens den algemeenen regel, geene
overeenkomst van compromis ot geen p. d. c. aangaan over
een geschil, dat min of meer de openbare orde raakt.

Ook hier moet men wederom letten op het al of niet toe-
gelaten zijn eener dading, want geschillen, waarover de wet
geene dading toelaat, kunnen naar art. 621 in fine, ook niet
aan de uitspraak van arbiters worden onderworpen.

De objectieve onbevoegdheid van partijen ligt in art. 621
Ev. opgesloten.

-ocr page 104-

92

«Men kan op straffe van nietigheid,» zoo zegt dat artikel,
«geen compromis aangaan ter zake van giften en legaten tot
levensonderhoud, huisvesting of kleeding, van scheidingen
tusschen echtgenooten, hetzij uit den echt, hetzij van tafel
en bed, hetzij van goederen, van geschilpunten die den staat
van eenen persoon aangaan, noch van eenige andere ge-
schillen waarover de wet geene dading toelaat».\')

4 ° Giften en legaten tot levensonderhoud, huisvesting of kleeding.

In \'t R. R. (L. 8. D. de transact. 2, 15) lezen wij:
«Quum hi, quibus alimenta relicta erant, facile transigerent
contenti modico praesenti, Divus Marcus oratione in senatu
recitata effecit, ne aliter alimentorum transactio rata esset,
quam si praetore auctore facta».

In ons recht is het verbod van dading niet overgenomen;
maar een ander verbod, dat in \'t R. R. ontbrak, vinden wij
in onze wet vastgesteld: \'t verbod om dergelijke geschil-
len aan de uitspraak van scheidslieden te onderwerpen.
Vreemd voorzeker mag men het noemen, dat de wet hier
dading toestaat, maar arbitrage buitensluit.

De vrees, dat de gealimenteerde, door oogenblikkelijke be-
hoeften gedwongen, zich te gemakkelijk zou laten verleiden
om door dading ter wille van een oogenblikkelijk voordeel van
het recht op onderhoud afstand te doen, deed in \'t R. R.
de bepaling ontstaan, dat het zoodanigen personen, wien in den
regel om hunne armoede of hulpbehoevendheid dergelijk legaat
was gemaakt, verboden was, daarover eene overeenkomst van
dading aantegaan; deze vrees was voor arbitrage zoo groot

„Ces causes" , zeide de tribuun Mallarmé in het door hem uitgebrachte
rapport over art. 1004 C. de Pr., bijna gelijkluidend aan ons art. 621, „ces
causes touchent de trop près à l\'ordre public, pour que le jugement en puisse
être abandonné
à des arbitres, qui, quelque instruits, quelque sages qu\'on les sup-
pose, n\'offrent jamais à la société la même garantie, la même indépendance
que les juges institués par la loi".

-ocr page 105-

93

niet, en daarom dan ook nam \'t R. E. dit verbod niet op.

Onze Wetgever daarentegen, evenals die van den Code, liet
het meer gevaarlijke, nl. dading, toe, en verbood inconsequent
genoeg het minder gevaarlijke, de arbitrage. — «Met het ver-
vallen van het verbod van dading, » zegt de Hoogleeraar van
Boneval Faure, t. a. p. bl. 192, «had het in ieder geval
moeten wegvallen».

«Terecht nam het ontwerp B. E. I, tit. YH art. 1 het niet over. »
Yraagt men waarom dit verbod hier in de wet is opgenomen,
dan zoude men met Pigeau, t. a. p. § Hl, bl.11, kunnen antwoorden:
«Parceque qu\'étant faits souvent à de gens faciles ou
dissipateurs, ils ne peuvent les aliéner directement, de crainte
qu\'ils ne le fassent moyennant une somme, qu\'ils employeraient
en folles dépenses, et ne rendent inutiles les sages précautions
du donateur ou testateur, et qu\'ils pourraient les aliéner
indirectement en prenant pour arbitres des gens incapables
ou qui se porteraient facilement à rendre une décision con-
forme à leurs vues de dissipation.»

Het gevaar, dat Pigeau hier schildert, is zeer groot, doch
bij dading niet minder ernstig, en daarom is het, dat ik,
in stryd met het zoo even aangehaalde gevoelen van den
geachten Hoogleeraar van Boneval Faure, het verbod niet
alleen hier gehandhaafd, maar ook wederom, zooals in \'t
E. E., tot dading zou willen zien uitgestrekt.

In \'t Oud-Hollandsche Eecht konden, mits met machtiging,
dergelijke geschillen een voorwerp van compromis uitmaken.
Yan Wassenaer, t. a. p. § 21 : «Zoo ook niet over saken
van nagelaten alimentatie als met kennisse ende decreet van
de Magistraat.»

Art. 384 B. W. zegt : «Alle overeenkomsten, waarbij zoude
worden afgezien van het regt om onderhoud te genieten,
zijn nietig en van onwaarde». Dit artikel spreekt van het

à

-ocr page 106-

04

levensonderhoud krachtenis de wet verschuldigd door ouders
aan kinderen, en door kinderen aan ouders, terwijl hier
sprake is van
çjiften en legaten in \'t algemeen, en niet door
bepaalde personen aan bepaalde personen verschuldigd. Art.
384 verbiedt afstand te doen van het
recht om onderhoud te
genieten, en daarom zal dan ook een compromis over af-
stand van dit recht nietig en van geene waarde zijn, daar
de gealimenteerde de vrije beschikking mist; maar niets
staat eraan in den weg om over de
hoegrootheid van dit
onderhoud een compromis aantegaan.

De Pinto echter, t. a. p. II, bl. 753, sluit hier elk compromis uit
en houdt dan ook ieder compromis over onderhoud ingevolge
de wet voor ongeoorloofd, onverschillig of het geheele recht
van onderhoud te vorderen uit kracht der wet of ingevolge
gift of legaat betwist wordt, dan wel of alleen over de
hoegrootheid van het verschuldigde verschil bestaat. O. i.
echter is hier de geachte schrijver op het dwaalspoor, daar
elke uitzondering strikt moet opgevat en niet mag uitgestrekt
worden buiten de grenzen, door de wet zelve gesteld.

Heeft de gealimenteerde het recht op onderhoud onder
een bezwarenden titel verkregen, ook dan zal over dat
recht een compromis kunnen worden getroffen, daar de
wet alleen spreekt over
giften en legaten, en dit verbod,
als zijnde eene uitzondering op den algemeenen regel,
strictissimae interpretationis is, en niet buiten zijne be-
paling mag worden uitgebreid. Zoo zegt dan ook Berriat
de 8t. Prix, t. a. p. D. I, bl. 40: «Quant aux aliments qui
ne résultent pas de dons ou legs, le Code de procédure \')

\') Art 1004 C. d. Pr. „On ne peut compromettre sur les dons et legs d\'ali-
ments , logement et vêtements ; sur les séparations d\'entre mari et femme, divorces,
questions d\'état, ni sur aucune des contestations, qui seraient sujettes à commu-
nication au ministère public."

-ocr page 107-

95

n\'en défend point le compromis, ni le Code Civil la trans-
action.»

Dat \'t verbod raison d\'etre heeft bij giften en legaten is
duidelijk : de schenker of testateur heeft den begiftigde of
legataris een vrijen ouden dag bezorgen en hem voor gebrek
willen vrijwaren; heeft echter hij, die dit recht geniet, daar-
op aanspraak krachtens eene overeenkomst onder bezwaren-
den titel door hem aangegaan, dan zoude dit verbod alle
raison d\'etre verliezen.

Er bestaat strijd over de vraag, of onder deze verbodsbe-
paling der wet begrepen zyn alleen de nog te vervallen ter-
mijnen ot ook die, welke reeds verschenen zijn.

Yrij algemeen wordt aangenomen, dat alleen de termijnen,
die nog vervallen moeten, door dit verbod Avorden getroffen,
daar er geene enkele reden denkbaar zoude zijn om de vrije
beschikking te beletten over termijnen, die door hun verval
den aard van kosten tot onderhoud verloren hebben is toch
de termijn reeds verstreken, dan verliezen de gelden den
aard van tot noodzakelijk onderhoud te strekken. « Non vivi-
tur in praeterituml»

I3oucher, Manuel des arbitres, bl. 503, n° 995, is echter
een ander gevoelen toegedaan.

De gealimenteerde, zoo zegt hij, is zonder middelen van
bestaan; daarom is hem dat legaat of die gift tot onderhoud
gemaakt; wordt hem nu een termijn niet uitgekeerd, dan
mag men vooronderstellen, dat hij door opneming van gelden
in zijn onderhoud heeft moeten voorzien, en dat de uitlee-
ner van dat geld hem die voorschotten slechts gedaan, heeft
omdat hij wist, dat de gealimenteerde bij machte zou wezen;
hem later, zoodra de achterstalhge termijn zoude voldaan
zijn, het geleende terugtegeven. Indien nu de verbods-
bepaling enkel de nog te verloopen termijnen omvatten en

-ocr page 108-

96

zich niet tot een reeds verschenen termijn zoude uitstrekken, zoo
vraagt hij, wat zoude er dan gebeuren? «II arrivera,» dus luidt
het antwoord «que si, par la suite, les aliments sont arrêtés par
quelque circonstance inattendue, ne pouvant plus emprunter pour
exister, il verra son existence compromise, après avoir effacé chez
ses créanciers les douces impressions de l\'humanité ; etcomme la
conservation du citoyen n\'appartient pas seulement à lui seul,
mais encore à l\'Etat, L. 8 Cod. de Transact., que les lois
morales ont toutes pour bût de fortifier les sentiments d\'hu-
manité, et non de les détruire ; je dis, que pour aliments
échus on ne peut ni on ne doit transiger ni compromettre,
pas plus que pour les aliments à échoir, et ce, avec d\'au-
tant plus de raison que l\'art. 100-4 C. de Pr. (ons art. 621)
est rigoureusement impératif, en termes généraux; il défend
en termes généraux de compromettre aussi bien sur les ali-
ments échus que sur ceux à échoir. On doit le décider ainsi
parce que les généralités contiennent en elles toutes lespar-
ticularités, surtout lorsque chacune d\'elles sont réclamées
par la morale».\')

2° Scheidingen tusschen echtgenooten, hetzij uit den echt,
hetzij van tafel en bed, hetzij van goederen.

Deze bepaling vindt haar grond in art. 14 A. B. De schei-
dingen tusschen echtgenooten zijn onderwerpen van openbai\'e
orde, en aan deze mogen de overeenkomsten van partijen
niet derogeeren.

De uitzondering is echter overbodig; bij dading zag de
Wetgever dit in, en bewaarde daarom het stilzwijgen erover;
hier voorzeker dacht hij superfluum non nocet ; ook art. 620
al. 1 is algemeen genoeg gesteld om deze verbodsbepaling
te bevatten.

\') Hetzelfde gevoelen vinden wij nog verdedigd bij Merlin, in voce „Aliments",
n° 8; bij Mongalvij, t. a. p. I, bl. 294, e. a.

-ocr page 109-

97

In \'t R. R. worden ook (L. 32, § 6, D. h. t.) geschillen
de adnlteriis, sicariis et similibus aan de uitspraak van ar-
biters onttrokken.

In \'t Oud-Hollandsche recht lezen wij bij Damhouder cap.

207. «Men mach niet compromitteren____ van matrimoniale

of huwelijck saecken.»

Onder het Fransche recht, dat in art. 1004 alleen sprak
van «séparations d\'entre mari et femme» en «divorces», be-
stond er strijd over de vraag, of over scheiding van goederen
een compromis kon worden aangegaan; onze Wetgever heeft
die twistvraag afgesneden, door in art. 622 uitdrukkelijk op
straffe van nietigheid ook over scheidingen van goederen
compromis te verbieden.

Geschilpunten, die den staat van eenen persoon aan-
gaan.

Dit zijn 0. a. geschillen over de nietigheid van een
huwelijk, over de wettigheid of onwettigheid van een kind;
ook zij staan te nauw in verband met de openbare orde,
dan dat het aan partijen zoude vrijstaan, hierin van de ge-
wone wijze van procedure aftewijken.

Over de geldelijke belangen echter uit deze geschillen ont
staande is arbitrage geoorloofd; deze toch hebben met de
openbare orde niets te maken en laten daarom ook compro-
mis en dading toe.

L. 32, § 7, D. h. t. zegt: «de bberali causa compromisso
facto, recte non compelletur arbiter sententiam dicere ; quia favor
libertatis est, ut majores judices habere debeat. Eadem di-
cenda sunt, sive de ingenuitate, sive de libertinitate quaestio
est. Item dicendum est, in popular! actione».

Geschillen, ivaarover de wet geene dading toelaat.

Dit wordt door de wet op de laatste plaats genoemd,
maar ware beter als algemeene regel voorop gesteld; wy

-ocr page 110-

98

hebben \'t daarom dan ook op de eerste plaats behandeld.

De uitdrukkelijke verbodsbepalingen onder 2 en 3 vallen
hieronder, zoodat men deze gerustehjk in de wet had kun-
nen missen; ook dit verbod zelf is reeds opgesloten in art.
620 al. 1, en had dus zonder bezwaar achterwege kunnen
blijven.

Art. 621 is dus grootendeels overbodig; de uitzondering,
hiervoor onder 1 vermeld, als wordende daar ook dading
toegestaan, vereischte echter eene uitdrukkelijke vermelding.

In art. 1890 B. W. wordt over de burgerlijke belangen,
die uit een misdrijf ontstaan, dading toegelaten; daar deze ge-
schillen rechten betreffen, waarover men de vrije beschikking
heeft, zal men deze ook aan de uitspraak van scheidslieden
kunnen onderwerpen.

Het nieuwe ontwerp stelde zich op een zuiverder standpunt.

Art. 1, B. Rv. 1 tit. YH luidde:

«Ieder kan de kennisneming van geschillen omtrent de
rechten, waarover hij de vrije beschikking heeft, en die het
onderwerp van dading kunnen uitmaken, aan scheidsmannen
opdragen,» en in de memorie van toelichting werd gezegd,
dat het aantal gevallen, waarin geen compromis geoorloofd is,
alle kunnen gebracht worden onder «de geschillen waar-
over de wet geene dading toelaat.»

Hetzelfde kan men echter van ons tegenwoordig AY. v.
B. Rv. niet zeggen, daar wij de verbodsbepaling van com-
promis tot geschillen over giften en legaten tot levenson-
derhoud, huisvesting of kleeding vinden uitgestrekt; het
ontwerp van 1865 kende echter deze bepaling niet, endaar
ging dus het verbod van compromis en van dading hand
aan hand.

Art. 1004 C. d. Pr. voegt aan het slot er nog bij, dat
men geen compromis mag aangaan, «sur aucune des contesta-

-ocr page 111-

99

tions qui seraient sujettes a communication au ministère public».

Deze bepaling is bij ons niet overgenomen ; ai-t. 324 Ev.
sclirijft de gevallen voor , waarin het openbaar ministerie moet
gehoord worden ; deze gevallen zijn deels reeds uitgesloten, om-
dat zij geene dading toelaten, of compromis met den aard
der zaak strijdt, deels, omdat zij vallen onder art. 14 A. B.,
waarvan dus door overeenkomst van partijen niet mag wor-
den afgeweken, terwijl in andere in art. 324 genoemde ge-
vallen met rechterlijke machtiging eene overeenkomst van
compromis geoorloofd is.

Hebben partijen toch een compromis of p. d. c. aange-
gaan over een der in art. 621 opgenoemde zaken, dan is
deze overeenkomst ipso jure nietig, zoodat de opdracht aan
scheidslieden en de beslissing van dezen voor partijen van
geene waarde en als niet geschied zijn aantemerken.

Hebben wij in dit hoofdstuk ten aanzien der subjectieve en
objectieve bevoegdheid van partijen vele afwijkingen van
het Eom. en het Fransche recht ontmoet, den hoofdregel uit
die rechten vinden wij toch weder, dat ieder eene overeen-
komst van compromis of een p. d. c. kan aangaan over die
zaken, waarover de wet hem de vrije beschikking hoeft
toegekend.

É

-ocr page 112-

HOOFDSTUK lY.

Akte van Compromis en inhoud van het
Pactum de Compromittendo.

Hebben partijen eene overeenkomst van compromis of een
p. d. c. gesloten, dan moeten zij om tot eene rechtsgeldige uit-
spraak van scheidslieden te komen, eene akte van compro-
mis opmaken.

Yoor de overeenkomst van compromis en het p. d. c. wordt
geen geschrift vereischt; doch «de akte van compromis,» zegt
art, 623 tautologisch, «moet in geschrifte worden gesteld en door
partijen geteekend; indien de partijen niet teekenen kunnen, zal
dezelve voor eenen notaris en voor getuigen worden opgemaakt.»

Bij de beraadslagingen over dit artikel werd door eene
der afdeelingen gevraagd, of het tweede gedeelte dezer
alinea, dat nl. iemand, die zijn naam niet kan teekenen,
geene onderhandsche akte kan opmaken, niet reeds volgde
uit de algemeene beginselen van het recht, en of het dus
wel noodig was, hieromtrent in het bijzónder eene bepaling
te maken .\'

Hierop werd vanwege de Regeering het volgende ge-
antwoord :

«De slotbepaling van het eerste lid van dit artikel, welke
eene afdeeling overbodig heeft geoordeeld, is daarom nood-
zakelijk, dewijl anders de bevoegdheid tot compromis zoude

-ocr page 113-

101

schijnen beperkt te zijn tot het geval dat partijen kunnen
teekenen. »1)

De tautologie van art. 623 «de akte moet in geschrifte
worden gesteld» werd bij het nieuwe ontwerp vermeden.

Art. 4 zeide: «De opdracht der kennisneming van een geschil
aan scheidsmannen geschiedt schriftelijk. De akte wordt onder-
teekend hetzij door partijen, hetzij door hunne gemachtigden.»

Door deze laatste woorden zoude, volgens de memorie van toe-
lichting, de quaestie worden opgelost, of ook krachtens eene bij-
zondere volmacht van partijen eene onderteekening mag plaats
hebben.

De bepaling onzer wet had tot een geschil over die vraag
aanleiding gegeven. Door de Rechtbank te Leeuwarden werd
bij een vonnis van 10 Mei 1842 aangenomen, dat de bepa-
ling van art. 623 al. 1 Rv. uitzondering leed, wanneer het
compromis was aangegaan tusschen gedingvoerende partijen
en de akte was opgenomen in een proces-verbaal van ver-
eeniging, opgemaakt ingevolge art. 19 Rv.; en dat het in
zoodanig geval voor de geldigheid van eene akte van com-
promis voldoende was, dat het proces-verbaal was geteekend
door de procureurs van partijen, al bleek niet van een bij-
zonder daartoe gegeven last.

In \'t oud-Holl. recht moest de akte van compromis steeds
eene authentieke zijn; zoo lezen wij bij Damhouder, t. a. p.
cap. CCIY: «Compromis ofte submissie in arbiters moet be-
schreven zijn, ende alsdan moet dat geschrift geauthentiseert
zijn op eenigen Rechter, Notaris , Tabellioen, Griffier ofte
andere dergelijke publyck persoon ende daarvoor getuigen.»

Droeg men een geschil niet aan arbiters, maar aan arbitra-
teurs ter berechting op, dan was dit geen vereischte.

Zie V. d. Honert, § 623

-ocr page 114-

102

De akte van compromis, die onderhands kan worden
opgemaakt, maar naar de algemeene regelen, indien partyen
niet kunnen (savoir ou pouvoir) teekenen, notarieel moet
worden verleden,\') zal, zegt de wet in art. 623 B. Rv., op
straffe van nietigheid bevatten :

1" «Be onderwerpen van gesel dl,-» d. i. het objectum litis
of het voorwerp van het compromis.

Ook art. 1006 C. d. Pr. eischt op straffe van nietigheid
de vermelding der «objets en litige.»

En voor het Oud-Holl. recht lezen wij hij van AVasse-
naer, t. a. p. § 11 : «Verder staat in het stellen van het
compromis daarop te letten, dat de quaestiën, waarover
gecompromitteert wort, wel perfectelijk moeten worden uit-

\') Art. 1005 C. de Pr. zeide : „Le compromis pourra être fait /ar proccs-
verhal devant les arbitres choisis
, ou par acte devant notaire , ou sous signature
privée."

M\'\'. Philips, t. a. p. bl. 64, stelt zich naar aanleiding der hier gecursiveerde woor-
den , welke in onze wet zijn weggelaten , de volgende vraag : „Kunnen partijen,
zoo de akte niet notarieel behoeft te zijn , voor den in de akte van compromis
aantewijzen arbiter deze akte verlijden?" En zijn antwoord luidt : „Zeer zeker, want
al stellen de arbiters alsdan de akte van opdracht zelf, men bedenke, dat par-
tijen dezé akte nog moeten onderteekenen", en hij raadt zelfs aan, de akte van
compromis voor den arbiter optemaken, „aangezien door partijen in de akte van
compromis personen tot arbiters gekozen zullen worden, die, au fait der zaa]<
zijnde, beter dan partijen zeifin staat zullen zijn in de akte van compromis be-
palingen in het belang van partijen op te nemen." En op bl. 67 zegt hij :
„Het onderwerp van geschil zal in den regel nauwkeuriger door den scheids-
rechter dan door partijen kunnen worden aangewezen; ook uit dien hoofde ver-
dient het voor den scheidsrechter opmaken der akte van compromis de voorkeur."

Deze akte zal dan door partijen en door de arbiters onderteekend worden :
door partijen , want de akte kan te haren opzichte geene andere kracht hebben
dan die van onderhandsch geschrift, en zij zou geene kracht bezitten en partijen
geenszins binden, indien zij niet met hare handteekening voorzien was, want de
onderteekening door partijen wordt hier op straffe van nietigheid voorgeschreven.
Zij worde geteekend
door de scheidslieden, omdat zij door die onderteekening
geacht worden hunne opdracht te hebben aangenomen, en dit zelfs van hun
kant een begin van uitvoering der arbitrage is, welke zij nu geregeld zullen
kunnen voortzetten ; ook van dien tijd af begint de termijn te loopen van art.
625 al.
I in fine.

-ocr page 115-

103

gedrukt, want de macht van de arbiters dependeert van het
compromis, waar buiten zij niet en mogen gaan.»

Terecht wordt de vermelding van het objectum litis voor-
geschreven. Ze is voor de scheidslieden het middel om den
hun opgedragen last te kennen, welken last zij niet mogen to
buiten gaan (art. 649, 4°), maar dien zij ook van den anderen
kant in allen deele moeten vervullen (ib. n° 6). Ook wordt
hierdoor voorkomen, dat men later zou kunnen beweren,
dat de scheidslieden hunne macht overschreden en uitspraak
gedaan hebben buiten de grenzen van het compromis.

De D. 0. P. O., die in § 851 vereischten stelt voor
de objectieve bevoegdheid van partijen om een compromiy
aantegaan, vordert inconsequent genoeg die vermelding
van het objectum litis niet, en maakt het dus zeer moeie-
lijk naderhand te beoordeelen, of partijen wel bevoegd waren
over het geschil een compromis te sluiten.

Uit het doel, dat de wetgever beoogde, toen hij de vermelding
van hetonderwerpvanhetgeschilverplichtendstelde, volgt o. i. dat
het genoeg is, het objectum litis juist, kort en duidelijk te omschrij-
ven. De wetgever kan niet gewild hebben eene minutieuse nauw-
keurigheid of uitvoerigheid, daar deze niets anders zoude zijn
dan een uitgewerkt betoog van het pro en contra der we-
derzij dsche sustenuen en allicht zou kunnen leiden tot eene
voorloopige litis-contestatie over de inrichting der akte van
compromis. Letten wij dus op de reden, waarom de wetge-
ver de vermelding van het objectum litis vordert, nl. om
scheidslieden in de gelegenheid te stellen te weten, waarover
hunne taak zich uitstrekt en latere beweringen aftesnijden,
dat zij, met overschrijding van de grenzen hunner bevoegd-
heid, hebben uitspraak gedaan over zaken, welke niet waren
geëischt, of hebben nagelaten uitspraak te doen over een of
meer der punten aan hun oordeel, ten gevolge van het com-

-ocr page 116-

404

promis, onderworpen, dan is het o. i. alleszins duidelijk, dat
de wet niet tot kleingeestige bijzonderheden heeft willen af-
dalen.

2° ((.De voornamen, navnen en ivoonplaats van de partijen, y)

Dit schrijft de wet voor, opdat omtrent de identiteit der
personen geen twijfel bestaan zou.

Onze wet zwijgt over het geval, dat een der partijen niet
een physiek-, maar een rechts-persoon, eene corporatie,
maatschap of vennootschap is; dan zal hare benaming voor-
namen en naam, en de plaats harer vestiging de woonplaats
van de partijen moeten vervangen.

Bij vonnis der Arr. Rechtbank V. Amsterdam, 34 Dec. 4879, W.
V. h. R. n"". 4499, en bij een later vonnis van het Hof te dier plaatse,
49 Nov. 4880, werd dan ook op grond, dat uit de artt. 4
en 4 B. Rv. blijkt, dat de wet als de woonplaats van ven-
nootschappen van koophandel haar gemeenschappelijk kan-
toor wil beschouwd zien, beslist, dat wanneer de plaats van
dat kantoor in de akte van compromis is uitgedrukt, die
akte te dezen opzichte aan art. 623 B. Rv. voldoet.

3\' In de derde plaats vordert de wet op straffe van nie-
tigheid
«de namen en de ivoonplaats van den scheidsman of
der scheidsmannen, welke steeds in oneffen getal moeten zijn. »
Wij merken hier op, dat de wet vermelding vordert enkel
van de namen, niet van de voornamen der scheidslieden,
daar deze laatsten aan partijen onbekend kunnen zijn.

«S\'il est exigé,» zeide Mallarmé, orateur du Tribunat,
«à peine de nullité qu\'il (le compromis) précise l\'objet en li-
tige et contienne les noms des arbitres, c\'est que ceux-ci
n\'étant pas des juges, n\'ayant aucun caractère public, il
faut bien que le compromis leur donne un titre et aux par-
ties une garantie contre tout excès de pouvoir.» (Locré,
Lé-
gislat. civ. etc.
D. XXIII, blz. 437).

-ocr page 117-

105

De macht der arbiters, zoo nauw in verband staande met
het eerste vereischte, op straffe van nietigheid voorgeschreven,
heeft tot velerlei twistvragen aanleiding gegeven; deze alle
hier te behandelen zoude ons te ver voeren.

De arbiter heeft geene andere bevoegdheid dan die, welke
hem door partyen bij het compromis is toegekend; zijne
macht is gelegen binnen de grenzen van dat compromis, dat
hem tevens zijn karakter en zijne bevoegdheid aanwijst.

«De officio arbitri tractantibus sciendum est, omnem trac-
tatum ex (ipso) compromisso sumendum; nee enim aliud illi
licebit, quam quod ibi, ut efficere possit, cautum est. Non
ergo quodlibet statuere arbiter poterit, nee in re qualibet;
nisi de qua re compromissum est, et quatenus compromis-
sum est.» (L. 32 § 15, D. h. t.) De macht van den
arbiter, zegt Paulus, kan niet verschillen van de macht,
welke hem door het compromis is toegekend; hij kan
dus slechts over die zaak oordeelen, welke hem bij het
compromis werd opgedragen.

Onze Wetgever heeft dit denkbeeld van den Romeinschen
jurisconsultus wedergegeven in art. 649 Rv., waar bepaald
wordt, dat de beslissing der scheidslieden als nietig bestre-
den kan worden, indien
zij gewezen is buiten de grenzen
van het compromis, of op een compromis, hetwelk van on-
waarde of vervallen was, indien er uitspraak gedaan is over
zaken, welke niet waren geëischt, of wanneer daarbij meer
is toegekend dan gevorderd was.

Arbiters missen de bevoegdheid om uitspraak te doen over
een eisch, die in geen onmiddellijk verband staat met het
objectum litis en afzonderlijk door den gewonen rechter kan
beslist worden, alsmede over geschillen, welke eerst na het
compromis zijn ontstaan. «Arbiter nihil extra compromissum
facere potest. De his rebus et rationibus et controversiis ju-

7

-ocr page 118-

106

dicare arbiter potest, quae ab initio fuissent inter eos qui
compromiserunt, non quae postea supervenerunt.» Maar zij
hebben het recht om uitspraak te doen over zaken, welke,
hoewel niet in het compromis aangegeven, een accessorium
of een gevolg zijn van, en zich noodzakelijkerwyze aan-
sluiten aan die, welke in het compromis zijn voorzien
en ontstaan door de debatten van partijen voor hen gevoerd,
of zich voordoen in den loop van de instantie aan hunne
uitspraak onderworpen, evenals over een dergelijk incident,
zonder hetwelk de zaak niet zou kunnen worden beslist:
«potest arbiter de iis cognoscere sine quibus causa decidi non
posset, quaeque ipsi causae adeo connexa sunt ut in una
decidentur.» De vragen b. v., sedert welken dag de inte-
resten zullen loopen, wie de kosten van het geding zal
dragen, zijn accessoria en ondergeschikt aan het objectum
litis; zij vallen dus mede in de termen van het compromis
en zijn aan de uitspraak der arbiters onderworpen.^)

Wat de bevoegdheid der arbiters betreft om te oor-
deelen over tusschengeschillen, dient men eene onder-
scheiding te maken tusschen die incidenteele vorderingen,
welke met de hoofdzaak in verband staan en dienen om deze
in staat van wijzen te brengen, en die, welke daaraan
vreemd zijn; want daar de scheidslieden zich streng moeten
houden binnen de grenzen van het compromis, zoo kunnen
zij over deze laatsten geene uitspraak doen.

Yry algemeen wordt aangenomen, dat scheidslieden hunne
bevoegdheid te buiten gaan, wanneer zij kennis nemen van

Bij arbitrale uitspraak (Arbiters : Mrs. F. C. Donker Curtius, C. J. François
en A. de Pinto) W. v. h. R. no. 840 werd aangenomen, dat scheidslieden niet
bevoegd waren te oordeelen over exceptiën, die in geen dadelijk verband stonden
met het onderwerp van het geschil, zonder dat zelfs aan die macht en bevoegd-
heid door eene vooronderstelde stilzwijgende, en derhalve niet in geschrift ge-
brachte, toestemming van partijen, eenige uitbreiding kon worden gegeven. .

-ocr page 119-

107

een eisch in reconventie, die niet in een dadelijk en onaf-
scheidelijk verband met den eisch in conventie staat, b.v.
indien de eene partij de vervulling van eene overeenkomst
vraagt, en de tegenpartij dien eisch tegenspreekt op grond
van wanpraestatie des eischers, en tevens uit dien hoofde bij
reconventie ontbinding der overeenkomst vordert.

Ook eene oproeping tot vrijwaring, eene voeging of tus-
schenkomst kan niet bij een geding voor scheidslieden plaats
vinden; hier toch treden nieuwe partijen op, die zich op het
compromis niet zullen kunnen beroepen, noch tegen de partijen,
die het compromis hebben aangegaan, noch tegen de scheidslie-
den, die den last hebben op zich genomen, want het com-
promis is voor haar eene «res inter alios acta».

Het doel van de Rom. wet: «Arbitripotestas ipso compro-
misso coercetur, ita ut ejus egredi non liceat fines», was de
grenzen der bevoegdheid van de arbiters te bepalen. Eener-
zijds gaf het compromis den arbiters een soort van publiek
karakter, en van den anderen kant bood het den partijen
een waarborg aan tegen elke machtsoverschrijding. Deze be-
ginselen vinden wij weder in art. 623 al. 3 onzer wet, be-
palende, dat de akte van compromis op straffe van nietigheid
moet bevatten de onderwerpen des geschils en de namen
der arbiters.

Wij hebben tothiertoe gezien wat de akte van compro-
mis op straffe van nietigheid moet inhouden; laten wij thans
nagaan, wat zij verder nog bevatten kan.

1°. «Het compromis,» zegt art 625, «zal den termijn bepalen,
binnen welken de zaak, aan de scheidslieden onderworpen,
zal moeten beslist zijn».

Dit gebod, hoe imperatief het ook luidt, verliest echter
zijne kracht door het onmiddellijk daarop volgende, dat «bij-

-ocr page 120-

108

aldieii die termijn niet bepaald is geworden, de last aan de scheids-
lieden opgedragen zal voortduren zes maanden, te rekenen
van den dag, dat zij hunne benoeming hebben aangenomen.»

Bij het eerste ontwerp was in dit artikel in plaats van
«dat zij huiine benoeming hebben aangenomen» gesteld
«hunner benoeming» ; doch door twee afdeehngen werd de
wensch geuit, die woorden te doen vervangen door de slot-
bepaling van ons tegenwoordig artikel. De tweede afdeeling
voerde tot aandrang van dit verlangen het volgende aan:

«Indien toch, bij voorbeeld, partijen voor de beslissing van
geschillen, die in het vervolg mochten opkomen, zekere
bepaalde scheidslieden hebben benoemd, is het bedenkelijk
om den last aan de scheidslieden opgedragen, slechts zes
maanden, te rekenen van den dag
hunner benoeming te
laten voortduren, daar in dat geval het mandaat der arbiters
reeds vóór dat er nog geschil ontstaan was, zoude kunnen
geëindigd zijn.»

De Regeering zag de gegrondheid van het verlangde in,
en de voorgestelde wijziging werd bij de wet van 10 Mei
1837 aangenomen.

«Hoe zal het gaan» , werd verder door eene der afdeehngen
gevraagd, «indien er binnen de zes maanden eens een inter-
locutoir vonnis invalt? dan schijnen de zes maanden voorde
definitive uitspraak op nieuw^ te moeten loopen.»

Volgens, V. d. Honert, t. a. p. § 625, heeft deze aanmerking
geen gevolg gehad, maar Oudeman, t. a.
p. bl. 12. vindt de
beantwoording dezer vraag duidelijk in art. 634, hetwelk bij
de herziening in de wet is bijgevoegd, ofschoon v. d. Honert
de reden van dit artikel elders zoekt.

Art. 7 van het ontwerp zegt dan ook: „Indien de acte van benoeming den
termijn, binnen welken het geschil beslist zal moeten zijn, niet bepaalt, duurt de
aan de scheidsmannen opgedragen last zes maanden,"

-ocr page 121-

109

Naar het R. R. moest die termijn steeds bij het compro-
mis bepaald worden. L. 32 ^ 21, D. h. t.: «Arbiter nihil
extra compromissum facere potest,
et ideo necessarium est
adjici de die compromissi proferenda ; caeterum impune
jubenti non paretur.»

Art. 1007 bepaalde: «Le compromis sera valable, encore
qu\'il ne fixe pas de délai ; et, en ce cas, la mission des
arbitres ne durera que trois mois, du jour du compromis.»

Yóór de wet van 24 Aug. 1790 bestond er strijd over de
vraag, of een compromis, dat geen termijn bepaalde, bin-
nen welken het geschil door arbiters moest berecht zijn,
rechtsgeldig was of nietig. Om dien strijd opteheffen bepaalde
genoemde wet in art. 3, dat ofschoon een compromis geen
termijn bevatte, binnen welken arbiters moesten uitspraak
doen, of indien die termijn verstreken was, het niettemin
rechtsgeldig zoude zijn, totdat eene der partijen verklaarde
zich niet meer aan de arbitrage te houden. Weldra
echter zag men in, dat deze bepaling de kwade trouw in
de hand werkte, want zag b. v. eene der partijen in den
loop der instructie, dat zij in het ongelijk zou worden gesteld,
dan bleef haar het middel over, door de wet van 1790 aan
de hand gegeven, de verklaring nl. dat zij van de arbitrage
wilde afzien. Het doel, snel en goedkoop recht, werd dus
niet bereikt, want het konde gebeuren, dat, na een langen
termijn en niet onaanzienlijke kosten, de partij, die in goed
vertrouwen op de rechtvaardigheid harer zaak eene voor haar
gunstige uitspraak verwachtte, zich door de kwade trouw
harer tegenpartij bedrogen zag.

Maar de wetgevers van den Code, door de ondervinding
wijzer geworden, kwamen door art. 1007 hieraan tege-
moet, want naar de bepaling van dit artikel moeten de
geschillen voortaan in een bepaalden en korten tijd berecht

-ocr page 122-

li O

worden; ook de kosten zijn natuurlijk daardoor veel verminderd.

Ook onze Wetgever sloot zich in hoofdzaak bij de bepaling
van den Code aan, maar verlengde den termijn van drie
maanden tot zes.

Binnen den gestelden termijn, te rekenen van den dag,
dat zij hunne benoeming hebben aangenomen, moeten de
scheidslieden in den regel het aan hunne kennisneming on-
derworpen geschil hebben berecht.

Deze termijn kan echter, hangende het geding door par-
tijen, of door de scheidslieden, wanneer door hen eene in-
terlocutoire uitspraak w^erd gegeven, woorden verlengd.

Ten aanzien der erfgenamen van de partij, die overleden
is, zal echter die termijn worden geschorst, tot na het einde der
termijnen van boedelbeschrijving of van het recht van beraad.

De aanneming van den last door de scheidslieden.

Deze moet schriftelijk geschieden, en kan, zooals art. 627
zegt, op de akte van hunne benoeming worden gesteld.
, De wet spreekt hier, evenals in andere artikelen, van last-
geving ; door de aanneming der scheidslieden wordt tusschen
dezen en partijen een contract gesloten, dat veel overeen-
komst heeft met lastgeving, doch ten onrechte daarmede
op ééne lijn is gesteld.

Art. 1830 B. W. laat de aanneming van een last toe bij
openbare akte, bij onderhandsch geschrift, bij brief en ook bij
monde; zelfs stilzwijgend wordt een lastgeving als aangenomen
beschouwd door volvoering van den last door den lasthebber.
Hier evenwel worden en stilzwijgende en mondelinge aanne-
ming uitdrukkelijk uitgesloten, doch eene aanneming bij brief
moet als voldoende worden beschouwd. De wet vereenvoudigt
zeer de aanneming door toetelaten, dat ze gesteld wordt op
de akte van benoeming, welke laatste aanneming ongetAvij-
feld de verkieslijkste is. Eene bijvoeging van dagteekening

-ocr page 123-

lil

is dan evenwel raadzaam, omdat van dien dag af de termijn
van art. 625 begint te loopen, en men zich daardoor zal
kminen vergewissen, of de arbiters binnen den bepaalden tijd
al dan niet uitspraak doen.

3°. De wijze, waarop het geding voor scheidslieden zal
worden gevoerd, en de termijnen, welke
de partijen hij het
voeren van het geding tot het indienen harer memoriën en
stukken hebben in acht te nemen, art. 629.

Zwijgt de akte hierover, dan hebben de scheidslieden zelf
de bevoegdheid om dit te regelen.

Misschien is het voor partijen raadzaam, steeds die bevoegd-
heid aan de scheidslieden overtelaten; bij het p. d. c. is
het voorzeker in geen geval aanteraden reeds de wijze van
rechtspleghig aantegeven, want daar deze zich naar het ob-
jectum litis regelen moet en dit bij dergelijk pactum nog on-
bekend is, zoo zoude het minst genomen zeer voorbarig zijn,
reeds in het p. d. c. eene bepaling daaromtrent optenemen.
De wijze van procedure hangt van de zaak zelve af: is deze
van ingewikkelden aard en met groote becijferingen en be-
rekeningen verbonden, dan zal de schriftelijke behandeling
meestal de voorkeur verdienen; is ze daarentegen eenvoudig en
minder ingewikkeld van aard, dan zal de mondelinge behan-
deling vaak zijn aanteraden; is er partijen veel aangelegen,
eene spoedige berechting van haar geschil te verkrijgen,
dan zal in minder ingewikkelde zaken de summiere behan-
deling worden voorgeschreven. Alles hangt dus hier van het
objectum litis af, en het zou tot de noodlottigste gevolgen

Art. 64g „De beslissing van scheidsmannen kan, wanneer zij niet vatbaar is
voor beroep, als nietig bestreden worden, in de volgende gevallen:

7". Indien de vormen der procedures, welke zijn voorgeschreven op straffe van
nietigheid, zijn overtreden, doch dit alleen in het geval wanneer, bij een uitdruk-
kelijk beding van het compromis, de scheidsmannen verplicht zijn geworden de
regelen der gewone procesorde na te komen."

-ocr page 124-

112

aanleiding kunnen geven, indien men reeds bij het p. d. c.
de wijze van rechtspleging wilde voorschrijven.

De bepaling, dat bij gebreke van regeling door partijen,
de wijze en de termijnen van procedure door de scheidslieden
kunnen worden geregeld, is voorzeker eene gelukkige af-
wijking van het Fransche recht, dat in art. 1009 bepaalde:
«Les parties et les arbitres suivront, dans la procédure, les
délais et les formes établies pour les tribunaux, si les par-
ties n\'en sont autrement convenues.»

Het doel der arbitrage zoude worden voorbijgezien, in-
dien partijen genoodzaakt waren, de soms langwijlige en
omslachtige formaliteiten der procedures voor den gewonen
rechter in acht te nemen ; goedkoop en spoedig recht zouden,
vooral in geschillen van minder belang en minder ingewikkelden
aard, hierdoor groot gevaar lijden; daarom laat de wet eene
afwijking van de voorschriften voor gewone procedures toe,
en eerst dan, wanneer partijen zulks uitdrukkelijk bepalen ,
moeten die formaliteiten en termijnen door partijen en
scheidslieden worden nageleefd.

Hebben scheidslieden zeiven de wijze en de termijnen van
procedure voorgeschreven, dan geven zij daarvan, volgens
art. 632, aan partijen kennis.

Bij de beraadslagingen\') werd door eene der afdeehngen de
volgende aanmerking gemaakt:

«Indien iedere scheidsman, wanneer er drie zijn, eene
bijzondere regtspleging en verschillende termijnen bepaalt,
wie zal dan de regtspleging en den termijn bepalen? de
regter waarvan in art. -4 (ons art. 624) wordt geproken ?
Het is noodig dit vast te stellen, want met betrekking tot
den termijn kan het geval plaats hebben?»

\') Zie V. d. Honert, t. a. p. § 629.

-ocr page 125-

113

Door de Regeering werd daarop geantwoord, dat die
rechtspleging en die termijnen zullen gevolgd worden,
welke het meest met het gevoelen der meerderheid over-
eenkomen, volgens den regel, bij art. 27 der wet op de
Rechterlijke Organisatie voorgeschreven.

Hoe afdoende dit antwoord ook schijnen moge, zoo lost
het echter m. i. de gestelde quaestie geenszins op, want
juist over de vraag, wat het meest met het gevoelen der
meerderheid overeenkomt, kan wederom verschil van ziens-
wijze en dus nieuwe strijd ontstaan. Kan dit reeds plaats
hebben, als ieder der scheidslieden een afzonderlijken ter-
mijn bepaalt, te meer nog daar, waar zij eene verschillende
wijze van procedure verlangen. Wat komt dan het meest
met het gevoelen der meerderheid overeen? Dit zal voor-
zeker in de meeste gevallen zeer moeielijk zijn uittemaken.
Het antwoord der Regeering was dus slechts eene verschui-
ving der vraag, niet eene oplossing.

De jure constituendo ware het misschien wenschelijk, in
dat geval den rechter van art. 624 de termijnen en de wij-
ze van gedingvoeren te doen bepalen.

Omtrent dit punt leeren wij bij Damhouder, t. a. p, cap.
CCYIII het onderscheid kennen, dat er in \'t oud-
Holl. recht tusschen arbiters en arbitrateu^rs bestond; hij
toch zegt: «Een Arbiter (gelijck wij hier voren geseydt
hebben) neemt sijn compromis ende de questieuse sake
op schrift, ende doet dat schrift anthentiseren ende ratifi-
ceren, om sich in \'t procederen naer uyt-wysen van dat
compromis te reguleren, \'t proces te fonderen, ende daer
buyten niet te gaen. Want voor Arbiters moet men
alleen procederen naer den teneur van \'t compromis.
mitsgaders de ordre ende macht die partyen den Arbiter
gegeven hebben om alsoo te procederen ende niet anders:

k

-ocr page 126-

114

want sy en mogen de palen, ordre ende macht van \'t
compromis geensins te bnyten gaan.»

«Arbiters dan worden verkosen omme van \'t twijffelachtige,
litigieuse, ende saken die in proces zi|n kennisse te nemen,
die te decideren ende definieren. Omme \'t welcke te doen,
moeten sy haer proces rechtelijck formeren ende instellen,
ende dat op deselve manier en ordre die den Eechter houd
in sijn ordinaire rechten.»

«Maer Arbitrateurs worden van partyen verkosen ende ge-
nomen, niet omme van de litigieuse saken gherechtelijck te
kennen, ende daer inne te procederen, maer alleen omme
als scheyts-luyden ende Middelaers, de sake in questie tus-
schen beyde de partyen te derimeren, partyen te accorde-
ren ende te vereenigen, ende alles ex bono et aequo te ter-
mineren, decideren ende oordeelen. Omme \'t welcke te doen
en is niet noodigh eenigh proces te formeren, ofte eenige or-
dre ofte forme van proces te onderhouden.»

In \'t E. E. ook kon de wijze van gedingvoeren in het
compromis worden bepaald; was zulks geschied, dan moes-
ten de scheidslieden zich aan het compromis houden ; bij
overtreding daarvan was hunne uitspraak ipso jure nie-
tig, en had daartegen gedurende 30 jaar een eisch tot ver-
nietiging plaats, ook zelfs indien \'t compromis met eede
was bekrachtigd. L. 7, in fine ; L. 32 § 17 et uit.
D. h. t.

Was echter de wijze van gedingvoeren bij het compromis
niet bepaald, dan waren de scheidslieden aan de gewone
procesorde gebonden.

4°. Of de scheidslieden naar de regelen des rechts dan
wel als goede mannen naar billijkheid zullen oordeelen.

«De scheidslieden,» zoo zegt art. 636, «zullen naar de regelen
des rechts uitspraak doen, ten ware het compromis hun de

-ocr page 127-

ld 5

bevoegdheid mocht hebben toegekend om als goede mannen
naar billijkheid te oordeelen.»

Ook art. 1019 C. de Pr. bepaalde hetzelfde. ^
Bepaalt het compromis niets daaromtrent, dan moeten dus
de arbiters naar strengheid van rechten evenals de van
staatswege aangestelde rechters vonnissen, en zouden
zij
desniettegenstaande als goede mannen naar billijkheid, met
terzijdestelling van de wet, oordeelen, dan waren de grenzen
van het compromis overschreden en de uitspraak zoude vol-
gens art. 649 1° als nietig kunnen bestreden worden.

Ook in \'t E. E. kende men de onderscheiding tusschen
de arbitri ita dicti en de zoogenaamde arbitratores. De lex
\'27 § 2 D. h. t. zeide: «Stari autem debet sententiae arbitri,
quam de re dixerit, sive aequa, sive iniqua sit, et sibi impu-
tet qui compromisit,» en in de lex 76 Dig. pro socio lezen
wij: «Arbitrorum enim genera sunt duo: unum ejusmodi, ut,
sive aequum sit, sive iniquum parere debeamus, quod obser-
vatur, quum ex compromisso ad arbitrum itum est: alterum
ejusmodi ut ad boni viri arbitrium redigi debeat etsi nomi-
natim persona sit comprehensa, cujus arbitratu fiat.»

Het is echter zeer moeielijk te beoordeelen of eene uit-
spraak in strijd is met de billijkheid; want wat toch moet
men onder het begrip «billijkheid» verstaan. Dat begrip is
meer iets subjectiefs dan iets objectiefs, en wat den een zeer
billijk toeschijnt kan een\' ander hoogst onbillijk voorkomen,
en waar partijen aan de scheidslieden de bevoegdheid hebben

De Tribuuri Mallarmé vroeg, bij de bespreking van dit artikel, in zijn rap-
port op het ontwerp van den Code de Proc. : „Dira-t-on, qu\'il est à craindre de
voir naître quelques abus d\'un si grand pouvoir? Mais cette crainte sera bientôt
dissipée, si l\'on considère que l\'on ne pourra à l\'avenir, comme on ne l\'a pu dans
ces derniers temps, se soumettre à l\'arbitrage dans tous les temps et en toutes les
causes sujettes à communication au ministère public, qu\'enfin les jugements rendus
par les arbitres ne peuvent faire autorité ni être opposés à des tiers.

-ocr page 128-

116

gegeven om als goede mannen naar billijkheid te oordeelen,
daar moeten partijen geacht worden, zich onherroepelijk te
hebben willen onderwerpen aan het (subjectieve) billijkheids-
gevoel van den door haar vrijwillig gekozen arbiter.

Ook het oud-vaderlandsche recht nam die onderscheiding
aan. De hiervoor aangehaalde schrijvers hebben er met na-
druk op gewezen, en ook Voet (D.
de Ree.° 2) zegt: «Est
vero arbiter, qui compromisse partium electus est, ut lites
dirimat: diversus ab arbitratoribus, nomine quidem in jure
nostro ignotis, re ipsa notis; quippe qui absque uha judicii
forma ex aequo et bono lites componere suo consilio suaque
auctoritate allaborant.»\')

In \'t Fransche recht bestond er strijd over de vraag, of de
scheidslieden, wien het was opgedragen als «amiables com-
positeurs» uitspraak te doen, de formaliteiten en termijnen
van de gewone procedure in acht moesten nemen, indien
partijen niets daaromtrent hadden vastgesteld. Art. 1009
bepaalde: «Les parties et les arbitres suivront, dans la
procédure, les délais et les formes étabhes pour les tribunaux, si
les parties n\'en sont autrement convenues.» Deze strijd is voor
ons recht door de bepaling van art. 629 opgeheven : «het geding
zal gevoerd worden op de wijze en binnen de termijnen bij het

\') De uitdrukking aybitrator komt in het corpus juris niet voor, maar in de
litteratuur is zij eene technische geworden, ofschoon wij toch bij sommige schrij-
vers de benaming
arbiter en arbitrator zondpr onderscheid voor denzelfden per-
soon vinden gebezigd.

In onze taal hebben wij geene vaste benaming, ofschoon zonder twijfel arbitrator
;\'eer goed door scheidswziz», arbiter door
 echter zoude zijn wedertegeven;

bij verschillende schrijvers zien wij dan ook aan deze woorden \'die onderscheiden
l)eteekenis toegekend. Gewoonlijk echter gebruikt men beide woorden als synonyma,
im daarom moet men zich wachten om, waar door partijen in hare overeenkomst
van compromis of p. d. c. de benaming scheidsman of scheidsrechter gebruikt
wordt, daaruit de bedoeling van partijen afteleiden, dat zij door de uitdrukking
scheidsman een arbitrator, door scheidsr«c/zfer een arbiter zouden verslaan, die
naar de regelen des rechts moet uitspraak doen.

-ocr page 129-

117

compromis,en bij gebreke daarvan,door de scheidsHeden bepaald.»
De scheidslieden, die naar de regelen der billijkheid moeten
uitspraak doen, zullen evenals de scheidslieden, die naar
strengheid van rechten moeten vonnissen, volgens art. 629
de wijze en de termijnen van procedure bepalen, indien het
compromis daaromtrent geene voorschriften bevat.

Bij een vonnis der Arr. Rechtb. van Amsterdam, dd 3
October 1861, is beslist, dat indien partijen het beroep niet
hebben voorbehouden, de vraag, of arbiters hebben
geoordeeld, niet naar de regelen des rechts, maar als
goede mannen naar billijkheid, niet ter beslissing van de
rechtbank kan worden gebracht, omdat de rechter het be-
staan van dien grond alleen kan onderzoeken door appre-
ciatie van de beschouwingen van arbiters, en dit een hoo-
ger beroep zoude zijn, waaraan door partijen was gerenun-
tieerd.

5". Of de scheidslieden in het hoogste ressort zullen von-
nissen, dan wel of hunne uitspraak aan beroep zal onder-
worpen zijn.

De scheidslieden spreken recht in het hoogste ressort,
tenzij het beroep door partijen uitdrukkelijk bij het compro-
mis is voorbehouden; dit voorbehoud echter is door de wet
nietig verklaard, indien dit mocht hebben plaats gehad om-
trent zaken, in welke de rechter, voor wien het geschil
anders had moeten gebracht worden, zonder beroep zou hebben
gevonnisd.

Deze laatste bepaling leidt tot ongerijmde gevolgen, en is
m. i. niet te billijken: van eene zaak toch boven de f 50
en onder de f 200 zal nu hooger beroep toegelaten, doch
van eene zaak boven de f 200, mits niet meer dan f 400,
zal dit zijn uitgesloten. Bestaat er voor uitsluiting of toela-
ting van hooger beroep in deze en dergelijke geschillen,

k

-ocr page 130-

118

als ze voor de gewone rechters gebracht worden, eene gé-
gronde reden, deze bestaat niet, waar sprake is van arbiters.

De bepaling van art. 646 al. 1 vervangt art. 1010 C.
de Pr., hetwelk luidt : «Les parties pourront, lors et de-
puis le compromis, renoncer à l\'appel.»

«Lorsque l\'arbitrage sera sur appel ou sur requête civile,
le jugement arbitral sera définitif et sans appel».

In \'t R. R. was de arbitrale uitspraak niet vatbaar voor
hooger beroep : «Stari debet sententiae arbitri quam de re
dixerit, sive aequa, sive iniqua sit, et sibi imputet qui com-
promisit.» L. 27 § 2. D. h. t.

«Ex sententia arbitri ex compromisso jure perfecto aditi
appellari non posse saepe rescriptum est, quia nee judicati
actio inde praestari potest, et ob hoe invicem poena promit-
titur. ut metu ejus a placitis non recedatur.» L. 1 de Recept,
arb.

Bij de beraadslagingen over ons artikel werd naar de
reden gevraagd, waarom onze w^et niet het beginsel van het
Fransche recht huldigde; de Regeering gaf daarop het vol-
gende antwoord :

«Indien men zyne geschillen aan de uitspraak van scheids-
mannen onderwerpt, wordt men volgens eene gezonde rede-
neerkunde gehouden, eene eindehjke beslissing te verlangen,
en het hooger beroep is dan alleen ontvankelijk, indien de
tegenovergestelde meening is uitgedrukt; daarom heeft men
gemeend niet van de exceptie den regel te moeten maken.»

Yolgens de bepaling van ons art. 646 moet het hooger
beroep door partijen by het compromis uitdrukkelijk zijn
voorbehouden, anders is de uitspraak voor hooger beroep
niet vatbaar. In dien zin ook is beslist door een arrest van
den IL R., dd. 1 Maart 1850, W. v. h. R. n 1154: Par-
tyen hadden een p. d. c. aangegaan; appèl was niet voor-

-ocr page 131-

449

behouden; tusschen partijen had, ook niet in lite, eenige wils-
verklaring te dien aanzien plaats gehad; het vonnis der
Rechtbank, waarby de scheidslieden waren benoemd, had
bepaald, dat zij
in het eerste ressort zouden rechtspreken.
De H. R. nu besliste bij genoemd vonnis, dat deze bepa-
ling in het vonnis der Rechtbank de uitspraak dier arbiters
evenwel niet appellabel maakte, daar volgens art. 646 B.
Rv. eerst dan tegen eene beslissing van arbiters hooger be-
roep wordt toegelaten, als het vermogen daartoe bij het emn-
promis is voorbehouden.

Yerder werd nog beslist, dat de bewering, als zoude de
hoogere rechter door zoodanig appèl niet toetelaten, het
gezag, door de wet aan een rechterlijk gewijsde (het von-
nis der Rechtbank) toegekend, hebben geschonden, niet
konde opgaan, vermits de meerdere of mindere uitgestrekt-
heid van de macht der scheidslieden afhankelijk is, niet
van het vonnis, waarbij zij zijn benoemd, maar van het
consent der partijen, welk consent niet aanwezig moet
geacht worden, indien uit de tusschen partijen voor
de Rechtbank genomen conclusiën geene aanleiding kon
worden genomen tot de bijvoeging, dat de arbiters in
het eerste ressort zouden rechtspreken, of indien in al de
stukken van het voor scheidslieden gevoerde proces niets
omtrent de appellabiliteit is gezegd en dit punt met stilzwij-
gen is voorbijgegaan.

In dienzelfden geest was ook reeds beslist bij een arrest
van het voormalig Provinciaal Grerechtshof van Noord-Holland,
40 Mei 4849, W. v. h. R. n° 4446.

De Hoogleeraar v. Boneval Faure, t. a. p. blz. 204, zegt
van ons artikel, dat al gaat de Wetgever bij de regehng
der rechtspraak door den rechter van het beginsel van twee
instantiën uit, het vermoeden toch volkomen gerechtigd is,

-ocr page 132-

420

dat partijen, scheidsrechters verkiezende, de tusschenkomst
des recliters geheel willen uitsluiten.

Ontegenzeglijk is deze bepaling, door de wet aangenomen
en door Prof. v. B. F. geprezen, eene wel te verdedigen, maar
toch niet geheel en al te rechtvaardigen praesumptie, dat par-
tijen stilzwijgend zouden hebben afstand gedaan van een recht,
haar door de wet toegekend; het is eene afwijking van de gewone
rechstbeginselen, dat niemand geacht wordt stilzwijgend afstand
te hebben gedaan van hetgeen «quod sibiintroductum est».

Ja, de geachte Hoogleeraar zegt zelfs, dat de Wetgever
consequent nog een stap verder gaande het beroep geheel
en al had behooren uittesluiten.

Het doel van partijen is m. i. niet de tusschenkomst des
rechters uittesluiten; het doel is
snel en goedkoop recht te
verkrijgen; een.
gevolg daarvan is de uitsluiting van de
tusschenkomst des rechters ; doch snel en goedkoop recht
is niet het eenige, zelfs niet het hoofd-doel van partijen;
goed
recht staat altijd op den voorgrond; en daar eene beoordeeling
in hooger instantie het middel is om goed recht te verkrijgen,
als het vonnis van den lageren rechter soms te wenschen
mocht overlaten, zoo zoude ik niet gaarne dit gevoelen van
den Hoogleeraar tot het mijne maken, maar oordeel ik het
wenschelijk, dat partijen de bevoegdheid blijven behouden, te
bedingen van de arbitrale uitspraak in hooger beroep te komen.

W. H. Puchta, Das Institut der Schiedsrichter, 1823) wijst ons

op de nadeelen, welke aan de clausule de non appellando verbonden zijn, en
vraagt dan, bl. 48: „Also wäre es doch wohl sicherer, wenn die Compromittenten
die Appellation ausschlieszen ? — Ich möchte sagen", zoo antwoordt hij, „es ist
sicherer, in der Regel wenigstens , wenn sie nicht comprornittiren! Soll aber com-
promittirt werden , so soll man vor allem in der Wahl der Schiedsrichter sehr vor-
sichtig seyn, und dann , wenn der Hauptzweck erreicht werden soll: baldiger
Ausgang der Sache, — keine Appellation!"

jVIaar, zeg ik den schrijver na, hetgeen door hem in anderen samenhang
gebezigd werd, „wie leicht kann so dem beeilten Recht ein übereiltes Unrecht folgen!"

-ocr page 133-

121

Het nieuwe ontwerp echter omhelsde het gevoelen van
den Hoogleeraar, en ter adstructie van artikel 16, dat hooger
beroep uitsloot, werd gezegd:

«Men heeft in 1838 den goeden weg ingeslagen, maar is
ter halver wege blijven staan. Brengt, zoo als de Eegeering
terecht zeide, eene gezonde logica mede, dat partijen in plaats
van hare zaak aan den gewonen rechter te onderwerpen, eenen
rechter kiezende, ook van dezen eene onherroepelijke be-
slissing vorderen, dan is zoodanige onherroepelijkheid een
essentieel vereischte der arbitrage, een vereischte dus, waarvan
de wet geene afwijking kan billijken.))

ïen onrechte maakt m. i. onze wet aangaande ons punt
in quaestie geen onderscheid tusschen scheidslieden, dienaar
strengheid van rechten en hen, die naar de billijkheid moeten
uitspraak doen.

De bevoegdheid aan scheidslieden gegeven, om als goede
mannen naar billijkheid te oordeelen, moest een stilzwijgen den
afstand in zich sluiten van het recht om van hunne uitspraak
in hooger beroep te komen; de rechter toch, die van zulk
eene arbitrale uitspraak kennis neemt, zal naar de regelen
des rechts moeten vonnissen, en dus zijn vonnis op een anderen
grondslag bouwen, dan waarop partijen hebben willen geoor-
deeld worden.

Beter dan ook dan ons artikel is m. i. art. 28 van het
Italiaansche Wetboek, dat geen appèl van arbitrale vonnissen
toelaat, wanneer partijen aan scheidslieden hebben opgedragen
om als goede mannen naar billijkheid te oordeelen.

6». Een niet onbelangrijk punt wordt vaak bij de akte van
compromis geregeld, nl. de kosten.

Onze wet evenals de Code zwijgt daarover; gewoonlijk nu
wordt ■ dienaangaande op de eene of andere wijze bij het
compromis eene bepaling gemaakt; zoo komt men dikwijls

8

k

-ocr page 134-

122

overeen, dat ieder der partyen de harerzijds gevallen kosten
en de honoraria van haar advocaat of gemachtigde voldoet.

Voor \'t oud-PIoll. recht lezen wy by Damhouder, t. a. p.
Cap. CCIII:

«Ghelyck den Rechter den succumbant comdemneert in de
kosten, soo doet oock den Arbiter», en een weinig verder
Cap. CCX: «Den Arbiter condemneert de partye succum-
bante in \'t principael, ende in de kosten, die \'t principael
volgen, ende des selven accessoir zijn», en in Cap. CCXII:

«De Arbiters mogen condemneren in de kosten, als accessoir
van \'t principael; maer in de vruchten, schaden, ende interessen,
die by actiën geeyscht worden, en mogen sy niets pronun-
cieren, ten zy \'t selve oock in \'t compromis geexpresseert is
geweest.»

En Carré, t. a. p. Qu. 3332 zegt: «L\'article 2 du titre
XXXT de l\'ordonnance de 1667 obligeait les arbitres de
condamner indéfiniment aux dépends celui qui succomberait,
pourvu que le compromis ne contint pas une clause expresse,
portant pouvoir de les remettre, modérer ou liquider.»

«Aujourd\'hui l\'on peut, comme autrefois, donner aux ar-
bitres le pouvoir de statuer sur les dépends comme ils croi-
ront devoir le faire, et en consultant l\'équité. Si cette liber-
té ne leur est pas accordée, ils doivent y condamner le per-
dant indéfiniment, suivant l\'article 130 du C. de Pr. à moins
qu\'il n\'y ait lieu à les compenser, suivant l\'article 131.»

Bij vonnis der Arr. Rechtbank van Amsterdam, dd. 31
December 1879, W. v. h. R. n 4499, is beslist, dat al
is bij de akte van compromis aan arbiters niet uitdrukke-
lijk opgedragen, om bij de beslissing van het geschil te-
vens uitspraak te doen over de kosten,. die de berechting
van dat geschil veroorzaakt, echter by de arbitrale uitspraak
eene beshssing daaromtrent niet mag achterwege blyven.

-ocr page 135-

123

Ook kan de akte van compromis eene bepaling bevat-
ten omtrent het honorarium der scheidslieden, en eene
zoodanige bepaling is zelfs aanteraden met het oog op den
strijd, welke bestaat, of scheidslieden zonder uitdrukkelijk
beding bij het compromis of de aanneming van hunnen last,
honorarium in rekening mogen brengen.

Sommigen ontkennen dit op grond van art. 1831 B. W.;
anderen echter bestrijden dit gevoelen; zoo zegt o. a. Ou-
deman, t. a. p. bl. 24, dat art. 1831 niet spreekt van een
uitdrukkelijk beding, en dat den lasthebber ook dan honora-
rium verschuldigd is, wanneer het geacht moet worden stil-
zwijgend bij de overeenkomst bedongen te zijn. Art. 1375
B. W. zegt: «Overeenkomsten verbinden niet alleen tot
datgene, hetwelk uitdrukkelijk bij dezelve bepaald is, maar
ook tot al hetgeen dat, naar den aard van dezelve overeen-
komsten, door de billijkheid, het gebruik of de Avet, wordt
gevorderd.» De aard van eene opdracht aan scheidslieden,
de billijkheid en het gebruik na brengen mede, dat scheids-
lieden niet kunnen geacht worden zonder belooning den last
op zich genomen te hebben, zoodat zij honorarium kunnen
vorderen, ook indien dit niet uitdrukkelijk is bedongen. Al-
dus is ook beslist bij een vonnis der Arr. Rechtb. te Leeu-
warden van den lü Mei 1842.

J. de Yries Jz., die in \'t Rechtsgel. Bijblad, ÏK bl. 238
e.
v. deze vraag opzettelijk behandelt, is hetzelfde gevoelen
toegedaan, en zegt, dat het bij ons gewoonte is, eene gewoonte
door hem gebiUijkt en goedgekeurd, dat de scheidslieden
vóór de uitspraak van het vonnis aan de gemachtigden der
partijen te kennen geven, hoeveel, voor iedere partij terhelfte,
het honorarium der scheidslieden bedraagt, en dat zij na
voldoening daarvan gereed zijn het vonnis uittespreken; dit
honorarium, alsdan voldaan zijnde, wordt na de uitspraak

-ocr page 136-

124

op grond van de artt. 56 en 57 Rv. alleen gedragen door
die partij, welke in het ongelijk gesteld en inde kosten ver-
oordeeld is.

Is het honorarium echter niet vóór de uitspraak voldaan,
zoo hebben, werd bij het even aangehaalde vonnis der Arr.
Rechtbank van Leeuwarden beslist, de scheidslieden, op
grond van art. 1848 B. W. het recht om elk der partijen
voor het geheel aantespreken.

7°. Of een of meer der scheidslieden bevoegd zullen zijn
te vonnissen bij afwezigheid der anderen.

Dat partijen de bevoegdheid hebben dit bij de akte van
compromis te bepalen, vloeit voort uit art. 649 3°, waar ge-
zegd wordt, dat eene beslissing van scheidsbeden, wanneer
ze niet vatbaar is voor beroep, als nietig kan bestreden wor-
den «indien dezelve gewezen is door eenige\'scheidsmannen,
ivelke niet bevoegd ivaren te vonnissen in afwezendheid van
de andere)).

Plebben partijen bij het compromis niets daaromtrent be-
paald , dan moeten alle scheidslieden te zamen vonnissen; de

„Sous notre droit actuel", zegt Goubeau de la Bilennerie, Traité générale de
VArbitrage,
I, p. 357, „on doit conclure que rien n\'oblige les estimables citoyens
choisis pour arbitres, d\'accepter cette mission, elle est toute volontaire ; par con-
séquent, les peines, les soins, les embarras qu\'ils se donnent pour juger la con-
testation qui leur est soumise, sont également volontaires. C\'est aux parties à
reconnaître ces peines et ces soins, à offrir ce qu\'elles croient convenable, et
c\'est aux arbitres à le refuser, si tel est leur gré. Dans les départements où les ar-
bitrages sont aujourd\'hui très-fréquents, on voit beaucoup d\'exemples de cette
générosité respective".

„D\'un autre côté, si le compromis autorisait les arbitres à se taxer des hono-
raires, il est certain qu\'ils pourraient s\'en attribuer; cependant, auraient-ils par
là une action contre les parties pour le paiement, et si les honoraires étaient ex-
cessifs, pourraient-ils être réduits par les tribunaux? On doit le croire, puisque,
d\'une part, c\'est le résultat du consentement volontaire et de la convention des
parties ; que, d\'un autre côté, il ne serait pas juste qu\'elles fussent victimes de
leur confiance et d\'un abus; le juge de la loi pourrait donc apprécier le temps
employé, les personnes, les choses, et taxer en consé quence".

-ocr page 137-

125

meening toch der afwezenden konde gemakkehjk een over-
wegenden invloed op de meening en stemming der overigen
hebben uitgeoefend.

S°. Of bij ontstentenis van een of meer der benoemde
arbiters anderen zullen worden benoemd, dan wel of het
geheele compromis daardoor zal gehouden worden vervallen
te zijn. Art. 657 W. v. B. Rv.

De reden, waarom, indien het tegendeel niet is bedongen,
de dood, de aangenomen wraking of het ontslag van een
of meer der arbiters den last van allen doet vervallen, is,
dat, waar meerdere scheidslieden zijn benoemd, juist in de
gezamenlijke beslissing van al de benoemden het vertrouwen
van partijen gelegen kan zijn. Inzonderheid moet dit in
onze wet gelden, waar het beginsel van ondeelbare keuze
is aangenomen; de Code echter bepaalde ook reeds, en niet
ten onrechte, hetzelfde.

Bij de benoeming van scheidslieden hebben partijen het
oog gehad op al de benoemden te zamen en haar vertrouwen
gesteld in de uitspraak, die zij
gezamenlijk zouden doen;
naar strengheid van rechten dus zoude, bij het ontbreken
van een of meer der arbiters, het geheele compromis moeten
vervallen. «Si plures sunt, qui arbitrium receperunt, nemo
unus cogendus est sententiam dicere; sed aut omnes, aut
nullus,)) zegt dan ook L. 17, ^ 2. D. h. t.

Maar onze Wetgever wijzigde eenigermate dit strenge recht.

Bij de memorie van toelichting op ons artikel werd gezegd,
dat het onbillijk zoude zijn, dat eene der partijen, die reeds
door het eerste compromis getoond heeft, het geschil aan de
beslissing van scheidslieden te willen onderwerpen, bij machte
zoude zijn, om door hare weigering om in de benoeming van
nieuwe arbiters toetestemmen, hare wederpartij te noodzaken
de uitspraak van den gewonen rechter interoepen, en al

-ocr page 138-

126

de reeds gemaakte kosten daardoor nutteloos te maken.

Dat men derhalve bij het voorgestelde artikel als regel
had aangenomen, dat in de gevallen, waarin door den dood,
de wraking of het ontslag van eenen der scheidslieden, hun
last ophoudt, het bestaan van een p. d. c. tusschen partijen
wordt gepresumeerd, en dat men op dien grond den rechter
had bevoegd verklaard, om ook in dat geval nieuw e scheids-
lieden te benoemen, indien partijen onderling over de keus
niet mochten kunnen overeenkomen. Doch dat men, daar
het mogelijk was, dat het eerste compromis het gevolg was
geweest van het bijzonder vertrouwen door eene der partijen
gesteld in den nu ontbrekenden scheidsman, haar het recht
had gegeven, om bij dat compromis te bepalen, dat, bij ont-
stentenis van een of meer der door haar benoemde scheids-
lieden, geene anderen zullen worden benoemd.

Yerder kunnen partijen nog zoodanige bepalingen in het
compromis opnemen als haar goeddunkt, mits deze niet
met de openbare orde of de goede zeden strijdig of bij de
wet verboden zijn.

Omtrent den inhoud van het p. d. c. schrijft de wet niets
uitdrukkelijk voor.

Het zal reeds alles mogen behelzen wat het compromis of de
akte van compromis bevatten kan; alleen de vermelding van
het objectum litis zal hoogst moeielijk kunnen plaats hebben.

Doch hier doet zich de allergewichtigste vraag voor,
wat rechtens zijn zal, indien bij het p. d. c. de berechting
der eventueele geschillen aan een even aantal der scheids-
lieden wordt opgedragen.

Sommigen willen het p. d. c. van kracht doen blijven,
en houden enkel de bepaling van het even aantal arbi-
ters voor niet geschreven; «superfluum non nocet», zeggen zij;

-ocr page 139-

127

volgens hen bestaat er geen reden om het voorschrift van
art. 623, dat de akte van compromis nietig verklaart, wan-
neer daarbij een even aantal scheidslieden is benoemd, ook
tot het p. d. c. uittestrekken.

Ilet is de wil der partijen, zoo gaan zij voort, om met voorbij-
gang van den gewonen rechter haar geschil aan arbiters opte-
dragen, en geene der partijen heeft dus het recht den gewonen
rechter als competent te beschouwen. Zoodra er dus een geschil
ontstaat, dat tot de arbitrale uitspraak aanleiding geeft, zal,
volgens hen, in de akte van compromis de bij het p. d. c. be-
gane fout moeten worden verbeterd, en zullen de scheidslieden,
óf door partijen of desnoods krachtens art. 624 door den rech-
ter , in oneven getale worden benoemd.

\'t Is waar, zeggen zij, art. 623 bepaalt uitdrukkelijk, dat
de akte van compromis nietig is, wanneer daarbij arbiters
in even getale benoemd zijn, doch daaruit volgt nog geens-
zins, dat ook \'t p. d. c. aan volkomen nietigheid moet la-
boreeren, als daarbij een even aantal arbiters wordt voor-
geschreven ; \'t is volgens hen geen noodzakelijk vereischte,
dat dit pactum de opdracht der beslissing aan een even aan-
tal angstvallig vermijdt, maar het gevolg van zoodanig pac-
tum is, dat het beding van opdracht aan een even aantal
scheidslieden als niet geschreven wordt beschouwd, terwijl
overigens het pactum zelf van waarde blijft.\')

Dit gevoelen wordt voorgestaan door Mr. des Amorie van der Hoeven in
de
Nieuwe Bijdragen voor regtsgeleerdheid en wetgeving, XVII, 1867, pag. 357.
Zie ook de vonnissen van de Rechtbank van Amsterdam, 4 Aug. 1863, W. v. h.
1< n". 2531, van de Rechtb. van Groningen , 3 Oct. 1862, J?.
Bijbl, XIII, bl. 831,
en van de Rechtb. van Rotterdam, 12 April 1871, W. v. h. R. n», 3372. Het
nieuwe ontwerp van Rechtsvordering, 1865, bepaalde in art. i § 3, dat bij het
p. d. c. het geschil aan één scheidsman of aan scheidslieden in oneven getale
moest worden opgedragen, hierdoor de vraag trachtende optelossen, die\'zich in de
jurisprudentie voordeed en ook tlians nog voordoet, of eene opdracht bij het p.d.
c. aan een even aantal scheidslieden het geheele pactum nietig maakt.

-ocr page 140-

128

M. i. echter maakt bij het p. d. c. èn het hoofdbeding,
nh de arbitrage, èn het nevenbeding, nl. de arbiters in even
getale, zoozeer één geheel uit, dat volgens den wil der par-
tijen, aan het een zonder het ander geen uitvoering kan
worden gegeven, en dat door den strijd van het nevenbeding
met de wet het geheele pactum komt te vervallen.

Partijen hebben een p. d. c. aangegaan om hare geschillen
aan
tivee scheidslieden te onderwerpen: een geschil, dat tot
de arbitrale rechtspraak aanleiding geeft, ontstaat, en volgens
het p. d. c. zullen nu de twee scheidslieden worden benoemd;
maar ze zullen geene uitspraak kunnen doen, waaraan par-
tijen verplicht zijn zich te onderwerpen; de wet vordert daar-
voor uitdrukkelijk eene uitspraak van een oneven ajintal arbiters..

Wat zal nu het gevolg kunnen zijn van zoodanig pactum?
óf men zal de benoeming van den scheidsman of van de
scheidslieden in oneven getale aan den rechter moeten op-
dragen, of partijen zullen vrijwillig bij eene akte van com-
promis tot de benoeming van een oneven aantal scheidslie-
den overgaan.

Dit laatste is voorzeker de gemakkelijkste weg; maar par-
tijen kunnen in dit geval niet meer gezegd worden te han-
delen krachtens haar oorspronkelijk p. d. c.; zij gaan dan
geheel vrijwillig een nieuw compromis aan, ze maken dan
geheel uit eigen beweging eene akte van compromis op, vol-
komen in overeenstemming met de wet, maar waartoe nie-
mand haar dwingen kan. Ofschoon dit de kortste en zeker-
ste weg is, wordt daardoor echter onze quaestie geenszins
opgelost, wijl partijen dan van eene
bevoegdheid gebruik ma-
ken, doch niet handelen krachtens eene
verplichting, waar-
toe zij gedwongen kunnen worden. Maken partijen van
deze bevoegdheid geen gebruik, maar willen zij zich
aan haar p. d, c. houden, dan blijft er, in het stelsel onzer

-ocr page 141-

129

tegenstanders niets anders over, dan de benoeming der ar-
biters door den rechter te doen plaats hebben. Maar waaraan
ontleent de rechter die bevoegdheid? Geen enkel\'wetsartikel
geeft hem die; de rechter is slechts bij uitzondering op den
regel, dat partijen zeiven hare scheidslieden kiezen, enkel en
alleen in twee gevallen gerechtigd om arbiters te benoemen;
geen dezer beide gevallen is hier aanwezig; men kan het
toch niet brengen onder art. 657, en evenmin onder art. 624,
welk laatste spreekt van het geval, dat partyen «niet onder-
ling kunnen overeenkomen over de keus». "Wilde men nn,
dat ook voor het geval, dat het p. d. c. de beslissing aan
een even aantal scheidslieden opdraagt, eene benoeming door
den rechter zoude plaats hebben, dan had de wet zulks
eveneens uitdrukkelijk behooren te bepalen: ze heeft zulks
niet gedaan, ergo.

Ook beroepe men zich niet op de analogie dezer wetsbe-
palingen, want deze artikelen geven den rechter slechts de
bevoegdheid om de door partijen gemaakte overeenkomsten enkel
aantevullen en de uitvoering daarvan te verzekeren, niet
om die overeenkomsten te splitsen of te veranderen, hetgeen
onze bestrijders casu quo zouden verlangen ; dit toch strijdt
in de eerste plaats met de algemeene beginselen en het ka-
rakter der overeenkomsten, en daarenboven ook met den
aard en het wezen van compromis, dat naar de algemeene
regelen alleen bij geheel vrijen wil der partijen bestaan-
baar is.

Tegenover dit beroep mijner tegenstanders durf ik met
volle vertrouwen een beroep mijnerzijds doen op den rechts-
regel, dat uitzonderingen strictissimae interpretationis zijn,
en dus niet mogen uitgebreid worden tot gevallen, door de
wet niet uitdrukkelijk vermeld ; juist door die twee uitzon-
deringen op den regel toetelaten, dunkt mij, heeft de wet

-ocr page 142-

130

de benoemiBg door den rechter voor andere gevallen uit-
gesloten.

Stellen wij eens het geval, dat de arbiters A. en B. met
namen in het p. d. c. genoemd zijn, dan komt ten duide-
lijkste uit, hoe onhoudbaar het gevoelen onzer tegenstanders
is: partijen hebben hare geschillen willen onderv/erpen aan
de beslissing van A. en B.; enkel en alleen met het oog op
deze personen hebben zij dit pactum aangegaan; mag men
haar nu C. als derden arbiter opdringen, in wien partijen
zelfs niet het minste vertrouwen stellen? Dit strijdt tegen de
algemeene beginselen van de leer der overeenkomsten, en
noch de woorden, noch de geest der wet geven daartoe de
minste aanleiding. Buiten den wil van ééne der partijen of
buiten dien van beiden mag aan haar geene andere overeen-
komst worden opgelegd dan die, welke zij zelf gewild hebben;
slechts partijen zijn bevoegd, omtrent datzelfde punt eene
nieuwe overeenkomst aantegaan, die dan ook met de vorige
niets gemeen zal hebben dan misschien het onderwerp dier
overeenkomst; doch niets ter wereld is bij machte, haar zulk
eene veranderde overeenkomst optedringen.

Mr. Philips, t. a. p. pag. 133, treedt met nieuwe argu-
menten tegen onze meening op.

Met een beroep op art. 90 Rv. : «Geenerlei exploit of
akte van regtspleging kan nietig verklaard worden, indien
de wet de nietigheid van dezelve niet uitdrukkelijk bevolen

De Rechtb. te Amsterdam bij ronnis van g Nov. 1880, W. v. h. R. no
4669 :

„O, dat eene benoeming van scheidsmannen door den regter, volgens art. 624
B. R. alleen te pas komt in het geval, voorzien bij het 3= lid van art. 620, waarin
namelijk partijen zich vooraf verbonden hebben om geschillen, welke in het ver-
volg mogten kunnen opkomen, aan de uitspraak van scheidsmannen te onderwer-
pen, en bij het opkomen daarvan niet kunnen overeenkomen over de keus der
scheidsmannen".

-ocr page 143-

431

heeft», meent S. de geldigheid van zoodanig p. d. c. te
moeten staande houden. «De bedreiging der nietigheid», zoo
zegt hij, «is van geheel exceptioneelen aard en mag derhalve
niet ruimer worden opgevat dan uit de letter der wet blijkt».
Ik stem dit den Heer Philips volgaarne toe, maar van zijn
kant dient hij mij insgelijks toetegeven; dat men ook de
toepassing van dit artikel moet beperken binnen de grenzen
daaraan door de wet gesteld. Volgens zijn inhoud en zijne
plaatsing slaat dit artikel, en kan het slechts slaan, op de
procedures en akten van procedure voor de kantongerechten,
rechtbanken, hoven en den hoogen raad (Boek 1), en mag
het zonder uitdrukkelijke bepaling der wet niet worden uit-
gebreid tot het exceptioneel geding voor scheidslieden, dat
juist eene afwijking is van de gewone rechtspleging, en
waarbij de regelen en bepalingen, voor de gewone procedures
voorgeschreven, hunne toepassing missen, en slechts daar
toepasselijk kunnen zijn, waar de wet uitdrukkelijk bepaalt,
dat die regelen zullen, gelden of moeten worden nagekomen.
Ook de woorden van dit artikel «exploit of akte van regts-
pleging», en de boete in het daarop volgende artikel bedreigd
voor de gevallen, waarin de wet geene nietigheid bevolen
heeft, toonen ten overvloede duidelijk aan, dat men dit ar-
tikel niet, zooals Mr. Philips wil, tot het p. d. c. kan uit-
breiden; ik meen dus deze geheele redeneering als eene
petitio principii te mogen verwerpen.

Een weinig verder, bl. 146, zegt diezelfde schrijver: «Daar,
waar partijen werkelijk het p. d. c. gesloten hebben, onder
de voorwaarde, dat er een even aantal zal worden benoemd,
daar zal, naar onze meening, gemeld p. d. c. niet nietig zijn,
doch zal de voorwaarde, als by de wet verboden, voor niet
geschreven gehouden worden (1290 B. W.)»

Ik begrijp hier Mr. Ph. niet en zijn beroep op art. 1290,

-ocr page 144-

132

om het p. d. c. te behouden en alleen de voorwaarde te
doen vervallen. Want wat toch lees ik in art. 1290: «Alle
voorwaarden om iets te doen dat onmogelijk, met de goede
zeden strijdig, of bij de wet verboden is, zijn nietig,
en ma-
ken de overeenkomst, die men daarvan heeft doen afhangen,
van onioaarde.)}

Hoe nu een beroep op dit artikel strekken kan, om al-
leen de voorwaarde, die bij de wet verboden is, voor niet
geschreven te beschouwen, en het p. d. c. zelf van waarde
te doen blijven, wil mij niet recht duidelijk worden. Ik, en
voorzeker allen met mij, zouden met dit artikel voor oogen,
ware het hier toepasselijk, tot eene conclusie komen lijnrecht
tegenovergesteld aan die van den Heer Philips.

Partijen hebben een p. d. c. aangegaan: er ontstaat ge-
schil, dat tot de arbitrale rechtspraak aanleiding geeft; er
moet nu eene akte van compromis worden opgemaakt; deze
laatste is een essentieel vereischte voor die rechtspraak; zij
is de grondslag van het geding voor scheidslieden; zonder
akte van compromis geene rechtspraak door arbiters, die
juist aan de akte van compromis hunne bevoegdheid ont-
leenen. In welke verhouding staat nu die akte van compromis
tothetp.d. c.? Het p. d. c. zal tot grondslag moeten strekken
van die akte van compromis; het stelt de gegevens, waar-
naar die akte moet worden opgemaakt; het is \'t richt-
snoer, naar hetwelk partijen zich bij de akte van compro-
mis hebben te gedragen. Het is niet wel mogelijk en
ook niet noodig, dat nu reeds het p. d. c. alles bevat,
wat voor de akte van compromis in art. 623 op straffe van
nietigheid is voorgeschreven;\') maar dit neemt niet weg,
dat het geene bepalingen mag bevatten, die, zoo partijen

Arrest H. R., 27 Jan. 1854, W. v. h. R. no r554.

-ocr page 145-

133

zich strikt daaraan houden willen, de akte van compromis
nietig maken. Neemt men aan, dat het p. d. c. wèl zulke
bepalingen mag inhouden, dat deze het pactum
niet vitiee-
ren, dan staan wij voor het volgende alternatief: of de partij
wil nakoming van het pactum, zooals het daar ligt, óf zij
vordert, dat bij de akte van compromis, in plaats van het
overeengekomen even aantal, de scheidslieden in oneven ge-
tale zullen worden benoemd ; zij vordert dan splitsing van hare
overeenkomst, verbetering en aanvulling van het p. d. c.,
herstelling van het gebrek, waaraan het lijdt. Yan het eerste
geval kan natuurlijk geen sprake zijn, want de akte, naar
zulk een pactum opgemaakt, zou ipso jure nietig zijn, daar
art. 623 op straffe van nietigheid een oneven aantal scheids-
lieden vordert; met zulk eene akte van compromis komen
wij dus niet verder, daar partij direct hare nietigheid zou
kunnen inroepen. Blijft dus niets over dan verbetering en
aanvulling van het p. d. c.; maar dan wordt de overeen-
komst, in strijd met de algemeene beginselen van de leer
der overeenkomsten, tegen den wil van ééne der partijen,
misschien wel tegen dien van beiden, gesplitst en veranderd;
de rechter is hiertoe niet bevoegd; niemand en niets ter we-
reld kan partijen eene overeenkomst opdringen, die zij zei ven
niet gewild hebben, kan haar aan de gevolgen onderwerpen
eener overeenkomst, die niet bestaat.\') En dat haar die

\') Het was dan ook m. i. juist gezien van de Rechtb. van Alkmaar, toen zij
bij haar vonnis van 5 Juli 1870, W. v. h. R. no 3249, overwoog: „dat partijen,
wanneer zij ter voldoening aan hun bij hunne overeenkomst-gesloten pactum de
compromittendo zouden overgaan tot de akte van compromis, scheidslieden zou-
den moeten benoemen in even getal, wat de wet op strafte van nietigheid ver-
biedt : dat de overeenkomst omtrent de opdragt der geschillen aan de scheidslie-
den daardoor moet vervalllen: dat immers het behoud van het algenicen be-
ginsel : „opdragt der geschillen aan scheidsheden", met nietigverklaring alleen
van de verdere bepalingen omtrent hun getal en benoeming, onmogelijk is, daar
partijen niet in het algemeen zijn overeengekomen, dat hare geschillen door

-ocr page 146-

134

overeenkomst zou worden opgedrongen tegen kaar wil, is
duidelijk, want gaan partijen vrijwillig over tot de benoe-
ming van arbiters in oneven getale, dan heeft datgene
plaats, wat wij hiervoor gezien hebben: de benoeming is het
gevolg van een compromis, dat met het oorspronkelijk
p. d. c. niets te maken heeft.

Ook Prof. van Boneval Paure, t. a. p. I bl. 193, zegt van
zoodanig pactum: «Zij (partijen) zouden wel eene behoorlijke
acte kunnen opmaken, doch bij weigering van een van bei-
de, om daartoe over te gaan, zal dwang volgens het pac-
tum ontbreken. Art. 624 heet in dit geval niet voorzien; want
er zou zeer goed overeenstemming ten opzichte van de
keus van de
tioee kunnen bestaan».

Uit het pactum de compromittendo om eventueele moeielijk-
heden en geschillen aan twee of een ander even aantal scheids-
lieden te onderwerpen, kan dus voor partijen geene andere
verbintenis geboren worden dan om casu quo eene akte van
compromis optemaken, waarbij arbiters in evenen getale
worden benoemd; doch eene verbintenis om iets te doen,
dat door de wet op straffe van nietigheid wordt verboden,
eene verbintenis om te handelen in strijd met eene uit-
drukkelijke verbodsbepaling, is in rechten onbestaanbaar en
ipso jure nietig.

scheidslieden zouden worden beslecht, maar bepaaldelijk eene wijze van beslis-
sing door scheidsheden hebben aangewezen, die in strijd is met de wet; dat de
Regtbank door zoodanige splitsing van de overeenkomst de partijen zou nood-
zaken op eene andere wijze hare geschillen door scheidslieden te doen uitmaken
dan door haar uitdrukkelijk is overeengekomen, wat met het geheel exceptioneel
karakter der overeenkomsten omtrent de opdragt van geschillen aan de uitspraak
van scheidslieden onbestaanbaar is".

-ocr page 147-

HOOFDSTUK Y.

Voor- en nadeelen van het Compromis en van
liet Pactum de Compromittendo.

Melior videtur conditio causae bonae, si
ad judiceyn, quam si ad arbitrum mittitur:
quia illum formula incliidit, et certos quos non
excedat terminos ponit, hujus libera et nidlis
adstricta vinculis religio, et detrahere aliquid
■potest et adjicere et sententiam suam, non
prout lex aut ■justitia suadet, sed prout
humanitas et misericordia impulit, regere.

Seneca. De Beneficiis, L. Hl.

Wezen wij in liet begin van dit proefschrift op de groote
gunst, waarin de arbitrage zich mocht verheugen, en op de
lofredenaars, die in de vleiendste bewoordingen deze wijze
van procedeeren aanprezen, thans zullen
Avij de voor- en
nadeelen, die aan deze soort van rechtspraak verbonden
zijn, meer van nabij beschouwen. We zullen zien, dat de
voordeelen der arbitrage gewoonlijk zeer zijn overschat, en
dat zij door de nadeelen, welke aan deze rechtspraak ver-
bonden zijn, worden opgewogen, zoo niet overtroffen.

Wij willen dit hoofdstuk in twee onderdeelen verdeelen:
het eerste, gewijd aan de voor- en nadeelen van de overeen-
komst van compromis, het tweede, aan die A^an het pactum
de compromittendo.

-ocr page 148-

436

I. COMPROMIS.

Onder de voordeelen, die volgens Mr. A. de Pinto, t. a.
p., aan de rechtspraak door scheidslieden verbonden zijn,
komen voornamelijk de volgende twee in aanmerking: «4°.
dat de processen voor scheidsmannen gewoonlijk gevoerd wor-
den met veel mbider bitterheid en vijandigheid dan voor
de gewone regtbanken, en 2°. de partijen, die geen genoeg-
zaam vertrouwen stellen, het zy in de kunde, het zij in de
onzydigheid van den gewonen regter, vinden in de arbitrage
het middel, om zonder nadeel of ergernis van iemand, zich
te onttrekken aan eene regtspraak, die, om welke redenen
dan ook, voor hare belangen haar minder wenschelijk toe-
schijnt, en om de tusschenkomst en de beslissing in te roepen
van mannen harer keuze, aan wie zy haar vertrouwen vrij-
willig geschonken hebben, en van wier bekwaamheid en
braafheid, in één woord, van wier geschiktheid om in hare
zaak regt te spreken, zij zich overtuigd houden.»

Door anderen wordt de arbitrage aangeprezen, omdat zij
eene minder dure wijze van procedeeren zijn zou dan die voor
den gewonen rechter, omdat zij leiden zou tot verkrijging
van sneller recht en omdat zij de openbaarheid der procedure
uitsluit.

Eindelijk wordt door velen aan de arbitrage de voorkeur
gegeven, omdat de gewone rechter steeds het jus strictum
moet toepassen, hetwelk niet altijd overeenstemt met het jus
aequum, terwijl de arbitrage het middel aan de hand geeft
om het strenge recht, waar dit niet met de billijkheid in
overeenstemming is, voor deze te doen wijken.

Yoegt men daar nog bij, dat het compromis aan partijen de
bevoegdheid geeft om zelf den loop van het geheele proces
te regelen, dan heeft men de voordeelen opgesomd, welke.

-ocr page 149-

137

volgens de verschillende schrijvers, aan de rechtspraak van
scheidslieden verhonden zijn.

Ik zal trachten aantetoonen, dat die voordeelen meer denk-
beeldig dan wezenlijk zijn, en dat, enkele bepaalde gevallen
uitgezonderd, de overeenkomst van partijen om een geschil
door scheidslieden te doen berechten minder gewenscht is.

In de eerste plaats wordt beweerd, dat de processen voor
scheidslieden met veel minder bitterheid en vijandschap ge-
voerd worden dan voor de gewone rechtbanken.

Maar juist dan, wanneer die bitterheid en vijandschap tus-
schen partijen bestaan, zullen zij geen gebruik maken van
de arbitrage; niet de mindere bitterheid en vijandschap
van partijen zijn een gevolg van de overeenkomst van com-
promis, maar deze laatste is een gevolg van de eersten;
zoodat men haar als een voordeel toeschrijft wat slechts een
middel is om partijen tot arbitrage te doen besluiten.

Mr. Asser, Schets van het Nederlandsch.e Handelsregt, bl.
17, zegt: (dn zulk een geval (bij strijd tusschen vennooten,
wanneer arbitrage gewoonlijk wordt toegepast) is de ver-
bittering der procesvoerende partijen meestal bijzonder groot,
en is het eene illusie te meenen, dat men, door den gewonen
regter onbevoegd te verklaren, de partijen gemakkelijker
tot elkander zal brengen.»

Bestond er voor de tweede reden, waarom Mr. de Pinto
de arbitrage aanprijst, voorheen misschien goede grond, in
onzen tegenwoordigen maatschappelijken toestand, en met het
oog op de samenstelling van onze rechterlijke macht, heeft
deze voorzeker veel van zijne waarde verloren. Onze wet
toch stelt niet te miskennen waarborgen voor de onzijdigheid
en kunde van den gewonen rechter; de onpartijdigheid, een
der hoofdvereischten voor eene goede rechtspraak, is bij de
gewone rechters in nog meerdere mate te verwachten dan

7

-ocr page 150-

138

bij door partijen gekozen arbiters, terwijl door het middel
van wraking rechters kunnen geweerd worden, wier onpar-
tydigheid onder verdenking zoude liggen.

Ook het derde voordeel, dat aan de arbitrage zoude ver-
bonden zijn, nl. de goedkoopheid van het recht, wordt door
de voorstanders m. i. te breed uitgemeten.

Het geding voor scheidsheden is niet zoo goedkoop, als
men het gewoonlijk tracht voortestellen: de akte van com-
promis en de uitspraak der scheidslieden zijn aan zegel- en
registratierechten onderworpen; de arbiters zullen zonder
loon het arbiter-ambt niet op zich nemen; art. 8 der zegel-
wet van 3 Oct. 1843 en art. 47 der wet van 22 Frimaire
an YII verbieden ook aan scheidslieden vonnis te wijzen,
recht te doen of besluiten te nemen op ongezegelde of ongeregis-
treerde stukken; — schaf dus eerst al deze rechten af,
verplicht de scheidslieden om gratis rechttespreken en ge-
tuigen om zonder schadevergoeding te verschijnen; ontzeg
den advocaten of gemachtigden honorarium of loon voor hun
dienst en bijstand, in één woord, hef al de kosten op, die
ook verder nog aan de arbitrale rechtspraak verbonden zijn,
en dan eerst zal ik beslissen, of dit goedkoope recht kan
opwegen tegen het gevaar, dat men loopt om van scheids-
lieden minder goed recht te verkrijgen dan van de gewone
van staatswege aangestelde rechters. 2)

Het recht is duur, zoo klaagt men; doch men vergist
zich, niet het recht is duur, maar de advocaat, dien men

Bauerband, t. a. p. bl. 4. ,,Ac satis notum est perraro inveniri viros idoneos,
qnos controversiis dijudicandis otium operamque sine ulla remunerationis spe
impendere non poeniteat. Quin etiain liaud cunctanter affirmare licet, liodie nioris
esse, ut arbitria, nisi promisso honore congruo, non recipiantur."

") „Quoi de plus étrange ," zOO zegt Caumont, t. a. p. bl. 20, „que d\'astreindre des
hommes étrangers au monde judiciaire et aux habitudes juridiques à la stricte
application des principes du droit".

-ocr page 151-

139

kiest; en aan dezen toch ook zal bij eene zaak van eenig
belang het stellen der memoriën en wat verder tot de in-
structie der zaak behoort worden opgedragen, en dit juist
is het, wat de duurte maakt; er is geen enkele reden denk-
baar, waarom de advocaat of gemachtigde zijne diensten voor
arbiters goedkooper zal praesteeren dan voor de gewone
rechters.

Ook het snelle recht, dat men door de arbitrage hoopt te
verkrijgen, wordt dikAvijls verre van bei\'eikt.

Menigvuldig zijn de klachten, die men hoort over de lang-
durigheid der gewone procedures, maar men ziet over het
hoofd, dat deze langdurigheid dikwijls het gevolg is van fei-
telijke omstandigheden, die ook den scheidslieden zouden ver-
hinderen spoedig rechttespreken.

«Pour le besoin de leur cause» willen de voorstanders der
arbitrage doen voorkomen, alsof voor de rechterlijke uitspra-
ken steeds een lang tijdsverloop vereischt wordt; men wijst
dan op enkele gevallen, en
Avil, dat Avij het «ab uno disce
omnes» zuüon toepassen.

Het is waar, somtijds moeten nadere inlichtingen ingewon-
nen worden in verre landen, b. v. in Indië of China; som-
tijds moet eene enquête plaats hebben in het buitenland;
maar in deze en dergelyke gevallen zullen ook de scheids-
beden, om goed rechttespreken, niet minder tijd
behocA^en
dan de gewone rechters.

Maar dit zijn uitzonderingen; let men op de geAvone
geschillen, over levering, bevrachting, assurantie, Avissels, enz.,
dan is het minstens zeer overdreven, van tijdroovend te spreken.

Daarenboven geeft voor zaken van koophandel, Avaarin
snel recht het meest geAvenscht is, de titel «van regtsple-
ging in zaken van koophandel» middelen aan de hand om
de beslissing van een geschil te bespoedigen.

-ocr page 152-

140

Men denke aan het kort geding voor den President der
Rechtbank.

En is de summiere behandehng, die, èn om hare meer
gemakkehjke vormen, èn om hare kortere termijnen, eene
spoedigere afdoening belooft, niet juist in handelszaken tot
regel verheven, terwijl zij in burgerlijke zaken meer als uit-
zondering pleegt te gelden?

Geeft niet art. 300 Rv. den rechter de bevoegdheid om
de behandeling eener zaak van koophandel, wanneer
zij soms
dadelijke afdoening vereischt, en partijen zulks verlangen,
aan die van andere zaken te doen voorafgaan?

Is de termijn van dagvaarding in zaken van koophandel
niet verkort? In één woord, geeft de vierde titel van het
eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
niet alle mogelijke middelen, die met eene goede rechtsbe-
deeling niet in strijd zijn, aan de hand, om in handelszaken
zoo spoedig mogelijk recht te verkrijgen?

Daarenboven ontbreekt voor de arbitrale uitspraken de
bepaling omtrent de tenuitvoerlegging bij voorraad, vooral in
spoedeischende gevallen gevorderd, en derhalve zal deze door
scheidslieden, daar zij geen rechtsdwang hebben, niet bevolen,
noch door den President bij zijne uitvoerbaarverklaring kun-
nen verleend worden. Art. 645.

Snél recht loopt bij arbiters dikwijls grooter gevaar dan
bij de gewone rechters; vaak hebben geschillen voor arbi-
ters längeren tijd geduurd dan de gewone rechters voor de
beslissing zouden hebben noodig gehad.

Vordert de keuze der arbiters, \'t opmaken der akte van
compromis en \'t registreeren daarvan, vorderen \'t instrueeren
van het proces, de uitspraak zelve en hare nederlegging ter
griffie, \'t exequatur, enz. dan geen tijd ?

Wordt door de aanstelling van meerdere arbiters niet de

-ocr page 153-

141

gelegenheid geopend voor langdurige debatten, in strijd met
het snelle recht, dat men beoogt, terwijl door de opdracht
der beslissing aan één arbiter de waarborg voor eene
goede
rechtspraak, die toch steeds een hoofdvereischte blijft, ge-
vaar loopt?

Ook is het eene der ongelukkigste dwalingen in de be-
spoediging der processen alleen het grootste heil der recht-
zoekenden te zien. Bespoediging der processen is inderdaad
eene der hoofdvereischten voor eene goede rechtspleging,
maar wanneer die bespoediging in strijd komt met de
deugdelijkheid, moet zij ongetwijfeld voor deze laatste on-
derdoen.

Voor vertraging in de rechtspleging kan men verontschul-
digingen aanvoeren, voor overhaasting niet.

Door de rechters als arbiters uittesluiten, streeft onze wet
het doel,
snel recht, voorbij, terwijl eene goede rechtspraak
door die uitsluiting ook geenszins gebaat wordt; het is toch
duidelijk, dat de rechtskennis, die in meerdere of mindere
mate bij de beslissing van elk proces vereischt wordt, eer-
der bij de rechters zal worden aangetroffen dan bij privaatper-
sonen, welke nu gewoonlijk tot arbiters zullen gekozen worden.

De scheidslieden moeten niet slechts vonnis spreken, zij moe-
ten ook het proces instrueeren; kiest men nu voor het scheids-
rechter- ambt mannen, die niet rechters of rechtsgeleerden van
beroep zijn, dan zullen zij zich noodwendig in hunne functies
verlegen en onbeholpen gevoelen, als in een vreemd element.

Over \'t algemeen is het dan ook aanteraden, dat minstens
één jurist in de arbitrale rechtbank zitting hebbe. ccEs mach
manchmal sehr zweckmäszig sein,» zoo zegt André, t. a. p.
«auch Mchtjuristen, Männer von Fach, Kaufleute oder Sach-
verständige zuzuziehen;
ein Jurist wenigstens gehört aber
mit dazu.»

-ocr page 154-

142

«Unter zehn Fällen ist wenigstens neun Mal darauf zu wet-
ten, dasz die Parteien, wenn gar kein Jurist zugezogen wird,
schlieszlich dennoch nicht zu einem befriedigenden Resultate
gelangen».

Het kan zyn nut hebben, de klagers over het langzame
en dure recht aan de bekende woorden van Montesquieu te
herinneren : «11 y a toujours trop de formalités, si l\'on
consulte le plaideur de mauvaise foi qu\'elles gênent; il y
en a toujours trop peu, si l\'on consulte l\'honnête homme
qu\'elles protègent; leur multiplicité, leurs lenteurs, les frais
qu\'elles occasionnent sont comme le prix que chacun donne
pour la liberté de sa personne et pour la sûreté de ses
biens.» \')

In elk proces is een winner en een verliezer, en het is
deze laatste vooral, die hoog opgeeft van de gebreken, welke
aan de gewone rechtspraak zouden verbonden zijn.

Maar ditzelfde vinden wij weder bij de arbitrale uitspra-
ken; de in het ongelijk gestelde partij ziet in hare ontevre-
denheid ook hier de schromelijkste dwalingen, de grootste ge-
breken, en tegen wil en dank schikt zij zich in hare veroor-

\') Misschien verwondert zich iemand over bovenstaande woorden van Montes-
quieu in zijn
Esprit des Lois, daar hij in zijn Lettres persanes schreef: „II serait
assez difficile de décider si la forme s\'est rendue plus pernicieuse lorsqu\'elle est
entrée dans la jurisprudence, ou lorsqu\'elle s\'est logée dans la médecine ; si elle a
fait plus de ravages sous la robe d\'un jurisconsulte que sous le large chapeau
d\'un médecin, et si, dans l\'une, elle a réuni plus de gens qu\'elle n\'en a tué dans
l\'autre."

Doch de tegenspraal-;, welke in beide jilaatsen gelegen is laat zich zeer goed ver-
klaren: toen Montesquieu zijne
Lettres persanes schreef was hij nog jong, had
minder studie gemaakt van — , en sprak dus met minder zaakkennis over de
wetenschap der wetgeving dan ten tijde toen hij zijn
Esprit des Lois in het licht
gaf. Hij zag in de rechtspleging slechts het misbruik en het belachelijke van en-
kele vormen, en zijne satire was op deze gemunt; later erkende hij de belang-
rijkheid en het nut dier vormen, en het haar toen recht wedervaren.

-ocr page 155-

3

deeling, maar zij zal zich harer overhaasting berouwen, en
betreuren, dat zij het oud-Duitsche spreekwoord heeft over
het hoofd gezien:

«Lasz dich in kein Compromisz,
Du verlierst die Sach gewisz.»
Hoe ik over de arbitrage ook nadenk, het staat m. i.
vast, dat bespoediging der processen door haar slechts kan
verkregen worden ten koste der deugdelijkheid.

Ook sommige speciale bepalingen onzer wet werken mede
om aan de arbitrale uitspraken niet dien spoed bytezetten,
om welken zij zoozeer worden aangeprezen.

Zoo b.v. bepaalt art. 635 Rv., dat indien een getuigen-
verhoor door de scheidslieden is bevolen, en de getuigen niet
vrijwillig verschijnen, of weigeren den eed of hunne ver-
klaring afteleggen, de meest gereede party zich bij request
moet wenden tot de rechtbank van het arrondissement,
waarin dat verhoor is bevolen, met verzoek om eenen rechter-
commissaris te benoemen, voor wien het getnigen-verhoor
zal worden gehouden evenals in gewone zaken, en dat de
loop der termijnen zal worden geschorst tot na den afloop
van dat verhoor.\')

Het voorschrift van dit artikel, in welk een onafscheide-
lijk verband het ook staat met het privaatrechtelijk karakter
des arbiters, dient geenszins tot bespoediging der processen;
wel zoo eenvoudig en doelmatig zou het zijn, zoo de rech-
ter de getuigen kon gelasten voor de scheidslieden zelvcn te
verschijnen, welke, meer au fond der zaak zijnde en daar-
over moetende oordeelen, het best weten kunnen omtrent
welke punten zij nadere inlichting behoeven, en die deze

\'■) Dat onder het woord „termijnen" ook die voor de scheidslieden begrepen ?ijn
werd beslist door een vonnis v^-n den H. R., dd. 15
Juni 1845, h- 1037.

-ocr page 156-

iU

voorzeker veel beter en veel vollediger zouden verkrijgen
uit de mondelinge verklaringen van partijen zeiven dan uit
het geschreven proces-verbaal daarvan, buiten hun toedoen
opgemaakt.

Verder wordt nog de niet-openbaarheid der procedure voor
arbiters als een voordeel dezer rechtspraak zoo hoog geroemd.

Doch men ziet over het hoofd, dat juist de vrees voor
openbaarheid wel eens gunstig werkt, en personen weer-
houdt van handelingen, die het daglicht niet kunnen ver-
dragen.

«Pour ne parler que de la publicité,» zegt Renouard, Dic-
tionnaire de VEconomie politique, sub voce «Société», «elle
est quelquefois une sauvegarde contre les fripons, et les
mauvaises causes profitent de. sa suppression plus souvent
que les bonnes.»

Sluiten partijen bij \'t compromis het hooger beroep uit,
dan doen zij ontegenzeglijk afstand van een waarborg,
dien de wet gemeend heeft te moeten toekennen als hoogst
noodzakelijk voor eene goede rechtspraak, daar vaak een
herhaald en nauwkeuriger onderzoek een beter inzicht in de
zaak en het verkeerde eener gegeven beslissing aan den
dag brengt, en zoodoende dwalingen herstelt, en recht geeft
daar, waar het te voren onthouden was.

Laat men daarentegen het hooger beroep toe, dan verval-
len vele der redenen, om welke arbitrage zoozeer wordt aan-
geprezen: snel en goedkoop recht wordt niet bereikt, en zij,
die de arbitrage om de niet-openbaarheid der procedure aan-
prijzen, vinden ook dit, in hun oog niet gering te schatten,
voordeel tot een hersenschim herleid.

Door de bepaling van art. 648 mist men verder eene
groote garantie om eene goede beslissing te verkrijgen.

Dat tegen de uitspraak van scheidslieden geen request-

I

-ocr page 157-

145

civiel is toegelaten, vindt daarin zijn grond, dat, zoodra de
scheidslieden hebben uitspraak gedaan, hun last ophoudt,
en zij derhalve niet meer kunnen worden bijeengeroepen om
van een request-civiel kennis te nemen. Dat geen request-
civiel is toegelaten maakt verder weinig zwarigheid, daar
alle gronden, waarop men volgens art. 38\'2 Rv. het middel
van request-civiel kan aanwenden tegen een gewoon vonnis,
in art. 649 opgenomen zijn als zoovele gronden, waarop
eene beslissing der scheidslieden ais nietig kan worden be-
streden.

Maar dat eene voorziening in cassatie is uitgesloten, dat
het partijen zelfs niet vrijstaat deze voortebehouden, is
m. i. meer bedenkelijk.

Als reden van deze uitsluiting gaf de Regeering aan: «Het
middel van cassatie kan ook te deze niet te pas komen,
omdat, volgens artikel 180 der grondwet (art. 162 G. W.,
art. 95 e. v. R. O.) de Hooge Raad de tegen de wet strij-
dende handelingen en vonnissen van
hoven en regtbanken kan
casseren, en alzoo die bepaling niet toepasselijk is op ambte-
looze burgers, aan wier beslissing partijen zich vrijwillig
hebben onderworpen.»

Doch geenszins maakte dié bepaling der Grondwet het
onmogelijk of ongeoorloofd, hetzelfde middel ook tot de arbi-
trale uitspraken uittestrekken.

Wij zien toch in de artt. 88, 89 e. a. R. O. aan den H.
R. bemoeiingen en plichten opgedragen, waarover de Grond-
wet het stilzwijgen bewaart: hier had de Wetgever hetzelfde
kunnen doen, ja, zulks ware m. i. wel zoo wenschelijk ge-
weest.

Mr. A. de Pinto, t. a. p. bl. 782, zegt dan ook: «Dat
men de voorziening niet toelaat zonder uitdrukkelijk voorbe-
houd, daarvoor bestaan misschien dezelfde redenen als voor

-ocr page 158-

146

liet hooger beroep; maar om dezelfde redenen behoorde het
dan ook aan partijen vrij te staan, dit, althans in het oog
der wet, niet minder gewigtig middel te mogen voorbe-
houden, in plaats van verpligt te zijn om iedere wetschennis
der scheidsmannen, zonder eenig mogelijk middel van her-
stel, geduldig te moeten aanzien; vooral indien men bedenkt,
dat de scheidsmannen, even als de gewone regter, in den
regel gehouden en verpligt zijn, regt te spreken
naar de toet.
Art 636. De procedures zouden er slechts door bekort en
vereenvoudigd worden. Die zich nu aan dit gevaar niet wil
blootstellen, zal het hooger beroep voorbehouden; want tegen
het vonnis
van den regter, in hooger beroep gewezen, staat hem
hot middel van cassatie natuurlijk open, maar op die wijze
zal men drie instantiën moeten doorloopeii in plaats van
twee.»

Dat de arbiters daar, waar het jus strictum niet met het
jus aequum in overeenstemming is, met terzijdestelling van
het strenge recht, alleen naar de billijkheid oordeelen, ter-
wijl de gewone rechter verplicht is, steeds het jus strictum
toetepassen, wordt eveneens, zooals wij zagen, als een voor-
deel der arbitrage aangemerkt.

Was dit vroeger eene der gewichtigste redenen, om welke
men de arbitrage met zooveel klem aänprees, thans heeft
ook dit argument veel van zijne kracht verloren.

Van deze w:ijze van rechtspreken naar wat goed en bil-
lijk is, —^ een grondregel, waarvan tegenwoordig met recht
onze wetgevers uitgaan — zegt Puchta, t. a. p. bl. 52 :

«Man hat von jeher mit dieser leidigen Billigkeit in foro
groszen Unfug getrieben. Billigkeit soll zunächst nur der
Gesetzgeber üben, indem er das Gesetz der menschlichen
Natur anpaszt, und so es vermeidet, dasz man ihm nicht
den Vorwurf einer unangemessenen Festsetzung machen musz,

-ocr page 159-

447

indem man ihm damit entschuldigt, diese oder jene Bestim
mung sey zwar hart, aber eben einmal gesetzlich vollge-
schrieben.))

De wetgever van den tegenwoordigen tijd heeft de wet
zooveel mogelijk met de billijkheid in overeenstemming gebracht,
en waar het jus strictum in openbaren strijd is met het jus
aequum, daar hebben bij den wetgever het publiek belang,
de maatschappelijke orde zwaarder gewogen dan de strikte bil-
lijkheid in het bijzondere geval zoude gedaan hebben.

Meestal evenwel zal de Avet met de billijkheid in overeenstem-
ming zijn, en Avaar men den arbiters de bevoegdheid geeft
om als goede mannen naar billijkheid te oordeelen, daar stelt men
zijn goed recht meer dan ergens anders in de waagschaal;
immers Avat aan de arbiters goed en billijk toeschijnt, kan
in Averkehjkheid onbillijk en onrechtvaardig zijn.

Maar, kan men mij tegenwerpen, er zijn toch zaken inde
wet geregeld, die wel is
Avaar in het maatschappelijk belang
noodig zijn, maar waarvan toch een ieder het onbillijke aan-
stonds kan inzien. A. heeft bv. van B. geld geleend, en in jaren
lang geen interest betaald; de billijkheid nu vordert de voldoe-
ning van den interest van al die jaren, maar de
Avet (art. 2042
B. W.) ontslaat den debiteur met eene betaling van slechts vijf
jaren. Is hier het strenge recht niet met het jus aequum in
openbaren strijd? —Voorzeker ja. Maar is arbitrage hier noo-
dig, is zij het eenige middel om dat strenge recht te doen
Avijken voor de billijkheid? Op deze vraag kan het antwoord
niet anders dan ontkennend zijn. Willen partijen hier, met
terzijdestelling van het recht, alleen het oog vestigen op de
billijkheid, dan staat haar een gemakkelijker middel ten dienste
dan de
Aveg der arbitrage: A. zal Amiwillig den geheelen
achterstalligen interest betalen, of tusschen partijen zal eene
dading daaromtrent getroffen worden.

-ocr page 160-

148

Wil echter A. niet de billijkheid doen zegevieren, maar
beroept hij zich op het strenge recht, — dan voorzeker zal
hij ook niet tot de arbitrage zijn toevlucht nemen, dan zal
hij de zaak niet aan arbiters, om als goede mannen «aar M-
lijkheid te oordeelen, onderwerpen, maar hij zal zich beroe-
pen op de wet, die hem met eene betaling van vijf jaren
interest van alle verdere rechtsvervolging ontslaat.

Er zijn gevallen, waarin de billijkheid niet zoo aanstonds
in het oog springt als in het boven aangevoerde, maar al-
tijd zullen er gevaren verbonden zijn aan de opdracht van
een geschil aan arbiters, om naar billijkheid uitspraak te
doen.

De billijkheid is, zooals ik reeds de gelegenheid had op te-
merken, een subjectief iets; komt de uitspraak der arbiters
met het billijkheidsgevoel der partijen niet overeen, dan zal
de in het ongelijk gestelde partij haar toevlucht nemen tot
den gewonen rechter, die niet naar de billijkheid, maar naar
strengheid van rechten zal moeten vonnissen, en zoo zal de
arbitrage slechts geleid hebben tot tijdverlies en kosten,
waarvan het eenige gevolg verbittering wezen zal tusschen
partijen en arbiters.

Hebben partijen daarentegen bij het compromis de be-
voegdheid tot het hooger beroep uitgesloten, dan hebben zij
afstand gedaan van een waarborg van goed recht, des te
noodzakelijker, volgens sommigen, daar, waar aan arbiters
zulk eene overmatige macht is toegekend.

Ook partijen, die bij de opdracht van haar geschil aan
arbiters door hunne uitspraak zekerheid aangaande het punt
in quaestie verlangen, zullen zich vaak zeer bedrogen zien;
het rechtsinstituut der arbitrage in onze wet laat veleopene
vragen, waarover verschil van gevoelen bestaat, en die reeds
menigmalen een punt van onderzoek voor den gewonen rechter

é

-ocr page 161-

149

hebben uitgemaakt, en nu eens op deze, dan weer op gene
wijze zijn besHst;zoo kan zelfs de opdracht van een geschil
aan scheidsheden de gereedste aanleiding geven tot een
proces, dat men juist door die opdracht wilde voorkomen.

Men behoeft slechts de Pasicrisie of het eerste het beste
rechtsrepertorium openteslaan om te zien, hoe deerlijk de
partij, die door eene overeenkomst van compromis den
ge-
wonen
rechter meende uitgesloten te hebben, zich vaak in
hare verwachting bedrogen heeft bevonden.

Hoort men van de eene zijde klachten en niets dan klachten
over de duurte en langdurigheid van den gewonen weg van
rechten, en ziet men van den anderen kant zoo weinig gebruik
gemaakt van den om zijne kortheid en goedkoopheid zoo hoog
geroemden weg der arbitrage, die toch tot hetzelfde doel leidt,
dan kan het niet anders, of men vraagt zich verwonderd de
reden hiervan af.

Deze reden moet gezocht worden in de practische on-
doelmatigheid der arbitrage voor het meerendeel der ge-
schillen; groote lof is door de schrijvers van vroegeren tijd
aan de arbitrage toegezwaaid, een lof, die, vroeger misschien ver-
diend, thans stellig als zeer overdreven moet beschouwd worden.

Zoolang het recht eenvoudig was en in \'t bewustzijn des volks
voortleefde, was het voor een\' man van gewone beschaving
niet moeielijk, de practische regelen te vinden, die voor den
gegeven rechtstrijd pasten. Langzamerhand evenwel verander-
de het recht van inhoud en omvang, en toen werd meer
dan eene gewone beschaving en ontwikkeling, werd eene
grondige studie, eene diepe rechts- en wetskennis vereischt
om naar den nieuwen tijd en de zoo veranderde omstandig-

Er wordt b. v. getwist over de beteekenis en rechtskracht der gevallen be-
slissing als de in het ongelijk gestelde partij weigert zich daaraan te onderwerpen,
over het gevolg van abuizen door arbiters begaan, e. a.

-ocr page 162-

450

heden rechttespreken tusschen partijen, en kwam men tot
de overtuiging, dat men zeer goed een rechtschapen en ont-
wikkeld mensch zijn kon, zonder daarom nog een goed rech-
ter te wezen.

Daarbij kwam de schriftelijke procedure in zwang; de in-
houd van het schrift, niet meer het gesproken woord, werd
de grondslag der uitspraak, en het vertrouwen in de arbiters
nam langzamerhand in dezelfde mate af als het in de ge-
leerde, van staatswege aangestelde, rechters toenam.

Toch bleven velen der nieuwe schrijvers de arbitrage ook
voor hun tijd aanprijzen met een beroep op hare oude ver-
diensten,\') zonder dat zij eraan dachten, dat de veranderde
tijdsomstandigheden het nut der arbitrage zoo niet gesloopt,
dan toch reeds zeer ondermijnd hadden.

Roepen wij dus niet de vroegere scheidslieden uit hunne
rustplaatsen op ter hulpe der arbitrage, maar erkennen wij,
wat inderdaad zonder onbillijkheid niet te loochenen valt, dat
de meerdere gemakkebjkheid om tegenwoordig langs den
gewonen weg zijn recht te verkrijgen, het arbiter-ambt veel
van zijn bruikbaarheid heeft doen verliezen.

De schrijvers, die zich als voorstanders der arbitrage doen
kennen, stellen in het algemeen het voordeel der arbitrage
zoo apodictisch mogelijk vast, halen onvoldoende argumenten
voor hunne meening aan, en hebben de voor- en nadeelen,
die aan de beide soorten van rechtspleging verbonden zijn.

\') Hoe onnauwkenrig men vaak met dit beroep te werk ging, kan ons Goubeau
de la Bilennerie, t. a. p. II. pag. 339, leeren, waar hij de woorden van Seneca,
welke ilv tot motto van dit hoofdstuk bezigde, volgender wijze wedergeeft: „Une
bonne cause semble être en meilleures mains lorsqu\'on la renvoie à un arbitre,
que quand elle est remise à la volonté d\'un juge; car le juge est lié par les for-
mules, qui lui prescrivent certaines bornes au- delà desc|uelles il ne saurait aller ;
au lieu que l\'arbitre ayant pleine liberté de juger selon sa conscience, peut ajouter
ou retrancher cjuelque chose, et prononcer, non selon les lois ou les règles ri-
goureuses de la justice, mais suivant ce
cjue lui dicte l\'humanité ou la compassion."

-ocr page 163-

151

niet genoegzaam gewikt en gewogen ; ware dit het geval ge-
weest, zij zouden recht hebben laten wedervaren daar, waar
recht was, en niet, zooals M. L. Wellmer,
Gutgemeinter
Rath
etc. bl. 19, verontwaardigd uitroepen: «Dasz der Weg
Rechtens ein AVeg des Unrechts geworden, auf welchem Un-
sinn als Vernunft, Lüge als Wahrheit gilt ! » en dat het
meerendeel der burgers de hun door hunne wetgeving ver-
zekerde rechten noch verkrijgen, noch verdedigen kunnen !

Vraag hen, die arbiter geweest zijn, naar het doeltreffende
der arbitrage, en de meesten zullen u antwoorden, dat de
voordeelen der arbitrage door hare voorstanders minstens al
te breed worden opgevat ; ik voor mij heb in hen, die
de arbitrage van hare practische zijde leerden kennen, nog
geen enkelen voorstander dezer wijze van procedeeren ge-
vonden; en hooren wij in zijn beroemd werk over de Ven-
nootschappen, Deel II, n° 520, een Troplong, wiens gezag
wel niemand wraken zal: «En effet,» zoo zegt hij, «l\'arbitrage
est une manière de juger défectueuse et dépourvue de ga-
ranties.... Quant à moi, qui ai été arbitre quelquefois, je
déclare, par expérience, que, dans un procès de quelque
gravité, je ne conseillerais à personne de se faire juger par
des arbitres; un tribunal, qui se croit le droit d\'être plus
équitable que les lois les plus équitables du monde, me
paraît ne pouvoir s\'adapter qu\'à un petit nombre de questions
de fait et à des intérêts médiocres.»

En Renouard t. a. p. zegt van de arbitrage: «La juri-
diction est lente, coûteuse et peu sûre. Sous les apparences
décevantes des prudentes rigueurs du droit, elle se complaît
à rendre une justice d\'à-peu-près.»

Ik wil niet medegaan met Mouiiier, die in de zitting
van den Conseil d\'Etat, 25 Prairial an XIII, zeide, «que
l\'usage des compromis n\'est que la satire de l\'administration

-ocr page 164-

152

judiciaire et qu\'il convient d\'obliger les citoyens à ne re-
connaître pour juges que les ministres de la loi.» (Locré,
Législat. civ. etc. D. XXIIl, bl. 392) ; doch minder nog zou ik de
woorden van Mongalvy onderschrijven, als hij, t. a. p. D. I, bl.
22, zegt : «L\'arbitrage est un moyen conciliateur auquel les
parties devraient toujours recourir pour terminer leurs diffé-
rends. Il a l\'avantage de simplifier les formes, d\'éviter les frais
souvent dispendieux d\'une longue procédure et de prévenir ces
éclats scandaleux qui, dans une infinité d\'affaires, se répandent
du sanctuaire de la justice dans la société, et divulguent des se-
crets que le publie devrait ignorer,» maar liever zoude ik
ook hier den middelweg kiezen en de woorden onderschrij-
ven van Mr. Asser, t. a. p. «O ja!» zoo zegt hij, «wanneer
tusschen twee eerlijke en gemoedelijke lieden geschil ontstaat,
en deze, in plaats van voor de regtbank te dagvaarden en
jaren lang, ook in hooger beroep en cassatie, voort te procedeeren,
in der minne overeenkomen, aan drie geheel neutrale en daar-
bij doorkundige personen de beshssing van hun geschil op te
dragen, zonder eenigen vorm van proces en zonder hooger be-
roep, — wanneer dan deze arbiters zich met ijver van hun
taak kwijten, en de in het ongelijk gestelde partij zich, zonder
eenige uitvlugt te zoeken, vrijwillig aan de beslissing onder-
werpt, — dan zeer zeker is arbitrage een voortreffelijke zaak !»

Maar zulke gevallen, waarin al deze vereischten samen-
gaan, zullen zeer zeker tot de zeldzaamheden behooren.

Heb ik mij in \'t algemeen als geen groot voorstander der
arbitrage doen kennen, toch moet ik aan deze wijze van
rechtspleging voor sommige gevallen recht doen wedervaren.

De gewone rechter, zoo prijst men de arbitrage nog aan,
zal dikwijls geen deskundige zijn, en b. v. niet in voldoende
mate die handelskennis bezitten, welke vereischt wordt om
een geschil met juistheid te berechten.

-ocr page 165-

153

Die gevallen zijn liet in de eerste plaats, waarin de arbi-
trage niet te ontkennen voordeelen kan aanbieden boven de
gewone rechtspraak. Doch men vergete ook niet, dat de rech-
ter, waar zulks noodig blijkt, zich door deskundigen kan doen
voorlichten, eene bevoegdheid, van welke hij wel steeds ge-
bruik zal maken, wanneer hij overtuigd is, dat eene derge-
lijke voorlichting tot eene goede berechting van het geschil
het hare kan bijdragen.

Yerder kan de arbitrage aanbevehng verdienen in geschil-
len, die meer eene quaestio facti dan eene quaestio juris zijn,
en in gevallen, in welke de rechtsbetrekking tusschen par-
tijen wegens groote verwikkeling der feitelijke omstandighe-
den in het duister ligt, bewijzen ontbreken, en in welke het
oordeel van een man van ervaring eerder het ware vinden
zal dan de gewone rechter; dit zal b. v. het geval zijn bij
geschillen over grensscheiding, waar de afpaling in het on-
zekere verkeert, en waar de rechter, niettegenstaande de
beste bemoeiingen, geene zekerheid daaromtrent kan verkrijgen
of ook slechts bij benadering de grensregeling met eenige
waarschijnlijkheid zou kunnen bepalen; bij moeiehjke reke-
ningen en ingewikkelde uitcijferingen, waar bewijzen en qui-
tantiën ontbreken; ook behooren hiertoe de gevallen, waar
wegens schade, aan anderen toegebracht, schadevergoeding-
moet worden toegewezen ; hier toch bestaat gewoonlijk slechts
strijd over het factum zelf: of werkelijk schade is toege-
bracht en hoe groot die schade moet worden aangeslagen.\')

■) In dienzelfden geest ook spreekt André, t. a. p. bl. 60 : „Zur schiedsrich-
terlichen Entscheidung eignen sich im Allgemeinen nur solche Sachen, bij denen
das thatsächliche Material, um dessen Beurtheilung es sich handelt, vollständig
vorhegt oder auf eine einfache Weise — etwa durch Augenschein und sachver-
ständige Begutachtung, vorausgesetzt, dass die nöthigen Sachverständigen Kennt-
nisse den Schiedsrichtern selbst beiwohnen — herbeigeschafft werden kann. Dage-
gen ist in Sachen, welche eine irgend umfassende Beweisaufnahme durch die

10

-ocr page 166-

154

En van deze gevallen nog zegt Puchta, t. a. p. blz. 59,
met recht: «In den meisten Fällen dieser Art, wo das Wahre
und Rechte zu finden, den eigentlichen Schadensbetrag und
das id quod interest rein darzustellen, wohl nur einer höhern
Weisheit vorbehalten ist, würden die Parteien, wenn sie der
Stimme der Yernunft mehr gehorchten als ihrer Leidenschaft,
oder wenigstens der Eitelkeit nicht Unrecht zu haben, sich
vergleichen.»

Heb ik in het begin van dit proefschrift vele schrijvers
aangevoerd, die zich als voorstanders der arbitrage deden
kennen, thans heb ik voor eene tegenovergestelde meening
het gezag van enkele autoriteiten moeten aanhalen, niet alsof
ik door dezen moest zegevieren, maar om dit gezag tegenover-
testellen aan de vereenigde juichtonen van hen, die de arbi-
trage verdedigen, alsof er geene groote mannen meer waren,
die als bestrijders tegen haar in \'t veld traden.

Graat men de voordeelen, waarom de arbitrage wordt aan-
geprezen, zorgvuldig na, dan zal men bevinden, dat deze
onverdiend zijn opgehemeld, ja, dat men vaak als een voor-
deel aan deze rechtspleging heeft toegeschreven wat in waar-
heid als een nadeel diende te worden aangemerkt.

Schiedsrichter nöthig machen, in dor Regel von einen Schiedsgerichte kein Nut-
zen zu erwarten, und zwar aus dem einfachen Grunde, weil das
Verfahren vor
dem Schiedsrichter viel zu wenig geregelt und objectief festgestellt ist, um zur
Verhandlung processualischer Streitfragen hinlänglichen Spielraum und zur kräf-
tigen Handhabung der Proceszleitung genügende iVIittel zu gewähren, und weil
der Schiedsrichter in Bezug auf dritte Personen, die in solchen Fällen zu dem
Rechtsstreite in Beziehungen treten, keine directe Einwirkung hat, dadurch aber
eine rasche und angemessene Leitung der Sache sehr erschwert wird. Gerade die
gröszere Ungebundenheit des Verfahrens, welche unter Umständen ein groszer
Vorzug des Schiedsgerichts ist, schlägt in solchen Sachen, welche sich in that-
sächlicher Hinsicht verwickeln und wobei sich die nöthigen Momente nicht sofort
aus Urkunden, oder durcli Augenschein, oder auf ähnliche Weise feststellen las-
sen, ins Gegentheil um".

-ocr page 167-

155

II. PACTUM DE COMPROMITTENDO.

Wij moeten thans nog de voor- en nadeelen bespreken,
die aan het p. d. c., in de praktijk vaak de clausule van
arbitrage genaamd, verbonden zijn.

Over de voordeelen kunnen vrij kort zijn.

Verdient het compromis, zooals wij zagen, in sommige ge-
vallen aanbeveling, van een p. d. c. kunnen wij niet het-
zelfde getuigen. Te vergeefs zoeken wij dan ook naar ééne
billijke reden, welke onzen Wetgever kan bewogen hebben,
het p. d. c. in onze wet toetelaten. De reden, welke men
daarvoor heeft aangevoerd, als zoude de Wetgever door toe-
lating van dit pactum een einde hebben willen maken aan
de twistvraag van het Fransche recht, of aan eene compro-
missoire clausule rechtskracht moest worden verleend, ge-
tuigt ten duidelijkste van het weinige nut, dat men aan zulk
pactum weet toetekennen.

Art. 336 van den XXIV Titel der Rechtsv. van het kan-
ton Genève, dat, evenals ons art. 620, bepaalt: »Elles (les
personnes ayant le libre exercice de leurs droits et de leurs
actions) pourront, à l\'égard de contestations éventuelles,
s\'obliger d\'avance à en porter la décision à des arbitres»
werd verdedigd door den Hoogleeraar Bellot in zijn
Exposé
des motifs.
«La convention», zoo zegt hij, «par laquelle les par-
ties se lient d\'avance pour soumettre à des arbitres des dif-
férends à naître nous a paru mériter l\'appui de la loi,
comme celles où elles compromettent sur un différend déjà
né», maar gaarne hadden wy dit apodictisch beweren door
argumenten zien vervangen, die het nut van zoodanig p.
d. c. aantoonden : wij voor ons zijn van het nut niet over-
tuigd, en zullen hier de bezwaren in het midden brengen,
die tegen zoodanig pactum bestaan.

-ocr page 168-

56

"Wat ten voordeele van het compromis pleit, pleit daarom
nog niet, zooals Bellot schijnt te meenen, voor een p. d. c. :
het compromis kan doelmatig zijn in sommige bepaalde en
in de vorige afdeeling behandelde gevallen, maar daar het
p. d. c. betrekking heeft op
toekomstige geschillen, kan men
niet vooraf uitmaken, of deze van dien aard zullen zijn, dat
daarvoor eene berechting door scheidslieden noodig of nuttig is.

Maar wat ten nadeele van het compromis is aangevoerd,
pleit niet minder tegen het p. d. c., terwijl zich daarenboven
hier nieuwe gevaren voordoen, die men bij een compromis
niet te vreezen had.

Hebben partijen een p. d. c. aangegaan, dan moeten alle
geschillen, die tusschen haar mochten opkomen (bij een bij-
zonder
p. d. c. alle geschillen, die op zulk pactum betrekking
hebben) aan de uitspraak van scheidslieden onderworpen
worden.

Men weet niet, van welken aard die geschillen zullen zijn,
of zij wel vatbaar zullen wezen voor arbitrage, of eene be-
slissing door den gewonen rechter niet veeleer de voorkeur
zoude verdienen; ook de kleinste geschillen, welke zich zullen
voordoen en die door den rechter direct zouden berecht zijn,
zullen nu voor scheidslieden moeten gebracht worden, en
vereischen den ganschen omslag, die aan de arbitrale recht-
spraak verbonden is: akte van compromis, uitspraak der
scheidslieden, nederlegging ter griffie, exequatur, registratie
van al deze stukken, enz. enz., zoodat in deze geschillen zeer
zeker het recht niet sneller verkregen wordt, en ook het
goedkoope van dit recht niet zal kunnen wedijveren met dat,
hetwelk partijen van den gewonen rechter zouden verkregen
hebben.

Bij een p. d. c., zooals het in de praktijk gewoonlijk
plaats vindt, nl. het bijzonder, zullen drie zaken moeten be-

-ocr page 169-

157

wezen worden: 1° dat er tusschen partijen een p. d. c.
bestaat, 2" dat er tusschen haar een geschil is gerezen, en
3" dat het p. d. c. op dat geschil betrekking heeft.

Eene ruime bron, voorwaar, van vele quaestiën, en hij,
die geen vreemdehng in onze jurisprudentie is, weet, dat er
vaak langen tijd werd geprocedeerd over de vraag, of er in-
derdaad wel een geschil aanwezig was, waarover arbiters
moesten rechtspreken, of het geschil, tusschen partijen ont-
staan, wel viel onder de termen van het p. d. c;\') zoodoende
waren tevens, vóór het eigenlijke proces een aanvang nam,
reeds schatten gelds verspild, zoodat het p. d. c. noch snel,
noch goedkoop recht ten gevolge had, en daarenboven aan-
leiding gaf juist tot datgene, wat partijen wilden voorkomen:
uitsluiting nh van den gewonen rechter.

Mr. Asser, t. a. p. bl. 17, zegt dan ook:

«De ondervinding, ten aanzien der arbitrages opgedaan,
heeft doen zien, dat zij meestal
niet strekken tot vereenvou-
diging
der processen. Er is dikwijls, nadat men was overeen-
gekomen geschillen, die ontstaan zouden, aan de beslissing
van scheidslieden te onderwerpen, jaren lang geprocedeerd
over de vraag: of het geval van arbitrage aanwezig was, en
over de benoeming van arbiters en de aan hen te onderwer-
pen geschilpunten enz., en nog vóór den aanvang van het
proces voor arbiters waren er zoodoende honderde guldens
verspild! De uitspraak der arbiters blijft dikwijls ook weder
zeer lang uit, en zoo wordt dan de
spoed geenszins bevorderd,-—
vooral niet, als men zich voorbehoudt van de uitspraak der
arbiters in hooger beroep te kunnen komen bij den gewonen
regter.»

\') Zie b.v. Cremers ad artt. 620 en 623 Rv.; Mrs. v. Oppen, Pas/cr/sh\', sub voce
„Arbitrage."

-ocr page 170-

158

Zooals wij weten hangt de waarborg van een goede recht-
spraak in zake arbitrage hoofdzakelijk af van den persoon
des scheidsmans of der scheidslieden, welke met het oog op
het bepaalde geschil zullen moeten gekozen worden.

Bevat nu het p. d. c. reeds de namen der scheidslieden,
dan zal het, daar de rechtsbetrekking, die tusschen partijen
bestaat, en naar aanleiding van welke zij een p. d. c. hebben
gesloten, tot zoovele moeielijkheden en verwikkelingen, tot
geschillen van zoo verscheiden aard aanleiding kan geven,
vaak gebeuren, dat de scheidslieden zullen moeten oordeelen
over zaken, waarvan zij zelfs niet de minste kennis hebben.

Hebben echter partijen bij haar p. d. c. aangaande den
persoon des arbiters nog geene keuze gedaan, dan kan die
keuze later de bron worden van de grootste moeielijkheden,
van de bitterste one-^nigheid tusschen partijen.

Hooren wij aangaande dit punt Dr. André, dien wij als
geen vijand der arbitrage hebben leeren kennen : «Was die
Persönlichkeit der Schiedsrichter angeht», zoo zegt hij t. a. p.
bl. 59, «so sind Schiedsverträge, in denen die Wahl der
Schiedsrichter offen gelassen ist, im Gebiete des Privatrechts
ein Würfelspiel, dass nur unter seltenen Yoraussetzungen
demnächst einen guten Ausgang nimmt. Vereinbarungen die-
ser Art müssen auf einem andern Boden stehen, als dem des
gewöhnhchen Vertrages.»

Het ambt van arbiter vereischt een groote kunde en ge-
schiktheid, en ongelukkig zijn de weinigen, die bekwaam en
geschikt daartoe zijn, dikwerf weinig geneigd, dit ambt op
zich te nemen; zij weten maar al te goed, hoe moeielijk het
is, het eigenbelang der partijen te overwinnen, haar door
wederzijdsche toegevendheid te vereenigen, en hoezeer men
geneigd is, hen als vijanden te beschouwen, die datgene, wat
men verlangt en vordert, als onrechtmatig en ongegrond aan-

-ocr page 171-

159

zien. Partijen zullen dus bij bet ontstaan van een geschil
vaak het oog moeten vestigen op personen, die de vereischte
bekwaamheden niet in voldoende mate bezitten, en zij zullen
zoodoende gevaar loopen, van deze arbiters eene minder
goede rechtspraak te verkrijgen.

Te Amsterdam, waar men tot voor korten tijd gewoon
was bij alle zee- en brandverzekeringen te bedingen, dat
geschillen, daaruit ontstaan, door scheidslieden zouden worden
beslist, heeft men thans op grond der vele bezwaren, aan
de arbitrage verbonden, het voorbeeld gevolgd, reeds vóór
vele jaren door Rotterdam gegeven, en de clausule van ar-
bitrage in de polissen geschrapt.

De privaatpersonen laten over het algemeen, en terecht,
deze clausule in hunne overeenkomsten weg, de notarissen
echter nemen haar meestal nog in hunne akten van ven-
nootschap op. Dit verdient m. i. geene goedkeuring, en
de notarissen, die niet alleen aktenschrijvers, maar gewoonlijk
ook de raadgevers van partijen zijn, moeten dezen op de
gevaren wijzen, aan zoodanige clausules verbonden. Maar
hoe zelden gebeurt zulks! Maar al te ondoordacht volgen
zij eene oude en verouderde gewoonte, afkomstig van de
arbitrage forcé.

De formulierboeken voor notarissen, de akten in de pro-
tocollen bevatten deze clausule, en dit is helaas! voor velen
reden genoeg, om haar met haar ellendigen stijl en al hare
gebreken in hunne akten overtenemen.

In de vreemdsoortigste vormen gegoten, waarvan de eene
al minder bruikbaar dan de ander, treffen wij deze clausule
in de notarieele akten van vennootschap ook thans nog bijna
even zeker aan als vóór \'38, toen de wet uitdrukkelijk
bepaalde, dat alle geschillen tusschen vennooten, ter zake
der vennootschap ontstaan, door arbiters moesten beslist en

-ocr page 172-

160

niet voor de gewone rechters mochten gebracht worden.

Zelfs eene bepaling in de clausule, die m. i. aan deze alle
rechtskracht ontneemt, dat nl. de scheidslieden zullen be-
noemd worden door ieder der partijen één, terwijl in geval
van verschil een derde door de twee eerstbenoemden zal
worden geassumeerd, heeft zich, niettegenstaande wij spoedig
het halfeeuwfeest van het bestaan onzer wetgeving beleven,
en ondanks den strijd, gedurende al dien tijd tegen haar
gevoerd en de vele doodvonnissen, tegen haar uitgesproken,
in de notarieele contracten van vennootschap weten staande
te houden. Waaraan dit onloochenbaar en betreurenswaardig
verschijnsel toeteschrijven ?

Aan niets anders dan aan de kracht der gewoonte; aan
niets anders dan aan het oude gebruik, dagteekenende van
het Fransche en van het oud-Hollandsche recht, waar zulke
clausule geoorloofd was, met welk gebruik men echter onder
onze wet, die de bepalingen van het oud-Hollandsche en
het Fransche recht daaromtrent mist, had moeten, maar niet
heeft kunnen breken.

Het ware wenschehjker, dat de notarissen, het voorbeeld
der privaatpersonen volgende, de clausule van arbitrage ge-
heel en al vermeden.

Maar de kracht der gewoonte heeft vaak reeds over het
nuttige gezegevierd en ook hier is het te vreezen, dat het
. wenschebjke tot de pia vota zal behooren, totdat de Wetgever
besluiten zal om door opheffing van art. 620 al. 3 Rv. een
einde te maken aan eene bevoegdheid, die geen raison d\'être
heeft, maar vaak reeds de nadeeligste gevolgen na zich
sleepte.

Het p. d. c. toch is noch nuttig, noch noodzakelijk; heft
de wet de bevoegdheid op om zoodanig pactum aantegaan,
zij zal de aanleiding hebben weggenomen tot eene menigte

-ocr page 173-

161

processen, die partijen te zwaarder zullen vallen, omdat zij
in de vaste overtuiging verkeerden, den gewonen rechter te
hebben uitgesloten.

Zonder eenig ongerief zal art. 620 al. 3 worden afgeschaft,
wijl partijen toch steeds de bevoegdheid behouden om eene
overeenkomst van compromis aantegaan, waar deze haar,
met het oog op een gerezen geschil, noodig of nuttig mocht
blijken.

-ocr page 174-

-ïiV\'

3

. a .-1\'

- Vf^

A

^^ r

^ ^^ A V ) vC.

. _ ..... .

t

\' »r

ht

...........-

\' ..........

\\ - il

r

Br ^ ^ K

j\'

i ^ H

f.

Si»

«i

M "

■ ■. ».■■TT

-ocr page 175-

)TELLINGEN.

I.

Het verbod om scheidsman te zijn voor de in art. 622
W.
v. B. Rv. genoemde personen verdient geene goedkeu-
ring. (Proefschr. bh 43 e. v.)

H.

De overeenkomst van compromis en het pactum de com-
promittendo behoeven niet schriftelijlc te worden aangegaan,
(bl. 60 e.
v.)

HL

De voogd heeft geene machtiging noodig, om ingevolge
art. 624 B. Rv. de benoeming van scheidslieden te vragen,
(bl. 79 en 80)

lY.

Gemeente- en provinciale besturen zijn volstrekt onbevoegd,
om een geschil aan de uitspraak van scheidslieden te on-
derwerpen. (bl. 87 e.
v.)

-ocr page 176-

164

Y.

Het gevoelen van den Hoogleeraar van Boneval Faure,
dat de Wetgever de bevoegdheid van partijen, om van ar-
bitrale vonnissen in hooger beroep te komen, geheel en al
had behooren uittesluiten, verdient geene aanbeveling, (bl. 120)

Alleen bij eene opdracht van een geschil aan scheidslie-
den,
oni als goede mannen naar billijkheid te oordeelen, moest
het partijen niet vrijstaan, de bevoegdheid tot appèl voorte-
behouden. (bl. 121)

YI.

De bepaling in een pactum. de compromittendo, dat even-
tueele geschillen aan een even aantal arbiters ter berechting
zullen worden opgedragen, maakt het geheele pactum nie-
tig. (bl. 126 e.
V.)

YH.

Art. 620 al. 3 W. v. B. Rv. verdient afkeuring, (bl.
155 e.
V.)

YHI.

Het putatief huwelijk der ouders heeft wettiging der na-
tuurlyke erkende kinderen ten gevolge.

IX.

Ten onrechte leidt men uit het woord «akte» van art.
671. B. W. af, dat de notaris verplicht zoude zijn
de mi-
nuut
te doen overschrijven,

-ocr page 177-

165

X.

De erflater mag bepalen, dat de legitieme portie niet in
de huwelyks-gemeenschap zal vallen.

XI.

Een fideicommissaire substitutie wordt niet geacht stilzwij-
gend de vulgaire te bevatten.

XII.

Ten onrechte beweert de Hoogleeraar Diephuis, dat de
ouders van een natuurlijk kind niet van diens nalatenschap
door zijne natuurlijke kinderen worden uitgesloten.

XHI.

De legataris heeft een persoonlijk recht tot afgifte der
gelegateerde zaak.

XIV.

In art. 984 B. W. dienden de woorden «aan den kanton-
regter», en in art. 989 de woorden «aan den regter van
het kanton alwaar de erfenis is opengevallen» vervangen te
worden door «aan den rechter van het kanton, binnen het-
welk de notaris, onder wiens minuten die uiterste wil be-
rust, zijne standplaats heeft.»

XY.

Het stellen van goederen onder het beheer van bewind-
voerders overeenkomstig art. 1066 B. W. kan niet langer
dan voor het leven van den erfgenaam of legataris plaats
hebben.

-ocr page 178-

166

XYI.

Ten onrechte beweren Loke en Mabé, Handboek voor
JSotarmen,
dat de koop-akte, bedoeld bij art. 1227 B. W.,
eene notarieele zijn moet.

XYII.

Art. 1406 B. W. geeft aan de daar genoemde betrek-
kingen ten onrechte alleen dan eene rechtsvordering tot
schadevergoeding, wanneer zij
door den arbeid van den ver-
slagene werden onderhouden.

XYIII.

Eene commanditaire vennootschap met aandeelen aan toon-
der is volgens ons recht onbestaanbaar.

XIX.

De afstand van het schip, bedoeld in art. 321 al. 2 W.
V. K., doet den eigendom van het schip niet overgaan.

XX.

Een gehomologeerd accoord na faillissement is geene over-
eenkomst.

XXI.

Tegen een gewezen koopman kan alsnog lijfsdwang wor-
den toegepast wegens handelsschulden, aangegaan toen hij
koopman was.

XXII.

De bestrijding, welke de bepalingen onzer wet omtrent de
voorloopige tenuitvoerlegging van vonnissen hebben onder-
vonden (Zie Mr. S. P. Lipman,
Aanmerkingen op het ontwerp
van Wetboek van Burgerlijke Begtspleging,
Leiden, 1827) is
ongegrond.

-ocr page 179-

67

XXIIL

Onder het woord «handschrift» in art. 52 B. Rv. is elke
onderhandsche akte te verstaan.

XXIY.

Art. 1907 moet luiden.- «Eene authentieke akte levert
volledig bewijs op van hetgeen het eigenlijke onderwerp dier
akte uitmaakt.»

XXY.

Het beding van art. 1223 b. B. W. belet niet, dat de
hypothekaire schuldeischer, die dat beding gemaakt heeft,
tot de gerechtelyke uitwinning van het verhypothekeerde
goed overgaat.

XXYI.

Poging met ondeugdelijk middel of op ondeugdelijk voor-
werp is niet strafbaar, en behoort ook de jure constituendo
niet strafbaar gesteld te worden.

XXYII.

Door het niet-opnemen van exceptieve regels ten opzichte
der toerekenbaarheid van daden in dronkenschap gepleegd
heeft het nieuwe strafwetboek het ware beginsel gehuldigd.

XXYHI.

Strenge afkeuring verdienen in art. 5 2° van het nieuwe
strafwetboek de woorden «en waarop door de wet van het
land, waar het begaan is, straf is gesteld».

-ocr page 180-

168

XXIX.

Tegen Chauveau en Hélie is te verdedigen, dat strafbaar
is volgens art. 169 C. P. de notaris, die gelden verduistert,
hem ter hand gesteld ter voldoening der registratiekosten van
eene te zijnen overstaan verledene akte.

XXX.

De bepalingen van art. 15 e. v. van het nieuwe straf-
wetboek omtrent de voorwaardelijke invrijheidstelling verdie-
nen goedkeuring.

XXXI.

De bewering van Mr. C. J. H. Xieuwenhuijs in de Nieuwe
Bijdragen voor Rechtsgeleerdheid en Wetgeviïig,
Oct. 1880,
dat die bepalingen inbreuk maken op het bij art. 66 der
Grondwet den Koning toegekende recht van gratie, is onge-
grond.

XXXII.

De Prins van Oranje, geroepen wordende om als Regent
het Koninklijk gezag waartenemen, is meerderjarig op zijn
18\'»\'= jaar.

xxxin.

In art. 89 al. 2 der Grondwet zijn de woorden «en de
zekerheid», alsmede de bijvoeging «de koloniën en bezittingen
van het Rijk in andere werelddeelen» overbodig.

XXXIV.

Het beginsel van tijdelijke vervanging van notarissen door
candidaat-notarissen verdient aanbeveling.

-ocr page 181-

169

XXXV.

De verplichting tot zekerheidstelling door notarissen is
terecht in het nieuwe ontwerp van wet tot regeling van het
Notaris-ambt niet opgenomen.

XXXVI.

Staathuishoudkunde moest als afzonderlijk leervak verplich-
tend gesteld
zijn aan alle inrichtingen voor middelbaar onderwijs.

XXXVII.

Uit economisch oogpunt is art. 413 C. P. niet te billijken.

-ocr page 182-

^É.:

i,

r

i\'/h\' ^ V»^ " V ar-

t •■I<m, f * \' / " \' . . ^ t.\'

>

■ . .\'1 ■ . I

S rl\' "r> ^ ^ îr ;

-ocr page 183-

r

v" /vqS , ■ ^ >;\' n * v\' A," ^ . -

». 7\'V .i\'\' -

: . : A,.:.. ,r.7.

\' \'^.tWj ; V.I

■ ■ . \' -jr, w \' -,

i\'-rj

vi

J fl

P\' *\'"!

M: \' \'

1

B

-ocr page 184-

<

ij

^ M

»

* ■ • *

\'i- \'■s T

- :

^ T\'4

t

-. ..V . x.is^.....-V

t.

At

m-\' \\

7 \' ■ / \' 4 • i.\'-\'T* ; \' csa

à., -Mia

tV: , ^

J^ \' - » il* .

-ocr page 185-

wm

- -f" , ~

Wggj^ljE

-ocr page 186-

m

. ..-»

i

4 \'

mi^ r

n;

ft :

.1

. .. . a-.;»

-ocr page 187-

\\

: -tl :

»

vi

f-\'

-ocr page 188-