-ocr page 1-

N

;. S. TICHELAAR.

. • • ■ * \' •

AANTIîEKIîNINdlîX

PI\'

Aliï. 328 i a « iL

y

,___ s

-ocr page 2-

m

i^r :

fr:-\'"-

XI;

-ocr page 3-

am

-ocr page 4-
-ocr page 5- -ocr page 6-

■ - vv V\'

■-vem»--..

- _ \\ : . -

\'Tv.--.\'.

v

« \'

«

a

-ocr page 7-

AANTEEKENINGEN

»«ft..

OP

ART. 328 EN 329 CODE PENAL.

-ocr page 8-

stoomdruk van J. van Boekhoven to Utrecht.

-

-ocr page 9-

AANTEEKENINGEN

OP

AliT. 828 EN 3.29 CODE PÉNAL.

PROEFSCHRIFT

ten vknknijging van den ohaad van

Baq^toi? ia i® lejMgwetense-li.ap

! i|

aan de rijks-universiteit te utrecht,
na maghtigino van i)kn ukcton magnificus

D". J. J. P. VALETON J".

Hongleeranr in do Facultcit dor Godgcloerdhcid.
VOI/iKNS HKSLUrr VAN I)KN SBNAAT DKIl UNIVEUaiTKIT,

en of voondhacmt deu

II K C HTS G H L K K U I) E F A O U L T K I T,
tk verdenigen

op Donderdag 28 Juni 1883, des namiddags ten 3 ure,

V

DOOIX

EVERWMN SYBOUTS TICIIELAAK,

(cborcn tc l)K>-KKAMr.

UTRWniT,

A. .1. VAN IllJFFKL.

1883.

-ocr page 10-

- ■■-t.J

\\

\'r ■ "i

;» ». ? ; ■

■ . \' ■ ; -

,7

■\'\'cr: -. \' •

■ ■■ > . .

;

-ocr page 11-

x

,Ç(în ntijne |ïlaeï)er

f I

äsSs^*.

-ocr page 12-

■«.V/W ; : i

f \' ■

■ - , ■ ■•-
i •: ■

4

i-^v

-ocr page 13-

\'t Zij mij vergund aan mijn hooggeachten
Promotor Prof. M. L.
Pols mijn dank te be-
tuigen voor de medewerking bij \'t schrijven der
volgende bladzijden verleend.

-ocr page 14-

f\'

■ ■ - • Î ■ \'

m

I:

ii

-ocr page 15-

Bladz.

BBB

INHOUD.

Hoofdstuk I.
,Ontwikkeling van \'t begrip uoodweer

. . . I

54

Hoofdstuk II
Historisch overzicht...........24

Hoofdstuk III.
De noodweer volgens onze wet. .

-ocr page 16-

0.

r\' - ■ .•\'v:

■ \'V ■ • \'

- - ■". -t.

:. .V\' t;\'. ".\'T ,

yi-

■J

-ocr page 17-

kéémm 00 art, 321 en 329 C,"

HOOFDSTUK I.

Ontwikkeling van \'t begrip noodweer.

\'t Onderwerp, \'t welk in de artt. 328 en 329
van den Code Pénal geregeld wordt, wordt
gemeenlijk noodweer genoemd d. i. tegenweer,
verdediging, die elk individu vrijstaat, in geval
hij in een zijner rechten wordt bedreigd. Al-
vorens de bepalingen onzer wet hieromtrent
nauwkeurig in oogenschouvv te nemen, waaraan
een woord over de historische ontwikkeling van
dit rechtsinstituut zal voorafgaan, dienen we ons
een klare, duidelijke voorstelling van ons onder-
werp te maken.

Bestaat er veelzins verschil over de meening
tot hoeverre zich de werkzaamheid van den slaat

-ocr page 18-

moet uitstrekken, waar liij moet terugtreden voor
! \' \'t particulier initiatief, \'t zal zeker door weinigen

■ betwist worden dat \'t zijn taak is de regelen,

I waardoor \'t bestaan der maatschappij mogelijk

wordt, met andere woorden \'t recht te hand-

i

ï haven. Waar op die regelen inbreuk wordt ge-

maakt, moet, zal er een ordelijke zamenleving
I mogelijk zijn, aan den staat alleen \'t recht voor-

j behouden worden den dader te straffen. Ieder

lid van den Staat wordt geacht zich aan de
straf die deze door zijne organen uitspreekt te
onderwerpen. Deed iemand dit niet, hij zou
buiten den staat staan en aldus rechteloos wezen.
Tegenover dit recht staat echter de verplichting
voor de veiligheid zijner leden te waken. Zeer
eigenaardig noemt G.
de Molinari\') daarom
den staat „un producteur de securité" en rang-
schikt J. B. S
ay^) de rechtszekerheid en veilig-

1) G. pe Molinari: Les soirées de la rue Sf. I^zare
ic soirée. Questions d\'Économie politique et de droit public
II. pag. 245 vv.

2) J. B. .Say: Traité d\'Économie jjolitique Livr. III,
cap. 7.

-ocr page 19-

heid die hij verleent onder de „produits im-
matériels". Door zijne organen kan de staat in
verre de meeste gevallen aan die verplichting
voldoen, maar hij is niet alwetend, niet almach-
tig. Van daar dat hij in sommige gevallen
hierin te kort schiet en wel meer in \'t bizonder
in \'t geval dat ons thans bezig houdt, wanneer
een onmiddellijk dreigend gevaar door toedoen
van een ander een zijner leden boven \'t hoofd
hangt en de staatshulp \'t zij niet aanwezig, \'t
zij buiten machte is hem te beschermen. Hij
treedt dan in zijn natuurlijk recht terug. Heeft
hij stilzwijgend zijn recht tot verdediging zoowel
van eigen lijf en goed als van wat hem toekomt
als Hd der gemeenschap overgedragen aan den
staat, waar deze toont niet aan die verplichting
tc kunnen of te willen voldoen, daar neemt hij
zelf weder die taak op zich en wijst den aan-
valler terug. In zooverre kan er dus ook sprake
zijn van een recht tot noodweer, een „noth-
recht" zooals Duitsche schrijvers zich uitdrukken,
\'t Is \'t oorspronkelijk, ieder individu toekomend

-ocr page 20-

recht zijn bestaan tegenover vijandige elementen
te handhaven, een recht, gewoonlijk door den
staat, in dit geval door hem zelf uitgeoefend,
\'t Is echter minder verkieslijk \'t woord „noth-
recht" te gebruiken daar \'t ücht aanleiding geeft
tot de meening als zou de nood iets wat onrecht
is tot recht maken, een meening, die dan ook
door enkele schrijvers gedeeld wordt. Dit is
echter bij de noodweer volstrekt niet het geval.

Hij die in noodweer een daad begaat die in
andere omstandigheden strafbaar zou zijn, be-
gaat daarmee geen onrecht dat door zijn nood
tot recht wordt.

Al behoeven we ook niet zoover te gaan als
het Canonisch recht, dat de noodweer als plicht
beschouwde, toch kan men moeilijk de daden
in noodweer gepleegd anders dan • als volkomen
rechtmatig erkennen. Aan de andere zijde kun-
nen we echter ook niet medegaan met
Fichte
waar hij de noodweer verklaart als \'t recht „sich

i) Fichte: Grundlage des Natnrrechts II, i)ag. 250 vv.

-ocr page 21-

als gänzlich exempt von der Rechtsgesetzgebung
zu .betrachten". Immers daargelaten dat, waar
de wetgeving wegvalt, er moeilijk sprake kan
zijn van een recht, blijft toch hij, die zich in
noodweer bevindt, wel degelijk aan de wet ge-
bonden, wat vooral van toepassing is op de
overschrijding van noodweer, waarover later meer.

Met \'t begrip van noodweer verwant is de
zoogenaamde noodtoestand, \'t Kenmerkende
onderscheid is echter, zooals \'t woord trouwens
reeds aanduidt, dat bij noodweer de toestand
veroorzaakt wordt door rechtstreeks toedoen van
een ander, bij de laatste de dader door om-
standigheden, van zijn of anderer wil onafhan-
%

kelijk tot de strafbare daad wordt gedreven.

Soms maakt men nog onderscheid tusschen
eigenlijke en oneigenlijke noodweer. Onder de
laatste verstaat
Luden \'t enkel afweren, Hencke\'^)
de zuiver passieve verdediging, terwijl men dan

1) Luden: Handbuch des Strafrcclits. I Bd. pg. 29 vv.

2) Hencke: Handbuch des Criminalrcchtes und der
Criminalpolitik. I, pg. 209.

-ocr page 22-

eigenlijke noodweer noemt \'t geval waar de aan-
gevallene op zijn beurt aanvalt. De onder-
scheiding is echter eene onwezenlijke. Immers
in \'t begrip van noodweer ligt \'t begaan van
daden, die in andere omstandigheden gepleegd
strafbaar zouden zijn. Bepaalt men zich dus
tot een zuiver verdedigende houding, houdt men
de zaak die een dief rooven wil alleen vast,
dan is er geen sprake van noodweer. Hebben
we boven aangetoond, welke de grond is,
waarop de noodweer steunt, we gaan er thans
toe over de vraag te beantwoorden in welke
gevallen er sprake kan zijn van noodweer,
welke de vereischten zijn. Een eerste vereischte
is zeker wel een onrechtmatige aanval \'t zij tegen
een persoon zelf of zijn eer of vermogen gericht.
Over dit laatste zijn echter de gevoelens ver-
schillend. Men maakt onderscheid tusschen roe-
rend en onroerend goed en staat noodweer toe
ter verdediging van \'t eerste, maar niet van \'t
laatste, omdat ten opzichte van roerend goed
bezit als volkomen titel geldt, de eigendom van

-ocr page 23-

onroerend goed echter ten allen tijde kan be-
wezen worden. Zoo reeds
Böhmer die on-
roerend goed van de noodweer uitsluit: „quarum
amittendarum nullum tale est periculum, cui
reparando medium ordinarium deficeret." En
vooral
Fichte -) die zegt: „niemand heeft \'t
recht door den staat aangeduid eigendom met
zijn lichaam te verdedigen, want ieder kan zijn
bezit naderhand bewijzen, in den vorigen toe-
stand verplaatst en de dader gestraft worden
(zoo b.v. als iemand den akker beploegt). Niet
aangeduid eigendom d.w.z. zoodanig, waarvan
de eigendom slechts daardoor aangetoond wordt
dat iemand \'t bij zich of in zijn huis heeft, heeft
ieder \'t recht, zelfs met levensgevaar van den
aanvaller te verdedigen. Men mag hier niet
vragen, wat is leven tegen geld, dat is in elk
geval slechts een zaak van welwillendheid, niet
van \'t recht. Niemand kan verplicht zijn zich

1) Méditât. .id CCC art 140 § 3.

2) Grundlage des Naturrechts. II pg. 82 v.v.

-ocr page 24-

8

\'t zijne, waarvan hij den eigendom later niet
bewijzen kan, te laten ontnemen; hij is gerech-
tigd \'t gestolene met geweld weer terug te
nemen." De reden van \'t onderscheid dat men
maakt ligt dus daarin, dat men voor onroerend
goed volledige schadeloosstelling kan ontvangen,
voor roerend niet. Maar dit is volstrekt niet
altijd \'t geval. De mogelijkheid van schade-

I

loosstelling hangt van geheel uitwendige om-
standigheden af b.v. of men bewijzen bezit, of
men den dader ge- of herkend heeft, of deze
vermogend is. Om deze moeilijkheid te ontgaan
hebben anderen de noodweer slechts toegestaan
fi! tegen den aanval op een goed, waarvoor in

\' • concreto geen schadeloosstelling kan verkregen

fi worden, onverschillig of het roerend of onroe-

rend is. Deze willen dus een voorrecht geven
\' aan den rijke die zich vergrijpt aan vreemd

eigendom, als er geen twijfel aanwezig is dat

i

hij in staat is schadeloosstelling te geven. En
bovendien, wie kan de hoegrootheid van de
schade, waarmede een aanval dreigt van te

:tl<i

-ocr page 25-

voren bepalen? Moeilijk kan men ook den aan-
gevallene voorschrijven in \'t beslissende oogen-
blik te overwegen of de aanvaller genoeg bezit
om hem schadeloos te stellen. Men ziet, \'t on-
derscheid is onaannemelijk. Met nadruk moet
vastgehouden worden dat de noodweer niets
anders veronderstelt dan een onrechtmatige aan-
val, waartegen juist op dat oogenblik geen
ander middel kan aangewend worden dan ge-
weldadige tegenweer.

Niet minder verschilt men in meening over
de vraag of noodweer tegen aanvallen op de
eer mag toegelaten worden. We hebben hier
natuurlijk alleen op \'t oog beleediging door
woord of teeken. Immers gaat ze vergezeld
van feitelijkheden dan is ze niet meer een aan-
val tegen de eer alleen.
Keuerbach beweert
dat voor beleediging der eer ten allen tijde
schadeloosstelling kan gegeven worden en laat
daarom noodweer hiertegen niet toe. Reeds is
echter aangetoond dat de vraag of noodweer
toegelaten is, niet afhankelijk is van de questie

-ocr page 26-

lO

of \'t goed dat bedreigd wordt voor schadeloos-
stelling vatbaar is of niet maar alleen van de
onrechtmatigheid van den aanval.
Luden \')
daarentegen beweert dat tegen een beleediging
door woord of teeken volstrekt geen tegenweer
mogelijk is omdat de beleediging dadelijk vol-
eindigd is zoodra zij naarbuiten te voorschijn
treedt, derhalve zou een tegenweer om hare
v.oortzetting of voleindiging te verhinderen niet
mogelijk zijn en noodweer tegen een geëindig-
den aanval mag niet toegelaten worden. Wat
dit laatste betreft, heeft hij buiten twijfel gelijk.
Waar de bedreiging ophoudt, de aanval ge-
ëindigd is, daar houdt het recht tot noodweer
dadelijk op. \'t Geen er dan nog te doen is,
is de taak van den rechter. Men, verwart ech-
ter veelzins de voleindiging der misdaad met
de voleindiging van den aanval. Slechts waar
de laatste ophoudt, daar kan er geen sprake
meer zijn van noodweer. Ze vallen echter vol-

r:\'

i) Lupen: Abhandlungen II pg. 485. Handbuch I pg. 199.

-ocr page 27-

I I

SBB

Strekt niet altijd samen, \'t Is zeer goed moge-
lijk dat de aanvaller van zijn kant reeds een
misdrijf gepleegd heeft, de aangevallene tege-
lijkertijd zich echter nog steeds bedreigd ziet,
dus in den toestand van noodweer is. Zoo ook
waar het mondelinge beleedigingen betreft. Men
kan zich zeer goed voorstellen dat iemand reeds
\'t misdrijf van hoon gepleegd hebbende, steeds
voortgaat met te beleedigen. Indien men hem
nu daarin door het een of ander gewelddadig
middel, b.v. door hem buiten de deur te zetten,
verhindert, dan is dit immers noodweer.

Hebben we dus gezien dat een eerste ver-
eischte van noodweer een onrechtmatige aanval
is op iemands lijf, goed of eer, \'t spreekt van
zelf dat die aanval niet moet uitgelokt zijn door
den aangevallene. Immers dan bevond zijn
tegenpartij zich in den toestand van noodweer
en tegen noodweer is geen noodweer. Wil
deze zich echter daarop beroepen, dan dient
die uitlokking een strafbare daad geweest te
zijn. Waar de wet zelf de daad van den aan-

-ocr page 28-

I 2

valler niet strafbaar stelt, daar heeft zeer zeker
de aangevallene geen recht gewelddadig tegen
hem op te treden. Hiermede is tevens de vraag
beslist of de auctor rixae dan wel de auctor
pugnae zich in den toestand van noodweer
bevindt, \'t Gaat moeilijk aan zooals
Leyser
in \'t algemeen den regel te stellen: „igitur
auctor etiam rixae moderationem inculpatae tu-
telae allegare potest" of integendeel, als Quis-
torp doet, den auctor rixae \'t recht zich op
noodweer te beroepen ten eenenmale te ont-
zeggen. \'t Zwaartepunt van de geheele vraag
ligt hierin: wat heeft men in \'t concrete geval
onder „rixa" te verstaan? Heeft de auctor rixae
zich aan een beleediging schuldig gemaakt die
onder \'t bereik der strafwet valt, een strafbare
daad bedreven? Zoo neen, dan heeft ook de
aangevallene \'t recht niet zich op noodweer te
beroepen; zoo ja, dan is de beleedigde partij
ten volle in haar recht, indien ze den aanvaller

i) Leyser: Meditat. ad Pandectas spec. 609.

-ocr page 29-

13

afwijst. Is de noodweer gegrond in \'t natuurlijk
recht van elk individu, zijn eigen bestaan tegen-
over een ieder te handhaven, \'t doet niets ter
zake wie het is die hem in zijn leven, zijn eer
of vermogen bedreigt. Of de aanvaller een
kind of een krankzinnige is, wien de daad niet
toegerekend kan worden, of \'t een particulier
of een dienaar der openbare macht is, hij ver-
dedigt alleen zijn recht. In welke mate de daad
van den aanvaller strafbaar is, \'t is de taak
van den rechter dit later te beoordeelen. Maar
verder dan verdediging strekt zich zijn recht ook
niet uit. Ging hij op zijn beurt, nadat zijn tegen-
weer \'t doel bereikt, den dader schadeloos ge-
maakt .had, tot den aanval over, hij zou zich
vergrijpen aan \'t onschendbare recht van de
gemeenschap, waarvan hij lid gebleven is, hem
die zich schuldig maakt aan overtreding der
regelen, die haar beheerschen te straffen.

Alvorens echter de grenzen te trekken, waar-
binnen de tegenweer beperkt moet blijven,
dienen we, nadat we \'t eerste vereischte, \'t geen

-ocr page 30-

14

rr

I

. 1

I

men \'t objectieve zou kunnen noemen bepaald
j. I .- hebben, \'t tweede, \'t subjectieve in oogenschouw

te nemen m. a. w. na te gaan, onder welke
omstandigheden de onrechtmatige aanval moet
plaats hebben, zal men den bedreigde \'t recht
toekennen dezen gewelddadig af te wenden. Zoo
als we gezien hebben is het in gewone gevallen
de taak van den staat, de inbreuken op \'t recht
\'t zij preventief, door ze zoo mogelijk te voor-
► - komen, \'t zij repressief, door ze nadat ze begaan

zijn te straffen, te keer te gaan. Dit recht komt
den staat toe, niet alleen waar het misdrijven
geldt tegen de gemeenschap in \'t algemeen,
tegen den Staat zelve beraamd of gepleegd,
maar ook waar \'t individueele lid van de ge-
meenschap in zijn lijf, eer of vermogen bedreigd
of gekrenkt is. Slechts daar dus, waar Staats-
hulp afwezig of ontoereikend is, moet door
andere middelen, door eigen hulp \'t dreigend
geweld worden te keer gegaan, \'t Geval van
nood moet aanwezig zijn. Dit kan niet gezegd
worden^ \'t geval te zijn waar een andere weg

-ocr page 31-

15

den aangevallene openstaat om \'t hem boven
\'t hoofd hangend onheil te ontgaan. Waar hij
\'t zij door tijdige kennisgeving aan de bevoegde
autoriteiten, \'t zij door \'t vermijden van de plaats,
waar hij met zekerheid berekenen kan dat hem
een onheil wacht, \'t zij door een niet onteerende
vlucht zich redden kan, daar mag hij zich niet
bedienen van het uiterste middel, dat hem slechts
bij geheel andere omstandigheden openstaat,
daar wordt hij strafbaar, indien hij des alniet-
temin hiertoe zijn toevlucht neemt. Niet weinigen
bestrijden echter deze meening, zich voorname-
lijk daarop grondende dat ieder het recht heeft
zich vrij te bewegen. Volkomen waar, voor
zoover dit recht niet door \'t onderling verkeer
als anderszins wordt beperkt. Stoort iemand een
ander in de uitoefening van dat recht, dezen staat
de weg tot den rechter open, de dader zal
zijne straf niet ontgaan. Ten stelligste moet
echter ontkend worden, dat reeds dan de toe-
stand geboren is die de noodweer rechtvaardigt.
Nood is alleen daar, waar \'t gevaar onmiddelijk

-ocr page 32-

i6

dreigt, geen enkele uitweg open is. Bovendien
wordt algemeen erkend dat, wanneer een zacht
middel voldoende is, \'t hardere des bewust aan-
gewend een strafbare overschrijding van nood-
weer is. Ook onze tegenstanders zijn ten dezen
opzigte volkomen eensgezind. Die \'t hardere
middel aanwendt, gaat verder dan \'t recht hem
toestaat, hij verdedigt zich niet alleen, hij straft
tevens. Consequent volgt hieruit dat, waar een
middel aanwezig is, dat noch aan hem zelve,
noch aan den ander nadeel toebrengt, dit moet
gekozen worden. Ook ten aanzien hiervan dient
echter steeds \'t concrete geval in \'t oog te wor-
den gehouden. Waar iemands eigendom bedreigd
wordt, daar zou de vlucht juist den aanslag
doen gelukken. Wie door een bosch wil reizen,
dat door roovers wordt onveilig -gemaakt, be-
hoeft niet eerst aan de regeering kennis te geven
en om escorte te vragen. Door dat ze \'t rei-
zen door dat bosch niet verbiedt, verklaart de

«

regeering of dat ze er geen gevaar in ziet of
dat ze ^ niet bij machte is ieder reiziger te be-

-ocr page 33-

17

schermen, want anders zou ze juist moeten
eischen dat ieder om geleide vroeg. Zoo be-
hoeft voorzeker niemand een plaats te vermijden,

1

waar ambt of bezigheid hem roepen.

Gaan we thans na binnen welke perken zich
de noodweer bewegen moet, zal ze niet zelve
strafbaar worden. Wanneer we slechts in \'t
oog houden dat de noodweer zich streng tot
verdediging moet bepalen, dan zal \'t niet moei-
lijk zijn die grenzen te trekken. Immers zoodra
dat doel bereikt, zoodra \'t gevaar voor den
aangevallene geweken is, houdt de verdediging
op noodweer te zijn en is elke verdere daad
van de zijde des aangevallenen een strafbare
overschrijding zijner bevoegdheid. Hij wordt op
zijn beurt aanvaller, de rollen worden verwns-
seld; de eerste aanvaller bevindt zich thans in
denzelfden toestand waarin hij \'t eerst den an-
deren bracht en mag dan ook straffeloos dezen
binnen de perken terugwijzen. Slechts voor zijn
eerste daad blijft hij ten volle aansprakelijk.
Is het juist gezien dat de verdediging de eenige

-ocr page 34-

i8

maatstaf der geoorloofde tegenweer is, dan is
het zeker bedenkelijk en moeten wij van ons
standpunt beslist afkeuren, om zoo als
Quistorp
doet, in \'t algemeen den regel te stellen, dat
men bij een aanval op \'t een of andere weinig
beteekenende voorwerp niet zijn toevlucht mag
t[ nemen tot levensgevaarlijke verdedigingsmidde-

ls len. Niet de zaak zelve die begeerd wordt

geeft hier den doorslag. Al is het voorwerp,

iJ waarop de aanvaller zijn oogmerk heeft gericht

\' . . .

;! van nog zoo weinig waarde, \'t laat zich zeer

{ \' goed voorstellen dat hij daarbij op een derge-

lijke onbesuisde, roekelooze wijze te werk gaat
I ^ dat den aangevallene, wil hij niet zijn eigendom

I misschien voor altijd zien verloren gaan, niets

anders overblijft, dan den geweldenaar met welk
^^ middel ook, dat hij op dat oogenblik onder zijn

bereik heeft, te keer te gaan. Hem daarbij tc
willen voorschrijven \'t werktuig waarvan hij zich

moet bedienen, wil hij straffeloos zijn, zou in

zeer vele gevallen een wreedaardige spot zijn,"
zou zijn hem met de eene hand geven wat

-ocr page 35-

19

men hem met de andere weer ontneemt. Ook
is \'t mogehjk dat reeds dadelijk in den aanvang
\'t doel des aanvallers duidelijk blijkt; hij wil
slechts een weinig of nietswaardig voorwerp;
de aangevallene is echter niet gezind en trou-
wens ook volstrekt niet verplicht zijn eigendom
te laten varen, van woorden komt het tot daden
en een strijd op leven en dood ontstaat uit een
in den beginne nietige twist.

Slechts de wijze waarop de aanval geschiedt
de mate van gevaar, waarmede de aangeval-
lene zich bedreigt ziet of waant, kan beslissen
over de vraag of de mate van tegenweer, die
hij daartegenover stelt louter ter verdediging
voldoende was. Het springt in \'t oog dat hier
allerlei omstandigheden, waaronder \'t bizondere
geval, dat den rechter ter beoordeeling wordt
overgelaten, plaats heeft, nauwkeurig in aan-
merking dienen genomen te worden. Geschiedt
de aanval door een kind, in de meeste ge-
vallen zal reeds \'t gebruik maken van eenig
werktuig, welk ook, laat staan van een doode-

-ocr page 36-

20

lijk wapen, in de termen der strafwet vallen.
Randt daarentegen een sterke man eene vrouw
aan, deze zal ter beveiliging van hare eer of
haar leven zich niet op hare zwakke krachten
kunnen verlaten; zij zal grijpen naar elk middel
dat haar dienstig schijnt den aanval af te weren
en zal straffeloos blijven.

Is de overschrijding der noodweer, de ex
cessus defensionis alzoo strafbaar, tevens moet
met nadruk vastgehouden worden dat ze ten
volle strafbaar is.

Gewoonlijk neemt men eene onderscheiding
aai) tusschen de afwezigheid van een der ver-
eischten voor noodweer, den „nudus praetextus
defensionis" en de overschrijding der noodweer,
den „excessus defensionis" of zooals
Carpsovius
\'t uitdrukt den „excessus moderaminis inculpatae
tutelae." In de theorie onvermijdelijk is deze
onderscheiding echter schadelijk, wanneer men,
zooals
Wagner bizondere bepalingen wil ma-

; I

i ! 1
:r

1) K. Wagner: lieber die Nothwehr in Haymerls Magazin
for Recht und Slaatswissenschaft III pg. 246 vv.

-ocr page 37-

21

ken voor de misdrijven bij den excessus defen-
sionis" gepleegd en wel op grond dat zelfs de
minste straf voor dergelijke misdrijven, onder
gewone omstandigheden gepleegd, te zwaar zou
zijn. Zeer zeker moet ook hier, als bij elk mis-
drijf, scherp onderscheiden worden tusschen dolus
en culpa. Zeer dikwijls zal de overschrijding
der noodweer alleen te wijten zijn aan den
opgewonden toestand, waarin de aanval den
dader bracht, zal bij hem ten eenenmale af-
wezig zijn \'t oogmerk \'t zij om zich te wreken,
\'t zij om een andere strafbare handeling te ver-
richten. Dan zal hij slechts de straf dragen
voor de onachtzaamheid waaraan hij zich bij
deze gelegenheid schuldig maakte, zooals steeds
waar alleen van culpa sprake is. Zal er in de
meeste gevallen bij den excessus defensionis
slechts onvoorzichtigheid, onachtzaamheid aan
den dader te wijten zijn, ook \'t geval van dolus
is hier echter niet ondenkbaar. Men kan zich
toch zeer goed voorstellen dat iemand, nadat
hij den aanval volledig afgewend heeft met

-ocr page 38-

22

bewustheid er toe overgaat, \'t zij een lang ge-
koesterde wrok op zijn beurt te koelen, \'t zij
een andere misdaad te plegen, waartoe hij thans
de kans schoon ziet. Waarom zal men deze
misdaad thans minder strafwaardig achten, dan
wanneer ze onder andere omstandigheden werd
gepleegd? Deed men dit men zou hem, die
thans op zijn beurt de aangevallene wordt, \'t
recht tot noodweer moeten ontzeggen, althans
in mindere mate moeten toekennen, \'t geen nie-
mand doet.

Een laatste vraag die ons ter beantwoording
rest is of hij die in noodweer een daad bedreven
heeft, die in gewone omstandigheden strafbaar
is, verplicht mag geacht worden daarvan aan
de overheid kennis te geven. Zeer zeker zou
dit \'t geval zijn, wanneer de noodweer daarin
bestond dat men zich aan de wetten van den
Staat onttrekt, zooals
Fichte leert. Op ge-
vaar van buiten \'t Staatsverband, waaraan Kij

i) Grundlage des Naturrechts II pg. 87.

-ocr page 39-

23

zich onttrokken heeft te blijven en de gevolgen
zijner daad te dragen, diende hij van zijn kant
den eersten stap te doen om weder in de ge-
meenschap opgenomen te worden, een recht-
vaardiging zijner daden uit te lokken. Zooals
we echter reeds boven gezien hebben is de
onderstelling waarvan
Fichte uitgaat valsch en
heeft dus A gevolg dat hij er uit trekt, geen
grond. Wilde men den dader die verplichting
als politiemaatregel opleggen ten einde te voor-
komen dat een onschuldige van misdaad werd
verdacht,
Geier merkt hiertegen terecht op,
dat men op dezen grond iedereen de verplich-
ting kan opleggen van elk voorval aangifte te
doen, waaruit een ongegronde verdenking tegen
een onschuldige zou kunnen ontstaan.

i) J. U. D. A. Geier die Lehre van der Nothwehr pg. 49.

-ocr page 40-

HOOFDSTUK II.

Historisch overzicht.

Hebben we in de bovenstaande regelen trach-
ten aan te toonen welke de vereischten zijn voor
noodweer en binnen welke grenzen zij moet
beperkt blijven, \'t begrip van noodweer vast-
gesteld, we zullen thans in korte trekken na-
gaan, op welke wijze zich dit begrip in de ge-
schiedenis heeft ontwikkeld en in de wetgevingen
van verschillende volken leven heeft verkregen.

Reeds de oude wijsgeeren en redenaars heb-
-ben den nadruk gelegd op dit onschendbare
recht des menschen. Vinden we bij
Demos-
thenes
de uitspraak: xa\\ èav cpipovia [3(a do(xu);
eüOü; ajxuvcJjXEvo; xiefvirj vr^xroivel leOvdvat", niet
minder opvallend is het schoone gezegde van
Cicero in zijne doorwrochte rede ter verdedi-

U, ;

: /1
f\'

j \'\'
I { ■ t

t •

-ocr page 41-

25

ging van Milo : „est haec non scripta, sed nata
lex, quam non didicimus, accipimus, legimus,
verum ex natura ipsa arripimus, hausimus, ex-
pressimus; ad quam non docti sed facti, non
instituti sed imbuti sumus; ut si vita nostra in
aliquas insidias, si in vim, in tela aut latronum
aut inimicorum incidisset, omnis honesta ratio
esset expediendae salutis. Silent enim leges inter
arma, nec se expectari jubent, cum ei qui ex-
pectare velit, ante injusta poena luenda sit,
quam justa repetenda."

Niet alleen gezaghebbende schrijvers echter

verkondigden dit beginsel, \'t werd ook neerge-
te

legd in de wetgeving.

Daar we ons echter willen bepalen bij de ge-
schiedkundige ontwikkeling van \'t begrip nood-
weer ten onzent, zoo komen voor ons doel
alleen in aanmerking die wetgevingen die \'t zij
een directen, \'t zij een indirecten invloed op dc
onze hebben uitgeoefend.

In de eerste plaats dienen we dan onze aandacht
tc vestigen op de wetgeving van
Justinianus.

-ocr page 42-

26

Zooals bekend is vormt de noodweer bij Justi-
nianus
geen afzonderlijk rechtsinstituut; de be-

• \' palingen daaromtrent vindt men overal verspreid;

meer in \'t bizonder echter dienen we onze aan-
dacht te bepalen bij de lex Cornelia de sicariis
et veneficiis, \'t Interdictum de vi et vi armata
en enkele andere.

Reeds dadelijk in den eersten titel der Diges-

^ ten „de justitia et jure" wordt \'t beginsel uit-
gesproken, waarop de Romeinsche leer der
noodweer berust. We lezen daar^): „jus gen-
,,tium est.....ut vim atque injuriam propul-

♦ „sepius. Nam jure hoe evenit, ut quod quisque
„ob tutelam corporis sui fecerit, jure fecisse exis-
„timetur, et quum inter nos cognationem quan-
„dam natura constituit, consequens est hominem
„homini insidiari nefas esse". De grond waarop
\'t Romeinsche recht de noodweer baseert, is dus

è dezelfde die we boven ontwikkeld hebben, \'t

C .

j onschendbaar, natuurlijk recht van een ieder,

. • I) 1. I § 4-

-ocr page 43-

27

zich zeiven, zijn bestaan tegenover eiken ge-
weldadigen aanval te handhaven. Wat hij ter
bescherming daarvan doet „jure fecisse existi-
„matur". We moeten derhalve opkomen tegen
de meening van
Geierdie de reden, waarom
hier \'t recht tot noodweer toegestaan wordt min-
der zoekt in \'t natuurlijk recht van iedereen om
zich zeiven te beschermen, dan wel in \'t on-
recht dat de een den ander aandoet. Deze uit-
legging is moeilijk anders te begrijpen dan uit
de verklaarbare zucht, zijn eigen leer in \'t
Romeinsche recht terug te vinden. Hij zoekt de
grond van de noodweer in de vergelding waar-
toe \'t oiirecht van den een den ander \'t recht
geeft, \'t Is hier de plaats niet om deze leer te
bestrijden. Men zou anders kunnen vragen ol
\'t niet juist de taak van de gemeenschap en niet
van \'t individueele lid is die vergelding op zich
te nemen, of niet juist daar de noodweer op-
houdt waar ze in vergelding, straf of wraak,

i) Die Lehre von der Nothwehr pg. 57.

-ocr page 44-

28

overgaat. Dat echter daargelaten, in de boven-
staande plaats wordt het „jure fecisse existimatur"
niet gezegd van \'t geen iemand doet tegenover
\'t onrecht van een ander, maar van \'t geen hij
doet „ob tutelam corporis". Dit „tueri" is de
grond van het recht dat hem toegekend wordt.

Dat er van nature een zekere verwantschap

-^l"\'\' i

onder de menschen bestaat, waarvan de zamen-
• leving \'t gevolg is, dat een inbreuk op die
tf. zamenleving onrecht is, is van zeer algemeene

beteekenis. Dat onrecht geeft den staat \'t recht
tot straften, de „tutela corporis" echter alleen
jis \'t, die den enkelen mensch \'t recht geeft ge-
I\' weid met geweld te keeren.

:i Overeenkomstig daarmede zegt 1. 4 pr. D

j ad leg. Aqu.: „adversus periculum naturalis ratio

i j permittit se defendere", 1. 45 § 4: „vim enim

„vi defendere omnes leges, atque omnia jura
permittunt" en 1. i §
27 D. de vi et vi ar-
„mata: „vim vi repellere licere Cassius scribi\'t,
„idque ^jus natura comparatur". \'t Is het defen-
dere, repellere, waarop overal de nadruk wordt

I\'l

\'f !

i

f

-ocr page 45-

29

ê

gelegd, en dat dit zelden anders mogelijk is
dan vi, dat, objectief beschouwd, voor den aan-
valler in zekere mate een vergelding voor zijn
onrecht kan zijn, ligt in den aard der zaak. Is
dus de ratio naturalis de grond, als eerste ver-
eischte, zal er sprake kunnen zijn van nood-
weer, wordt gesteld een onrechtmatige aanval.
Dit blijkt reeds uit de boven aangehaalde plaatsen,
waar overal sprake is van „vis", die weerstaan
moet worden. Niet alleen tegen particuliere
personen, maar ook tegen de overheid, waar
deze hare bevoegdheid overschrijdt, staat \'t
Romeinsche recht noodweer toe. Zoo onder an-
deren iii de merkwaardige plaats, waar den
onderdanen zelfs toegestaan wordt weerstand te
bieden aan de ontvangers, die meer dan \'t ver-
schuldigde eischen. Nov. CXXIV. 3: „damus
„vero licentiam etiam iis qui conventi sunt ut
„exsecutoribus non plus dant quam in constitu-
„tione nostra difinitum est, et si plus ab iis exi-
„gere velint, licentiam habeant illis resistendi".
\'t Grevaar dat door den aanval ontstaat, moet

-ocr page 46-

30

echter oogenblikkelijk dreigend zijn. En is de
toestand van nood niet ten volle aanwezig, staan
den bedreigde nog andere middelen open, hij
maakt zich aan misdaad schuldig, indien hij des-
alniettemin den strijd aanvaardt. Dit toont 1.
9
D. ad. leg. Corn. de sicariis et veneficiis 48:8:
„furem nocturnum, si quis occiderit, ita demum
,\' „impune feret, si parcere ei sine periculo suo

, \' „non potuit", ook 1. 2 C. ad. leg. Corn. de sicar.

\'\' 9-15: »is qui aggressorem vel quemcunque

^ \' „alium in dubio vitae discrimine constitutus

\' „occideret nullam ob id factum calumniam me-

1" „tuere debet", nog duidelijker 1. 45 § 4 D. ad.

leg. Aqu.: „qui cum aliter tueri se non possent,
: » „damni culpam dederint, innoxii sunt, vim enim

: „vi defendere omnes leges, omniaque jura per-

: „mittunt". Waar iemand zich slechts beroepen

^ ^ kan op den nudus praetextus defensionis, waar

een der vereischten voor noodweer ontbreekt,
daar valt de dader ook in \'t Romeinsche recht
onder "t bereik der strafwet. Vandaar vinden
\' r? \' , • we in 1.
5 pr. D. ad. leg. Aquil. 9:2: „sin

■u

- ►

i :

-ocr page 47-

31

„autem cum possit apprehendere maluit occidere,
„mag^ est ut injuria fecisse videatur, ergo et
„Cornelia tenebitur".

Wat de overschrijding der noodweer betreft,
ook hieromtrent vinden we regelen, die weder-
om ten duidelijkste aantoonen, dat alleen ver-
dediging geoorloofd is; al wat daarboven gaat
is strafbaar, zoo 1.
45 § 4 D. ad. leg. Aquil. 9:
„illum enim solum, qui vim infert, ferire conce-
„ditur et hoe si tuend! duntaxat, non etiam
„ulciscendi causa factum sit". Sommigen, onder
anderen
Gregory^) zijn van meening dat Paulus
hier minder den excessus, dan wel den nudus
praetextus defensionis op \'t oog had. De nudus
praetextus defensionis bestaat echter, wil men
er eenige beteekenis aan hechten,, alleen daar,
waar een der vereischten voor noodweer,\' \'t zij
de onrechtmatige aanval, \'t zij de toestand van
nood ontbreekt, niet daar waar van geen van

i) A. F. L. Gregory, Coininentatio dc inculpatae lu-
telae moderationc pg. 34.

-ocr page 48-

32

beiden sprake is Hij die een doodslag begaat
uit achteloosheid, uit roofzucht of uit wraak
alleen, zal nooit gebruik maken van een nudus
praetextus defensionis. Wil men aan onze plaats
een gezonden zin hechten, niet aannemen dat
Paulus hier de volstrekt overbodige stelling uit-
gesproken heeft dat doodslag uit wraak alleen
niet straffeloos is, dan moet men aannemen dat
hij bedoeld heeft den doodslag die, niet meer
noodig ter verdediging, nadat \'t gevaar geweken
is, de slagen afgewend zijn, daarna uit wraak
over de op dat oogenblik gepleegde euveldaad
wordt bedreven, en wat is dit anders dan de
excessus defensionis?

Overigens vinden we van den nudus praetex-
tus defensionis in \'t Romeinsche recht niet of te
nauwernood gewag gemaakt, waarschijnlijk door
dat, zooals we reeds met een enkel woord aan-
geteekend hebben, het leerstuk van de nood-
weer niet als een afzonderlijk, op zich zelf staand
rechtsinstituut behandeld wordt. Slechts bij de
bizondere concrete gevallen vinden we cr gewag

-ocr page 49-

33

van gemaakt Van daar ook dat we nergens
in duidelijke, nauwkeurig omschrevene bewoor-
dingen de vraag beantwoord vinden of noodweer
toegelaten mag worden ter verdediging van
goed alleen.

Hieruit laat zich verklaren dat de meest ge-
zaghebbende schrijvers over dit punt in gevoelen
verschillen.

Tegenover Luden en Krug die ze ont-
kennend beantwoorden staan
Geier en ande-
ren , die een bevestigend antwoord geven. De
strijd Is beslist wanneer met zekerheid uitgemaakt
kan worden wat we onder \'t woord „vis" hebben
te verstaan. Gebruikten de Romeinen dit wóórd
alleen van een aanval tegen een persoon of ook
van gewelddadigheden tegen zaken? Op zeer
vele plaatsen heeft „vis" ongetwijfeld uitsluitend
de eerste beteekenis. Toch zijn er enkele, niet

1) Luden: Abhandlungen pg. 489.

2) Krug: Gerichtssaal M.aiheft 1856.

3) ükier: die Ix:hre von der Nothwehr pg. 59.

3

-ocr page 50-

34

k

!f

Lr

(

i \'
>

alleen waar uit den samenhang blijkt dat er ook
een andere zin aan gehecht kan worden, maar
er is er zelfs een waar dit bepaaldelijk wordt
uitgedrukt. We denken hier met name aan 1.
7
D. ad leg Juk de vi priv. waar we lezen: „op-
timum est ut si quas putes te habere petitio nes
actionibus experiaris; interim ille in possessione
debet morari, tu petitor es; et quum Marcianus
diceret: vim nullam feci; Caesar dixit: tu vim so-
lum esse putas, si homines vulnerentur? Vis est
et tune, quoties quis id, quod deberi sibi putat,
non per judicem reposcit." In verband met const.
I C unde vi waar men vindt: „recte possidenti
ad defendendam possessionem, quam sine vitio
tenebat, inculpatae tutelae moderatione iUatam
vim propulsare licetdunkt ons .dat men onder
de Romeinsche wetgeving de noodweer ook bij
een aanval uitsluitend tegen eigendom gericht,
met de wet in de hand zou kunnen verdedigen.
Geheel buiten questie is de zaak echter, zooals
we gez;en hebben niet, doordat „vis" bijna altijd
in den zin van aanval tegen personen voorkomt.

-ocr page 51-

35

Onder de heerschappij van de wet der twaalf
tafelen werd in duidelijke bewoordingen het recht
om den nachtelijken dief te^dooden toegekend;
althans volgen den text van
Jacques Godefroy
blijft hieromtrent geen twijfel over: „Si noctu,
dus luidt de text, furtum fiat, furem autem
aliquis occiderit, impune esto." Dit onbegrensde
recht over leven en dood werd echter later
zeer beperkt. We kunnen de vraag in \'t midden
laten of reeds
Gaius, dan wel Tribonianus,
zooals Godefroy wil, de wet geemendeerd
heeft, genoeg, we vinden L. 4 Dig. ad leg.
Aquil, een zeer belangrijke voorwaarde gesteld:
„Lex XII tabularum furem noctu deprehensum
occidere permittit, ut tamen idipsum cum cla-
more testificetur," terwijl
Ulpianus bepaaldelijk \'t
recht ontzegt den dief te dooden, waar \'t alleen
tc doen is om \'t behoud der zaak die deze ge-
stolen heeft, \'t Leven zelf van den dader moet
gevaar geloopen hebben, wil deze zich op straf-
feloosheid beroepen. De plaats is reeds boven
aangehaald: „furem nocturnum, .si quis occiderit,

-ocr page 52-

36

ita demum impune esto, si parcere ei sine
periculo suo non potuit. Men kan zeggen en
men heeft gezegd : alleen \'t dooden wordt hier
verboden, waar \'t eigen leven geen gevaar loopt,
niet andere middelen om den aanval af te weren
zooals wonden, slaan, binden. Men zou echter
hiertegen kunnen aanvoeren dat, zoo deze ver-
dedigingsmiddelen al niet verboden worden, ze
echter evenmin toegestaan worden en men moei-
lijk uit het niet aanwezig zijn van een verbod
tot het geoorloofde dezer daden kan besluiten.
Is dit onder andere omstandigheden zeer dikwijls
\'t geval, hier waar het daden geldt die alleen
in hoogst zeldzame gevallen straffeloos kunnen
gepleegd worden is een dergelijke conclusie
onaannemelijk en wordt een bepaalde toelating
vereischt.

Wat de eer betreft, we hebben boven reeds
gezien dat het Romeinsche recht ook^ tegen
„injuria" noodweer toelaat. Meer bepaald ech-

i) Geier: die Lehre von der Nothwehr pg. 63.

-ocr page 53-

37

ter wordt de nadruk gelegd op aanvallen tegen
de kuischheid, zoo
Pauli Sent Ree. V 23. 8
„qui latronem caedem sibi inferentem, vel alius
quemlibet stuprum inferentem Occident, puniri
non placuit: alius enim vitam, alius pudorem
publico facinore defendit."

Dit was dan trouwens ook moeilijk anders te
verwachten. Bij de Romeinen toch staat de eer
hoog aangeschreven, maakt ze als \'t ware een
deel van de persoonlijkheid zelve uit, wordt ze
gerekend tot het caput hominis te behooren;
de dood zelve wordt minder geacht dan \'t ver-
lies der eer; men zie o.a. 1. 8 §
2 D. „quod si
dedèrit, ne stuprum patiatur vir seu muiier, hoe
edictum locum habet, cum viris bonis iste metus
major quam mortis esset."

Voordat we \'t gebied van\'t Romeinsche recht
verlaten, dienen we nog een enkel woord te
zeggen over een met de noodweer verwant recht,
dat we, daar het eigenlijk niet tot \'t begrip
noodweer behoort, in onze ontwikkeling hier-
boven niet behandeld hebben. We bedoelen

-ocr page 54-

38

het recht dat gewoonUjk aan een derde toege-
kend wordt, in den toestand in te grijpen, den
j bedreigde bij te staan. In \'t Romeinsche recht

l wordt het bepaaldelijk als plicht beschouwd hen

iS

\' met wie men door banden van bloedverwant-

i ■ schap als anderszins verbonden is bij te staan,

j. Zoo ten aanzien van kinderen: L. 8 § 3 D.

quod met. causa 4:2: „haec, quae diximus ad
edictum pertinere nihil interest, in se quis veritus
sit, an liberis suis, cum pro affectu parentes
magis in liberis terreantur;" zoo met betrekking
tot slaven 1. i D. de senatusc. Silan. § 18:
,\',quia toties puniendi sunt servi, qui auxilium
domino suo tulerunt, quoties potuerunt ei ad-
versus vim opem ferre et non tulerunt," en
evenzeer ten opzigte van soldaten: 1. 6 § 8 D.
de re milit „qui praepositum suum non protexit,
cum posset in pari causa factori habendus est,
si resistere non potuit, parcendum est."

\'t Recht om iederen vreemde te verdedigen
vinden we echter in \'t Romeinsche recht niet

I

toegekend, althans niet met zooveel woorden.

-ocr page 55-

39

\'t Zal toch wel geen betoog behoeven dat een
uitspraak van
Cicero die Seeger tot bewijs
aanhaalt, hier geen gezag heeft. Ook uit de
reeds boven aangehaalde plaats 1.
3 D. de J
et J i.i „quum inter nos cognationem quandam
natura constituit," zooals
Gregory ^ doet tot dit
recht te besluiten, komt ons bedenkelijk voor.
Al wordt hier verder gezegd dat het „nefas"
is, „hominem homini insidiaridit geeft niemand
het recht als wreker dier gehoonde gerechtig-
heid op te treden. We willen met het boven-
staande natuurlijk niet gezegd hebben dat \'t
Romeinsche recht \'tals onrecht beschouwde, wan-
neer een derde een in noodverkeerende bijsprong,
\'t Is alleen weer een bewijs te meer dat de
Romeinen \'t begrip noodweer niet volledig ont-
wikkeld hebben.

I lebben we wat uitvoerig stilgestaan bij de

1) CiCKKO: de OfTiciis i : 7.

2) Gregory : Commeniatio de inculpat.ic tutelae mode-
ratione pg. 38.

-ocr page 56-

40

Romeinsche wetgeving, de aard van ons onder-
werp vorderde dit. \'t Is toch bekend, welk een
overwegenden invloed zij op de latere wetge-
vingen heeft uitgeoefend. Dit kan niet gezegd
worden van \'t oud Germaansche recht, dat zeer
weinig sporen van zijn bestaan heeft nagelaten.
De geheele maatschappij was in dien tijd op
andere grondslagen gevestigd dan de Romeinsche
en ook dan de hedendaagsche. De gedachte
die in den modernen staat leven krijgt, dat er
boven den enkelen mensch een recht moet zijn,
waaraan ieder onderworpen is, werd toen nog
niet zoo levendig gevoeld en verkreeg daardoor
geen scherpe uitdrukking in de rechten en in-
stellingen. \'t Individu treedt daar meer op den
voorgrond, de staat, als staande\'boven \'t indi-
vidu, blijft nog op den achtergrond. Vandaar
dat \'t minder beschouwd wordt als taak van den

staat de misdrijven te straffen, dan wel aan ieder

«

particulier wordt overgelaten zich voldoening te
verschaffen, waar zijne rechten zijn geschonden.
Hier kunnen we dus bijna niet van noodweer

,

uir

li

H ■ ■

-ocr page 57-

41

spreken. Waar ze plaats heeft beperkt ze zich
niet tot verdediging. De aangevallene, wiens
rechten zijn aangetast, gaat verder; hij koelt
tevens zijn wraak en straft, eensdeels omdat een
boven hem staande macht hem nog niet dwingt
binnen de grenzen te blijven, anderdeels omdat
de nog weinig georganiseerde staat hem geen
zekerheid geeft dat de straf, die zijn rechtsge-
voel hem zegt dat den misdadiger moet treffen,
aan dezen zal voltrokken worden.

Tevens neme men in aanmerking de eigen-
aardige denkbeelden van dien tijd omtrent mis-
dadigers. \'t Idee dat hij die een misdaad begaat,
te

zich zeiven daardoor van de gemeenschap uit-
.sluit, werd niet alleen in de theorie, als de grond-
slag van de rechtvaardiging der straf verkondigd
*

maar ook werkelijk In de praktijk uitgevoerd.
Mij die zich aan een vredebreuk schuldig maakte,
werd als rechteloos beschouwd. Hij had de hand
tegen de gemeenschap opgeheven, ieders hand
was voortaan tegen hem. Hij was vogelvrij als
in de staten der oudheid de vreemdeling. Lang-

-ocr page 58-

[r
I

42

zamerhand kwam hierin natuurlijk verandering.
; Door \'t betalen van boete, eerst aan den ver-

ongelijkte of aan zijne erfgenamen, later aan
den staat, kon men zich bij de meeste misdrij-
\' ven van de gevolgen er van ontheffen. Zoo

trachtte men eigen richting tegen te gaan en
werd de noodweer hoe langer hoe scherper
begrensd.

Ten bewijze van \'t bovenstaande zie men o. a.
de Grangans, waar de wraak nog tot de eerst-
volgende Allthing wordt veroorloofd, terwijl in
de Ostgötalag D. c. 2, zelfs den erfgenaam van
den- vermoorde veroorloofd wordt, den moorde-
naar bij \'t lijk van den verslagene te dooden.

,t

ht^jj

, \'!
I

l«-
■•f

Nog lang behield de noodweer in \'t Ger-
maansche recht \'t karakter van wraak, wat vooral
uitkomt bij de bepalingen, die handelen over dc
verbreking van den huisvrede. In \'t Germaan-
sche recht behelsde de oud Engelsche spreul^:
„my home is my casde" volle waarheid. Daar
was de\'huisheer een koning te midden der zij-
• nen, zijn woning een kleine staat in den staat.

i

•i >:\'

f

i

-ocr page 59-

43

We moeten dan trouwens ook wel onderschei-
den tusschen \'t recht dat den eigenaar van huis
en hof werd toegekend en de eigenlijke nood-
weer. Werd de laatste hoe langer hoe meer
aan vaste regelen gebonden, bij de eerste werd
den huisheer onbeperkt het recht om te dooden
gegeven, b.v. Lex Saxon. 4:4: „qui noctu do-
„mum alterius effodiens vel infringens intraverit,
„et duorum solidorum pretium abstulerit, capite
„puniatur. Si ibi occisus fuerit non solvatur"; lex
Burgund, 27 : 9: „si quis vineam fructum ha-
„bentem noctu ingressus fuerit et a custode
„vineae intra vineam fuerit interemptus, ab occisi
„domino aut parentibus non requiretur". Wordt
hier althans nog een nachtelijke aanval tot voor-
waarde gesteld, ook deze vervalt in de Leges
Athelstani c. i: „quum autem (fur) se defeildere
„vult vel fugam capessit, non iUi parcatur\'.

Onverschillig dus, of des eigenaars leven be-
dreigd wordt, of niet, bij schending van den
huisvrede, komt de indringer als \'t ware geheel
in de macht van den huisheer. Bij de eigenlijke

-ocr page 60-

lOO

noodweer echter, wordt langzamerhand en hoe
langer hoe meer geeischt dat de doodslag noodig
zij geweest ter verdediging, en is de dader ver-
plicht boete te betalen. Men zie o.a.
Luitprandi
lex c. 20: „si quis liber homo, se defendendum
„liberum hominem occiderit etsi provatum fuerit,
„quod se defendendum occisisset, sic eum com-
„ponat, sicut in anteriore edicto contenit, quod
„gloriosae memoriae Rothari rex facere visus
„est" en c. 62: „reminiscimur enim qualiter jam
„statuimus, qui hominem liberum occiserit ut
„res suas in integrum perdat; et qui se defen-
„dendum hominem occiserit, componat secun-
„düm qualitatem". \'t Betalen dier boete was
echter niet zoozeer een straf dan wel een
schadeloosstelling aan de erfgenamen van den
verslagene.

Naast deze en dergelijke plaatsen, vinden we
er echter ook waar den dader, werd hij op
heeter daad betrapt, de gewone straf wordt
bedreigd. Vooral in Engeland doet zich dit be-
vreemdend verschijnsel voor. Als common law

-ocr page 61-

I

45

gold daar dat manslag ook wanneer deze aan
toeval of noodweer te wijten was, als moord
werd beschouwd en met den dood en verlies
van vermogen werd bestraft. Waarschijnlijk is
deze tegenstrijdigheid daaruit te verklaren, dat
men uit een processueel oogpunt bezwaren
maakte tegen \'t toelaten van noodweer. Immers,
deze gold wel als verontschuldigende reden,
wanneer de daad eerst later werd ontdekt

\'t Zelfde onderscheid, dat we in \'t oud Ger-
maansche recht ontdekt hebben, vinden we ook
in \'t oud Hollandsch recht terug. Den hulsheer
wordt een onbeperkte macht over den indringer
gegeven Codex Bolsverdiae a. 1455, art
„wie compt in eens anders huys by daeghe olT
„by nachte, myt weid off myt machte, dattet
„buerluyden kundich sy, soe wat hem ancompt,
„dootslachtinghe off wondinghe, dat sal wezen

r) Zie Bikker : das Englische Gcschworncngcricht I pg. 119.
2) Groot Placaat cn Charterboek van Vriesland verza-
meld door G. F. Baron thoe Schwarzenberg en Hohen-
Landsberg
I pg. 561.

-ocr page 62-

lOO

„boetloes" en leges Frisiae van hertog Georg
van Saxen, a. 1504, art 87^) „item, off yemandt
„teghen des anderen onwille by nachte in zyn
„huys ghinck, als geslooten zyn doeren ende
„ffensteren, ende daerboven befanden, oft be-
„grepen, oft over hem bewyst wordt, diezelve
„mach van den weerdt ende weerdinne voor
„een moerdener, deeff oft anderhande zaecke be-
„claeght worden. Werde oeck dezelve ghewont,
„ghelemet, ofift doet gheslaeghen, denn zall men
„gheen boete, oft betheringhe te geven schuldich
„weeszen".

Omtrent de eigenlijke noodweer in onze vader-
landsche rechtspleging kan ons \'t best \'t rechts-
boek van den Briel van
Jan Matthyssen in-
lichting geven. Wij zien bij hem reeds duidelijk
\'t oud Germaansche recht voor \'\'t Romeinsche
wijken. Hij kent het onderscheid niet meer tus-
schen betrapping op heeter daad en latere ont
dekking, \'t Idee van wraak is bij hem geheel

i) Groot Placaat B. van Vriesland II pg. 47.

-ocr page 63-

lOO

buiten gesloten. Aan de andere zijde doet echter
ook \'t Germaansche recht nog zijn invloed gel-
den en wel juist op dat gebied, waar het zich
het langst heeft gehandhaafd. Was toch bij de
Romeinen \'t bewijs der noodweer aan de gewone
regelen onderworpen,
Jan Matthyssen eischt
bepaald \'t bewijs door getuigen. „Mar ghevielt",
dus luidt de plaats, waar hij ons onderwerp be-
spreekt^) „dat een man verladen worde van den
anderen, ende wair gharen mit ruste, ende en
can des mans niet ontsleghen worden hy en
moet van sinen handen aldair sterven of hem
verweren, opdat hy des kennes neemt an goe-
den luden, diet zien ende horen, dair hy dat
mede betughen mach, quest hy den aenleggher
om hem te verweren ende syn leven te behou-
den, of slaet den anderen in suiker last doot,
al wairt over een hantvrede, die hy selve mit-
ter hant ghegeven had, quame by dairof te

i) Zie dc uitgave van Mr. J. A. Fruin en Mr. M. S.
Pols pg. 193.

-ocr page 64-

lOO

rechte ende had syn kennes by hem, ende spraec
dairop ende betuychde dat dairmede, men sou-
den vry, ledich ende quyte wysen vander man-
slacht ende vredebrake teghen den heer ende
den vrienden ende maghen vanden doden ende
yghelic. Wairt dat die rechter ende tscependom
die zake selve ghesien had, ende die misdadighe
in dier noot hem te\' tughen gheropen had, al
worde hy mitter vorsscher daet ghevangen, als
hy die tot synre kennesse brocht mit recht, hy
wair te zeekere van behoudenisse syns lyfs mit
recht. Die reden is, want dat recht der naturen,
dat boven alle gheestelic ende keyzers rechten
gaet ende datmen mit geenen anderen rechte
wederspreken en mach, als alle rechten inhou-
den ende bewysen, ghebiet ende seit, dat alle
wesen ende creatuyr uutten recht der naturen
begheert syns selfs behoudenisse ende te bliven.
Als dan een gheweldich man opten ghenen wort
vechtende, die dat bewyst dat hy garen mit
Vreden bleve ende hem selven behilde ende
nyement en lastede, ende die gheweldigher hem

-ocr page 65-

49

so groten cracht, ghewelt ende last doet, dat
hy moet van node hem selven verweren of doot
bliven, so ist uuten recht der naturen, als voirs
is, hem gheolrloeft hem te verweren, ende maect
hy in suiker noot den anderen oflivich, hy en
verbuert niet. Want vim vi repellere licet".

Aan den invloed van \'t Germaansche recht is
het zeker ook toe te schrijven dat niet altijd de
noodweer als verontschuldigende reden gold en
de straffeloosheid van den dader na zich sleepte.
Zoo vermeld o. a.
J. Koning\') een geval waarin,
hoewel \'t hier een zeer zware noodweer gold,
de dader toch gestraft werd.

Wenden we ons thans lot het vaderland van
onzen Code Pénal, we moeten allereerst de op-
merking maken dat \'t oud Fransche recht ont-
staan is uit \'t oud Germaansche en \'t Romeinsche.
Vooral met\' betrekking tot ons onderwerp is de
invloed van \'t oud Germaansche op \'t oud Fransche

i) J. Koning: Lijfstraffelijke rechtsoefeningcn te Amster-
dam, p. 158, vonnis A". 1674.

4

-ocr page 66-

50

en dus ook op \'tEngelsche recht, immers sedert
de verovering van Engeland door Willem van
Normandie, werd daar \'t Angelsaksische ver-
drongen door \'t Fransche recht, zeer duidelijk
merkbaar. Reeds hebben we gezien dat men
in \'t oud Germaansche recht vooral uit een pro-
cessueel oogpunt bezwaar maakte tegen \'t toe-
laten van noodweer, als reden van straffeloos-
heid. \'t Karakteristieke van dat recht was over
\'t algemeen dat te weinig onderscheid gemaakt
werd tusschen formele en materieele waarheid.
Niet de overtuiging des rechters, maar \'t in acht
nemen der vormen gaf den doorslag.

In \'t Engelsch recht, zooals zich dit later uit
\'t Fransche ontwikkelde, werd de dader, in ge-
val van noodweer, altijd voor de jury gebracht.
Deze nu .sprak hem niet vrij, maar trachtte, in
geval zijne verdediging gegrond was, genade
voor hem te verkrijgen van den koning. Men
zie o. a. Stat.
Glocester 6, Ed. I, 1278 c. 9:
„Pourvu est ensement, que nul brief ne issera
de.ssormais de la chancerie pour mort d\'hoiTMne

-ocr page 67-

lOO

d\'enquirer, si homme occist autre par misaven-
ture ou soi défendant ou en autre manière sans
felony, mais celui soit en prison jusque à la venue
des justices eyrans ou assignés a gaol deliverie,
et se mit en pays devant eux de bien et de
mal. Et si soi trouye par pays, qu\'il le fist soi
défendant ou par misaventure, donc fera les
justices assavoir au Roi et le Roi lui en fera sa
grace, s\'il lui plait". \'

In \'t Fransche recht kwam de beklaagde aan-
stonds vrij behalve in geval van doodslag. Dan
werd hij ook daar bepaaldelijk veroordeeld, doch
na \'t vonnis schonk de koning hem genade.
Overigens maakte men in Frankrijk noch onder-
scheid tusschen den dorper, die zich niet op de
noodweer kon beroepen, als hij had kunnen
vluchten en den edelman en krijgsman, bij wie
ook in dit geval de noodweer als reden van
verontschuldiging gold. Later behoefde men
zich niet meer tot den koning te wenden, maar
verleenden de parlementen brieven van bege-
nadiging, die van toen at „lettres de ju.stice"

-ocr page 68-

lOO

werden genoemd, men zie o. a. art. i68, de
l\'ordonnance de Franc. I, 1539 en art. 2, tit. 16
de l\'ordonnance criminelle de Louis XIV. Août.
1670.

Eerst de Code Pénal van den 25 September
1791 deed allen twijfel aan \'t geoorloofde der
noodweer verdwijnen; zij gaat zelfs een stap
verder dan de Romeinsche wetgeving en noemt
niet alleen de verdediging geoorloofd, maar
spreekt bepaaldelijk van een homicide légitime.
De des betreffende artikelen vindt men in Pars
II, tit. 2, sect. I, art 5 : „en cas de homicide
légitime, il n\'existe point de crime, et il n\'y a lieu
à prononcer aucune peine ni même aucune dam-
nation civile" en art 6 : „L\'homicide est commis
légitiment lorsqu\'il est indispensablement com-
mandé par la nécessité actuelle de la légitime
défense de soi-meme et d\'autruiî\'. De Code be-
schouwt dus den dader als bekleed met wettig
gezag en wel verre van strafbaar te zijn, ver-
schijnt hij eerder in een prijzenswaardig licht,
omdat hij zijn plicht doet. Wat de Code Pénal

-ocr page 69-

lOO

van den 25®\'®" September voor manslag bepaalde,
datzelfde vinden we in den Code de police
municipale et correctionelle van 19 Juli 1791
voor slagen en wonden vastgesteld.

J

-ocr page 70-

HOOFDSTUK III.
De noodweer volgens onze Wet.

Houden we ons thans ten slotte onledig met
het beschouwen der noodweer, zooals ze in onze
thans nog vigeerende wetgeving zich vertoont.

„II n\'y a," dus luidt art. 328 van den Code
Pénal van 12 Februari 1810 „ni crime ni délit
j lorsque l\'homicide, les blessures et les coups

et^ient commandés par la nécessité actuelle de
la légitime défense de soi-même ou d\'autrui" en:
art. 329 „Sont compris dans les cas de néces-
sité actuelle de défense, les deux cas suivants:
i". Si l\'homicide a été commis, si les bles-
sures ont été faites, ou si les coups ont été
portés en repoussant pendant la nuit l\'escalade
ou l\'effraction des clôtures, murs ou entrée d\'une

-ocr page 71-

lOO

maison ou d\'un appartement habité ou de leurs
dépendances.

2°. Si le fait a eu lieu en se défendant contre
les auteurs de vols ou de pillages executés avec
violence."

Art. 328 geeft dus \'t algemeene beginsel onzer
wet ten opzigte van de noodweer.

\'t Eerste wat voorzeker onze aandacht trekt,
wanneer we eenigszins met de inrichting van
onzen Code Pénal bekend zijn is de plaats, die
\'t leerstuk der noodweer inneemt. Men zou ver-
wachten het te vinden in \'t Algemeene deel en
wel meer in \'t bizonder in \'t boek, waar ge-
handeld wordt over de „Personnes punissables,
excusables ou responsables pour crimes ou pour
délits." De noodweer toch is een algemeene
reden van straffeloosheid der daden, in die om-
standigheid gepleegd, \'t Duitsche Wetboek van
1870 heeft dit ingezien en de noodweer in \'t
Algemeene deel geplaatst, zie § 53. Waar we
de vereischten nagaan, die de Code Pénal voor
noodweer stelt, de voorwaarden, waaronder zij

-ocr page 72-

lOO

uitgeoefend kan worden, zal \'t ons echter dui-
delijk worden, welke belangrijke beperkingen
er voor gesteld worden en waarom de Code de
noodweer in \'t bizondere deel plaatst. De voor-
waarden nu, waaronder de Code straffeloosheid
toezegt, laten zich gevoegelijk splitsen in objec-
tieve, en subjectieve waarvan de eerste betrek-
king hebben op \'t geen buiten den dader moet
plaats vinden, de tweede op hem zeiven.

Wat de eerste betreft stelt de Code er twee.

Er moet:

1°. een aanval zijn op een persoon, \'t zij van
den dader zelve, \'t zij van een ander,

2°. moet die aanval onrechtmatig zijn, terwijl
we^ tevens twee subjectieve voorwaarden aan
treffen:

1°. moet naar zijne meening de toestand van
nood \'t zij voor hem zeiven, \'t zij voor anderen
aanwezig zijn,

2°. mag hij, om zich daarvan te bevrijden,
niet anders aanwenden dan manslag, kwetsuren
of slagen.

-ocr page 73-

lOO

Wat het eerste objectieve vereischte betreft,
een aanval op een persoon, \'t zij op den dader
zelven, \'t zij op iemand anders, hieruit blijkt
duidelijk dat de Code noodweer ter verdediging
van eigendom alleen ontzegt. De uitdrukking
„soi-même" is ondubbelzinnig en laat geene
andere verklaring toe; elke twijfel, die daaraan
nog mocht oprijzen wordt weggenomen door een
enkele blik op art. 329, waar in twee zeer ex-
ceptioneele gevallen onder buitengewone om-
standigheden dat regt wordt toegekend en dus
in elk ander geval wordt ontzegd.

Zoo oordeelde dan ook de Hooge Raad den
30"®" Sept. 1845:\') „dat wat aangaat de be-
weerde schending van de artt. 328 en 329 St.
uit de\'eenvoudige inzage van die wetsbepalingen
duidelijk blijkt dat bij de eerste dier bepalingen
alleen wordt gehandeld van verdediging van

i) van den Honert, Verzameling van Arresten van den
Hoogen Raad der Nederlanden. Strafregt cn Strafvordering
XIV n". 843 p. 91.

-ocr page 74-

lOO

zijn eigen of eens anders persoon tegen dood-
slag en persoonlijke mishandeling, terwijl die be-
paling bij het daarop volgende art.
329 tot nog
twee gevallen wordt uitgebreid." Moeilijk is
het dan ook te verklaren dat een anders scherp-
zinnig jurist als Cl.
Bertauld de tegenover-
gestelde meening toegedaan is. \'t Is echter iets
anders te verklaren wat het jus constitutum
eischt, iets anders hoe het in jure constituendo
zou moeten zijn.

Reeds hebben we boven te dien opzigte onze
meening uitgesproken, en zijn we \'t dus hierin
ten volle met Cl.
Bertauld eens, terwijl we
ons moeten verklaren tegen de zienswijze van
Muyard de Vouglans waar hij zegt: „la
perte des biens n\'est point, comme celle de la
vie et de l\'honneur absolument irréparable, et
il n\'y a aucune proportion entre les biens et la
vie de celui que l\'on tuerait pour les conserver

r) Cours de Pénal, Parijs 1854 pg. 361.

2) Droit de la nature et des gens. I 2 chap. 5 § 32.

-ocr page 75-

lOO

evenzoo Chauveau en Hélie : „la défense d\'une
chose," zeggen deze, „d\'une propriété quel-
conque n\'est jamais nécessaire, le propriétaire
peut sans un grave inconvénient céder à la
force, puisque la loi ouvre les voies judiciaires
pour poursuivre le voleur, et puis, quelque
précieuse que soit la chose enlevée, sa perte
peut elle justifier l\'homicide.?" \'t Is volkomen
waar dat verlies van eigendom nooit onherstel-
baar is. Wanneer iemand, wien een roekelooze
booswicht zijn sedert jaren bijeengegaarde pen-
ningen ontsteelt, zich nog eens een tien of
twintig jaren aan den arbeid zet, dan heeft hij
waarschijnlijk alles weerom. De bestolene zou
zich echter denkelijk, en dit is een zeer begrij-
pelijke en gerechtvaardigde wensch, de ont-
vreemde waarde liever op een andere, minder
moeilijke manier willen terug verschaffen. Even-
min kunnen we meegaan met
Muyard de Voug-

i) Cliauvcau Adolphe et Faustin llélie: Théorie du Code
Pénal dl. 6 pg. 70.

-ocr page 76-

6o

LANS, waar hij zegt dat er geen verhouding is
tusschen iemands goed en \'t leven van hem die
\'t aantast. \'Dit moge bij abstracte zedekundige
of godsdienstige bespiegelingen een betwistbaar
punt zijn, in \'t dagelijksch leven, onder een
wetgeving, die zelve den dief soms straft met
den dood en altijd met het aantasten der per-
soonlijke vrijheid, d. i. van den persoon zeiven,
daar bestaat er wel een verhouding tusschen
iemands leven en \'t vreemde eigendom, waar-
van hij zich meester maakt, daar heeft de dief
onder zekere omstandigheden zijn leven verbeurd.

Wat de tegenwerping van Chauveau en Hélie
aangaat, \'de rechtbank zal in zeer vele gevallen
den. bestolene weinig troost kunnen aanbieden.
Haar taak bestaat dan ook niet in de eerste
plaats in de zorg voor diens schadeloosstelling,
maar in \'t handhaven van \'t geschonden recht.
Den dief zal zij straffen, de bestolene moet zelf
maar trachten zijn goed terug te krijgen. En

nu is in de meeste gevallen de dief toch geen

«

rijke grondbezitter, wiens goederen in beslag

r*f -

• jTiB^ I

-ocr page 77-

6i

kunnen genomen worden. Ook heeft hij gewoon-
lijk de ontvreemde som niet in de bank of an-
dere publieke instelling gedeponeerd, zoodat de
eigenaar zonder moeite zijn schade kan verhalen.

In de practijk klemt dit bezwaar natuurlijk
alleen waar de aangevallene, hoewel tegenwoor-
dig , door de een of andere oorzaak buiten staat
is zijn eigendom te verdedigen. Is hij niet tegen-
woordig, dan kan er natuurlijk nooit van nood-
weer sprake zijn. Is hij daartoe in staat, dan
belet niets hem zijn eigendom te verdedigen.
Biedt de dief geen weerstand, dan geeft art.
39 Sv.\') hem de volle bevoegdiieid dezen aan
te houden en voor een der ambtenaren van het
openbaar ministerie of een der hulpofficieren te
brengen, wat voor hem zeer zeker v-olkomen
voldoende is. Biedt de dief weerstand, welnu.

i) Art. 39. St. In geval van misdrijf op hcctcr daad
ontdekt, is elk dienaar van de openbare macht verplicht en
een iegelijk bevoegd don verdachte aan tc houden en voor
een der ambtenaren van hel openbaar ministerie of een der
hulpofficieren te brengen.

-ocr page 78-

lOO

vim vi repellere licet. Maar, wanneer hij buiten
staat is, door welke oorzaak dan ook den dief-
stal te verhinderen, dan verbiedt onze wet hem
van eenig weerstandsmiddel gebruik te maken.
Een zieke, een lamme, die een dief met zijn
eigendom ziet heengaan mag dezen niet door
een kogel of eenig werptuig de vlucht beletten.

Een andere quaestie, die thans ter sprake

komt is of een aanval tegen iemands eer, dezen

\\

volgens onze wet in den toestand van noodweer
verplaatst. Hierbij moet scherp onderscheiden
worden tusschen een beleediging die zich be-
paalt tot woorden of gebaren alleen en een be-
leediging die overgaat in of vergezeld gaat van
feitelijkheden. Wat de eerste betreft verwijzen
wij naar art. 1412, B. W.: „de burgerlijke rechts-
vordering ter zake van laster, hoon of beleedi-
ging, kan niet worden toegewezen, indien niet
blijkt van het oogmerk om te beleedigen, maar
integendeel noodzakelijke verdediging . . . . : tot
de daad, welke anders hoonend of beleedigend
zoude zijn, billijken grond en aanleiding heeft

-ocr page 79-

lOO

gegeven". Vervalt hier alzoo de burgerlijke
rechtsvordering, waarschijnlijk zal in verband
met ons artikel ook de strafvordering bij nood-
zakelijke verdediging vervallen, die anders uit
art. 475 C. P. zou voortvloeien, waar de ver-
dediging zich bepaalt bij woorden alleen. Er
bestaat echter geen voldoende grond om aan
te nemen dat onze wet ook daar straffeloosheid
toezegt, waar de beleediging die zich enkel in
woorden en gebaren uit, beantwoord wordt door
dadelijkheden.

Gaat de beleediging van feitelijkheden verge-
zeld, dan is de bedreigde in zijn volle recht,
indien hij daar dadelijkheden tegenoverstelt, voor
zooverre hij zich zuiver tot verdediging bepaalt.
Immers dan is \'t niet meer de eer alleen die
verdedigd wordt, veeleer wordt dan de persoon
zelf \'t object der noodweer.

Dit is vooral van belang bij geweldadige
schennis der eerbaarheid.
Chauveau en H^:lie
ontzeggen bepaaldelijk aan de bedreigde \'t recht
tot noodweer in geval van enkele schennis der

-ocr page 80-

lOO

eerbaarheid. Ze staan \'t alleen toe bij verkrach-
ting of bij poging tot verkrachting en gronden
zich daarbij vooral op art. 325 C. P.^) Ze zien
echter daarbij ten eenenmale \'t gewichtig onder-
scheid over \'t hoofd dat er bestaat tusschen
provocatie en noodweer. In art. 325 is alleen
sprake van de eerste. Daargelaten dat men
niet weten kan tot hoever de aanrander zal gaan,
kunnen dezelfde daden, die in \'t eene geval
slechts aanleiding geven tot provocatie, in \'t
andere geval de oorzaak wezen van noodweer.

Bovendien, indien men van \'t beginsel uitgaat
dat de noodweer meer vereischl dan de provo-
catie, zooals
Chauveau en Hélie, dan komt
men tot de conclusie, dat ook de „zware sla-
gen of geweldadigheden jegens iemands lijf of
leven" die art. 321 C. P. voor de provocatie
vordert, nooit tot noodweer gerechtigd doen zijn,

i) Art. 325 C. P.: lx crime de castration, s\'il a ete
immédiatement provoqué par un outrage violent à la pu-
deur , sera considéré comme meurtre ou biessure.s cxc«.sables.

-ocr page 81-

lOO

een conclusie, die zij zelf verwerpen, daar zij
met volle instemming overnemen^) de woorden,
vervat in het Exposé des motifs du Code:
„l\'homicide est légitime, lorsqu\'il est commandé
par la défense de soi-même, soit qu\'on ait été
frappé ou qu\'on se trouve dans un pressant
danger de l\'être, et que ne pouvant attendre
des secours de la loi, entraîné par l\'instinct con-
servateur de son existence, on repousse la force
par la force".

We komen later, waar we de subjectieve ver-
eischten behandelen, terug op het onderscheid
tusschen provocatie en noodweer en zullen dan
zien, van welke geheel verschillende beginselen
zij uitgaan.

Behalve \'t recht ter verdediging van onszelven,
staat de Code aan leder derde toe een ander,
waar deze bedreigd wordt bij te staan, terwijl
ze aan de daden, door dien derde bij \'t ver-

i) cuauvkau ct IIélik: Theorie tlu Code Pénal, dl. 6,
p.ag. 69.

S

-ocr page 82-

lOO

leenen der hulp verricht, straffeloosheid toezegt.
Onze wet gaat dus niet zoo ver als \'t Canonieke
recht, waar hij die zijn in nood zijnde naasten
niet hielp, schuldig geacht werd als de dader
zelf. Men zie o. a. Decret. Grat. c. 7, causs.
33 qu. 3: „non in inferenda, sed in depellenda
injuria lex virtutis est, Qui enim non repellit a
socio injuriam si potest, tam est in vitio quam
ille qui facit", waarop dan de reden, overeen-
komstig \'t beginsel, waarop dat recht berust,
volgt, „unde S. Moyses hinc prius orsus tenta-
menta bellicae fortitudinis; nam cum vidi.s.set
Hebraeum ab Aegyptio injuriam accipientem,
defendit, ita ut Aegyptium prosterneret, atque
in arena absconderet". Aan den anderen kant
treffen we ook niet de beperkingen aan lot de
sui, patroni, praepo.siti, die we zagen dat in .\'t
Romeinsche recht bestonden. Volle straffeloos-
heid bestaat bij de verdediging van ieder vreemde,
\'t Spreekt echter van zelf dat alle vereischten
die voor de noodweer gelden, waar \'t den- per-
soon zeiven betreft, ook hier van toepa.ssing zijn.

-ocr page 83-

lOO

\'t Tweede objectieve vereischte bestaat, zooals
we gezien hebben in de onrechtmatigheid van
den aanval.

\'t Woord „légitime" duidt reeds aan dat er
geen noodweer, hoe dringend ook, toegelaten
is tegen hem die zelf met wettig gezag is be-
kleed. Waar de beul of de militaire macht als
vertegenwoordigers der wet optreden, daar is
elke daad van tegenweer rebellie.

Overigens doet het echter niet ter zake of
de persoon die aanvalt voor de wet strafbaar
is of niet. \'t Karakteristieke van de noodweer
is immers juist de verdediging, alles wat daar-
boven gaat, wat een overschrijding van nood-
weer daarstelt • is strafbaar, doch wat daartoe
behoort is straffeloos. Zoo zal dc krankzinnige
voor zijn ongemotiveerde aanval niet gestraft
worden, evenmin als \'t kind. Toch heeft de be-
dreigde tegenover dezen evenzeer \'t recht tot
noodweer en mag dus verder tegen hen gaan
dan de wet zelve.

Is dit het geval waar de strafbaarheid voor

-ocr page 84-

F

{

t

1:

68

den aanvaller geheel opgeheven wordt, niet
minder waar ze, zonder geheel opgeheven te
zijn, echter in mindere mate bestaat. -Waar de
geprovoceerde overgaat tot den aanval op den
persoon, die hem heeft uitgetart, daar bevindt
de provocant zich in \'t geval van noodweer.
Hoewel toch de daad van den geprovoceerde
veel van haar strafbaarheid verliest, heeft hij
voorzeker \'t recht niet verkregen zijn belee-
diger te wonden, laat staan te dooden. Zijn
aanval, hoezeer de wet hem ook verontschul-
digt blijft onrechtmatig en de aangevallene heeft
volkomen \'t recht er zich tegen te verzetten.
Zoo is dan ook de noodweer toegestaan aan
den echtbreker en de echtbreekster, die door den
man op de daad betrapt, door dezen worden
aangevallen. Sommigen o. a.
Jousse ontkennen
dit „Dans ce cas", zegt hij, „celui qui tue ainsi
le mari n\'est pas excusable et il est meme punis-
sable de mort. Cette distinction est fondée sur
ce que le coupable d\'un adultère en prend.sur
lui toutes les suites et s\'en rend responsable."

-ocr page 85-

lOO

Zeer zeker zal de echtbreker de gevolgen zijner
daad moeten dragen, evenzeer als ieder ander
die zich aan een misdaad schuldig maakt. Waar
het feit vaststaat, zal hij overeenkomstig art.
338 C. P. gestraft worden. Hij wordt echter
evenmin als eenig ander misdadiger, door zijne
daad rechteloos. De man krijgt daardoor niet
het recht hem te dooden. Den man wordt in
dit geval met \'t minste recht op eenige feitelijk-
heid tegenover den beleediger gegeven. Elke
aanval dus van zijn kant is onrechtmatig. Daar-
naar nu heeft de bedreigde alleen te vragen.
Aan wettig geweld moet hij zich onderwerpen,
bij onrechtmatigen aandrang geeft de wet hem
het recht gewekl met geweld te keeren. Wordt
de man in dezen strijd gedood, de echbreker
zal alleen de aansprakelijkheid voor zijn eerste
misdaad blijven dragen. Men moge deze be-
palingen der wet afkeuren, men moge met
L.viné van meening zijn dat zij zoodoende een
gevaarlijke zekerheid aan de schuldigen verschaft,
de stellige woorden der wet verbieden elke an-

-ocr page 86-

lOO

dere verklaring. Juist door den aanval van den
beleedigden echtgenoot verschoonbaar, d. i. in
minder mate strafbaar te noemen, blijft zij het
onwettige er van in volle kracht handhaven.

Een vraag waarover men veel heeft getwist
en die hier gevoegelijk haar beantwoording kan
vinden is of en in hoeverre wederstand geoor-
loofd is, noodweer mag toegelaten worden tegen
openbare beambten. Inderdaad heeft men dit recht
ten eenenmale ontzegd, zich daarbij grondende op
de plaats, die ons artikel in den Code Pénal inneemt.

Men beweert, de noodweer wordt alleen be-
handeld in den titel „Crimes et délits contre les

particuliers," de wet kent dus alleen noodweer

ten aanzien van aanvallen door bizondere per-
sonen ; waar een persoon, bekleed met het
openbaar gezag, zij \'t ook op een onrechtmatige
wijze inbreuken pleegt op de rechten van een
bizonder persoon, daar vordert de wet onbe-
paalde gehoorzaamheid en behoudt alleen aan
den rechter de bevoegdheid voor om den schul-
dige te straffen, zoo o. a.
Blanche.

1 f

-ocr page 87-

lOO

Hiertegen moeten we echter doen opmerken
dat ons artikel toch blijkbaar een beginsel van
zeer algemeene strekking bevat, waaraan men
om de plaats alleen moeilijk een beperktere be-
teekenis kan toekennen, dat de verdediging
evenzeer ten volle „légitime" kan zijn tegen een
dienaar der openbare macht en dat de wet dus
uitdrukkelijk \'t recht tegen dezen moest ontzegd
hebben, wilde men daartoe besluiten.

\'t Is zeer zeker waar dat wij geen bepaling
hebben als voorkwam in de Fransche constitutie
van den 24 Juni 1793 waar\'t recht in duidelijke
bewoordingen werd toegekend: „tout acte," dus
luidt art 11 van genoemde constitutie, „exercé
contre un homme hors des cas et sans les for-
mes que la loi determine est arbitraire et ty-
rannique; celui, contre lequel on voudrait l\'ex-
écuter par la violence a le droit de le repousser
par la force." Maar art. 209 C. P. waar zich
onze tegenstanders voornamelijk op beroepen
straft alleen den wederstand tegen de openbare
macht indien deze handelt ter uitvoering der

-ocr page 88-

lOO

wetten, der bevelen of bevelschriften van het
openbaar gezag of der rechterlijke bevelen of
vonnissen Waar dit niet \'t geval is, waar de
aangevallene met de wet in de hand kan aan-
toonen dat de dienaar der openbare macht, in
plaats van de wet uit te voeren, veeleer op
weg is om ze te schenden, daar volgt juist uit
art. 209 in verband met ons artikel dat de
tegenstand niet strafbaar is. We mogen hem
zelfs dit recht toekennen, verondersteld natuur-
lijk dat \'t geval van noodzakelijkheid aanwezig
is, waar, al meent de ambtenaar volkomen in
zijn recht te zijn en al is hij zelf niet bekend
met de onwettigheid zijner daad, niettemin de

i) Art. 209 C. P.: toute attaque, toute résistance avec
violence et voies de faits envers les officiers ministériels,
les gardes champêtres ou forestiers, force publique, les
préposés à la perception des taxes et des contributions,
leurs porteurs de contraintes, les préposés des douanes, les
séquestres, les officiers ou agents de la police administrative
ou judiciaire, agissant pour l\'exécution des lois, des ordres
ou ordonnances de l\'autorité publique, des mandats de justice
ou jugements, est qualifiée selon les circonstances crime ou
délit de rebellion.

-ocr page 89-

lOO

vormen die de wet vordert geschonden zijn. We
kunnen dus niet meegaan met
Lainé waar hij
zegt „Mais le véritable fonctionaire, qui exé-
cute vraiment une loi ou un commandement de
l\'autorité, ne doit pas rencontrer de résistance
violente, quand même, dans l\'accomplissement
de son mandat, il commettrait quelque illégalité,
serait elle grave et flagrante, quand même son
mandat serait à quelque point de vue irrégulier."
Waar de wet b.v. een vonnis, dat niet voldoet
aan al de vereischten, voorgeschreven in art.
211 Sv. uitdrukkelijk nietig noemt, daar zal de
tenuitvoerlegging van zulk een vonnis bepaald
onwettig zijn", al is \'t ook een dienaar der
openbare macht die \'t wil uitvoeren en al is
de „illégalité" schijnbaar nog zoo weinig be-
teekenend.

Men bevindt zich, wanneer men de leer van
Laixé volgt op een zeer gevaarlijke weg. Ziet
men de eene onwettigheid over \'t hoofd men

i) A. Lainé: traité elementaire de Droit criminel pg. 186.

-ocr page 90-

lOO

t\'jf

■ f!

\'1!

1

komt er allicht toe \'t evenzeer eene andere te
doen en waar blijft de grens? Ten slotte wordt
de wet zelve geheel ter zijde gesteld en alles
aan het subjectieve oordeel van den rechter over-
gelaten. Indien men een zekeren grond onder
de voeten wil hebben, dan moet men als eenigen
maatstaf aannemen de wet. Wordt deze ten
uitvoer gelegd op de wijze zooals zij zelve
voorschrijft dan verklaart art. 209 elke tegen-
stand voor rebellie, zoo niet dan eischt het geen
gehoorzaamheid, maar geeft art. 328 \'t wapen
in de hand tegen onwettig geweld.

We gaan over tot de behandeling van het
eerste subjectieve vereischte, de „actuelle né-
eessité," ten onrechte vertaald door „werkelijken
nooddwang" in plaats van „oogenblikkelijke nood-
zakelijkheid."

We hebben dit vereischte genoemd subjectief
en onzes, inziens terecht; immers \'t is hier nict
de vraag of die noodzakelijkheid werkelijk be-
staat, maar of dc bedreigde meent dat hij zich
in nood bevindt, of hij voor zich geen andere

\'i

CP

k

i;

u

-ocr page 91-

lOO

uitweg vindt om aan \'t gevaar te ontkomen,
\'t Middel van noodweer zou hem weinig baten
indien hem alleen toegestaan werd er gebruik
van te maken, wanneer volgens zekere bepaalde
regelen objectief vaststond dat de toestand van
nood aanwezig was. Zijne persoonlijkheid staat
hier op den voorgrond. Acht hij \'t gevaar aan-
wezig , dan staat het middel van noodweer hem
ten dienste. Zeer goed wordt deze gedachte
uitgedrukt in \'t Exposé des motifs du Code Beige :
„la nécessité de la défense", heet het daar, ,,ne
peut.... s\'apprécier d\'une manière génerale et
abstraite ; l\'apprétiation en appartient à celui (pii
se croit en danger; mais il est juge de cette
nécessité
î\\ ses risques et périls ; il est coupable
si, dans la position ou il se trouve, il ne fait
pas de ses facultés intellectuelles l\'usage qu\'il dc
vait en faire. Ainsi, toutes les fois (juc l\'attaque
n\'est pas commencée, le droit de défense n\'existe
que lorsque celui qui la croit imminente a des
motifs fondés pour le croire. C\'est au jury
d\'apprécier les motifs, cn prenant en considéra-

-ocr page 92-

76

tion l\'âge, le sexe, les qualités personnelles de
l\'accusé et du prétendu aggresseur, et géné-
ralement toutes les circonstances, qui se ratta-
chent au fait principal."

\'t Spreekt van zelf dat dit gevaar „actuel"
onmiddelijk aanwezend moet zijn. Bedreigt \'t
den aangevallene eerst later, hij heeft andere
middelen om het af te weren. „Ces mots „né-
cessité actuelle," aldus verduidelijkt \'t Exposé
des motifs van den Code Pénal ons artikel,
prouvent qu\'il ne s\'agit que du moment meme
oïl l\'on est obligé de repousser la force par la
force."

Geven dus in \'t algemeen bedreigingen met
een toekomstig gevaar den aangevallene geen
recht gewelddadig op te treden, waar die be-
dreiging een onmiddelijk gevaar doet ontstaan,
waar cr geen tusschenruimte is tusschen de eerste
en het laatste, zoodat hij tijd heeft \'t op een
andere wijze te keer te gaan, daar bevindt hij
zich wel in de oogenblikkelijke noodzakelijkheid
om zich te verdedigen en zijn de daden in dien

I

-ocr page 93-

lOO

toestand gepleegd straffeloos. Hij behoeft niet
af te wachten tot \'t geweer dat op hem aange-
legd is, is afgeschoten, tot \'t zwaard dat tegen
hem getrokken is, hem aanraakt Vandaar
vinden we in \'t Romeinsche recht, reeds terecht
in 1. 3 C ad leg. Corn. de sicariis: „si quis per-
cussorem ad se venientem gladio repulserit, non
ut homicida tenetur, quia defensor propriae
salutis in nullo peccasse videtur," en zal ook
onze wet hem niet strafbaar verklaren.

Maar dan moet \'t ook voldoende geconsta-
teerd zijn dat de daden die hij pleegde bepaald
noodzakelijk waren ter zijner verdediging en hij
zich niet liet medeslepen door een gevoel van
toorn over dc aangedane beleediging, door zijn
lust om zijn wraak over \'tonrecht, hem aan-
gedaan, tc koelen. Waar deze in \'tspel komen,
daar^ is \'t niet meer de nood alleen, die zijne
hand bestuurt Hoezeer zijne daden ook te ver-
ontschuldigen zijn, als veroorzaakt door \'t ge-
welddadig optreden van den ander, hij liet zich
op een ongeoorloofde wijze medesleepen door

-ocr page 94-

lOO

mm

zijne hartstochten. En ziehier juist het voorname
onderscheid tusschen noodweer en provocatie.
Is er bij de eerste geen questie van de zucht
om zich voldoening te verschaffen voor aange-
^ daan onrecht, bij de laatste is dit de hoofdzaak

is er bij deze geen sprake van de zucht, van
\'t recht tot zelfbehoud dit is integendeel juist
I: het eigenaardige van noodweer. Vandaar dat

de feitelijkheden tot zelfbehoud aangewend, straf-
feloos zijn, de daden van den geprovoceerde
daarentegen strafbaar. Al neemt de wetgever
ook aan dat in dit geval, waar de hartstocht
f j opgewekt is door den aangevallene, de mi.sdaad

I i minder strafbaar is, hij veronderstelt tevens en

terecht dat deze zijn lust tot wraak had kunnen
en moeten bedwingen, en stelt hem daarom, zij
het ook in mindere mate, aansprakelijk voor de
gevolgen.

Wat overigens den toestand van nood be-
treft, meenen we te mogen verwijzen naar \'t
bovengezegde, daar alles wat we daaromtrent
gezegd hebben, van toepassing is onder onze wet.

t • i

r.

1

-ocr page 95-

lOO

Zijn echter, en hiermede zijn we genaderd tot
\'t tweede subjectieve vereischte der noodweer
ten onzent, alle daden, in den toestand van
noodweer gepleegd, straffeloos? Neen, hoezeer
het moeilijk is de reden daarvan te begrijpen,
onze wet laat alleen „homicide, blessures et coups"
toe en sluit derhalve alle andere strafbare han-
delingen, zooals binden, aangrijpen, opsluiten,
uit. Daar ook deze daden door de noodweer
kunnen gerechtvaardigd worden, ware het voor
zeker beter geweest \'t beginsel algemeen uitte-
drukken, zooals LAiNiï^) voorstelt: „il n\'y a ni
crime ni délit lorsqu\' un fait, généralement in-
criminé par la loi pénale, a été commandé par
la nécessité actuelle de la légitime défense de
.soi-menie ou d\'autrui". Zoo noemt dan ook de
Duitsche wetgever van 1870 nict bepaalde daden
op, maar zegt straffeloo.sheid toe aan elk feit,
dat ter verdediging van zich zelf of van anderen
heeft plaats gehad. Niet altijd zijn daarom echter

i) Lainiv: Traité elementaire dc droit criminel, pg. 182.

-ocr page 96-

lOO

[r

i. bij ons bovengenoemde feiten strafbaar. Al

I volgt hunne straffeloosheid niet uit art. 328, de

toestand kan aanwezig zijn, waarop art 64C.P.^)
doelt, n.l. \'t geval van overmagt
^ Reeds meermalen hadden we gelegenheid op

te merken dat de feitelijkheden, \'t zij dan man-
slag, \'t zij kwetsuren of slagen, die de verdedi-
ger tegen den aanval mag overstellen zich zuiver
tot afwering van \'t gevreesde kwaad moeten be-
palen. Waar dit doel is bereikt daar houdt de
noodweer dadelijk op, ook volgens onze wet
Zoo verduidelijkt
Monseignat in \'t rapport aan
het Corps législatif, de bedoeling van ons artikel
aldus: „quand la conservation de la personne
attaquée est assurée, elle ne peut sans délit,
ne pas laisser à la loi la vengeance du crime."

Daarom behoeft men echter niet te eischen
dat de mate van verdediging volkomen geëven-

1) Art. 64 C. P. n n\'y a ni crime ni délit, lorsque le
prévenu était en état dc démence au temps de l\'action, ou
lorsqu\'il a été contraint par une force ^ la (juelle il n\'a pu
résistçr.

-ocr page 97-

8i

redigd zij aan den aanval zooals Chauveau
Adolphe
en Faustin Hélie\'): „la défense, en
second lieu," zeggen deze, „ne peut être néces-
saire lorsqu\'elle n\'est pas exactement propor-
tionée à la nature et aux efforts de l\'aggression".
We hebben reeds vroeger aangetoond dat, wil
men \'t recht tot noodweer niet tot een bloote
schijn verlagen, men een dergelijke verhouding
onmogelijk eischen kan. \'t Doel, de verdediging
moet alleen in \'t oog gehouden worden en de
rechter heeft in elk bizonder geval te overwegen,
daarbij voornamelijk lettende op de personen,
zoowel van den aanvaller als van den verdediger,
of deze laatste alleen dit doel heeft nagejaagd,
dan .of hij de perken te buiten is gegaan. Heeft
hij dit gedaan, dan is hij natuurlijk strafbaar.
Met enkele uitzonderingen echter. Immers ook
in \'t geval, waar klaarblijkelijk voor ieder on-
bevooroordeelde een excessus defensionis heeft
plaats gehad, is het mogelijk dat de bedreigde

i) Cii. AnoLPHK ct Faustin Héur.: Théorie du Code
1\'cnal, dl. 6, pg. 78.

6

-ocr page 98-

dermate onder den invloed van vrees of angst
gehandeld heeft, dat hij bepaald ontoerekenbaar
moet geacht worden, dat er sprake is van zede-
lijken dwang, met andere woorden, van over-
magL Dan wordt \'t ook bij ons waar wat het
Exposé des motifs du Code Beige zegt: „toute-
fois, si la terreur sous l\'influence de laquelle la
personne attaquée ou qui se croijait menacée
d\'une attaque a commis les violences, était telle-
ment forte qu\'elle paralysait entièrement les
facultés intellectuelles de l\'agent ou qu\'elle l\'en-
trainait avec une force irrésistible, l\'homicide, les
blessures et les coups, quoique illégitimes, ne
constituent ni crimes ni délits, et ne soumettent

pas même l\'auteur à l\'obligation de payer des
dommages-intérêts. L\'action est criminelle mais
l\'agent n\'est pas coupable". Dan volgt bij ons
de straffeloosheid wel niet uit art. 328, maar
zeer zeker uit art. 64 C. P. Overigens ver-
wijzen we naar \'t bovengezegde omtrent dolus
en culpa bij den excessus defensionis, \'tgeen
hier toch evenzeer geldt.

t.

82

ï:

1
■ l
tr

-ocr page 99-

lOO

Is, zooals we gezien hebben, de homicide ter
verdediging toegelaten, evenzeer alles wat onder
dit begrip valt. Zoo zal dan ook de parricide,
dien art. 323 onverschoonbaar verklaart, en
evenzeer de doodslag van den eenen echtgenoot
op den anderen, waarvan art. 324 \'tzelfde niet
twee uitzonderingen bepaalt, zeer zeker in \'t
geval van noodweer strafieloos zijn.

Hebben we boven \'t algemeene beginsel van
den Code Pénal omtrent de noodweer ontvouwd,
wc gaan thans over tot de behandeling der
bizondere gevallen, vermeld in art. 329.

Voordat we tot de behandeling van \'t artikel
zelve schrijden, dient \'t algemeen de veelzins
betwiste vraag beantwoord te worden of de be-
ginselen, neergelegd in art. 328 volkomen toe-
passelijk zijn op art. 329, dan of we hier aan
een uitbreiding der bevoegdheid, daar gegeven,
Hebben te denken, of hier van een eenvoudige
praesumptio juris sprake is, een vermoeden waar-
tegen bewijs is toegelaten en dat vervalt, zoo-
ilra \'t tegenbewijs is geleverd, dan wel van een

-ocr page 100-

mm

84

praesumptio juris et de jure, een vermoeden,
waartegen alle bewijs is ontzegd.

Niet weinigen zijn de eerste meening toege-
daan , zoo
o. a. Chauveau Adolphe en Faustin
Hélie^):
„il suit de là," zeggen zij, „que la légi-
time défense, dans les deux cas prévus par
l\'article 32g, est soumise aux mêmes règles que
dans toutes les autres hypothèses que la loi n\'a
pas spécialement prévues et qu\'elle a laissées à
l\'appréciation des juges. Ainsi il est nécessaire
pour que l\'homicide soit licite, soit dans le cas
d\'une attaque de nuit contre une maison habitée,
soit dans le cas d\'un vol commis avec violence
que les actes commencés ou accomplis aient
donné lieu de craindre pour la sûreté des per-
sonnes, que l\'aggression ait été commise illéga-
lement, et que les actes de la défense se soient
renfermés dans les limites d\'une actuelle nécessité".

mm

\' •

h\'

Zij veronderstellen dus dat ons artikel een-
voudig dient ter verduidelijking van de meening

i)^ Chauveau ct Hi^.i.ie : Théorie du Code Pénal. dl. 6, pg. 93.

-ocr page 101-

lOO

des wetgevers, die in art. 328 is uitgedrukt.
Zoo zegt dan 00k
Morin „le projet de loi
offre pour exemple de l\'homicide légitime, l\'ho-
micide, qui aurait eu lieu pour repousser, pen-
dant la nuit, l\'escalade ou l\'effraction des clôtures".

Hiertegen moeten we echter doen opmerken,
dat men op deze wijze alle beteekenis aan art.
329 ontzegt, dat de wet wel nadat ze den al-
gemeenen regel heeft gesteld soms in \'t zelfde
artikel er enkele voorbeelden bijvoegt, maar
nergens in een op zich zelf staand, zelfstandig
artikel eenvoudig voorbeelden ten beste geeft
ter verduidelijking der bedoeling van \'t vorige.
Dc voorbeelden zouden in ons artikel ook al
zeer. wonderlijk zijn gekozen. Eerst zal de wet
in \'t algemeen toestaan zich zelve te verdedigen
wanneer \'t noodig is en dan zal ze volgens
Morin ter verduidelijking harer mecning aange-
haald hebben \'t zwaarste geval dat zich denken

i) Morin : Répertoire général cl raisonné dn droit criminel.

pg- 705-

-ocr page 102-

lOO

laat, \'s nachts, als er in uw eigen huis inge-
brokén wordt.

Men beroept zich nog op de woorden in den
aanhef van \'t artikel: „sent compris dans les cas
de nécessité actuelle de défense les deux cas
suivants". De wet verklaart echter daardoor
alleen in de volgende gevallen de verdediging
noodzakelijk. Onverschillig wat \'t oogmerk van
den inbreker of van den dief ook zij, of \'t zijn
doel is \'t leven of alleen \'t goed van den eige-
naar aan te tasten, de verdediging tegen hem
is onder die omstandigheden èn „actuelle" èn
„necessaire" volgens de wet en zal dus ook de
gevolgen hebben, daaraan bij \'t voorgaande

»

artikel toegekend, met andere woorden, de
straffeloosheid van den dader medebrengen. Mad
de wet gezegd „sont compris dans les cas de
nécessité actuelle de défense de .soi môme ou
d\'autrui", men zou er in moeten berusten en dc
verdediging alleen daar toestaan, waar \'t leven
zelf van den bewoner werd bedreigd. Thans
echter, zooals het art. daar ligt, meenen wij tot

I

■i)
h

(

se

BU

-ocr page 103-

lOO

de conclusie te moeten komen dat we hier te
doen hebben met een praesumptio juris et de
jure, waartegen geen tegenberoep, gegrond op
de afwezigheid der vereischten voor noodweer,
die art. 328 vordert, mag toegelaten worden.

We verwijzen eindelijk ter bevestiging onzer
meening nog naar art. 322 C P.: „les crimes
et délits mentionés au précédent article sont
également excusables, s\'ils ont été commis en
repoussant pendant le jour l\'escalade ou l\'efTrac-
tion des clôtures, murs ou entrée d\'une maison
ou d\'un appartement habité ou de leur dépen-
dances. Si le fait est arrivé pendant la nuit,
ce cas est réglé par l\'article 329". Men zal
toch wel niet willen beweren dat ook hier be-
doeld wordt \'t geval dat \'t leven van den eige-
naar of van een der bewoners wordt bedreigd.
Welnu, indien men toegeeft dat hier van den
kant des aanvallers alleen \'t objectieve feit van
\'t beklimmen of inbreken wordt geeischt, en geen
enkel woord van \'t artikel geeft ons recht iets
anders als de bedoeling van den wetgever te

-ocr page 104-

lOO

veronderstellen, dan staat ook vast dat art. 329
niets anders op \'t oog heeft, terwijl er daar enkel
nog de verzwarende omstandigheid dat \'t feit
\'s nachts plaats heeft, bijgevoegd wordt. De
I^, verwijzing, in de laatste alinea van art. 322 zou

immers geen zin hebben, indien men moest aan-
nemen dat art. 329 een geheel ander geval op

\'t oog had, \'t geval n.l. dat niet alleen als in
f

h art. 322, \'t eigendom, maar tevens \'t leven van

I den eigenaar werd bedreigd.

I

i Zoo heeft dan onze wetgever \'t beginsel vast-

gesteld dat de Commissie voor den Belgischen
^ \' Code Pénal ook in hare wet wilde neerleggen.

[ „On a demandé", zei een lid dier commissie in

de zitting van de Chambre des Députés den
II April 1859 „si Ton ne devait pas établir
une exception à cette règle,, dans le cas ou
l\'auteur des violences avait connais.sance que
l\'escalade où l\'effraction n\'avait pa.s pour objet
de porter atteinte à la sûreté personelle des
personnes habitantes à maison. La commis.sion a
pensé que le principe énoncé à l\'art. 484 doit

|i •

<1 \'

( 1

; V
t

-ocr page 105-

lOO

être maintenu, sans aucune distinction. Il s\'agit
du droit, appartenant à tout citoyen, de faire
respecter pendant la nuit, son domicile et ses
dépendances et quelque soit le but de l\'individu
qui se permet cette violation, on a le droit de
repousser son fait injuste, parce que n\'étant pas
a même de réclamer le secours de la force
publique, l\'occupateur de la maison se trouve
placé dans les termes du droit naturel, qui
l\'autorise à défendre, d\'autorité privée, ce qui
forme incontestablement pour lui un droit sacré",
\'t Mocht haar echter niet gelukken haar beginsel
te doen zegevieren. De Minister van Justitie
handhaafde tegenover haar een ander gevoelen
en de Kamer besliste in diens geest, zoo dat
de aanhef van het desbetreffende artikel luidde:
„il y a présomption de légitime défense" enz.
Wat de meening betreft, die we boven omtrent
Uc bedoeling van art. 329 ontwikkeld hebben,
ook (le Hooge Raad was dit gevoelen tpege-
Jaan, blijkens \'t arrest van den 30" September
1845: „dat die gegeven uitbreiding van de eigen-

-ocr page 106-

lOO

lijke- bepaling van noodweer wel \'t gevolg moet
hebben, dat de daar genoemde gevallen ook
moeten verstaan worden noodweer daar te stellen
maar dat uit de uitdrukkelijke opnoeming dier
gevallen dan ook volgt, dat de wetgever geene
andere onder noodweer heeft willen begrijpen."

Wordt dus bij ons over \'t algemeen noodweer
ter verdediging van eigendom niet toegelaten,
onder de omstandighedén vermeld in de beide ali-
nea\'s van art. 329 wel.

Vragen we, nu we tot de verklaring van het
artikel zelve overgaan wat de Code Pénal onder
„escalade" verstaat, we vinden \'t antwoord hierop
in art. 397: „est qualifiée escalade, toute entrée
dans les maisons, bâtiments, cours, basses-cours,
édifices quelconques, jardins, parcs et enclos
exécutée par-dessus les murs, portes, toitures
ou toute autre clôture. L\'entrée par une ouver-
ture souterraine, autre que celle qui a été établie
pour servir d\'entrée, est une circonstance de
même gravité que l\'escalade, terwijl art.-393:
„e.st qualifié effraction, tout forcement, rupture,

k\'

f

I\'M

-ocr page 107-

lOO

■ dégradation, démolition, enlèvement de murs,
toits, planchers, portes, fenêtres, serrures, ou
autres ustensiles ou instruments servant à fermer
ou à empêcher le passage et de toute espèce
de clôture, quelle qu\'elle soit," en art. 395:
„les effractions extérieures sont celles à l\'aide
desquelles ou peut s\'introduire dans les maisons
cours, basses-cours, enclos ou dépendances ou
dans les appartements ou logements particuliers,"
ons de bedoeling van \'t woord „effraction" ver-
duidelijkt

Met nadruk dienen we hier nog te doen uit-
komen dat de Code de noodweer in art 329
al. 1 alleen toestaat, wanneer de genoemde
feiten des nachts plaats vinden. Geschieden ze
over dag, dan mogen de misdrijven door den
aangevallene jegens den beleediger gepleegd,
naar aanleiding van art 322, reeds boven aan-
gehaald, verschooning vinden in de oogen des
wetgevers, aanleiding tot noodweer geven ze
volgens onze wet niet, waar alleen \'t eigendom
wordt aangetast Moet dan de bewoner des

-ocr page 108-

O i\'
li

Î

92

■ t :

® , daags-lijdelijk \'t inbreken en beklimmen zijner

eigendommen aanzien? Dat zij verre. Hij heeft
het recht dezen als zijnde op heeter daad betrapt
aan te houden en voor den rechter te brengen.
Verzet hij zich, dan is hier art. 328 volkomen,
toepasselijk.

\'t Is niet te verwonderen dat men door een
i! gedwongen interpretatie in ons artikel niets

anders heeft willen zien dan voorbeelden van
art. 328. \'t Recht toch, in de eerste alinea aan
den eigenaar des huizes gegeven zonder meer.
den inbreker te dooden, niet alleen waar inbraak
gepleegd wordt in \'t huis zelve, maar ook daar
waar deze geschiedt in een der plaatsen die art.
390 onder \'t toebehooren van een huis rekent
^ is buitengewoon. Bij ons wordt dit recht niet

\') Art. 390 C. P. : est réputé maison habitée, tout bdtiment,
logement, loge, cabane môme mobile, qui s.ms être actu-
ellement habitée, est destinée à l\'habitation, et tout ce qui
en depend, comme cours, basses-cours granges, écuries,
édifices qui y sont enfermés, quel qu\'en soit l\'usage et
même quand ils auraient une clôture particulière dans la
clôture ou enceinte générale.

-ocr page 109-

lOO

getemperd door een dergelijke bijvoeging als
voorkomt in den Code Beige van 1867 art. 417
(overeenkomende met ons art 329): „à moins
qu\'il ne soit établi que l\'agent n\'a pas pu croire
à un attentat contre les personnes, soit comme
but direct de celui qui tente l\'escalade ou l\'effrac-
tion, soit comme conséquence de la résistance
que rencontreraient les desseins de celui-ci." Men
moge de bepaling onzer wet afkeuren, bij een
onbevooroordeelde inter[)retatie zal men niet
anders, dan een bevestigend antwoord kunnen
geven op de vraag die
Chauveau Adolphe
en Faustin Hèlie,zooals trouwens van hun
standpunt te verwachten was, ontkennend be-
antwoorden. „Supposons", zeggen zij, „que des
voleurs cherchent à s\'introduire pendant la nuit
à l\'aide d\'escalade ou d\'effraction dans un jardin

dépendant d\'une maison habitée ; supposons (jue

t ^
leur intention, déjà manifestée par de premiers

vols, soit d\'y derober des fruits, admettons,

i) Théorie du Code Pénal dl. 6 pg. 94.

-ocr page 110-

94

enfin, qu\'aucune communication ne soit possible
entre le jardin et la maison. Les habitants de
la maison pourront, sans nul doute, prendre
toutes les mesures et même exercer toutes les
voies de fait de nature à les repousser ou à
les saisir; mais pourront ils, quand ils ne sont
menacés d\'aucun péril personnel, se servir d\'ar-
mes meurtrières? Nous ne le croyons pas."
Behoort de tuin werkelijk tot wat de wet onder
de „dépendances d\'une maison" verstaat, al heeft
deze dan ook een bizondere sluiting binnen de
algemeene omheining zoodat er geene commu-
nicatie mogelijk is tusschen \'t huis en den tuin,
we aarzelen niet den aangevallene tot elke daad
van tegenweer gerechtigd te verklaren, terwijl we
in deze meening zoowel de Fransche als de Ne-
derlandsche jurisprudentie aan onze zijde hebben.

Evenals we dit in \'t vorig artikel gezien heb-
ben, zal ook hier de eigenaar reeds handelend
kunnen optreden, alvorens \'t gevaar, waarmede
hij of zijne eigendommen bedreigd worden ,• wer-
kelijk daar i.s. Mij behoeft niet af te wachten

If"

I

I

■H

u

-ocr page 111-

lOO

tot de dief met zijne toebereidselen gereed is,
totdat de inbreker in huis is, gereed om te
stelen of te moorden. Waar de dief bezig is
hét slot te verbreken, de muur over te klimmen,
daar is werkelijk de verdediging reeds een „re-
pousser de l\'escalade ou de reflfraction". Men
heeft zelfs wel eens de min of meer spitsvindige
vraag geopperd of art. 329 al. i wel van toe^
passing was, waar de inbraak of de inklimming
reeds was geschied omdat hier geen sprake meer
was van een „afweren der beklimming of inbre-
king". Ons artikel staat de verdediging echter niet
alleen toe tegen een poging tot inbraak, maar
laat wel degelijk dc afwering van de inbraak
zelvQ toe, waar deze reeds is geschied, de dief
in huis en alzoo tegenweer juist \'t meest noodig is.

Om eindelijk hier nog met een woord terug
te komen op eene que.stie, die reeds bij \'t voor-
.gaand artikel is behandeld, \'t zal wel geen be-
toog behoeven dat art. 329 al. i ook met goed
gevolg kan ingeroepen worden tegen de die-
naren der openbare macht.

-ocr page 112-

^ 96-

I

Zagen we dat die tegenweer in \'t algemeen
geoorloofd is, zeer zeker zal dat nog meer hier
\'t geval zijn, daar de ambtenaren, zeer zeldzame
uitzonderingen daargelaten,nooit \'t recht heb-
ben de woning eens burgers \'s nachts met ge-
.SI; ■

weid te betreden. Zoo oordeelde ook de Hooge
Raad:^) „wijders, dat de beambten der belastin-
gen de woning der beklaagden zijn binnenge-
treden door het plegen van geweld en het ge-
welddadig verbreken der sluiting van de huisdeur;
dat door deze verbreking volgens artikel 329
van het Wetboek van Strafrecht, voor den be-
klaagde de bevoegdheid tot zelfverdediging be-
stond, althans om de aanranders uit zijne woning

krachtdadig te verdrijven, dat, de beambten
geenszins gehandeld hebbende krachtens de wet.

1) Zie dc wet van 22 Frimaire an VIII art. 76 (Ron-
donneau. Collection des lois françaises, exécutoiics dans
les Départements de la Hollande, et autrc.s réunis .A la
France depuis 1810) cn eveneens de Wet van 31 Aug.
1853 art. 2.

2) Arrest van den Hoogen Raad van den 24 M.-xart 1840.
#

1

i-.!

i
i

.iJ

-ocr page 113-

lOO

maar integendeel in strijd met de wet, door zich
niet alleen eene nachtelijke visitatie in de woning
van eenen particulier, zonder eenige rechterlijke
adsistentie, maar, wat meer is, \'t plegen van
geweld aan dezelve te veroorlooven".

Wat de verklaring der tweede alinea van art.
329 betreft, kunnen we kort zijn.

Bij de uitdrukking „vol avec violence" heeft
de wetgever klaarblijkelijk gedacht aan art. 385:
„Sera également puni de la peine des travaux
forcés î\\ temps tout individu coupable de vol
(vols) commis, soit avec violence, lorsqu\'elle n\'aura
laissé aucune trace de blessure ou de contusion
et qu\'elle ne sera accompagnée d\'aucune autre
circonstance, soit sans violence, mais avec la
réunion des trois circonstances suivantes: Si
le vol a été commis la nuit; 2°. s\'il a été com-
mis par deux ou plusieurs personnes; 3°. si le
coupable ou l\'un des coupables était porteur
d\'armes (des armes) apparentes ou cachées",
terwijl „pillages" ons verwijst naar art. 440:
„tout pillage, tout dégfit de denrées ou mar-

-ocr page 114-

lOO

chandises, effets, propriétés mobilières, commis
en réunion ou bande et à force ouverte, sera
puni des travaux forcés à temps; chacun des
coupables sera de plus condamné à une amende
de deux cent francs à cinq mille francs". Blijkt
uit de tweede alinea van art. 382 voldoende aan
welk geweld de wetgever denkt, waar hij spreekt
van gewelddadigen diefstal, ook in art. 440 waar
naast „vernieling" van „openbaar geweld" wordt
gesproken, blijkt genoegzaam dat men onder
geweld in ons artikel alleen geweld jegens per-
sonen kan verstaan. In den Belgischen Code
zijn de woorden „envers les personnes" er bij \'t
desbetreffende artikel bijgevoegd: „nous avons",
zegt daaromtrent de commissie, „seulement ajouté
à la fin de l\'article 329 les mots „envers les
personnes", qui sont sous-entendu dans cet ar-
ticle".

Daarom was het echter niet nutteloos dit ge-
val afzonderlijk te vermelden, daar het geen
uitzondering, maar een bloote toepa.ssing van
deji regel is, zooals
Lai.n\'/c leert Wel is waar.

-ocr page 115-

lOO

op zijn standpunt, evenals op dat van Chau-
veau
en Hélie, die ontkennen dat hier een nieuw
gezichtspunt omtrent de noodweer geopend wordt,
moet hij wel tot \'t besluit komen dat art. 329,
al. 2, ten eenenmale overvloedig is, evenals
trouwens art. 329, al i, dat eigenlijk\'t geheele
artikel zonder de minste schade had kunnen ge-
mist worden.

Een gezonde interpretatie doet ons echter bij
eenig nadenken zien, dat hier een geheel ander
geval bedoeld wordt dan in art. 328. \'t Geval
dat zich de wetgever hier voor oogen heeft ge-
steld is, dat er hoegenaamd geen aanleiding be-
staat bij den aanval te denken dat de persoon
des eigenaars gevaar loopt, dat de geweldadig-
heid alleen wordt uitgeoefend met het ook voor
hem zeer duidelijke doel zich van zijn eigendom
meester te maken of het te plunderen. Men
brenge daartegen niet in dat elke ge weldadig-
heid jegens den persoon des eigenaars reeds \'t
geval van noodweer doel ontstaan. Eén blik
op art 322 is immers voldoende om \'t tegen-

-ocr page 116-

lOO

deel te doen inzien. Wordt dus in art. 328 de
noodweer alleen toegestaan ter verdediging van
personen, dat is daar waar de aanval bepaal-
delijk gericht is tegen personen en deze gevaar
loopen, hier wordt ze, ook volgens de leer van
den Hoogen Raad, uitgebreid tot de verdedi-
ging van den eigendom, mits de aanval daarop
vergezeld ga van eenige geweldadigheid jegens
personen.

Hebben we dus gezien dat de beginselen,
waarop de noodweer berust, in den Code Pénal
niet tot hun volle recht komen, een ander ge-
val is dit met \'t Nieuwe Wetboek van Strafrecht.
Zagen we daar de noodweer beperkt tot ver-
dediging van personen, die van goed .slechts
toegelaten in twee exceptioneele gevallen, hier
worden ze beide op dén lijn gesteld, en ver-
vallen dus deze uitzonderingen, terwijl tevens in
\'t bizonder nog gewag wordt gemaakt van „eer-
baarheid". Een andere beperking vinden wc
hier eveneens verdwenen. Noemt de Code Pénal
toch alleen „homicide, blessures et coup.s" in

-ocr page 117-

lOO

noodweer geoorloofd, hier wordt de strafbaar-
heid voor elk feit, in die omstandigheid begaan,
uitgesloten. Een noodzakelijk te verwachten ge-
volg van deze laatste bepaling is dat we in \'t
Nieuwe Wetboek van Strafrecht ons onderwerp
niet meer behandeld vinden in \'t bizondere deel
onder de bizondere misdrijven, maar in den IIP\'\'\'"
Titel der Algemeene bepalingen.

Eindelijk treffen we hier een bepaling aan om-
trent den excessus defensionis, waarover we boven
reeds \'t een en ander hebben gezegd.

„Niet strafbaar", aldus luidt het desbetreffende
art. 41, „is hij die een feit begaat, geboden
door de noodzakelijke verdediging van eigen of
eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen oogen-
blikkelijke, wederrechtelijke aanranding.

Niet strafbaar is de overschrijding van de
grenzen van noodzakelijke verdediging, indien
zij \'t onmiddelijk gevolg is geweest van een
hevige gemoedsbeweging, door de aanranding
veroorzaakt".

-ocr page 118-

trj

t

\'PZ\'CSi.\'

iE ■ / \'.IL\'

f: Ir.-. .
Hi--

l ^

-ocr page 119-

STELLINGEN

-ocr page 120-

4

i

<»5

•-V

\'I

■M-y-

,, - . ; ;

J?. \'

m :

• V

Si

-ocr page 121-

STELLINGEN.

I.

De wijze van procedeeren tegen voortvluch-
tigen in crimineele zaken verdient afkeuring.

II.

De verplichting in art 14 Sv. een ieder op-
gelegd, wordt feitelijk tot twee, reeds elders
vermelde gevallen beperkt, mist voor \'t overige
alle poenale .sanctie en dient dus of geheel te
verdwijnen of anders geredigeerd te worden.

III.

De advocaat van den beschuldigde heeft voor
\'t opmaken der memorie van suggestie niet \'t

-ocr page 122-

io6

recht de inzage van de stukken der instructie
te vorderen.

IV.

Wettelijke regelen omtrent de kracht van be-
wijzen in \'t strafrecht zijn afkeurenswaardig.

V.

Ten onrechte verklaarde de Mooge Raad bij
arrest van den 20"®" Juni 1843 een jachtopziener
bevoegd bij procesverbaal eene tegen hem ge-
pleegde wederspannigheid te constateeren.

VI.

De bijkomende vorderingen moeten tegelijk
met de hoofdvorderingen worden ingesteld, uit-
gezonderd \'t geval van een uitdrukkelijk voor-
behoud in zake bedongen interessen.

VII.

♦ De gedaagde heeft \'t recht van anticipatie

-ocr page 123-

binnen den legalen termijn, ook in eerste in-
stantie.

VIII.

Dc rechter is verplicht ook dan uitspraak te
doen, als een sententia mere declaratoria wordt
gevraagd.

IX.

Art. 126 al. d. B. Rv. is overbodig.

X.

De verwerping van wetsvoorstellen door de
Staten Generaal om redenen daarbuiten gelegen
is niet overeenkomstig de Grondwet.

XI.

Onder „niet behoorlijk ingevulde stembriefjes"
in art. 80 Prov. Wet moet men niet alleen die-
ijcne verstaan die geen bepaald persoon aan-
wijzen of formeel van onwaarde zijn, maar ook

-ocr page 124-

io8

diegene ^ wellce den naam van een persoon be-
vatten die niet aan de vereischten voldoet.

XII.

Onder „innerlijke waarde of billijkheid der
wet" in art. 11 A, B. is niet te begrijpen de
materieele overeenstemming der wet met de
Grondwet.

. Xlll.

De woorden „onder voorwendsel" in art. 13
A. B. dienen te vervallen en plaats te maken
voor de woorden „in gevalle".

XIV.

De vrouw kan afstand doen van de gemeen-
schap van winst en verlies.

XV.

Onwaardigheid om te erven ontstaat alleen
door rechterlijk vonnis.

f.

-ocr page 125-

ro9

XVI.

Door verjaring gaat niet alleen de rechts-
vordering, maar ook de verbindtenis te niet.

XVII.

\'t Is niet noodig dat de expediteur op eigen
naam handel drijve.

XVIII.

De wisselbrief, bedoeld in art. 111 Wetb. v.

K. is een wi.ssel ook vóór \'t endossement.

»

XIX.

Na \'t gehomologeerde accoord blijven de bor-
gen van den .schuldenaar verbonden.

XX.

De meest volkomen armenzorg, die van den
Staat, is tevens de .slechtste.

-ocr page 126-

I 10

XXI.

lb

De erfgenaam van den tutor is alleen aan-
sprakelijk voor lata culpa, wanneer hij na diens
dood voortgaat \'t vermogen van den minor te
beheeren.

-ocr page 127- -ocr page 128-

iA

. S

« ■••liT\'\'^. f- .

. t -. . . ■

r r

À

-ocr page 129-

m

»■»F"

-ocr page 130-

mm^.

ff-\'-jé.

Vit

Mi

yI.

-ocr page 131-

% Vj

13

m

mm

-ocr page 132-

m:

■41