cht
-ocr page 2-■■ ".....; Ä:;^
im
i. iV \' VS" >
m
m
-ocr page 4-mm
-ocr page 5- -ocr page 6-m
i
» .f
V\'.\'iaff-\'
■ » • \' ä
m:
i-f- : .
\'v.
■â
___ «g/fcsii\' ___
■MRKPnHinS
-ocr page 7-AANTEEKENINGEN
ART. 1957 B. W,
-ocr page 8-•.. M
s - \'Tfi.
\' \'Ïiï
.\'h- Va\'\'\'
\'r- ■••"ri!\'-.
m-
A\'.\'" ■
-ocr page 9-OP
TEB VEUKUIJOIKO VAK DEN OK.^AD
VAX
Doctor in de Rechtswetenschap,
• AAN DE RIJKS-UNIVEIISITEIT TE UTRECHT,
Ni MACIITIUINU VAN I)£N KECTOU MAÜMFICUS
lIOOaLEKIlAAU IN DE FACULTEIT UEU UOUUKJiEXKDItEIU,
VOLGENS HESLUIÏ VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,
K.V
01\' VOORDRACHT DER RECIITSÜELEERDE FACULTEIT,
TE VI:KI)I:ÜIGI:N
o|) DINSDAC, <len lUdvii Al>UIIi 1K8Ü, iIom iiiuiilddnKN tni .1 ur<s
iioon
SIMON JOHAN HENDRIK VAN VVALCHREN,
OEUOUEN TE AMEUHFOOKT.
UÏUECIIT,
J. DE KRUYFF.
1883.
Mr
. il»
-Uv-
/..Hwi\'f^.-
1
a
1» \'
\'irr.
Voordftt ik tot uitlegging cn cenc kritiek govoii
van dit artikel overga, zal ik eerst in liet kort
den regel beschouwen vervat in art. 1951, alinea
2 B. W., een regel algemeen bekend onder den
naam van „exceptie van gewijsde" de exceptio rei
judicatae van het Komeinsche recht, ik zal haar
kracht nagaan , do vereischten, dio noodig zijn voor
die exceptie cn dan aantoonen dat art. 1957B. W.
ecnc uitzondering is op dien regel cn onderzoekon
of zij gewenscht of niet gewenscht, tc billijken of
niet to billijken is.
Óm tot eene geleidelijke bewerking en uitlegging
hiervan tc komen stel ik mij voor, de volgende
vragen tc beantwoorden:
1". wat is dc regel van art. 1054 al. 2 11 W. ?
2°. Is de uitzondering in art. 1957 B. W.
vervat, te wettigen, eu is zij noodig?
3°. Wat zijn vonnissen betreffende den staat
van personen?
4°. Wie zijn het die wettiglijk bevoegd zijn om
den eisch tegen te spreken ?
1". Wat is do regel van art. 1954 al. 2?
Do regel in dat artikel vervat luidt in al. 1:
liet gezag van een gerechtelijk gewijsde strekt
zich niet verder uit dan tot hot onderwerp van
het vonnis, cn in alinea 2: Om dat gezag tc
kunnen inroepen wordt vereischt, dat do zaak,
welke gevorderd wordt, dezelfde zij ; dat do eisch
op dezelfde oorzaak berusto cn door cn tegen
dezelfde partijen in dezelfde betrekking gedaan zij.
Reeds dadelijk rijst nu do vraag bij ons oj): AVat
is het gezag van een rechterlijk gewijsde?
noewcl in art. 1953 3". B. W. gesproken wordt
van het gezag hetwelk de wet aan een rechterlijk
gewijsde toekent, vindon wij echter in de wet
zelve geen antwoord op dio vraag. Wij moeten
dus in de wetenschap een antwoord op die vraag
trachten te vinden en met hare hulp zoeken te
beantwoorden wat de wetgever wel heeft bedoeld.
Reeds in het Romeinsche recht vinden wij de
exceptio rei judicatae, die gegrond was op het
bestaan van een vonnis, en zonder dat diens inhoud
in aanmerking kwam strekte om eene herhaling
van dezelfde vordering te beletten. Dit is de
zoogenaamde negatieve functie, men had er tevens
de zoogenaamde positieve functie , d. w. z. dat men
den inhoud tevens in aanmerking nam.
Bij ons bestaat het gezag van een rechterlijk
gewijsde daarin, dat, hetgeen daarbij is beslist,
tusschen partijen voor waar wordt gehouden en
tegc.n omverstooting door een later vonnis kan
worden gehandhaafd.
Bij do vraag of de rechter do exceptio vau
gewijsde ambtshalve moet toepassen, zal ik niet
stilstaan, ik meen echter dat dit geheel in strijd
is met do lijdelijke rol, dio naar ons recht den
rechter in het burgerlijk proces is aangewezen,
daar in ons recht den regel geldt, geen klager
geen rechter, judex ne eat ultra petita.
De wet kent echter dat gezag niet aan ieder
vonnis toe, het verbindt het slechts aan hot rccli-
O
terlijk gewijsde, d. i. aan die recliterlijko uitspraak
welke kracht van gewijsde zaak heeft gekregen en
niet meer voor vernietiging in eene andere instantie
vatbaar is.
Volgens art. 1954 ak 2 is er noodig om dat
gezag tc kunnen inroepen:
a. dat de zaak welke gevorderd wordt dezelfde zij;
b. dat de eisch op dezelfde oorzaak beruste;
c. dezelfde partijen in dezelfde betrekking,
üit dit art. is door sommigen afgeleid, dat de
wet vier vereischten vordert, nl.: 1". dezelfde
zaak, 2®. dezelfde oorzaak, 3°. dezelfde parlijen
en 4°. dezelfde beirekkimj.
Hiertegen is echter terecht door Mr. Oi\'ZOOMEH
aangemerkt, dat dc identiteit der personen die van
juunie betrekking in zich sluit. •
Ook in ons recht geldt do regel: „tot sunt
personae quot sunt (pialitates" en iemand die in
eene andere betrekking optreedt wordt juridisch
als een ander persoon beschouwd. Bij het inroepen
vau liet gezag van gowijsdn doet het er niet too
of dezelfde naiiiurlijke persoon weer in het geding
optreedt, inanr of hij juridisch als dezelfde persoon
wordt beschouwd.
Wanneer b. v. A. op eigen naam of in hoe-
-ocr page 18-danigheid van curator van D. geprocedeerd heeft
tegen C., en later in hoedanigheid van voogd
over den minderjarigen B. een proces voert
tegen C., terwijl overigens de zaak dezelfde is
kan C. zich niet beroepen op het gezag van ge-
wijsde, dewijl A. in het latere geding als een
geheel ander persoon optreedt dan in het eerste.
Daarom eischt onze wet, dat de betrekking der
partijen dezelfde zij niet als vierde voorwaarde, maar
als onafscheidelijk verbonden met de derde; datde
eisch gedaan zij door en tegen dezelfde partijen.
Terecht zegt mr. Diephüis in zijn Ned. Burg.
Recht dl. IX n°. 371 dan ook:
„ Wil men hier aan twee afzonderlijke vereischten
denken en zich daaraan werkelijk houden, dan
wordt do werking van het gezag van gewijsde
daardoor niet weinig beperkt, zonder dat evenwel
voor zoodanige beperking, die trouwens ook in do
jurisprudentie onbekend is, een grond kan bestaan,
zonder dat men haar dus als door den wetgever
bedoeld kan beschouwen.
Do eischer, dio hi het ongelijk is gesteld zou
dan door dat gezag niet gebonden wezen, wanneer
hij maar\'het nieuwe geding namens hem dooreen
gemachtigde liet voeren; de minderjarige, voor
wien de voogd een geding bad gevoerd, zou dan
door dat gezag niet gebonden zijn, zoo hij later
zelf optrad alsof dat geding uooit was gevoerd; in
beide en soortgelijke gevallen toch zou meu niet
kunnen zeggen cn dat dezelfde partijen èn dat zij
in dezelfde betrekking optraden.
En evenwel is het niet twijfelachtig dat het
gezag vau gewijsde hen met zeer goed gevolg kan
worden tegengeworpen."
Laten wij nu kortelings ieder der drie vereisch-
ten nagaan.
1°. Dezelfde zaak.
2°. Dezelfde oorzaak.
3°. Dezelfde partijen.
1®. De zaak welke gevorderd wordt moet de-
zelfde zijn, als die waarover do rechter reeds heelt
beslist. Bij dezo eerste voorwaarde tot het inroepen
van het gezag van gewijsde moeten wij het woord
zaak niet opvatten in do enge beteekenis vervat
in art. 555 B.W., dat n.1. zaken zijn alle goederen
eu rechten dio hot voorwerp vau eigendom kunnen
zijn. Hoe dikwijls toch wordt niet iets gevor-
derd, dat zoozeer verbonden is met den persoon
des eischers, dat dezo zijn vorderingsrecht niet
luui een ander mag afstaan; b. v. do rechtsvorde-
8
riug tot verkrijging van eene erfenis komt alleen
toe aan den erfgenaam en gaat niet over op den
kooper der nalatenschap.
De erfgenaam heeft geen recht om de Im-editatis
petitio te vervreemden en er kan dus niet gezegd
worden dat zijn recht een voorwerp van eigendom
is, tenzij men het begrip van eigendom ver buiten
zijne natuurlijke grenzen uitbreide en daaronder
versta elk recht op eene zaak.
In art. 896 van liet ontwerp van 1820 was
het begrip zaak veel juister bepaald, daar heette
eene zaak alles wat onderwerp van recht wor-
den kan.
I
Om nu te beoordeelen of do eerste voorwaarde
tot het inroepen van het gezag van gewijsde daar
is, behoeft men slechts de ingestelde vordering to
vergelijken met den inhoud van eeno vroegere
rechterlijke beslissing en het zal dan gewoonlijk
zeer gemakkelijk zijn om uit to maken of er reeds
vroeger eene uitspraak gevallen is op hetgeen nu
gevorderd wordt cn of cr op de tweede vordering
een vonnis mogelijk is in strijd met do vroegere
rechterlijko beslissing.
De vordering moot dus weder loopen over dezelfde
lichamelijko zaak, of hetzelfde recht. Verande-
9
riugen, die de zaak heeft ondergaan in vorm of
hoedanigheid, vergrooting, vermindering of ver-
meerdering, die aan haar heeft plaats gehad, zijn
echter geen oorzaak dat zij niet als dezelfde zaak
beschouwd moet worden.
Zoo wordt b. v. dezelfde zaak gevorderd wanneer
een geheel is geëischt en nadat de cisch is ontzegd,
de eischer later een gedeelte daarvan vordert.
Zoo is het b. v. dezelldo zaak, die gevorderd
wordt, wanneer, nadat cr cenc beslissing over cenc
lichamelijke zaak gevallen is, dio zaak naderhand
veranderingen heeft ondergaan, wanneer b.v. op
een erf een huis is gebouwd of een daar opstaand
huis is afgebroken.
Zoo is het dezelfde zaak wanneer later interessen
gevorderd, worden van ceno inschuld, wier niet
bestaan reeds in een vroeger geding is beslist.
Vóór alles komt het hierop aan of hot vroegere
vonnis reeds ceno beslissing bevatte omtrent do
zaak waarover in een later geding weder ceno
beslissing wordt verlangd, is dit het geval dan is
hot vcrcischtc van dózelfde zaak aanwezig, al is
hetgeen in het latcro geding gevorderd wordt ook
niet geheel on al letterlijk hetzelfde als dat waar-
over in het vroegere gehandeld werd; het gezag
10
van gewijsde wordt daardoor ook niet verder dan
tot zijn onderwerp uitgestrekt.
T De eisch moet op dezelfde oorzaak berusten,
d. w. z. dat over den grond der tweede vordering
reeds vroeger door den rechter moet zijn beslist.
De wet eischt evenals dat er identiteit moet bestaan
tusschen hetgeen nu en vroeger is gevorderd, ook
tevens dat de grond van de nieuwe vordering
dezelfde moet zijn als die van den vorigen eisch.
De subjectieve grond, de beweegreden komt hier
niet in aanmerking, wel de opjectieve grond waarop
meu dc vordering doet steunen
Terecht noemt Mr. Binnehts [Diss. Leiden 18G7j
do oorzaak vau eene vordering, het juridische feit dat
den directen en onniiddelijkeu grond vormt van het
recht, hetwelk door een der partijen wordt geldig
gemaakt. „Le principe generateur du droit réclamé,"
leert Proudiion II n". 1273. Diephuis in zijn
JNed. Burg. Recht IX ii°. 377, leert, omtrent do
oorzaak o. a. en mijn inziens terecht het volgende:
„Onder oorzaak heeft men hier te verstaan don
grond der aanspraak, die eene der partijen wil
doen gelden, datgene, waarop zij die aanspraak
laat rusten. Het is do caiisa proxima actionis of
\' cxcepiionis, wel tc onderscheiden van de middelen^
l
11
waarop die grond wordt gestaafd, en die, ook
zelve weder, niet te verwarren met bewijsmidde-
len , als causae remotae beschouwd kunnen worden."
Er is echter geene algemeene afscheidings lijn
tusschen die causae proxiniae en remotae, dc
oorzaak en hare middelen te trekken, want dik-
wijls zal in het eene geval als oorzaak moeten
worden beschouwd wat in het andere geval slechts
als middel daarvan geldt. Dit hangt zeer veel af
van de wijze wtuirop die vordering is voorgesteld,
of de grond waarop waarop zij rust min of meer.
bepaald is opgegeven.
Bij zakelijke rechtsvorderingen is natuurlijk eene
bepaalde duidelijke opgave van do gronden mogelijk,
evenwel kan de eischer zijnen eisch tot eenen
bepaalden groud van ontstaan beperken. Lnmers
do lijdelijke rol, die deii rechter in hot burgelijk
proces is aangewezen, brengt de bevoegdheid der
partijen mede om aan het recht, dat zij geldig
willen maken eeno beperking of eene uitbreiding to
geven als zij zclven goedvinden, want do rechter
mag over niets minder maar ook over niets meer
uitspraak doen dan partijen zelve aan zijne beslissing
onderwerpen. Ook bij persoonlijke vorderingen,
waarbij de bron dor verbindtenis meestal meer
12
bepaald wordt opgegeven, is echter ook eene meer
of min bepaalde opgave mogelijk.
3°. Als derde voorwaarde eischt onze wet dat
de eisch door en tegen dezelfde personen in dezelfde
betrekking zij gedaan.
Hieruit volgt vooreerst, dat het gezag van ge-
wijsde noch door noch tegen derden kan worden
ingeroepen, hier is van toepassing de regel: „rcs
inter alios acta aliis nee nocere neeprodessepoiest"
Het gezag van een gewijsde is evenals cenc
evereenkomst tusschen partijen beperkt.
Het doel toch waarom dc rechterlijke beslissing
wordt ingeroepen , is om een geschil tusschen twee
of meer personen ontstaan to eindigen en eenen
juisten rechtstoestand voor die personen to ver-
krijgen.
Sommigen o. a. Mr. van Bell in de N. Jaarb.
voor R. en W. IX bl. G32, G35 sqq. hebben uit
dc woorden : „(Zoor en tegen dezelfde partijen\'\' af-
geleid , dat dezelfde partij eischer en dezelfde partij
verweerder moet zijn, die eischer cn verweerder
in het eerste geding was; en dat alleen de vroegere
gedaagde tegen den vroegeren eischer het gezag
van gewijsde kan inroepen.
Zij gronden die mecning op do redactie van
-ocr page 25-13
artikel 1954 al. 2 B. W. en wel op het daar ge-
noemde derde vereischte tot het inroepen van het
gezag van gewijsde, dat (de eisch) door en tegen
dezelfde partijen in dezelfde betrekking gedaan zij.
De woordjes door en tegen staan daar niet zonder
eenige beteekenis of doel, maar geven te kennen,
dat in het nieuw te voeren geding de actie door
denzelfden eisclier zal behooren te worden ingesteld,
terwijl de tegenpartij in het eerste proces evenzeer
tegenpartij in het tweede moet zijn.
Op deze meening bouwt Älr. van Bell, nu dc
leer, dat in het Nederlandsch burgerlijk recht de
exceptie van gewijsde slechts werkt in hare nega-
tieve functie. Terecht is deze meening echter door
anderen bestreden.
. Zij is voorzeker niet gegrond op de ratio legis
en op do geschiedenis van artikel 11)54 B. W.
Zij steunt dan ook alleen op do woorden der
wet, maar-wel verre van haar noodzakelijk mede
to brengen, zijn zij haar zelfs niet zoo gunstig
als men zou meenen. Vooreerst zegt Mr. Diephuis
N. B. R. dl. IX ad art. 1954, „zou do wet dan
hebben moeten vorderen, dat de eisch gedaan zij door
dezelfde eu togen dezelfde partij, maar had zij niet
van partijen moeten spreken." Eveneens vordert
14
artikel 1351 C. C. [waarvan ons artikel is afgeleid],
que la demande soit entre les mêmes parties^ en
oin tevens goed te doen uitkomen, dat die bepaling
op heide partijen slaat, en dat de betrekking of
hoedanigheid van hem, door wien en van hem,
tegen wien het tweede geding wordt gevoerd,
dezelfde moet zijn als in het eerste geding, voegde
de wetgever cr bij, et formée par elles et contre
elles en la même qualité.
Ons artikel is beknopter geredigeerd; men heeft
er die beide zinsneden tot een samengetrokken.
Dit art. 1351 C. C. is ook weinig geschikt tot
staving der bestredene mecning.
Wanneer men daarin door de woordjes par en
contre op do identiteit der partijrollen had willen
wijzen, dan zou het voorafgaande par les mêmes
])arties volstrekt doelloos geweest zijn, daar de
eisch zeker tusschen dezelfde partijen bestaat,
wanneer liij door den zelfden eischer tegen den
zelfden verweerder is ingesteld.
Uit de geschiedenis van artikel 1954 B. "\\V.
blijkt dan ook, dat de wetgever het weersprokene
ook niet heeft gewild, want bij de verklaring van
art 1954 B. W. zeide do regeering, dat ccn dor
vereischten tot het inroepen van het gezag van
L.
15
gevrijsde was, dat de cisch tusschen dezelfde par-
tijen plaats hebbe.
Dat onder de woorden in dezelfde betrekking niet
dezelfde partijrol van eischer en verweerder moet
verstaan worden, is niet twijfelachtig.
Zij zien veel meer op do vraag of iemand uit
eigen hoofde en voor zich zelve of wel in hoe-
danigheid het geding gevoerd heeft cn overeenkom-
stig den regel j,quot sunt qualitates tot suni per-
sonae\'\', wordt het vereischte van identiteit der
partijen daardoor nader ontwikkeld. Hiermede
heb ik in het kort den regel van artikel 1954 al.
2 B. W. uiteen gezet.
Wij hebben do vereischten gezien tot inroeping
van do ccceptio van gewijsde.
^Nu zal ik tot de beantwoording van do twccdo
vraag door mij bij den aanvang van dit proefschrift
gesteld, luidende: Is de uitzondering van art 1957
B. W. to wettigen cn is zij noodig? overgaan.
Wij hebben boven gezien, dat het regel is, dat
een gewijsde slechts kracht heeft tusschen do par-
tijen , dio in hot geding zijn geweest on dat tegen
over dorden een gewijsde is ceno res inter alios acta.
Wat is nu do regel, vervat in artikol 1957 B. W. ?
Wij lezen in dat artikol:
-ocr page 28-16
Vonnissen betreffende den staat van personen,
gewezen tegen dengenen, die wettiglijk bevoegd was
om den eisch tegen te spreken, zijn van kracht,
tegen elk en een iegelijk.
De uitzondering in dien regel, vervat is dus, dat
de vonnissen betreffende den staat van personen,
gelden niet alleen tusschen partijen tusschen wien
: het geding is gevoerd, maar tegen allen , mits ge-
wezen tegen den justus contradictor.
Ik zal vooraf de derde door mij gestelde vraag,
die tot een geleidelijker overgang leidt, beantwoor-
den, die vraag luidt:
Wat zijn vonnissen betrelTende den staat van
personen ? Wat bedoelt do wetgever daarmede ?
In het kort zijn dit vonnissen, zaken betreffende
die behooren tot het familierecht b. v. echtschei-
ding , naamsveranderingen, do erkenningen van
■ kinderen enz.
; Onze wet vordert niet, dat het Vonnis het ge-
I volg is geweest van een geding bepaald en afzon-
i derlijk gevoerd omtrent dien staat, haro bepah\'ng
I geldt ook voor liet geval, dat omtrent dien staat in
I een ander geding is beslist\'). „Elles peuvent ótre
\') Bikpiiuis IX n». 382.
-ocr page 29-17
proposées priiicipaleinent ou iiicidemnieut, par voie
d\'action ou par voie d\'exception, leert Touillier
in zijn Droit Civil. Français Tome X n". 230.
Keeren wij nu na deze korte uitweiding terug
tot liet beantwoorden van de tweede vraag? Is de
uitzondering vervat in art. 1957 te billijken en is
zij noodig?
Reeds in 1824 zeide de regeering hieromtrent:
(Voorduin, dk V, ad art. 1957).
„Bij artikel 3 van dezen Titel (nu art. 1954)
zijn de vereischten opgegeven, die noocjig zijn om
eene zaak in kracht van gewijsde to doen gaan.
Een dier vereischten bestaat daarin, dat do eisch
tusschen dezelfde partijen plaats hebbe. Wanneer
men nu geene uitzondering op do algemeenheid
van dien regel, bij dit artikel (1957) had gemaakt,
dan zoude daarvan het gevolg zijn, dat, indien
b. v. in een rechtsgeding tusschen man en vrouw,
een huwelijk was nietig verklaard, een derde
belanghebbende (b. v. een schuldeischer) de wettig-
heid des huwelijks zoude kunnen staande houden,
op grond dat dc nietigheid tusschen andere personen
is uitgesproken en alzoo iemand ongetrouwd zoudo
kunnen zijn ten opzichte van zijnen zoogenaamden
echlgenoot en (jcirnuwd ten opzichte van dorden.
18
Mr. Lipman zegt hieromtrent in zijn Burgerlijk
Wetboek vergeleken met het Romeinsche en het
Fransche recht, ad Boek IV. Titel 4 al. 3.
De derde dier bepalingen (art. 1957) is eene
uitzondering op den regel dat de kracht der gewijsden
zich niet verder uitstrekt dan de partijen die erin
betrokken zijn.
Zij heeft haren grond in de leer der ondeel-
baarheid van den burgerlijken staat en in het
maatschappelijk belang dat daaromtrent geene lang-
durige onzekerheid lieersclie.
Ook Mr. Diephüis leert hetzelfde, waar hij zegt:
„Yolgens den algemeenen regel van artikel 1954
zouden de vonnissen betreffende dc staat van per-
sonen ook slechts kracht hebben tusschen de vroegere
partijen, maar het maatschappelijk belang maakt
het wenschelijk , dat omtrent dc staat van personen
do grootst mogelijke zekerheid besta, dat die staat
niet door den eenen voor on den anderen na
telkens op nieuw kan worden betwist dat daarom-
trent geene verschillende hcslissingon worden gege-
ven , hetgeen anders immers ton gevolge zou hebben
dat iemands staat tegenover dezon anders zou zijn
i 1
!
*
\') t. n. p. n". 381.
i:
-ocr page 31-19
dan togonoYor genen en b. v. liij, wiens Iniwelijlv
tusschen liem en zijne echtgenoote nietig is ver-
klaard , evenwel tegenover derden als gehuwd zou
moeten beschouwd worden."
Dat die uitzondering in ons artikel vervat niet
nieuw is en dat de behoefte daaraan reeds lang
gevoeld is, blijkt o. a. uit Sayiony Sijst des
heutigen Rüm. rechts, VI § .301. hij leert daar:
,,Diese (Positieve Erweiterungen) haben dio Natur
wain-er Ausnahmen von der aufgestelten Regel,
so dasz in den Fällen derselben dio Vorthoile und
Naehthoilo der Rechtskraft auf Personen bezogen
werden, dio in dem früheren Rechtstreit nicht als
Parteien erschienen , und auch nicht in eine Succes-
sionsverhältnisz zu jenen Parteien eingetreten sind.
Das praktische Verhiiltnisz dieser Ausnahmen zu der
Regel lätzt sich so ausdrücken.
Das Richterliche Urtheil macht in der Regel
,,jufl iuter Partes," in diesen ausgenommenen Fällen
„jus inter Omnes."
Damit hängt zusammen das Efforderm\'sz eines
justus contradictor.....
Dio einzelnen Fällen dieser Ausnahmen sind
folgende:
A. Klagen , dio auf einen persönlichen Zustand
-ocr page 32-20
(Status) insbesondere auf eine Verhältnisz des Fami-
liëurechts gerichtet sind". Hier geldt wat wij lezen
in Lex. 3 § 16 pr. de agnos. liberis (D XXV
tit. 3) placet enim ejus rei judicem jus facere.
Hoewel de C. N. dergelijke bepaling niet behelst,
werd ook die afwijking in het fransche recht alge-
meen aangenomen.
AVij lezen bij Toullier (Le Droit Civil Fran-
çais Tome X § 217) hieromtrent het volgende:
Les questions qui concernent l\'état des hommes
sont d\'une telle importance dans la société civile,
qu\'elles ne peuvent demeurer dans l\'incertitude.
Une fois portées devant les tribunaux, le jugement
qui intervient, les fixe irrévocablement j pourvu
qu\'il soit rendu avec un contradicteur légitime.
Il deyient\' loi pour toute la société".
Die kwestien van staat cens in kracht van ge-
wijsde gegaan kunnen niet meer aan het oordcel
des rechters onderworpen worden, liet is hij haar
dat de regel vooral geldt: ^Res judicata pro
veritatc habetur". Zelfs indien het vonnis slecht
gewezen is, heeft het de kracht van gewijsde zaak
tegen allen; het is van nu af aan wet; aldus vor-
deren het het algemeen belang en de rust van
de maatschappij.
21
„C\'est d l\'état deVliomine, (zegt Touillier ver-
der) dans la société, que sont attachés ses droits,
les droits de famille surtout, dont l\'usage est si
fréquent, les conséquences si importantes et si
étendues. Combien sa condition serait misérable,
si, à chaque occasion qui se présente d\'excercer
ses droits, on pouvait renouveler des contestations
sur son état? Rien donc de plus sage que cotte
règle : Les jugements rendus en matière d\'état
fixent irrévocablement lo sort de celui pour ou
contre lequel ils sont rendus. Ils ont contre tous
et pour tous, l\'autorité de la chose jugée: en un
mot, ils deviennent lois do la société: Jus faciunt."
Ik durf dit dan ook ten vollo onderschrijven,
want omdat het maatschappelijk belang medebrengt
dat do staat der personen zeker zij ; \'heeft onze
wetgever dan ook dit artikel 11)57 in ons wetboek
gebracht.
M. i. is dus dit artik«d om die reden èn te
billijken èn noodig.
Nu zijn wij genaderd tot do beantwoording der
vierde vraag; luidende: Wie zijn hot die wettig-
lijk bevoegd zijn om den eisch tegen to spreken?
De wetgever heeft toen hij dat vereischte stelde
voor die uitgebreide strekking van art. 1957, het
22
Romeinsche recht nagevolgd en terecht. Immers
ware dit vereischte niet noodig dan zou niets voor
hem, die zich eenen staat wenschte te verschaffen,
gemakkelijker zijn dan iemand die slechts weinig
belang daarbij had en die die des noods door
omkooping tot werkeloosheid kon worden gebracht
in het geding te roepen.
Savigny in zijn Syst des heut. Röm. Rechts dl. IV
§ 301 Sqq. eischt ook voor die uitgebreide kracht
van het gezag van gewijsde een Justus contradictor.
Nadat hy de twee verschillende gevallen van
uitzonderingen heeft opgenoemd, waarvan ik do
eeno op bldz. 19 van dit proefschrift heb opge-
nomen , gaat hij verder met deze woorden:
„Aber auch in jenen besonderen Fällen soll,
die Ausnahme nur unter volgende Bedingungen
eintr-oten: Es soll ein Justus contradictor den
den Heclitstreit geführt haben, es soll ein con-
tradictorisches nicht ein contumacial Urtheil sein;
es soll endlich keine Collusion unter.den Parteien
zum Grunde liegen.
TouiLLiEii t. a. p. leert ook hetzelfde waar hij
zegt, dat het noodig is voor vonnissen betreffende
den staat van personen, dat zij gewezen zijn „avcó
un contradicteur legitime."
23
D\'Argentré in zijn Avis sur les partages des
nobles quest 29 n°. 7, noemt de justus contradic-
tor celui qui a le premier et principal intérêt,
celui à qui appartient le primitif et proche intérêt
dans la cause.
Toullier zegt hier terecht : ceci est un peu
vague. D\'ailleurs, il peut arriver, il arrive memo
tres fréquemment, que plusieurs personnes ont un
intérêt principal dans la cause, un intérêt indé-
pendant et séparé les uns des autres , quoique de
memo nature.
Bij Yoorduin (Geschiedenis en Beginselen der
Nederlandsche wetboeken dl. V, ad art. 1957)
lezen wij hieromtrent het volgende :
„Doch deze regel zelf van art. 3 (nu 1954)
„moest worden beperkt tot de kwestiën over den
„staat van personen, wanneer de vonnissen daarin
gewezen zijn tegen dengenen, die wettiglijk bevoegd
y^was om den eisch tegen te spreken.\'\'^
Men lette hier wel op, dat de wet spreekt van
dengenen, die wettiglijk^ maar niet van dengenen,
die wettelijk bevoegd was ; immers het laatste
beteekent, dat hij die bevoegd is in de wet uit-
drukkelijk aangewezen is, terwijl wettiglijk be-
voegd iemand reeds zijn kan indien zijne bevoegdheid
24
door de wet niet wordt uitgesloten. Er moet zijn
een Justus, niet een legitimus contradictor.
Na deze korte afwijking kom ik terug op de
vraag : wie zijn het die ivettiglijk bevoegd zijn ?
In het verslag der centrale afdeeling der Staten-
Generaal van 31 Januari 1825 vinden wij hier-
omtrent het navolgende opgeteekend:
1°. .,Eene afdeeling merkt aan, dat in den
„franschen tekst van dit artikel luidende :
„Les jugements sur les questions d\'état, ren-
„dus avec le contracdicteur légitime, ont leur
„effet contre tout autre personne; de woorden
^rendus avec le niet overeenstemmen met die van
„hollandschen tekst : geioezen tegen dengenen en
„dientengevolge veranderd behooren te worden."
2°. „Eene andere afdeeling was van oordeel,
„dat het beter ware geweest, duidelijker uit te
„drukken wat men door contradicteur légitime
„(in het fransch) verstaat, hetzij door daarvoor te
„stellen: parties intéressées, hetzij door eene om-
„schrijving te gebruiken gelijk in het Hollandsch."
Wie of die contradicteur légitime^ die Justus
contradictor is, is m. i. in het algemeen niet te
zeggen, maar ik voor mij geloof, dat het\'die
partijs is, wiens belang medebrengt dat hij in het
geding- wordt geroepen; hij moet natuurlijk dat
belang, hoe gering het ook is, bewijzen, want ook
hier geldt de regel, j^oint d\'intérêt, point d\'action.
In het geval b. v. dat de Staat van A vastge-
steld moet worden, dat moet uitgemaakt worden
of A. de zoon of dochter van B. en C. is, zijn
natuurlijk B. & C. en hunne andere kinderen, zoo
die er zijn, de belanghebbende partij , de Justus
contradictor.
Mr. Diephuis noemt dan ook terecht Justus
contradictor, dengene die in de naaste plaats ge-
roepen is om liet verschil over iemands persoon-
lijken staat uitvondig te maken.
Is nu de Justus contradictor een enkele persoon,
dan geldt het vonnis tegen hem gewezen, ook tegen
allen, zijn er echter meer belanghebbenden , dan
zijn zij allen te zamen de Justus contradictor en
\'heeft dan het vonnis de kracht, die art. 1957 B.
W. cr aan toekent, slechts als zij allen in het
geding zijn geroepen geweest.
Mr. Asser geeft dit ook te kennen (in zijn Burgerl.
Wetboek, vergeleken met den Code Napoleon ad
art. 1957). Hij leert daar hetzelfde in het door
hem gestelde geval:
„Indien toch bij voorbeeld Titiüs in een geding
-ocr page 38-26
„met Maevuis is verklaard de wettige broeder van
„laatstgenoemde te zijn en alzoo deel te hebben
„aan de erfenis van hunnen vader, dan zal het
„gewysde aan Sempkonius (broeder van Maevius)
„niet kunnen worden tegengeworpen, indien hij
„niet in het geding tusschen de twee voormelde
„personen betrokken geweest is: omdat de ver-
„klaring van den rechter, ten aanzien der broeder-
„schap tusschen Titius en Maevius, zich niet tot
„Sempronius kan uitstrekken, vermits laatstge-
„noemde tot het getal dérgenen behoorde, die
y,wetti(jlijk bevoegd waren den eisch tegen te
„spreken".
Artikel 1957 B. W. spreekt van vonnissen ge-
wezen te(jeii dengenen , die wettiglijk bevoegd was
den eisch tegen te spreken; duidt nu het woordje
tê<jeu aan, dat het gezag geweigerd wordt aan
vonnissen gewezen Un voordeele vau dengenen,
die den persoonlijken staat van zijn tegenpartij
betwistte ? Wordt daardoor het \'gezag geweigerd
wanneer hij , over wiens staat wordt beslist niet
was eischer maar gedaagde in het geding?
Ik beantwoord dio vraag ontkennend, immers
er is geene enkele reden denkbaar, waarom liet
verschil in partijrol een zoo groot onderscheid in
27
de uitgebreidheid vau het gezag vau het vouiiis
zou kuuneu veroorzaken. Ook de geschiedenis vau
ons artikel toont aan, dat de bedoeling van den
wetgever eene andere is geweest, als de woorden
der wet schijnen aan te duiden.
Wij lezen toch bij Voorduin (Gesch. en 13eg.
der Nederl. Wetb. dl V ad art. 1957) dat reeds
in 1825 eene afdeeling van de Staten-Gcneraal
had aangemerkt dat dc woorden rendus avec le
van den franscheu tekst niet overeenstemden mot
die vau den hollandscheu (jewezoi tegen dengenen
en dien ten gevolge behoorden te worden veranderd.
Dc regeering schijnt dio meening niet te zijn
toegedaan geweest, inuners de woorden van den
hollandsclien tekst, gewezen tegen dengenen die
wettiglijk bevoegd was don eisch tegen te spreken,
zijn onveranderd gebleven, en zij moeten dus
V
noodzakelijk hetzelfde beteekenen als do woorden
van den franscheu tekst, rendus avec le contra-
dicteur légitime, <1. w. z. dat het vonnis gewezen
moet zijn op tegenspraak van den justus contradicior.
Het woordje tegen moet dus opgevat worden in
de beteekenis van tegenover. Hij dus, die wettig-
lijk bevoegd was .den eisch tegen te spreken moet
in het geding zijn opgetreden.
28
Uit de ratio van Art. 1957 B. W. volgt tevens
dat het geding contradictoir moet geweest zijn.
Want waarom moet het vonnis gewezen zijn
tegen dengenen, die wettiglijk hevoegd was den
eisch tegen te spreken?
Omdat er alleen in dat geval waarschijnlykheid
is dat het vonnis op waarheid steunt. Doch indien
de oproeping van den Justus contradictor op zich
zelve reeds voldoende was en artikel 1957 B. "W.
ook toepasselijk zoo hij verstek had laten gaan,
zou dit goede doel geheel verloren gaan. De
/
waarborg van waarheid zou ontbreken. Derhalve
artikel 1957 B. W. geldt alleen indien het geding
contradictoir was. Zoo de Justus contradictor
niet verschenen is, dan zal het vonnis wel tegen
hem gelden maar de kracht welke artikel 1957
B. W. aan do vonnissen betreffende den staat van
personen anders toekent, schijnt het vonnis dan
niet te hebben, daar het vereischte tot die uitge-
breide strekking dan ontbreekt.\' Het artikel 1957
B. W. geeft aan de vonnissen gewezen tegen den
Justus contradictor kracht, tegen elk en een iegelijk
kan nu ook elk en een iegelijk zich beroepen op
een vonnis waarbij hetzij in het voordeel van den
Jus^tus contradictor, omtrent den persoonlijken staat
29
van zyne tegenpartij, hetzij ten voordeele van hem
wiens staat betwist wordt, is beslist? M. i. be-
staat er geene enkele reden waarom zij dit niet
zouden kunnen doen, want daar de vonnissen
betreffende den staat van personen gewezen tegen
dengenen, die wettiglijk bevoegd was, den eisch
tegen te spreken aan iedereen kunnen worden
tegengeworpen, kan natuurlijk iedereen zich ook
op die vonnissen beroepen. In ons artikel zyn de
woordjes een iegelijk slechts eene herhaling van
elk^ m. i. was het veel beter, zoo er evenals in
den franschen tekst (contre toute autre personne)
voor in do plaats stond tegen allen.
Ten slotte zal ik nog even melding maken van
eene bedenking die bij de beraadslagingen geop-
perd werd, de bedenking nl. dat de bepaling van
art 1957 B. W. in strijd was met art. 72 B. W.
■ volgens welk artikel de uitspraak op een verzoek
^tot verbetering of aanvulling van de registers van
den burgerlijken stand slechts geldig is tusschen
partijen. De heer Beelaerts van Blokland
heeft echter deze bedenking opgelost, door er op
te wijzen, dat in art. 72 13. \\V. slechts gehandeld
wordt over verbeteringen en aanvullingen van den
burgerlijken stand, welke verbeteringen, naams-
30
veranderingen b, v. geenen staat aan de personen
geven of ontnemen, maar slechts dwalingm in de
akten herstellen. „Zoodanige vonnissen, zeide hij,
„welke die verbeteringen toestaan, gaan niet verder
„dan tusschen partijen, die er op zijn gehoord,
„een schuldeischer b. v. die eene schuldbekentenis
„zoude hebben van iemand, op den naam zooals
„die in de registers vermeld stond, zoude na de
„verbetering niet kunnen worden afgeweerd met
„het voorgeven, dat dc schuldenaar niet genoemd
„was, zoodanig als hij in de sehuldhekentenis
„voorkwam.\'"
Vf ■
■T
\'1
■ -i
■ irV;,
! ;:
. \' " ■ r , ■ \' -
■ .....
A
Â.JS\'^.iirài\',\'\'\'-
-— - V-\'".; •
MRP
■ ..-r\'i;
■t\' .
\'i ■
V.l .
Tegenover de hereditatis petitio van den wer-
kelijken erfgenaam heeft do usucapio pro herede
geen kracht.
„Sine Scriptis" I. in üne princ: de empt: et
vend: (III. 23) laat zich alleen verklaren wanneer
men aanneemt, dat partijen hoewel eenen koop
zonder schrift aangegaan hebbende, een arrha met
hare wettelijke gevolgen bij eenen scln-iftelijken
koop, bijbedongen hebben.
liet kind, dat biiitenslanda wordt geboren, is,
indien het verwekt is ten tijde dat zijne ouders
34
hier nog gevestigd waren, \' civielreehterlijk Ne-
derlander.
IV.
Art. 150 B. W. beperkt de toepassing van art.
1940, n". 4 B. W., tot het geval dat
bezit van den huwelijken staat aanwezig is.
V.
Regeling van den rechtstoestand van kinderen,
geboren uit een huwelijk door beide ouders tor
kwader trouw aangegaan, is wenschelijk.
VI.
Stichtingen kunnen bij testament ingesteld wor-
den , zoo zij niet strijden met de bepalingen op do
publieke orde of goede zeden betrekking hebbende.
VIL
Art. 127 R. V. geeft slechts aan Nederlanders
het j^echt om hier niet wonende vreemdelingen
voor den Nederlandsehen rechter te dagen.
35
VIII. ■
De rechter moet, zoo do veroordeelde partij uit
meerdere personen bestaat, de kosten van procedure
onder hen verdeelen.
IX.
Dc curator heeft niet de bevoegdheid bij faillis-
sement het wettelijk vruchtgcmot van den failliet
ten gelde te maken.
Voor rehabilitatie is ook na gehomologeerd accoord
laillietverklaring onmogelijk cn onnoodig.
Instelling eener connuissio vau deskundigen,
belast met het onderzoek van zeerampen , is ook
in ons land wenschelijk.
Blijkt het dat een zeeramp aan schuld of nala-
tigheid van gezagvoerder, stuurman of machinist
tc wijten is, dan hebbe die connuissio, onder de
noodige \'waarborgen de bevoegdiieid om dezen voor
eeiieii bepaalden termijn to verbieden hunne be-
36
trekking aan boord van eenig Nederkindsch vaartuig
waar te nemen
XIL
Het stelsel, dat preventieve hechtenis van rechts-
wege van den duur der straf moet afgetrokken
worden, neergelegd in het ontw. vau het Wetb.
van Strafr. van 1879 is te verkiezen boven dat
van het nieuwe Wetboek van Strafrecht.
Terecht is in ons nieuw VVetb. van Strafrecht,
de alternatieve strafbedreiging van gevangenisstraf
of hechtenis aangenomen bij culpose misdrijven.
XIV.
In goval vau veroordueling bij verstek, is er
ook zonder verzet, verjaring, doch niet van de
straf maar vau de vervolging.
Wanneer er verzet is geschied tegen e«n vonnis
bij verstek gewezen, is de laatste gereciitelijivo
akte van waar de verjaring begint, de beteekening
37
van liet vonnis, ingeval gevangenisstraf de hoofd-
straf was, de aanmaning in geval de hoofdstraf in
eene boete bestond en de gevangenisstraf slechts
subsidiair was uitgesproken.
Het woord hesluiten in art. 133 G. W. omvat
niet de rechterlijke uitspraken van Gedeputeerde
Staten.
Een gemeentebestuur is bevoegd afstand te doen
van eene naar art. 228 Gein. W. verkregene
verjaring.
\\m
fiu.-
«^V^th-rfli
•11
-ocr page 51-V •■ ■. : -------Si.
; r
A-
I
■ \' ■ . ja
\' . V-\' ■ \'
l\' ■
t\'.
C--,
fe
f. \'\'illÇï
■ T
m^êâ
\' \'l- - ■ ut\'
"V ■ V
• • y
\'li\'..
\'.tr:
snx
m.
ï\'■)\';\'.■
, ■ V
■/-.■v\'.u^r.
■ y ,<
>
■-,y > .
\' \' h\'k\'.I I
____
r ^ :
iÄk;
\'vh;-\'
Vf.\'
Vr-TTT
-ocr page 53-I^X
.......^
r^mi
ff
-ocr page 54-\\
j\'B)-
iFfSOFSsei
mmi^mmmm
-ocr page 55-il
i. I
■ ;
m
»\'S