-ocr page 1- -ocr page 2-

II

-il

ff;\'--

V-;\' - :

-ocr page 3-

V»,

• - " V

-\'V . \'JU ■ . >

S-

-ocr page 4-

- , /"Y . ■.

■-f"

• * /

m-

s 1

-m

I

■rv ■

J.^w-.\'i-

-ocr page 5-

// /^t:/ /SJ3.

-ocr page 6-

. J ■ V

i

mi

i.

\'»

> ■ ■
■ ; . - , \'.y

MàMM.

• Vf:

.I K ■

-ocr page 7-

.....

flt-:

■\'M

■y .

■■ > ^^^ \'

■Àh- c.

s, \'

m

■ K\'t

>

\'y-

î^- - ■

il

•1 .uA ■•

il -

-ocr page 8-

mmmM -y-rn^^^^ \'-^mm

k\'^v»-\'--

•V"

yC:\':\'

y\'im

\'V^S

«

■ - f

-ocr page 9-

EENIGE OPMERKINGEN

OVICR

DE VEUEIiNIGDE-ZlïTlNGEN

VAN DE HEIDE KAMERS DER STATEN-GENERAAI

-ocr page 10-

C\'y\'V:.

ÇS^.\'V!^,« .\'--.J-^^, - ■„ y.;/,,.-- ^ - ■

-

■ . ■ \', . ■fti : . . ■ .
\' \'
 < y

;

-1

\'.vi-,.\'. ■ - \'-4

l-Kv.- . \' ■

■ ■ r

••.

-ocr page 11-

EENIGE OP\'MERKINGEN

over

DE VEREENIGDE-ZITÏINGEN

m DE BEIDE KAMERS DER STATEN-GENERAAL.

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD

van

DOCTOR m DE RECHTS¥EÏEHSCHAP,

aan ue

RIJKS-UNIVERSITKIT TE UTRECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

D^ J. J. P. VALETON J^

iioooleekaar in ï)e faculteit dke oodoelkkroheii).

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DEK UNIVERSITEIT,

en op voordracht üer

RECHTSGELEERDE FACULTEIT,

TE VERDEDIGEN

01» Dinsdag den 17\'\'" April 1888, des immlddngs ten « «ro,

door

RUDOLF EYERARD WILLEM VAN WEEDE,

Geboren tk AMSTERDAM.

UTRECHT — J. IJIJLEVELD — 1883.
•mUOTHEEK DER

RIJKSUNIVERSITEIT
U T R E T.

-ocr page 12-

OKÜRUKT 1ER „UTRECHTSCHE DKUKKEW,"

t

-ocr page 13-

INHOUD.

Pag.

Inleiding................. 1—2

Hoofdstuk I. Do govallcn waarin do Statcn-Ooncraal in

veroenigdo-ziting vergaderen..........3—30

Hoofdstuk II. Do bevoogdhedon welko aan do Staton-

Ocncraal in vcrconigdo-zitting toekomen......31—63

Hoofdstuk III. Do govallcn waarin do Statcn-Qenoraal in

voreenigdo-zitting in dubbelen getalo vorgadoren . . . 64—75
Stellingen.................
77—84

-ocr page 14-

" .......S

y y^më

■■ i^\'i-C- \'\'\'y

v\' ■■■ a--,..;. ^ .

■i*

\'fi-\'

V\' . J . \' il

ft

"i

i
a
=1 •

,. ?-5 ■

• V

■I :

-ocr page 15-

Dij hel verlaten der Universiteit voel ik mij ge-
drongen, mijnen geachten leermeesters, in de eerste
plaats den leden der juridische faculteit, dank te zeggen
voor al hetgeen ik hun verschuldigd ben.

Inzonderheid is het mij eene behoefte den Hoogleeraar
Mr.
J. de Louter, mijnen hooggeschatten Promotor,
mijne warme erkentelijkheid te betuigen voor de wel-
willende en krachtige hulp, mij bij het zamenstetten
van dit Proefschrift verleend. Moge ik nimmer vergeten
wat hij voor mij geweest is!

-ocr page 16-

fc

■»t» .

I 4 ■

1-. y r*".

\'pr

i

■ - ■ . ; -

\' l

à
f

\'."\'-Tv.\'«-\'\'

y/

-ocr page 17-

GEWONE VERGADERING op Vrijdag den ^ Kj^^-fiA^^^ ^5

des avonds ten ure, ten Iniizc van den Heer

Den Hcerc

/;. /. ab-ac tis

r-A-

-ocr page 18-

INLEIDING.

In enkele artikelen onzer Grondwet wordt van
vereenigde-zittingen der beide kamers van de Staten-
Generaal gewag gemaakt, terwijl twee behalve van
combinatie, bovendien van eene verdubbeling van het
ledental spreken.

Dat cr van dergelijke vergaderingen alleen sprako
kan zijn na 1815, behoeft geen betoog, daar de con-
stitutie van dit jaar voor het eerst het tweekamer-
stelsel bij ons te lande invoerde.

Gegronde redenen moet do grondwetgever zeker
gehad hebben tot hot daarstellen dezer afwijkende voor-
schriften en wij achten het dan ook van groot belang,
bij het weinige licht dat zoowel de memoriën van 1815
en \'1848, als de Grondwet zelve over dit punt geven,

nategaan welke motieven hem kunnen geleid hebben

1

-ocr page 19-

en welke rechtsbevoegdheid hij aan de vereenigde
Staten-Generaal heeft willen toekennen.

Tot eene geregelde behandeling dezer materie willen
wij in ons eerste hoofdstuk de verschillende artikelen
beschouwen, die van de vereeniging gewag maken;
waarom in de daarin genoemde gevallen eene zoo aan-
merkelijke afwijking van den gewonen gang van zaken
noodzakelijk kan geacht zijn, terwijl wij met een enkel
woord de voorschriften van eenige der vreemde con-
stitutiën die met de onzen synoniem zijn, zullen aangeven.

In ons tweede hoofdstuk stellen wij ons voor na te
gaan, welke rechtsbevoegdheid aan de vereenigde-zit-
tingen, moet en kan worden toegekend, om dan ten
slotte in ons derde hoofdstuk even stil te staan bij de
twee artikelen die bovendien nog van eene bijeenkomst
in dubbelen getale melding maken.

I

-ocr page 20-

HOOFDSTUK 1.

De gevallen waarin de Staten-Generaal in vereenigde-
zitting vergaderen.

Op negen verschillende plaatsen spreekt onze Grond-
wet van vereenigde-zittingen van de beide kamers der
Staten-Generaal

Gaan wij eerst die artikelen na, waarin alleen van
vereeniging, niet bovendien nog van dubbelen getale
melding gemaakt wordt, zoo valt ons oog op do volgende:
art. 36. art. 38. art. 41. art. 45. art. 47. art. 50-52
en art. 98.

§ 1. Art. 36. ))De voogdij wordt geregeld en do
»voogden worden benoemd door eene wet. Over het
»ontwerp dier wet nemen dc Staten-Generaal hun
»besluit in eene vereenigde-zitting der beide kamers."

Aanstonds zullen wij nagaan welk hot motief kan
geweest zijn om hier, waar van het tot stand brengen

-ocr page 21-

eener wet gesproken wordt, eene vereenigde-zitting
wenschelijk te achten, en over het al of niet rationeele
dezer bepaling De Belgische-Grondwet komt met de
onze overeen, in art. 81. »Si à la mort du Roi, son
successeur est mineur, les deux chambres se réunissent
en une seule assemblée, à l\'effet de pourvoir â la
tutelle."

§ 2. Art. 38. »Alvorens de voogdij te aanvaarden
»legt elk der voogden, in eene vereenigde-zitting van
»de beide kamers der Staten-Generaal, in handen van
»den voorzitter, den volgenden eed of belofte af:"

§ 3. Art. 41. »De Regent wordt benoemd door eene
»wet die tevens de opvolging in het regentschap, tot
»\'s Konings meerderjarigheid toe, kan regelen. Over
»het ontwerp dier wet nemen de Staten-Generaal hun
»besluit in eene vereenigde-zitting der beide kamers."

»De wet wordt nog bij het leven van den Koning^
»voor het geval der minderjarigheid zijns opvolgers
»gemaakt."

In dit artikel maakt onze Grondwet een gunstig onder-
scheid met vele andere constitutiën en wel op twee
punten:
a door de keuze van den Regent volkomen vrij
te laten aan den wetgever,
b door het koninklijk gezag
geheel (alleen met uitzondering van art. 198) aan den

Regent over te dragen. Waar wij hier van vreemde

constitutiën spreken bcoogen wij in dc eerste plaats

-ocr page 22-

die van het Fi ansche-keizerrijk en de Beiei\'sche, die de
keuze van den Regent aan den regeerenden-Koning over-
laten, terwijl die van Pruissen, Saksen, Wurtenberg,
Italië enz. den naasten agnaat als Regent aanwijzen.
Beide stelsels hebben hunne eigenaardige bezwaren,
die hoofdzakelijk hierin gelegen zijn, dat er te veel
aan éénen persoon wordt overgelaten. Dat er in ge-
noemde constitutiën geen kwestie van vereeniging der
beide deelen der volksvertegenwoordiging kan zijn be-
hoeft geen betoog, daar de keuze (het hoofdbegrip bij
regentschap)
ï) vervalt. 2).

In België heeft de keuze door de vereenigde Staten-
Generaal, alléén plaats. 3)

§ 4. Art. 45. »De Regent legt, in eene vereenigde-
»zitting van de beide kamers der Staten-Generaal,
»in handen van den voorzitter, den volgenden eed of
»belofte af:

1) Zie hieronder.

2) Volgens eene nota achter het Algemeen Verslag der Commissie
van llapporteurs voor do Wet tot benoeming van eenen Regent-
V. 18 Mol 1850 drukte de heer Groen van Prinsterer zyn ver-
langen uit, om art. 41 te wyzigen cn daarvoor to stellen: „Altyd ,
welko do aanleiding zy tot het Regentschap, is de naaste meer-
(lorjarlgo bloedverwant des Konings van rechtswege Regent."

3) Zie art. 82. Constitution-lkigo.

-ocr page 23-

6

Ook de Pruissische constitutie vordert dat deze
plechtigheid in eene vereenigde-zitting van beide huizen
plaats grijpe, evenals art. 83 der Belg. constitutie, dat
aan den Regent denzelfden eed oplegt, als in art. 80
aan den Koning, waardoor het volle koninklijk gezag
op hem overgaat i).

Tegen het Belgische-systeem valt veel te zeggen 2);
hier is namelijk, zooals wij reeds zagen, de keuze
uitsluitend en alleen aan de vereenigde-kamers op-
gedragen, terwijl de voorziening eerst na den dood
des Konings plaats heeft en wanneer wij de tweede
alinea van art. 83 beschouwen »Le régent n\'entre en
fonctions qu\'après avoir prêté le serment prescrit par
art. 80," zoo wordt het duidelijk dat aanmerke-
lijke ongelegenheden zullen kunnen ontstaan, zoowel
door het niet dadelijk optreden van eenen blijven-
den Regent, als door de ruime gelegenheid dio
aan .de partijschappen gegeven wordt, tot het in-
vloed uitoefenen op de stemming der volksvertegen-
woordiging.

Ii.

1) De twee punten waarop onze eonstitutie zich gunstig
onderscheidt, vinden wy dus in dc Belgische terug, die bovendien
ons beperkend art. 198 mist.

2) De constitutiën van Zweden, Noorwegen en Denemarken
zyn gelykluidend.

-ocr page 24-

§ 5. Art. 47. alinea 3. »De leden van deze ver-
»gadering (de Regeerings-raad n. 1.) leggen in lian-
»den van den door hen gekozen voorzitter, en
»deze in eene vereenigde-zitting van beide kamers der
»Staten-Generaal, den volgenden eed of belofte af."

Dit artikel begint met: »Totdat in het geval, in
»art. 42 aangewezen, de Prins van Oranje of de be-
»noemde Regent het regentschap heeft aanvaard, wordt
»het koninklijk-gezag waargenomen door de vergade-
»ring (d. w. z. de Regeerings-raad) zamengesteld als in
j>art. 42 is voorgeschreven." Het geval nu in art. 42
aangewezen, is dat de Koning buiten staat geraakt de
regeering waar te nemen, waarop wij later bij de be-
spreking van art. 43 terugkomen. Hier zij alleen aan-
gemerkt dat de Regeerings-raad zelf zijnen voorzitter
kiest en is zamengesteld uit de leden van den Raad
van State en de Hoofden der Ministerieele-Departe-
menten, terwijl het doel der instelling is, om le voor-
komen dat het koninklijk-gezag slape.

Waar bij ons de Regeerings-raad optreedt, wordt
in Belgie het koninidijk-gezag opgedragen aan het
Ministerie, naar luid van art. 79 Constitution Belge:
»Les pouvoirs constitutionnels du Roi sont e.vercés au
nom du peuple belge par les ministres réunis en con-
seil et sous leur responsabilité." Volgens art. 03 dezer
constitutie zijn de ministers verantwoordelijk en keert

-ocr page 25-

8

dus in het geval van art. 79, het souverein gezag tot
het volk terug. \') Dit strijdt echter met het idéé eener
monarchie, aangezien nu feitelijk een tijdelijken repu-
blikeinschen regeeringsvorm wordt ingevoerd.

In art. 57 der Pruissische Constitutie van 31 Januari
1850 is dit laatste bezwaar vermeden door het souve-
i,; rein gezag op het Ministerie over te brengen, dat dus

1 [i tijdelijk regeert; hierdoor ontstaat echter de moeielijk-

,1 heid, dat door het ontbreken der verantwoordelijkheid

\' eene tijdelijke absolute regeering, geschapen wordt.

§ 6. Art. 50—52, uitmakende de vijfde afdeeling

I I

J van het tweede Hoofdstuk onzer Grondwet.

Il

Art. 50. »De Koning, de regeering aanvaard heb-
»bende, wordt zoodra mogelijk plechtig beëedigd en
»ingehuldigd binnen de stad Amsterdam, in eene open-
»bare eh vereenigde-zitting der beide kamers van de
»Staten-Generaal."
Art. 51. In deze vergadering wordt door den Ko-
\' »ning de volgende eed of belofte op de Grondwet afge-

»legd": de woorden van den eed.
■ Art. 52. »Na het alleggen van dezen eed of belofte

! »wordt de Koning in dezelfde vergadering gehuldigd

;; »door de Staten-Generaal, wier voorzitter de volgende

1) Zie Bivort. „Sur la Constitution Belge p. 85: dans ce ca\'s,
il n\'y a plus d\'inviolabilité; elle est personnelle nu Roi."

-ocr page 26-

9

»plechtige verklaring uitspreekt, die vervolgens door
»hem en elk der leden, hoofd voor hoofd, beëedigd
»of bevestigd wordt:" de woorden van den eed.

Zoowel in Pruissen als in België heeft evenzeer de
huldiging in eene vereenigde-zitting plaats. \')

In de artikelen 50—52 werden in 1848, aanzienlijke
verbeteringen aangebracht waaronder deze, dat de be-
paling volgens welke de Koning ook door de Staten
der verschillende provinciën moest worden gehuldigd,
werd weggelaten. Overigens hebben deze artikelen
dit eigenaardige, dat niettegenstaande art. 90, de

1) Het verschil tusschen nrt. 80 Constitution-Belge. „Lo Eoi
no prend possession du trôao qu\'nprès avoir solennellement
prctd dans le sein des chnmbres-rcunies, lo serment suivant"
en onze Grondwet, valt duidelyk in het oog. Volgens het aan-
gehaalde artikel immers, kan do Koning der Belgen, geen
Staatsstuk geldig onderteekenen vóór zyne plechtige inhuldiging,
waardoor hy het bezit der kroon verkrygt, terwyl by ons do
Grondwet voor den Koning direct verbindend is, krachtens het
persoonlyk erfelyk recht waardoor hy do kroon aanvaardt. Art.
7 der Deenscho en art. 49 der Griekscho, huldigen hetzelfde
beginsel als/le Belgische Constitutie.

In Engeland heeft do huldigingseed een geheel eigenaardig
karakter, nameiyk dat van een contract,\' welke beteekenis
llaepsaet getracht heeft ook in onze Grondwet intevocren.

-ocr page 27-

10

publiciteit der vereenigde-zitting uitdrukkelijk genoemd
wordt.

§ 7. Art. 98. »De vergadering der Staten-Generaal
»wordt, in vereenigde-zitting der beide kamers door
»den Koning of door eene commissie van zijnentwege,
»geopend. Zij wordt op dezelfde wijze gesloten,
»wanneer hij oordeelt, dat het belang van het Rijk niet
»vordert, de vergadering langer bijeen te houden.

»De gewone jaarlijksche vergadering blijft ten minste
»twintig dagen bijeen, tenzij de Koning gebruik make
»van het recht in art. 70 omschreven."

De Grondwet van 1814 bepaalde voor het eerst eenen
zekeren dag voor het bijeenkomen der Staten-Generaal;
die van 1815 voegde er den duur der zittingen bij.
In 1848 kwam hierin in zoover wijziging, dat de
opening werd gesteld op den derden Maandag in Sep-
tember (art. 95) en art. 98 nu uitdrukkelijk gewag
maakt van sluiting binnen twintig dagen tengevolge
van ontbinding (art. 70) 2).

De opening geschiedt hier meestal door den Koning,

1) De Schets van Hogendorp, liet volgens het oude recht
de tijdsbepaling der opening aan dc Staten over; do sluiting
moest volgens art. 33 plaats hebben „met onderling goedvinden
van den Vorst en de Staten-Generaal."

2) De duur der Engelsche Parleraents-Zittingen, is zeven jaar.

-ocr page 28-

11

de sluiting daarentegen in den regel door een com-
missie van zijnentwege, i)

In alle staten, waar het tweekamerstelsel gehuldigd
wordt, heeft vrij algemeen de opening en de sluiting
in eene vereenigde-zitting der beide deelen van de
volksvertegenwoordiging plaats, hetgeen dan ook niet
anders dan rationeel kan genoemd worden: de beide
kamers vereenigen zich om, hetzij de openings hetzij
de sluitingsrede aan te hooren hetgeen slechts eene
bloote formaliteit is daar er geene besluiten van eeni-
gerlei aard genomen worden.

De gevallen waarin in Frankrijk vereenigde zittingen
voorkomen, zijn tot zeer weinige beperkt. In de lois con-
stitutionnelles van 25 Februarij 1875, wordt één voor-
beeld hiervan genoemd, n. I. het behandelen van en
besluiten over een voorgestelde wijziging der lois con-
stitutionnelles zelve. De Wet van 16 Julij 1875 geeft

1) In België (leed dc volgende vrnng zich voor by de be-
spreking vnn nrt. 70 dat over opening en sluiting handelt. „On
s\'est dcmendiS si la réunion à jourfixe serait de réglo, el si la
convocation par lo chef do l\'Etat serait l\'exception, ou bien vice
versil: 5 membres out étd d\'avis quo la convocation du chef
do l\'Etat filt la régie pour la réunion des chambres; mais la
majorité composed do 9 membres, n adopté la réglo contraire.
Bivort, Commentaire sur la Constitution Belge, p. 50.

-ocr page 29-

1\'i

eveneens een geval van vereenigde-zitting aan, en wel
voor de benoeming van eenen President der Republiek.

Hiermede hebben wij de verschillende artikelen
waarin van vereenigde-zittingen van de beide kamers
der Staten-Generaal gesproken wordt, nagegaan i) en
nemen ons nu voor op te sporen, welke de grond en
wat het doel dezer afwijkende voorschriften zijn kan.

Hiertoe stellen wij de volgende vraag:

Welke is de beteekenis van de vereenigde-zitting
der Staten-Generaal.

Naar het ons schijnt kan men op tweeërlei grond
de Staten-Generaal laten bijeenkomen in vereenigde-
zitting.

I. In de eerste plaats kan men uitgaan van de on-
derstelling dat, terwijl voor het richtig beoordeelen
van wetsontwerpen eene behandeling in beide kamers
afzonderlijk het meest gewenscht is, zekere regeerings-
handelingen niet anders dan door alle vertegenwoordi-
gers te zamen mogen worden gedaan.

II. In de tweede plaats kan mei) oordeelen dat,
moge in gewone gevallen de afzonderlijke behandeling
en vaststelling van wetsontwerpen de beste zijn , toch
enkele zeer belangrijke onderwerpen zich kunnen voor-

1) De artikelen 24 en 43 behandelen -.vy in ona derde
Hoofdstuk.

-ocr page 30-

13

doen, waarover hel niet aangaat elk der kamers voor
zich een besluit te laten nemen.

Stelt men zich op het eerste standpunt, dan zijnde
gevallen waarin vereenigde-zitting vereischt wordt,
betrekkelijk zeer weinige.

Gaat men daarentegen van het tweede uit, dan be-
hoeft dit aantal niet zoo beperkt te zijn. Onderzoeken
wij eerst hetgeen de meest beperkte opvatting mede-
brengt.

De regeeringshandelingen waarvoor als dan vereenigde-
zitting noodig zal zijn kan men terugbrengen tot:
verkiezing, eedsailegging, huldiging, opening en slui-
ting. liet schijnt niet irrationeel dat volgens art. 50
de Koning gehuldigd wordt in eene vereenigde zit-
ting ; evenmin dat de volksvertegenwoordiging als
werkelijke eenheid optrede, waar het te doen is, om
de keuzo van eenen nieuwen Vorst (art. 24, Grond-
wet 1).

In dezo gevallen toch komen de Staten-Generaal
slechts bijeen om, in het belang van den Staat zeiven,
óf plechtig to verklaren dat de volgens de Grondwet
geroepen Vorst door hen wordt erkend. óf een persoon

1) Do vraag of liet ook wenscholük is, dat do Statcn-Gencranl
in dit geval in dubbelen getale bijeenkomen, laten wy hier
rusten.

-ocr page 31-

14

aan te wijzen, die voortaan met zijn geslacht als Ko-
ning zal regeeren.

Traden bij de huldiging de beide kamers afzonderlijk
op, de plechtigheid der handeling zoude te loor gaan,
opgeofferd als zij zoude worden aan den grooten
omslag. Moest de verkiezing van eenen nieuwen Vorst
in afzonderlijke-zitting geschieden, zoo zoude de waar-
heid dat de beide kamers zamen één geheel vormen,
worden verduisterd; maar bovendien ook de mogelijk-
heid be.staan dat de Tweede Kamer hare keuze ves-
tigde op eenen anderen persoon dan de Eerste Kamer.
Er moet worden voorkomen, dat de meerderheid in
het eene lichaam, minderheid blijkt te zijn in het
andere.

Dat de Grondwet vereenigde-zittingen voorschrijft
\\\'00r de verklaring dat de Koning buiten staat is tot
regeeren, vloeit uit het boven aangevoerde van zelf
voort en is even juist als het gebod dat de benoe-
ming van en de eedsaflegging door den Regent evenals
die door den Regeeringsraad en de Voogden in de te
zamen vergaderde kamers geschiedt.

In vele opzichten is het staatsbelang in even hooge
mate betrokken bij eene goede keuze van de personen
die als voogden over den Koning zullen optreden.
Hunne benoeming op te dragen aan de vereenigde
deelen der volksvertegenwoordiging, is niet minder

-ocr page 32-

15

noodzakelijk dan dit te doen ten aanzien der keuze
van eenen Regent.

Behalve in de genoemde gevallen zijn er nog alles-
zins voldoende redenen aan te wijzen voor de veree-
nigde-zitting op den dag der opening en dien der
sluiting. Zelden zal men het feit dat de kamers
zamen slechts één geheel vormen, duidelijker in het
licht zien treden, dan bij deze gelegenheid. Van daar
dat art. 98 der Grondwet wel bij niemand besti-ijding
zal vinden.

Had nu onze Grondwet zich er toe bepaald de
Staten-Generaal alleen in de genoemde gevallen ge-
zamenlijk op te roepen, men zou moeielijk reden
kunnen vinden zich daarover te beklagen. Zij zoude
zich dan immers hebben gesteld op een juist en vol-
komen begrijpelijk standpunt.

Intusschen, zij is verder gegaan, en naar onze mee-
te

ning ten onrechte, in haar art. 30 waar niet alleen de
benoeming der voogden, maar ook de regeling der
voogdij zelve, aan het oordeel der Staten-Generaal in
vereenigde-zitting wordt onderworpen.

Hier begaat, naar onze meening, de Grondwet eene
fout, door een juist denkbeeld te willen toepassen op
een gebied waar het niet thuis behoort. Wat opgaat
ten aanzien van benoemingen, past daarom nog niet
voor het aangeven en vaststellen der verplichtingen

-ocr page 33-

■ ! 16

waaraan de benoemden zullen moeten voldoen. Het
is waar, nergens uit de geschiedenis der Grondwet
zelve blijkt, welke der twee opvattingen die wij boven
aanwezen, eigenlijk door haar is gedeeld: doch wij
meenen althans een begin van bewijs te mogen putten
voor de stelling dat zij de eerste het sterkst voor
oogen had, uit het feit, dat deze bepaling de eenige is,
in welke de Grondwet de vereenigde-kamers laat op
treden voor het vaststellen van wettelijke voorschriften.
Dat zij dit deed , moge naar onze meening inconse-
quent zijn, het is niet geheel en al onverklaarbaar:
Door Mr. J. T. Buijs \') wordt dit op de volgende
wijze duidelijk toegelicht: »De verklaring van de hier
»besprokene bepaling ligt, dunkt mij, .... in het
»verband tusschen het wetsontwerp op de voogdij en
»dat betreffende het regentschap. Dat men dit laatste
»in eene vereenigde-zitting wilde behandeld en vastge-
»steld hebben, laat zich begrijpen.

»Immers bij dat wetsontwerp is het schier uitslui-
»tend te doen om de keuze van een\' persoon en op
»die keuze moest geen van de beide kamers afzonderlijk
»een te overwegenden invloed kunnen uitoefenen, even-
»min als op de keuze van eene nieuwe dynastie. Be-
»last met de behartiging der belangen van de geheele

ihi

1) „De Grondwet" p. 139.

-ocr page 34-

17

»gemeenschap, wordt hij ook het best door de geheele
»volksvertegenwoordiging als één lichaam gekozen.
»Met de regeling van het regentschap nu gaat de
»regeling van de voogdij gepaard en zoo kwam men er
»toe voor beiden hetzelfde vast te stellen, en dit te
»eer, omdat het ook bij de regeling van de voogdij om
»keuze van personen te doen is, al is die keuze daar
»dan ook niet in dezelfde mate als bij de regeling van
»het regentschap, hoofdzaak"

Eene verklaring als do aangehaalde moge voor de
hand liggen, naar onze meening had toch de grond-
wetgever er zich niet door moeten laten leiden; niet
alleen omdat het practisch volstrekt niet ondoenlijk
schijnt, de benoeming der voogden te scheiden van de
regeling hunner plichten, maar vooral omdat hij zich,
is de verklaring van den lieer Buijs de juiste, niet
voldoende rekenschap schijnt te hebben gegeven van
het onderscheid dat er inderdaad is aan te wijzen tus-
schen de artikelen 36 en 41.

Volgens art. 41 wordt de Regent benoemd door eene
wet, die tevens de opvolging in het regentschap kan
regelen maar geene bepalingen bevatten omtrent het-
geen al of niet tot de taak des Regents behoort, of de
wijze betreft, waarop hij deze zal uitoefenen. Wel
zegt de considerans der Wet van 4 Mei 1850:
(Stsbl N". 21) »en dat tevens eenige bepalingen ten

-ocr page 35-

18

aanzien der aanvaarding van het regentschap noodig
zijn," doch hieruit en uit den inhoud dier wet
(artt. 2 en 3) blijkt duideUjk dat het regentschap niet
in den eigenlijken zin is
geregeld. Dit is trouwens
natuurlijk, want de inhoud van het regentschap hangt
niet af van de wet, maar van de Grondwet.

Het koninklijk-gezag wordt waargenomen door den
Regent: alle attributen des Konings dus, voor zoover
niet onafscheidelijk aan het individu verbonden, gaan
over op den Regent. Dat de Grondwet dan ook aan
eene regeling van het regentschap door de wet in
vereenigde-zitting gemaakt, niet heeft gedacht, blijkt
wel hieruit, dat volgens art. 48, het eenige onderwerp
hetwelk in dit geval ter regeling kon overblijven, n. 1.
het inkomen van den Regent, aan den gewonen wet-
gever wordt overgelaten.

Geheel anders is het gesteld met de regeling der
voogdij.

Onverschillig nu of de inhoud der voogdij-wet heeft
te treden op het gebied van het burgerlijk-recht of
niet het staat vast dat hij uitdrukkelijk door den
wetgever moet worden bepaald.

1) Over deze vraag werd in 1850, tusschen de Commissie
vaa Rapporteurs en vele Kamerleden hevige stryd gevoerd.
Zie Bylageu 4\' 6« 6\' en
V vel.

-ocr page 36-

19

Den inhoud van het regentschap vindt men in de
Grondwet in dien van het Koningschap, terwijl de
Grondwet den inhoud van het voogdijschap niet
aanwijst.

Is dit zoo dan vervalt onzes inziens de vergelijking
tusschen de voogdij-wet cn die op het regentschap
voor verreweg het grootste deel: alleen voor zoover
in beide gevallen eene benoeming moet geschieden, is
er overeenstemming.

Op grond van het boven gezegde meenen wij de bewe-
ring temogen herhalen dat de grondwetgever verkeerd
heeft gedaan, zich te laten leiden door de schijnbare
gelijksoortigheid der behandelde onderwerpen. Wij
hopen deze meening nog sterker aan te dringen, door
nategaan welke bezwaren uit de verwarring van wat
wij boven onder n°. 1 brachten, met het sub n°. 2
genoemde stelsel, voortvloeien. Beschouwen wij daartoe
dit laatste stelsel nader.

Er kunnen, zegt men, aan de beoordeeling der Staten-
Generaal onderwerpen worden voorgelegd van zoodanig
gewicht, dat eene behandeling in elk der kamers
afzonderlijk geen goede resultaten zoude afwerpen:
onderwerpen dus, waarover de Staten-Generaal als
deel der wetgevende macht, hebben te beslissen.

Wat hebben wij nu te denken van vereenigde-zit-
tingen voor het vaststellen van bepaalde regelingen?

2*

-ocr page 37-

20

Wij voor ons meenen, met bescheidenheid, dat zij
in strijd zijn met eene juiste opvatting van de taak
der volksvertegenwoordiging. Het is eene onomstoote-
lijke waarheid dat de Staten-Generaal in haar geheel
slechts, als de ware volksvertegenwoordiging kunnen
worden opgevat. Niet de Eerste Kamer of de Tweede
alleen, vormt het hchaam dat de rechten van het volk
tegenover en met de kroon heeft te handhaven. Doch
even onomstootelijk is de Avaarheid, dat overal waar
men, hetzij om historische hetzij om theoretische
redenen, het tweekamerstelsel huldigt, men dit ook in
al zijn omvang moet aannemen.

Men kan nu strijd voeren over de vraag of aan
beide deelen der vertegenwoordiging dezelfde rechten
moeten worden toegekend, of dat de eene kamer meer een
actief-karakter moet hebben, dan de andere; maar
heeft men eens de beide kamers aangenomen, dan moet
men haar ook laten optreden, ieder op eigen gebied.
Dit nu geschiedt niet, als men haar in vereenigde-
zitting laat beraadslagen over wetsontweipen. Juist
dan gaat het eigenaardig karakter van elk der deelen
op, in dat der gemeenschap. Is dit mogelijk, zelfs
wenschelijk, wanneer uit naam van het volk eene keuze
moet worden gedaan; het is onlogisch en onjuist waar
het te doen is om do regeling van eenig onderwerp-
Onlogisch is het, omdat de scheiding berust op de stel.

-ocr page 38-

21

ling dat elke kamer, staande op haar eigenaardig stand-
punt, omtrent de regeling van een onderwerp moet
beslissen op eene wijze, door dat standpunt zelf reeds
van te voren aangewezen. Bij de vereeniging nu veliest
men het verschil in standpunt uit het oog en wordt
dus ontrouw aan het uitgangspunt.

Onjuist bovendien is het stelsel, omdat men het dan
wil toepassen als »het bijzonder groot belang" van het
wetsontwerp eene afwijking van de gewone wijze van
handelen scliynt te vorderen Daardoor toch wordt
de gewone wijze van werken in een zeer zonderling
licht geplaatst. Men moge beweren dat op een ge-
geven oogenblik het eene onderwerp belangrijker is dan
het andere, er meer behoefte bestaat om het eene
onderwerp dan om het andere bij de wet te regelen,
nooit zal men kunnen ontkennen dat, is eenmaal tot
vaststelling bij de wet besloten, deze ook moet geschie-
den öp de wijze die de meeste waarborgen voor deugde-
lijkheid aanbiedt. Maar dan zal men ook moeten aan
nemen óf regeling van alle onderwerpen van wetgeving in
vereenigde-zitting, óf regeling van geen enkel onderwerp.

Is om bovenstaande redenen volgens onze meening het
stelsel om aan de Staten-Generaal in vereenigdezitting
wetgevend en-arbeid pp te dragen, afkeurenswaardig,

1) Zio mr. J. T. Buüs. „Do Groudwot" p. 138.

-ocr page 39-

22

nog sterker spreekt dit, wanneer men nagaat tot welke
practische moeielijkheden het aanleiding geeft.

Het eenige, maar tevens leerrijke voorbeeld daarvan
geeft onze parlementaire-geschiedenis in het jaar 1850.
De Staten-Generaal kregen toen te behandelen een
wetsontwerp tot benoeming van eenen Regent, en een
tot regeling van de voogdij. Zij waren daartoe den
19\'" April vereenigd opgeroepen en nadat de Minister
van Justitie de ontwerpen had ingediend, werd door
den voorzitter het voorstel gedaan, nog in dezelfde
vergadering eene commissie te benoemen, belast met
het opstellen van een reglement van orde voor de
vereenigde-zitting. Reeds dadelijk stuitte men op een
bezwaar, hetwelk werd opgeworpen door den Heer
Groen van Prinsterer. Volgens dezen zoude de Mi-
nister van Justitie door de twee wetsontwerpen dadelijk
in de vereenigde-zitting te brengen, de zaak hebben
gepraejudicieerd en in strijd gehandeld met art. 105
Grondwet, dat indiening eischt bij de tweede kamer.
Dit beweren trachtte hij te versterken door het betoog
dat de grondwetgever, in art. 30 Grondwet alleen spre-
kende van het nemen van een
besluit, niet had be-
doeld, dat ook hetgeen aan dit besluit voorafgaat, in
de vereenigde-zitting behoort te worden afgedaan. Hij
kwam dus tot deze conclusie: »de wetsontwerpen moeten
bij de tweede kamer worden ingediend, aldaar én in

-ocr page 40-

23

de afdeelingen én in de openbare discussiën overwogen,
des noods met gebruik making van het recht van
amendement; maar het besluit nemen omtrent de ge-
heele wet, uitgesteld; daarna wordt het ontwerp in de
afdeelingen der eerste kamer behandeld en wanneer
deze hiermede gereed is, in eene vereenigde-zitting
over het geheele ontwerp een besluit genomen" i).

De vereenigde-kamers deelden evenwel deze opvat-
ting niet en namen het voorstel tot benoeming eener
commissie aan, nadat door den heer van Dam van
Isselt de onjuistheid der stelling van den Heer Groen
van Prinsterer was betoogd met een beroep op art. 100
Grondwet, waar niet alleen van
hesluiten, maar ook
van beraadslagen wordt gesproken.

De Heer Groen verliet echter zijn eenmaal ingenomen
standpunt niet. Toen de commissie op den 22\'*\'"
April haar ontwerp-reglement van orde indiende, deed
hij het volgende voorstel: »De Staten-Generaal be-
sluiten , tengevolge van de uitnoodiging namens het
Gouvernement door den Minister van Justitie gedaan,
de wetsontwerpen te beschouwen als aan de tweede
kamer verzonden ter behandeling, overeenkomstig de
artt. 30 en 41 Grondwet."

Ter verdediging van dit voorstel beriep de Heer

1) Zie Byl. Handel. Vereenigde-Zittingen.

-ocr page 41-

24

Groen zich o. a. op de mondehnge mededeeling van
den Minister van Justitie, dat de regeering de ont-
werpen aan de gezamentlijke kamers verzonden had,
»eenvoudig opdat zij behandeld (zullen) worden, zooals
de Staten-Generaal zullen meenen, dat met de Grond-
wet overeenkomt." De regeering had zich derhalve
geen partij gesteld. Voorts voerde de Heer Groen aan,
dat het zijn bedoeliug niet was de vereenigde-zitting
alleen te laten
stemmen; dat zij ook zoude kunnen
beraadslagen , doch dat hij door voorafgaand onderzoek
in de afzonderlijke kamers, die beraadslaging heter
voorbereid wilde hebben.

Hij meende dat men moest handelen naar den zin ,
niet naar de letter van de Grondwet en dit bracht
mede, behandeling op de gewone wijze, versterkt door
eene beslissing in vereenigde-zitting.

Hij erkende wel dat zijne wijze van doen omslachtig
zoude zijn, doch waarschuwde er tegen in dit geval
gemakshalve het voorstel aan te nemen en te »sauter
la difficulté a pieds joints."

Intusschen ook nu was de Heer Groen niet gelukkig;
zijn voorstel werd verworpen met algemeene stemmen
op ééne na.

Deze beslissing achten wij juist, al kunnen wij niet
ontkennen dat de artt. 42 en 43. Grondwet (waarnaar
de Heer .Groen niet verwees) bij den eersten aanblik,

-ocr page 42-

25

sterken steun geven aan de gewraakte opvatting. De
tweede alinea immers van artikel 42, spreekt alleen
van oproeping der Staten-Generaal in dubbelen getale,
terwijl de eerste woorden van artikel 43 wederom
alleen zeggen, dat de Staten-Generaal moeten onder-
zoeken. Duidelijk door een leesteeken gescheiden, komt
dan: »en zoo zij in een besluit, in vereenigde-zitting
»der beide kamers in dubbelen-getale genomen, enz."

Nu behoeft men waarlijk geen letterknecht te zijn,
om in dit geval onmiddelijk de vraag te stellen: »is het
dus wel de bedoeling, het onderzoek en het nemen van
een besluit, in ééne vergadering te doen plaats hebben ?
of moeten niet, volgens den duidelijken zin, de Staten-
Generaal (in dubbelen-getale) eerst afzonderlijk onder-
zoeken en dan vereenigd beslissen ? i)

Wij erkennen dat de vergelijking van de artikelen
42 en 43 Grondwet met de artikelen 30 en 41 slechts
half opgaat, doch wijzen er op dat ook hier uit-
drukkelijk wordt gesproken van, het »nemen van een
besluit" en dat wel in tegenstelling met, »onderzoek"
d. i. voorafgaande beraadslaging.

Intusschen wij meenen dat de lieer Groen ongelijk
had met zijn stelsel, want hij verloor uit het oog dat

1) Wij komen hierop by do behandeling van de art. 42 en 48
terug.

-ocr page 43-

26

wel beraadslagen het begin, stemmen het einde is,
doch slechts in dezen beperkten zin, dat beide in ge-
heel onafscheidelijk verband met elkander staan. Dat
de Grondwet dit ook begrijpt, schijnt nog te blijken
uit art. 96, waarin duidelijk dit verband op den voor-
grond treedt in de laatste alinea, en uit artikel 100
waarnaar bij de discussie in 1850 reeds werd verwezen
door den Heer van Dam van Isselt, zooals wij op
pag. 23 zagen.

Het is toch niet aan te nemen dat het woord »be-
raadslagen" hier eene zoo beperkte beteekenis zoude
hebben, als de Heer Groen er feitelijk aan toekende:
dan toch zoude uit de redactie het verschil, tusschen
»beraadslagen in enkele zitting" en »beraadslagen in
vereenigde-zitting", duidelijker moeten blijken.

Er is bovendien eene andere reden waarom het
stelsel van den Heer Groen ons onjuist voorkomt: hij
lette\' namelijk niet op het onderscheid tusschen, de
Staten-Generaal in twee zelfstandige deelen gesplitst,
optredende voor de gewone wetgeving, en de Staten-
Generaal als één lichaam, door de Grondwet geroepen
in bijzondere gevallen, eene beslissing te nemen. De
grondwetgever kan met het instellen der vereenigde-
zitting niet anders hebben bedoeld, als het scheppen
van eene afzonderlijke, zelfstandige corporatie. Er wordt
dus een nieuw lichaam gevormd. Het moge zonder-

-ocr page 44-

27

ling zijn, maar de Grondwet heeft de attributen van
dat nieuwe lichaam niet, of althans uiterst onvolledig
geregeld. Zonder dat zij het uitdrukkelijk zegt, kan
men evenwel niet aannemen dat de bepalingen, ge-
schreven voor de gewone wijze van handelen in afzon-
derlijke-zitting, toepasselijk zouden zijn op het nieuwe
lichaam, door de vereeniging ontstaan. Van daar dat
het beroep van den Heer Groen op art. 105 Grondwet
niet opging. Er bestaat bij de vereenigde-zitting geen
Tweede Kamer meer; zij is opgelost in het geheel:
dit wordt duidelijk te kennen gegeven door art. 103.
Grondwet, »bij eene vereenigde-zitting worden de beide
»kamers, als slechts ééne beschouwd", waaruit dan
tevens volgt, dat een wetsontwerp, te behandelen in
vereenigde-vergadering, ook bij
die vergadering moet
worden ingediend.

üe aarzeling hieromtrent der regeering in 1850,
was te verklaren uit de duisterheid der grondwettelijke
bepalingen; doch dat zij door haar wetsontwerpen
dadelijk aan de vereenigde-vergadering voorteleggen,
juist handelde, schijnt ons buiten twijfel.

Hebben wij bij de door den Heer Groen gemoveerde
quaestie, wat lang stilgestaan, het is, omdat het ant-
woord daarop van groot gewicht is ten aanzien van
twee andere vragen.

In de eerste plaats: kan er bij eene vereenigde-

-ocr page 45-

28

zitting sprake zijn van het uitoefenen van het recht
van initiatief! en in de tweede: is de vereenigde-ver-
gadering bevoegd, het bij haar ingediende voorstel, te
amendeeren.

Alvorens deze vragen te behandelen, blijven ons
nog eenige punten ter bespreking over, die tengevolge
der weinige voorschriften , welke de Grondwet om-
trent de vereenigde-zittingen bevat, aanleiding tot on-
zekerheid kunnen geven, en wel deze: »Zijn de Staten-
Generaal bevoegd, op eigen initiatief, in vereenigde-
zitting te vergaderen en kunnen zij na afdoening der
werkzaamheden, de vergadering weder sluiten?

Gesteld dat de regeering talmt met het indienen
van een wetsontwerp, dat in vereenigde-zitting moet

1) De eenige beschikkingen die de Grondwet over de ver-
eenigde-zittingen geeft, zijn vervat in Art. 96: Do afzonderlyke
zittingen der beide kamers, en even zoo de vereenigde zittingen,
worden in het openbaar gehouden; Art. 100: De Vergadering
mag niet beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dnn de helft
der leden tegenwoordig is; Art 103: De leden nemen naar
willekeur door elkander plaats. Do voorzitter der Eerste Kamer
heeft de leiding der vergadering.

Bij het opmaken van het reglement van orde voor de
vereenigde-zitting in 1850, werden die der 1\' en 2" kamer
zooveel mogelyk gevolgd.

-ocr page 46-

29

worden behandeld (b. v. betrekkelijk de voogdij),
terwijl de meerderheid der volksvertegenwoordiging
het geschikt oogenblik gekomen acht voor de voor-
stelling daarvan. Kan nu buiten de regeering om,
eene vereenigde-zitting der beide kamers worden be-
legd en in deze, een voorstel van een of meer leden
uitgegaan, in behandeling worden genomen ?

Hoe men ook denke over den aard van het recht van
initiatief en over de beteekenis van art. 110 der Grond-
wet, men zal in dit geval rekening moeten houden
met de artikelen die betrekking hebben op de bijeen-
roeping van de zittingen der Staten-Generaal; derhalve
met de art. 95, 97 en 98 der Grondwet.

Don Koning behoort, behoudens voor de grond-
wettelijke-periode van 20 dagen, het volle recht om-
trent de bijeenroeping der volksvertegenwoordiging
en omtrent hare sluiting te beslissen. Dit beginsel
nu geldt evenzeer voor de Staten-Generaal wanneer
deze zullen optreden op de gewone wijze, als wan-
neer zich de bijzondere gevallen van vereenigde-zit-
ting voordoen. Dit is duidelijk wanneer de gewone
zittingsperiode van de Staten-Generaal gesloten is,
maar het kan evenmin tegenspraak lijden, wanneer
de bijeenroeping in vereenigde-zitting plaats zou
grijpen, tijdens den gewonen zittingstijd. Men heeft
dan toch bepaaldelijk te doen met eene »buiten-

-ocr page 47-

30

gewone" bijeenroeping, er wordt een lichaam gevormd,
geheel afwijkende van de, als wij het mogen zeggen,
normale volksvertegenwoordiging. Het is een bekend
feit dat de Grondwet de woorden »vergadering" en
»zitting" door elkander gebruikt, zoodat zij vaak,
»zitting" zegt, waar »vergadering" bedoeld wordt en
omgekeerd; doch daaruit kan niet worden afgeleid
dat »vereenigde-zitting" iets anders zou bedoelen,
dan het feit dat de Staten-Generaal gedurende een
bepaalde periode, tusschen de opening en de slui-
ting, gemeenschappelijk vergaderen. Als dit zoo is,
dan moet de laatste alinea van art. 95 in ons ge-
val toepasselijk zijn. De eenige gevallen waarin dit
artikel niet toepasselijk is, worden vermeld in
art. 97 en art. 95«.

-ocr page 48-

HOOFDSTUK II.

De bevoegdheden welke aan de Staten-Generaal in
vereenigde-zitting toekomen.

Wij hebben in dit hoofdstuk in de eerste plaats
onze aandacht te vestigen, op het recht van initiatief.

Men kan n. 1. van deze onderstelling uitgaan:

Gesteld dat de regeering een wetsontwerp lot be-
noeming van eenen Regent heeft ingediend, maar nalaat
zulks te doen ten opzichte van een wetsontwerp be-
trekkelijk de voogdij, of ook wel, dat het door de
regeering gedane voorstel wordt verworpen, kan nu
in een en ander geval, de vereenigde-volksvertegen-
woordiging het initiatief nemen tot het voorstellen van
een ontwerp.

Er is, zooals wij reeds opmerkten, één ontwerp
van wet waarover de Staten-Generaal in vereenigde-
zitting moeten beslissen, n. 1. dat tot regeling der
voogdij.

-ocr page 49-

32

Kan nu, ten aanzien van een wetsontwerp tot
aanwijzing van eenen Regent, het initiatief aan de
volksvertegenwoordiging behooren ? Naar het ons schijnt,
neen, en dat wel hoofdzakelijk, van wege het verschil,
bestaande tusschen de wet tot benoeming van eenen
Regent en die waarbij de voogdij wordt geregeld, een
verschil dat wij boven \') reeds hebben getracht aan
het Ucht te brengen.

Het zal niet noodig zijn, hier een onderzoek in te
stellen naar de verschillende beteekenissen waarin onze
constitutie, het woord »wet" gebruikt. Voor ons doel
is het voldoende, te constateeren dat volgens ons inzien
het woord »wet" ten aanzien van de aanwijzing van
eenen Regent, zeker in anderen zin moet worden op-
gevat, als waar het dient om te bepalen op welke
wijze de voogdij zal worden geregeld. In het eerste geval
kan het niet anders aanduiden, als de, door de Staten-
Generaal op eigenaardige wijze optredend, verleende
bekrachtiging aan eene door de Regeering voorgestelde
benoeming: van een opleggen van rechten en ver-
plichtingen, kan hier geen sprake.zijn. Men heeft
slechts te doen met een
besluit, voor het tot stand
komen waarvan, zekere bijzondere eischen, worden

gesteld. Zelfs dan, als die benoeming geschiedt inge-

#

1) Zie pag. 18 en 19 vau dit Procfscbrift.

-ocr page 50-

33

volge art. 44 der Grondwet, schijnt de zaak niet
anders te worden.

Volgens art. 43 der Grondwet van 1840 werd de

O «

Regent, wanneer dit niet bij het leven van den Koning
was geschied, benoemd door de Staten-Generaal in ver-
eenigde-zitting met verdubbelde Tweede Kamer. Het
toen uitdrukkelijk toegekend initiatief is niet overge-
nomen in 1848, en, naar het ons voorkomt, terecht.

Het is zeer zeker wenschelijk, dat de benoeming van
eenen Regent niet geschiede buiten medewerking der
volksvertegenwoordiging, doch waar het zooals hier
aankomt op het aanwijzen van een bepaalden persoon,
zou het niet wenschelijk zijn van eene andere macht
dan die feitelijk de regeering in handen heeft, d. i. óf
den Koning óf den Regeeringsraad, het voorstel te doen
uitgaan. Legt men dit recht in de handen der volks-
vertegenwoordiging, dan zullen heerschende partij-
schappen allicht op de benoeming van den Regent
een zeer bedenkelijken invloed uitoefenen. Bovendien
heeft, ook al ontkent men terecht ten sterkste het be-
staan eener verhouding van privaatrechtelijken aard
tusschen hen, de Koning zeer veel persoonlijk belang
bij de benoeming van eenen Regent. Ook als de Regent
wordt benoemd in geval van art. 44 der Grondwet,
blijft dit waar.

De regeerings-commissie als draagster van het konink-

-ocr page 51-

34

lijk-gezag, zal het best kunnen beoordeelen, welke
persoon voor het regentschap het meest geschikt is.

Evenwel, is deze redeneering juist, dan zou men
kunnen vragen: waarom dan ook niet in geval van
art. 24, alinea 2. »Is de opvolger niet benoemd
))of ontbreekt hij bij overlijden des Konings, dan ge-
»schiedt de benoeming door de Staten-Generaal, daartoe
»in dubbelen getale bijeengeroepen, in vereenigde-zitting,"
het initiatief toegekend aan den Regent of den Regee-
ringsraad; immers dan ook heeft men met eene benoeming
te doen waarop partijschap slechten invloed zou kunnen
uitoefenen? Deze opmerking verliest alle gewicht bij
het nauwkeurig overwegen van het verschil tusschen
de keuze van eene geheel nieuwe dynastie en die van
eenen Regent. Beide keuzen zijn in haar soort
even
gewichtig, bij beide is het staatsbelang in de hoogste
mate betrokken, maar is niet de
soorl der keuzen ver-
schillend ?

Bij den Regent, tijdelijk drager van het koninklijk-
gezag, mogen de waarborgen eener juiste beslissing niet
ontbreken, doch zij kunnen worden gevonden door de
gewone wetgevende-macht te laten optreden.

Bij het kiezen eener nieuwe dynastie, moet zooveel
mogelijk het geheele volk medewerken. Daar is het
niet de vraag, welke persoon als het meest geschikt
zal kunnen worden aangewezen door hen die tijdelijk

-ocr page 52-

35

de regeeringsfunctiën uitoefenen; op die Iveuze mogen
zij geen directen invloed oefenen; slechts voor zoover
zij, als behoorende tot de meest eminenten uit den
lande ook bij deze keuze het best kunnen
voorlichten
moeten zij dit kunnen doen. Hun invloed in dit geval
overwegend te maken door hun uitsluitend het initiatief
tot de voordracht te geven, ware bedenkelijk, omdat
dan niet het geheele volk, maar slechts een gering,
en welhcht geïnteresseerd deel, feitelijk de keuze in
handen zoude krijgen.

Dat de grondwetgever dit onderscheid dan ook heeft
gevoeld, spreekt duidelijk uit zijn voorschriften.

Zonder nog te letten op de positieve grondswetsbepalin-
gen zijn er dus redenen aan te voeren voor de stelling, dat
de Staten-Generaal niet behooren te hebben het recht
van initiatief ten aanzien van de benoeming van eenen
Regent. Gelden deze ook voor zooveel betreft de be-
noeming der voogden en de regeling der voogdij ? Yoor
de eerste, naar het ons schijnt, ja; voor dc tweede
meenen wij, neen. De benoeming der voogden immers
is een daad soortelijk niet verschillend van de keuze
van eenen Regent: ook hier is het wenschelijk dat de
eerste aanwijzing geschiede, óf door den regeerenden
Koning, óf door hen die het regeerings-gezag waar-
nemen, daar deze toch het best in staat zijn te be-
oordeelen, welke leden van het Vorstelijk-Huis en welke

3*

-ocr page 53-

36

aanzienlijke Nederlanders voor de betrekking van voogd
het meest in aanmerking behooren te komen. Doch
dat ook hier die aanwijzing zonder de uitdrukkelijke
goedkeuring der Staten-Generaal, geen definitieve zij,
is wenschelijk. omdat anders een tegenwicht tegen
mogelijke partijschap en willekeur van de regeering
zou ontbreken.

];! i Geheel anders evenwel is het gesteld met de regeling

der voogdij, d. i. het aanwijzen der rechten en plichten
der eens benoemde voogden.

Boven \') keurden wij reeds de bepaling der Grond-
wet af, die benoeming en regeling hier in één adem
noemt. Dat behoort zij niet te doen, omdat werkelijk
het karakter van de bekrachtigingswet een geheel ander
is dan dat van de regelingswet. De eerste daad kan
slechts leiden tot eene wet in formeelen zin; de tweede
daarentegen, bestaande in het aanwijzen van rechten
en verplichtingen, tot eene wet in materieelen zin.
Nu is het de vraag of, ten aanzien van het stellen
1 van wetten in materieelen zin, het initiatief van de

Staten-Generaal behoort te zijn uitgesloten?

Een ontkennend antwoord geeft, naar ons schijnt,
de aard en de beteekenis der volksvertegenwoordiging.

1) Zie pag. 32 van dit Proefschrift.

-ocr page 54-

37

Wel blijft bij de constitutioneele-monarchie, de hoogste
regeeringstaak berusten bij de kroon, maar die taak
ontleent hare grenzen en, zeker in verreweg de meeste
opzichten, haar inhoud aan de wet.

Zoodra men aanneemt dat de macht van den monarch
niet absoluut, maar beperkt is, erkent men dat op de
vrijheden des volks geen inbreuk mag worden gemaakt
dan in geval de vertegenwoordiging van het volk hare
toestemming daartoe heeft gegeven. Zal in den regel
het initiatief tot de wetsontwerpen uitgaan van de
regeering i), zoolang bescherming der ingezetenen
tegen alle onderdrukking of onachtzaamheid van het
staatsbestuur de taak blijft van de volksvertegenwoor-
diging, zal ook het recht van initiatief volmaakt onmis-
baar blijven. Is dit zoo, dan moet het ook waar zijn
als de Staten-Generaal hun oordeel zullen uitspreken
over de rechten en plichten der voogden van den minder-
jarigen Koning. Men heeft in dit geval zoo stellig
te doen met regelen van materieel niet van formeel-
recht, dat er twijfel kan oprijzen noch over de vraag
of de Staten-Generaal aan het vaststellen daarvan be-
hooren mede te doen, noch over die, of de Staten-
Generaal het hun in het algemeen toekomend initiatief
ook hier even goed mogen gebruiken.

1) Tak. Dissertatie, p. 83. en v.

-ocr page 55-

38

m

Evenwel wij hebben om het juiste antwoord te
vinden op de door ons gestelde vraag, rekening te
houden met de positieve voorschriften in de Grondwet
vervat. De Grondwet nu heeft het door ons gemaakte
onderscheid niet in het oog gehouden. In plaats van
I; ii dus, zooals wij het zouden wenschen, de vraag in dezen

\\ vorm te gieten: »Komt aan de Staten-Generaal in ver-

ij eenigde-zitting het recht toe een wetsontwerp voor te

I stellen betreffende de regeling der voogdij alleen?"

II moeten wij vragen: »Heeft de vereenigde-zitting, volgens
I\' de Grondwet, het recht van initiatief in het algemeen."
j Raadplegen wij de voor de uitlegging onzer Grond-
\' wet meest gezaghebbende schrijvers Mr. J. T. Buijs
I\' en Mr. Heemskerk 2) dan vinden wij bij beiden een ont-
kennend antwoord. Geeft de laatste daarvoor geen
argument aan, bij den eersten lezen wij:

»Het schijnt oppervlakkig vreemd dat de Grondwet,
»welke toch blijkbaar wil dat de regeerende Koning
»op de regeling van de voogdij grooten persoonlijken
»invloed kunne uitoefenen, bij die regeling en even-
»zeer bij de regeling van het regentschap het initiatief
»niet uitdrukkelijk aan de kroon heeft voorbehouden,
»evenals b. v. in de artikelen 23. 24. 64 en 120.

1) Grondwet, p. 138.

2) Practyk I. p. 40. 41. IG?.

-ocr page 56-

1301

))De reden ligt intusschen voor de hand: een uitdruk-
»kelijk voorbehoud was niet noodig, daar het initiatief
»van de kamer hier van zelf buitengesloten is. Immers
»de bevoegdheid van een wetsontwerp voor te dragen,
»dat de Staten-Generaal krachtens hun recht van initiatief
»aan de regeering willen voorleggen, komt volgens
»art. 111 uitsluitend toe aan de Tweede Kamer. In
»deze materie nu hebben wij evenmin met eene Tweede
»als met eene Eerste Kamer te doen, maar enkel met
»eene vereenigde vergadering. De macht buiten de
.»regeering bevoegd om een wetsontwerp op de voogdij
»aanhangig te maken, ontbreekt dus."

Toen in 1850, naar aanleiding van het boven be-
sproken wetsontwerp betrekkelijk de voogdij, de quaestie
werd besproken of de vereenigde-zitting het recht van
amendement mocht uitoefenen, kwam daarbij natuur-
lijk het recht van initiatief ook ter sprake. De commissie
voor het reglement van orde, stelde toen voor, om
van beide rechten niet te gewagen en deze dus als
niet bestaande aan te merken. Hiertegen verzetten
zich enkele leder der Staten-Generaal en wel in de eerste
plaats de heeren ]\\Iutsaers i) en Wintgens. 2)

De laatste verwees eenvoudig naar art. 110 Grondwet.

1) Handl. vcreenigde-zitt. 1850. p. 23, 26 en 27.

2) p. 23.

-ocr page 57-

40

De eerste voerde twee gronden aan voor de stelling
dat de vereenigde-zitting het recht van initiatief wel
degelijk bezit. Door dit niet te erkennen zou men
volgens hem, 1° de algemeene beginselen van het con-
stitutioneele staatsrecht miskennen en 2" te kort doen
aan de historische ontwikkeling van onze Grondwet.

De juistheid van het eerste trachtte de heer Mutsaers
aan te toonen door er op te wijzen dat, naar de tegen-
woordig algemeen gevolgde beginselen van het staats-
recht, iedere wetgevende vergadering het recht van
initiatief heeft zoolang het haar niet is bf uitdrukkelijk
ontzegd, of in de uitoefening onmogelijk gemaakt door
eenige positieve bepaling van het geschreven recht.
Geene enkele bepaling der Grondwet nu, staat hier de
toepassing van dit recht in den weg. Met recht werd
vóór 1848 aangenomen, dat de Tweede Kamer het
recht van amendement miste, eenvoudig door de woorden
der grondwettelijke formules betrekkelijk het over-
brengen of ontwerpen der wetten, die veranderingen
geheel uitsloten. Zulk eene positieve bepaling nu vindt
men voor de vereenigde-zitting niet in de Grondwet."

Ten betooge der juistheid van den tweeden grond
voor zijne stelling, beriep de heer Mutsaers zich op de
geschiedenis van art. 23 der tegenwoordige Grondwet,
waarbij uitsluitend en uitdrukkelijk het recht van
initiatief aan den Koning wordt toegekend en in tegen-

-ocr page 58-

Ir-

stelling daarmede, op die van art. 41. Hij leidde
daaruit af, dat bij de herziening der Grondwet, het
gevoelen der meerderheid was, dat de benoeming van
een Regent viel onder het gemeene recht van initiatief
zoowel van den Koning, als van de Staten-Generaal.

»Tegenover art. 23, zegt hij, waar de uitdrukkelijke
»bevoegdheid des Konings met zooveel woorden was
»uitgedrukt, mag het dan ook verwondering baren, dat
»art. 41 volstrekt niet gewaagt van die uitsluitende
»bevoegdheid des Konings, maar alles laat op het ter-
»rein van het gewone recht. Hier gold het niet een
»onderwerp, dat ter behandeling kon komen bij elke
»kamer afzonderlijk, maar het gold eene zaak die
»alleen aan de vereenigde-zitting werd opgedragen en
»het ligt dus ên in de bedoeling èn in de woorden der
»Grondwet, dat het initiatief ten aanzien van het
»regentschap, evenzeer als van de voogdij, ook
»aan de Staten-Generaal in vereenigde-zitting zou
»verblijven."

Al meenen wij om enkele redenen, die wij zullen
aangeven, niet geheel te moeten instemmen met de
rede van den heer Mutsaers, toch gelooven wij in
alle bescheidenheid, dat zijne conclusie juister is dan
die van de heeren Buijs en Heemskerk. Het is waar
dat art. 111 Grondwet zegt, dat de voordracht van
een wetsontwerp uitsluitend behoort aan de Tweede

-ocr page 59-

Ir-

|| Kamer, doch daarmede maakt men niet ongedaan dat

I:: art. 110 het recht van initiatief uitdrukkelijk toekent

j : aan de Staten-Generaal. Let men op de ware betee-

11 ■ kenis van het recht, dan is het duidelgk dat men een

i? i fout begaat door te spreken van het recht van initiatief

|l: i van de Tweede Kamer, zooals zoo vaak wordt gedaan.

|l Niet een deel, maar het geheele lichaam heeft dit

4 i

11 recht. Zonder de bekrachtiging door de Eerste Kamer

I ■ is van de uitoefening van het recht eigenlijk geen sprake.

ii\'ii i

Het »voorstel van wet" bestaat pas dan, wanneer de
geheele vertegenwoordiging aan een plan haar zegel
heeft gehecht en het den Koning aanbiedt, opdat deze
het door zijne goedkeuring verheffe tot wet. Wat de
Tweede Kamer ontwerpt is voorbereidende werk-
zaamheid.

Waarom schrijft nu de Grondwet voor, dat alleen
de Tweede Kamer dat voorbereidend werk ter hand
I kan nemen? Omdat zij zich de Tweede Kamer heeft

gedacht als van een ander, meer actief karakter dan
de Eerste. Tot die opvatting draagt alles bij wat in
1848 omtrent het behoud van de Eerste Kamer en
omtrent de inrichting van het kiesstelsel is te berde
gebracht. Ook in geval de volksvertegenwoordiging met
een ontwerp tot de kroon zal komen, blijft dit karakter
gehandhaafd. De medewerking der Eerste Kamer moet
dienen, om ook hier »te waken tegen overijling en

-ocr page 60-

Ir-

»dwaling, om aan driften heilzame palen te stellen,
»en den Troon tot een bolwerk te strekken." i)

Welnu, wanneer inderdaad de Grondwet bedoeld
heeft aan de volksvertegenwoordiging in haar geheel,
het recht van initiatief toe te kennen, zou men dan
kunnen meenen dat zij, wanneer door haar eigen voor-
schrift de Tweede Kamer niet bestaat, ook dat initia-
tief weer wilde ontnemen? En dat nog wel stilzwij-
gend, niet door eene uitdrukkelijke bepaling?

Het is mogelijk dat de grondwetgever in 1848 be-
doeld heeft aan de vereenigde-zitting minder recht te
geven dan aan de gewone Staten-Generaal, maar het bewijs
daarvan wordt niet geleverd door art. 111 Grondwet.
Het zou alleen geleverd worden door het bewijs, dat
de Staten-Generaal in vereenigde-zitting niet meer
vormen, »de Staten-Generaal," en wij zien niet hoe dit
zou kunnen gedaan worden 1

Wat men ook aanvoere omtrent de verzekeringen der
regeering van 1848 ten aanzien der bevoegdheden der
vereenigde-zitting, wij zouden geneigd zijn te denken,
dat zoolang art. 110 Grondwet het recht van initiatief
in het algemeen toekent, het ook uitdrukkelijk moest

1) Memorie van antwoord der regeering. Grondw. lierz. 1848.
Voorduün p. 2G1.

-ocr page 61-

Ir-

zijn uitgesloten voor de vereenigde-zitting, zal deze
dat recht missen.

Wij kunnen niet beamen de leer in 1850 zoo vaak
op den voorgrond gesteld, dat het recht van initiatief
zou zijn een »natuurlijk recht."

Een natuurlijk recht van een lichaam dat al zijn attri-
buten alleen aan de Grondwet ontleent, kan hoogstens
een desideratum, geen stellig recht zijn, zoolang de
Grondwet het niet toekent.

Neemt men dit niet aan, dan is geen andere uit-
weg mogelijk, dan de heer Wintgens in 1850 insloeg i)
om te verklaren, waarom de vereenigde-zitting wél j
de Eerste Kamer daarentegen niet het recht van amen-
dement heeft. Hij beschouwde n. 1. het recht van
amendement als een natuurlijk recht: »men heeft dit
»recht alleen aan de Tweede Kamer willen geven en
»om de Eerste Kamer geen capitis diminutio te doen
»ondergaan door haar het natuurlijk recht te ontzeggen,
»enuntieerde men het alleen ten opzichte der Tweede
»Kamer, waaruit volgens den regel »Inclusio unius est
»alterius exclusio" voor de Eerste Kamer volgde dat zij
»er geen gebruik van kon maken."

i

f

Gelukkig hebben wij een dergelijke leer niet noodig
voor de stelling, dat onze Grondwet, het recht van

1) Handel. 1850, vereen.-zitt. p. 23

-ocr page 62-

Ir-

initiatief toekennende aan de volksvertegenwoordiging,
en het niet uitdrukkelijk aan de vereenigde-zitting
ontnemende, het voor deze ook wel degelijk heeft laten
bestaan.

Wij nemen gaarne aan, dat de artikelen der Grondwet
niet elk op zich zelf, maar steeds met elkander in
verband moeten worden beschouwd. Nu valt het niet
te ontkennen dat er onmiddelijk verband bestaat tus-
schen art. liO en art. 111 der Grondwet; maar wij
gelooven, dat uit het voorschrift dat bij de gewone
wijze van werken de voordracht tot het initiatief steeds
moet uitgaan van de Tweede Kamer, hoogstens dit
valt af te leiden dat de grondwetgever eene leemte
heeft onaangevuld gelaten. Die leemte bestaat daarin,
dat hij verzuimd heeft in de vijfde afdeeling ook maar
een oogenblik rekening te houden met zijn eigen be-
ginsel, dat in den regel de wetgevende macht wordt
uitgeoefend door den Koning en de Staten-Generaal in
twee afzonderlijke Uchamen verdeeld, maar dat zij bij
uitzondering, in handen is van den Koning met de
tot één geheel vereenigde Staten-Generaal.

Deze leemte wekt te meer verwondering, ómdat zij
ook voorkwam in de Grondwetten van \'15 en \'40, en
daarop door Thorbecke i) uitdrukkelijk is gewezen:

1) Aantcokeningen. Dl. I, p. 281.

-ocr page 63-

46

»Op de gevallen, waarin de Staten-Generaal, als
»één collegie raadplegen en besluiten, is niet gedacht
! »bij de voorschriften van art. 108, 110 en volgende."

Die leemte is gebleven.

Bij de herziening in 1848 treffen wij slechts ééne op-
} merking aan, die zou doen denken dat men het

\' recht van initiatief slechts voor de gevallen wilde,

waarin eene Tweede Kamer als zoodanig bestaat;
n. 1. in het verslag van li April door de Staatscom-
missie uitgebracht: »Wij hebben niet gemeend" zoo
luidt het daar ten antwoord op de vraag of de Eerste
Kamer niet meer rechten behoorde te hebben, »dat
»de veranderde zamenstelling der Eerste Kamer, tot
»verandering harer rechten met betrekking tot de Tweede
»Kamer, moest leiden.
Alle voorstellen der kroon worden
»het eerst dóór de Tweede Kamer ontvangen en alle voor-
iij »stellen der Staten-Generaal, komen van die Kamer voort."

Deze geheele tirade dient om aan te toonen, wat
de Eerste Kamer tegenover de Tweede niet behoort te
hebben: bij eene vereenigde-zitting komt dergelijke
quaestie niet te pas.
I Is het ongerechtvaardigd te meenen dat ook de Staats-

commissie, alleen denkende aan de Wederzijdsche ver-
houding der beide kamers, aan vereenigde-zittingen op
I dat oogenblik niet dacht? Zoo neen, dan moet het

woordje y>alle\' hier niet te streng worden opgevat.

!i

-ocr page 64-

Ir-

Wij haalden boven het een en ander aan uit de
redevoering van den heer Mutsaers. Het zal geen
betoog meer behoeven dat wij het argument, door hem
geput uit de »tegenwoordig algemeen gevolgde begin-
selen van het staatsregt" niet deelen.

Het is bij de beoordeeling van de vraag, welke
rechten aan de volksvertegenwoordiging toekomen,
tegenover de kroon, slechts in de tweede plaats
om dergelijke »algemeene beginselen" te doen, terwijl
de hoofdvraag blijft »heeft de Grondwet een bepaald
recht toegekend of niet." Nu meenen wij dat de woor-
den van art. 110, zelfs in verband met art. 111, dui-
delijk leeren, dat het initiatief, aan de vereenigde-
Staten-Generaal is toegekend. Op grond van de con-
stitutie zelve komen wij tot deze overtuiging.

Wat intusschen te antwoorden op het bezwaar,
tegen den heer Mutsaers ingebracht, naar aanleiding
van zijn beroep op art. 23 Grondwet ?: ȟe regeering
»heeft in 1848 niet voldaan aan het verlangen van
»eenige kamerleden om in art. 41 uitdrukkelijk het
»initiatief der Staten-Generaal uit te sluiten, omdat
»zij meende, dat dit reeds door de overige bepalingen,
»stilzwijgend was geschied." i)

1) Zie ook Voorcluyn p. 137—138.

-ocr page 65-

Ir-

Het is zeer wel mogelijk, zouden wij in het midden
willen brengen, dat de regeering deze meening werkelijk
koesterde, maar wat bewijst dit ? Of dat de regeering
een zeer eigenaardige opvatting had van het begrip
»Staten-Generaal" óf, wat waarschijnlijker is, dat zij
zich daarvan, zooals het in art. 110 voorkomt, geen
voldoende rekenschap heeft gegeven.

Wij meenen, op dit punt althans, geheel te moeten
instemmen met de woorden van den heer de Bosch

Kemper, i):

»Dat de algemeene volksvertegenwoordiging in ver-
»eenigde-zitting minder rechten zou hebben dan eene
»afdeeling afzonderlijk, is zoodanig contra rationem
»legis, dat men het niet zonder eene uitdrukkelijke
»wetsbepaling mag aannemen."

Een weinig vroeger zegt hij: »Juist bij zulke hoogst
»gewichtige wetsvoordrachten, als bij uitzondering in
»vereenigde-zitting worden behandeld, mogen de rechten
»der Staten-Generaal niet minder zijn dan in gewone
»gevallen."

Wat de regeering in 1848 meende, is zeker voor
de uitlegging der Grondwet van het hoogste gewicht;
maar mag eene individueele opvatting\', in eene memorie
van toelichting of antwoord vervat, feitelijk tot wet

1) Handleiding, p. 429. (Editie 1865.;

-ocr page 66-

Ir-

worden verheven, waar dit strijden zou met algemeene
beginselen van Staatsrecht niet alleen, maar tevens met
de bepaalde voorschriften der Grondwet zelve\'?

Er blijft ons nu nog over te behandelen, de vraag:
»Welke is de bevoegdheid der vereenigde-zitting ten
»aanzien van het recht van amendement."

Wij meenen ook hier voor de beantwoording eene
onderscheiding te moeten maken.

Het recht van amendement kan toch worden uitge-
oefend , hetzij op de voorstellen van de kroon uitgegaan,
hetzij op die welke voortsproten uit het initiatief der
volksvertegenwoordiging zelve.

Op gevaar af ons schijnbaar aan eene inconsequen-
tie schuldig te maken, zullen wij trachten aan te toonen,
dat van het recht van amendement in vereenigde-zitting,
geen sprake kan zijn ten aanzien van regeerings-ont-
werpen. De juistheid van dit gezegde zullen wij aan-
toonen én door te wijzen op het verschil tusschen
amendement en initiatief, én door eene positieve be-
paling der Grondwet zelve.

Men heeft het bij de meer vermelde beraadslagingen
in 1850 doen voorkomen, als waren amendement en
initiatief in principe eigenlijk dezelfde zaak, zoodat de
bevoegdheid tot het laatste ook medebrengt die tot het
eerste. De heer Wintgens noemde het recht van
amendement »het recht van initiatief uitgeoefend en

-ocr page 67-

Ir-

détail." De heer Mutsaers trachtte te betoogen, dat
het recht van amendement niets is, als het nood-
zakelijk uitvloeisel van de bevoegdheid tot het nemen
i ■\' van het initiatief^ Beiden noemden het een »natuurlijk

recht," dat, volgens den heer Mutsaers, slechts
dan niet mag worden uitgeoefend, als het uitdruk-
kelijk is ontzegd. Wij moeten bij deze opvatting
hier een oogenblik langer stilstaan dan wij boven
reeds deden.

Bij het oplossen der vraag, welke rechten wél, welke
niet, aan de vertegenwoordiging toekomen, loopt men
gevaar op twee klippen te stranden. Men is óf te
zeer geneigd de attributen der volksvertegenwoordiging
bij uitsluiting te doen steunen op beginselen van
»algemeen," »natuurlijk" en soortgelijk recht en daarbij
op het geschreven recht slechts in zoover te letten,
als het door uitdrukkelijke bepalingen de toepassing
van zulk »natuurlijk recht" uitsluit, óf men sluit de
\' oogen geheel voor hetgeen buiten de geschreven wet

omgaat en steunende op de, in zich zelf niet onjuiste,
stelling, dat b. v. de volksvertegenwoordiging geheel op
I de Grondwet berust, komt men tot-de conclusie dat

i niets, hetwelk door die Grondwet niet uitdrukkelijk is

\' genoemd, tot de attributen van zoodanig Uchaahi kan

.1\' behooren.

ij:. Het eenige middel van niet in eene van deze, beide

i. r;

ï!;;

«1 .: I
t,;

m

ii: !

-ocr page 68-

Ir-

even eenzijdige opvattingen te vervallen, bestaat naar
het ons schijnt hierin, om in het oog te houden, dat
de attributen van het vertegenwoordigend-lichaam vol-
strekt niet alle op denzelfden grondslag steunen. In
het stelsel der monarchie heeft het vertegenwoordigend-
lichaam tweeërlei taak te vervullen. Als zelfstandige ver-
tegenwoordigster der volksbelangen heeft zij in de eerste
plaats controle uit te oefenen op alle regeeringshande-
lingen. In de tweede plaats is zij geroepen met de
kroon de wetgevende macht uit te oefenen, voor zoover
dit haar niet uitdrukkelijk is onthouden.

Nu is het niet onduidelijk, dat de attributen, noodig
om de eerste taak te vervullen, geheel anders zijn dan
die welke voor de tweede worden vereischt.

Evenzeer ligt het voor de hand dat, ais de Grondwet
de attributen voor de tweede taak vereischt, uitdrukkelijk
opsomt, doch die welko noodig zijn voor de eerste
niet of slechts gedeeltelijk noemt, nog ,niet daar-
uit mag worden besloten, dat de vertegenwoordi-
ging de laatste niet in haar geheel zou mogen
uitoefenen.

»Nergens beschouwt men kroon en vertegenwoor-

»diging, als geheel nieuwe scheppingen van de wet,

»welker werkkring en attributen eene nauwkeurige en

»volledige omschrijving behoeven. Integendeel overal

»zijn zij historische producten, voor een bekend doel

4*

-ocr page 69-

Ir-

»bestaande en met bekende rechten, aan dat doel pas-
»sende, toegerust" i).

Bij de beslissing derhalve van de vraag, welke attri-
buten van natuur, welke slechts krachtens eene uit-
drukkelijke wetsbepaling aan het vertegenwoordigend-
lichaam kunnen toekomen, heeft men vóór alles te
letten op het
doel, waarvoor dat attribuut zal worden
gebezigd. Passen wij dit toe op het recht van amen-
dement, dan is het duidelijk dat hier van een »na-
tuurlijk recht der vertegenwoordiging" geen sprake kan
zijn in dien zin, dat, is het haar niet toegekend, zij
het toch zou kunnen uitoefenen. Wij zijn het geheel
met den heer Tak eens waar deze het recht van amende-
ment 2) beschrijvende als »de bevoegdheid, welke de
»vertegenwoordiging in staat stelt hare taak als tak
»der wetgevende macht bij het tot stand brengen der
»wet te vervullen," er onmiddelijk op laat volgen: »het
»mag haar derhalve niet worden onthouden. Zonder
»dat recht kan van geene goede vervulling dier taak,
»sprake zijn." Maar wil dit ook zeggen, dat, als de
Grondwet die bevoegdheid gansch niet noemt, zij toch
aan de volksvertegenwoordiging toekomt? Of dat zoo
de Grondwet haar uitdrukkelijk aanneemt voor de

1) Mr. J. T. Buys. Grondwet p. 480.

2) t. a. p. bladz. 100.

Wi

I« II

Til

-ocr page 70-

Ir-

Tweede-Kamer, zij haar daarom niet in alle omstan-
digheden, aan de Eerste-Kamer heeft onthouden, zoodat
deze in zekere gevallen, b. v. wanneer zij optreedt als
deel der vereenigde-zitting, het recht wèl kan uit-
oefenen? Wij gelooven zeer zeker van neen.

Wanneer een staatsstelsel, door de toekenning van
het recht van amendement aan de geheele volksver-
tegenwoordiging of slechts aan een deel daarvan, geheel
van karakter verandert, zoodanig dat »de opzichter
bouwmeester" i) wordt, zal zulk eene wijziging zeker
wel moeten steunen op eene positieve wetsbepaling.
»Inderdaad in de Grondwet van 1848, is geen enkele
»nieuwe bepaling te vinden, welke op het karakter van
»ons tegenwoordig staatswezen zoo grooten invloed heeft
»uitgeoefend als die welke in dit artikel (art. 107 n.1.)
»voorkomt. Zoolang het recht van amendement ont-
»breekt, behoort het leeuwenaandeel in de wet-

»gevende macht, aan de regeering".....»Vertegen-

»woordigster van de volksbelangen bij het Staatsgezag
»is (de Tweede Kamer bij gemis van dat recht) bevoegd
»door haar recht van veto datgene te keeren, wat haar
»voorkomt, met die belangen te strijden, maar over de
»vraag; hoe de wetsontwerpen behooren te worden
»ingericht om de eischen van het openbaar belang vol-

1) Mr. J. T. Bugs. ad. nrt. 107. pag. COO cn 599

-ocr page 71-

Ir-

»komen te kunnen bevredigen, kan zij slechts van advies
»dienen; de beslissing van die vraag komt aan anderen

»toe"...... »Met de toekenning van het recht van

»amendement, en dat aan de Tweede Kamer alleen,
»verandert die toestand geheel, zij is het die thans de
»redactie van de wetten bepaalt, en daar zoowel voor
»de Eerste Kamer, als voor de kroon slechts een recht
»van veto overblijft, zoo is zij het ook, aan wie thans
»de hoofdrol bij den vvetgevenden arbeid toekomt. Voor
»zuivere contrôle is nu een recht van mederegeeren in
»de plaats gesteld, de opzichter werd bouwmeester." i)
Zijn de bovenstaande woorden even juist als duidellijk,
wij behoeven ons slechts te herinneren, dat de Grond-
wet van 4848 geen nieuwe is, om tot de conclusie te
komen, dat inconsequent maar niet minder waar, door
het erkennen van het recht van amendement der Tweede
Kamer, slechts gedeeltelijk is gebroken met het oude
Staatsstelsel. Uit het feit, dat de Tweede Kamer het
recht heeft gekregen om mede te regeeren, mag en
kan nog niet worden afgeleid, dat ook aan de
vertegenwoordiging in het algemeen, als zij in ver-
ij eenigde-zitting optrad, dat recht is toegekend, omdat

I het haar nu »van nature" zou behooren.

Ij

5lj?i
a- ,i

i

Evenmin kunnen wij tot dergelijke redeneering komen

1) Mr. J. T. Buys. t. a. p.

-ocr page 72-

Ir-

op grond der stelling, dat het recht van amendement
een noodzakelijk en logisch uitvloeisel zoude zijn van
het recht van initiatief. Deze stelling is reeds zoo
uitnemend weerlegd door den heer Tak in zijne meer
aangehaalde dissertatie, dat wij ons van den plicht
andere argumenten daarvoor te zoeken ontslagen kunnen
en moeten rekenen. Naar het schijnt is de voorspelling
van den heer Tak i), dat de leer, dat wijzigingen in
voorstellen des Konings gemaakt, werkelijk voorstellen
van wet aan den Koning zijn, niet lang meer stand
zoude houden, geheel verwezenlijkt.

Het verschil tusschen een ontwerp van wet, en een
voorstel tot wijziging van zulk een ontwerp, moge nu
en dan practisch moeielijk zijn aantegeven, — dit
leeren o. a. de voorbeelden door mr. J. T. Buijs 2)
opgesomd — toch blijft het wel degelijk bestaan.

»Het recht om voorstellen van wet te doen, is aan
»de vertegenwoordiging geschonken, om daar waar de
»regeering met eene bestaande behoefte van wetgeving
»onbekend is, of niet genoeg acht daarop slaat, of ook
»wel weigert tot voorziening daarin de noodige maat-
»regelen te nemen, zelve de hand aan het werk te
»kunnen slaan en voorziening voor te bereiden. Uit

1) Pag. 112.

2) Mr. J. T. Buys p. 604 en v.

-ocr page 73-

56

»den aard harer werkzaamheid als tak der wetgevende-
»macht is deze bevoegdheid voor de vertegenwoordiging
»onmisbaar. Daar ze haar geschonken is tot het richtig
»volbrengen dier werkzaamheid, staat zij tot het recht
»van amendement, dat om dezelfde reden aan de ver-
stegen woordiging is geschonken, in nauwe betrekking;
»maar in geen geval mogen beide rechten, die geheel
»op zich zelve staan en ieder tot het verrichten van een
»ander deel der wetgevende werkzaamheid moeten
»dienen, worden verward of gelijk gesteld en als een
»en hetzelfde recht beschouwd." i)

Houdt men nu dit verschil in het oog, dan valt het
niet moeielijk, uit art. 107 der Grondwet eene con-
clusie te trekken van groote beteekenis. Terwijl toch
krachtens art. 110 het recht van initiatief toekomt aan
de Staten-Generaal van welk recht in de gewone omstan-
digheden de uitoefening behoort bij de Tweede Kamer
alleen, kent art. 107 het recht van amendement niet
toe aan de Staten-Generaal, maar bij uitsluiting aan
een deel daarvan en dan wel aan zoodanig deel, dat
bij vereenigde-zitting niet afzonderlijk bestaat. Daarin
ligt naar ons oordeel, een principieel verschil. In het
eerste geval heeft men te doen met eene bevoegdheid,

■1

"il-l:

1) Pag. 107 en 108. dissert. Tak.

-ocr page 74-

Ir-

toegekend aan het geheel dat door de beide deelen der
volksvertegenwoordiging wordt gevormd en dat dus
ook moet worden geacht te bestaan, onverschillig hoe
die volksvertegenwoordiging is geformeerd, tenzij zij
uitdrukkelijk werd uitgesloten. In het tweede geval
daarentegen vindt men eene bevoegdheid toegekend
aan een deel der volksvertegenwoordiging, welke bij
het verdwijnen van dat deel als zelfstandig lichaam
dan ook terstond vervalt.

Er kan evenwel twijfel rijzen of dit verschil niet
meer schijnbaar dan werkelijk bestaat. Wanneer de
Tweede Kamer gebruik heeft gemaakt van haar recht
van amendement en de Eerste Kamer het dus gewij-
zigde voorstel heeft aangenomen, is dan niet feitelijk
door de Staten-Generaal het recht van amendement
toegepast? Geeft derhalve de Grondwet, wel beschouwd
dat recht niet even goed aan de geheele volksver-
tegenwoordiging, als zij dit doet met het recht van
initiatief? Met andere woorden, komt hetgeen men
nu in de Grondwet leest, niet ten slotte op hetzelfde
neder, als wanneer er stond:

»De Siaten-Generaal hebben het recht wijzigingen
le maken in het voorstel des Konings. De voordracht
daartoe behoort uitsluitend aan de Tweede Kamer?"

Beantwoordt men deze vragen bevestigend — en er
is in zeker opzicht veel voor le zeggen om dit te

-ocr page 75-

Ir-

doen — dan zou eene andere conclusie voor de hand
liggen. Wanneer men aanneemt, dat inderdaad het
recht van initiatief toekomt aan de vereenigde-ver-
gadering, omdat de Grondwet dat rechtaan de Staten-
Generaal in haar geheel heeft gegeven, dan moet men
voor diezelfde vergadering ook het recht van amendement
erkennen. Dit wordt immers feitelijk volgens de
Grondwet ook door de Staten-Generaal in haar geheel
uitgeoefend, zoodat, waar de Tweede Kamer niet meer
als afzonderlijk lichaam bestaat, toch voor de vereenigde-
zitting, volgens de bedoeling der Grondwet, de bevoegd-
heid tot wijzigen niet kan zijn opgeheven. Toch
gelooven wij, dat eene dergelijke redeneering niet zou
opgaan. Wat men bij het recht van initiatief kan en
zelfs moet aannemen, wil men den grondwetgever het
verwijt van eene handelwijze »contra rationem juris"
besparen, is door dezen zelf, ten aanzien van het recht
van amendement, onmogelijk gemaakt.

De gewone wijze van behandeling van een wetsont-
werp , berust op de indeeling der volksvertegenwoordi-
ging in twee afzonderlijke lichamen. Nu erkent de
Grondwet uitdrukkelijk voor het geheel een bepaald
recht, maar eischt dat in den regel het begin van
uitoefening daarvan uitga van een dier zelfstandige
lichamen. Dit bewijst niet, dat bedoeld recht niet
bestaat, waar de verdeeling ophoudt. Doch met het

-ocr page 76-

Ir-

recht van amendement is het niet aldus gesteld. Dit
wordt door de Grondwet in dien zin afhankelijk gemaakt
van het bestaan van de Tweede Kamer, dat men de
toekenning van het recht aan de geheele vertegen-
woordiging er slechts als gevolg, niet als oorzaak in
kan terugvinden. Hetgeen men hoogstens kan beweren
is dit; als de Tweede Kamer gebruik heeft gemaakt
van het recht van amendement en de Eerste Kamer
heeft het voorstel aangenomen, dan hebben feitelijk
de Staten-Generaal geamendeerd; maar dit mag niet
leiden tot de redeneering: omdat de Staten-Generaal
wel in den regel mogen amendeeren, mogen zij het
doen ten allen tijde, dus ook in vereenigde-zitting.

Onze conclusie geldt echter natuurlijk alleen voor
de regeeringsontwerpen. Gesteld dat de Staten-Gene-
raal in vereenigde-zitting hebben gebruik gemaakt van
het recht van initiatief, dan spreekt het van zelf dat vóór
de definitieve aanneming of verwerping daarvan, in het
oorspronkelijk ontwerp zoodanige wijzigingen kunnen
worden gebracht als de vergadering zelve zal goedkeuren.

Is het voorafgaande niet onjuist, dan meenen wij
recht te hebben slechts gedeeltelijk in te stemmen met
de, boven reeds aangehaalde, woorden van den heer
de Bosch-Kemper. Volgens onze meening ontbreekt
alleen voor de uitoefening van het recht van initiatief
door de vereenigde-vergadering het noodzakelijk grond-

-ocr page 77-

Ir-

wettelijk voorschrift. De »uitdrukkelijke wetsbepaling"
welke de heer de Bosch-Kemper, evenals wij noodig acht
ten aanzien van het recht van amendement, meenen wij te
vinden in de duidelijke woorden van art. 107 der Grondwet.

Brengen wij nu onze conclusie in verband met de
in het eerste Hoofdstuk gemaakte opmerkingen.

Wij wezen daarbij op de fout door de Grondwet begaan
door aan de vereenigde-zitting de behandeling van
regeeringsontwerpen op te dragen die een ander karakter
hebben dan dat van beslissingen van zuiver formeelen aard.
Dit is wel is waar feitelijk slechts het geval met de
regeling der voogdij, maar daarbij doen zich dan ook
alle nadeelige gevolgen gevoelen.

Het ware wenschelijk dat de Grondwet in dien zin werd
herzien, dat alles wat betrekking heeft op het vaststellen
van wettelijke regelen, voorschriften van materieel recht,
aan de vereenigde-zitting onthouden bleef, want, zooals
wij reeds zagen, waarborgen voor eene deugdelijker be-
slissing dan door de gewone wetgevende macht, levert
dit stelsel niet op. Het tegendeel is zelfs waar.

Bij de onduidelijkheid der Grondwet op dit punt,
staat men bij eventueele indiening van .een wetsontwerp
betrekkelijk de voogdij, steeds voor de kans, dat de
in 1850 gehuldigde meening weder de overhand be-
houdt en dan is, ten aanzien van een zeer belangrijk
onderwerp van wetgeving, waarbij \'s lands belang, in

-ocr page 78-

Ir-

hooge mate betrokken is, de macht der volksvertegen-
woordiging geringer dan met goede beginselen strookt.

Hetgeen men in 1848 zocht, goede regeling van
voogdij en regentschap in verband met erkenning van
het feit dat de regeerende Koning op zulke regeling
grooter invloed behoort uit te oefenen, is langs anderen
weg beter te verwezenlijken. Wil men vasthouden
aan de vereenigde-zitting, dan schrijve de Grondwet
die bij voogdij en regentschap alleen voor ten aanzien
der benoeming; de regeling, late zij over aan den
gewonen wetgever desnoods met uisluitend initiatief
van den drager van het koninklijk-gezag.

Voor wij van dit onderwerp afscheid nemen, blijft
er nog ééne vraag ter beantwoording over:

»Zijn de Staten-Generaal in vereenigde-zitting bevoegd
tot het uitoefenen van het recht van enquête?"

Zeer zeker niet, wanneer men dit recht opvat in den
zin bedoeld bij art. 90 der Grondwet. Dat de ver-
eenigde-zitting, geroepen om over een bij haar inge-
diend wetsontwerp te oordeelen, gerechtigd is buiten
de regeering om naar alle inlichtingen te zoeken
zonder welke voor haar een juiste beslissing onmo-
gelijk is, staat natuurlijk vast, maar verder dan dat
zoeken kan die bevoegdheid niet gaan. i)

1) Zie ook Mr. J. T. Buys. Grondwet p. 492 en v.

-ocr page 79-

62

üe verplichting van dengeen wiens inlichting is ge-
\\Taagd, om ook aan dat verzoek gevolg te geven, kan
niet worden opgelegd dan door eene wet. Zulke ver-
plichting toch is zeer duidelijk eene beperking van de
persoonlijke vrijheid, die den burger in staat stelt
slechts datgene aan anderen te openbaren, wat hij zelf
mede wil deelen. Dergelijke beperking moet steu-
nen op een uitdrukkelijk wetsvoorschrift. Dit heeft
de Grondwet dan ook duidelijk ingezien, door te ver-
klaren dat de Tweede Kamer het recht van enquête
heeft, »te regelen door de wet." De wet die aan
dit voorschrift heeft voldaan i) regelt de wijze waarop
de Tweede Kamer tot het aanwijzen eener commissie
van enquête moet handelen, de wijze waarop onwillige
getuigen kunnen worden gedwongen tot het geven van
inlichtingen, en de gevallen waarin men zich aan dien
dwang kan onttrekken.

Aangezien nu de Grondwet dit recht »expressis verbis"
aan\'de Tweede Kamer alléén toekent, kan het dwingend
gezag ook niet worden verbonden aan eene commissie
voortgekomen uit eenig ander vertegenwoordigend
lichaam. Er kan hier geen sprake zijn van de vraag
of de Grondwet, door het recht van enquête toe te
kennen aan de Tweede Kamer, het ook stilzwijgend

1) De wet van 13 Augustus 1850 Stsbl. n°. 45.

-ocr page 80-

Ir-

heeft gevindiceerd voor de Staten-Generaal in haar
geheel. Door eene enquête uit te oefenen treedt de
Tweede Kamer op als geheel zelfstandig lichaam,
volkomen onafliankelijk van het geheel dat zij met de
Eerste Kamer vormt.

Het recht vormt eene exceptioneele bevoegdheid voor
de Tweede Kamer om op eigenaardige wijze, zich voor
het richtig vervullen harer taak op de hoogte te stellen.
De gewone wetgever is, bij het stilzwijgen der Grondwet,
onbevoegd het hier besproken recht toe te kennen.
Door het recht van enquête treedt het vertegenwoor-
digend lichaam op het gebied van het uitvoerend gezag.
Het zou dus niet aangaan bij de gewone wet aan de
vereenigde-zitting het recht te geven, omdat daardoor
feitelijk de door de Grondwet aangewezen werkkring
van het Parlement zou worden overschreden.

Zonder uitdrukkelijke bepaling in de Grondwet i)
kan slechts het »droit de s\'enquérir," niet het »droit
d\'enquête" aan de Eerste Kamer of aan de vereenigdo-
zitting toekomen.

1) Do Bosch Kemper p. 484. „Het recht vau euquÊte is
een van dio rechten, dio evenals het beginsel van rechterlyke
minist($rieelo verautwoordelyklieid iu de Grondwet moet geschreven
staan, als waarborg. — enz."

-ocr page 81-

HOOFDSTUK III.

De gevallen waarin de Staten-Generaal in vereenigde-
zitting in dubbelen getale vergaderen.

y

Ten slotte willen wij nog met een enkel woord
bespreken de artikelen onzer Grondwet, die de twee
gevallen aangeven waarin de Staten-Generaal in veree-
nigde-zitting in dubbelen getale worden opgeroepen.
Deze zijn dan:

1". Art. 24. »Hetzelfde vindt plaats, wanneer er geen
»bevoegde opvolger naar deze Grondwet bestaat.

»Is de opvolger niet benoemd of ontbreekt hij bij over-
»lijden des Konings, dan geschiedt de benoeming door
»de Staten-Generaal, daartoe bijeengeroepen in dubbelen
»getale in vereenigde-zitting."

De aanhef »hetzelfde vindt plaats," enz. slaat op het
voorafgaand artikel, waar den Koning de bevoegdheid
wordt gegeven tot het doen eener voordracht omtrent

I ■

J \'■

-ocr page 82-

65

eenige verandering in de troonopvolging, mochten
omstandigheden zulks noodzakelijk maken, welke dan
behandeld wordt op dezelfde wijze als een voorstel tot
wijziging der Grondwet. In alinea 1 van art 24 kan
dus geen quaestie zijn van vereenigde-zitting, daar
deze bij Grondwetsherziening niet te pas komt.

De vereenigde Staten-Generaal in dubbelen getale
zijn volgens art. 24 alinea 2 geroepen als kiescollegie
optetreden, om bij meerderheid van stemmen den
troonsopvolger aan te wijzen, i)

Even rationeel als voor dit geval het voorschrift
eener vereenigde-zitting 2) achten wij dat eener bijeen-
komst in dubbelen getale en wel op dezen grond voor-
namelijk, dat bij eene zoo gewichtige beslissing als hier
aan de volksvertegenwoordiging wordt overgelaten, de
waarborgen tot het voorkomen van exti-a-parlementaii e
invloeden niet te krachtig kunnen zijn.
De invloed der Eerste Kamer op de keuze is onder

1) Vaa eeue meerderheid met | der stemmen is hier geen
sprake.

2) Vergeiyk onze zienswyze omtrent het karakter der ver-
eenigde-zittingen , in Hoofdstuk I en II van dit Proefschrift
uitgedrukt.

3) Onder de Grondwet van 1815 had nlleen verdubbeling in
dc Tweede Kamer plaats.

5

-ocr page 83-

Ir-

de omstandigheden van art. 24 ahnea 1 zeer ver-
schillend van die welke zij volgens alinea 2 uitoefent.
Wordt zij ginds slechts geroepen een door de Tweede
Kamer aangenomen voorstel des Konings goed of af
te keuren, waarvan de al of niet ontbinding der
Staten-Generaal afhangt, hier treedt zij direct als
kiescollegie op.

Werd de vraag gesteld, welke van deze twee stelsels
de voorkeur verdient, zouden wij zonder aarzelen
antwoorden: het laatste, daar de hier bedoelde keuze
een nationaal belang betreft, dat moet opgedragen
worden aan de volksvertegenwoordiging en waarin
beide deelen tot één lichaam vereenigd, gelijken invloed
moeten uitoefenen.

Wij komen nu tot het tweede geval, waarin de Staten-
Generaal in dubbelen getale bijeengeroepen worden:

2\\ a. art. 42. »Het koninklijk gezag wordt mede
»aan eenen Regent opgedragen, ingeval de Koning buiten
»staat geraakt de regeering waar te nemen.

»Wanneer dit aan den Raad van State, vereenigd
»met de hoofden der ministerieele departementen, na
»een nauwkeurig onderzoek, is gebleken, roept deze
»vergadering onverwijld de Staten-Generaal in dubbelen
»getale bijeen, om hun van het voorhanden geval ver-
»slag te doen."
b. Art. 43. »De Staten-Generaal onderzoeken-het

-ocr page 84-

67

»verslag, en zoo zij in een besluit, in eene vereenigde
»zitting der beide kamers in dubbelen getale genomen,
»er de juistheid van erkend hebben, wordt, in den
»vorm eener plechtig af te kondigen wet, verklaard, dat
»het geval, in het vorig artikel bedoeld, aanwezig is."

Deze twee artikelen geven aanleiding tot veel onze-
kerheid. Gaan wij met een enkel woord na, welke
interpretatie ons als de meest met den geest der Grond-
wet overeenkomende toeschijnt.

Art. 46 alinea 2 der Grondwet van 1815 luidde:
»Wanneer aan den Raad van State, zamengesteld uit
»de leden daarin gewone zitting hebbende, en de hoofden
»der ministerieele departementen, na een nauwkeurig
»onderzoek gebleken is, dat zulk een geval beslaat,
»roept dezelve de Staten-Generaal, en wel de Tweede
»Kamer in dubbelen getale bijeen, ten einde daarin
»gedurende het bestaande beletsel te voorzien."

Volgens dit artikel ligt het dus aan de beslissing van
den Raad van State en de hoofden der ministerieele
departementen, of de Koning al dan niet in staat
blijkt te zijn de regeering langer waartenemen en zoo
het hun toeschijnt, dat verandering wenschelijk zij,
roepen zij de Staten-Generaal in dubbelen getale i) op,
tot benoeming van eenen Regent.

1) Dc verdubbcliug betreft natuurlijk alleen de Tweede Kamer.

5*

-ocr page 85-

68

üe bezwaren tegen dit voorschrift, die der regeering
in 1848 dan ook aanleiding gaven tot verandering,
zijn, dat van den eenen kant te veel autoriteit werd
ffi\'l verleend aan eene commissie bestaande uit leden die

van de kroon afhankelijk waren, terwijl daarentegen
de onafhankelijke volksvertegenwoordiging slechts ge-
roepen werd om te benoemen en geen aandeel had
aan de beslissing over de al of niet noodzakelijkheid der
voorziening. De bewuste commissie kon bf terug-
deinzen voor de zware verplichting, die zij door haar
besluit op zich nam en dit langer dan wenschelijk
uitstellen, bf uit ijverzucht of eenige andere drijfveer,
lichtzinnig tot dit uiterste middel overgaan. Alles hing
immers van haar af.

Een groot voordeel van dit systeem v^\'as, dat het
koninklijk gezag nimmer sliep, daar door de daad van
bijeenroeping der Staten-Generaal het koninklijk ge-
zag op de commissie overging.

De wijzigingen in 1848 hierin gebracht waren aan-
zienlijk. Aan de commissie, waarvan ons tegenwoordig
artikel 42 spreekt, wordt nu slechts de taak opgedra-
gen , om na een nauwkeurig onderzoek, mogt dit haar
tot de conclusie leiden, dat de Koning buiten staat is
de regeering langer waar te nemen, de Staten-Gene-
raal in dubbelen getale bijeen te roepen teneinde van
hare bevinding verslag te doen, terwijl de beslissing

!■■■:

i

i

-ocr page 86-

Ir-

over het al of niet bestaan van dien toestand, geheel
aan de dubbele Staten-Generaal wordt overgelaten.

De redenen van het wenschelijke dezer verandering
bespraken wij reeds en toonden aan, dat de beslissing
aan niemand beter en met meer recht kan opgedragen
worden dan aan de onafhankelijke vertegenwoordigers
der volksbelangen.

Een bezwaar van groot gewicht is de bijeenroeping
der Staten-Generaal in dubbelen getale en dat wel van
wege de onzekere en onvoorziene toestanden die, ten-
gevolge van den langen tijd voor de samenstelling dezer
vergadering vereischt, ontstaan. Stellen wij nl. dat
aan den Raad van State en de hoofden der ministe-
rieele departementen gebleken is, dat den Koning het
beheer niet langer kan toevertrouwd worden en zij de
Staten-Generaal, op de bekende wijze zamengesteld,
bijeenroepen; hoe langen tijd zal er nu verloopen eer
die vergadering is geconstitueerd? Aan wie komt ge-
durende dat tijdsverloop het koninklijk gezag toe; aan de
commissie of aan den ongeschikten Koning? Aan de eer-
ste zeker niet, daar dit juist uitdrukkelijk in 1841 bepaald
is in tegenstelling met art. 46 der Grondwet van 1815.

Volgens een paar opstellen in de Nieuwe Rotterdam-
sche Courant van 7 en 8 Maart 1879 i) getiteld: »Eene

1) Zie J. T. Buys , p. 157.

-ocr page 87-

70

liil staatsrechtelyke vraag," zoude de Koning zyn regee-

ringsrecht verliezen op hetzelfde oogenblik als de
Staten-Generaal bijeengeroepen worden en dit op den
Prins van Oranje, volgens art. 44, of op den Regeerings-
raad overgaan.

Elke andere interpretatie, zeggen voornoemde op-
stellen verder, zoude tot ongerijmde en onmogelijke
gevolgen aanleiding geven, want hoe zou men anders
buiten den Koning om kunnen komen tot het consti-
tueeren der volksvertegenwoordiging, welke over\'s Ko-
nings ongeschiktheid beslissen moet; en in wiens
handen zouden de nieuw gekozen leden den eed afleg-
gen, daar zulks niet in handen van den voorzitter der
kamer mag geschieden zonder uitdrukkelijke machti-
ging des Konings.

Deze bezwaren, ofschoon niet van eenig gewicht
ontbloot, zijn toch niet van zoo overwegenden aard, dat
men daardoor tot eene conclusie mag geraken, welke
in -lijnrechten strijd is met de geschiedenis der
Grondwet die juist aantoont, dat in ons art. 42 de
regel »het koninklijk gezag slaapt nimmer," is
voorbijgezien, i) De Prins van Oranje zal evenmin\'
den eed van art. 45 als de Regeeringsraad dien van

1) Vergelyk het hierboven gezegde.

-ocr page 88-

Ir-

art. 47 afleggen, alvorens de Staten-Generaal overeen-
komstig art. 43 uitspraak hebben gedaan over den
toestand des Konings, want hierna verliest de Koning
feitelijk het koninklijk gezag. Als bewijs voor dit laatste
pleiten de woorden van art. 49: »De Koning op wien
art. 43 is toegepast,
herneemt zoodra mogelijk de re-
geering ... enz."

De zin van art. 42 is, dunkt ons, slechts voor deze
uitlegging vatbaar: »De Grondwet bepaalt, dat de Sta-
ten-Generaal welke over \'s Konings toestand moeten
beshssen buiten zijn toedoen bijeenkomen. Alles wat
noodig is om dat voorschrift te kunnen uitvoeren en
de bedoelde vergadering te constitueeren, is dus aan
zijne macht onttrokken en overgebracht op de verga-
dering waarvan art. 42 gewaagt i)."

Wij zagen zooeven, dat het bijeenroepen der Staten-
Generaal in dubbelen-getale veel tijd zou vorderen,
waarop de grondwetgever echter niet schijnt te hebben
gelet. Zijne motieven tot deze bepaling noemt hij
trouwens niet, daar de memorie van antwoord alleen
zegt: »De regeering heeft de oproeping der Staten-Gene-
»raal in dubbelen getale nu tot zeer enkele gevallen

1) Zio J. T. Buys. Grondwet, p. 159 en Heemskerk. Praetük
I. p. 43.

-ocr page 89-

Ir-

»bepaald en wel tot zoodanige, waarin het raadzaam
»schijnt, dat eene zeer. talrijke vergadering uitspraak
»doe." 1)

Dit voorschrift is uit de Grondwet van 18d5 over-
genomen , met deze wijziging, dat daar alleen de Tweede
Kamer in dubbelen getale werd opgeroepen: is echter
eene verdubbeling noodig, dan is het zeker na 1848 (?)
rationeeler en ter bevordering van het evenwicht noodza-
kelijk , datook de Eerste Kamer daaraan onderworpen zij.

Wat is echter het nut der geheele bepaling?

De Staten-Generaal vormen hier geen kiescollegie en
de gronden, die voor de verdubbeling in art. 24 pleitten,
kunnen hier dus niet worden aangevoerd.

Zij geeft slechts aanleiding tot het scheppen van
onzekere toe.standen tengevolge der lange tijdsruimte,
die voor de verdubbeling gevorderd wordt en is boven-
dien in strijd met eenen regel van ons constitutioneel
recht, door een direct beroep te doen op de kiezers
tot het afzenden van vertegenwoordigers naar de
Staten-Generaal, met een bepaald mandaat.

Onze Grondwet staat dan ook alleen op dit punt.
Zoo zien wij dat volgens de artikelen 56 en 57 der

1) Volgens het voorl. verslag, zie Voorduin p. 141, werd
eene vereenigde-zitting voor dit geval noodig geoordeeld, maar
men keurde zo ook zonder verdubbeling genoegzaam.

-ocr page 90-

Ir-

Pruissische constitutie van 1850, in een dergeUjIc
geval, de meerderjarige agnaat den landdag moest
bijeenroepen, die dan in vereenigde-zitting der beido
huizen over de noodzakelijkheid van het regentschap
beslist, terwijl art. 82 der Belgische constitutie den
ministers opdraagt om »après avoir fait constater"
de onmogelijkheid, dat de Koning langer het bewind
blijve voeren, de kamers onmiddelijk bijeen te roepen,
ten einde in het regentschap te voorzien.

Behalve de genoemde zwarigheden, geeft de redactie
van artikel 43 nog aanleiding tot verschil van opvatting.

De vraag kan zich nl. voordoen, of niet alleen het
»ontvangen van het verslag" en het »nemen van het
besluit," maar tevens ook het »onderzoek" door do
verdubbelde Staten-Generaal moet plaats hebben, dan
wel door elk der zelfstandige deelen afzonderlijk. Zoo
als wij boven reeds zeiden, achten wij de laatste uit-
legging door de woorden der Grondwet zelve
gerechtvaardigd. Art. 42 immers spreekt in alinea 2
van, »oproeping der Staten-Generaal in dubbelen
getale," terwijl art. 43 met deze woorden begint
»de Staten-Generaal onderzoeken het verslag", waarop,
na duidelijke afscheiding door een leesteeken volgt,

1) Mr. A. J. lloc8t „Dc nrlikelen 40 tot 49 cn 198 vnn do
Grondwet." Utrecht 1860 , huldigt hetzelfde beginsel.

-ocr page 91-

Ir-

dat het besluit genomen wordt in eene Tereenigde-
zitting der beide kamers in dubbelen getale.

Konden wij ons, wat de artikelen 30 en 41 aanging,
niet met de meening van den heer Groen van Prinsterer
vereenigen op grond van het onafscheidelijk verband
waarin »beraadslagen" het begin, en »stemmen" het
einde, met elkander staan, hier is het iets geheel an-
ders. Bij de artikelen 36 en 41 pleitte bovendien de
geschiedenis tegen eene niet volledige behandeling in
dezelfde vergadering, maar bij art. 43 kan op dit
antecedent niet gewezen worden: de Grondwet van
1815 droeg in art. 46 alinea 2 slechts de »voorziening",
en niets meer, aan de dubbele Staten-Generaal op.

In het oorspronkelijk ontwerp van 19 Junij werd
alleen voor het »ontvangen van het verslag", van ver-
dubbelde Staten-Generaal gewag gemaakt, zonder dat
deze woorden bij het »nemen van het besluit" her-
haald werden, hoewel het volgens de verzekering der
regeering wel de bedoeling was voor dit laatste geval
dezellHe vergadering te doen optreden. Ten gevolge
eener opmerking in het voorloopig verslag naar aan-
leiding der onduidelijke redactie gemaakt, werd in
art. 43 de verdubbeling nogmaals uitgesproken.

Over de wijze, waarop het onderzoek zoude plaats
hebben, werd niet gesproken, maar wij meenen gerust
te kunnen aannemen, dat het de bedoeling van den

-ocr page 92-

Ir-

grondwetgever geweest moet zijn, dit zoo grondig
mogelijk te doen volvoeren.

Is dit laatste waar, dan moet men een onderzoek
door elk der kamers afzonderlijk billijken. De Tweede
Kamer zal dan gebruik kunnen maken van haar »droit
d\'enquète", terwijl de vergadering van art. 42 alinea2
deze bevoegdheid niet heeft en zich slechts moet ver-
genoegen met het veel minder ver strekkend »droit
de s\'enquérir.

-ocr page 93-

■\'V. ^^ y ■

m-^ mm.

ft

\' äs" g.;: ■ -

 .Vi,-

Î ■
; v

■ 4/.. ■.

J

A r-\'

Éi.\'

■■"G T:- .. -,

.. -ï

-3\' \'.

-ocr page 94-

STELLINGEN

-ocr page 95-

\'.ïTi.

-ocr page 96-

STELLINGEN.

1.

Het gevoelen van Paulus in Lex. 97 »de acq. liered.
(29.2.)" dat hij, die uil een later testament waarvan hij
de nietigheid niet kende, de erfenis heeft aanvaard nog
uit het eerste kan aanvaarden, verdient de voorkeur boven
het in dc aangehaalde Lex medegedeelde cn door den Keizer
(Septimius Severus) aangenomen gevoelen van Papinianus.

Il

Dc schenker zelf kan van de »qucrela inofliciosae dona-
tionis", geen gebruik maken.

IlL

Dc Curatoren hebben geene rechtsvordering tegen den

-ocr page 97-

Ir-

failliet, die weigert het door de Curatoren verkochte en op
den kooper overgeschreven huis le ontruimen.

lY.

Die vóór den dag waarop hij betalen moest, door
dwaling betaald heeft, kan noch voorloopig terugeischen
noch het interusurium vorderen.

V.

Bij overlijden van den voogd moet de nieuwe voogd
benoemd worden door den kantonrechter der woonplaats
van den loezienden voogd.

VI.

De woorden »of eene door hem gegevene verklaring
inhoudt dat hij niet kan teekenen" in art. 300 alinea 2
B. W., zijn niet overtollig.

YII.

Te recht zeggen Iloltius en Diephuis, dal de borg die
geen afstand van het voorrecht van uilwinning heeft ge-
daan, zich op de surseance van den schuldenaar kan
beroepen.

Vlll.

Hij die het opgedragen bewind heeft aanvaard volgens

-ocr page 98-

Ir-

art. 1067 B. W., kan zich van cle verschooning aan den
voogd toegestaan bedienen.

IX.

De vruchtgebruiker van een gedeelte van hel vermogen
is hevoegd boedelscheiding te vragen.

X.

In art. 434 7°. B. W. worden ook de natuurlijke
erkende kinderen in aanmerking genomen.

XI.

Bij hel in hel huwelijk Ircdcn van dc onder curalcle
gestelde vrouw wordt haar man van rcchlswcge curator.

XII.

Wanneer dc goederen zonder kwitantie van boord gele-
verd zijn en het cognoscemcnl bij den geconsigneerde is
gebleven, kan de hezigtiging, indien nicl belaald is, na dc
in art. 494 W. v. K. gemelde twee maal viercnlwinlig
uren gevraagd worden.

XIII.

Volgens arl. 890 W. v. K. kan levens ook vrijstelling
van gijzeling voor ccn nog niet door den schuldei,schcr
verkregen lijfsdwang verleend worden.

-ocr page 99-

Ir-

XIV.

Wanneer in de acte van appel verzuimd was de ver-
melding van de kwaliteit van den appellant, wordt hij
toch niet geacht in privé optelreden, wanneer uit de dag-
vaarding duidelijk blijkt, dat hij slechts die vordering voor
den hoogeren rechter brengt, die in de eerste instantie
tusschen partijen was beslist.

XV.

Verstek tegen den eischer verhindert niet het instellen
van een reconventioneelen eisch.

XVI.

Art. 339 G. P. is niet van toepassing, wanneer het
misdrijf begaan is met iemand die zich in dat huis len
bezoeke bevond, en kan wel van toepassing zijn, al heeft
hel feit altijd buiten de woning plaats.

XVII.

Art. 475. 3°. C. P. is niet te beperken tot de geleiders
van bespannen rijtuigen.

XVIII.

Art. 375, C. P. is op hem van toepassing, die in pene

-ocr page 100-

Ir-

bijeenkomst van leden eener maatschappij, die hij wist
dat door verslaggevers van dagbladen werd bijgewoond,
smaadwoorden heeft geuit, die de ter laste legging van
bepaalde ondeugden (vice déterminé; behelzen.

XIX.

Art. 386 W. v. Strfv. is ook van toepassing, wanneer
in hooger beroep de instructie is te niet gedaan.

XX.

Het opdragen van wetgevendcn arbeid aan de Staten-
Generaal in vereenigde-zitting is af te keuren.

XXI.

Dc mcening, dat de Grondwet door de woorden »naar
welgevallen" in arl. 73 bij het recht van benoeming cn
ontslag der ministers een grootere vrijheid laat dan bij
alle andere rechten- des Konings, is onjuist.

XXII.

Door arl. 36 Grondwet worden de gewone regelen der
voogdij niet uitgesloten.

-ocr page 101-

Ir-

XXIIL

ledere afspraak bij de stembus, die den candidaat zede-
lijk zou verplichten, zoo hij gekozen wordt, dienovereen-
komstig te handelen, is ongeoorloofd.

XXIY.

liet stelsel van reciprociteit is aftekeuren.

XXV.

Het differentieel tarief van Frankrijk is een voordeel,
niet alleen voor den Franschen handel, maar ook voor
dien onzer Koloniën, en wederkcerig een differentieel recht
van uitvoer bij een Nederlandsche wet vastgesteld, moet
den handel in onze Koloniën schaden.

-ocr page 102-

,, ... ... • ■ ,K

■ ■■

. s,

\'r ■>\'

-ocr page 103-

V

-iif.

ij^-

IV\'.-

V

-ocr page 104-

..........■ • r .. J. \'l-.\',. \'

-ocr page 105-

I iiariFt\'\'■TfaaJafaSliai

i - ■ S-- \'

Vin».

■ ff

Tfif"-.\'•

IT\'-.."\'

S

i- - f*

lil ^ -ifs^.x^- ; ^

-ocr page 106-

......

i . ty XfW&iMé

s

-ocr page 107-

Ir-

\'mi

..........\'Ä-\'N1\' ■■■

rw!

i*-

I

m

* ,

M

1?

1  ■W \' ■

-ocr page 108-

> - . ."V -NTi---"

. \' ■ V . , ^ y

• • . . : . \'• • : ^ .

y^mm

... -

^ \' W "il

V

- !

i

-ocr page 109-