-ocr page 1-
-ocr page 2-

■ ■ - ■ ■ . \'f\\:\' -

■f ■■

r

S

■ f

■ri:

■ \' - " \' ^ .....

Ov\'

■ V.

m

uy -

I

\'Mn;...

i

\\ \\\\\\\\\\

-ocr page 3- -ocr page 4-

I

____________ PB^fW^^«*\'«\'™^ _

li
w.

K

•üJ?

" H

i

, V
•li- ■

■ii\' J^-M -

■■■\'r\'-i

w --

IV .

t

M

4 i

-ocr page 5-

. ^ - ■■ t
•iJ • -,

■ V.

1- \'
!

Mr

i-u w-,iii\'ji ..v.- ,üi\'jL.,

-ocr page 6-

\'Si

m-

il

-r;

te,. ■

■ t.i

II

II

- • •

-ocr page 7-

DE PROVINCIE IN NEDERLAND

IN HAAU

mmim i iis iwsiEa iniiff

-ocr page 8-

■\'\'y\'A

■ i . ■ v

,.ï \'ïSf 1

-ocr page 9-

DE PROVINCIE m KEDBRLAND

IN HAAK

MNCIEWEZEN EN ALS WETGEEFSTER BESCHOUWD.

PROEFSCHRIFT

TEB VEltKEIJ&IlfG VAN UEN GKAAD

VAN

DOCTOR IN DE STAATSWETENSCHAP",

AAN DE EIJKS-UNIVERSITEIT TE UTEEGHT,

NA MACUTIGING VAN DEN EECTOK MAGNIFICUS

D^ J. J. P. VAL ET ON R,

UOOGLEEKAAE IN DE FACULTEIT DER GODGELEEBDHEID ,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,

EN

OP VOORDRACHT DER RECKTSGELEERDE FACULTEIT,

ÏE VERDEDIGEN
01» WOENSDAG, den aOstou DECEMBER 1882, des namiddags teii 2 ure,

DOOK

j^aoB 3sriaoL-A-A.s B^STEDRT,

GEBOEEN TE MAAESSEVEEN.

UTRECHT,

J. DE KEUYFE,
1882.

BiBLIOT.^EEK Dul
RIJKSUNlVERSITEiT
UTRECHT.

-ocr page 10-

. I

■.\'•\'L^r

(

1

i

-ocr page 11- -ocr page 12-

p.

ry:

n

:

■ï\'

-ocr page 13-

INHOUD.

Pag.

Voorwoord..................ix

GcscMcdkundige inleiding..................1

I. Het provinciale financiewezen.......33

§ 1. De provinciale begrooting.....41

§ 2. Provinciale belastingen......55

§ 3. De provinciale comptabiliteit.....93

II. De provincie als wetgeefster.......97

§ 1. De wetgevende macht der prov. besturen

in \'t algemeen.............105

§ 2. Het toezicht der prov. besturen op den

waterstaat...........139*

Besluit................176

Stellingen...............179

Stellingen Rechtswetenschap ........189

-ocr page 14-

t

-ocr page 15-

VOORWOORD.

»Dit belangrijke hoofdstuk is, welligt minder dan liet verdiende,
«liet onderwerp vau opzettelijke beschouwing geweest."

Deze klacht vloeide in 1845 uit de pen van rar. Eijssell, toen
procureur te \'s Hage, en betrof het vierde hoofdstuk der toen-
malige grondwet ï).

Ook ten opzichte van het vierde hoofdstuk onzer grondwet ware
nu, ruim dertig jaren na hare geboorte, eene dergelijke klacht
niet geheel ongegrond.

Wèl wordt de inhoud van dat hoofdstuk in werken over het
positieve Nederlandsche staatsrecht behandeld; wel zijn er eenige
proefschriften, benevens in tijdschriften opgenomene stukken over
gedeelten van dit hoofdstuk; doch niet in die mate als de pro-
vincie »als deel van het algemeene staatsligchaam, geschiedkundig
«en als eigen politiek ligchaam bestaande schijnt te kunnen

\') TLemia VI, 1845: «Iets over het vierde hoofdstuk der groodwet: van
«de Staten der Provinciën."

") Jhr. inr. J. de Bosch Kcmper, «Ilaudloiding tot de kennis vau het
«Nederlandsche Staatsregt en Staatsbestuur", pg. 536.

-ocr page 16-

X

vorderen; niet van zoodanigen omvang dat eene nieuwe behan-
deling van een gedeelte vau dit vierde hoofdstuk geheel overbodig
zoude zijn.

Deze overwegingen Lebben cr mij toe geleid om, ter verkrijging
van den graad van doctor in de staatswetenschappen , eene be-
schouwing te leveren van de macht der provincie — door haar
bestuur vertegenwoordigd — waar zij, hare zelfstandigheid hand-
havende, toch de staatseenheid niet verstoort.

Stelt de schrijver van dit proefschrift zich ten doel om zooveel
mogelijk objectief te werk te gaan, vele citaten zullen, als gevolg
van dit voornemen, dit werkje versieren.

Mogen enkelen deze aanhalingen misschien weinig sierlijk vin-
den, zoo is hunne meening niet zeer vleiend voor de auteurs dier
citaten, wier gezag toch zonder twijfel meer waard is dan dat van
den jongen, onbekenden schrijver dezes, die noch uit ervaring,
noch uit jarenlang nadenken kan medespreken en slechts vermag
weer te geven wat hij van anderen opnam.

Bovendien is veel waars in het gezegde van eenen Franschen
schrijver gelegen: »on fait des livres avec des livres."

Toch zal het aan den schrijver dezes niet altoos mogelijk zijn
om objectief te blijveir, en zijne subjectieve meening zal van tijd
tot tijd in het licht treden, hetzij onwillekeurig als tusschen de
regels in, hetzij, waar partij moet worden gekozen, open en
onomwonden; doch ook in die eigene meening zal hij zich
bij voorkeur gronden of beroepen op de autoriteit van meer
bevoegden.

Waar nu de beginselen van grondwet en provinciale wet over
het te behandelen onderwerp kritisch zullen worden nagegaan,
zijn zij aan de gevolgde praktijk getoetst.

-ocr page 17-

XI

Eene geschiedkundige inleiding, Nederland over de jaren
1795—1848 in zijn politiek leven overziende, gaat aan de eigenlijke
behandeling van het onderwerp vooraf, omdat de beginselen in
grondwet en provinciale wet neergelegd, niet in de Jaren 1848
cn 1850 plotseling zijn ontstaan, maar in den loop der tijden,
door vele woelingen, invloeden en staatsregelingen heen, zijn
geworden zooals zij nu zijn.

De geschiedenis van vóór 1795 blijft buiten beschouwing, daar
het gemeenebest der 7 vereenigde provinciën geen
eenheidsstaat,
met provinciën als deelen , maar eene confoederatie of statenbond
vormde, waarin elke provincie een souvereine staat was.

De samenstelling der provinciale vertegenwoordiging mag bekend
worden geacht, zoo niet, ik verwijs naar de inleiding van Hoog\'s
proefschrift, in 1856 te Leiden verdedigd en getiteld: »de wet-
«gevende magt der Provinciale Staten", alsmede naar Boissevain\'s
Algemeen overzicht over de provinciale wet, pg. 9—30,

Nog zij opgemerkt dat steeds, tenzij bij citaten, in de volgende
bladzijden wordt gesproken van «provinciaal bestuur" in de
plaats van «provinciale staten", of sprovinciale vertegenwoor-
ffdiging." Deze spreekwijze kwam mij gewenscht voor omdat
het woord //provinciale staten" de Gedeputeerden schijnt buiten
te sluiten, terwijl «provinciale vertegenwoordiging", ofschoon de
meest juiste uitdrukking, het minst in het gewone spraakgebruik
voorkomt.

Ten slotte zij, ter vermijding van onduidelijkheid, vermeld,
wat ik onder zelfstandigheid versta, en maak ik hiertoe de
woorden van eenen bekenden staatsman en geschiedvorscher tot
de mijnen, waar hij zegt: «zelfstandigheid is onafhankelijkheidin
«eigen kring, welke onafhankelijkheid, buiten dien eigen kring.

-ocr page 18-

XII

«zeer goed kan gepaard zijn met eene groote mate van onderge-
«schiktlieid en afhankelijkheid"

Zoo gaat dan, na deze introductie, de proeve de wereld in.
Is zij geslaagd in wat zij zich voornara? Ongetwijfeld niet ten

volle, wellicht niet eens voldoende, doch..... »alle begin is

«moeilijk", en het is een troost dat een proefschrift met toe-
gevendheid wordt beoordeeld.

Goeden raad en nuttige wenken hebben mij bij de samenstel-
ling van dit proefschrift niet ontbroken. Of ik dien raad ge-
noegzaam opvolgde, die wenken naar waarde schatte..... ? den
lezer het oordeel.

Dit geheele werkje is als \'tware cén citaat, genomen uit het
voorbeeld van ijverige en nauwgezette studie, alsmede uit de
ontvangene lessen, van mijnen promotor Prof. de Louter; dat ik
U, hooggeachten promotor, te dezer plaatse voor een en ander
mijnen oprechten dank kan betuigen, is mij bizonder aangenaam.

Ook aan IJ, hooggeleerden d\'Aulnis, breng ik mijnen dank voor
uwe lessen en leiding in de studie der staatswetenschappen.

I I

I I
; I

Vergunt mij ook thans, ofschoon ik één uur anticipeer, hoog-
geleerde heeren de Geer, Fruin, Hamaker en Pols, hoogleeraren
in de faculteit der rechtswetenschappen, bij U mijne offers van
dankbaarheid te brengen; slechts mijn gemis aan ijver en belang-

! !

! I I

Groen Van Priusterer, Algemeene beraadslagingen over de provinciale
wet; Bijstcrbos, «de provinciale wet", pg. 31.

-ocr page 19-

XIII

Stelling heeft gemaakt dat ik veel te weinig voordcel deed met
Uwe kunde en Uwen ernst.

Ja, aan U allen, hoogleeraren aan deze Rijks Universiteit, die
ik noode eil toch ook gaarne sta te verlaten, mijne warme erken-
telijkheid voor de welwillendheid vaii Uwe zijde zoo ruimschoots
door mij ondervonden, telkens wanneer de omstandigheden mij
met U in aanraking brachten. .

Gij, mijne vrienden en bekenden, vaart wel!

Veel goeds mocht ik van U ontvangen, en, al zullen voor het
vervolg allicht veler wegen zich niet meer met den mijnen kruisen,
de herinnering aan de jaren onder. de vleugelen van Utrechts
Alma Mater doorgebracht, zal bij mij niet worden uitgewischt;
van het vele aangename in die herinneringen ingeweven, komt
den meesten dank aan U toe; blijft dan mijner gedenken!

En gij, Utrechtsch Studentencorps, mij steeds lief, wat kan
ik U beter toewenschen dan een eendrachtig en ernstig samen-
werken Uwer zonen tot verhooging van Uwen luister!

Vaart dan "allen wel!

-ocr page 20-

\'v ipi j ^PipiPi\'Bijgl^^

tjise, ■

-ocr page 21-

GESCHIEDKUNDIGE INLEIDING,

Reeds sedert eenigen tijd vóór het aanvangspunt dezer
historische schets, vóór het jaar 1795, hadden de met
den bestaanden toestand ontevredenen zich in leesgezel-
schappen of clubs vereenigd, van uit die clubs in het
verborgene hunne zoogenaamd patriotische denkbeelden
verspreid , en dus doende, den grond van het Neder-
landsche staatsgebouw zoodanig ondermijnd, dat de in
het begin van 1795 naar hier gekomene Fransche troepen
dat gebouw voor hunne voeten zagen instorten.

Toen toch op 17 Januari 1795 de erfstadhouder, prjns
Willem V, verklaarde i): „dat de omstandigheden waarin
„de Republiek zich bevond, Zyne Hoogheid doende vooruit
„zien, welk lot Hoogstdeszelve te wagten hadde, zo de
„vijand verder indrong; en niet willende een obstacel zijn
„aan den vrede ... ., Zijne Hoogheid geresolveerd hadde

Nieuwe Nederlandsclie Jaarboeken. Januarij 1795.

-ocr page 22-

„om voor een tijd zich met Hoogstdeszelfs gehcele familie
„te retireeren;" toen de Iloogmoogende Ileeren Staten-
Generaal dor Vereenigde Nederlanden in \'s Prinsen besluit
bewilligden, en diens beide zonen van hunne militaire
functiën hadden gedechargeerd ; toen op den dag daaraan-
volgende het geheele Stadhouderlijke gezin het ruime sop
naar Engeland had gekozen; toen had na deze feiten
eene wisseling in den regeeringsvorm plaats gehad, geheel
en al naar den zin der patriotische partij.

Nadat nu deze verandering haar beslag had was ook
de casus belli tegenover Frankrijk weggenomen ; immers
dat ryk had in 1793 den oorlog verklaard.
„aan den
erfstadhouder der Nederlanden\'\'\'\'
i), eene oorlogsverklaring
volgens de toenmalige begrippen mogelijk, en geenszins
aan het
volk van Nederland. De geschiedenis leert ons
dan ook dat de Franschen ons thans, altijd onder zekere
voorwaarden, als hunne vrienden wilden beschouwen; do
Fransche Conventie toch verklaarde: „dat ingevalle het
„Volk of de Burgerijen in de steden eene omwenteling
„bewerkten, vóór en aleer de Fransche troepen nog voor
„de poorten waren, en een andere Regeering instelden,
„zij ons dan haare vriendschap als eene onafhankelijke
„natie zouden aanbieden."

De meeste steden voldeden dan ook aan die gestelde
voorwaarde en openden hare poorten voor de Fransche

\') Wijnne. Beknopt leerboek, der algeraeene geschiedenis. 111,
§ 61.

-ocr page 23-

troepen ; de vnjheidsboomen worden op de pleinen geplant,
en liand aan hand dansten daar omheen de burgers van
Nederland met hunne Fransche
vrienden !

Spoedig na het vertrek van den erfstadhouder en wel
op den 26. Januari kwamen nu afgevaardigden van een
twaalftal ïïollandsche steden i) ten getale van 33 te
\'s Gravenhage bijeen en kozen den Rotterdammer Pieter
Paulus tot hunnen voorzitter. Deze vergadering procla-
meerde zich als: „provisionele Representanten des volks
van Holland en besloot dat de stemmen der presente
leden
niet stadsgeivijze , zooals tot nog toe het geval was,
maar bij
hoofden zouden gelden; de vorige Staten van
Holland werden door haar vervallen verklaard, zoodat
noch de raadpensionaris L. P. van de Spieghel, noch de
ridderschap ter vergadering mocht verschijnen

„Ziedaar," zeide Pieter Paulus bij de opening dezer
nieuwe Statenvergadering, „ziedaar de grondslag gelegd
„der vrijheid en het Aristocratisch gebouw der vorige
„Regeering omvergeworpen."

Uit deze „provisionele Representanten" werden Gede-
puteerden ter vergadering van H. H. Moogenden ge-
zonden , welke Gedeputeerden o. a. in\' last kregen

Deze steden waren: Dordreclit, Haarlena, Delft, Leijden^
Amsterdam, Gouda, Eotterdam, Schiedam, Alkmaar, Enkhuizen,
Monnikendam en Purmercnde.

Zie hierover den Franschen brief van Pieter Paulus aan
den Amerikaanschen gezant Adams; nieuwe Nederlandsche Jaar-
boeken. Januarij 1795. pg. 105.

-ocr page 24-

om: „aan de vergadering der H. M. voor te stellen
„om zonder tijdverzuim eene geregelde ordre to bepaalen,
„om het volk in deeze provincie en
andere van Hjuk
^ontslagene landen
bijeen te roepen, tot het kiezen van
„gemagtigden ter Nationale Vergadering."

Langzamerhand volgden ook de andere provinciën Hol-
lands voorbeeld. Dat dit volgen evenwel niet zoo heel
geleidelijk ging, blijkt uit de volgende, in de N. JS".
Jaarboeken voorkomende zinsnede: „reeds meermalen
„bleek, uit voorheen door ons geplaatste stukken, hoe
„veel werks het kostte de Provinciën tot elkander te
„brengen raakende eene te houdene Nationaale Conventie."

Zcoland on Friesland blovon hot langst woigorachtig
om hunne medewerking te verleenen, en bijkans een vol
jaar na het vertrek des stadhouders kon eerst de volgende
proclamatie worden uitgevaardigd: „de provisionele Re-

„presentanten van het volk van Holland......doen te

„weten: dat, ingevolge de resolution ter vergadering
„van hun Hoogmogenden, de Staaten Generaal der Ver-
„eenigde Nederlanden, successivelijk op den 15 October,
„25 November, 13 en 30 December des voorleeden jaars
„met
onze heioïlliging genomen, vastgesteld en besloten
„zijnde, om het tot hiertoe plaats gehad hebbend zeven-
„hoofdig bewind over de Bondgenootschappelijke belangen
„deezer Republiek te doen vervangen en opvolgen door
„een meer eenvoudig on vereenigd bestuur eener Natio-
„naale Vergadering of Conventie.... etc.

1) N. N. Jaarboeken. Januarij 1796.

-ocr page 25-

Op 7 Januari 1796 kwam vervolgens het reglement
tot stand, volgens hetwelk eene algemeene nationale ver-
gadering door het volk van Nederland zal worden bijeen
geroepen en
iverhzaam zijn, en, zooals voorzegd reglement
ten slotte voorschreef, koos op 27 Januari 1796 het volk,
voor zoover het den ouderdom van 20 jaar had bereikt
en niet bedeeld werd , de representanten ter algemeene
nationale vergadering.

Bjj proclamatie van H. H. Mögenden werden deze nieuw-
gekozenen vervolgens ter eerste, op primo Maart te
houden, vergadering opgeroepen, waar zij aan Pieter
Paulus het voorzitterschap aanboden

Hot samcnstollon van oono Staatsregeling- woi\'d in hot
reglement voor do Staton-Gonoraal als hot hoofddoel dor
algemeene nationale vergadering genoemd, tot bereiking
van welk doel binnen 14 dagen na hare eerste zitting,
eene commissie van 21 personen uit en door die ver-
gadering werd benoemd.

Over het ontwerp-constitutie ontbrandde vooral een
hevige strijd tusschen de ünitarissen met Pieter Vroede
aan hun hoofd, en de Poederalisten onder Vitringa, de
Mist en anderen.

,De tTnitarissen verlangden de ondergeschiktheid van
„alle deelen van den Staat aan het opperbewind van het

Zie de art. 9 en 11 vuii dit reglement N. N. Jaarboeken.
Januarij 1796. pg. 68—97.

Dit voorzitterscliap duurde sleclits 14 dagen, doch kon
worden gecontinueerd.

-ocr page 26-

„gclicel, terwijl de Foederalisten het belioiid verhuigdeii
„van den Bondgenootschappehjlcen vorm en van de Pro-
„vinciale Souvereiniteit\')."

Beide partijen v/ilden natuurhjk haar beginsel in de te
maken Staatsregeling zien gehuldigd.

Op den lO«^-^" November 1796 bood Simon Stijl, voor-
zitter der commissie van 21, der vergadering het ontwerp
Staatsregeling aan, dat bijkans 7 maanden later in
openbare behandeling kwam.

Geholpen door de stemmen der moderaten of midden-
partij waaronder vooral de latere Raadpensionaris
R. J Scliimmelpenninck en P. L. van de Kasteele uit-
blonken, werd dit foederalistiscli getint ontwerp ten slotte
in de vergadering aangenomen, doch op den 8c Augustus
1797 door de groote meerderheid van het volk in do
grondvergaderingen afgestemd.

Eu kwam op 1 September de tweede nationale vergadering
bijeen en eene nieuwe commissie van 21 werd aange-
wezen om eene nieuwe constitutie to ontwerpen. In
deze tweede vergadering, waar Vreede, mode uit naam
van 42 partij genooten, verklaarde: dat er ééne ver-
tegenwoordigende vergadering zijn moest, terwijl alle
andere machten louter bestierend en verantwoordelijk zouden

1) Aldus van Lenuep: Geschiedenissen van Noord-Nederland,
dl. IV, hoofdst. 10.

Het ontwerp is gedateerd 10 November; dc N. N. Jaar-
boeken hebben 4 November.

•■\') Hunne tegenstanders noemden hen : «slijmgasten."

-ocr page 27-

zijn, bleef de strijd tusschen ünitarisseu , Foederalisteii
en Moderaten hevig woeden.

Ook thans ging het den Ultra-Unitarissen niet naar den
zin en geweld van wapenen moest hun gevon, wat invloed
noch stem vermocht te bewerken.

De 22®\'® Januari 1798 was de dag, die den Unitarissen,
gerugsteund door den Franschen gezant la Croix, het
heft geheel in handen gaf. Op dien datum toch was
Midderigh, een Ultra-Unitaris, voorzitter der vergadering
en in deze qualiteit opperbevelhebber over de krijgs-
macht in \'s Grravenhage; hij liet nu 22 leden der nationale
vergadering gevangen nemen of ter vergadering uitzetten
en de nu onvoltallige, doch van tegenstanders gezuiverde,
nationale vergadering constitueerde zich onmiddelijk als
het „eenig Wetgevend Bestuur van het een en ondeelbaar
Bataafsche volk", met vernietiging van alle provinciën en
provinciale betrekkingen. Op denzelfden Januaridag werd
door dit wetgevend bestuur eene commissie van 7 leden
benoemd tot het ontwerpen van eene staatsregeling, terwijl
7 dagen later het vijf-hoofdig uitvoerend bewind door het-
zelfde lichaam werd aangewezen i).

Reeds op 17 Maart werd het, thans natuurlijk Unita-
ristische ontwerp in de „constitueerende vergadering repre-

\') Leden dezer commissie waren: Ockerse, Konijnenburg,
Hofman, v. Zonsbeek, Nolst, Fokker en Guiljó, terwijl het uit-
voerend bewind bestond uit: Vreede, Wijbo Fijnje, vau Langen,
Fokker en Wildrick.

-ocr page 28-

senteerende het Bataafsche volk" aangenomen en 5 weken
later ter stemming in de grondvergaderingen van kiezers
gebracht. Van deze volksstemming werden als onbevoegd
uitgesloten zij , die weigerden hun openlijken afkeer van
het Stadhouderlijk Bestuur, het Focderalismc, do Aris-
tocratie en Regeeringloosheid to kennen te geven, en ,
waar nu alle besliste tegenstanders waren geweerd, mag
het nog wel bevreemden dat van de 165510 uitgebrachte
stemmen er zich nog 11597 tegen het ontwerp ver-
klaarden.

Op 1 Mei 1798 werd dit aangenomene ontwerp gepro-
clameerd als:
„Staatsregeling des Bataaf sehen volks"".

Dc gewone gang van zaken zoude nu mede brengen
dat, na aanneming en uitvaardiging dezer staatsregeling,
de
constitiieerende vergadering heen ging om het aan de
volkskeuze over te laten om het grondwettige vertegen-
woordigend lichaam aan te wijzen; doch niet alzoo ge-
schiedde : de vergadering verklaarde zich bij decreet van
4 Mei voor het wetgevend lichaam der Bataafsche Repu-
bliek en slechts de aanvulling dor onbezette plaatsen werd
aan dc vrije volkskeuze overgelaten.

Dezo openlijke schennis der pas gesanctioneerde con-
stitutie bleef evenwel niet onopgemerkt, en weldra open-
baarde zich de hierdoor opgewekte verontwaardiging in
een tweeden staatsgreep van 12 Juni 1798.

Op dien datum immers vernietigde generaal Daendels
met geweld van wapenen het uitvoerend gezag, nam oen
elftal leden van het vertegenwoordigend lichaam gevangen,

-ocr page 29-

en proclameerde , door de 5 nieuw aangestelde agenten i) —
wier betrekking veel overeenkwam met die der tegen-
woordige ministers, — den volke : dat de staatsregeling
ongeschonden zoude blijven, doch dat het autocratisch
decreet van 4 Mei jl. de aanleidende oorzaak was geweest
tot het nemen van den thans genomen maatregel, zoodat
men nu welhaast verkiezingen voor het geheele vertegen-
woordigende lichaam tegemoet kon zien.

Binnen eene maand na deze tweede coup d\'ótat koos
het volk in de grondvergaderingen zoowel vóór als tegen-
standers van dezen laatsten staatsgreep tot zijn vertegen-
woordigers on op den laatsten Julidag kwam de nieuwe
vergadering voor het eerst bijeen en benoemde een uit-
voerend bewind van 5 leden.

Iluim drie jaren waren derhalve noodig geweest om eene
Staatsregeling, en eene regeering volgens de constitutie,
te verkrijgen!

Cij deze Staatsregeling van 1798 waren de aloude
provinciën verdwenen en door 8 departementen vervangen •\'\'),
wèl onder oen eigen bestuur van 7 leden staande maar
met eenen commissaris, door het Uitvoerend Bewind be-
noemd, aan het hoofd: „om toe te zien en te zorgen dat
„de wetten behoorlijk worden uitgevoerd-\');" artikel 147

O Dit waren: Spoors, Pijtnau, Gagel, Taderaa en la Pierre.
-) Te weten: van Hasselt, Hoeth, v. llaersoltbe, Ermerins
cn van llooff.

Art. 3. Art. 156. -"•) Art. 155.

-ocr page 30-

10

eindelijk verdringt de provinciale zelfstandigheid geheel
door te bepalen: „de Departementale .. . Besturen zijn
„Administratieve Ligchaamen, ondergeschikt en verant-
„woordelijk aan het Uitvoerend Bewind."

Consequent aan dit voorschrift verklaarden de artikelen
200, 201 en 202 alle provinciale schulden en bezittingen,
alsmede die van de Generaliteit, voor geamalgameerd,
dat wil zeggen; te samen uitmakende den staat van het
financiewezen van het geheele Bataafsche volk, terwijl
de artikelen 175, 176 en 177 inhielden, dat de huislijke
departementale kosten voor ieder Departement jaarlijks
door het
vertegenwoordigend lichaam op voordracht van
elk departementaal bestuur werden bepaald, en dat
die besturen, ter opzending aan hét vertegenwoor-
digend lichaam , bij de begrooting moesten voegen
eene specifieke verantwoording der sommen in het
afgeloopen jaar aan het Departement toegestaan en alzoo
besteed.

Eveneens was het met de eigenlijke provinciale wet-
geving gesteld, riet vertegenwoordigend lichaam, het
geheele volk representeerende, zoude voor het vervolg —
zie art. 30 —, in naam van hot geheele volk wetien
geven, en dit bleef niet bepaald tot onderwerpen van
algemeen belang voor de gansche Republiek; neen, zelfs
zuiver departementale belangen werden door den centralen
wetgever geregeld. Slechts gaf art. 150 aan de geweste-
lijke besturen het recht om aan het Uitvoerend Bewind,
en, door dit Bewind aan het Vertegenwoordigend Lichaam,

-ocr page 31-

11

„vertoogen in to zonden lictzij tot voordragt van bezwaar,
„of tot voorstel van nuttige inrigtingen."

Het beginsel der Unitarissen had dus blijkbaar geheel
gezegevierd in deze eerste constitutie; de centralisatie
was volkomen , er was van zelfstandigheid der provinciën
geen spoor meer te vinden.

Van Hogendorp verklaart de strekking van deze eerste
Staatsregeling met de volgende woorden : „in vroegere
„tijden, onder het Bondgenootschappelijk Gemeenebest,
„ontbrak het vooral aan eenheid, en, zooals men nu
maar al te genegen is om van één uiterste in het andere
„te vallen , gebeurde het, dat men hals over hoofd in de
„centralisatie liep" welke „centralisatie" hij meermalen
in zijn werk omschrijft, o. a. zeggende : „bij dit stelsel
„van bestuur komt alles van boven, en alle de onderge-
„schikte besturen loopen aan den leiband." Ook Groen
van Prinsterer geeft eene definitie van centralisatie waar
hij neerschrijft: „eene ondeelbare zamenvoeging der na-
„tionale magt, waarin alles zich als tot een middenpunt
„vereenigt, en waaruit alle andere uitoefening van magt
„afvloeit en ondergeschikt is, dit is: een alvermogend
„centraal bestuur." •\'\')

Volgens artikel 304 dezer Staatsregeling van 1798
mocht zij vóór het einde van 1803 niet worden herzien.

Bijdragen tot de luiisliouding van Staat VIll pg. 147.
2) Bijdragen etc. VIII pg. 325.
•■\') Handboek der Vaderlundsehe Geschiedenis, § 887.

i

-ocr page 32-

12

docli: „dc Staatsregeling, ontworpen naar begrippen eener
„zuivere democratie , met overhaasting goedgekeurd , op-
„gelegd door dwang, en, door een aanmerkelijk gedeelte
„der zegevierende partij, enkel uit noodzaak op den
„12®" Junij behouden en bevestigd, was, reeds vóór zij
„het constitutionele tijdperk der herziening bereikt had,
„afgesleten, onbruikbaar, en met de behoefte des oogen-
„bliks en den vrij algemeenen wensch naar onverstoorbare
„rust en orde, in strijd; bovendien ergerlijk in oorsprong
„en strekking, voor den magtigen Bondgenoot, wiens
„goedvinden voor Nederland de wet was."
ï)

Reeds op 4 Maart 1801 stelde het Uitvoerend Bewind
dan ook eene herziening voor, welk voorstel, na hard-
nekkigen strijd, door het Vertegenwoordigend Lichaam
Averd aangenomen. Eene commissie tot herziening bracht
op 19 Mei haar ontwerp ter tafel, doch de groote meer-
derheid van het Vertegenwoordigend Lichaam kon zich
daarmede niet vereenigen, zoodat het met 50 togen 12
stemmen werd verworpen.

Nu maakten drie leden van het Uitvoerend Bestuur,
Pijman , v. Haersolthe en Besier, motu proprio een ont-
werp gereed , dat, zonder door het Vertegenwoordigend
Lichaam te zijn goedgekeurd, ja zelfs nadat dit eigen-
machtig was gesloten , op 1 October aan do volksstemming
werd onderworpen en door \'/a der stemgerechtigden werd

TV

Groen. Handboek\' etc. § 011; y.m ook v. T^üniic^p
iiooids. la, i)g. loy.

-ocr page 33-

13

aangenomen, daar, conform aan het: „die zwijgt, consen-
teert", de niet opgekomónen tot de voorstemmers werden
gerekend.

Ontnam deze tweede staatsregeling over het algemeen
veel van hetgeen hare voorgangster zoo kwistig aan de cen-
trale macht had geschonken, zooals o. a. blijkt uit art. 34
dat den departementalen besturen invloed toekent op de
keuze der leden van het twaalfhoofdig Staatsbewind, niet
het minst op het financiëele en wetgevende terrein van
\'het Departement was de meer foederalistische geest dezer
constitutie merkbaar.

Zoo hield art. 65 in: „ieder Departement regelt de
„kosten van deszelfs eigen huishoudelijk bestuur, zoo tot
„administratie van politie en justitie, voor zooverre dezelve
„niet uit de kas van bijzondere gemeenten of districten
„moeten worden betaald, als tot het onderhoud der Depar-
„tementale Gebouwen,. Dijken, Waterwerken en dergelijke".

Wèl schrijft het daaraanvolgende artikel voor, dat de
departementale begrooting aan het Staatsbewind moet
worden
voorgedragen, doch het blijkt niet dat eene wet
die moet sanctioneeren.

Verder wordt het departementaal bestuur bij de arti-
kelen 57, 58, 66 en 67 bevoegd verklaard om, onder
sanctie der wet, belastingen uit te schrijven 5 zonder
eenige bekrachtiging van hooger hand , zoo noodig, be-
staande departementale belastingen te verhoogen of te ver-
lagen ; terwijl art. 71 aan die besturen de beschikking geeft:
„ovor nlloa wat tot do ßnniitio van hot Dopartcmcnt behoort".

-ocr page 34-

14

Ook den departementalen wetgever werd meerdere zelf-
standigheid geschonken.

Vooreerst bepaalde art 63, dat een departementaal regle-
ment den voet en inrichting van het departementaal
bestuur zou instellen, welk reglement voor elk gewest
door eene commissie uit zijne ingezetenen zou worden
ontworpen, om, na onderzoek bij het Staatsbewind of
zulk een ontwerp niet in strijd was met de acte van
Staatsregeling en de departementale belangen, door de
stemgerechtigden van ieder gewest te worden gevoteerd.

Verder gaf artikel 71 aan die besturen het recht om
Statuten , Keuren , Reglementen en Ordonnantiën te arres-
teeren omtrent de gewone inwendige Politie, Oeconomie
en Finantie van het Departement, mits zij niet strijdig
waren met de algemeene wetten, terwijl ditzelfde artikel
nog verder ging door aan de departementale besturen toe te
staan brieven venia aetatis —• eene handeling van burger-
rechtelijke wetgeving — aan minderjarigen te verleenen.

Bovendien werden , volgens art. 73 , de te maken regle-
menten voor de inrichting van ieder gemeentebestuur ter
goed- of afkeuring aan de gewestelijke besturen gezonden,
terwijl eindelijk de departementale reglementen dien kring
van wetgeving nog uitbreidden, door aan die besturen
de onbepaalde bevoegdheid toe te kennen om regle-
menten te maken, slechts onder de voorwaarde, dat die re-
glementen niet zouden strijden met de algemeene wetten \').

1) Zie art. 20 van liet Eeglement voor Holland.

-ocr page 35-

15

Een uitgestrekt veld van wetgeving werd alzoo bij deze
staatsregeling den departementalen besturen opengesteld,
waarop zij zelfstandig konden arbeiden, voor zooverre het
de huishoudelijke belangen der Departementen betrof, en
zoolang hun arbeid niet streed met de te handhaven
éénheid der Republiek.

Ook deze staatsregeling was echter den eersten Consul,
later Keizer, van Frankrijk niet naar den zin. In September
1804 gaf hij aan R J. Schimmelpenninck, toen gezant
van Nederland aan het Fransche hof, „zijn vast besluit
nte kennen, om eene meer uit één middelpunt werkende
„en veerkrachtige staatsinrichting in Nederland te zien
„tot stand gebragt, met Schimmelpenninck, wien hij alleen
„in staat achtte de zaken te kunnen herstellen, aan het
»Hoofd, en dat, indien men in zijn denkbeeld niet wilde
„treden, hij ons land met Frankrijk zoude vereenigen" i).

Voor dit alternatief gesteld kon Schimmelpenninck, dio
ook door het staatsbewind er toe werd aangezocht,
slechts toegeven. Napoleon nu wenschte, dat hij zich als
hoofd van den Staat zoude opwerpen onder eon hoogen
titel en met erfelijkheid van waardigheid in zijn geslacht,
doch hierin gaf Schimmelpenninck niet toe; hij verlangde
slechts, dat de volkskeuze hem tijdelijk cn zonder erfe-
lykheid als raadpensionaris zoude aanwijzen, en alzoo
geschiedde. Van 9 tot 17 April 1805 werd, tegelijk

) R- J. Schimmelpenninck door Gr. graaf Schimmelpenninck,
pg. 89.

-ocr page 36-

ïnet de goedkeuring eener nieuwe constitutie, door hot
volk tot raadpensionaris voor den tijd van 5 jaar benoemd:
Rutger Jan Schimmelpenninck met slechts 136, van de
353458, stemmen tegen.

"VVas deze constitutie weer wat meer centraliseerend dan
die van 1801, toch hadden de departementale besturen
nog indirecten invloed op de wetgeving van het gemeene-
best. Immers artikel 20 luidt: „ter benoeming van een
„lid der Vergadering van U
.n. Mögenden, zendt het
Departementaal Bestuur aan den Raadpensionaris eene
„nominatie van 4 personen, binnen het Departement woon-
„achtig. De Raadpensionaris vermindert deze nominatie
„tot op 2 personen, waaruit dan vervolgens het
Departe-\'
„mentaal Bestuur de keuze doet.\'\'^

Het departementale financiewezen en de departementale
wetgeving bleven onder vigeur dezer Staatsregeling
voor-
loopig
nagenoeg op den ouden voet bestaan, hetgeen art.
62 ook omtrent de organisatie der gewestelijke besturen
bepaalt.

Art. 64, voorschrijvende dat de departementale besturen
niet bevoegd zijn tot het heffen van departementale belas-
tingen zonder autorisatie van Hun Hoog Mögenden, na eene
„stellige en uitdrukkelijke voordragt van den Raadpensionaris^\'"\'
beperkte door deze gecursiveerde woorden meer de macht
van II. II. M. dan dio der dopartemontalo besturen.

Ook het departementaal financiewezen zou voorloojng
op den ouden voet blijven bestaan, leert de aanhef van
art. 60; doch uit de slotwoorden van ditzelfde artikel

-ocr page 37-

17

blijkt, dat oen algemeen „systema van finantien, waardoor
„de tegenwoordig bestaande departementale belastingen
„zouden kunnen worden vervangen," den grondwetgever
van 1805 als wensclielijk voor oogen zweefde, zoodat de
meer centraliseerende geest dezer constitutie bier onmis-
kenbaar te voorschijn treedt.

Ook op het ^unt van gewestelijke wetgeving werd
weinig door deze Staatsregeling veranderd, ofschoon art. 63
niet zooveel omvattend schijnt te zijn als art. 71 der vorige
constitutie. Was voorheen slechts strijd met de algemeene
wetten als grens aan de wetgevende macht van het Depar-
tement gesteld , thans werd strijd met het algemeen be-
lang van het Gemeenebest daaraan toegevoegd, terwijl aan
den Raadpensionaris in beide gevallen recht tot schorsing
en intrekking dier strijdige besluiten werd toegekend.

Edoch Schimmelpenninck was den keizer te zelfstandig
van karakter, te weinig zijn werktuig, en de gezondheids-
toestand van den Raadpensionaris bood een maar al te
welkom voorwendsel tot wijziging van den regeeringsvorm
in ons vaderland.

Op den 26®\'°" Mei 1806 werd Lodewijk Napoleon, broeder
des Keizers, gemachtigd om op plechtige aanvrage der
Bataafsche Republiek als Koning van Holland op te treden i).

Keizer Napoleon, „die de landen die hij aan zijne
»broeders geeft, beschouwt als bohoorondo tot hctFransclie
»i^ijk om te regeeren
niet naar hun, maar naar zijn

Van Lennep, //Gescliiedenissen etc.", IV lioofdst. 12, pag. 129.

2

-ocr page 38-

18

„goedvinden i)," bepaalde in art. 6 van het traotaat van
26 Mei 1806: „de Koning van Holland zal altoosdurend
„Grootdignitaris van het Keizerrijk zijn, onder den titel
„van Groot-connetable;" en het kan niet wel worden be-
twijfeld of deze waardigheid strekte om den Koning van
Holland afhankelijk van den Keizer van Frankrijk te
doen blijven

Weder werd eene nieuwe Staatsregeling, om de ver-
andering van legeeringsvorm noodzakelijk, gemaakt. Hierin
was de zelfstandigheid der Departementen zóó gering, dat
in de geheele constitutie slechts hieromtrent voorkomt
artikel 62: „de Departementale Besturen zijn belast met
„het doen uitoefenen der wetten en bevelen, welke hun
„van wegens het Gouvernement worden gegeven."

Derhalve slechts de onderdanige dienaren van het cen-
traal bestuur!

Over het departementale financiewezen spreekt dan ook
deze constitutie niet, doch de wet van 7 Augustus 1806
luidt in art. 7: „de Departementale... Besturen kunnen
„geene Belastingen opleggen, dan ingevolge de wet, en
„na
bclcomGne autorisatie van den Koning, op Rapport
„van de Departementale Besturen."

Blijkbaar aldus ook op financieel gebied groote afhanke-
lijkheid van het departementaal aan het centraal bestuur,
geheel in den geest dezer centraliseerende constitutie.

Groen, Handboek etc., § 943._
2) Zie hieromtrent Groen\'s handboek, § 944.

-ocr page 39-

19

Doze meening wordt nog versterkt als men in het decreet
van 29 April 1807 , alzoo onder vigeur der Staatsregeling
van 1806 uitgevaardigd — in art. 26 leest: „de landdrost
„(een staatsambtenaar) zal jaarlijks, na deswegens met
„de assessoren te hebben geconfereerd, aan de Ministers
„van Binnenland sehe Zaken, van Justitie en Politie, en
„van Finantien doen toekomen eene opgave van kosten,
„welke
hij zal noodig oordeelen , zoo voor de kosten der
„administratie, als voor andere uitgaven in het Departe-
„ment, ten einde de voorschreven ministers daarvan het
„noodige gebruik kunnen maken bij het formeren der
„bogrooting voor het volgende jaar."

Van departementale wetgevende macht was in 1806
in hot geheel geen sprake.

Lodewijk Napoleon mocht zich echter niet in de blijvende
gunst van zijnen keizerlijken broeder verheugen, omdat
hij de woorden van Napoleon: „Uwe eerste phchten zijn
„jegens mij , de tweede jegens Frankrijk: alle de overige,
„zelfs die jegens volken, die ik u zou willen toevertrouwen,
»zijn daaraan ondergeschikt niet letterlijk opvolgde.

Op den DGcombcr 1809 gaf de Fransclie Keizer

in het Corps Legislatif de la Franco dan ook te kennen,
dat verandeiing in den toestand van het koninkrijk Hol-
land noodzakelijk was, zoowel voor de veiligheid als voor
het belang van Frankrijk
en Holland!

O Grocii, Handboek etc., § 94.S, ook Scliimmclponninck TL
P-\'^g- 210.

-ocr page 40-

20

Die verandering kwam spoedig tot stand, want Lodewijk
Napoleon deed op 3 Juli 1810 afstand van den troon van
Holland ten behoeve van zijnen nog minderjarigen zoon, doch
reeds 6 dagen later werd die verandering meer volkomen,
daar toen bij decreet Holland werd ingelijfd bij Frankrijk.

„Yereeniging met Frankrijk was de voortzetting en vol-
„tooijing van hetgeen sedert vijftien jaren geschied was : de
„schijn eener zelfstandigheid verdween, waarvan, nadat men
„de Franschen had ingeroepen, het
ivezenmet meer bestond

De „constitution de l\'Empire Français\'\' werd nu uit den
aard der zaak ook de onze en hierin wordt de departe-
mentale raad slechts in het voorbijgaan vermeld; ja, artikel
55 luidt: „het is door middel van acten, genaamd een
„senatus consultum, dat de senaat.... de departementen,
„wanneer de omstandigheden zulks vorderen, buiten de
„Staatsregeling verklaart." Aan het hoofd dier departe-
menten stonden de door den Keizer benoemde en met alle
macht bekleede préfekten als uitvoerders der van hooger
hand ontvangene bevelen. Het is duidelijk: centralisatie
in de hoogste mate, van zelfstandigheid der Departemen-
ten geen spoor !

De Fransche Keizer had inmiddels het toppunt van zijn
roem bereikt, en de noodlottig geeindigde tocht naar Eus-
land was het begin van zijnen val. Nauwlijks was die
tijding verbreid of ook in ons vaderland herleefde de aloude
vrijheidszucht.

\') Orocn, Handboek etc., § 95ß.

-ocr page 41-

21

„Dc vcrsclieidenlieid van begrippen en inzigten, van
„vooroordeelen en driften verzwolgen in dc eenzelvigheid
„der vaderlandsche wenschen; afzwering van Napoleon,
„verdrijving der Franschen, herstel van vrijheid en onaf-
„hankelijk bestaan, en terugroeping van het geslacht der
„Oranjes was de eensluidende wensch."

Op 17 November 1813 begon de omwenteling te \'sGra-
venhage, en reeds 13 dagen later landde prins AVillem VI,
daartoe door eenige aanziouJijke Nederlanders aangezocht,
onder het uitbundig gejuich der saamgeatroomde menigte
te Scheveningen.

Niet een nieuwe Stadhouder, maar Willem I als Sou-
vereine Vorst door en uit eene constitutie, was gekomen
tot bevestiging van onze onafhankelijkheid, — dit leerde
de proclamatie door twee commissarissen 2) van het Uit-
voerend Bewind den dag na \'s Prinsen aankomst uitge-
vaardigd, — welke Souvereine waardigheid door Willem van
Oranje werd aangenomen onder voorwaarde, dat hij binnen
eenige weken eene constitutie zoude kunnen aanbieden.

Alleen dö geschiedenis van de wording der opvolgende
Grondwetten zal in dezo inleiding worden behandeld,
daar de beginselen en bepalingen, die zij omtrent het
financiewezen en de wetgeving der provincie inhielden,
nieer in het bizonder in ieder der twee volgende hoofd-
stukken worden nagegaan.

Groen, Handboek etc., § 966.

Het waren J. M. Kemper cn Faunius Sclioltcii.

-ocr page 42-

22

Na drie weken werd reeds eene zeer gemengde com-
missie, met Gr. K. van Hogendorp als voorzitter, benoemd
tot het ontwerpen van eene grondwet voor den Neder-
landschen Staat, welk ontwerp — dat de schets van van
Hogendorp tot leiddraad had genomen — op 29 Maart
1814 werd onderworpen aan de goed- of afkeuring van
600 notabelen des lands. Van de 474 in de nieuwe kerk
te Amsterdam saamgekomene notabelen verklaarden zich
slechts 26 togen het ontwerp, zoodat het was gearresteerd
als Grondwet. Wat de departementen betreft, deze werden
in de Grondwet van 1814 weder provinciën met oude
namen en grenzen, terwijl de Souvereine rechten hunner
besturen wel op den Souvereinen Vorst werden overge-
dragen , doch art. 88 aan die besturen overlaat: „al wat
tot de gewone gewestelijke policie en economie behoort."

„Wat beteekende het aan de Gewesten hun namen te
„hergeven, nu men hun noch hun tijtels, noch hun rechten,
„noch hun eigenaardig karakter hergaf, en er in den grond
„niet anders van maakte dan Departementen als onder
„\'t Keizerrijk? Men had Provinciale Staten, doch zonder
„Souvereiniteit, terwijl de Fransche préfekten door Gouver-
„neurs werden vervangen Dit zijn woorden van van

Lennep, die blijkbaar niet dweept met do Grondwet van

1814 op het punt der provinciale zelfstandigheid. Even
zoo min schijnt Groen van Prinsterer daarmede ingenomen
te zijn; hij toch zegt; „dat de Gewesten, al wierd eigen

V. Lciiiiep, Gescliieduiiisseii etc., IV hoofdst. IG pg. 27.

-ocr page 43-

23

„beheer hun vergund, geenszins als personae morales in
„het regt traden van natuurlijke autonomie i)," terwijl hij
er eenige bladzijden verder nóg aan toevoegt: „centrali-
„seren, organiseren, reglementeren was meer dan ooit
„aan de orde van den dag."

Verschil van uitganspunt, van beginsel, van standpunt
waarop men zich plaatst, blijkt ook bij do beschouwing
van eeno grondwet geheel uiteenloopende beoordeelingen
van een of ander onderdeel dier constitutie te doen ont-
staan ; immers een ander groot staatsman — Thorbecke —
leeraart 2), ^het is de autonomie der provinciale gemeente,
„vertegenwoordigd door de Staten, welke de Grondwet
«hier instelt." Wat de Grondwet van 1814 volgens de
beide eerstgenoemde schrijvers te weinig geeft, voldoet
daarentegen den laatstgenoemde.

Do loop der gebeurtenissen maakte zeer spoedig eene her- ^
ziening der grondwet noodzakelijk, daar volgens een besluit
der mogendheden Belgie aan Nederland werd toegevoegd
om, onder Wjllem I als Koning, to zamen het Koninkrijk
der Nederlanden uit to maken ; tevens was ovenwei be-
paald dat do reeds voor Noord-Nederland vastgestelde
constitutie — die van 29 Maart 1814 — slechts naar

O Handboek etc., § 997.
Aanteekening op de Grondwet 1839, pg. 206 en 207 ad.
artikel 146 Gw. 1815, welk artikel «de bcsclirijving van het
2® lui van artikel 88 Gw. 1814 wijzigde, zonder wezenlijke
verandering."

-ocr page 44-

24

omstandigheden voor het nieuwe Koninkrijk zou worden
(jewijzujd.

Op den Juli 1815-bood eene Nederlandsch-Belgi-
sche Commissie den vorst het ontwerp der gewijzigde
Grondwet aan, welk ontwerp ruim éene maand daarna
eenparig door de Noord-Nederlandscho Staten-Generaal,
volgens de art. 143 en 144 G. W. 1814 in dubbelen
getale opgekomen, werd aangenomen. In Belgie moest
dit ontwerp nu nog aan de stemming van ± ICÜO no-
tabelen worden onderworpen; deze kwamen ten getale
van 1323 op en hiervan verklaarden er zich 796
tegen.

Desalniettemin verklaarde Willem I op 24 Augustus
1815 de Grondwet voor gearresteerd, concludeerende uit
eene combinatie van bekende weinig afdoende argumen-
ten , dat
het volk het ontwerp wel had goedgekeurd.

„Wat het bestuur der provinciën aanging, deze bleven
„met do zelfde macht bekleed." i)

De grondwettige macht der provinciale besturen werd
evenwel door Koning Willem I on zjjne onverantwoor-
delijke ministers, niet altijd in het oog gehouden en
dikwerf verkort. „Het
oppertoezicht des Konings over
„Gewestelijke Besturen is in
beslissing ook van de minste
„aangelegenheden ontaard," zegt Groen in zijn Handboek
§ 1016.

1) Hoog in zijn proefsclirift pg. 23.

-ocr page 45-

25

De waarheid van dit gezegde van Groen wordt door
het volgende voorbeeld bevestigd, i)

Artikel 145 gaf wel aan het provinciaal bestuur „de
„uitvoering der wetten opzigtelijk de bescherming der
„verschillende godsdienstige gezindheden en derzelver uit-
„wendige eeredienst, het openbaar onderwijs en armbe-
„stuur, de aanmoediging van den landbouw, den koo2>
„handel, de fabrijken en trafijken , en voorts omtrent alle
„andere zaken tot de algemeene belangen betrekkelijk,
„welke aan heu ten dien einde door den Koning worden
„toegezonden",.....doch de praktijk ?

De Koninklijke instructie van 15 December 1820, aan
de Gouverneurs der provinciën gericht, geeft in artikel
10 het antwoord op deze vraag; deze instructie toch luidt
in bovengenoemd artikel : „de gouverneurs zijn
alken en
^persoonlijk verantwoordelijk voor de handhaving endade-
»bjke uitvoering van allo maatregelen van inwendig
„bestuur en van openbaar gezag, welke voortspruiten uit
„algemeene wetten reglementen en verordeningen, of
„uit bevelen die aan hen of aan het kollegie van Gede-
„puteerde Staten door den Koning of van \'s Kouingswege
„worden afgevaardigd , of welke hun grond vinden in do
„Kesolutien dier Staten zelven, of in den aard der om-

Dit blijkt eveneens duidelijk als men de wording der pro-
vinciale reglementen van 33 Juni 1817 nagaat, welke roglemenlcn —
bijkans uniform
voor alle provinciën — dc pluals innaaien vuu
ouze tegenwoordige provinciale wet.

-ocr page 46-

2()

„standigheden , die eenige tusschenkomst van het openbaar
gezag vereischen."

Het beginsel van het grondwettig artikel nu is, volgens
Thorbecke i), „dat de provincie zich zelve regere; in
„zaken van Rijksbelang naar regels van hooger hand,"
„Doch", zegt dezelfde auteur, „zoo de Gouverneur alleen
„en persoonlijk verantwoordelijk is, wat is natuurlijker,
„dan dat
hij uitvoert, en dat de Staten niet uitvoeren?
„Wat blijft er dan aan de Staten over, dan een raad-
„gevend ligchaam te zijn ?"

De Koning ging dan ook in\'1831 van oen geheel tegen-
overgesteld gevoelen uit toen hij, bjj besluit van 1 Maart,
wilde: „dat aan de Staten der Provinciën de uitvoering
„der wetten, opgenoemd in artikel 145 en anderen, te
„dien einde aan hen toe te zenden, worde opgedragen en
„toevertrouwd in
al de uitgestrektheid welke de bepalingen
„der grondwet en andere wetten maar eenigzins
„toelaten,"

Het is als een niet zeer verblijdend toeken des tijds
wel te meraoreeren, dat een
koninklijk besluit noodig was
om de handhaving der
grondivettige beginselen door dc
regeering te waarborgen!

Van hoe weinig invloed dit besluit geweest is op den
verkeerden gang van zaken, wordt men gewaar uit Thor-

J) Aaiiteekening op dc Grondwet 1843*11 pg. 77.
1) Aanleekening etc. 1839 pg. 203.

-ocr page 47-

27

becke\'s woorden : „doch dit Besluit heeft geene algemeene,
„noch merkbare verandering gebragt"

Waar nu het verschil tusschen theorie en praktijk voor
het overige meer op het bizonder wetgevend terrein der
provincie valt waar te nemen, zal niet alhier maar in het
tweede hoofdstuk van dit proefschrift de plaats tot nadere
beschouwing daarvan zijn.

Het tijdperk van 1815—1840 kenmerkte zich door de
afscheiding van Belgie in 1830, en, als natuurlijk gevolg van
dien veranderden toestand, was eene grondwetswijziging te
Wachten. Doch zij liet zich lang wachten , daar eerst in
1839 het eindtractaat met Belgie werd gesloten, en zoo werd
10 jaar na de feitelijke afscheiding de Grondwet van 1815
gewijzigd, maar ook niet anders dan volstrekt noodzakelijk
was geworden door die splitsing. De Grondwet van 4
September 1840 was dan ook in beginsel gelijk aan hare
voorgangster, en liep op eene nationale teleurstelling uit.

De vertegenwoordiging en de natie evenwel wenschto
eene meer volledige herziening der grondwettige bepa-
lingen, en toen er geen uitzicht was, dat de kroon
liiertoo het initiatief zoude nemen, kwamen in 1844
\'^egen leden der Tweede Kamer met uitgewerkte voorstellen
tot eene volledige herziening der Grondwet voor den dag. \'\'■)
I^och, na alle stadiën van onderzoek doorloopen te hebben ,

Aantcckening etc. 1843 II pg. 87.

Het waren: Thorbceke, Luzac, van Dam v. Issclt, llccb-
do Keinpcnaer, Storm, Wichers, vun Heemstra en Ancmaet.

-ocr page 48-

28

werd dit voorstel in 1845 door de groote meerderheid in de
Tweede Kamer verworpen, omdat er volgens hare meening
geene door art. 227 G. W. 1840 gevorderde
noodzake-
lijkheid
tot wjjziging bestond. Toch heeft dit voorstel,
dat van geheel andere dan de tot nu too gevolgde beginselen
uitging, ofschoon het niet werd aangenomen, groot nut
gehad, daar het, ook omtrent het in dit proefschrift te
beschouwen gedeelte, gelijke beginselen huldigde als onze
tegenwoordige constitutie bevat.

In de jaren 1845 en 1847 kwamen respectievelijk de
heeren Nedermeijer van Rosenthal en ïïolFman met
partieele grondwetswijzigingen op, doch geen ander lot
dan het voorstel der 9 mannen te beurt \\iel, was hunne
ontwerpen beschoren; de meerderheid in de Tweede Kamer
was van meenmg dat eene grondwetswijziging van de
kroon behoorde uit to gaan.

En ziet, de troonrede van .1847 scheen die verwachting
der meerderheid niet to beschamen, want zij hield in:
„dat er eene onbetwistbare noodzakelijkheid bestond om
„de bepaling van art. 6 der Grondwet te verduidelijken;
„terwijl het besef, dat het welzijn van den Staat medo-
„brengt, om bij diezelfde gelegenheid
ook eenige andere
„bepalingen
der Grondwet te herzien, aanleiding zou geven tot
„het doen der vereischte voorstellen in den loop der zitting."

Het behoeft geen betoog, dat deze mededeeling aller-
wege in den lande met blijdschap werd ontvangen, ook
al was het vertrouwen in de mannen der regeering niet
even algemeen.

-ocr page 49-

29

Op 8 Maart 1848 bood de regeering nu ook 27 ont-
werpen van wet tot verduidelijking en wijziging der
Grondwet aan de Staten Generaal aan, doch over \'t alge-
meen voldeden deze ontwerpen niet aan het verlangen.

Toen kwam de Koning zelf tusschen beide en verzocht
aan de Tweede Kamer der Staten Generaal om hem hare
denkwijze over eenige wijziging der Grondwet mede te
deelen, en reeds drie dagen later op 16 Maart voldeed de
Kamer aan dit verzoek door in haar verslag aan den
Koning 15 hoofdpunten op te nemen die volgens hare
nieening wijziging behoefden.

Als een gevolg van deze persoonlijke tusschenkomst des Ko-
nings verzocht en verkreeg het geheele ministerie zijn ontslag.

Op 17 Maart werd nu door Z. M. eene commissie van
5 personen, te weten : Donker Curtius, de Kcmpenaer,
Luzac, Storm on Thorbccko, benoemd om don Koning con
ontwerp-grondwet aan te bieden. Daar de vier laatst-
genoemde mannen groot aandeel hadden in het voorstel
van 1844, is het niet te verwonderen dat dit tot leid-
draad bij hun werk diende.

Op 11 April bood deze commissie den Koning reeds
een volledig ontwerp aan.

Door het ministerie in hoofdzaak gevolgd, schoon op som-
"^igo punten i) gewijzigd, kwamen nu op 19 Juni 1848 do

Zoo miste het voorstel der commissie het 3" lid vaii art. 131
c» de artikelen 193 en 193 onzer Grondwet, doch verschilde in
^pginsel omtrent het onderwerp van dit proefschrift niet met de
Grondwet van 1848.

-ocr page 50-

30

12 wetsontwerpen , de 11 hoofdstukken der Grondwet cn de
additionele artikelen bevattende, bij de Staten Generaal in.

Nadat eenige wijzigingen, in het voorloopig verslag
der Tweede Kamer als wenschelijk kenbaar gemaakt, doch
omtrent de tweede afdeeling van het hoofdstuk van geen
gewicht, door het ministerie waren aangebracht, werden
van 16—24 Augustus de discussiën in de Tweede Kamer
gehouden en in den avond van laatstgenoemden dag de
12 ontwerpen door haar aangenomen i).

Op 7 September nam de Eerste Kamer ze vervolgens
ook aan

Thans werden deze ontwerpen afgekondigd en, zooals
art. 228 der Grondwet van 1840 voorschreef, aan de pro-
viale besturen verzonden; welke besturen even zoovele
buitengewone leden der Tweede Kamer moesten benoemen
als het gewone getal bedroeg.

In deze op 18 September van dit zelfde jaar geopende
Dubbele Kamer viel den ontwerpen eveneens oen gunstig
onthaal te beurt •"\'), en het was nu wel te voorzien, dat
ook de Eerste Kamer niet anders zoude stemmen dan zij
op 7 September deed.

Zoo kwam op 11 October 1848 \'ïe grondwet tot stand
en werd zij op den 3"" November plechtig afgekondigd.

!-ii:! i
i

IN

1) Het 4® ontwerp: »van de Provinciale Staten en Gemeente-
besturen," met 39 van de 56 stemmen.

2) Het 4« ontwerp met 23 van de 26 stemmen.

•■\') Het 4« ontwerp met 100 van de 114 stemmen.
4) In de Staatsbladen n". 59-70,

-ocr page 51-

31

Zullen de beginselen dezer Grondwet later in dit werkje
liunne beschouwing vinden, niet onvermeld vermeen ik te
dezer plaatse te moeten laten de gewichtige verandering
die het artikel 150 G. W. 1840 onderging, eene ver-
andering noch door het voorstel der negen mannen, noch
door de commissie van 17 Maart opgenomen.

Waar voorheen de provinciale besturen zelve, onder
\'s Konings goedkeuring, de wijze vaststelden , waarop zij
hun grondwettig gezag en grondwettige macht zouden
uitoefenen, wil artikel 135 onzer Grondwet dat de Rijks-
wetgever die taak zal vervullen.

De zoogenaamde Provinciale Wet is oen gevolg van dit
voorschrift en het 5" der additionele artikelen heeft een
tijd gesteld binnen welken zij zou moeten worden voor-
gedragen.

-Do ministor do Koinponacr diondo dan ook reeds op 31
Juli 1849 oen dorf^olijk ontwerp van wet bij de Tweede Kn-
mer in, doch dit werd zeer ongunstig ontvangen, en het
hierover uitgebrachte verslag hield zelf als \'t ware de
beginselen in, die de Tweede Kamer in eene provinciale
wet wenschte opgenomen te zien.

Op 3 Mei 1850 kwam vervolgens een tweede ontwerp, van
de hand des ministers Thorbecke, bij de Tweede Kamer
in, en dit werd met zoo groeten bijval ontvangen, dat
het na eenige kleine wijzigingen, die echter de beginselen
niet raakten, op 24 Juni daaraanvolgende met overgrooto
nieerderheid, 58 van de 64 stemmen, werd aangenomen.

De Eerste Kamer bekrachtigde op 4 Juli met 33 tegen

-ocr page 52-

32

2 stemmen de eindstemming van do Tweede Kamer en
door \'s Konings gevolgde goedkeuring kwam de provinciale
wet op 6 Juli tot stand.

r ■

.

Uit de navolgende bladzijden zal wellicht blijken of de
commissie van 17 Maart, bij do aanbieding harer ont-
werpen, terecht tot den Koning konde zeggen: „Nevens
„eene wetgeving, die hare roeping kent en vervult, be-
„hoeft ons.land de eenheid en kracht van een monarchaal
„bestuur in algemeene zaken, gepaard
mQÏ zelfregering
„der provinciën
en gemeenten, welke, zonder de orde van
„het Staatsligchaam te storen, het door vrije ontwikkeling
„zijner doelen versterkt."

-ocr page 53-

I. liet Provinciale Financiewezen.

\' Zoowel de omstandigheid, dat onze grondwet de tweede
afdeeling van haar vierde \'hoofdstuk aanvangt met eene
bepaling omtrent het provinciale financiewezen, als de
onbetwistbare waarheid, dat van regeering in hare geheele
uitgestrektheid geen sprake kan zijn, indien er geene
inkomsten zijn die de noodzakelijk aan de regeering ver-
l^ondene uitgaven kunnen dekken, indien geen financiewezen
de drijfveer der huishouding is, deed mij besluiten in
hot eerste hoofdstuk van dit proefsclirift het provinciale
financiewezen na te gaan.

Daartoe zal worden onderzocht, wat de grondwet van
1848 en do provinciale wet, als uitvloeisel der constitu-
tioneele bepalingen, hieromtrent leeren.

Wat van af de vestiging der constitutioneele monarchie
tot op 1848 hieromtrent bepaald was, vordert vooraf de

aandacht.

3

-ocr page 54-

34

Alvorens onze eerste zelfstandige grondwet op dit
punt na te gaan, moet eerst het oog worden geslagen op
de schets van van Hogendorp, het eigenlijk fundament
dier grondwet. — Wat de opsteller dier schets omtrent
het provinciale financiewezen leert, zegt ons de groote
Thorbecke met deze woorden : „dat het finantieele huis-
„houden der provinciën landhuishouding moest zijn, en
„dus aan ééne wetgeving onderworpen , was ook het be-
„ginsel van (van) Hogendorp. „Zijn. schets artilcel 42 •\'\')
„stemde, ten aanzien van het onderwerp van ons artikel
„(141), in \'t wezen overeen met de staatsregelingen van
„1798, 1801 en 1805."

Edoch de vorm van dit artikel 42 kon geene genade
vinden in de oogen der grondwetgevers van 1814, die
het dan ook in artikel 84 als volgt redigeerden: „Zij
„(t. w. de provinciale besturen) dragen de kosten van hun
„bestuur voor aan den Souvereinen Vorst, die dezelve,
„ingevalle van goedkeuring, op de begrooting der Staats-
„behoeften brengt.^\' — De zin van deze bepaling, overeen-
komende mot de schets van v. Hogendorp, was dus geen-
zins om den provinciën in het financieële veel vrijheid

\') Zelfstandig hier in den zin van vrij van vreemden invloed.

Aanteekening op de Grondwet 1843 II pg. 70.

Deze schets is te vinden achter Thorbecke\'s 2" deel. Aant.
op de Grondwet; art. 43 dier schets luidt: „de verdere kosten
//(behoudens het daggeld der afgevaardigden) van hun bestuur
«geven zij aan het hoofd van het Departement van Finanticn op.
i/om dezelve ter goedkeuring voor te dragen aan do Staten-Generaiil,

-ocr page 55-

35

van beweging te geven; boven en behalve de goedkeuring
der kroon wordt immers nog de sanctie der wetgeving
vereischt op de geheele provinciale begrooting, terwijl er
zelfs geen recht tot voordracht van belastingen aan de
provinciale besturen wordt verleend.

Do grondwet van 1815, in artikel 143 gelijkluidend
met artikel 84 der vorige constitutie, gaf in artikel 150
evenwel eenige meerdere zelfstandigheid aan het provin-
ciaal financiewezen. — Dit artikel 150 luidt: „de Staten
«dragen aan den Koning voor het onderhouden en aan-
»leggen van zoodanige werken, als zij voor het belang
„van hunne provincie nuttig oordeelen. Zij kunnen do
«middelen daarbij voordragen, om daarin geheel of ten
«deele ten koste der provincie te voorzien. — Ingeval
„van goedkeuring, wordt aan hen het bestuur der werken
»cn de beheering der penningen opgedragen, onder de
«vorpligting tot rekening en verantwoording.\'"

Dat dit nieuwe artikel eenige meerdere zelfstandig-
heid voor de financien van do provincie beoogde, beweert
Thorbecke i): „het doel was vrijheid te geven, dat
„voor zulke werken een provinciale kas wierd gesticht,
«ten einde hot provincielmishouden niet, tot voorzie-
„ning in behoeften van dien aard, volstrekt afhankelijk
»bleef, gelijk in het stelsel der Fransche centralisatie, van
»^G algemeene schatkist."

\') Annicokrning op dc Grondwet 1848. IL pg. 107.

-ocr page 56-

36

Dit nieuwe artikel 150 nu geeft den provincialen bestu-
ren de bevoegdheid om middelen — b. v. uit 2J>\'ovmciaïe
belastingen bestaande — aan den Koning voor te dragen,
doch daarenboven wordt ook hierop de goedkeuring der
wet vereischt; immers de kosten van het bestuur der pro-
vincie , m. a. w. de begrooting van uitgaven en inkomsten,
wil deze zelfde grondwet op de Staatsbegrooting zien
geplaatst. Al geeft dan dit artikel in het recht van voor-
dracht van middelen eenige meerdere vryheid van bewe-
ging op financieel terrein aan de provinciale besturen,
toch erkent ook de constitutie van 1815 de provincie in
dit opzicht nog niet voor „eene zelfstandige gemeente,
„maar voor een departement van algemeen bestuur
Uit van Hogendorp\'s standaard werk: „Bijdragen tot de
„huishouding van staat" blijkt •meermalen, dat hij, mede
op financieel gebied , meer zelfstandigheid aan de provincie
wil geschonken zien. Dit blijkt, om één voorbeeld te
noemen, uit do volgende woorden „het is mijne meening,
„dat de fondsen der schatkist dikwijls beter door de pro-
„vinciale Staten zouden besteed worden, aan welke men
„niet alleen de uitgaven maar ook de ontvangsten kon
„toevertrouwen."

Of deze schrijver en staatsman voorstander was van
provinciale belastingen komt minder duidelijk aan het

1) Thorbecke t. a. p. 1843. TT. pg. 70.

2) G. K. van Hogendorp, Bijdragen IV. pg. 275.

-ocr page 57-

37

licht, want, waar hij t. a. p, IV pg. 275 zegt: „maar
„(lit alles heeft niets gemeen met een stelsel\'t welk provin-
„ciale belastingen zou invoeren, terwijl men maar alteveel
„moeite heeft om de belastingen van den Staat en van
„de Gemeenten overeen te brengen," laat hij er iets
verder i) op volgen : „waarom dan niet, in sommige geval-
„len, aan elke provincie overgelaten om zekere sommen
„te vinden
uit zoodanige tjelastingen als zij verMest, zoo
„zoude men dan elke provincie haar eigen bestuur kunnen
„laten bekostigen uit zulke inkomsten als men wilde. Dan
„zouden zij zelfs niet meer aan dit bestuur behoeven te
„besteden dan zij konden en wilden opbrengen."

Na vergelijking van deze en andere plaatsen komt het
mij voor, dat van Hogendorp in principe voor provinciale
belastingen gezind was, maar dat hij toen — omstreeks
1820 — de tijd er nog niet voor gekomen hield.

Naar aanleiding van dit nieuwe artikel 150 G. W.
1815 werden bij de Wet van 14 Juni 1821 Stb. n». 9
de provinciale kassen ingesteld met het doel, dat artikel
14 dier wet aldus formuleerde: „ter bestrijding van
„uitgaven vau provinciaal belang of der kosten van zoo-
„danige andere onderwerpen, als met het algemeen
„belang in verband staande, tot bezuiniging en vereen-
„voudiging in de administratie aan het bestuur der
»provinciale Staten gedemandeerd zijn of mogten worden."

O V. po-, 10; zie ook IV. pg. 315.

-ocr page 58-

38

„Reeds lang", zegt; van Hogendorp omtrent deze instel-
ling, „had men den wensch geuit, om dit voordeel
„to erlangen.; hetwelk bij uitstek met den geest der
„Grondwet overeenkomt. Hierdoor worden eindelijk de
„Staten der provinciën tot een billijk aandeel aan het be-
„heer der financiën toegelaten." *

Dat niet alle schrijvers over JSTederlandsch staatsrecht
het eens waren met bovenstaand oordeel van van Hogen-
dorp , doen de volgende woorden van Boissevain -) recht
duidelijk zien; hij toch zegt: „dat het in artikel 14 der
„wet van 14 Juni 1821 nedergelegd beginsel moeielijk te
„rijmen is met het beginsel der grondwet van 1815."

Deze nieuw ingestelde provinciale kassen worden ge-
fourneerd uit 6 opcenten op de hoofdsom der belastingen
op de gebouwde en ongebouwde eigendommen en op het
personeel. Mij dunkt dat deze opcenten niet als provinciale
belastingen •\'\') moeten worden beschouwd , maar als subsidien
van staatswege aan de provinciën, daar toch hetzelfde artikel
14 voorschrijft dat de Staten, zoo zij die opcenten willen ge-
bruiken , zo moeten aanvragen, terwijl toch
belastimjen,
eenmaal bij de wet daargesteld, zooals hier is geschied,
niet weder behoeven te worden aangevraagd, tenzij do tijd

\') Bijdragen VI. pg. 104.

2) Algemeen overzicht over do provinciulp wet. pg. 45.

3) v. Hogendorp, Bijdragen Vil. pg. 302 on m^". W. R.
Boer in Bijdragen V. 189 rekenen in \'t algemeen, opcenten tot de
belastingen; zoo deed ook steeds de wetgevende macht.

-ocr page 59-

39

waarvoor zij zijn toegestaan — volgens veler meening
nooit voor langer tijd dan voor één jaar, doch hierover
later — verloopen is.

Niet duidelijk blykt of die bovengemelde aanvrage aan
den Koning of aan de wetgevende macht moet worden
gedaan; waarschijnlijk evenwel wordt aan den Koning
aangevraagd daar toch de woorden: „en onder zoodanige
„verantwoording als door Ons zal worden voorgeschreven"
voor deze opvatting pleiten; immers allicht wordt verant-
woording gedaan aan hem, die verlof moest geven tot het
gebruik.

Yoor de provinciale besturen bleek artikel 14 van
deze wet van 1821 niet duidelijk genoeg geschreven

te zijn; do Staten van Overijssel toch schreven in 1839,

«

met machtiging des Konings , eene provinciale heffing van
10 opcenten van de hoofdsom van den rijksaccijns op
het gedistilleerd uit— Dit feit nu strijdt met het
beginsel der grondwet van 1815, hetzij men deze opcenten
als belastingen beschouwt hetzij als subsidion van staats-
wege. Beschouwt men dio opcenten als belastingen
(provinciale) dan golden volkomen van Ilogondorp\'s
woorden : „hoezeer de Grondwet goeno vaste belastingen
„aan de Staten der provinciën toelaat, zoo verbiedt zij
„ochtor zulke belastingen niot. — Do zaak is in het
„midden gelaten, en wanneer de ondervinding aantoonde

1) Zie Thorbecke, Aant. 1843. II. pg. 72.

2) Bijdragen VIII. pg. 306.

-ocr page 60-

40

„dat zulke belastingen noodig en nuttig waren , zouden
„zij kunnen worden ingevoerd bij de
wei."

Beschouwt men de opcenten, die de wet van 1821 aan
de provinciën toekent, als subsidien van staatswege, zoo
spreekt het wel van zelf, dat de Staten van Overijssel
in 1839 niet bevoegd waren om met machtiging des
Konings, buiten de staatswet om, zulk eene subsidie voor
hunne provincie te verkrijgen.

De opvolgende grondwet, of beter gezegd de in 1840
herziene grondwet, veranderde niets in het provinciaal
financiewezen; de vrijheid van beweging op dit terrein
werd alzoo voor de provinciale besturen noch uitgebreid,
noch ingekrompen,

t

Zoo zullen dan nu de nog vigeerende beginselen omtrent
dit onderwerp, welke beginselen zijn neergelegd in
artikel 129 der grondwet van 1848 en uitgewerkt en,
als het ware, geïnterpreteerd in de artikelen 103—118
der provinciale wet van 6 Juli 1850, een punt van nader
onderzoek uitmaken Het ligt voor de hand om eerst
artikel 129 al. 1 en 2 der grondwet en dc hiermede in
betrokking staande artikelen der provinciale wet to be-
handelen , om daarna meer speciaal de provinciale belas-
tingen van al 3 art. 129 te bespreken.

Tot bronnen van dit onderzoek hebben vooral gediend:
Voorduin: „Geschiedenis en beginselen der Grondwet" en
Bijsterbos : „De provinciale wet met de daarover gewisselde
„stukken en gehoudene beraadslagingen."

Ook vele schrijvers over Ned. Staatsrecht werden ge-

-ocr page 61-

41

raadpleogd, terwijl voor do praktijk „de Handelingen der
„Staten-Generaal met de bijlagen" en liet werk van van
Embden zeer te stade kwamen.

Aan het slot van dit hoofdstuk zal in het kort het be-
heer der financiën in de provinciën worden aangegeven,
om zoodoende een geheel overzicht over het financiewezen
der provinciën te verkrijgen.

§ 1. De Provinciale Bcgrootiug.

De eerste twee alinea\'s van artikel 129 der grondwet
luiden: „de Staten dragen jaarlijks de kosten van hun
„bestuur, voor zooveel
het rijksbestuur is aan den Koning
„voor, die ze, ingeval van goedkeuring, op de begrooting
„der staatsbehoeften brengt." (alinea 1.)

„De begrooting der enkel provinciale en huishoudelijke
„inkomsten en uitgaven, door de Staten mede jaarlijks
„opgemaakt, vereischt \'s Konings goedkeuring." (alinea 2.)

Deze beide alinea\'s van ons grondwettig artikel ver-
zekeren den provincialen besturen — bij oppervlakkige
beschouwing althans — veel meer financieele zelfstandig-
heid dau tot 1848 liun deel waa. In alle vorige staatsre-
gelingen en grondwetten immers slechts ééne begrooting
bij de wet; thans die van enkel provinciale en huishou-
delijke — één dezer bijvoegelijke naamwoorden ware m. i.
voldoende — inkomsten en uitgaven op voordracht
der provinciale besturen, niet door de drie takken der
wetgevende macht, maar door den Koning, door de kroon

-ocr page 62-

42

alleen te bekrachtigen, alzoo door de provinciale wetge-
vende macht haar beslag verkrijgende.

Hierdoor werd dan ook de verhouding tusschen staats-
cn provinciaal bestuur op financieel terrein oneindig meer
in liet voordooi van dc zelfstandigheid der provincie cu
erkent de grondwet „in zooverre de provincie voor een
„zelfstandige gemeente en niet meer voor een departement
„van algemeen bestuur

Alle schrijvers over Nederlandsch staatsrecht, wier wer-
ken bij de samenstelling van dit proefschrift werden ge-
raadpleegd, juichen eenstemming de verbetering in alinea 1
en 2 van artikel 129 grondwet neergelegd, toe ook al be-
treuren zij met mr. L. Ed. Lenting de omslachtige redactie.

Mr. L. de Hartog , „De gronden der Staats-, Provin-
„ciale- en Gemeente inrichting van Nederland", laat zich
over de verhouding, die er naar artikel 129 blijft be-
staan, op pg. 113 als volgt uit: „en opdat niet die
„enkele afdeelingen van den Staat soms uit plaatselijke
„belangzucht verkeerd handelen, of het algemeen belang,
„dat hun toevertrouwd is, verwaarloozen, oefent ook het al-
„genieen rijksgezag toezicht over de provinciale financiën uit.

1) Thorbecke. aant. 1843 II. pg. 70.

2) O. a. Mr. C; v. Bell, »üc grondwet met aanteckcningen"

pg. 1C8; Boissevain «Mgeineen ovcrziclit o^cr de prov. wet pjy.
45; mr. J. Heemskerk Az., «De praktijk der Grondwet pg. 1
dl. II; Jhr. Mr. J. J. de la. Bassecour Gaan, »Handleiding etc,
pg. 89; etc. etc.

•■5) Korte aanteekening op de Grondwet pg. 157.

-ocr page 63-

43

Dc praktijk nu leert, dat \'s Konings toezicht niet alleen
pro
forma in dit artikel is neergeschreven ; immers de
kroon maakte — ofschoon, voor zooveel mij bleek, in
het tijdsverloop van 1852—1880 slechts éénmaal —gebruik
van baar recht van afkeuring oonor pi-ovincialo bcgroo-
ting. Dit weigeren van hare goedkeuring greep plaats
toen niemand minder dan Mr. J. R. ïhorbecke Minister
van Binnenlandsche Zaken was, en betrof do begrooting
van de provincie Overijssel voor het
jaar 1864.

Deze weigering" was gegrond op het , naar het
inzien der regeering, verkeerde financieele beleid van
het bestuur over genoemd gewest; er was voorgesteld
in de loopende uitgaven door achtereenvolgende geld-
leeningeu te voorzien, waardoor de provincie in 1895
geheel van schuld zoude zijn bevrijd. De kroon
wilde die leeningen doen vervangen door provinciale
belastingen en formuleerde hare afkeuring in het K. B.
van 25 ISovember 1863 , als volgt\']: „voorziening in
„de gewone uitgaven der provincie door eene geldleening,
„is niet overeen to brengen met het juiste beginsel dat
i^gewone uitgaven ook door gewone inkomsten gedekt be-
„hooren te worden, welk beginsel nog te meer moet
„worden nageleefd als de provincie reeds door een
„zwaren schuldenlast gedrukt is en op grondbelasting en

Dit K. B. tc vinden bij v. Embden 1. ad. art. 131 prov.
wet pg. 150.

-ocr page 64-

44

„personeel slechts weinig opcenten lieft." — In de zitting
der Eerste Kamer van 29 December 1863 kwam de heer
de Vos van Steenwijk tegen deze handelwijze der regee-
ring op, haar brandmerkende als eene inmenging van
het centrale bestuur in het provinciale bestuur, strijdig
met letter en geest der grondwet.

A.\\ moge het nu over het algemeen waar zijn, dat
het provinciaal bestuur, in loco zijnde, beter in staat is te
beoordeelen wat het provinciaal belang al dan niet
vordert, -dan het centrale bestuur van uit zijne bureaux
dit kan doen, toch moet men niet vergeten, dat de
Koning medebestuurder is
ook van do provincie en dat
de kroon niet kan of mag goedkeuren, wat zij meent in
strijd te zijn met de belangen van een der
deelen van
het geheel.

Mijns inziens terecht luidde dan ook het antwoord van
Thorbecke ter verdediging van \'s Konings besluit: „de
„vereischte goedkeuring van het hoofd van den staat van
„de regeling door de provinciale besturen der provinciale
„belangen bestaat in eene
mederegeling on staat dus, op
„het initiatief na, ongeveer gelijk met zijne deelneming
„aan de algemeene rijks-wetgeving."

Toen dan ook herhaalde betoogen niets vermochten te
veranderen, heeft het provinciaal bestuur van Overijs-
sel — m. i. terecht — de\' voorgestelde leeningen in
ont-
worpen van provinciale belastingen omgewerkt, welke
ontwerpen,
hoewel na oppositie van mannen als Dum-
bar, Storm en Wintgens,
in de Tweede Kamer op 22

-ocr page 65-

45

April 1864 worden bekniehtigd met 35 tegen 15
stemmen.

Ook de Hooge Raad, op 23 Mei 1866 een vonnis van
het Kantongerecht van Appingadam van 7 Maart 1866
vernietigende, heeft uitgemaakt: „de vraag wat provinciaal
„belang is, staat ter beslissing der Staten en, bij toezigt
„(a plus forto raison bij recht tot goed- of afkeuring)
van
„den Koningy
Door deze uitspraak is de meening van
Thorbecke bezegeld.

In de provinciale wet is nu verder hot grondwettige
beginsel uitgewerkt. Vooreerst bepnlon de artikelen 103
en 104 dier wet den tijd , waarop beide begrootingen
worden vastgesteld, wat, om redenen van eventueel door
do wet te bekrachtigen belastingen, lang te voren moet
geschieden, ook omdat de begrooting van alinea 1 artikel
129 G. W. op do jaarlijksche staatsbegrooting moet
worden geplaatst.

Nu deed zich , in de volgende artikelen, eeno moeie-
lijkheid op; hoe toch met juistheid to bepalen
tvnt tot
de provinciale en
rvat tot de rijksuitgaven behoort? Do
memorie van toelichting ad art. 105 on 107, to vinden
bij Bijsterbos pg. 195 , teekent omtrent deze questie het
volgende aan: „Verscheidene der kosten van het provin-
„ciaal bostiiur zijn van goinongden naril, strekkende deels
„ton bolioovo viui liot rijk, doola van do in-ovincio.

„Eene splitsing dezer kosten, naar gelang zij als rijks- of
„provinciale uitgaaf door het rijk of de provincie te dragon

-ocr page 66-

46

„zouden zijn,, ofschoon door de billijkheid gevorderd,
„bleek onuitvoerhjk of hoogst moeielijk to wezen. Er
„bleef dus niets over, dan den last dier kosten onver-
„deeld op te leggen, hetzij aan de rijks, hetzij aan de
„provinciale kas." Men heeft dan ook den knoop een-
voudig doorgehakt, en den last dier kosten, blijkens
artikel 105, onverdeeld opgelegd aan \'srijks kas, over-
wegende dat de uitdrukking van artikel 129 Q-. W.
alinea 1 : „kosten van hun bestuur, voor zooveel het rijks-
„bestuur is", minder stellig is dan die van alinea 2 van
dit grondwetsartikel:
„enhel provinciale en huishoudelijke
„uitgaven." — Bovendien verkoos men dit volgen van de
letter der grondwet om de door de provincie te dr.igen
kosten vooral niet uit te breiden en daardoor provinciale
belastingen noodig to maken.

Dat deze verdeeling wel eenig protest heeft uit-
gelokt , bljjkt uit de volgende woorden van de Bosch
„Komper: i) „naar ons oordeel had men de pro-
„vinciale zelfstandigheid beter gewaarborgd, wanneer
„men alle kosten van bestuur als rijksuitgaven had aan-
„gehomen en alle andere uitgaven, die de Staten in het
„provinciaal belang daarenboven noodig oordeelen, als
„enkel huishoudelijke uitgaven had beschouwd. Gelijk
„de artikelen 105 en 107 der proyinciale wet thans

1) Handleiding tot de kennis van liet Ned. Staatsroelit etc.
pg. 573.

-ocr page 67-

47

„luiden, ku"nnen zi] moeiclijk met de letter en met
„den geest der grondwet overeengebragt worden. Volgens
„die artikelen tocb, behooren onder anderen de
„kosten van het schoonmaken en meubeleren der gebou-
„wen, bestemd voor de vergaderingen der Staten,
tot, de
„hosten voor zooveel het rijksbestuur is
, en de uitgaven,
„door bjjzondere wetten aan de provincie opgelegd,
tot de
„enlcel proinncicde en hidshoudelijke idtgaven
; zoo zeer
„heeft men de natuurlijke beteekenis der woorden geweld
„aangedaan."

Zeer zeker ligt er, in abstracto, veel waars in deze
laatste redeneering, maar men vcrgete niet,. dat bij eenig-
zins gemengde en niet te splitsen uitgaven — men denke
b.
V. aan de jaarwedden van Gedeputeerde Staten of
van de ambtenaren ter provinciale Griffie, die toch dik-
werf in \'s Rijks dienst werkzaam zjjn —• de plaatsing
moest geschieden , hetz|j
op do provincinlo, (ictzij op do
rijksbegrooting. Dat-do
wotgovor van 1850 dolnatstg-onoomdo
begrooting daartoe aanwees, is, behalve om de woorden
der grondwet, zeer goed verdedigbaar omdat het m. i.
zeer wenschelijk is dat de provinciale inkomsten en uit-
gaven niet in omvang toenemen.

Limitatief nu zijn de artikelen 105 en 107 niet; de
memorie van toelichting toch zegt: „de artikelen 105 en
„107 wijzen de posten aan, die op elke der beide be-
„grootingen moeten worden gebragt.

y^Zij sluiten het scheppen van nieuwe posten niet uit".

Bovendien wijst de slotalinea van art. 107 „alle uit-

-ocr page 68-

48

„g.aven , in het provinciaal belang noodig of door bijzon-
„dere wetten aan de provincie opgelegd." — Welke alinea
or op het in het verslag der commissie van rapporteurs
uitgedrukte verlangen aan is toegevoegd — genoegzaam
aan dat dit artikel enunciatief is

De begrooting van artikel 129 al. 1 behoort dus niet
fot de onderwerpen, waaromtrent het provinciaal bestuur
wetgevende macht heeft, doch slechts een recht van voor-
dracht, zooals artikel 106 der provinciale wet ten overvloede
herhaalt. Daarentegen wordt de begrooting van enkel
provinciale inkomsten en uitgaven vastgesteld door de
samenwerking der wetgevende machten in de provincie ^
te weten door de provinciale besturen met den Koning,
waarbij de kroon echter geen initiatief kan nemen.

Toch is de zelfstandigheid der provinciale besturen in
het samenstellen dier enkel provinciale begrooting bij
nadere beschouwing geringer dan zij schijnt. Schijn-
baar toch stelt het provinciale bestuur zonder eenige
bemoeiing van de algemeene wetgevende macht de
begrooting van inkomsten en uitgaven vast en verzoekt
daarop \'s Konings sanctie, doch feitelijk is het alles be-
halve vrij in die samenstelling.

I

1) Onder de uitgaven in het Provinciaal belang noodig komen
o. a. voor : subsidien aan kerkgenootschappen, assurantie preinien
voor provinciale gebouwen, pensioenen aan ambtenaren\' van den
provincialen waterstaat, toelagen aan landbonwlecrnnrs, subsidien
aan provinciale tentoonstellingen, etc.

-ocr page 69-

49

Want, daargelaten dat de provinciale wet verscheidene
posten opsomt, die op de begrooting moeten worden
gebracht, bepaalt de boven geciteerde slotalinea van artikel
107 dier wet, dat op die begrooting moeten voorkomen
alle uitgavem, door bijzondere wetten aan de provincie
opgelegd, zoodat — althans voor dit gedeelte dat, naar
willekeur, grooter of kleiner kan zijn — de wetgevende
macht van den Staat influenceert op de provinciale be-
grooting, ja die voor een deel kan vaststellen i).

Dat de kroon ook het recht van amendement van eene
begrootingsvoordracht mist is natuurlijk en de provinciale

1) Artikel 6 der wet van 29 Juli 1848 Stb. n". 32 vordert
van de provincie een evenredig aandeel in de kwade posten in,
en uitgaven over de personeele belasting, terwijl het 1" artikel
der wet van 18 September 1852 Stb. n". 177 eene dergelijke
restitutie verlangt ten opzichte der grondbelasting. Verder schrijft
dc wet van 21 December 1852 Stb. n". 22G in haar 1« artikel
voor, dat de provincie aan\'s Eijks schatkist vergoeding moet geven
voor de inning der provinciale opcenten op grondbelasting cn
personeele belasting, terwijl de artikelen 14 en 28 der kieswet —
wet van 4 Juli 1850 Stb. n®. 37 — aan de provincie de kosten
opleggen voortspruitende uit eventueele rectificatie der kiezerslijsten
voor de leden der provinciale besturen.

Vroeger werden door de provinciën ook uitgaven gedaan in het
belang van het lager onderwijs krachtens art. 30 der wet van 13
Augustus 1857 Stb. n». 103, doch art. 3 van de wet tot
regeling van het lager onderwijs van 17 Augustus 1878 Stb. n^.
127 heeft hieraan ecu einde gemaakt door de bepaling: door
//provinciën worden geene uitgaven ten behoeve van het lager
//Onderwijs gedaan."

4

-ocr page 70-

50

wet bevestigt dit, door in art. 110 naar art. 99 te
verwjjzen, alwaar men leest: „Onze goedkeuring wordt
„verleend of onthouden aan de verordening in haar geheel,
//gelijk zij door de Staten is vastgesteld."

Daar er algemeene regelen omtrent de inrichting der
provinciale begrootingen noodig zijn, schrijft artikel 108
voor, dat die bij algemeene maatregel van inwendig bestuur
zullen worden gesteld, aan welk voorschrift op 22 Augustus
1850 gevolg is gegeven (Staatsblad n». 52) i).

Artikel 111 prov. wet zorgt er voor, dat er bij een over
de begrooting gerezen geschil tusschen de kroon en het
provinciaal bestuur geen stilstand in den dienst plaats vinde,
hetgeen, indien door zulk een geschilde begrooting niet was
vastgesteld, anders zeer wel mogelijk zou zijn. Dan evenwel
wordt het provinciaal (in casu het dagelijksch) bestuur
door den Koning gemachtigd om: „tot op de helft der
„aangevraagde sommen uitgaven te doen uit die posten der
„begroeting, waartegen bij Ons geene bedenking bestaat."
Bij artikel 112 wordt verder den Koning de macht gege-
ven om, bij weigering der Staten, de door de wet aan
(^e provincie opgelegde uitgaven ^— die van slotalinea art.
107 — op de begrooting te brengen , terwijl, opdat het
evenwicht tusschen ontvangsten en uitgaven bewaard blijve,

1) Zulk een model van begrooting is te vinden achter de pro-
vinciale wet met aantcekeningen door Mr. J. II. G. Boisscvain
op pg. 175 vlgd.

-ocr page 71-

51

het verdere artikel den Koning machtigt om bij besluit
de overige , niet bij do wet opgelegde uitgaven, zoo-
danig te verminderen dat het evenwicht behouden blijve.

Deze bepaling is noodzakelijk omdat, zoo de Staten
weigeren op hunne begrooting die opgelegde uitgaven
te brengen en er geene macht was, die daarin kon voor-
zien, het voorschrift der wet — die de uitgaven oplegt ~
een ijdele klank werd. „Dit eerste gedeelte van art.
„113 is dan ook," zooals Boissevain terecht opmerkt,
„eene uitzondering op artikel 110, waarbij art. 99 mede
„op de begrooting van toepassing wordt verklaard. Arti-
„kel 112 toch geeft den Koning de bevoegdheid verande-
„ring in de begrooting te brengen door er die wettelijke
„uitgaven op te brengen."

Bij de vaststelling van dit eerste lid van artikel 112
kwam dan ook de heer Poortman in de Tweede Kamer met
het bezwaar op, dat men er uit zoude kunnen opmaken,
d.at do wot met zich zolvo in strijd is •\'\'); hjj wonsohto
er daarom bijgevoegd te zien, dat deze bepaling in zeker
verband staat met art. 99, doch daar hij hierover geen
amendement indiende en de regeering de onduidelijkheid
niet verklaarde in te zien, kwam het tot stand zooals het

Volgens Hoog in zijn proefschrift pg. 78 betcekcnt dit
//de overige" de overige posten tc zamen; ook de hv Bassecour
Gaan II. pg. 94 is van die meening.
Ad artikel 112 prov. wet noot E.

Zie art. 112 prov. wet in verband met de art. 110 en 99.

-ocr page 72-

52

nu luidt 1). Mij komt deze uitzondering voor, volkomen
grondwettig te zijn als steunende op artikel 54 G. W. :
„de uitvoerende magt berust bij den Koning", welk
artikel anders in casu eene doode letter zoude zijn.

Ook een ander bezwaar kwam bij de behandeling van
dit artikel te berde 2); men voerde aan: „dit beginsel van
„alinea 1 is billijk, wanneer de weigering is eene daad
„van onwil, maar wanneer nu de weigering is een gevolg
„van ontkentenis van regt, wat dan ? De bewering van
„den minister staat nu aan de eene zijde, de bewering
„van ongebondenheid van wege de Staten aan den anderen
„kant. Zal nu de minister regter zijn in zijne eigene
„zaak ?"

Hierop luidde het antwoord der regeering: „bij zoodanig
„verschil moet de meening van den minister de overhand
„houden; dan blijft aan de Provinciale Staten de weg over
„om zich te wenden tot de Rijksvertegenwoordiging. De
„hoogere magt, die voor de handhaving der wet heeft
„to zorgen , moet onwederstaanbaar zijn."

Te vergeefs vraag ik mij af, wat zulk een beroep op
do vertegenwoordiging uitrichten zal; de Staten dragen
hunne provinciale begrooting den Koning voor ; deze stelt
die, na daarop de verzuimde, bij de wet opgelegde uit-
gaven gebracht te hebben, vast, en de begrooting heeft
haar beslag, zonder dat de Rijksvertegenwoordiging er

1) Bijsterbos pg, 309.

2) Door den heer Verweij Mejan geopperd; zie Bijsterbos pg. 207.

-ocr page 73-

53

iets mede uitstaande hoeft; wat kan dan nu die vertegen-
woordiging tegen dit fait accompli doen ?

Zij kan den minister hieromtrent interpelleeren, maar
zonder verder gevolg voor de reeds vastgestelde begroo-
ting ; zij kan, door een votum van wantrouwen of af-
stemming van eenig wetsontwerp, misschien den minister
tot wijken dwingen, maar intusschen blijft de vastge-
stelde begrooting van kracht, ja werkt wellicht reeds.
Neen, de macht der kroon moge hier in artikel 112
buitengemeen groot zijn, zij is m. i. geheel grondwettig,
daar het hier geldt de uitvoering van bestaande wetten,
voor welke uitvoering de kroon in de eerste plaats heeft
zorg to dragen en waarin zij door niemand, zelfs niet door
provinciale besturen, mag worden belemmerd, opdat de
staatseenheid bewaard bhjve.

De tweede alinea van art. 112 dient om het in de
eerste alinea bepaalde te waarborgen. Iloe toch uitga-
ven op de begrooting te brengen en vast te stellen
zonder de macht om óf de inkomsten to vermeerderen óf
andere uitgaven evenredig te verminderen? Bij koninklijk
besluit den provinciën tegen haar «in belasting op te
leggen ware lijnrecht in strijd met de grondwet en daarom
nam men het andere middel in de prov. wet op. Op
verzoek der afdeelingen en tot geruststelling der aandeel-
houders in provinciale leeningen, voegde de regeering er aan
toe : „deze vermindering kan de renten der door de provincie
„aangegane geldleeningen niet treffen;" deze laatste bepaling
is echter, wegens al. 5 art. 107 prov: wet, totaal overbodig.

-ocr page 74-

54

De af- ea overschrijvingen op de posten der provinciale
begrooting geschieden, volgens art. 113 en 114, geheel
overeenkomstig met hetgeen te dien aanzien bij de rijks-
begrooting plaats vindt.

Artikel 115 prov. wet schrijft voor, dat allo inkomsten
van de provincie, hoe ook genaamd, op de provin-
ciale begrooting moeten voorkomen; dat deze naar een
bij K. B. gegeven model moet worden vastgesteld en dat
de goedkeuring des Konings ook aan de begrooting
van inkomsten slechts in haar geheel verleend of
onthouden wordt.

Doch hoe, als wij bij Voorduin pg. 320 op de vraag:
„of de wetgevende magt wijzigingen kan brengen in de
„voordragten der Staten?", door de regeering zien ant-
woorden : „de Staten kunnen door hunne voordragt noch
„den
Koning, noch de wetgevende macht binden. Deze
„voordragt der Provinciale Staten is geen uitvloeisel
„hunner
wetgevende magt. Over dio magt wordt in dii
,,artikel
(zijnde artikel 129 G. W.) niet gehandeld."
Artikel 110 zoowel als alinea 3 van art. 115 prov: wet
zijn dus lijnrecht in strijd met het door de regeering ad
art. 129 G. W. aangevoerde en niet weersproken beginsel,
en de provinciale wet zou dus in dit opzicht \'s Konings
macht hebben verkort, of, en dit komt mij voor zoo te
zjjn, de provinciale wetgever zou een ander antwoord op
bovengestelde vraag hebben gegeven en zag in \'s ministers
antwoord niet de absolute waarheid, niet de weerspiegeling
van den geest der grondwet.

-ocr page 75-

55

§ 2. Provinciale JJelastiiigeii.

Artikel 129 al 3 G. W. luidt: „Provinciale Belastingen
„tot dekking dezer uitgaven, door de Staten aan den
„Koning voorgedragen, voroisclion
bekrachtiging door de ivet."

De memorie van toelichting i) teekent hierbij aan:
„de middelen ter dekking van de eerste — begrooting
„voor zooveel het rijksbestuur betreft — gevorderd,
„moeten uit de middelen des Rijks worden gevonden.
„De gelden, voor de laatste — zuiver provinciale be-
„grooting — te verkrijgen, moeten uit
bijzondere bronnen
„worden geput. Deze bronnen kunnen zijn provinciale
„inJwmsten,
of ook provinciale belastingen. Deze laatste
„mogen de Provinciale Staten evenwel niet uitschrijven.
„Die
uitbreiding wordt aan hunne wetgevende magt niet
„gegeven. Zij bezitten dat regt nu niet. Zij behoeven
„het niet te verkrijgen. Maar zoodanige provinciale be-
„lastingen, ter voorziening in provinciale behoeften, kunnen
„door de Staten aan den Koning worden voorgedragen
„en, op Zijn voorstel, bekrachtigd door dc wet. Op
„deze wijze wordt dit gewigtig onderwerp duideljjk,
„volledig en stelselmatig geregeld."

In het voorloopig verslag, over deze alinea van ons
grondwetsartikel, had men den wensch geuit, dat geene
wettelijke regeling der provinciale belastingen zou wor-
den voorgeschreven. „Nuttige provinciale maatregelen"

Voorduiii pg. 313.

-ocr page 76-

5G

aldus liet men zich uit, „zouden door liet vorderen der mede-
„werking van dien wetgever kunnen worden tegengehouden
„of belemmerd;" men wilde slechts eene wet, die algemeene
regels stelde, en verder koninklijke goedkeuring om do
nieuw uitgeschrevene b.elastingen van kracht te doen

X

zijn. Verder voerde men, ter bestrijding van deze 3«
alinea van art. 129
Gr. W., het volgende, mijns inziens
juiste argument aan : alinea 2 van dit grondwets-
artikel vordert slechts de goedkeuring des Konings voor
de geheele provinciale begrooting van inkomsten en uit-
gaven , terwijl de voorgestelde 3® alinea voor een
gedeelte
van die geheele begrooting — nl. de inkomsten uit to heffen
belastingen — vaststelling bij de wet voreischt. Dit is voor
een goed deel nemen met de eeno hand van wat men met
de andere gaf. Eveneens vond men do voorgestelde alinea
in strijd met het eerste lid van art. 131 G. W., en meende
men den ingezetenen voldoende waarborgen te geven, door
i\'j de bepaling, dat geene provinciale belastingen mogen wor-

den ingevoerd dan op voordracht der Staten en onder
goedkeuring des Konings.

j^og verder ging men in de Dubbele Kamer waar de
voorgestelde alinea werd genoemd: „eene wezenlijke
„verkeerdheid, die de vrije werking der provinciale
„magt zou kunnen verlammen en nuttige zaken tegen-
„houden." Over het algemeen blijkt het oordeel over dc
regeeringsvoordracht niet zeer gunstig to zijn geweest.

De regeering verdedigde hare voordracht door er, met eon
beroep op Thorbecke ad art. 141 G. W., o. a. op te wijzen,

i n

-ocr page 77-

57

dat het voorgedragene beginsel reeds sedert jaren bestond,
ja onder de Staatsregelingen van 1798, 1801, 1805 en
1806 vigeerde. Ook van
Hogendorp, waar hij zegt i):
„hoezeer de grondwet geene vaste belastingen aan do
„Staten der Provinciën toelaat, zoo verbiedt zij echter
„zulke belastingen niet. De zaak is in het midden
„gelaten, en wanneer de ondervinding aantoonde, dat
„zulke belastingen noodig en nuttig waren, zouden zij
„kunnen worden ingevoerd bij de
icet", werd door haar
geciteerd om aan te toonen dat men met dit beginsel
slechts het oude voetspoor bewandelde.

De hoofd-reden waarom het uitschrijven van belastingen
niet aan het provinciaal bestuur moest worden overge-
laten, leeren wij kennen uit do volgende woorden dor
regeering: „de veelheid der wetgevende magten in één
„rijk, vooral in een rijk zoo beperkt als het onze, is op
„zich zelve niet wenschehjk; ten opzigte van de belastingen
„niet raadzaam. Do bestaande wetgevende magten to bo-
„houden, mag wijsheid worden geacht; daaraan uit-
„brciding te geven, zou onberadenheid mogen heeten.
„Eenheid moet vooral ten opzigte van belastingen worden
„bevorderd. Dezelfde redenen van staatkundig beleid,
„die vroeger de vaststelling van departementale belastin-
„gen aan de departementale besturen niet vrij lieten,
„diezellde redenen deden hel thans raadzaam achten voor

\') Bijdragen t. d. Ii. v. Staat VllI pg. 306.

-ocr page 78-

58

„de provinciale belastingen de bekrachtiging door de wet
„te vorderen."

De regeering verdedigde alzoo vooral hare voordracht
met de bewering, dat zij ten opzichte der provinciale
belastingen het oude bestaande standpunt wenschte te
handhaven.

Daargelaten nu in hoeverre de regeeringsvoordracht te
verkiezen is boven het in het voorloopig verslag uitge-
drukt begeeren van „vele ledenkomen de verdedigings-
gronden der regeering mij uiterst zwak voor.

Vooreerst is, dunkt mij, eene vergelijking der vorige met
de bestaande regeling niet wel houdbaar, daar eerst
nu het
provinciale financiewezen eenigzins was losgemaakt van dc
algemeene financien des Rijks en het er voorheen minder toe
deed, daar toch
alle provinciale inkomsten op de begroo-
ting der staatsbehoeften moesten voorkomen Doch dit
buiten beschouwing latende, komt het mij voor, dat eene
vergelijking met de Staatsregeling van 1805 niet opgaat,
daar dio constitutie onder directen Napoleontischen invloed
tot stand kwam en alzoo van centralisatie-geest als was
doortrokken; ook onze eerste staatsregeling was onder
zulke omstandigheden opgesteld, dat men, om van Ilogen-
dorps woorden te bezigen: „hals over hoofd van hot
„eene uiterste (foederalisme of provincialisme) in het andere

1) St. reg. 1798 art. 175; G. W. 1814 art. 84; G.W. 1815
art. 143; G. W. 1840 art. 141.

2) Bijdr. t. d. h. v. Staat VIII. pg. 147.

-ocr page 79-

59

„(unitarisme of centralisatie) liep." — De constitutie van
1801 gaf daarenboven veel meer vrijheid en waarborgen
dan ons derde lid van art. 129 G.W. Artikel 57 toch dier
constitutie van 1801 vergunde aan de departementale be-
sturen bestaande belastingen te verhoogen of te verlagen
en artikel 58 luidde in het slot: „welke bekrachtiging
„(van departementale belastingen door het wetgevend
„lichaam) niet geweigerd zal mogen worden, dan om redo-
„nen, dat de belasting of wijze van heffing voor de
„algemeene belasting schadelijk zouden zijn of strijdig
„bevonden worden met de bepalingen in art. G6 vervat."

Bovendien : de merkwaardige woorden door den Minister
van Binnenl. Zaken bij de behandeling van dit grond-
wetsartikel gesproken : i)
„wij zijn op iveg om langzamer-
„hand die afzonderlijke huishoudingen tc sloopen, om tot
„één enkel huishouden to geraken", werpen m. i. de hier-
boven geciteerde verdedigingspleidooien omver. Waar
men toch zegt:
op weg te zijn naar eenig doel, kan men
dit niet verdedigen door te willen
Jjlijven staan bij het
oude; dit ware eene contradictio in terminis. Neen, deze
laatst geciteerde woorden der regeering geven , dunkt mij,
krachtiger en beter weer, welko geest de regeering heeft
bewogen, tegen veler aandrang in, het derde lid van
art. 129 tc behouden, dan dé te voren gebezigde histo-
i\'isch-conservatieve gronden ; en deze geest was: die der
centralisatie.

Zie Voorduin pg. 317.

-ocr page 80-

60

Die meerdere zelfstandigheid in al. 1 en 2 van dit ons
artikel aan de provinciale besturen verzekerd, komt mij
dan ook, na de vaststelling van de 3" alinea, voor vrij
wel illusoir te zijn; men gaf met de eene hand maar
ontnam van dat gegevene weer veel met de andere. Het
is waar: de begrooting van provinciale inkomsten wordt
door den Koning bekrachtigd; maar bestaat niet een deel,
een groot deel zelfs, dier inkomsten uit provinciale be-
lastingen , welke slechts door eene wet kunnen worden
vastgesteld? Kan men zonder inkomsten uitgaven doen?
Is dus feitelijk die zelfstandigheid wel zeer groot ? Men
werpe mij niet tegen, dat een provinciale leening, die geene
sanctie door de wet behoeft, de plaats van belastingen
kan innemen; immers rente en aflossing vorderen nieuwe
uitgaven en derhalve weer meerdere inkomsten , en hoo
die dan weer te verkrijgen ? Men kan toch niet steeds
leening op leening stapelen!

Wel dragen de Provinciale Staten die belastingen voor
aan den Koning, doch niets waarborgt hun, dat zij dio
zullen kunnen heffen; ja zelfs staan zij er aan bloot om
geheel andere belastingen te verkrijgen dan zij voordroe-
gen , want de vraag, of de wetgevende macht wijzigingen
kan brengen in de voordrachten der Staten, heeft do
regeering volmondig bevestigend beantwoord.

Dat nu do regeering, niettegenstaande het ongunstige

Zie echter art. 115 al. 3. prov. wet.

-ocr page 81-

61

voorloopige verslag , toch zegevierde , kan hem , die meer-
dere soortgelijke voorloopige verslagen met de eindstem-
ming vergeleek, niet sterk verwonderen.

De schrijvers over Nederlandsch staatsrecht zijn niet
eenstemmig in hun oordeel over het al of niet wenschelijke
van het in deze laatste alinea van art. 129 G. W.
bepaalde.

Voor zooverre het mij vergund is ten deze partij
te kiezen, ben ik het volkomen eens met mr. Lenting,
waar hij zegt i): „indien ik een oordeel mag uitspreken,
„ik zie het nut van de bekrachtiging (van prov. belas-
„tingen) door de wet niet in. Welk bezwaar zou bestaan,
„indien de gewone wet voor de provinciale belastingen
„evenals voor de gemeentelijke, alleen de goedkeuring der
„regering eischte? Het bezwaar, dat men dan op die wijze
„min of meer aan de Provinciale Staten eeno te groote
„bevoegdheid geeft, zou toch ook moeten gelden voor de
„gemeentelijke belastingen."

Het is toch , mijns inziens, ongerijmd om aan
den
IlijJcs-\\ietgeyer, samengesteld uit mannen uit alle
deelen des lands, speciaal met het oog op de
Rijks-
wetgeving tot zijne hooge waardigheid geroepen, de
wetgeving over zuiver
provinciale aangelegenheden op
to dragen. Daarenboven is de Ilijkswetgever daartoe
ongeschikt, daar hij de mate van bekendheid met de
provinciale toestanden mist, eene bekendheid zoo noodig

Korte nantcekeniiigen op dc grondwet pg. 157.

-ocr page 82-

62

vooral waar het geldt het opleggen van provinciale be-
lastingen; eene belasting toch in de eene provincie nuttig
en noodig, werkt wellicht in een aangrenzend gewest
schadelijk .

Bovendien is het vreemd dat de zelfde Grondwet in art.
\' 142 voor gemeente-belastingen een gansch ander voor-
schrift bevat, dan zij in haar artikel 129 al 3 ten opzichte
der provinciale belastingen geeft. De voorname redenen,
waarom het door sommigen niet wenschelijk wordt geacht,
dat den provinciale besturen de macht wordt toegekend
om zelve hare belastingen uit te schrijven, zijn: bewaring
van het verband met het rijksbelastingstelsel; waarborg,
dat derden geen nadeel worde berokkend; waarborg dat
de binnenlandsche handel geene schade lijde. Doch gelden
deze redenen
ivèl voor de 11 provinciën, en niet voor de
1100 gemeenten van ons vaderland ? en zoude de provinciale
wet niet even zoo goed voldoende waarborgen kunnen
geven als de gemeente-wet, die in de 52 artikelen van
haar zesde titel aanbiedt?

Mr. J. Heemskerk Az. i) is hierin eenstemmig met
.Mr. Lenting, terwijl Mr. C. van Bell 2), Mr. Boissevain •\'\'),
en Jonkheer Mr. de la Bassecour Gaan") een tegenover-
gesteld gevoelen voorstaan.

1) «De Praktijk onzer grondwet" pg.\' 1. Deel II.

2) „De grondwet met aantcekeningen" pg. 170.

•■») Algemeen overzicht over de prov. wet pg. 45 vlgd.
\'>) „Handleiding tot dc kennis van liet administratief recht" 11.
pg. 89, 95 en 97.

-ocr page 83-

63

In de praktijk der Staten-Generaal, zoowel als in de
jurisprudentie en bij enkele schrijvers over Nederlandsch
staatsrecht heeft dikwerf de vraag zich voorgedaan, of

tol-, haven-, sluis- en steigergelden al dan niet tot provin-
ciale belastingen moesten worden gerekend

Bestaat omtrent deze heffingen geen praktisch verschil,
waar het gemeentebelastingen betreft, omdat artikel 238
der gemeentewet dergelijke heffingen expressis verbis
voor belastingen verklaart te houden of daarmede, wat
de toepassing in gegevene gevallen betreft, gelijkstelt;
doet het minder ter zake , waar het heffingen voor \'s Rijks
schatkist aanbelangt, daar toch alle heffingen , hetzij zij
belastingen of inkomsten van anderen aard zijn, op de wot
op de middelen voorkomen en in ieder geval door de
wetgevende macht worden bekrachtigd; minder beslist
to beantwoorden en van meer belang is deze questie,
waar het heffingen voor de provinciale schatkist be-
treft ;
minder beslist, omdat de provinciale_ wet de
bepaling der gemeentewet mist;
van meer belang,
daar het van de beantwoording dier vraag afhangt, of de
algemeene dan wel de provinciale wetgever die heffingen
vaststelt.

Geheel verschillend is deze vraag opgelost.

Alle opvolgende regeeringen hebben diergelijke heffingen
van af 1852—1880 als belastingen beschouwd en haar
daarom als wetsontwerpen bij de Tweede Kamer dor Staten
Generaal ingediend, en de Rijkswetgover heeft steeds —
zij het ook onder protest van eenige leden der Staten

-ocr page 84-

64

Generaal \'j —, dergelijke ontwerpen tot wet verheven en
daardoor de opvatting der regeering bezegeld.

Ij Zoo hadden in de zitting van 17 Deo. 1852 reeds enkele
leden der Tweede Kamer i)ezwaar tegen het als belasting beschou-
wen van een recht tot heffing van gelden voor het gebruik van
steigers in de provincie Zeeland, omdat — zoo redeneerden zij —
art. 238 der gemeentewet uitdrukkelijk dergelijke heffingen met
belastingen gelijkstelt, wat de provinciale wet niet doet, terwijl
juist— volgens hunne meening — het oorspronkelijke artikel 117
der prov. wet, dat hierop doelde, na aanneming van een amen-
dement , was verwijderd.

Verder meenden zij, dat onder belasting alleen moet worden
verstaan wat in het gewone spraakgebruik daarvoor geldt, n. l.
die heffingen die voor het Rijk, gewest of gemeente plegen ge-
vorderd te worden van alle ingezetenen tot bestrijding van hunne
huishouding. Hun derde grond van bestrijding was: om geene
tegenstrijdigheid te maken, daar b. v. in 1851 de verpach-
tingen der veren in Sloe en Gorishoek niet als belastingen
werden beschouwd, en er bovendien sedert 1848 elf tolheffingen
(te weten: in Limburg 7 Dec. 1848 en 28 Juni 1850; in
Zeeland 8 Dec. 1848, 7 en 14 Dec. 1849, 11 en 18 Jan. 1850 ;
in Groningen 11 Sept, 1849; in Utrecht 24 Sept., 5 Dec. 1849;
in Noord-Brabant 5 Oct. 1851) niet bij de
wet, dat zoo zij als
belastingen waren beschouwd had moeten geschieden, maar bij
K. B. zijn goedgekeurd.

Ook in het eindverslag der Commissie van Rapporteurs
over bekrachtiging van ontwerpen van provinciale belastingen,
uitgebracht op 12 December 1860 , lezen wij: «tollen geene
«belastingen maar retributien." Op 12 Mei 18G2 en op 24
December 1863 werden ook door eenige leden een ontwerp tot
heffing van een recht op de haven van Groningen en eene voor-
gestelde watertolheffing in Drenthe niet als belastingen beschouwd.

Zelfs nog 10 jaar later leest men in de Memorie van Beantw.
op de wet op de middelen de volgende woorden van den toen-

-ocr page 85-

65

Slechts éénmaal — op 17 Maart 1875 —is een provin-
ciaal belastingsontwerp afgestemd, n. 1. dat voor Noord-
Brabant op de paarden , doch deze afstemming berustte
op geheel andere redenen. „Mijns inziens terecht", zeide
dan ook dc Minister van Binnenl. Zaken, de heer Thor-
becke, op 20 April 1864: „de wetgevende macht maakt
„uit of dergelijke heffingen belastingen zijn, en zij
„deed dit reeds sedert 12 jaren;" terwijl wij
nu zou-
den kunnen zeggen : zij deed dit reeds sedert ± 30 ja-
ren. Hel komt mij voor dat, waar 30 jaren lang
eene meerderheid in de telkens zoo verschillend samen-
gestelde Staten-Generaal diergelijke heffingen als be-
lastingen beschouwde, door dio bij do wet te sanc-
tioneeren, nadat zjj telkens door zeer uiteenloopende
regeeringen als zoodanig waren voorgedragen, geen twijfel
meer mogelijk is, of zulke heffingen moeten als belastin-
gen beschouwd worden, ook al is het niet onomstootelijk
waar, dat de meerderheid immer gelijk heeft.

inalige minister van Financien, dc heer van Dcldcn: «als retributie
//Voor het gebruik van kanalen, havens en wegen zijn dc kanaal-
i/cn havengelden en de tollen naar het oordeel des ondergeteeken-
«den inderdaad inkomsten van deze publieke domeinen. Dat
//die retributien zouden vallen onder het begrip dier belastingen
«welke art, 171 der grondwet op het oog heeft, kan de ondergc-
(itcekende niet toegeven. Dat art. 338 der gemeentewet deze hef-
//fingen, wanneer zij van gemeentewege geschieden , voor belastingen
uhoudt of daarmede gelijkstelt, wat de toepassing van art. 232,
//337 betreft kan haar werkelijk karakter niet veranderen.
Die ge-
uliJksteUhiff geldt alleen voor het geval waarvoor zij geschreven is."

5

-ocr page 86-

De jurisprudentie, is in hare uitspraken over dit
quaestieuse punt, minder constant geweest. De Arr.
Rechtbank te Appingadam heeft op 7 April 1865
uitgemaakt, dat tollen op provinciale wegen geene be-
lastingen zijn, overwegende dat die tollen niet door
de provincie als uitoefenende eenige macht krachtens
publiekrechtelijken titel worden geheven, maar gevorderd
worden ter belooning van de door de provincie aan
de gebruikers bewezen dienst, alzoo krachtens privaat-
rechtelijken titel, etc.; deze uitspraak was echter geheel
in strijd met het arrest van den Hoogen Raad van
3 November 1863 omtrent sluisgeld door het Rijk ge-
heven en door den H. R. als belasting aangemerkt.
De voorziening in cassatie tegen het vonnis der A. R.
van Appingadam werd daarentegen 20 Juni 1865 ver-
worpen , doch zonder dat de H. R. de quaestie be-
sliste, of provinciale tol als belasting is te beschouwen.
Yan Embden , dit vcrmoldcndo, voegt hier aan too: „do
„leer der Regtbank werd" door den H. R. stilzwijgend
„bekrachtigd, in strijd met zijn arrest van 1863." Ook
\'de Arr. Rechtbank van Groningen heeft op 10 April
1873, op gelijke gronden als die van de Rechtbank van
Appingadam, verklaard, dat tolheffingen niet als belastin-
gen zijn te beschouwen, terwijl het, hof van Groningen, in
hooger beroep van dit vonnis, op 8 Doe. 1873 arresteerde:
„eene provinciale tol-heffing is eene belasting." Men ziet
het: op dit punt bestaat geene gevestigde jurisprudentie.

Gaan wij nu na, wat de schrijvers hieromtrent leeren.

I > \' I
]• \' 1]

I* ; <

I li\'

It l\'i

tlii^-\'

-ocr page 87-

67

Allereerst zegt de Yries i) — vóór de tegenwoordige grond-
provinciale- en gemeentewet zijn boek schrijvende — : „wan-
„neer de gemeente, krachtens een- reglement, voor het
„gebruik (verpligt of onverpligt) van deze wegen, straten,
„bruggen, kaaien, havens etc. gelden heft, legt zij den
„ingezetenen metterdaad eene belasting op. Want zonder
„zoodanig reglement heeft ieder regt op dat gebruik. De
„gelden bij dat reglement gevorderd, worden dus door
„de ingezetenen niet betaald als huur; neen, zij wor-
„den, blootelijk bij gelegenheid van dat gebruik, opge-
„bragt en afgestaan aan do gemeente, omdat dezo die
„gelden noodig heeft, om in hare behoeften te voorzien."
Wat de Vries hier omtrent de gemeentebelastingen, toon
nog zonder de bepaling van art. 238 gem. wet, leert, is
m. i. ook wel toe te passen op de provinciale belastingen
van heden.

De Savornin Lohman teekent omtrent ons onderworp
ann: „Belasting. Hieronder moctcn volgcns het thans
„algemeen, mede door de wetgeving gedeeld, gevoelen
„ook provinciale haven- steiger- on tolgelden worden
„verstaan."

De la Bassecour-Caan is van dit zelfde gevoelen,
maar weerlegt tevens de andersdenkenden, zeggende :
„Sommigen zijn van meening, dat het tolgeld niet als

Dc wefgevende ningt der plaatselijke besturen pg. 68.
Dc Nederlandsche staatswetten met aanteekeningen pg. 46,
Handleiding tot de kennis etc. I, pg. 176.

-ocr page 88-

■I .

68

„eene belasting moet beschouwd worden. Tot verdediging
„van dit gevoelen voeren zij aan, dat vooreerst de op-
„brengst strekt om in eene bepaalde dienst te voorzien
„en niet om de uitgaven in het algemeen te dekken ;
„ten tweede dat art. 171 Grondwet elk privilegie in het
„stuk van belastingen verbiedt, en echter het K. B. van
„29 0^. 1833 vrijstelling van tol erkent; ten derde dat
„tolgeld enkel van de gebruikers van den weg wordt
„gevorderd, terwyl eene belasting van alle ingezetenen
„wordt geheven. Naar onze overtuiging wordt hierdoor
„niets bewezen , want de opbrengst der tollen wordt begre-
„pen in de begrooting der middelen, juist als die van allo
„andere belastingen; daarenboven wordt op het stuk van
„tolgeld evenmin privilegie toegekend, omdat geene vrjj-
„stelling verleend wordt aan particulieren, maar wel in
„het belang van den landbouw, van de nijverheid of aan
„hen, die voor de dienst van den Staat de tolboomen
„doortrekken. Het eerste zoude men met meer rogt

„con beschermend regt dan een privilegie kunnen noemen,
„terwijl het tweede louter wordt toegekend, oni teruggave
^van gelden te ontwijken Wat eindelijk betreft, dat
„tolgelden enkel geheven worden van de gebruikers van den
„"weg, en niet van alle ingezetenen, zoude men evenzeer
„b.
V. de accijnsen niet onder de belastingen moeten rang-
„schikken, dewijl deze enkel betaald worden door hen, die
„gebruik maken van voorwerpen aan accjjns onderworpen."

Deze wederlegging van hen, die tolheffingen niet als
belastingen beschouwen, beweegt zich van beide, kanten

-ocr page 89-

69

wol meer op algemeen terrein, maar over de provincie als
publiek licliaam handelende zegt dezelfde schrijver in
deel II van zijn aangehaald werk : „men leze over het
„tolgeld het aangevoerde in het eerste deel bl. 176,"
aldus te kennen gevende, dat ook op provinciale tolheffingen
het gezegde van toepassing is. Zijn-betoog komt mij voor
klemmend en duidelijk te zijn.

Van de door mij geraadpleegde schrijvers is do heer
mr. C. van Bell een ander gevoelen toegedaan. Gedachtig
aan het: „audi et alteram partem" zal ik, op gevaar
af van langdradigheid , zijn geheele betoog togen hen,
dio provinciale tollen als belastingen beschouwen, hier
opnemen.

ïïij zegt:=\') „Wat is belasting? De Grondwet ver-
„ondersteldo dat begrip, zoo hier als in art. 129 derde
„lid en 142 , als bekend. Bij gelegenheid der beraadsla-
»gingen over de Provinciale Wet werd die vraag ter
„sprake gebragt tengevolge van het voorstel der regering,
„om do heffingen voor het gebruik van openbare wegen,
„workon on ini-igtingoii onder bolnstiiigoii to bogrijpou ;
„doch die vraag werd door do meerderheid der Staten-
„Generaal in dien zin beantwoord, dat zoodanige heffingen
„niet als belastingen konden worden aangemerkt. Bij
„do beraadslagingen over do gemeente wet was integendeel

pg. 69.

Zie ook de Bosch Kempcr. Handleiding etc. pg. 513.
•■\') De grondwet met aantcekeuingen pg. 239 ad art. 171.

-ocr page 90-

70

„die meerderheid van oen ander gevoelen. Volgens de
„art. 238 en 239 der Gemeentewet worden voor plaatse-
„lijke belastingen gehouden de in naam der gemeente
„gevorderde weg-, straat-, brug-, kaai-, haven-, kraan-,
„sluis-, dok-, boom- en veergelden, wik-, weeg-, meet-en
„keurloonen enz. enz. Tot vaststelling van het begrip
„kunnen de voormelde bepalingen der Gemeentewet niet
„tot grondslag verstrekken. Volgens die bepalingen zijn
„sommige heffingen als
plaatselijke belastingen te beschou-
„wen, welke niet te min, om de verwerping van het in
„de Provinciale Wet voorgedragen artikel, in de bedoeling
„dier wet geen voorwerp van
provinciale belasting zouden
„kunnen opleveren."

Op dit betoog valt echter mijns, inziens wel wat
af te dingen.

iiii

Vooreerst blijkt het nog niet zoo duidelijk uit do
beraadslagingen over de provinciale wet, dat de meerderheid
toen heeft uitgemaakt, dat heffingen voor het gebruik van
openbare wegen werken en inrichtingen
niet als belastingen
kunnen worden aangemerkt. Bij dc vaststelling van
artikel 116 P. W. is dit in het geheel niet ter sprake
gebracht, doch wel, ofschoon niet zeer uitgebreid,
bij de beraadslagingen over art. 117. Wanneer wij nu
nagaan wat hieromtrent door de verschillende sprekers is
aangevoerd, dan lezen wij dat vooreerst de heer Uuij-

! ;

iüi\' i

!!\'

i) Bijsterbos pg-. 221 vlgd.

-ocr page 91-

71

inaer van Twist vraagt: „zijn de heffingen voor het
„gebruik van provinciale openbare werken, waarvan thans
„hier sprake is, provinciale belastingen of niet ?" De
Minister van Binnenl: Zaken antwoordt op deze vraag :
„"Wel, de hoofdreden, waarom dio tweede alinea hier
„wordt voorgedragen, is zoodanige heffing te brengen onder
„het begrip van belasting.
Daarover bestaat verschil.
„Deze bepaling zal dat punt beslissen en zoodanige hef-
„fingen als belastingen doen behandelen. Eene oven ge-
„wigtige als noodzakelijke beslissing."

Deze voorgedragene, doch verworpene, tweede alinea
luidde: „Heffingen voor het gebruik van openbare pro-
„vinciale werken of inrigtingen, of voor het genot van
„diensten van wege het provinciaal bestuur verstrekt,
„worden tot geen hooger bedrag aangevraagd, dan hetgeen
„noodig is om do kosten der werken of inrigtingen to
„■vergoeden of dc diensten te beloonen."

Volgens den minister nu zoude, bij aanneming van het
voorgestelde artikel, door alinea 2 zijn beslist, dat der-
gelijke heffingen belastingen zijn, doch m. i. volgt uit
de verwerping dezer tweede alinea niet het omgekeerde,
en is het ongerijmd om daaruit to concludeeren: „nu zijn
„het geene belastingen," neen, mijne conclusie zoude zijn:
nu blijft het verschil bestaan.

Bovendien .\'s ministers opvatting van dozo verworpene
alinea word niot algomoon godoold; do hoor van dor Lin-
den toch zegt: „Zoodanige heffingen behooren niet onder

„de provinciale belastingen. Indien dat waar is, dan

-ocr page 92-

72

„moet juist de bepaling in de wet blijven; want in het
„tegenovergestelde geval zouden de Prov. Staten, zoo zij
„meer heffen dan noodig is tot goedmaking van de kosten,
„eene bijzondere belasting heffen en onder den vorm
„van tollen enz. belastingen kunnen invoeren, die strek-
„ken zouden voor geheel iets anders dan voor het onder-
„houd van eene provinciale inrigting.
Juist daarom is
„het m. i. noodzakelijk dat de bepaling hlijvey

Wie zal nu zeggen of de meerderheid, die de tweede
alinea afstemde, van meening was dat daardoor was
;; uitgemaakt dat soortgelijke heffingen geene belastingen

1 zijn, of dat zij het inzicht van den heer.van der Lin-

I den deelde en juist hare stem aan dat tweede lid

onthield, omdat zij dio heffingen wèl als belastingen
wenschto beschouwd te zien? Het komt mij voor,
dat het onmogelijk is hieromtrent eenige conclusie to
li trekken.

\'ji Ware nu die tweede alinea aangenomen, dan waren —

ïi

li volgens den heer van Bell — diergelijke heffingen als

i belastingen beschouwd, doch hoo rijmt die schrijver dit

I met zijne stelling: „do betaling alzoo voor het gebruik of

„genot van openbare werken of inrigtingon, alleenlijk tot
„dekkina der voor die iverken of inrigtinnen henoodigde
\\\\ „uitgaven geheven >
is geene belasting*i)?"

Het betoog van den heer van Bell omtrent dit punt,
komt mij dan ook voor zeer zwak to zijn.

1) t. a. p. pg. 240.

-ocr page 93-

73

Volgens mijne opvatting, hierboven reeds gemeld,
is volkomen waar wat jhr. mr. J. de Bosch Kemper
hieromtrent leert i): „Ka de verwerping van de genoemde
„tweede alinea beslist de provinciale wet derhalve niet,
„of meergemelde vergoedingen en belooningen voor het
„gebruik van provinciale werken en inrigtingen belastin-
„gen zijn. De vraag is geheel onbeslist gelaten. Men
„moet derhalve opklimmen tot het algemeen staats-
„regtelijk begrip van belastingen."

Indien men do verschillende stnatsreclitelijke definiticn
van het begrip belasting nagaat, blijkt het, dat tolhef-
fingen , volgens die opvattingen, als belastingen te be-
schouwen zijn.

Na deze uitvoerige beschouwingen komt het mij voor
niet al to gewaagd to zijn om, niettegenstaande de weinig
constante jurisprudentie on de autoriteit van den heer
van Bell, met de eensluidende praktijk der Staten-Gene-
raal gedurende ± 30 jaren gevolgd en de meerderheid der
schrijvers over Ned. staatsrecht, to zeggen: heffingen voor
het gebruik van provinciale werken en inrichtingen zijn te
beschouwen als provinciale belastingen.

De artikelen 116 en 117 der provinciale wet ontwikkelen
verder de beginselen in het 3° lid van het grondwets-
artikel 129 neergelegd; dezo beide artikelen kwamen niot

Handleiding etc. pg. 579.

-ocr page 94-

74

dan na langdurige discussien tot stand; immers Bijsterbos
handelt hierover in 58 bladzijden.

Artikel 110 luidt: „Do door do Staten voorgcdragcno
„provinciale belastingen, waartegen bij Ons geene beden-
„king bestaat, worden bij een ontwerp van wet, hetwelk
„de enkel provinciale en huishoudelijke behoeften, tot
„welker dekking zij moeten dienen, vermeldt, enderegle-
„mentaire voorschriften, naar welke zij zullen worden
„ingevorderd, aanhaalt, zoo spoedig mogelijk, aan de
„bekrachtiging der wetgevende magt onderworpen. Zoo
„in de voorschriften betrefiende de invordering wijziging
„wordt noodig gekeurd èn gebragt, wordt de belasting
„dien overeenkomstig niet geheven , dan na op nieuw door
„de wet bekrachtigd te zijn".

Eeeds bij de beraadslagingen ovor, en de vaststel-
ling van dit artikel 116, of liever nog iets vroeger,
te weten in dit zelfäe zittingsjaar bij de behandeling van
de wet op do provinciale opcenten voor Friesland, kwam
de vraag ter sprake: hoever de Rijkswetgever mocht gaan
in zijne beoordeeling der uitgaven, die door de voorge-
dragene belastingen moeten worden gedekt. — Mag hij
slechts weigeren bij strijd met de wetten, het algemeen
belang of het algemeen belastingstelsel? Mag hij veel
verder gaan en ook weigeren, wannéér, naar zijne meening,
de te dekken uitgaven niet in het belang der provincie
zijn, die daarom belastingen aanvroeg, m. a. w. mag hij
den aard der uitgaven beoordeelen ? Of mag hij niet
zóóver gaan, maar toch nagaan of die uitgaven wel enkel

\' }

Ii-\'

-ocr page 95-

75

provinciale liuislioudelijke uitgaven zijn, en, zoo niet,
daarom zijno\' sanctie^ weigeren ? Ziedaar drio
vragon, dio
zich bij do
bohandoliug van art. 116 opdeden, zooals wij
straks zien zullen, tot op heden in en buiten de Staten-
Generaal oprijzen, en geheel verschillend zijn beant-
woord.

De heer van Eandwjjck ziet in 1850 in het stelsel
der wet, zooals het nu vigeert, dat do wetgever zich
niet behoeft te\' bepalen bij het toetsen der voorgedragene
provinciale belasting aan het algemeene belastingstelsel,
maar dat hij in sommige opzichten verder kan gaan o. a. tot
speciale aanwijzing der uitgaven tot dekking van welke
de voorgedragene prov. belasting zou moeten dienen. Hij
meent evenwel, dat dit stelsel strijdt met art. 129 der
grondwet, welk artikel niet toelaat dat do Rijkswetgever
zich inmenj^e in het provinciaal huishouden; daarom stelt hij
oen amendement voor op het regeeringsvoorstel, dat wordt
verworpen. Ook de heer van Heemstra is dit gevoelen
toegedaan.

Do Minister van Binnenlandsche Zaken voert hiertegen
aan, dat het stelsel der wet niet is zooals de heer
van Randwijck dat aangaf; neen, do wetgevende macht
heeft alleen to onderzoeken, of de uitgaven strekken
tot voorziening in enkel provinciale en huishoudelijke
behoeften; het al of niet nuttige of noodzakelijke van

Zie hierover Bijsterbos pg. 213 vlgd.

-ocr page 96-

76

die uitgaven met betrekking tot de provinciale huishouding
staat niet ter beoordeeling van den wetgever; „maar de
„Grondwet laat provinciale belastingen alleen toe tot dek-
„king van enkel provinciale en huishoudelijke uitgaven;
„daarom moet, naar het mij voorkomt, van den aard der
„uitgaven aan don wetgever blijken."

De heer Donker Curtius weerlegt deze woorden van
den minister zeggende: „alleen de provinciale vertegen-
„woordiging als natuurlijke rechter heeft to oordeelen of
„eene uitgave werkelijk eene huishoudelijke provinciale
„uitgave is, en zij zal uit den aard der zaak op do prov.
„begrooting van uitgaven brengen, wat zij onmogelijk op
„de rijksbegrooting schuiven kan." Hij noemt vorder het
door den minister uiteengezette beginsel eene voogdij der
algemeene vertegenwoordiging over die der provincie,
waartegen hij met ernst waarschuwt, ook als zijnde in
strijd met den geest der grondwet, die toch de Pro-
vinciale Staten en Staten-Generaal door dezelfde kiezers
laat kiezen. „Wij moeten slechts toezien", zegt de heer
D. C. ten slotte, „of niet door de voorgedragene be-
,lastingen do algemeene belastingen van den Staat wor-
„den benadeeld."

Ook werd nog opgemerkt dat, wanneer bij de grond-
wet aan den Koning is toegekend dó bevoegdheid om al
of niet de provinciale begrooting goed te keuren, aan
Hem de beslissing is opgedragen of eene uitgave door do
Staten voorgedragen al of niot is eeno huishoudelijke
provinciale uitgave. Het overbrengen der beslissing van

I\' I

!F

-ocr page 97-

77

deze vraag naar de Staten-Generaal bij voordrachten tot
bekrachtiging van provinciale belastingen zou zijn een
inbreuk op de bevoegdheid door de grondwet aan den
Koning toegekend.

Ook in de verdere praktijk der Staten-Generaal tot
op heden is nog dikwerf verschil van meening geweest
over de taak der Staten-Generaal bij de vaststelling van
provinciale belastingen. Enkele grepen uit die praktijk
zullen dat verschil duidelijk doen uitkomen.

In het eindverslag dor Commissie van Rapporteurs der
Tweede Kamer over het ontwerp van wet tot bekrachti-
ging van provinciale belastingen van 7 December 1853 loost
men deze woorden: „deze te heffen belastingen ten behoeve
„der provincie werden aan het oordeel der Kamers onder-
„worpen met de bedoeling, dat zij ook zouden kunnen
„toezien, dat de provinciën onder hare uitgaven, tot wier
„bestrijding prov. belastingen worden geheven, niet zoo-
„danige opnamen welke niet van algemeen provinciaal
„belang zijn." Lijnrecht tegenover deze meening vindt
men in hetzelfde eindverslag de woorden: „het is voor
„do vertegenwoordiging moeijelijk zich in te laten met de
„beoordeeling van uitgaven, waarover de provinciën on
„naar den zin der Grondwet èn naar dien der provinciale
„wet zelfstandig voor zich te oordeelen hebben. Wel
„meende men, dat do Kamer, bij het onderzoeken van
„ontwerpen als deze, zich alleen bepalen moest bij de
.,vraag of do voorgedrageno belastingen moesten dienen
„om uitgaven van provincialen aard te dekken, en zich

-ocr page 98-

78

„wachten moest van af te keuren wat door de provincie,
,die het aanging, was goedgekeurd."

Eenigen tijd later, te weten op 19 December 1866,
ziet men in een dergelijk eindverslag over provinciale
belasting in Zeeland ook groot verschil van opvatting over
de taak van den rijkswetgeyer ten dezen opzichte. Aan den
eenen kant staan zij, wier meening luidt: „Bekrachtiging
„van den wetgever moet meer zijn dan een toezicht in
„het belang van den Staat, ook een waarborg voor de
„ingezetenen tegen onnoodige heffing, dus in hoever de te
„dekken uitgaven nuttig en noodzakelijk zijn." — Van de
tegenovergestelde zijde luiden, in hetzelfde eindverslag
de woorden: „Sommige leden meenden, dat de autonomie
„der provinciale besturen geen verdere inmenging van den
„wetgever in het huishouden der provincie gedoogt dan
„de Grondwet in art. 139 al. 3 omschrijft: bekrachtiging
„der door de Staten aan den Koning voorgedragen be-
„lastingen bij de wet."

Ook nog in het voorloopig verslag over een dergelijk
wetsontwerp van 12 December 1878, wordt de vraag
gesteld : „hebben de Staten-Generaal de bevoegdheid om to
„treden in een onderzoek van den aard der uitgaven tot be-
„strijding waarvoor de belastingen zullen worden geheven?"
„Ja", zoo beweert men in antwoord op die vraag, „de
„geschiedenis is daar om die vraag bevestigend te beantwoor-
„den, zoo men twijfelt naar Grondwet of provinciale wet."
„AVat de Grondwet aangaat", zoo vervolgt men in dit
voorloopig verslag, „behoort in het oog te worden, gehou-

tH\'::

-ocr page 99-

79

„den, dat in 1848 de grondwetgever de bedoeling heeft
„gehad om aan het bijzondere provinciale leven, zooals
„dat vroeger had bestaan, een einde te maken, en de
„autonomie der provincie slechts als uitzondering en onder
„toezigt van het centraal gezag toe te laten. Niet lang
„na de invoering der Grondwet gaf de vraag, of art. 129
„beoordeeling door de wetgevende magt toelaat van de
„onderwerpen van provinciale huishouding, waarvoor be-
„lastingheffing moet worden goedgekeurd, aanleiding tot
„discussie. Bij de vaststelling der provinciale belasting
„voor 1850 in Maart van dat jaar zegevierde het ge-
„voelen van hen, die meenden dat de Grondwet niet
„alleen toetsing aan het algemeen belastingstelsel voor-
„schnjft, maar dat het onderzoek van de voorgestelde
„middelen tot dekking der provinciale uitgaven naar de
„bedoeling van den grondwetgever een onderzoek naar
„den aard dier uitgaven medebragt. — Do tegenstanders
„van dit beginsel trachtten daarna in datzelfde zittingsjaar,
„bij de behandeling van art. 116 der provinciale wet, op
„de gevallen beslissing terug te komen. Het stelsel
„der Regering evenwel, in art 116 nedergelegd, word
„aangenomen. De vertegenwoordiging zou niet de
„noodzakelijkheid der uitgaven, maar,den aard der uit-
„gaven onderzoeken en de vraag beslissen of zjj uitsluitend
„provinciale belastingen raken. „Eerst dan," zeide de
„l^Iinister van Binnenlandsche Zaken, „ „wanneer het
„„gebleken is, dat do behoefte, waarvoor de belasting
„ „gevraagd is zoodanig eene uitgave, als waartoe do

-ocr page 100-

80

„ „Grondwet uitsluitend de heffing van prov. belasting
„ „heeft veroorloofd, eerst dan mag de wetgevende magt
„ „die belasting bekrachtigen." "

Doch ook met neen werd die zelfde vraag in dit
verslag van 1878 beantwoord: „andere leden verklaar-
„den zich uitdrukkelijk tegen elke beperking van de
„bevoegdheid der Prov. Staten om subsidien te ver-
„leenen. De autonomie der gewestelijke besturen be-
„hoort ook in dit opzigt to worden gehandhaafd.
„Het ligt niet op den weg der Staten-Generaal om te
„oordeelen , welke uitgaven voor do provincie al of niet

Deze verschillende meeningen toch werden vooral uitgelokt
door subsidien van wege de provinciën voor kerkelijke doelein-
den (— zie eindverslag 12 Nov. 1858 - dito 12 Dec. 18G0 —
dito 26 Nov. 1862. — Zitting 11« 14 Dec. 1863 — eindverslag
8 Dec. 1863. — Zitting II« 14 Dec. 1865 — eindverslag 19 Dcc.

1866 — dito 12 Dec. 1868 — dito 9 Nov. 1869. — Zitting
IP 24 Nov, 1869 — eindverslag 21 Nov. 1871 — dito 29
Nov. 1873, — Zitting II^ 14 Dec, 1872 — eindverslag 5 Nov.
.1873 — verslag 15 Nov. 1875 — dito 7 Dec. 1876 — dito
27 Nov. 1877 — eindverslag 28 Dec. 1878.) — alsmede door
de dusgenaamde altera tanta voor onderwijzers vooral in Friesland —
(zie: eindverslag 19 Dec. 1866. — Zitting II« 28 Nov, 1867
waarbij 31 van de 71 stemmen hierom tegen het belastingsont-
werp waren — verslag 1« 18 Dec. 186\'7 — Zitting I" 19 Dec.

1867 — eindverslag 12 Dec. 1868 — dito 9 Nov. 1869 — ver-
slag 29 Nov. 1873 — dito 5 Nov. 1873 — dito 9 Nov.
1874. — Zitting 11« 14 Nov. 1874 — verslag. 15 Nov.
1875 — dito 7 Dec. 1876 — dito 27 Nov. 1877 — dito
8 Oct. 1878.)

-ocr page 101-

81

„noodzakelijk of wenschelijk kunnen worden geacht. —
„Terwijl geen verbodsbepaling in do wetten te vinden is,
„kan men niet a priori beslissen, dat ondersteuning van
„behoeftige kerkgenootschappen niet zou zijn een provinciaal
„of huishoudelijk belang."

Nog lezen wij in andere voorloopige verslagen en
eindverslagen over prov: belastingontwerpen van tegen
elkaar indruischende meeningen — van „volen," som-
„migcn„do
grooto mccxderheid", „enkele leden" enz.
Ook verschillende sprekers hebben over het onderhavige
quaestieuse punt verschillende meeningen voorgestaan.

Voor meer uitgebreide macht der Stat.-Generaal in
het beoordeelen der uitgaven door prov. belastingen te
dekken verklaarden zich o. a. de heer van Eek in de zit-
tingen der Tweede Kamer van 14 Dcc. 1863 en 19 Dec. 1878,
de heer van Bij landt in de zitting der Eerste Kamer van
24 Dec. 1870 en de heer de Vries in do Tweede Kamerzitting
van 13 Dec. 1876; terwijl die bevoegdheid der Kamers
tot haar minimum moet worden gereduceerd o. a. volgens
de heeren Creniers^ zitting der Eerste Kamer van 29 Nov.
1875, Bastert zitting der Tweede Kamer van 19]Slov. 1875,
Messchert van Vollenhovon en Blussé \') zitting der Tweede
Kamer van 1 April 1876 en Brouwers zitting dér Tweede
Kamer van 19 Dec. 1878.

De regeeringen van 1858, 1860, 1863, 1868, 1869,
1870, 1872, 1873, 1874, 1876, 1878 en 1879 waren

Tenzij bij schreeuwend onreclit, wanneer z. 1. der Kamer
grootcru innoht, in dit opziolit, oonipclcort.

6

-ocr page 102-

82

steeds van meening, dat aan de provinciale besturen moet
worden overgelaten de beslissing omtrent het belang, dat de
provincie heeft bij eene uitgave door hen op de begrooting
der enkel provinciale en huishoudelijke uitgaven gebracht.

Uit dezen chaos van opvattingen valt het niet gemakkelijk
de juiste meening weer te geven, doch m. i. heeft
men in vele dezer geciteerde plaatsen en redeneeringen
het onderscheid tusschen het jus constitutum en het jus con-
stituendum te veel uit het oog verloren; men heeft te veel
de jure constituendo geschreven en gesproken.

Het komt mij voor juist te zijn wat de heer Godefroi
in de zitting van de Tweede Kamer van 19 Deo. 1878
zeide: „na de behandeling en toelichting van art. 116,
„na verwerping van het amendement van Randwijck,
„blijkt dat de Staten-Generaal het regt hebben te be-
„oordeelen, of die uitgaven zijn uitsluitend uitgaven,
„enkel in het provinciaal belang noodig;" de juistheid
van welk gezegde ook de heer Kappeijne als Minister
van Binnenl. Zaken beaamde, ofschoon deze er op deed.
volgen: „praktisch is het afstemmen te ontraden. Sedert
„1844 zijn die subsidiën — want hierover liep do strijd—
„door alle regeringen als wettig erkend."

Eene andere quaestie is, of art. 116 der prov. wet niet
strijdig is, zoo niet met de letter dan toch met den geest
van de grondwet in haar artikel 129; is men van die
meening, zooals de heer Hoog in zijn meergemeld
proefschrift pg. 83 en 85, in de Staten Generaal, dat
dan een der dusdenkende leden dier hooge vergadering

-ocr page 103-

83

het initiatief neme tot wijziging van dat z. i. ongrond-
wettig artikel; doch ziet men geen strijd in dit opzicht
tusschen grondwet en prov. wet, dan dunkt mij de
opvatting van m^ Godefroi de juiste.

Dc jurisprudentie geeft over dit vraagpunt uit den aard
der zaak geen nieuw licht; van Embden geeft
slechts
in dl. VI pg. 24 ad art, 11G den korten inhoud van
een stuk, voorkomende in de Gom. Stem n®. 1318, in
welk stuk wordt gezegd, dat de gewone wetgever niet
in de merites der uitgaven behoort te treden , doch slechts
heeft na te gaan of de uitgaven, door de aangevraagde
belastingen te dekken, wel provinciale uitgaven zijn, en
of het algemeen belastingstelsel niet door de voorgedragene
belasting wordt geschaad; terwijl hij , in dl, VII pg. 29
ad art. 116 prov. wet, het geschrevene in de Gem. Stem
1426 resumeert. Hieruit blijkt, dat volgens schrijvers\'
meening de Staten-Generaal mogen treden in eene beoor-
deeling van den aard van elk der op den staat, behoorende
bij een wetsontwerp tot bekrachtiging van zoodanige
provinciale belasting, voorkomende uitgaven. Alweder
oude oplossingen in verschillenden zin. Of het wensche-
lijk is, dat dc Rijksvertegenwoordiging zich zoover begevo
op het provinciaal terrein bij het beoordeelen van voor-
gedragene belastingen ? O, neen, in het geheel niot, zeg-
gen èn Heemskerk èn Lenting èn de Bosch Kem-

\') Dc praktijk onzer grondwet II. pg. 4.
Korte nant. op dc grondw. pg. 158, 159.

-ocr page 104-

84

per 1), en ik zeg het met hen , maar, voeg ik er aan toe,
artikel 116 prov. wet bestaat.... lex clura, sed ita scripta!

Het komt mij evenwel voor, dat het de moeite niet
zoude loonen om, wegens het minder wenschelijke van art.
116 prov. wet, ja zelfs wegens strijd met de grondwet,
de provinciale wet op dit punt te herzien; immers
terecht zegt de Savornin Lohman 2) ; ^^in beginsel
„moge dit (de meeningen van Kemper en Boer en ook
„van Heemskerk en Lenting) juist zijn, toch zullen
0. i.
„do
overwegingen, die do Prov. Staten tot het voorstellen
„der belasting geleid hebben, onwillekeurig van invloed zjjn
„op het oordeel van den wetgever, ook daar de leden der
„Staten-Generaal hunne stem niet behoeven te motiveren."

De stelling: „artikel 116 der provinciale wet munt niet
„uit door duidelijkheid", is niet zeer gewaagd, indien men
de tallooze verschillend beantwoorde vragen, die het uit-
lokte , nagaat.

«

Moeten de behoeften, tot welker bestrijding do provin-
, ciale belastingen dienen, in de daaraan gevoegde
staten
óf in den considerans worden opgenomen?

Het eindverslag over voorgestelde prov. belastingen,
uitgebracht op 12 Nov. 1858, acht wegens art, 116
den
considerans de meest aangewezene plaats; „neen,"
zeggen het verslag van 27 Nov. 1877 en do heer van

1) Handleiding etc. pg, 580,

Nederl. Staatswetten met aant. pg. 47.

-ocr page 105-

85

Eek op 30 Nov. 1877 on 19 Dec. 1878, „do ivet moet
„vermelden] de considerans is blijkens art. 116 Grondwet
„geen deel der wet", ergo:.....

Behoort dan een dergelijke staat in de icet? wordt
weder gevraagd.. Zeer zeker, luidt het antwoord in het
voorloopig verslag van dergelijke provinciale heffingen
voor 1880; die staat moet
in de wet; art. 116 prov. wet
in verband met art. 116 grondwet vordert dat; welke
meening ook wordt gedeeld door den heer v. Eek in de
Tweede Kamerzitting van 19 Dec. 1879.

Volstrekt niet in de wet, is daarentegen weer do meening
van „andere leden" — in datzelfde voorloopige verslag uit-
gedrukt — „sedert 1850 en ook onder Thorbecke, ont-
„werper der prov. wet, is dezo vorm — niot
in do wet —
„de aangenomene", ook de Minister van Binnenl. Zaken
mr. J. Heemskerk Azn., deelt dit laatste gevoelen, waar
hij op 13 Dcc. 1876 in de Tweede Kamer zegt: „dc
„bijgevoegde lijsten of staten zijn nooit gevoteerd"; in
de zitting der Tweede Kamer van 19 Dec. 1879 spreekt
do heer Humalda van Eijsinga in dienzelfden geest.

Alweder zien wij in de praktijk eene andere vraag
zich opdoen en wel: kan die staat door de Tweede
Kamer worden geamendeerd? Mr. J. Heemskerk Az.
beantwoordt op 24 Nov. 1869, als lid der Tweede Kamer,
bovenstaande vraag bevestigend, zeggende: „dc Kamer
„is naar Art. 116 prov. wet ton volle bevoegd om pro-
„vincialo uitgaven af to keuren,
zelfs amendementen in
■„dit opzigt voor te dragend ...

-ocr page 106-

Evenzoo de heer van Kerkwijk op 19 Nov. 1875 als lid
der Tweede Kamer, omdat de staat een deel der wet is
volgens art. llü prov, wet en volgens den considerans.
Do verslagen van 27 Nov. 1877 cn 1879 zijn, evenals
de heer van Eek op 30 Nov. 1877 en 19 December 1878,
van deze zelfde meening en willen , juist om recht van
wijziging, den staat
in dc wet zien opgenomen.

Ook de heer Humalda van Eijsinga lost deze vraag
bevestigend op in de zitting Tweede Kamer 19 Dcc. 1879,
zeggende: „Komt de staat
in de wet, dan zou de Kamer
„door het regt van amendement posten op of van de
„begrooting van uitgaven kunnen brengen".

In de Tweüde Kamerzitting van 19 Nov. 1875 daaren-
tegen , kennen noch dc Minister van Binnenl. Zaken
mr. J. Heemskerk Az. noch de Minister van Justitie
van Lynden van Sandenburg der Tweede Kamer het recht
toe om zulk een staat te amendeeren.

Maar kan dan het geheele wetsontwerp tot bekrach-
tiging van provinciale belastingen door dc Tweede Kamer
geamendeerd worden ?

Do heer van Kerkwijk schijnt to meenen, dat dit buiten
twijfel is; immers hij zegt: de staat kan worden gewijzigd,
ivant die is een deel der ivet; de heer van Wassenaer
Catwijck vond ook, dat bovenstaande vraag bevestigend

\') Hij voegde er ccliter aan (oc: //in ieder geval ware zoo\'n
//amendement onraadzaam."

-ocr page 107-

87

behoort te worden beantwoord, waar hij in de zitting
van 21 Deo. 1868 het plan opvatte, doch niet volvoerde,
om oen provinciaal bclastingsontwerp te amendeeren; de
heer van Eek poogde op 19 Deo. 1879 oen dergelijk
ontwerp te wijzigen met het doel oin den staat
in de wet
te brengen, doch slechts 13 van de 60 stemmen i) waren
voor het door hem daartoe voorgestelde amendement.

Ook de heer Heemskerk was èn als lid der Kamer op
24 Nov. 1869 èn als Min. v. Binnenl. Zaken op 19 Nov.
1875 èn in zijn werk: „de praktijk onzer grondwet" II
pg. 4, deze meening toegedaan.

Het lid der Tweede Kamer mr. Geertsema meende op
21 Dec. 1868, dat de macht der Tweede Kamer niet
zoover reikte; m. i. was deze opvatting de ware.

Wel is waar verklaarde de regeering bij gelegenheid
van de behandeling van art. 129 der grondwet: de Staten
kunnen door hunne voordracht noch den Koning,
noch dc
ivelgevende macht
binden; doch heeft ook de grondwetgever
dit alzoo bedoeld? Wel luidt art. 107 grondwet: „dc
„Tweede Kamer heeft het regt wijzigingen in een voorstel

„des Konings to maken," maar---- oen ontwerp van wet tot

bekrachtiging van prov. belastingen is, m. i., geen voorstel
des Konings,
doch volgens al. 3 art. 129 grondwet.

1) Tot die 13 leden behoorde ook Mr. L. Ed. Lenting die echter
later eene andere opinio voorstond; zie zijne korte aant. pg. 159.

In antwoord op dc vraag: »of dc wetgevende magt wijzi-
//gingcn kan brengen in voordrachten der Staten." Voorduin pg. 330.

-ocr page 108-

een door den Koning goedgekeurd voorstel der provinciale
besturen ; bovendien , dit recht van amendement vindt zijn
oorsprong in hot bij art. 110 grondwet toegekende recht
van initiatief en omtrent prov. belastingen is dat initia-
tief juist aan de prov. besturen voorbehouden. Had nu
de Tweede Kamer hier recht van wijziging, het initiatief
der provinciale besturen ware geheel waardeloos; belas-
tingen door hen niet gewild, konden hun worden opge-
drongen , uitgaven in het belang der provincie door
andere naar hunne mecning minder vereischte worden
vervangen; dit kan m. i. de bedoeling van den grond-
wetgever niet zijn geweest.

Is deze mijne meening juist, zoo zijn de vragen: moeten
die uitgaven in den staat of in den considerans vermeld
worden ? en : maakt die staat al dan niet een integreerend
deel der wet uit ?, van gering belang, daar dan de Tweede
Kamer, evenals de geheele algemeene wetgevende macht,
slechts heeft goed te keuren \'ofaf towyzen zonder meer 2).

Nog eene vraag rijst op bij de beschouwing van art.
116 der prov. wet in verband met alinea 3 art. 129
grondwet, en wel deze: mogen provinciale belastingen
voor eenige jaren worden toegestaan ?

In het voorloopig verslag der Tweede Kamer over ont-

1 Voorduiii pg. 365.

Mr. C. van Bell //de grondwet met aantcekeningen," zegt
ad art. 139 pg. 170: //de wetgevende magt is aan die voordragt
//der Staten niet gebonden en kan daarin wijzigingen maken."

-ocr page 109-

89

werpen van prov. belastingen van 5 Dec. 1854 wordt
hieromtrent gezegd: „bekrachtiging dier prov. belastingen
voor verscheidene jaren is af te keuren, daar jaarlijksche
bekrachtiging beter strookt met de bedoeling van art. 129
grondwet
[„jaarlijk?" in alinea 2); het zijn jaarlijksche
uitgaven tot welker dekking de prov. belastingen moeten
dienen. Evenzoo werd er op gewezen, dat het moeielijk-
heid zou kunnen geven bij niet jaarlijksche bekrachtiging,
b. v. meerdere opbrengst bjj minder uitgaven, terwijl
sommigen het jaarlijksche overzicht der wetgevende macht
wenschelijk vonden. Het voorloopig verslag van 24 Nov.
1856, do eindverslagen van 7 Dec. 1863, 12 Dec. 18G8,
26 Oct. 1870, 8 Maart 1871, het verslag van 29 Nov.
1878 en de heer van Eek in de zittingen der Tweede
Kamer van 21 Dec. 1868 en 24 Nov. 1869 waren van
ditzelfde gevoelen.

De memorie van beantwoording op het voorl. verslag
van 5 Dec. 1854, uitgebracht op 9 Dec. 1854, leerde,
dat er van regeeringswego geene bedenking tegen jaar-
lijksche bekrachtiging is, doch dat dio, haars inziens, niet
gevorderd wordt door art. 129 grondwet, daar
..jaarlijks\'"
niet in alinea 3 is herhaald; zij ziet er verder het praktische
nut niet van in, en de meerderheid der Staten-Generaal
berustte dan ook steeds in eene bekrachtiging voorlanger
tijd. Op dergelijke wijze liet ook dc regeering zich uit
op 9 Dec. 1856, 8 Dec. 1863, 21 Dec. 1868 en 24
Nov. 1869.

Heemskerk in zijn werk dl. II pg. 3 zegt, dat hot niet

-ocr page 110-

90

beslist wordt of de provinciale belastingen jaarlijks aan
de wetgevende macht moeten worden onderworpen , dan
wel voor längeren of onbepaalden tyd; het komt mij voor
het meest regelmatige en , in verband met jaarlijksche
begrooting, het meest wenschelijk te zijn de prov. be-
lastingen slechts voor het tijdvak van één jaar door de
wetgevende macht te doen bekrachtigen.

In de laatste jaren zijn de provinciale belastingen
steeds voor het tijdperk van één jaar door den Rijkswet-
gever vastgesteld.

„Maar kon de wet moeielijk een bepaald gebied voor
„de provinciale belastingen aanwijzen" zegt Boissevain ,
„zij kon voegzamer daarvan eenig soort van belasting
„uitzonderen. Dit nu heeft zij gedaan in art. 117, ver-
„biedende dat accijnsen daaronder wierden opgenomen.".
Met accijnsen bedoelt hier de regeering, blijkens de
memorie van beantwoording zoowel de opcenten op
rijksaccijnsen, als de afzonderlijk te heffen provinciale
accijnsen.

Niet zonder langdurige discussie kwam dit artikel tot
.stand. De regeering zegt, tot verdediging van alinea
1 van art. 117: „in de accijnssen ligt eene aanleiding tot
„gedurige opvoering van belasting. De verhooging kan
„op
niet of naaiiwelijks merkbare tcijze plaats vinden en

1) Algemeen overzicht over de prov. wet pg. 49.

2) Zie Bijsterbos pg. 223.

-ocr page 111-

91

„tot eene aanzienlijke hoogte ivorden opgevoerd, alvorens
„over haren druk wordt geklaagd.\'\'\'\'

Dit pleidooi komt mij voor minst genomen zwak te
zijn; de wetgevende macht toch stelt volgens de grond-
wet de provinciale belastingen vast; hoe dan verhooging
op
nauw merkbare wijze; en is het een zoo groot kwaad,
dat men zoo er belasting noodig is, er eene vaststelt, die
niet spoedig drukt? Het beroep op het 3e. lid van art.
131 grondwet: „zij, de prov. besturen, zorgen dat de
„doorvoer en de uitvoer uit andere provinciën geene
„belemmering ondergaan", komt mij voor klemmender te
zijn, doch geen voldoend argument om accijnsen als
prov. belastingen te verbieden. Boissevain, t. a. p. pg.
50, sluit zich bij die verdediging, op art. 131 grond-
wet gebaseerd, aan: „eene afzonderlijke provinciale
„heffing zou mede brengen, dat aan do grens der
„provincie het binnenkomen cn doorvoeren van nietver-
„accijnsde goederen belet of belemmerd werd, \'t geen
„art. 131 der Grondwet niet toelaat." Doch had men
hiervoor bij de wet, door dc wetgevende macht, te zorgen ?
Had men dit niet kunnen, ja zelfs
moeten overlaten aan
de provinciale besturen, waar art. 131, grondwet al. 3,
met zoovele woorden zegt: „zij", dat is niet dc driehoof-
dige wetgevende macht, maar dat zijn dc
Staten alleen,
„zorgen
". . . . ctc. ? Wordt niet door het 1® lid van art.
117 provinciale wet, misschien uit ver getrokken zucht
tot fnuiking van dc zelfstandigheid der provinciale bcstu-
i\'cn, dc derde alinea van art. 131 grondwet tot eene

-ocr page 112-

92

doode letter gemaakt? want hoe toch kunnen de Staten
zorgen, dat iets niet geschiedt, wanneer de hoogere wet-
gevende macht het absoluut verbiedt? Dan wordt die zorg
immers noodeloos en overtollig. *

De heer Donker Curtius kwam bij de behandeling
dan ook met kracht tegen het regeeringsvoorstel op; hij
zeide o. a. : „do Grondwet zegt belastingen kunnen wor-
„den voorgedragen door de Provinciale Staten. Maar
„hier zal men zeggen: gij, verdere wetgevende Kamer
„zult geene indirecte belastingen geven, gij zult er voor
„zorgen, dat dat algemeene regt van voordracht on-
„derworpen blijye aan de regelen en bepahngen, die
„wij nu verkiezen vast te stellen. Ik ben voor de
„provinciale wet, omdat zij vrij wat centraliseert....
„maar wy moeten aan de Provinciale Staten niet ont-
„nemen wat hun toekomt, wat de Grondwet hun geeft:
„het onbeperkt regt van voordragt" O

Gaarne neem ik dan ook de volgende woorden van
dezen zelfden spreker tot de mijne, waar hij aan het slot
zijner rede zegt: „de Grondwet heeft gewaakt tegen
;,misbruik van magt der Provinciale Staten. In de aller-
„eerste plaats doen zij
niets ^ vooral nadat deze wet zal
„zjjn aangenomen, dan onder de goedkeuring van den
„Koning; zij doen niets dan onder voogdij. Waartoe
„dienon nu deze regelen? Waartbo anders dan om u
„nuttelooze banden aan te leggen?"

Zie verder Bijsterbos pg. 236.

-ocr page 113-

Ô3

Is het clan ook niet een onnoodig, een schadelijk bedillen,
wanneer de wet hier het voordragen van zekere belastingen
verbiedt, terwijl èn de Koning, die eerst de voordracht ter
goed- of afkeuring ontvangt, èn de wetgevende macht, die
slechts de door de Kroon goedgekeurde belastingvoordracht
behandelt, genoeg waarborgen geven, dat geene belasting in
strijd met het algemeen of provinciaal belang, met het
algemeene belastingstelsel, met grondwet of gewone wet,
zal worden bekrachtigd ? "VVèl voerde de regeering nog als
argument vóór hare voordracht aan: dat de wetgevende
macht meestal de gevraagde heffing, hoe men er ook over
denke, zal inwilligen om geene verwarring te doen ont-
staan , doch, moge dit al een argument zijn tegen het
derde lid van artikel 129 grondwet, zeer zwak komt het
mij voor te zijn ter verdediging van alinea 1 art. 117
prov. wet, daar dit argument niet alleen of speciaal op
accijnsen, maar op alle mogelijke belastingvoordachten
van toepassing is.

§ vJ. De Provinciale Comptabiliteit.

Ton einde het provinciale financiewezen in zijn geheel
te overzien, maak ik nog, zeer in het kort, melding van
het
beheer en do verantwoording dor provinciale geldmid-
delen; de artikelen 118—126 der prov. wet handelen over
een en ander, Mr. Boissevain, omtrent deze artikelen
het meerondeel overnemende uit de nota van wijzigingen

-ocr page 114-

94

A. van het lid der Tweede Kamer Daijmaer v. Twist i),
resumeert deze acht artikelen. Hij zegt : „met zorg is
„het stelsel der provinciale comptabiliteit in deze wet uit-
„gewerkt. Daarbij is de wetgever uitgegaan van de navol-
„gende beginselen: „ 1
provinciale comptabele ambtenaren
„doen rekening en verantwoording aan de Algemeene Reken-
„kamer wegens de uitvoering der bevélen hun door de Gedepu-
„teerde Staten gegeven; overeenkomstig de regelen door de
„tvet gesteld"
(art. 118). Volgens de memorie vanbeantw.
bij dit art. der prov. wet, zijn alleen
Aq rijksbetaalmeesters
zulke provinciale comptabele ambtenaars. De Rekenkamer
constateert hier slechts de resultaten, in de cijfers uitgedrukt,
maar onthoudt zich van een onderzoek der waarde van
de feiten. De wet, in art. 118 genoemd, ligt nog in
het verschiet, in afwachting zijn, bij de wet van 2 Mei
1851 St.bl. n°. 28, eenige wettelijke regels hieromtrent
vastgesteld.

Boissevain vervolgt: „2° De Gedeputeerde Staten bevelen
„de uitgaven en doen wegens die door hen lutgevaardigde
„bevelen^ verantivoording aan de provinciale wetgevende macht
„(art. 119, 120, 121, 122.)" Bij de Staten behoort dus
„de morele appreciatie der feiten. Het onderzoek der
„Staten loopt dus niet en kan niet loopen over de vraag:
„of er werkelijk is uitgegeven ? of de cijfers der rekening

Tc vinden bij Bijsterbos pg. 268, 269.
Ad art, 118 prov, wet, noot X. pg. 138 vlgd.

-ocr page 115-

95

„juist zjjn? maar over de vraag: of er te recht werd
„uitgegeven."

„3® Zij leggen die verantumrding af, op eene rekening,
cijfers door de algemeene Rekenkamer zijn deugdelijk
„verklaard; eene lirovinciale ivet
— te weten een besluit
„der Staten door den Koning bekrachtigd —
stelt het be-
„drag der gedane ontvangsten en iiitgaven vast, en sluit
„alzoo de rekening."
(art. 119, 120 121).

Uit de beraadslagingen over art. 119 blijkt, dat de
belegstukken, de gequiteerde mandaten, moeten worden
overgelegd aan de Rekenkamer, en, indien het wordt
gevraagd, ook aan de volle Statenvergadering.

„4o Gedeputeerde Staten zijn persoonlijk aansprakelijk
„voor die uitgaven, welke niet in de provinciale rekenwet
„worden opgenomen en niet door haar worden bekrachtigd
„(art. 124.)."

Uit een en ander blijkt, zooals ook herhaaldelijk bij
(Ie beraadslagingen werd opgemerkt, dat do provinciale
wet in het financieel beheer hot roprossivo stelsel huldigt.
Welk stolsel door de regeering voor het grootste gedeelte
werd overgenomen uit genoemde nota van den heer
Duymaar van Twist.

Wanneer ik nu, aan het einde van dit hoofdstuk ge-
komen, de vraag stel: heeft de grondwet in artikel 129
en do provinciale wet in het 2" hoofdstuk der 2« afdeeling
voldaan aan do woorden, voorkomende in het door de .
commissie voor grondwetsherziening aan den Koning

-ocr page 116-

96

uitgebracht verslag, en luidende: „onze voorstellen hebben
„ten doel de kiemen te leggen eener zoodanige inrigting
„der provinciale regeringen, dat zij ,
de inwendige huis-
„houding onder behoorlijk toezigt zelfstandig regelende

„en besturende, tevens.....etc. ?" dan moet ik, uit het

hierboven door mij behandelde concludeerende, antwoorden:
neen, de grondwet gaf aan de provinciën minder zelf-
standigheid in het financiewezen dan zij beloofde en
scheen te geven, en de provinciale wet heeft dat kleine
zelfstandige gebied nog meer ingekrompen dan uitgebreid.

Minder tot rechtvaardiging dan tot verklaring van het
thans bestaande stelsel, zouden kunnen dienen de volgende
■woorden van een bekend staatsman \'): „wij moeten nog
„een ander gebrek aanstippen , daar de Grondwet zeker
„geen schuld aan hebben kan, maar dat bij gelegenheid
„van de Grondwet in het oog loopt, en haar dan tot
„last wordt gelegd. Alle magt heeft eene natuurlijke strek-
„king van zich uit te breiden, en dus ook de magten
„bij de Grondwet ingesteld. De twee voornaamste magten
„zijn dc kroon en de nationale vertegenwoordiging en
„beide deze
worden gevoerd door menschen , die hunnen
„aard en natuur niet kunnen uitschudden."

\') G. K. van Hogendorp. Bijdragen etc. VIII. pg. 168.

-ocr page 117-

II. De Provincie als Wetgeefster.

Het gebied der provinciale wetgeving worde thans be-
treden ten einde, na te gaan, in hoeverre hier aan de
provincie eene mate van zelfstandigheid wordt toegekend.

De behandeling van dit gedeelte zal, zooveel mogelijk,
in dezelfde orde geschieden als in het voorgaande hoofd-
stuk plaats vond, terwijl dezelfde bronnen ook hier werden
geraadpleegd.

De scliets van van Hogendorp, kiem dor grondwet vau
1814, bepaalde in art. 39: „de Staten der Provinciën en
„Landschappen blijven op den ouden voet, in zooverre
„geene verandering daarin gebragt is bij deze Grondwet.
„Zij behouden teffens de volkomen vrijheid om zoodanige
„veranderingen in hunne Constitntien en Reglementen., als
„zij goedvinden., met overleg van den Souvereinen Vorst te
„maken., behoudens alleen deze Grondivet^

7

-ocr page 118-

98

De grondwet van 29 Maart 1814 stelde de oude provin-
ciën weder in de plaats der departementen en gaf vrij
wat zelfstandigheid in de wetgeving aan de provinciale
besturen.

Vooreerst toch bepaalde art. 75: „de werkzaamheden
„der Staten worden, behoudens de voorschriften daarom-
„trent bij deze Grondwet vastgesteld, geregeld door zoo-
„danige bepalingen, als zij noodig oordeelen, endoorden
„Souvereinen Vorst, ingeval van goedkeuring, bekrachtigd
„worden."

Vervolgens geeft het 2® lid van art 88 den provincialen
besturen ongeveer dezelfde macht als de Staatsreg. van 1801
hun in art. 71 verzekerde, te weten: de macht om ten
aanzien der gewone inwendige politie en oeconomie, onder
goedkeuring van den Souvereinen Vorst, zoodanige ordon-
nantiën en reglementen te maken, als zij, ten meeste
nutte hunner ingezetenen, oorbaar achten, mits deze
ordonnantiën of reglementen niet strijden met grondwet,
algemeene wetten of algemeen belang; in geval van strijd
geeft art. 91 den Vorst de bevoegdheid om die besluiten
to schorsen en buiten effect te stellen.

„Hier, op het gebied van ons artikel, is de provincie,
„vertegenwoordigd door de Staten, met den Koning hare
„eigene wetgeefster.....zegt Thorbecke \'), terwijl die

\') Aaufeekening ctc. 1843 II. pg. 92; men moge opmerken dat
(lo autcuv (leze woorden bezigde bij de bespreking van art. 144
grondw. 1840, docli dut artikel is gelijkluidend nnn art. 140

-ocr page 119-

99

zelfde staatsman elders zegt: „het is dc autonomie der
„provinciale gemeente, vertegenwoordigd door de Staten,
„welke de Grondwet hier, zooals elders die der plaatselijke
„gemeenten, instelt

Nog meerdere uitgebreidheid kreeg de wetgevende macht
der provinciale besturen door dat art. 131 aan hen met
den Vorst de wetgeving over de waterstaats-aangelegen-
heden binnen hunne provincie opdroeg, waaromtrent
Thorbecke zegt: „zij zijn, met den Vorst — dit zegt de
„tweede alinea van art. 131 — ook do wotgovors over dio
„instellingen. Zij konden de wetgevers zijn, on evenwol
„de wetgevende magt met de besturende collegien in dier
„voege deelen, dat de laatsten hunne reglementen of
„inrigtingen slechts onder goedkeuring van het provincio-
„gezag mogten veranderen. Aldus heeft de Grondwet het
„niet gewild. Zij erkent geene autonomie der collegion 2)."

Het blijkt uit een en ander dat, naar do grondwettige
regels van 1814, de provincie als wetgeefster een vrij
uitgestrekt arbeidsveld bezat.....in
theorie althans, want

grondw. 1815, en, over dit artikel zegt Thorbecke zelf iets vroeger :
«de grondwet van 1815 wijzigde slechts dc beschrijving van het
wtweede lid — van art. 88 grondw. 1814 —. zonder wezenlijke
»verandering."

Aanteekening etc. 1839 pg. 306.

Brief over de magt der prov, staten pg. 30; in 1843 dezen
brief schrijvende had Thorbecke in plaats van „Vorst": „Koning"
en voor art, 131: «art. 330", doch de laatste alinea van art. 320
G. W. 1840 is woordelijk gelijk aan art. 131 al. 2 G. W, ]8I4.

-ocr page 120-

100

over de praktijk werd in de commissie tot grondwets-
wijziging van 18 J 5 zeer geklaagd.

Het jaar 1815 verhief ons vaderland met Belgie vereenigd
tot één koninkrijk; eene grondwetswijziging was het
noodzakelijk gevolg dezer samenvoeging.

Op het stuk van provinciale wetgeving bracht deze
grondwet van 1815 geene verandering in het door hare
voorgangster vastgestelde; de artikelen 146, 149, 152 en
222 zijn gelijkluidend met- of van gelijke beteekenis als
de art. 88, 91, 75 en 131 G.W. 1814. Wel werd art.
150 als nieuw artikel opgenomen, doch terecht zegt Thor-
becke^): „stond het er niet, zooals het niet stond in de
„vorige Grondwet, dan zou de bevoegdheid om zoodanige
„werken, als zij voor het belang van hunne provincie
„nuttig oordeelen, aan te leggen eu te onderhouden,
„volgen uit art. 146."

Ook na 1815 konden klachten worden aangeheven over
de praktijk, ten opzichte van de artt. 146 en 222 G.W.
1815, gevolgd. Bepaalde toclr art. 146: „aan de Staten
„wordt geheel cn al overgelaten de beschikking en be-
„slissing van alles wat tot de gewone inwendige policio
„en oeconomie behoort. Alle zoodanige reglementen en
„ordonnantiën als zij voor het algemeen provinciaal belang
„noodig oordeelen te maken^ moeten, alvorens hun beslag
„te hebben, aan de
goedkeuring van den Koning worden

\') Aanteekening etc. 1839 pg. 214.

-ocr page 121-

101

„onderworpen," dan moge dit artikel in beginsel aan de
provincie als wetgeefster veel vrijheid van beweging hebben
gelaten, de praktijk was ook hier niet in overeenstemming
met de theorie.

Schrijvers van dien tijd over dit verschil raadplegende
lezen wy bij Groen : „het regt van Vorstelijke sanctie
„der provinciale reglementen weldra, door veelvuldigheid
„der wijzigingen, gemakshalve bijkans in een regt van
„redactie veranderd."

Verder zegt van Hogendorp : „wij vragen of de
„provinciale reglementen
gemaakt worden door de Staten,
„en goed- of afgekeurd worden door de kroon ? Zouden
„niet deze Eeglementen eerder kunnen geacht worden te
„zijn
aangeboden door de kroon, en goedgekeurd

„of aangenomen door de Staten ?" Wèl erkent van
Hogendorp op pg. 138, dat de grondwet in het algemeen
aanleiding geeft tot dit beleid van zaken, maar even-
wel strookt dit, zijns inziens, niet met den geest der
grondwet.

Ook Boissevain stemt met deze schrijvers in en haalt
daarenboven voorbeelden aan; men leest toch in zijn alge-
meen overzicht der provinciale wet op pg. 37: „tusschen
„de beginselen der Grondwetten van 1815 en 1840 en
„de praktijk lag een groote kloof. Zoo zijn, bijvoorbeeld.

\') Handboek etc. § 1030.
Bijdragen etc. VUL pg. 13(5.

-ocr page 122-

102

I „de gewigtigste provinciale reglementen, uitvloeisels der

„art. 6 en 152 Grrondwet 1815, omtrent de zamenstelling
I . „en omtrent de wijze der magtsoefening van de Provinciale

j! „Staten , niet door de Staten, maar door den Koning

I „opgemaakt en vastgesteld."

li

Hooren wij nog ten slotte Tliorbecke over tlieorie
en praktijk. „De grondwet bestemt de provinciale Ver-
„tegenwoordiging ten aanzien van het binnenlandsche
„huishouden, dat artikel 144 (= 146 grondwet 1815)
„haar onderwerpt, tot gewone, dagelijksche regeermagt
„der provincie. Het Rijksgezag heeft slechts te handelen
„of aan te vullen, waar dat der Staten, binnen den
„provincialen kring bepaald, te kort schiet."

„De toepassing der provinciale autonomie bleef, zoo
,,wat de onderwerpen als wat den vorm aangaat, tot

„hiertoe beperkt en gebrekkig.....Tusschen do

„verklaarde grondwettige beginselen en de praktijk is nog

„een groote afstand........

„In andere reglementen -) werd van wege de kroon
„vóór de goedkeuring ingelascht of veranderd." •"\')
• Ook op een ander punt van wetgeving zullen wij zien,
hoezeer leer en leven verschilden.

1) Dit waren de reglementen van 22 Jyni 1817.

2) 0. a. dat van 5 December 1835 op dc paardenfokkerij in
Groningen, en dat van 5 Juli 1826 op de uitoefening der groote-
of zoutharing visscherij voor Holland.

Deze citaten te vinden: aanteekening etc. 1843 II. pg. 94,
96 en 97.

-ocr page 123-

103

, Volgens art. 222 al. 3 grondwet 1815, \'heeft het
provinciaal bestnur met den Koning wetgevende macht
over de waterschappen; wij lezen aldaar toch: „de laatst
„goedgekeurde reglementen dezer kollegien maken den
„voet van derzelver inrigtingen uit,
behoudens 7iogtans
^iJiet regt der Staten
om daarin, onder goedkeuring van
„den Koning, verandering te maken . . . enz." Niet-
tegenstaande nu hieruit vrij duidelyk blijkt dat de
Staten
maken.,
en daarna de Koning of goed- óf afkeurt, luidt
toch art. 1 van het Grolderscho polderreglement dato 7
October 1825: „de circumscriptie der polderdistricten zal
„c/oor Z, il/., na ingewonnen consideratien der provinciale

,,Staten,.....worden geregeld."^) „Hot blijkt niet",

laat Thorbecke hierop volgen, „wat do Staten kan hebben
„bewogen, de oefening van hun regt en hunnen pligt op
„zulk een hoofdpunt te laten aan den Koning."

De kroon lette verder niet op dit artikel 1, maar
wilde dat do
Staten die circumscriptie zouden maken;
een ontwerp komt dan ook in de Statenvergadering ter
tafel, maar de vergadering kan den koning niet adviseeren
om dezo circumscriptie aan to nemen. Nu keurde oen
Koninkljjk Besluit van 28 December 1828 het reglement
toch voorloopig goed en voordo het voor 3 jaren in mot do
polderomschrijving, dio in Juli 1827 door het provinciaal
bestuur van Gelderland was verworpen, terwijl het nu

\' ïhorbccke «brief aan een lid der staten van Gelderland" pg. 10.

-ocr page 124-

104

ingevoerde reglement aanmerkelijk verschilde van het in
1825 door de Staten vastgestelde. Derhalve de
Staten
haddon niet gemaakt, zooals de grondwet wil, maar de
kroon, want ; „door den Koning veranderd, ware het
„werk in zooverre, niet door do Staten, m.aar door den
„Koning gemaakt."

Op 18 November 1831 maakte het provinciaal bestuur
van Gelderland vervolgens een nieuw reglement en dit
werd,
met uitzondering van 19 artikelen., op 6 Juli 1835
door do kroon goedgekeurd. „Dit goedkeurend Besluit
„van 6 Juli 1835 was derhalve regtens en werkelijk
„afkeuring. De aanwijzing der van do goedkeuring uit-
„gezonderde artikelen, kon alleen dienen als opgave der
„redenen van afkeuring."

Bracht de in 1840, door do tijdsomstandigheden ge-
vorderde , grondwetsherziening niet de minsto verandering
in de provinciale wetgevende macht, in 1848 daarentegen
werd, vooral op één punt, aan de provincie als wet-
geefster iets van hare zelfstandigheid ontnomen.

„Bij de herziening der Grondwet is geene stem gehoord
„om de provinciale zelfstandigheid te verminderen; inte-
„gendoel, men heeft aangedrongen, dat de zelfstandigheid
„bewaard en door directe verkiezing der Provinciale
„Staten ontwikkeld werd. In eenig opzicht echter is dio
„magt indirect zeer ingekort, door dat de magt der Pro-

1) Tiiorbccke\'s brief etc. pg. 17.

2) Thorbecke\'s brief etc. pg. 19; zie bovendien ahlaar pg 10—26.

-ocr page 125-

105

„vinciale Staten om Imnne eigene grondwettige magt
„onder goedkeuring des Konings te regelen — art. 150
„Gr. W. 1840 — is vervangen door de bepaling van art.
„185 dat de
ivet zulks zoude regelen." i)

Waren dc provinciën, vertegenwoordigd door hare
besturen, voorheen binnen haar eigen machtsgebied als
\'t ware hare eigene grondwetgeefsters geweest, sedert
1848, beter sedert 6 Juli 1850, stelde de Rijkswetgever
haar de grondwet.

De beginselen omtrent de provincie als wetgeefster, in
de grondwet van 1848 neergelegd en in de wet van 6
Juli 1850 nader omschreven en uitgewerkt, zullen thans
meer in \'t bizonder worden nagegaan. Achtereenvolgens
zullen dan de artikelen 131 , 192 en 193 grondwet en de
daarop betrekking hebbende artikelen der provinciale wet,
in de volgende bladzijden worden beschouwd.

^ 1. Dc wctgevciule macht der })roviiicialc
besturen in hot algcnieen.

Artikel 131 al. 1 luidt: „aan de Staten wordt de
„regeUng en het bestuur van het provinciaal huishouden,
„door de wet overgelaten."

1) De Bosch Kemper, Handleiding etc. pg. 549; zie ook
Voorduin pg. 287—338.

-ocr page 126-

106

Oppervlakkig beschouwd zoude men, vooral na lezing
dor volgende alinea, geneigd zijn te meenen dat dit ge-
deelte in het geheel niet over provinciale
wetgeving handelt;
doch in regeling en bestuur ligt reeds wetgeving opgesloten.

Bij de voordracht en behandeling van deze alinea
zeide de regeering, in hare memorie van toelich-
ting : 1) „artikel 144 der Grondwet van 1840 is bij dit
„artikel in
wezen, kracht en strekking niet veranderd.
„A-lleen de
uitdrukkingen, voor deze bepaling gebezigd,
„zijn verkort en gezuiverd." Hieruit volgt dat:
„regeling
„en bestuur\'
hetzelfde beteekenen als : „beschikking en
„beslissing " en Tliorbecke, eene niet te wraken autoriteit
op het gebied van het Nederlandsche staatsrecht, zegt:
„beschikking en beslissing,
omy?die.n, behalve de lyrovinciale
„wetgeving ,....".

Ook Boissevain •"•) zegt: „regeling wordt hier gebezigd
„in tegenstelling van
bestuur , in den zin van wetgeving".
Alinea 1 van art. 131 G. W. heeft derhalve wel degelijk
ook op de provinciale wetgevende macht betrekking.

Wat betcekcnt nu echter hier de uitdrukking, dat die
il3geling etc. aan de Staten wordt
overgelaten door de ivct ?

w

Is het juist wat de Bosch Kcmper over do beteekenis
dezer woorden leert, zeggende: „dat het grondwettig
„woord van art. 131 der tegenwoordige grondwet, in over-

Voor duin, pg. 325,
2) Aanteekening etc, 1843 II. pg, 98,
Ad art. 131 G. W, pg. 141.

i.-

-ocr page 127-

107

„eenstemming met art. 14-1 en 150 der grondwet (van
„1840), bepaalt,
dat de wet zich r.iet zoude bemoeijen met
„liet provinciaal huishouden, maar dat de
wet de regeling
„en het bestuur daarvan aan de provinciale Staten zou
„overlaten i)?" Of wil het misschien beteekenen, zooals
sommigen bij de behandeling van dit grondwetsartikel
meenden 2), dat de te maken
toet zou kunnen regelen wat
al, wat
niet tot het provinciaal huishouden behoort?

De regcering was in 1848 meer het eerste gevoelen
toegedaan, zeggende : „aan de Staten wordt overgelaten
„de regeling en hot bestuur van het provinciaal huishouden.
„Dat zal worden gedaan, dat beginsel in toepassing
„gebragt,
door de wet. Dat beginsel moet do wet eerbie-
digen. Zij zal de
uitoefening van dat rogt regelen."

Tegenover dezo opvatting staat evenwel die van den
wetgever van 6 Juli 1850, die meer deed dan de
„uitoefe-
„ning van dat regt regelen\'\'^ \')

Naar mijne meening is de opvatting van do Bosch
Komper juist; immers de bovengenoemde mem. van
toel. ad. art. 131 G. W. zegt met zoovele woorden:
„artikel 144 der Grondwet is bij dit artikel in wezen,
„kracht on strekking
niet veranderd". Dit artikel sprak
van goeno wet, maar liet het provinciale bestuur
geheel
vrij „in do beschikking on beslissing van alles wat tot

1) Hundleiding etc. pg. 569.
-) Voorduiii, pg. 320.
Voorduiii, pg. 327.

Zie de artikelen 131, 132, 134—139 der provinciale wet.

-ocr page 128-

m

108

„de gewone inwendige policie en oeconomie behoortdat
wil zeggen: in de regeling en het bestuur van het pro-
vinciaal huishouden.

Ware de bedoeling van art. 131 al. 1, dat de Rijks-
wetgever, op eene of andere wijze, deelnam aan die
regeling of dat bestuur van het provinciaal huishouden,
uitgezonderd natuurlijk waar de grondwet zelve den Rijks
Avetgever daartoe roept, het ware ongerijmd geweest
om dan nog te zeggen, dat dit artikel hetzelfde bepaalt
als art. 144 grondwet 1840 deed.

Hoe het ook zij, eene duidelijker formuleering van
hetgeen men bepalen wilde, ware, om alle misverstand
te voorkomen, gewenscht; eene redactie als: „aan do
„provinciale vertegenwoordiging wordt de regeling en het
„bestuur van het provinciaal huishouden overgelaten ,
„voor zoover geene wet daarin voorziet" , of |deze zelfde
redactie verminderd met de laatste zinsnede ware, mijns
inziens, boven de bestaande redactie te verkiezen.

Indien men do opvatting van de Bosch Kempor, welke
ik deel, consequent doorvoert, zijn, naar don geest van
i ons grondwets-artikel, eenige artikelen der provinciale

wet geheel overtollig i).

Wat heeft men nu echter te verstaan onder Ixatprovinciaal
huishouden,
wat behoort onder dat begrip en wat valt er buiten?

Ofschoon deze vraag gemakkelijker wordt gestold dan
opgelost, zal ik trachten haar eenigermate te beantwoorden.

I) b. V. dc art. 131 cii 133.

(

\' 1
j

\'l

; I

ii
i

I

r

X.

-ocr page 129-

109

Volgens Thorbecke moet onder gewone inwendige
politie en oeconomie worden verstaan : de régie interne
of wel de binnenlandsche provincieregeering, voor zooverre
zij niet Rijksregeering is, uitgezonderd defensie, justitie
en financien. „De Grondwet meent," zoo voegt hij
er aan toe, „dat de overige takken van binnenlandsche
„regering buiten de drie bovengenoemde, of geene, of
„enkel wat de eerste grondslagen betreft, eenheid van
„regels en voorziening van landswego eischen. In het
„eerste geval is het bestel, van den aanvang af, uit-
„sluitend provinciaal. In het laatste is het de verdere
„bijzondere ontwikkeling, waarmede het regt of de pligt
„der provinciale gemeente, om voor zich zelve te zorgen,
„begint."

Ook de la Bassecour Gaan 2) geeft dezelfde definitie
van het woord
politie in rninieren zin en zegt dat Justitie,
Financien en Defensie er buiten vallen, daar zij op zich
zelf staande deelen der staatshuishouding zijn, die naar
eigenaardige regelen worden bestuurd.

Het hier van beide schrijvers aangevoerde geldt even
zoo goed voor de omschrijving van het provinciaal huis-
houden, dat immers hetzelfde beteekent als de gewone
inwendige politie en oeconomie •\'\').

Dat do defensie er niet too behoort leert ook de grond-

1) Aanteckening clc. 1813 11. pg. 91 cii 92.

2) Handleiding ctc. I pg. 143.

Zie verder: Hoog\'s proefschrift, pg. 30; de Vries, //wet-
gevende magt etc. pg. 30; de Hartog //de gronden etc. pg. 110.

-ocr page 130-

110

wet, in liet VIII®\'® hoofdstuk zelve regels stellende of de
regeling aan Koning of Eijkswetgever overlatende. Op
dezelfde wijze valt, volgens hoofdstuk V onzer constitutie,
de justitie buiten het begrip van provinciaal huishouden.

Dat bovendien de wetgeving en het bestuur van het
financieele in de provincie er niet onder kunnen worden
gerekend te behooren, volgt daaruit dat de grondwet van
1840 in art 144 het woord
finantie niet opnam, welk
woord in art 71 der staatsregeling van 1801 wél voor-
kwam en aldaar niet had behoeven opgenomen te worden,
indien het reeds ligt opgesloten in gewone inwendige
pohtie en oeconomie. Dat art. 144 der grondwet van
1840 het woord „finantie" uit zijne bron i) noch opnam,
noch opnemen kon, is duidelijk, daar onder vigeur dier
grondwet
alle provinciale inkomsten en uitgaven op de
Rijksbegrooting voorkwamen en door den Rijkswetgever
werden vastgesteld, zoodat er bij de provinciale besturen
niets inkwam van eenige beschikking en beslissing over
financien.

Buiten en behalve dit alles handelt art. 129 onzer
grondwet
afzonderlijk over provinciale financien.

ï-il

Terecht of ten onrechte vermelden nu de artt. 131,
132, 134—139 der provinciale wet, welke onderwerpen
de wetgever wil dat tot de provinciale huishouding zul-
len worden gebracht. Dat er evenwel bovendien nog

\') Zie Tliorbecke, Aanteekening etc. 1843 II. pg. 88.

-ocr page 131-

111

andere zaken onder begrepen moeten worden, leert de
memorie van toelichting ad art 131 , luidende : „de
„wetgever kan alle onderwerpen van provinciaal huishou-
„delijk belang niet opgeven. Alles, wat dit belang vor-
„deren zal, te voorzien is onmogelijk. lïet is echter
„geraden, de voornaamste onderwerpen te vermelden, opdat
„de te dien aanzien aan de Staten toekomende bevoegd-
„heid niet betwist of betwijfeld worde."

De besluiten , door de Staten, omtrent de in de art.
131 en 132 prov. wet opgenoemde zaken te nemen , behoe-
ven \'sKonings goedkeuring, zegt art. 133 der prov. wet.

Primitief had de regeering ook de besluiten omtrent
de in art. 134 en 135 opgenoemde onderwerpen aan
de goedkeuring der kroon willen onderwerpen alvorens
zij van kracht zouden zijn, en daarom art. 133 twee
artikelen later geplaatst, doch op de aanmerkingen, voor-
komende in het verslag der commissie van rapporteurs uit
de tweede Kamer, bekwam het artikel zijne tegenwoordige
plaats, en , „met betrekking tot de besluiten der Staten
„ton aanzien der onderwerpen van de art. 134 en 135 zal
„dan, zijn zij met do wet of het algemeen belang strijdig,
„schorsing of vernietiging te stade moeten komen."

Do heer Hoog zegt •"\'): „wanneer do Staten nu reglc-
„menfeu
en verordeningen in hot provinciaal belang hebben

\') Bijsterbos pg. 308.

Memorie van beantwoording. Bijsferhos, pg. 310.
Zijn proefschrift op pg. 37.

-ocr page 132-

m

112

„gemaakt, behoeven deze, uitgenomen die op de onder-
„werpen van art.
134 en 135 Prov. wet betrekking hebben,
„ten einde in werking te kunnen gebragt worden, vooraf
„de koninklijke goedkeuring volgens art. 131 G. W. en
„art. 133 en 140 Prov. wet." Is dit gezegde van den
heer Hoog omtrent art. 134 en 135 wel volkomen juist?
Ik meen dat te moeten ontkennen en wel om de volgende
redenen.

Mijns inziens wil de provinciale wet in art. 133 iets
anders zeggen dan genoemde auteur haar in den mond
legt; mij dunkt zij zegt hier: de
besluiten stel ik hier in
mijn artikel, tegenover de
reglementen en verordeningen ,
als daden van uitvoering tegenover daden van wetgeving;
;! I ik bezig hier het woord
„besluiten" omdat ik wil te kennen

geven, dat niet alleen _wat de provinciale besturen regelen
omtrent de zaken in mijne artikelen 131 en 132 vervat,
voorafgaande goedkeuring des Konings behoeft, want dan
zoude ik slechts noodeloos eenen grondwettigen regel her-
halen, neen,
ook alles wat zij buiten hunne wetgevende
macht over de in die artikelen opgesomde zaken
be-
.sluiten
, behoeft, om te werken, voorafgaande Koninklijke
goedkeuring.

Wanneer de woorden van den heer Hoog, welke
ik boven cursiveerde, juist waren, kon artikel 133 der
provinciale wet, de plaats innemende, die het in de
wet heeft, en alzoo het in de artikelen 134 en 135
opgenoemde van voorafgaande goedkeuring des Konings
uitzonderende, niet naast de grondwet bestaan, daar toch

ji

il A\'

ïl

iifi

-ocr page 133-

113

de alinea van arl. 131 G. AV. duidelijk zegt: „behoudens
„de voorschriften in art. 129" — slechts deze ééne ex-
ceptie — „moeten alle zoodanige," d. \\v. z.
alle, „regle-
„menten en vèrordeningen als zij voor het provinciaal
„belang noodig oordeelen te maken, aan de goedkeuring
„van den Koning worden onderworpen "

De nadere beschouwing van dit 2\'^e lid van art. 131
G. W. geeft aanleiding tot het stellen van do vraag: wat
heeft men te verstaan onder provinciaal belang? Alvorens
echter deze vraag, zoo mogelijk, te beantwoorden, zijn
nog eenige andere opmerkingen, naar aanleiding van
deze alinea, te maken.

De Koning, die volgens de grondwet alle daden van
wetgeving der provinciale besturen moot goedkeuren voor-
dat zjj van kracht zijn, neemt niettemin inde provinciale
wetgeving een geheel ander standpunt in, dan hjj ten
opzichte der rijkswetgeving bekleedt.

lijj deze laatste bestaat wat men gewoon is te noemen:
gemeen overleg tusschen Kroon en Staten-Generaal en de
Kroon heeft hier zelve recht van initiatief, zoodat zelfs
de meeste rijkswetten tot stand komen op initiatief van
de Kroon; bij de provinciale wetgeving daarentegen mist
zij dat recht en is \'s Konings recht tot goed- of afkeuring
slechts een toezicht, dat, om Thorbecke\'s woorden te
bezigen,. gevorderd wordt: „1". tot handhaving van rijks-
„wetten of het rijksbelang; 2". tot handhaving der belan-
„gen van andere plaatsen en provinciën, welke bij de
„verordening eener derde kunnen betrokken zijn; 3». tot

-ocr page 134-

114

„handhaving der provincie zelve, van de belangen of
„regten harer deelen, gemeenten of ingezetenen, bij een-
„zijdigo onjuiste partijdige provincie-verordeningen mis-
kend 1)." Uit dit ontbreken van recht van initiatief volgt,
dat ook de kroon het recht tot wijziging van de door de
provinciale besturen ontworpen reglementen en verorde-
ningen mist, wat, ter voorkoming van eenigen strijd hier-
omtrent, ten overvloede wordt gezegd in art. 99 der prov.
wet: „Onze goedkeuring wordt verleend of onthouden aan
„de verordening in haar geheel, gelijk zij door de Staten
„is vastgesteld."

Thorbecke, schrijvende toen het voorschrift van art. 99
nog niet bestond, betoogt, dat gedeeltelijke goed- of af-
keuring door den Koning onbestaanbaar zoude zijn 2).

Het koTOt mij zelfs voor niet geheel te strooken met den
geest der wet, wanneer de Kroon de beslissing omtrent
een reglement of eene verordening, door het provinciale
bestuur vastgesteld en haar ter goed- of afkeuring voor-
gedragen,
verdaagt anders dan om redenen van nog
niet voleindigd onderzoek omtrent het al of niet wen-
schelijke van het bekrachtigen van zulk een concept-
reglement

1) Brief etc. pg. 18.

2) Aanteekening etc. 1843 II. pg. 9G: //gedeeltelijke goedken-
»ring ware afkeuring," ook zijn brief etc. pg. 19.

•■•) Volgens al. 2 art. 98 prov. wet.
Ziemern, v. tocl. Bijsterbos pg. 187.

-ocr page 135-

115

Het ligt toch m. i. niet in de bedoeling der ^yet,
dat de beslissing kan worden verdaagd, omdat de be-
paling van een of ander artikel, naar \'s ministers wijze
van zien, wijziging behoeft ; of omdat do inhoud van
een artikel den minister voorkomt te strijden met een
vroeger uitgevaardigd Koninklijk Besluit ; in dergelijke
gevallen behoort de Kroon
af te keuren, want door dan te
verdagen wordt een gemeen overleg geboren tusschen
kroon en provinciale vertegenwoordiging, ja, erlangt de
kroon, ofschoon niet rechtstreeks, een. haar niet toekomend
recht van
wijziging of van initiatief

Geheel ten onrechte hebben, naar mijne meening, de
provinciale gerechtshoven van Zuid-Holland en Utrecht,
respectievelijk op 11 November 1852 en 8 November 1853,
gedecreteerd, dat de provinciale besturen de bevoegdheid
missen om, bij gelegenheid der behandeling van bezwaren
door de hooge regeering tegen artikelen van een door hen
vastgesteld reglement ingebracht,
ook veranderingen te

1) Zie K. E. 12 Febr. 1852 17: «over de verdaging van
«beslissing over het reglement op dc veenderijen in dc prov.
«Utrecht". — Notulen der buitengewone vergadering der Staten
van Utrecht 4 "Maart 1852 pg. 3 en 4.

Zie K. B. 17 Juni 185G n". 49 «over de verdaging van
»beslissing omtrent een reglement voor Lekdijk Bovendams"; waarin
voorkomt: «overwegende dat cr bedenkingen bestaan tegen soni-
«mige bepalingen van het reglement."

•"\') In plaats van het, door dc regeering ongunstig beschouwde,
artikel 01 van bovengenoemd concept-regleinent op de veende-
rijen , redigeerde de minister zelf een ander artikel.

-ocr page 136-

116

brengen in die artikelen, waartegen van regeeringswege
geene bedenkingen zyn gerezen.
Waarom zouden zij dat
niet vermogen ? De Kroon heeft in een dergelijk geval toch
niet
gedeeltelijk goedgekeurd? Dat kan en mag zij immers
niet doen, dewijl art, 99 prov, wet het haar verbiedt; neen,
zij heeft feitelijk afgekeurd en slechts, wat niet wordt
voreischt, de redenen opgegeven , waarom zij afkeurde;
de zaak is hiermede afgedaan.

Wanneer nu het provinciaal bestuur na kortoren of
langoren tijd een nieuw reglement over het zelfde onder-
werp ontwerpt, dan heeft die vergadering, al neemt zij
datgene weg waarom de regeering het vorige ontwerp
afkeurde, natuurlijk de volkomene vrijheid om de artike-
len , waartegen de regeering geen bezwaar had, bij nader
inzien te veranderen of weg te laten, of zelfs geheel
nieuwe artikelen er aan toe te voegen; ware dit niet het
geval, de Kroon had gedeeltelijk goed- en het overige
afgekeurd en dit ware strijdig met de wet.

Uit de praktijk zijn voorbeelden bij te brengen van af-
wijkingen van genoemde arresten. Zoo heeft b. v. de Staten-
vergadering van Utrecht op 5 Maart 1852 een reglement
op de veenderijen vastgesteld, nadat een soortgelijk regle-
ment de goedkeuring der kroon niet had mogen wegdra-
gen om de artt. 30 en 61 in het concept voorkomende.
Bij de vaststelling op 5 Maart zijn wel die beide arti-
kelen in den geest der Kroon gewijzigd, maar heeft de
vergadering er bovendien een nieuw slotartikel aan
toegevoegd, en op 10 Maart daaraanvolgende is dit

-ocr page 137-

117

reglement aldus door de hooge regeering goedgekeurd.
Hetzelfde geschiedde met het reglement voor het hoog-
heemraadschap Lekdijk-Bovendams in 1856; met het
bizonder reglement voor het waterschap Maartensdijk in
1865 en met het reglement voor de ïïeijcop, genaamd de
lange Vliet, in 1867; volgens boven genoemde arresten
zouden nu hier de provinciale besturen hunne bevoegdheid
zijn te buiten gegaan.

Vervolgens geeft de grondwet in het 3® lid van art.
131 een voorschrift, waardoor de vrijheid van bewe-
ging der provinciale besturen op wetgevend terrein
eenigzins wordt belemmerd, bepalende : „zij zorgen dat
„de doorvoer en de uitvoer naar cn invoer uit andere
„provinciën geene belemmering ondergaanmet andere
woorden: wat gij, provinciale besturen, ook regelt, het
is u niet geoorloofd reglementen of verordeningen te
maken, dio belemmering van in- uit- of doorvoer beoogen
of ten gevolge hebben.

De provinciale wet herhaalt in art. 139 letterlijk dit-
zelfde voorschrift.

liet hier bepaalde kwam reeds voor in de staatsregelin-
gen van 1801 i) en 1805 2), doch het diende daar: „tot
„verzekering tegen het herleven van zoodanige provinciale
„regten, welke do vrijheid van vertier tusschen de

>) Art. 66.
Art. 65.

-ocr page 138-

118

„provinciën hinderden, of oen voorregt verleenden aan de
„voortbrengselen van de eigen provincie" ; het was toen
ter tijde derhalve bepaald ter voorkoming van provinciale
accijnsen en binnenlandsche protectie. Dit kon evenwel
niet de reden zijn, waarom de grondwetten van 1814,
1815 en 1840 die bepaling overnamen, daar de provinciale
besturen
toen weinig of geen invloed hadden op hot
provinciaal financiewezen, ten minste op het voordragen
of uitschrijven van provinciale belastingen. ïoch hadden
bovengenoemde grondwetten, respectievelijk in de art.
89, 147 en 145, dit zelfde voorschrift opgenomen.

Naar Thorbecke\'s meening was die opname evenwel ten
onrechte geschied, zoo wel omdat volgens die grondwetten
den provincialen besturen zelfs geene voordracht van provin-
ciale belastingen competeerde, als wel daar hierdoor „aan
„de provinciale Staten eene zorge wordt opgedragen die,
„uit den aard der zaak, behoort aan het algemeene
„Gouvernement on aan de algemeene wetgeving." i)

m \\

Wat het artikel in onze grondwet betreft: bij de be-
handeling zeide de rogeering in hare mem. v. toel. „wél
„beschouwd kan het zelve worden gemist, vermits de
„Minister van Binnenlandscho Zaken geacht mag worden
„daarvoor wel te zullen waken, en de Koning geene

I

\'i i

1: i

■j \'

Thorbecke, aanteekening etc 1843 II. pg. 99.
Aanteekening etc. 1839, pg. 209.
) Voorduin, pg. 325.

1 !

-ocr page 139-

119

„provinciale verordeningen zal goedkeuren of laten bestaan,

„die de strekking zouden hebben, om den doorvoer door,

„don uitvoer naar, of den invoer uit eenige andere pro-

„vincie te belemmeren."
t

Toch behield zij haar voorstel; mijns inziens ten
onrechte. Zoo ergens, dan geldt ten opzichte van de be-
palingen eener
grondicet: „het overtollige schaadt," en
de art. 129, 131 al. 2 en 133 G. W. geven voldoende
waarborgen aan de ingezetenen der provinciën, dat hunne
belangen, in geregeld verkeer tusschen de provinciën
onderling bestaande, niet door de provinciale besturen, die
zij bovendien zelve verkiezen, zullen worden verkort.

Dc voorstellers van het ontwerp van 1844 meenden
daarom dat deze bepaling
niet in dc grondwet, wel in
dc gewone wet te huis behoorde. Het argument, door
de regeering aangevoerd, tot handhaving van haar voorstel,
luidende: „om der voorzichtigheid wille, daar men uit de
„weglating verkeerde gevolgtrekkingen zou kunnen af-
„leiden," is, dunkt mij, niet zeer sterk tc noemen.

"VVat omvat nu echter het in art. 131 alinea 3 grondwet
on 139 provinciale wet bepaalde?

In 1850, bij gelegenheid der provinciale wet, zeide de
regeering: „dat eene bepaling betreffende maatregelen
„tot belemmering van in, uit- of doorvoer, bij het ontstaan
„van besmettelijke veeziekten, niet te rijmen was met
„art. 131 Grondwet."

Ook dc heeren van Rhemen in de zitting der Eerste Kamer
van 10 April 1865 en IJsscl dc Schepper in eene Tweede

-ocr page 140-

120

Kamerzitting van 18 November van ditzelfde jaar, waren
van meening, dat provinciale reglementen tot wering van
veeziekte, in casu die van Friesland en Gelderland, streden
met de art. 131 grondwet en 139 provinciale wet, zoowel
als met het algemeen belang.

Lijnrecht tegenover deze opvatting staan de meeningen
van jlir. mr. W. H. de Savornin Lohman en mr. J. R.
Thorbecke. I)e eerste zegt : „het hier gegeven voor-
„schrift is slechts van oeconomischen aard; alleen is ver-
„boden het vaststellen van zoodanige belasting- of andere
„verordeningen, waardoor oeconomische slagboomen tus-
„schen de provinciën zouden worden opgerigt. De be-
„paling ziet dus niet op policiemaatregelen, waardoor bijv.
„do volksgezondheid bevorderd of een gevaar van den
„veestapel afgewend kan, worden."

De heer Thorbecke, den hoor IJssel do Schepper be-
antwoordende, zeido: „dit is, als politiezorg dor provincie ,
„geheel iets anders en strijdt noch met wet noch met
„algemeen belang".

Do Hooge Raad heeft vervolgens op 27 Juni 1854
reeds gearresteerd dat belemmerende bepalingen op den
in- en doorvoer, voorkomende in eon provinciaal regle-
ment tot wering der veeziekte, niet zijn te rangschikken
onder de belemmeringen bij art. 131 grondwet verboden.

t ;

w

Het provinciaal bestuur van Utrecht heeft op 5 Decem-

1) //De Nederhuidsehe staatswetten met jumteekeningen"; ad
art 131 G. W. pg. 48.

-ocr page 141-

121

bei- 1865 een reglement vastgesteld tot beteugeling der
vee- of runderpest en daarbij uit- of doorvoer, uit of over
den besmet verklaarden omtrek verboden van runderen
etc. (Zie art. 3). De Kroon heeft op 18 December dat.
reglement goedgekeurd en daardoor stilzwijgend verklaard,
dat dusdanig reglement niet strijdt met het 3^® lid van
art. 131 grondwet.

Mijns inziens was dit reglement wel degelijk in strijd
met dat grondwettig voorschrift; of dit reglement door
de politiezorg der provincie tot stand kwam of dat het
zijn ontstaan aan hare wetgevende macht dankte, doet
niets ter zake, waar de grondwet niet onderscheidt maar
met zoovele woorden zegt: „zjj zorgen dat de doorvoer,
„en de uitvoer naar en invoer uit andere provinciën
„geene belemmering ondergaan", en: ubi lex non distin-
guit, nobis non est distiuguendum.

Sedert 19 April 1867 heeft echter de rijkswetgever
zich dit onderwerp aangetrokken, waardoor de vraag:
of een provinciaal bestuur den in- uit- of doorvoer van
vee etc. in tijden van runderpest vermag tegen te gaan
door een reglement hiertegen in het leven te roepen, hare
waarde heeft verloren.

Voorts geeft do provinciale wet nog een tweetal voor-
schriften die aangeven wat geschieden moet indien een
provinciaal reglement of eene provinciale verordering in
strijd is of komen zoude met wet, algemeenen maatregel
van inwendig bestuur of algemeen belang.

-ocr page 142-

1

122

I Vooreerst toch zegt art. 142, dat bepalingen dier!

ji; . reglementen en verordeningen, derhalve niet noodwendig-

het geheele reglement of de gansche verordening, van -
rechtswege ophouden te gelden, zoodra omtrent het daarin
geregelde onderwerp door eene wet of eenen algemeenen
i maatregel van inwendig bestuur voorschriften worden

I: gegeven.

r ! ■

I\' Dit artikel 142 is een van de beste artikelen der provin-

i: ;

I i ciale wet, het verzekert het organisch verband , waaraan

I\'; I onze staatsinrichting hare stevigheid ontleent. Dit voor-

schrift moge al tot centralisatie hunnen leiden, daartegen-

iii !

;; ■ ■ over stelle men andere waarborgen, het is onmisbaar tot

I! bevestiging en instandhouding van ons staatsgebouw.

Waar de hoogere wetgever spreekt, zwijge do lagere
en wat deze laatste vroeger in den zelfden geest voor-
schreef, wordt, onmiddelijk nadat de hoogere wetgever
1 i er in voorzag, voor niet geschreven gehouden; dit zegt

\'j; 1 dit artikel en hierdoor worden de hoogst schadelijke bot-

singen voorkomen, die een noodzakelijk gevolg zijn van
tweeërlei regeling van één zelfde onderwerp.

Vervolgens luidt art. 1G7 : „de door de Staten vastge-
„stelde en door Ons goedgekeurde provinciale reglementen
„en verordeningen kunnen, zoo zij met de wetten of het
„algemeen belang strijdig zijn, door eene wet, die tevens
„de gevolgen regelt, worden geschorst of vernietigd."
Bij de behandeling van art. 167 roes een be-
ii\' zwaar tegen het door de regeering voorgestelde, als

t

: : i

zijnde eene verkorting van \'s Konings \'grondwettige

ï

-ocr page 143-

123

maclit ; terecht beantwoordde de Minister van Binnen-
landscho Zaken dit bezwaar or op wijzende, dat
hier van
reglementen en verordeningen, als uitvloeisels van do meer
zelfstandige wetgevende macht der provinciale besturen,
daar, in art. 133 Gr. W., van hunne besluiten als bestuur-
ders der provincie sprake was; zoo hebben ook de art.
170—174 slechts op hunne bestuursdaden, geenszins op
hunne verordeningen of reglementen betrekking.

Dit voorschrift van art. 167 maakt evenwel niet uit,
dat
alleen de BijksiveUjever, om de opgenoemde redenen,
eeno dusdanige provinciale wet vermag te schorsen of te
vernietigen ; ook het
provinciaal bestuur kan daartoe steeds
overgaan, zelfs in geval een of ander reglement aan do
provinciale vertegenwoordiging toeschijnt overtollig to zijn
geworden. Zoo handelde b. v. het provinciaal bestuur van
Utrecht door op 9 Juli 1867 zijn reglement tot beteugeling
van dc veepest in to trekken, daar het, na de algemeene
wet van 19 April 1867 , voor overtollig word gehouden.

Ook de rechter mag een provinciaal reglement of eeno
provinciale verordening, ofschoon niet door de wet ver-
nietigd of geschorst, verbindende kracht ontzeggen, doch
alleen wegens strijd met de hoogere wet en niet om strjjd
met het algemeen belang, daar het oordeel omtrent strijd
met do ^wet hem
ivel, omtrent strijd met het algemeen
belang hem
niet competeert.

1) Uit art. 133 G. W.

-ocr page 144-

124

Volgens sommigen behoeft, eene dergelijke intrekking
door het provinciale bestuur
niet aan \'s Konings goedkeu-
ring te worden onderworpen.

Bij deze redeneering gaan zij uit van art. 140 prov.
wet, welk artikel zegt: „zij
maken de reglementen etc.,
„en onderwerpen
die" — dat zijn die door hen gemaakte
reglementen en verordeningen — „aan Onze goedkeuring;"
waar zij nu
intrekken^ maken zij niet, ergo: de Konink-
lijke goedkeuring wordt niet door
dit artikel op eene
intrekking vereischt en verder wordt nergens een dergelijk
voorschrift aangetroffen,

Dezo redeneering schijnt mij evenwel niet juist to
zijn; immers waar het provinciaal bestuur eene bestaande
verordening intrekt,
verordent hot dat die bestaande voor het
vervolg niet meer zal werken,
maakt het alzoo eene een be-
staand reglement intrekkende verordening en is het wel dege-
lijk aan hot voorschrift van art. 140 prov. wet onderworpen.

I >
*

m

Het provinciaal bestuur van Utrecht was mijne meening
toegedaan, dat eene dergelijke intrekking \'s Konings mede-
werking behoeft, toen het op de bovengODoemdo intrekking
van het reglement tot beteugeling der runderpest die
hooge goedkeuring vroeg en verkreeg.

Waar noch grondwet, noch provinciale wet gewagen

\') Zie de Savoniiu Lohman, de Ned. staatswetten etc. ad art.
140 prov. wet pg. 170.

-ocr page 145-

125

van een den provincialen besturen toekomend recht om straf
te bedreigen tegen de overtreding van de door hen ge-
maakte verordeningen of reglementen, moet men daar
besluiten dat een dusdanig recht hun niet toekomt?

Yoorzeker neen; terecht zegt, mijns inziens, van
Hogendorp : „de Grondwet had wel het regt toegekend
„om reglementen en verordeningen te maken, en dus
„ook, hij een weltig gevolg om straffen op de overtreding

„te stellen......"

Mocht er dienaangaande nog eenigen twijfel hebben
bestaan, zoo werd die opgeheven door de wet van 6
Maart 1818 Stbl. No. 12, welke wet, respectievelijk door
de art 2 en 3 der additioneele artikelen van de grond-
wetten van 1840 en 1848, tot in 1880 hare kracht behield.

Vreemd is het nogtans, dat de provinciale wet niets,
de gemeentewet, door den zelfden minister voorgesteld en
verdedigd, zooveel hieromtrent inhoudt.

Dit gemis aan dergelijke bepalingen is slechts te ver-
klaren als men in aanmerking neemt, dat in 1850 tot
grondslag van het regeeringsontwerp had gediend het voor-
loopig verslag over het ontwerp de Kempenaer, welk
verslag eene veroordeeling en ontkentenis van een den
provincialen besturen toekomend recht om in hunne regle-
menten en verordeningen straffen te bedreigen, inhield

\') Bijdragen tot de hnislioiiding van staat V. pg, 84.

2) Zie liierover: do Bosch Kemper, Handleiding etc. pg. 571.

-ocr page 146-

i: 126 "

i Bij de gemeentewet was een dergelijke grondslag niet

aanwezig.

Uit bovengenoemde wet van 1818 blijkt, dat de
; reglementen of ordonnantiën, dat zijn verordeningen,

i zelve de straffen moeten bedreigen, doch daarbij aan een

zeker in art. 3 omschreven maximum zijn gebonden \').
\'I Do \'vraag is, of beter gezegd de vraag
ivas, nu echter of

\' I de provinciale besturen aan die wet van 6 Maart 1818 de

■ bevoegdheid ontleenden om al de door hen uit te vaar-

digen reglementen of verordeningen door strafbepalingen
te sanctioneeren; artikel 2 gaf, door gebrek aan goede
redactie, aanleiding, dat die vraag werd gesteld en ver-
schillend beantwoord.

Dit artikel 2 toch luidt: „ten einde de noodige kracht
„en klem te geven aan de reglementen of ordonnantiën,
„welke de Staten-Provinciaal, overeenkomstig en op den
„voet van het 146»\'c artikel der Grondwet, onder Onze
„goedkeuring, in het belang der provinciën vermogen te
„maken, over zaken betreffende de gewone inwendige

\' • „policie en oeconomie......, zullen tegen de overtreding

f: I „derzelve, en in gevallen dienaangaande, bij reeds be-

j. , „staande of verder te maken algemeene wetten, niet reeds

; „mocht zjjn, of in het vervolg zal worden gestatueerd,

„boeten of straffen mogen worden bedreigd, welke in
„evenredigheid staan met de mate van overtreding."

1) Dit maximum was: een boete van ƒ 75 cn gevangenisstraf
jj; van
7 dagen, lietzij afzonderlijk of to zamen.

-ocr page 147-

127

Vooreerst heersehte er geene eenstemmigheid in de
beantwoording der vraag: of de provinciale besturen be-
voegd zjjn om, volgens de wet van 6 Maart 1818, straffen
te bedreigen tegen de overtreding van hunne verordeningen
in zake belastingen.

Zoo kenden o. a. de heer Taunaij in Weekblad n". 4203
en de Rechtbank van \'s Hertogenbosch op 13 A.pril 1878
hun die bevoegdheid toe; terwijl de Rechtbank van
Groningen op 19 December 1877 en de Hooge Raad
op 23 April 1878 haar hun ontzegden. Eveneens was
de heer Kappeijne van de Copello van meening , dat
bepalingen omtrent overtredingen en ontduikingen van
belastingen ten behoeve der provincie krachtens de
rijkswet geheven, ook rechtstreeks door den rijkswet-
gever behooren te worden vastgesteld en de Provinciale
Staten derhalve het recht niet zouden hebben zelve dit
reglement te maken en zich zoodoende straf bedreigende
bevoegdheid toe te kennen, in welk geval de wet van
6 Maart 1818, met afwijking van haren waren zin, zou
zijn toegepast.

Deze laatste meening deel ik volkomen; immers
art 2 dier wet van 1818 geeft die straf bedreigende
macht voor de verordeningen,\' welke „de Staten Pro-
„vinciaal overeenkomstig en op den voet van
het 14G"®
„artikel der Grondwet . . , . . vermogen te maken, over

\') Zitting der Twmlo Kninor van 14 Mei 1877.

-ocr page 148-

128

„zaken betreffende degeivone immndige policie en oeconoime,\'^
en wij zagen dat het provinciaal financiewezen niet in
art. 146
Gr. "W. 181.5 te huis behoorde, noch onder de
gewone inwendige policie en oeconomie te rangschikken
is, waaruit ik vermeen te mogen concludeeren, dat hun
dergelijke macht tot in 1880 niet toe kwam , zoodat op
19 December 1877 de Groninger Rechtbank te recht een
overtreder van een provinciaal belastingreglement van alle
rechtsvervolging ontsloeg.

Zoude het, ten overvloede, niet meer dan vreemd zijn
wanneer de hoogere wetgever reglementen of verordenin-
gen maakte, in casu wetten tot bekrachtiging van
provinciale belastingen, en do lagere wetgever, hier de
provinciale, door de poenale sanctie aan die wetten rechts-
kracht gaf?

Nog grooter verschilpunt is de quaestie geweest of don
provincialen besturen bij de vaststelling van regiementon
voor de waterschappen al da,n niet strafwetgevendo macht
toe kwam.

De heer Hoog is, in zijn meergemeld proefschrift \'),
van oordeel, dat zij bij do vaststelling van reglementen
voor de waterschappen volgens art. 192 G. W. geene
straffen kunnen bedreigen tegen do overtreding van het
in die reglementen bepaalde, \'daar in art. 2 der wet
van 1818 slechts wordt gesproken van de reglementen on

\') VS\' 100 vlg.

-ocr page 149-

m

ordonnantiën , welke de Staten-Provinciaal overeenkomstig
en op den voet van art. 146 der grondwet van 1815
maken ; zij mogen derhalve, volgens dezen schrijver,
slechts straffen stellen op de overtreding der reglementen
en verordeningen voortvloeiende uit de macht hun bij art.
131 al. 2 onzer grondwet toegekend en hiertoe behooren
die van art. 192 niet.

De Ilooge Raad heeft op 3 Juli 1879 in den geest van
bovengenoemden schrijver gearresteerd, terwijl de heer
van Eijsinga op 4 Mei 1880 in de Eerste Kamer der
Staten-Generaal zeide: „de Provinciale Staten hebben
„tweeërlei wetgevende bevoegdheid, de eene ten aanzien
„van de regeling der provinciale huishouding overeen-
„komstig art. 131 Grondwet, de andere met betrekking
„tot waterstaatsaangelegenheden overeenkomstig art. 193
„en 193 G. W.; die uit art. 131 vallen
wU, cn de andere
„niet onder de wet van
1818."

Hiertegenover staan de uitspraken van het Jlof te
Leeuwarden op 29 Mei 1876 en 20 Februari 1879. Van
Embden, deze uitspraken vermeldende, teekent hierbij aan:
„de provinciale reglementen voor waterschappen door de
„Staten vastgesteld, regelen krachtens dit artikel wèl in
„de eerste plaats een onderdeel van het territoir, waar
„over de wetgevende macht der Staten zich uitstrekt,
„alsmede een onderdeel van de algemeene provinciale
„belangen, maar deze regeling grijpt veelal in de laatst-
„gemelde belangen zóó in, dat dit eene geheele gelijk-
„stelling vorderde van de boven bedoelde reglementen

-ocr page 150-

130

„met die gebouwd op art. 140 prov. wet. Hot doel des
„wetgevers, om deze gelijkstelling tot stand te brengen,
„blijkt dan ook volkomen, zoowel door de toepasselijk
„verklaring van art 98 en 99 op beide soorten van ver-
„ordeningen, als daardoor dat
de grond tvaarop de straf-
„hedreiging in beide steunt, dezelfde is: n. l. de ivet van
„6 Maart 1818 Stbl 12."

Het komt mij op grond van de boven geciteerde woorden
van van Hogendorp voor, dat, waar de provinciale be-
sturen volgens de grondwet wetgevende macht hebben
over de waterschappen in hun gewest, hun ook bij een
„wettig gevolg" de macht toekomt om straifen op de
overtreding der door hen gemaakte reglementen te stellen,
terwijl uit de woorden van art. 2 der wet van 1818 het
tegenovergestelde niet kan worden afgeleid. Immers
ook
de waterschappen maken een deel uit van de gewone
inwendige politie en oeconomie, van het provinciaal huis-
houden; de regoering van 1848 toch zeide : „die pol-
„ders zijn belangrijke voorworpen in de
huishouding der
y,proinncie,^^ en ook Mr. J. K Thorbecke schreef in 1843:
„de veel omvattende tak van regering, dien wij voormaals
„politie noemden, en waarvan de zorge voor den xoaterstaat
„een deel is"
2). Behooren nu de watorstaatsaangclegonheden
binnen de provincie tot het provinciaal huishouden, dan

Voorduin pg. 474.
2) Brief etc. pg. 44; verder van dien „Brief" de pgs. 55,
56 en 57.

-ocr page 151-

131

vergunde ook art. 2 der wet van 6 Maart 1818, in ver-
band met art. 131 der grondwet, den besturen der pro-
vinciën om ook strafbepalingen te maken in hunne regle-
menten voor de waterschappen.

Nog zoude kunnen worden tegengeworpen, dat die door
de provinciale besturen gemaakte waterschapsreglementen
even zoo vele constituties voor die waterschoppen zijn.
Gesteld dat dit zoo is, dan is toch zeker niet minder de
gemeentewet eene constitutie voor de gemeenten in ons
vaderland, om nu echter daaruit met den heer Hoog
tot de conclusie te komen: „daarom schijnt het mij boven
„allen twijfel verheven, dat de Staten der Provinciën geene
„strafbepalingen kunnen vaststellen tegen de overtredingen
„der reglementen, die zij volgens art. 192 maken," is
mij onmogelijk, want hoe dan de artt. 161—179 der
gemeentewet te verklaren ?

BB

Gesteld dat vóór de wet van 25 Mei 1880 de provinciale
besturen geene straffen mochten bedreigen tegen de over-
treding der door hen vastgestelde waterschapsreglementen,
konden die reglementen dan straffeloos worden overtreden,
of wien kwam dan die strafwetgevende macht toe? Den
rijkswetgever? doch dikwerf zal dezo onkundig zijn van
de gemaakte reglementen, daar de Kroon alleen ze heeft
goed te keuren; don waterschapsbesturen ? doch dan hadden
deze de macht om een, hun van hooger hand gegeven,

\') Zijn proefschrift pg. 103.

-ocr page 152-

132

reglement, door het niet strafbaar stellen van overtreding
der bepalingen van dat reglement, te verlammen; het is
dan ook het meest rationeele, dat de wetgever zijne eigen-
gemaakte wetten door strafbepalingen kracht bijzet.

Bovendien heeft de regeering in .1848 verklaard dat
de naar aanleiding van art. 191
Gr. W. te maken wet
óf zelve straffen zal bedreigen, óf de strafbepalingen van
het wetboek van strafrecht zal inroepen, óf het bedreigen
der straffen aan de Provinciale Staten zal overlaten.
De eenige, schoon slechts voorloopige, wet die nit
art. 191 G. W. voortvloeide, is die van 13 Juli 1855
Stbl. n®. 12, en daar deze wet noch zelve straf bedreigt,
noch de strafbepalingen van het wetboek van strafrecht
inroept, laat zij het mijns inziens stilzwijgend aan het
provinciale bestuur over.

Ten overvloede komt het mij voor, dat de macht den
provincialen besturen bij art 192 G. "W". over de water-
schappen toegekend, althans niet minder is, dan die zij
aan het volgende artikel ontleenen. Geeft toch art 193
hun het toezicht op verveeningen etc. binnen hunne pro-
vincie, het vorige artikel geeft hun
ooh toezicht op do
waterschappen en
daarbij de macht om reglementen te
maken. Nu heeft in 1859 het provinciaal bestuur van
Utrecht een reglement op de veenderijen binnen zijne
provincie gemaakt , en hierin zijn onderscheidene straf-

\') Voorduin pg. 472.

Zie: provinciaal-hh\'ul van Utroclit 1859, n"\'. 114.

-ocr page 153-

133

bepalingen opgenomen i) en de Koning heeft op 29 De-
cember 1859 dat reglement goedgekeurd.

Zoude dit recht om straf te bedreigen tegen de over-
treding van artikelen van een door het prov. bestuur ge-
maakt reglement nu
wèl voortvloeien uit het toezicht van
art. 193 en
niet uit het althans niet mindere recht, dat
het vorige art. den prov. besturen geeft?

Doch hoe het zij, sedert de wet van 25 Mei 1880 Stbl.
N". 86 behoordn dergelijke quaesties, als de twee laatst-
genoemde , tot het verledene. Artikel 1 dier wet toch
luidt: „tegen overtreding van reglementen en verordenin-
„gen, door de Provinciale Staten
krachtens de hun bij de
„wet van
6 Julij 1850 (Staatsblad 39) toegekende be-
„voegdheid
vastgesteld, en van de reglementaire voorschrif-
„ten ter invordering van provinciale belastingen
in art. 116
„dier wet bedoeld, kan , voor zoover daartegen niet bij
„eene wet of een algemeenen maatregel van inwendig
„bestuur is voorzien, door de Prov. Staten geldboete van
„één tot vijf en zeventig gulden en gevangenisstraf van
„één tot zeven dagen, te zamen of afzonderljjk, worden
„bedreigd, alsmede verbeurdverklaring der aan den ver-
„oordeelde toebehoorende voorwerpen, welke door middel
„dier overtreding zijn verkregen of waarmede de overtre-
„ding is gepleegd."

Al heeft nu sedert deze wet van 1880 de behandeling

\') O. a. dc art, G, 7 , 34, 31, 32, etc.

-ocr page 154-

134

der boven besprokene vragen hare actueolo waarde verloren,
omdat het jus constitutum aan de provinciale besturen de
macht heeft toegekend om straf te bedreigen tegen de
overtreding van
al de door hen gemaakte reglementen
en verordeningen, zoo meende ik evenwel niet te moe-
ten verzwijgen wat hieromtrent tot zeer onlangs word
gedacht.

Verheug ik er mij in, dat deze wet van 1880 meer
zelfstandigheid aan de provincie als wetgeefster schenkt
door aan hare vertegenwoordiging eene macht toe te
kennen, die voorheen minstens quaostieus was waar het
gold reglementaire voorschriften tot invordering van be-
lastingen en waterschapsreglementen, zoo zie ik evenwel,
waar al. 3 van art. 129 Gr. W. luidt, zooals het thans nog
luidt, het wenschelijke niet in van de aan do prov. be-
sturen verleende macht om straf te bedreigen bij de regle-
mentaire voorschriften in art. 116 prov. wet bedoeld. Wat
toch is het geval: een provinciaal bestuur draagt eene
provinciale belastingheffing aan den rijkswetgever voor
en haalt daarbij, zooals art. 116 der prov. wet dat wil,
do reglementaire voorschriften aan. Nu zullen de leden
der Staten-Grcneraal voorzeker
ook op die aangehaalde
reglementaire voorschriften acht slaan, waartoe ook anders
ze aangehaald, en is dit zoo, zoo kan het ontwerp
worden afgestemd, omdat het reglementaire voorschrift
niet aan de meerderheid behaagt. In dit geval zal dit
allicht uit de openbare behandeling aan het prov. be-
stuur blijken, en moet het dus wol, om zijne belasting

I

-ocr page 155-

135

BBSS

te verkrijgen, zjjn reglementair voorschrift naar den wensch
der Staten-Generaal wijzigen.

Eerst als de provinciale wetgever, dat is de provinciale
vertegenwoordiging onder \'s Konings goedkeuring, zelf
zijne belastingen vaststelt, is
deze bepaling van de wet
van 1880 van waarde, maar vroeger heeft zij, mijns

inziens, weinig praktisch nut.

<

Ten slotte, naar aanleiding van het besproken artikel
131 der grondwet, de vraag herhaald en behandeld: wat
heeft men te verstaan onder provinciaal belang?

Men is allicht geneigd om eenvoudig en kortweg to
verklaren: van provinciaal belang is alles wat van belang
voor de provincie is; er is of algemeen óf provinciaal óf
plaatselijk belang — als soorten van publiek belang want
van privaat belang is hier natuurlijk geen sprake, — wat
nu noch tot hot eerste, noch tot het laatste behoort, is
van provincaal belang.

Met eene dusdanige redeneering evenwel komt men niets
verder, is geen draadje van het kluwen ontward, is geene
definitie gegeven.

Immers wie beslist er over of het een of ander van
algemeen rijks-, provinciaal- of plaatselijk belang is, cn
waar liggen de grenzen tusschen dit drietal ? Het is toch
geen vereischte dat het provinciaal belang begint, waar
het rijksbelang eindigt, iets kan tegelijk van rijks- en
van provinciaal belang zijn; het is evenmin noodzakelijk,
dat het provinciaal belang eindigt, waar het plaatselijk

-ocr page 156-

136

belang een aanvang neemt, ook kan één onderwerp tege-
lijkertijd van provinciaal en van plaatselijk belang zjjn.

Zijn die grenzen nu nauwkeurig te trekken ?

De grondwetgever van 1848 scheen het begrip „provin-
„ciaal belang" bekend te achten of stilzwijgend de om-
schrijving er van aan den gewonen wetgever over te laten;
ten minste hij zwijgt er over en ook de
behandeling der
grondwet geeft geen licht om eenige definitie of grens-
bepaling te vinden.

Bij gelegenlieid der provinciale wet luidde de memorie van
toelichting ad art. 140 „met juistheid en volledig de grens
„te trekken, binnen welke, in de regeling van het provinciale
„huishouden, de provinciale wetgever zich vrij bewogen, do
„algemeene niet gebieden mag, is onmogelijk. Stellige, on-
„miskonbare merken, die voor alle gevallen het provinciaal-
„van het rijks-belang onderscheiden, zijn niet te vinden."

De rogeering van 1850 gaf hiermede duidelijk hare
machteloosheid te kennen om het begrip „provinciaal
„belang" te definieoron of to begrenzen.

De schrijvers over Nederlandsch staatsrecht, wier
meening over het onderhavige punt ik hoofdzakelijk
putto uit het proefschrift van den hoer Jules Pij Is
verspreidon ook weinig licht over do begrenzing van het

1) Bijsterbos pg. 319 en 320.

2) Op 27 Sept. 1879 te Leiden verdedigd en getiteld: „het
»begrip van provinciaal- en gemeente belang naar het Nederlandsche
»Staatsrecht."

-ocr page 157-

187

provinciaal belang, waaruit genoeuule auteur concludeert:
„langzamerhand ziet men het denkbeeld van een eigenen,
„bepaalden werkkring voor iedere publieke macht ver-
„flauwen, en de steUing op den voorgrond treden, dat
„de grenzen der drie machten niet zijn aan te geven."

Vervolgens de praktijk nagaande zegt Pijls ten slotte:
„uit dit hoofdstuk zal men ruimschoots hebben kunnen
„bemerken, hoe afwisselend in de praktijk met de politie-
„taak der drie wetgevers werd omgesprongen, hoe onvast
„dus de beginselen moeten zijn, die gezegd worden bij
„de toepassing als leiddraad te kunnen dienen."

Hot ligt nu aan den geest van den algemeenen wet-
gever, of het gebied van het provinciaal belang, waarover
volgens art. 1310 grondwet het provinciaal bestuur wet-
gevende macht heeft, min of meer uitgebreid zal zijn.
Artikel 143 prov. wet toch luidt: „hunne" — dat zjjn de
provinciale — „reglementen en verordeningen kunnen
„geene bepalingen omtrent onderwerpen van algemeen
„rijksbelang inhouden", terwijl het volgende artikel
dit nog aanvult voorschrijvende: „de bepalingen dier
„reglementen en verordeningen houden van regtswege
„op te gelden, zoodra omtrent het daarin geregelde
„onderwerp, door eeno wet of door een algemeenen maat-
,,regel van bestuur voorschriften worden gegeven." Indien
alzoo de rijks wetgever veel aan zich trekt wordt de
grens van het rijksbelang uitgebreid ten koste van het
gebied van den provincialen wetgever, en omgekeerd,
indien de algemeene wetgever veel aan den provincialen

-ocr page 158-

138

overlaat, wordt het terrein van diens wetgevenden werk-
kring uitgebreid.

Aan den anderen kant evenwel ligt de grens tot waar
de provinciale wetgever in het provinciaal belang gaan
mag, verder af of dichter bij het»gebied van den plaatse-
lijken wetgever, al naarmate de provincie als wetgeefster
meer overlaat of aan zich trekt; de art. 150 en 151 ge-
meentewet stellen toch aan den plaatselijken wetgever
dezelfde grenzen ten opzichte van het gebied van het
algemeen- en provinciaal belang, als de art. 141 en 142
prov. wet aan den gewestelijken wetgever ten opzichte
van het algemeen belang voorschrijven.

Gaarne onderschrijf ik do volgende woorden, voor-
komende in het besluit van het proefschrift des hoeren
Pijls: „Is dus eene absolute scheiding der politietaak
„onmogelijk, dan moet de maatstaf ter beoordeeling ge-
„zocht worden in het praktische nut. De oplossing zal dan
„ook steeds afhangen van do beantwoording der vraag:
„op welke wijze in een gegeven geval het algemeen wel-
„zijn het bost zal worden behartigd, welk lichaam door
„zijne bepalingen het meeste nut zal stichten, het vol-
„komenst het doel zal doen bereiken.

„Toch is het niet te ontkennen, dat bij gemis van
„eenen absoluten maatstaf ter beoordeeling der verschil-
„lende belangen , de autonomie van provincie en gemeente
„meer gevaar loopt om besnoeid te worden, dan anders
„het geval zou zijn.

„Daartegen bestaan geene andere redmiddelen dan de

-ocr page 159-

139

„ministrioelc vcraatvYoordelijkheicl, dc waakzaamheid van
„den higereii wetgever tegen de aantasting zijner rechten
„en de zelfbeperking der wetgevende macht."

2. Het toezicht der Provinciale JJestureii
op den Waterstaat.

Buiten de wetgeving van art. 131 grondwet bezitten
do provinciale besturen nog wetgevende macht over du
waterschappen binnen hunne provincie gelegen.

Yooraf aanstippende in hoeverre hun die macht ook
vóór 1848 competeerde 2), zal ik vervolgens trachten
duidelijk to maken welke deze wetgevende macht is on

Zie verder hieromtrent:
G. K. van Hogendorp: „Bij(h\'agcn tot do huishouding van
„Staal" I. pg. 217; VIII. pg. 139, 141, 300.

lloóg: ,,Dc wetgevende magt der Prov. Staten" j^g. 41 etc.
Mr. C. van Bell: „De grondwet met aantcekcningen" pg. 181
en 182.

De la Bassecour Gaan: „Handleiding etc." I. pg. 92, 121,
143; II. pg. 28, G3.

Dc Bosch Knmper: „Handleiding etc." pg. 570 vlgn.
.Ihr. mr. J. Iloëll: ,,Het reglement op het onderhoud en gebruik
„der wegen in de provincie Utrecht" pg. 110 vlgn,

De Savornin Lohman : „De Neilerl. Staatswetten etc." pg. 47.

Voor een meer uitgebreid historisch overzicht zie het op 1
Mei 1880 te Leiden door N. J. E. de Voogt verdedigde proefschrift:
„bijdrage tot de kennis van art. 192 der grondwet" pg. 3—44.

-ocr page 160-

140

tot hoever zij zich uitstrekt onder de werking van onze
grond- en provinciale wet.

Onder de staatsregeling van 1798 had de algemeene
wetgevende macht, toen vertegenwoordigend lichaam ge-
heeten, ook de wetgeving over
alles wat tot den water-
staat behoorde , zonder dat het departementaal bestuur
hierin werd gemoeid.

De constitutie van 1801, milder dan hare voor-
gangster voor de departementale zelfstandigheid, gaf
in dc art. 68 en 69 aan dio gewestelijke besturen
meer invloed op de waterstaats-aangelegenheden van hun
departement dan sedert 1798 het geval was geweest,
doch, onder invloed van het Staatsbewind; ook komt
hot mij voor dat art. 71 hun, voor zooverre die water-
staatsaangelegenheden kunnen gerekend worden tot de
inwendige politie cn oeconomie van het departement te
behooren, hierover wetgevende macht toekent, tenzij de
algemeene wet er in voorziet.

De staatsregeling van 1805 handhaafde voorloopig dit-
zelfde beginsel door de bepaling van haar art. 62 en het
staatsbesluit van 11 November vau dit zelfde jaar, gaf
den departementalen besturen zelfs nog meer zclfstandig-
digheid ten opzichte van do waterstaats-aangelegenheden
van hun departement, dan zij onder dc vorige constitutie
bezaten.

1) Art. 50t.

-ocr page 161-

141

De constitutie van 1806, de departementale besturen
tot uitvoerders der van hooger hand gegevene wetten en
bevelen verlagende, kende hun, uit den aard der zaak ,
ook niet den minsten invloed toe op de wetgeving over
waterstaatszaken.

De grondwetgever van 1814 nu ging veel verder door
een afzonderlijk hoofdstuk aan den waterstaat te wijden,
welk voorbeeld sedert werd gevolgd.

De macht der provinciale besturen in deze materie
wordt dan, bij deze eerste grondwet voor de Vereenigde
Nederlanden, in de navolgende bewoordingen geregeld.

Vooreerst luidt artikel 130: „de Staten der Provinciën
„of Landschappen hebben de beheering van alle zoodanige
„Dijk-, Sluis- en andere Waterwerken, mitsgaders van
„alle zóódanige bruggen en wegen binnen hunne Provincie
„of Landschap, als niet vallen in de termen van art. 128
„en 129, of te wel daarin vallende door den Souvereinen
„Vorst, om het nut der zaak, mede aan hunne admini-
„stratie mogten worden opgedragen. Voor zooverre de
„hier bedoelde werken door eenige kollegien, gemeenten
„of particulieren moeten worden aangelegd en onderhouden,
„zorgen dezelve Staten dat hier aan naar behooren
„voldaan worde."

Dan zegt vervolgens artikel 131, vooral betrekking
hebbende op de wetgevende macht: „de gemelde Staten
„hebben het toezigt cn gezag over alle Tlooge en andere
„Ileemraadschappen, Waterschappen, Dijk- en Polder
„besturen en andere dergelijke kollegien, hoe ook genaamd,

-ocr page 162-

142

„binnen liunne Provincie of Landschap, onverminderd nog
,.tans de bepaling bij het tweede gedeelte van art. 128
„voorkomende,

„De laatst goedgekeurde reglementen dezer kollegien ma-
„ken den voet van dorzelver inrigting uit, behoudens nogtans
„het regt der Staten om daarin, onder goedkeuring
„van den Souvereinen Vorst, verandering te maken en
„onverminderd de bevoegdheid dier kollegien, om aan
,,de Staten zoodanige veranderingen daaromtrent voor te
„dragen, als zij, voor het belang der ingelanden, zullen
„vermeenen te behooren."

Het IX\'J" hoofdstuk der grondwet van 1815 was, in
beginsel, vrij wel gelijk aan zijnen voorganger, doch
kreeg „ten gevolge van de levendige belangstelling der
„Zuid-Nederlandsche leden, nog meer breedte en eeno
„aanmerkelijke ontwikkeling."

Deze grondwet toch, in haar artikel 222 gelijkluidend
met art. 131 G. W. 1814, luidde in art. 221: „de Pro-
„vinciale Staten hebben het toezigt over alle andere in
„het vorig artikel niet bedoelde waterwerken, mitsgaders
„de kanalen, vaarten, meren, plassen, wegen en bruggen
„binnen hunne Provincie, welke worden beheerd en be-
„kostigd door kollegien, gemepnten of partikulieren. Zij
„zorgen dat die werken behoorlijk worden gemaakt en

1) Thorbceke. Aanteekening etc. 1843 II. pg. ,275 ; zie ook,
zijne „bijdrage tot dc herziening der grondwet."

-ocr page 163-

143

„onderhouden," terwijl art. 223 nog bepaalde: „de Staten
„hebben het toezigt over alle verveeningen, ontgrondin-
,,gen, indijkingen, droograakerijen, mijnwerken en steen-
„groeven binnen hunne Provincie.

„De Koning kan, uithoofde van het grooter en algemeen
„belang van zoodanige ondernemingen het onmiddelijk
„toezigt over dezelve aan de algemeene directie van den
„waterstaat, wegen en bruggen opdragen."

In 1840 werden deze bepalingen behouden; immers
de artikelen 219, 220 en 221 grondwet 1840 zijn eens
luidend met de artikelen 221, 222 en 223 grondwet 1815.

Afgescheiden van het minder juiste, dat deze laatste drie
constituties het criterium voor beheer en bestuur over
de waterstaatszaken zochten in de beurs die betaalde,
begaven de grondwetgevers van 1814, 1815 en 1840
zich steeds verder buiten den eigenlijken omtrek eener
grondwet. Die grondwetten toch bevatten niet slechts
beginselen, maar „in stede van den gewonen wetgever
„op te roepen, en hem, des noodig, rogels te geven,
,,gingen zij hem voorbij om zelve een plan van bestuur
„te worden."

Onze thans vigeerende grondwet bekortte dan ook
een cn ander.

Na in de art. 190 en 191 te hebben vastgesteld, dat
do Koning het oppertoezicht heeft over den geheelen wa-
terstaat cn dat de wet het algemeene en bizondere
bestuur van den waterstaat in zijn vollen omvang zal
regelen, eene wet ruim dertig jaren te vergeefs gewacht,

-ocr page 164-

144

geeft het tweede gedeelte van het 1« lid van art. 192
G. W. den prov. besturen eene onwedersprekelijke wet-
gevende macht over de waterschappen in de volgende
woorden:

„Zij zijn bevoegd, onder goedkeuring des Konings, in
„de bestaande inrigtingen en reglementen der water-
„schappen, behoudens de bepalingen der twee voorgaande
„artikelen, veranderingen te maken on nieuwe vast te
„stellen.

„üe besturen dezer waterschappen kunnen aan de Staten
„daartoe voordragten doen."

Het ontwerp van 11 April 1848 behelsde evenmin als
het voorstel van 1844 de hier genoemde bepaling, Thor-
becke 1) achtte dit artikel nutteloos, ja hinderlijk in de
grondwet; het behoorde, zijns inziens, voor zoover het
nuttig is, in de wet door art. 191 geeischt, terwijl, vol-
gens zijne meening, artikel 181 der grondwet den Staten
deze wetgevende macht geeft, waar de waterstaats-aange-
legenheden van provinciaal belang zijn.

De rogeering van 1848 verdedigde hare voordracht,
zeggende: „dc voorzigtigheid heeft aangeraden de be-
„ginselen der artt. 219 en 220 der Grondwet (1840)

1) riij was een der meest invloedrijke leden van de staats-
commissie van 17 Maart, zoodat dit ook hoogst waarschijnlijk
de redenen waren, waarom genoemde commissie de opneming van
een dergelijk voorschrift niet wenschte.

Bijdrage tot de herziening der grondwet pg. 108.

*

-ocr page 165-

145

„te behouden, en eenigzins gewijzigd over te nemen.
„Daartoe is art. b, thans art. 192 bestemd i)."

Bij deze zelfde gelegenheid heeft de regeering nog her-
haaldelijk te kennen gegeven, dat deze voordracht niets
nieuws, doch slechts het verkorte beginsel van art. 220
G. W. 1840 bevat 2).

Nu is evenwel de vraag, of de wetgevende bevoegdheid
den provincialen besturen over waterschappen binnen hunne
provincie hier toegekend slechts constitutief, of dat zij
van grooteren omvang is.

Wanneer ik tot oplossing van die vraag de behande-
ling van het grondwetsartikel na ga, kom ik tot geen
resultaat hoegenaamd. Wèl spreekt de regeering in hare
memorie van toelichting ad art. 192 van „grondwet-
„geving", doch mondehng zegt de Minister van Binnen-
landsche Zaken
0. a.: „worden veranderingen noodzakelijk
„gekeurd, dan zullen de Provinciale Staten, als
provin-
„cinle wetgevers
in het belang hunner provincie en
„met inachtneming der belangen van den algemeenen
„waterstaat des Rijks, de noodige reglementen onder
„goedkeuring des Konings (art. 131) kunnen vaststel-
„len •■\')." Hierbij gaat dus genoemd lid der regeering uit
van het denkbeeld, dat de provinciale besturen hier dezelfde

\') Voorduin pg. 408.
2) Voorduin pg. 477 cn 478.
Voorduin pg. 474.

10

-ocr page 166-

146

\'t

til\'

wetgevende macht uitoefenen als art. 131 hun reeds gaf.
In dit zelfde pleidooi voor zijne voordracht zegt de minister
iets verder: „en gesteld dat deze bezwaren inkwamen
„nadat de koninklijke goedkeuring reeds was verleend,
„dan behoudt nog de Koning do bevoegdheid om op zijne

„goedkeuring terug te komen (art. 183)----" en spreekt

hij alzoo hier van de reglementen en inrichtingen van art.
192 als waren zij
hesliiiten der Staten.

Thorbecke en de la Bassecour-Caan zijn van meening,
dat een reglement voor een waterschap is, wat do grond-
wet voor den Staat, de gemeentewet voorde gemeente is.

Ook Boissevain zegt dat deze inrichtingen en regle-
menten zooveel als de grondwetten of de statuten van
oprichting zijn van de waterschappen; hij voegt hiernan
toe: „wel te onderscheiden van do keuren of politie ver-
„ordeningen, door die waterschappen zelve, ingevolge art.
„158 prov. wet onder goedkeuring van Gedeputeerde
„Staten te maken." Zijns inziens ligt derhalve do be-
voegdheid tot het maken van keuren niet opgesloten in
de wetgevende macht den provincialen besturen bij art. 192
der grondwet toegekend ").

\') Aanteekening etc. 1843 II. pg. 280.

Hanilleiding etc. I. pg. 378.
=«) De prov. wet; ad art. 138. noot O, pg, 145.

Hoog, in zijn meergemeld procfsclirift pg. 5)8.cnlt9, is dit
zelfde gevoelen toegedaan.

-ocr page 167-

147

Het komt mij voor, dat hiertegen nog wel een en ander
is aan te voeren

Reeds de heer Backer, lid van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal, heeft, bij gelegenheid van do behandeling
van art 158 der prov. wet, in eene afzonderlijke nota
uitvoerig betoogd, dat de wetgever bij aanneming van het
voorgestelde artikel 158 — zoo dit artikel ten minste,
zooals hij aanneemt, eene aan de waterschappen toe-
komende bevoegdheid om keuren of politieverordeningen
te maken veronderstelt — do grondwettige bepaling van
art. 192 miskent, door aan de Staten eene bevoegdheid
te ontnemen hun door de grondwet gegeven en die toe
te kennen aan de waterschappen, aan wie do grondwet
die bevoegdheid niet verleent 2).

Mondeling betoogt hij verder, evenals dc hoor Wint-
gcns, dat eene onderscheiding van keuren cn regle-
menten niet geheel van willekeur is vrij to pleiten , ter-
wijl art. 192 van inrichting cn reglementen sprekende
daaronder zoude begrijpen alles wat gevorderd wordt tot
instelling en instandliouding.

\') Gezwegen van liet min of meer ongrondwettige, dat art. 158
<lcr prov. wet niet dc volle statenvergadering, maar het dage-
lijksch bestuur der provincie roept tot goedkeuring der keuren,
wat toch bezwaarlijk onder dc
dagelijhclte leicUtiff en uitvoering
(art. G. W.) kan worden gebracht. Zie hierover ook: dc la
Bnsseeour Gaan , Handleiding ctc.
I. pg. 38G.

Bijsterbos pg. 341—344.

-ocr page 168-

148

In de memorie van toelicliting, van de liand van den
minister Thorbecke, gevoegd bij het onafgedaan wetsont-
werp van 12 Februari 1850 „houdende bedreiging van
„straf tegen de overtreding der keuren of politie-verorde-
„ningen door de waterschappen uitgevaardigd," lees ik:
„nu worden èn naar het algemeen spraakgebruik èn naar
„de duidelijke bedoeling van het gemeld art 220 (Gr. "VV.
„1840) door
reglementen niet /fcwrew verstaan, voorschriften
„van orde on politie van dagelijksch beheer, maar
veror-
„deningen
, die de inrigting, magt en regten der besturen
„van de waterschappen regelen, verordeningen, die men
„hunne grondwetten zou -kunnen noemen. In tegenover-
„stelling dezer laatste zijn
keuren in de eigenlijke betoo-
„kenis, en zooals het ontwerp die bedoelt,
eenvoudige
„maatregelen van bestuur i)."

Indien nu keuren, naar den wettelijken zin, werkelijk
slechts eenvoudige maatregelen van bestnur zijn, zoo kun-
nen de waterschapsbesturen ongetwijfeld die maatregelen
zolve nemen, doch die beteekenis is er mijns inziens
niet aan to hechten.

l.i, ;!

Wij zien toch 2), dat art. 71 Staatsreg. 1801 de directe
bron is van art. 144 grondw^et 1840; in dit artikel
71 staat: „en vermogen daaromtrent Statuten,
Keuren.,

Na deze toelichting is het wel eenigzins hevreemdend dat
deze zelfde minister eenige maanden later redigeert: „keuren of
u^oWWc-verordmwijeii."
, Thorbecke: Aanteekening etc. 1843 II. pg. 88 ad art. 144.

-ocr page 169-

149

„Roglenienten cn Ordonnantiën te arresteerenen
dit artikel, in beginsel ook gelijk aan ons al, 2 art, 131
G. W,, handelt slechts over de v/etgevende macht der
provinciale besturen en niet van eenvoudige maatregelen
van bestuur.

Nog duidelijker blijkt het, dat de voorsteller en ver-
dediger van het onveranderde grondwetsartikel 192 onder
reglementen ook keuren begreep, w^aar ik, bij Yoorduin
pg. 479, in \'s ministers redevoering lees: „hunne
re(jle-
„inenten
blijven alzoo werken voor zoover zij in verband
„staan met de wetten en de Grondwet; zijn zij daarmede
„in strijd, dan is het geen wonder, dat de regterlijke
„magt weigert, de daarbij bepaalde straffen op te leggen, of,
„zoo er andere gebreken in die
keuren bestaan, de zelve
„toe te passen."

Wanneer daarentegen de keuren worden gehouden voor
maatregelen van wetgeving, dan blijkt duidelijk uit de
behandeling van art. 192 G. W., dat art. 158 prov. wet niet
met den geest der grondwet zoude strooken; met andere
woorden: de wetgeving over de waterschappen komt, in
haar vollen omvang, behoudens art. 190 en 191 G. W.,
den provincialen besturen toe.

Immers het regeeringsvoorstel werd onveranderd aan-
genomen en de voorsteller, ongetwijfeld het best in staat
om den zin zijner woorden te verklaren, zegt o. a. \'j :

1) Voorduin pg. 475.

-ocr page 170-

150

„op deze begiiisolen rust de bepaling vau het tegenwoordig.,
„art. 192. Zóó opgenomen levert het verband op met
„art. 190; uit de vereeniging van die beide bepalingen,
„vloeit noodzakelijk voort, dat aan de talrijke waterschap-
„pen, vooral van Zuid- en Noord-Holland,
onmogelijk de
„bevoegdheid kan worden toegekend, om naar eigen good-
„vinden, ieder voor zich,
reglementen en Äieurew te maken,
„en zelfstandige wetgevende magt uit te oefenen." Om
deze toelichting verklaarden zich dan ook eenige leden
tegen het voorgestelde artikel.

Bij deze zelfde gelegenheid zeide de minister o. a. ook
nog, dat
wetgevende rechterlijke en uitvoerende macht één
voor één aan de waterschappen zijn ontvallen dat zij
nog slechts belangrijke voorwerpen in de huishouding der
provincie zijn ; dat naast de drio bestaande machten in
den Staat geen vierde kan worden ingevoerd.

Indien men nu evenwel uit de langdurige discussiën bij
gelegenheid der behandeling en vaststelling van art. 158
prov. wet meent te kunnen opmaken dat de Tweede Kamer
der Staten-Generaal, voor zooverre hare meening uit het
verhandelde blijkt, onder keuren wel degelijk maatre-
gelen van
ivetgeving en niet van bestuur begreep en dat
waarschijnlijk in dien zin het artikel werd aangenomen,

ï) Voorduin pg. 474.
2) Voorduin pg. 475.
•■«) Voorduin pg. 479.
Bijsterbos pg. 344—386.

-ocr page 171-

151

dan schijnt art. 158, tegen den geest der grondwet
in, voor de waterschappen eene macht te vindiceeren, die
grondwettig den provincialen besturen toekomt.

Indien echter dit artikel 158 mag worden gelezen:
„wanneer het provinciaal bestuur in eenig waterschaps-
„reglement aan het waterschapsbestuur in \'t algemeen ver-
„gnnt om keuren te maken, behoeft toch nog iedere
„bizondere keur de sanctie van Gedeputeerde Staten
vervalt
dit \'grondwettig bezwaar, daar dan do provinciale
besturen niot buiten hunnen wil verkort worden in de
wetgevende macht hun bij art. 192 G. W. over de water-
schappen verleend.

De woorden, aan het einde der discussien over art. 158
door den Minister van Binnenlandscho Zaken gesproken:
„de Provinciale Staten kunnen het maken van keuren aan
„de waterschappen geheel ontzeggen." of: „do wet-
„govendo magt, daar — in art. 192 G. AV. — aan de
„Provinciale Staten in beginsel opgedragen, blijft- in haar
„geheel, maar in zooverre zij do bevoegdheid om keuren
„te maken aan do waterschappen overlaat, zullen de Ge-
„deputeordo Staten met dezen wotgovors zijn en tot dio
„politic-verordeningen medewerken" "^), billijken mijns in-
ziens de bovenvermelde lezing van art. 158 der provin-
ciale wet.

1) Bijsterbos pg. 383.
Bijsterbos pg. 385.

-ocr page 172-

152

Ook het Algemeen Eivierpolder-reglement van Gelder-
land, op 24 Augustus 1880 door den Koning be-
krachtigd , huldigt deze mijne lezing daar het aan geen
enkel waterschap de macht tot het maken van keuren
verleent.

Uit het bovenstaande schijnt te mogen volgen dat de
macht, bij art. 192 G. W. aan de provinciale besturen
over de waterschappen binnen hunne provincie toegekend,
niet uitsluitend grondwetgevende macht, maar wetgevende
macht in haar vollen omvang is, waarvan zij evenwel een
gedeelte, bestaande in het maken van keuren, kunnen en
mogen afstaan aan de waterschapsbesturen.

Uit de woorden van dit gedeelte van art. 192 is
ook, doch mijns inziens zeer , ten onrechte, afgeleid,
dat de Staten de hun toekomende wetgevende macht
over de waterschappen niet zouden mogen uitoefenen al-
vorens do wet, in art. 191 G. W. voorgeschreven, tot
stand was gekomen en deze bewering grondde zich op dc
zinsnede: „behoudens de bepalingen der twee voorgaande
„artikelen."

Zoo verklaarden in 1853 23 van de 60 stemmende
leden der Statenvergadering van Noord-Holland, dat het
provinciaal bestuur, bij het ontbreken der wet door art.
191 G. W. gevorderd, onbevoegd was om waterschaps-
reglementen vast te stellen. Deze ontkentenis van recht
was gebaseerd op het woordje
„behoudens,^\' huns inziens
synoniem met
„overeenkomstig,^^ en, zeiden die leden, het

-ocr page 173-

153

is niet mogelijk om te handelen overeenkomstig eene niet
bestaande wet

Terecht beweren m"^. E. de Vries en de heer N. J.
E, de Voogt dat
„behoudens\'\' niet beteekent: „overeen-
„komsiig "
maar: „zonder in strijd te geraken met,\'" en
het is nu zeer wel mogelijk, dat een reglement niet strijdt
met eene wet die niet bestaat -i).

Meermalen heeft zich bovendien de vraag opgedaan of
de provinciale besturen de macht bezitten* om nieuwe
waterschappen op te richten eu bestaande waterschappen
op to heffen te vereenigen of te splitsen. Geheel verschil-
lend is hierop geantwoord.

Zij, die hun die macht ontzeggen, beroepen zich op de
woorden van art. 192. Zoo zegt de la Bassecour Caau •\'•),
in antwoord op de door hem gestelde vraag of do Pro-
vinciale Staten ook geheel nieuwe waterschappen kunnen
oprichten: „wij golooven deze vraag ontkennend tc moeten
„beantwoorden, om reden dat dc grondwet in art 193

1) Om deze zelfde reden hadden reeds in 1850 enkele leden
van het provinciaal bestuur van Zuid-Holland den provincialen be-
sturen wclgevendc macht over de waterschappen ontzegd, vóór
de totstandkoming der rijkswet.

„Het toezicht van hooger gezag op de watorsuliappen volgens
«hunne reglementen" \'s Gravenhage 1880. pg. 10.

•■\') Zijn genoemd proefschrift pg. 53 cn 53.

\') Zie ook van Bell pg. 259 ; de Savornin Lohman pg. 7-1;
de la Bassecour Gaan I. pg. 384.

•\') Handleiding etc. 1. pg. 385.

-ocr page 174-

154

„spreekt van de bestaande iurigtingeii der waterschappeu,
„waaruit onzes inziens volgt, dat , wanneer er geen
„waterschap bestaat, dit artikel buiten toepassing blijft.\'\'
Eveneens betoogt m"". Poortman i) dat het, om de uit-
drukking: „in de bestaande inrigtingon en reglementen
„der waterschappen," noodig is, dat het voorwerp, waarop
de bevoegdheid wordt toegepast, een
waterschap zij, want
in de reglementen en inrichtingen eener andere inrichting,
kunnen zij, krachtens dit artikel, geene verandering maken.

Ook het provinciaal bestuur van Drenthe ging in 18G2
uit van het denkbeeld, dat de oprichting van een water-
schap van de grondeigenaren moet uitgaan en niet tot
stand kan komen tegen hun zin , terwijl op 22
Juni 1868 de Arr. Rechtbank te Snoek, uitgaande van
do 3® alinea van art. 192 Gr. W, in haar arrest aldus
redeneerde: „de besturen der waterschappon kunnen tot
„dio veranderingen voordrachten aan do Staten doen;
„waar nu, bij oprichting van een nieuw waterschap, uit
„den aard der zaak, geen bestuur hierover bestaat, kan
„dit bestuur ook niet optreden tot het doen eener voor-
ndracht tot verandering of tot vaststelling van een nieuw
„reglement en daarom mogen de provinciale besturen geen
„nieuwe waterschappen oprichten

Mij komt het evenwel voor, en ik zal trachten mijne

! :

; i-
\' t

■ i
\' i

iJ

1) De Voogt\'s proefschrift pg. 53.

2) Zie m"". E. dc Vries „toezicht etc." pg. 48.
s) v. Embden 111. pg. 34 ad art. 192 G. W.

lïi

; \'\'i

\' \'1
! ;

I\'

I

ifci

nr\'^

-ocr page 175-

155

opvatting te motiveeren, dat eene dergelijke maclit hun
wel degelijk competeert

Artikel 193 is in beginsel gelijk aan art. 220 G. W.
1840 en toen dit laatste artikel nog kracht van wet had 2),
welk artikel door zijn redactie nog meer dan het onze
tot twijfel op dat punt aanleiding gaf, zeide m"". J. 11.
Thorbecke reeds , dat, hoewel velen, waaronder ook
het gouvernement, aannamen dat de tweede alinea van art.
220 het bestaan der aanwezige waterschappen voor on-
aantastbaar verklaart, en zij derhalve den provincialen
besturen de bevoegdheid ontzegden om bestaande water-
schappen op te heffen of bij anderen in te deelen, hij
eeno dergelijke beperking van do macht tot veranderen,

1) Dc bewering van m"". de Bosch Kemper — Handleiding etc. pg.
244- — kortweg te zeggen : „die raagt is, behoudens het toezigt des
,.Konings , die de reglementen mout goedkeuren , formeel onbe-
„perkt. Zij kunnen nieuwe waterschappen erkennen , oude ophef-
„fen , bestaande vereenigen etc. Deze magt wordt erkend in de
„beraadslagingen over de grondwetsherziening en de provinciale
,,wct (zie Voorduin en Boissevain) en door de meest geachte
,.schrijvers en de meerderheid van dc leden in de provin-
..ciale Staten", komt mij te weinig gemotiveerd voor, te meer
(laar ik bij Boissevain en Bijsterbos te vergeefs zocht en Voorduin
ook wel iets te lezen geeft, waaruit misschien eene tegenoverge-
stelde meening kan voortvloeien (b. v. Voorduin pg. 478,
waar de minister
sefft: „Alles blijft dus, met art. 102, bestaan
„als vroeger; de waterschappen met hare inrigtingen en regle-
,,menten
blijven icat cij thans zijn")

2) In 1843.

Brief etc. pg. 31.

mm

-ocr page 176-

156

wat clc woorden aangaat, willekeurig en bovendien strydig
met do ratio legis oordeelde te zijn.

Wanneer ik vervolgens de behandeling van het grond-
wetsartikel in 1848 naga en in de memorie van toe-
lichting \') lees: „2® zijn de bestaande inrigtingen en
„reglementen der verschillende waterschappen in de pro-
I \' M „vinciën in wezen gehouden en voorzigtig alle kracht

„en klem, die zij nu bezitten, aan dezelve verzekerd,
„zoolang, zij blijven bestaan,\'"\' en, in de memorie van be-
antwoording op. dit zelfde artikel, de woorden vind :
„dat de bevoegdheid, in art. thans art. 192, aan de
„Staten verleend
onbeperkt is," meen ik te mogen be-
sluiten , dat de
bedoeling van het in 1848 aangenomene
artikel 192 Gr. W. is, dat de provinciale besturen ook de
macht hebben nieuwe waterschappen op te richten en be-
staande op te heffen te splitsen of te vereenigen.

De Hooge Raad bevestigde bij arrest van 30 December
1859 -) deze meeniug, uitmakende dat de Staten de be-
voegdheid hebben om de grenzen der waterschappen te
veranderen, daar de woorden van ons artikel: „nieuwe
„vast te stellen," zoowel slaan op de inrichtingen als op
de reglementen •■»)

In gelijken zin heeft vervolgens de lirr. Rechtbank van Ap-
pingadam op 14 April 1859 \'\') beslist, zich daarbij beroepende

Ij Voorduin pg. 469.
2) van Embden 1. pg. 93.

Eveneens de Voogt in zijn proefschrift pg. 54 en 55.
<) van Embden 111. pg. 34.

-ocr page 177-

57

op de meest onbeperkte vrijheid, bhjkens de beraadslagingen
over het 9° hoofdstuk der grondwet gehouden, den pro-
vincialen besturen in dit opzicht geschonken, terwijl einde-
lijk de regeering in 1862, als bedenking tegen het
bovengenoemde denkbeeld van het provinciaal bestuur
van Drenthe, als hare meening te kennen gaf, dat de
macht der provinciale besturen om
op te richten, als het
hun noodig dunkt, gegeven is bij grondwet en provin-
ciale wet. 1)

Wanneer het geheel op de woorden van het artikel
gebaseerde gevoelen der Sneeksche Rechtbank doorging,
zoo zoude b v. evenmin ooit tot de splitsing van eene
gemeente kunnen worden overgegaan, daar de gemeente-
wet in art. 129 met zoovele woorden zegt: „de wijze en
„voorwaarden der vereeniging of
splitsing worden, nadat
„Burgemeester en Wethouders der betrokkene gemeen/e»
,zijn gehoord .... etc."; hoe nu bij splitsing van ééne
gemeente Burgemeester en Wethouders der gemeende» te
hooren?

Doch ook al houdt men vast aan de woorden van het
artikel, dan zegt al. 2 van art. 192: „de besturen der
„waterschappen
kunnen aan do Staten etc."; het is geen
essentieel vereischte voor het tot stand komen, dat zij
eene voordracht doen, want zoo een bestaand bestuur
niet voordraagt, komt toch dikwerf en geheel grondwettig
oen ander reglement of eene gewijzigde inrichting tot

1) M^ E. do Vries „liet toezicht ete." pg. 48,

-ocr page 178-

158

stand, dus mijns inziens even zoo goed, wanneer een
bestuur niet voordraagt omdat het niet bestaat. Geheel
anders ware het geval, zoo er stond: „de besturen etc.
„moeten óf zullen eene voordracht doen," óf zelfs: „de be-
„sturen der waterschappen doen de voordracht hiertoe."

ITet laatste stuk van het eerste lid van art. 192 grond-
wet moet naar mijn op boven ontwikkelde gronden ge-
baseerd gevoelen worden gelezen als volgt: de Staten
mogen in de bestaande inrichtingen en reglementen der
waterschappen veranderingen maken ; eveneens mogen
zij nieuwe inrichtingen — dat zijn hier: op te richten
waterschappen — en nieuwe reglementen van waterschap-
pen vaststellen.

De praktijk der Staton-vergaderingen heeft deze opvat-
ting gedeeld. Niet alleen kwam in 1874 in de provincie
Friesland een reglement nopens de oprichting van water-
schappen tot stand 2), maar ook in do provincie Utrecht
zijn door het provinciaal bestuur waterschappen opgericht,
opgeheven, gesplitst of vereenigd. •\'\').

Hierop zoude dan moeten volgen liet tweede lid van art.
193 G. W.

Zie provinciaal-blad van Priesland 1874 n». 78.

Zie O. a. prov. blad 18C0\', n", 113: splitsing der polders
Nieuwkoop en Zevenhoven; prov. blad 1860 n". 120:
opheffing
van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van den Zuid-
l./sseldijk en IJsselkade; prov. blad 1807 n". 49:
vereenigivg
van de waterschappen Mastwijk en Achthovcn; prov. blad 1881
n". 100:
oprichting van het waterschap Bcthune..

-ocr page 179-

159

Ten slotte moet nog worden nagegaan , wat het recht
van toezicht, bij de art. 192"^ en 193 der grondwet den
provincialen besturen toegekend, in zich bevat

Art. 192« luidt: „de Provinciale Staten hebben binnen
„hunne provinciën het toezigt op allo wateren, brug-
„gen, wegen, waterwerken en waterschappen."

Art. 193 zegt: „de Staten hebben het toezigt over alle
„verveeningen, ontgrondingen , indijkingen, droogmake-
„rijen, mijnwerken en steengroeven binnen hunne pro-
„vincie, behoudens de bevoegdheid des Konings, om
„het onmiddellijk toezigt, daarover te voeren, aan anderen
„op te dragen."

Sommigen zien in dit recht van toezicht niets meer
dan eenen plicht — recht en plicht zijn immers in
het publiek recht identiek — om too to zien, dat de van
elders gegeveno bevelen en voorschriften worden na-
gekomen; anderen vatten dat toezicht in ruimeren zin
op on zien daarin bovendien een recht tot regeling, tot
wetgeving.

Ik stel mij voor do gronden van die uiteenloopende

1) De grondwet spreekt van geen ander toezicht der provinciale
besturen ; daarentegen de provinciale wet in § 2 van het 4° hoofdstuk
harer tweede afdeeling ook: „van het toezigt op de geraeentebesturcn";
doch hieromtrent is nooit verschil geweest wat
dii recht van toe-
zicht insloot, omdat de provinciale wet dat genoegzaam aanwijst;
ik liet het daarom buiten beschouwing.

Dc provinciale wet is, in hare artikelen 136 en 137, zoo
niet woordelijk dan toch in beginsel gelijk aan deze grondwets-
artikelen.

-ocr page 180-

160

opvattingen na te gaan, om daarna mijne uit vergelijking
afgeleide opinie over liet onderhavige punt mede te
deelen.

Reeds in de grondwet van 1814 werd in de artikelen
128, 131 en 132 van toezicht over waterstaatsaangelegen-
heden melding gemaakt en uit de in dit 7" hoofdstuk
gebezigde woorden meen ik te mogen opmaken , dat de
toenmalige grondwetgever onder
toezicht hetzelfde verstond
als onder
„heheering\'\'\' en dat hierin zijns inziens zeer
zeker wetgevende macht ligt opgesloten. 2)

De grondwet van 1815 handelde in het hoofdstuk „van
„den -waterstaat" eveneens over toezicht in waterstaats-
zaken, hetzij aan het algemeen bestuur van den water-
staat , hetzij aan de provinciale besturen opgedragen.

Van Hogendorp, toezicht van beheer onderscheidende, ■"\')
zag in toezicht eene bevoegdheid tot wetgeving; waar hij over

Art. 132 toch begint: „ten aanzien van de helieering of het
„toezigt, hetwelk bij art. 130 aan de Staten is of in \'t vervolg
„zal worden opgedragen;" in dit artikel 130 nu wordt het woord
„toezigi" niet, het woord „beheering" wel genoemd, en art. 132
gebruikt alzoo het voegwoord
„of in den zin van: „gelijk aan."

2) Immers art. 128 al. 2, eenige waterstaatszaken onder het
onmiddelijk toezicht der Directie brengende, voegt hieraan toe:
„welke zorg draagt, dat de aan te leggen werken aan de algemeene
,,belangen geen nadeel toebrengen en aan dezelve kollegien , ge-
„meenten of particulieren daaromtrent de noodige
voorschriften
„geeft;" ook art. 130 draagt den Staten op te zorgen voor het
aanleggen en onderhouden van eenige genoemde werken, wat
allicht het geven van regelen en voorschriften noodig maakt.

•■\') Bijdragen tot de huishouding van staat VUL pg. 308.

-ocr page 181-

161

art. 222 grondwet 1815 \') sclinjft, lees iktocli 2): „alleenlijk
„wordt bij herhaling het toezigt en gezag over dezelve
„aan de Staten der provincie verzekerd. Dit is niet
„alleen eene herhaling van art. 221,
maar ook van het
„ Hoofdstuk over de magt der Provinciale Staten.\'^
In
gelijken zin laat hij zich over art. 223 uit

Evenzoo blijkt mij, na raadpleging van ïhorbecke\'s
Aanteekening op de grondwet van 1815 en 1840 ■\'"•),
en van zijn Brief over de magt der Provinciale Staten
dat hij ,
toezicht van bestuur onderscheidende, hier onder
toezicht verstaat: de zorg dat bij het aanleggen of her-
stellen van waterstaatswerken niets geschiede, hetwelk
nadeel aan de algemeene belangen zoude kunnen toe-
brengen , en hieronder de bevoegdheid om daaromtrent
de noodige voorschriften te geven.

Ilij zeide toch : „do politie hier, dat is in art.
„220a grondwet 1840, bedoeld gaat dieper in. Zij omvat
„gelieel den aanleg en het huishouden dier instellingen",
terwijl men over het begrip van het woord toezicht bij

11

-ocr page 182-

1Ö2

dezen auteur leest: „men behoeft ^slechts tot den grond
„van het toezigt te gaan, én men zal denkelijk vinden,
„dat hij geen ander is dan die, waarop de magt om to
„vergunnen, en
des noods te regelen, rust. Toezigt is
„verordend in \'t publiek of ander gemeen belang; hoe,
„zoo dit belang de onderneming zelve verbiedt? Ook zou,
„wanneer elk haar eigendunkelijk kon aanvangen en
„beleiden, toezigt doel- of werkeloos zijn

Tot dusverre de onmiddellijke voorgangsters van onze
bestaande grondwet, en de meest bekende schrijvers over
het positieve Nederlandsche staatsrecht gedurende de jaren
1814—1848.

Laat ik nu onderzoeken wat de grondwetgever van
1848, omtrent het begrip van „toezicht", leert.

Doch te vergeefs gezocht!

Wèl leert de memorie van beantwoording bij art. 192^):
„dat bestuur van toezigt verschilt; maar niets zou be-
„letten om beide aan dezelfde autoriteit op te dragen";
wèl geeft de regeering als hare meening te kennen dat
het toezicht van art. 193 zich nimmer kan uitstrekken tot
het verleenen van vergunningen tot verveening, indijking
en droogmaking ; doch op de vraag: „of onder toezigt
„over de verveeningen, ontgrondingen etc. aan de Staten

1) Aanteekening etc. 1843 11. pg. 289,

2) Voorduin pg. 472.
Voorduin pg. 480.

Geheel tegenovergesteld aan Thorbecke\'s meening hieromtrent;
zie aanteekening 1843 II, pg. 289.

-ocr page 183-

163

„toegekend, ook het vaststellen van reglementen begrepen
„is", bleef èn de regeering èn de vertegenwoordiging het
antwoord schuldig

De wetgever van 1850 zal nu ongetwijfeld dezo quaestie
oplossen.

Doch niet alzoo geschiedde; ook de behandehng en
vaststelling der art. 136 en 137 der provinciale wet ontsto-
ken geen licht in deze duisternis; slechts bij de alge-
meene beschouwingen over het aanhangige ontwerp der
provinciale wet geeft het lid der Tweede Kamer Anemaet
als zijne individueele meening te kennen, dat toezicht
geenszins wetgevende macht in zich sluit, maar dat het
woord in art. 192 „geene andere beteekenis hebben kan
„dan wat vroeger super-intendentio 2) van Ilun Ed. Gi\'.
„Mog. heette =)".

De jurisprudentie en verschillende schrijvers na 1848
moeten nu het begrip van het hier bedoelde toezicht
doen kennen; doch ook bij hen vindt men geeno eenstem-
migheid.

Zoo lozen wij bij Boissevain^): „toezigt is, meen ik,
„niets meer dan de zorg om toe te zien, dat de wet-
„ton en reglementen op het stuk behoorlijk worden nage-

1) Voorduin pg. 480 V.

Wat de superintendentic in waterstaatszaken omvatte leert
het reglement van 21 Juni 1805, n. h : „de onmiddelijke
he-
uheering
en bestiering over alles etc."
Bijsterbos pg. 8.
4) Ad art. 13 C prov. wet pg. 142.

-ocr page 184-

104

„leefd. De magt, die toeziet, zal niet te min wel regels
„kunnen geven ; maar die regels zullen afhankelijk moeten
„zijn van eenen voorafgaanden hoogeren regel, afkomstig
„van de magt, die meer dan toezigt, die wetgevende
„bevoegdheid heeft, en alleen behooren te strekken om
„de rigtige uitvoering van dien hoogeren regel te ver-
„ zeker en."

Ook Hoog 1) deelt deze meening en beroept zich op
het toezicht uit de verhouding tusschen de gemeentebe-
sturen en de provinciale staten voortvloeiende , welk toe-
zicht toch ook geene wetgeving insluit, terwijl hij verder
vraagt: zoo in toezicht reeds wetgeving ligt opgesloten,
waarom dan het tweede gedeelte van al. 1 van art. 192?

Jhr. Mr. C. de Jonge zegt in eene in 1856 uitgekomene
brochure 2): „wanneer in art. 137 der provinciale wet
„gezegd wordt, dat de Staten toezigt hebben op alle water-
„schappen binnen hunne provincie, dan wil dat niet zeggen,
„dat zij regt hebben om daaromtrent wel ten of bepalingen
„te maken, maar alleen dit, dat zij, daargelaten het
„eigenlijke materieele toezigt, moeten toezien, dat wetten
„of bepalingen omtrent die waterschappen enz. gemaakt,
„worden uitgevoerd zooals het behoort".

Een latere schrijver over dit punt van Nederlandscli

1) In zijn proefschrift pg. 90.

2) „Het toezigt van de provinciale Staten met i)etrckking tot
//gesubsidieerde calamiteuse polders" pg. 37.

-ocr page 185-

165

staatsrecht, Jhr. Mr. J. Roëll i), geeft vijf redenen op
waarom uit art. 192a geene bevoegdheid tot wetgeving
voor de staten kan worden afgeleid.

In het kort Icoraen zijne motieven hierop neder:
r. Artikel 192, in verband met art. 191 G. W. plaatst
„toezicht" tegen over „algemeen en bizonder bestuur;" de
autoriteit die bestuurt is geroepen tot het geven van
regelen, waarnaar bestuurd zal worden, en onder toezicht
moet hier worden verstaan do macht om toe to zien,
dat de gemaakte regelen worden nagekomen.

2°. Zoo in toezicht recht tot wetgeving opgesloten ligt,
zoo ligt dat ook in het oppertoezicht des Konings; en
hoe dan botsing te voorkomen ?

3®. Zoo de meer uitgebreide beteekenis aan het toezicht
wordt gegeven, waartoe dan nog uitdrukkelijk die be-
voegdheid in art 192 § 2 erkend ?

4". Bij het aannemen van hieruit voortvloeiende be-
voegdheid tot wetgeving zijn de praktische gevolgen
onberekenbaar. „Art. 192 toch geeft den Staten het regt
„van toezigt op allo wegen, en vloeit hu uit dat regt wotgoven-
„de bevoegdheid voort, dan moet men ook tot de onvormijde-

„lict reglement op liet onderhoud en gebruik der wtj.ii in
j,de provincie Utrecht" pg. 107 vlgn.; blijkens een stuk van
dezen zelfden auteur in dc Bijdragen (Mrs. Boer cn Fruin) van S(>p-
teinber j. 1. voorkomende is deze opvatting thans nog dc
zijne.

-ocr page 186-

166

„lijke gevolgtrekking komen, dat de Staten bevoegd zijn
„omtrent alle wegen, zoowel rijks- als zuivere gemeente-
„wegen te reglementeren; en hoe is zulks over een te
„brengen met art. 140 der Grondwet, in verband met
„art. 131 dier wet?"

5«. Het weglaten van de slotwoorden van art. 221 G. W.
1815: „zij, de Staten, zorgen, dat de wogen behoorlijk
„worden gemaakt en onderhouden," in art. 192 G. W.
1848, terwijl „zorg" nog eerder dan „toezicht" aanleiding
^ zou kunnen geven tot het aannemen van wetgevende
bevoegdheid.

Deze meening zijn o. a. ook Mr. C. van Bell i) en
N. J. E. de Voogt toegedaan, terwijl de staten-vergadering
der provincie Gelderland op 9 November 1868 verklaarde
dat toezicht geene wetgeving in zich sluit.

Van dc bekende. schrijvers over ons staatsrecht na
1848 komt slechts de la Bassecour Gaan op voor de
meening door Thorbecke verkondigd.

Genoemde schrijver laat zich over het in art. 193 ge-
noemde toezicht als volgt uit: •\'\') „nu ontstaat do vraag,
„of dit regt van toezigt de magt bevat, om reglementen
„op die onderwerpen vast te stellen? Wij gelooven dit
„toestemmend to moeten beantwoorden. Wanneer het
„oppertoezigt den Koning opgedragen geene regels voor-
„schrijft, dan is het toezigt vrij die te geven."

1) De Grondwet etc. pg. 259,

2) Zijn proefschrift pg. 51.

3) Handleiding etc. I. pg. 291.

. \'V

-ocr page 187-

167

Over liet uit art. 192® voortspruitende toezicht zegt de-
zelfde auteur , dat het schijnt te moeten beteekenen:
„1®. de magt om te doen voor de provincie, hetgeen
„\'s Konings oppertoezigt doet voor het rijk, zoodanig echter
„dat het toezigt gebonden is aan de regels door hot
„oppertoezigt gegeven.

„2°. Aan het toezigt is verbonden het regt om rogels
„voor te schrijven, voor zooverre het toezigt reikt."

De Arr. Rechtbank van Heereveen heeft op 13 Januari
1869 beslist, en hare uitspraak is door het Prov. Hof van
Leeuwarden op 25 Mei 1870 bevestigd =•), dat in het
toezicht van art. 198 G-. W. voor de Staten de bevoegdheid
ligt opgesloten om reglementaire bepahngen betrekkelijk
de daar opgenoemde waterstaatszaken, in casu verveenin-
gen, in het loven te roepen; op 23 Mei 1866\'\') stond
de Hooge Raad dit zelfde gevoelen omtrent do\'wegen
van art. 192" voor.

Een en ander resumeerendo toonde ik aan: dat dc
meest bekondo schrijvers vóór 1848 onder toezicht ook
wetgeving begrepen; dat noch do grondwetgever van

1) Handleiding etc. I. pg, 385 en 386.

2) Oppertoezicht is, volgens hem — I. pg. 387 —: „de raagt welke
„moet goedkeuren alles wat oratrent waterstaatswerken gedaan
„wordt, opdat alles in overeenstemraing geschiede, het een niet
„aan het andere schade, en dc particuliere belangen nimmer boven
„die van het algemeen worden getrokken."

••\') V. Embden III. pg. 34 ad art. 193 G. W.

V. Embden III. pg. 63 ad art. 137 prov. wet.

-ocr page 188-

168

1848, nóch de wetgever van 1850, omtrent dit quaestieuse
punt het zoo noodige licht ontstaken; dat na 1848 do
meeste schrijvers
„toezicht" in meer beperkten zin, zonder
wetgevende bevoegdheid in te sluiten, opvatten; terwijl
slechts één enkele schrijver van naam, maar daarenboven
de jurisprudentie, de opvatting van Thorbecke aannamen.
Thans ga ik over tot mijne opvatting van het „toezicht\'"
in de art, 192=\' en 193 G. W. genoemd.

Ik begin met op dit punt mijne instemming te betuigen
met het voorstel tot herziening der grondwet van 1844,
welk voorstel in zijn 41® ontwerp van wet (n°. 46) luidde:
„de art. 214, 215, 216, 217, 218, 219, 220, 221, 222 en
„223 der Grondwet zullen wegvallenterwijl dan slechts
in dit hoofdstuk zouden voorkomen de tegenwoordige
artikelen 190 en 191.

Daar evenwel in 1848, op initiatief der regeering, dit niet
alzoo veranderd is, maar de art. 192 en 193 daaraan
toegevoegd zijn, beaam ik ten volle het gevoelen van
Boissevain en de la Bassecour Gaan, waar zij naar de bij
art. 191 beloofde wet met verlangen uitzien, opdat die
de moeilijkheden, welke op ruime schaal voortkomen uit
verschil van opvatting ovor den omvang vai\\hct den Staten
toegekende recht van toezicht,, voor goed doe eindigen.

. 1

l>

Dat verschil van opvatting bestaat nu echter nog en

1) Ook dc tegenwoordige voorzitter der Eerste Kamer was op
4 Mei 1880 van ïhorbecke\'s gevoelen op dit punt; zie dit
proefschrift pg. 129.

-ocr page 189-

169

waar ik alzoo partij moet kiezen, voor dat die toekomstige
algemeene wet de onzekerheid wegneemt, schaar ik mij
aan de zijde van hen, die aan het hier genoemde toezicht
eene ruimere strekking toekennen, en zeg ik het den heer
Thorhecke na, dat
toezicht hier in zich sluit de macht
om des noods te regelen.

Wanneer ik de argumenten van hen, die eene tegen-
overgestelde meening voorstaan, bestrijd, zullen allicht
daaruit de gronden vóór mijne opvatting zich doen kennen.

Ik zal trachten de vijf redenen door den heer Koëll
tegen de meer uitgebreide beteekenis van het toezicht
aangevoerd te weerleggen, omdat hierdoor en hierin
tevens do voornaamste betoogen der andere genoemde
schrijvers worden behandeld.

1®. Do heer Eoëll zegt: „toezicht" staat hier tegenover alge-
„meen en bizonder bestuur", zooals blijkt uit Voorduin pg.
472. Hiermede stem ik volkomen in, doch geenszins
met hetgeen hij uit die tegenstelling afleidt, waar
hjj zegt: de autoriteit die bestuurt is geroepen tot
het geven van regelen waarnaar bestuurd zal worden en
onder toezicht moet hier worden verstaan de macht om
toe te zien dat de gemaakte regelen worden ïiagekomen.
Is dit werkelijk juist? Geeft hij die bestuurt regelen
om naar te besturen, m. a. w. regelen aan zich zelf? of
bestuurt hij niet juist naar wettelijke regelen die niet /«}\',
maar eene andere macht stelt ? Do Gedeputeerden b. v.
oefenon het dagelijksch bestuur uit over de provincie naar
regelen, die de wet en het provinciale reglement hun

-ocr page 190-

170

voorscbrijven, niet naar regelen die zij zelve stellen; en de
provinciale vertegenwoordiging, dio dat provincialo regle-
ment vaststelt, heeft toezicht over dat dagelijksch bestuur.
Staat ook niet elders, in art. 131 al. 1 G. W.,
bestuur
tegenover regeling, en wordt regeling daar niet juist in
den zin van wetgeving gebruikt? "Waar de grondwet
den Koning het opperfies^zM«1 toekent over de buitenland-
scho betrekkingen, de algemeene geldmiddelen, geeft
zij Hem daarmede de wetgeving over die onderwer-
pen ? Ook waar men spreekt van het staatsbestuur
denkt men niet aan den algemeenen wetgever. "Wol
valt niet te ontkennen dat ook de autoriteit dio
bestuurt tot uitoefening van dat bestuur soms regelen
mag stellen, doch deze zijn dan als daden van uitvoering,
geenszins van wetgeving te beschouwen. Zoo men al
uit de tegenstelling van „toezichf" en „bestuur", eeno
beteekenis van toezicht mag afleiden, is dan ook, dunkt
mij , oene opvatting geheel tegenovergesteld aan die van
den heer R. daaruit af te lijden.

Om do tweede opmerking van den heer Roëll to be-
antwoorden , wijs ik er op dat oveneens eene botsing kan
ontstaan wanneer de rijkswetgevor treedt op het terrein,
dat do provincie meent als haar terrein van wetgeving te
mogen beschouwen; dan zal do lagere wetgever zich

-ocr page 191-

171

moeten onthouden als de hoogere regelt. Zoo ook hier:
als des Konings oppertoezicht voorzag, onthoude het pro-
vinciaal toezicht zich; trouwens zooals Thorbecke zeide,
het is de macht om
desnoods te regelen, m. a. w. om
te regelen als geen hoogere macht reeds heeft geregeld
en ook hier zal het beginsel van de art. 141 en 142 prov.
wet moeten gelden, i)

Het derdo motief door genoemden auteur aange-
voerd , is daarin gelegen dat do grondwet, indien
zij de meer uitgebreide macht in toezicht had gelegd,
in artikel 192 in herhaling ware vervallen. Doch reeds
in het tweede artikel van onze grondwet zien wij
in de 2® ahnea eene overtollige herhaling van het-
geen in het eerste lid werd bepaald; immers als de
wet provinciën en gemeenten vereenigt of splitst, kan zjj
dit onmogelijk doen zonder grensverandering en toch be-
paalt alinea 2 nog uitdrukkelijk, dat do wet de grenzen
der provinciën cn gemeenten kan veranderen; zal nu
iemand om deze herhaling in het voorschrift van dat
2° lid iets anders zien dan do eerste alinea reeds
omtrent provinciën en gemeenten bepaalde ? 2) Boven-
dien was eeno herhaling hier in ons artikel 192
mijns inziens niet overbodig, maar om der voorzichtig-

-ocr page 192-

172

■; i heid vvillo gewenscht, want naar mijno opvatting zeide do

I ; Arr. Rechtbank van Heereveen in haar arrest van 13

;: Januari 1869 terecht: „Bij de herziening van de G. W.

^ \' „in 1848 toch werd noodzakelijk geacht, de bevoegdheid

j ii\' „der Prov. Staten ten aanzien van de waterschappen

I „binnen hunne provincie nader te omschrijven, daar het

i^i! „regt om deswege nieuwe reglementen vast te stellen,

\' i . „voorheen meermalen door andere autoriteiten werd uit-

/ „geoefend; hierin ligt de reden, waarom dit regt der

„Staten uitdrukkelijk in de Gr. W. is opgenomen. Zoo-
il „danige reden, om ook in art. 193 het regt der Staten

■ „tot het maken van reglementaire bepalingen omtrent

. „de verveeningen met zoovele woorden te vermelden, was

„niet aanwezig. Dat regt toch was, behoudens het op-
„pertoezigt van den Koning, over alles wat den waterstaat
„betreft, en Zijne bevoegdheid om het onmiddellijk toezigt
„over verveeningen etc. aan anderen op te dragen, aan
„geene andere autoriteit voorbehouden en lag alzoo in
„het toezigt der Staten opgesloten; het vloeit bovendien
„regtstreeks voort uit art. 131 G. "W."

Wat nu het vierde argument door den heer Roëll aan-
gevoerd betreft, zoo geef ik dadelijk toe dat het volkomen
waar is dat, waar eene wettelijke bepaling door gemis
aan duidelijkheid tot tweeërlei opvatting aanleiding geeft,
die opvatting de voorkeur verdient, die in de praktijk do
minst noodlottige gevolgen mede brengt; doch ik voor
mij zie vooralsnog niet in welko onberekenbare gevolgen
het zoude kunnen hebben, indien het provinciaal bestuur

i I _ .
■ ! ■ i

-ocr page 193-

173

ook over wogen , verveeningen , bruggen etc. wetgevende
macht uitoefent. Immers: óf die onderwerpen zjjn niet
geregeld, en dan is toch eene regeling door het provinci-
aal bestuur beter dan een ongeregelde toestand ; óf zij
zijn of worden door anderen geregeld en dan waken ook
hier de art. 142 en 167 der provinciale wet voor
tweeërlei regeling, strijd met de wet of met het alge-
meen belang.

Het vijfde en laatste argument is, dunkt mij, weinig
afdoende; art. 219 G. W. 1840 toch is, ook wat de slot-
woorden betreft, woordelijk gelijk aan art. 221 G. W. 1815,
en uit de behandeling der grondwet van 1848 \') blijkt dat men
wel verkortte, doch het
beginsel der vorige grondwet behield.

Ook Thorbecke zegt, zoowel bij de bespreking van art.
221 G. W. 1815 als van art. 219 G. W. 1840 \'«):
„over alle andere werken etc. komt het
toezigt, in de
„beteekenis van het slot van art. 221 (219) verklaard, toe
„aan de Provinciale Staten."

Wanneer ik nu, tenslotte, het gebruik van het woord
„toezicht\'\' in andere bepalingen der grondwet naga, geeft
dit geen licht genoeg om tot eeno bepaalde decisie te komen.

Artikel 39 is het eerste grondwetsartikel, dat gebruik

\') Zie Voorcluin pg. 479 ad art. 193 G. W. in verband met
pg. 403 III. en 408 111.

2) Aanleekening clc. 1839 pg. 299.
•■«) Aanfeckcning ctc. 1843 II. pg. 282,

-ocr page 194-

174

maakt van het woord toezicht, wanneer de Koning

9\'

buiten staat is om de regeering waar te nemen; doch de
wet, die licht zou kunnen en moeten ontsteken over den
omvang van
dit toezicht, ontbreekt.

Vervolgens geeft art. 162 den Hoogen Raad toezicht
op den geregelden loop en afdoening van regtsgedingen
etc., en hierin schijnt ook de macht opgesloten te zijn om zelf
beslissingen te nemen (zie art. 423 Burg. Rechtsvordering).

Verder stelt art. 175 in zake de munt tegenover
zorg en schijnt de grondwet hier alzoo weer de beperkte
opvatting te huldigen, terwijl ten slotte art. 194 al. 8 aan
de overheid toezicht op het bijzonder onderwijs geeft, on
hieronder werd verstaan 1): „een waken dat bekwame
„onderwijzers dat ambt bekleeden." Wanneer ik nu
echter in art. 148 der prov. wet lees, dat de Staten
moeten goed- of afkeuren de besluiten der gemeente-
besturen betreffende de beschikking over gemeente-eigen-
dommen en andere nader aan te wijzen burgerlijke
rechtshandelingen, waarbij dit art aldus aan het provin-
ciaal bestuur over deze zaken eene mede-wetgeving toe-
kent, en ik daarbij opmerk, dat het opschrift van § 2,
welke paragraaf met dit art. 143 begint, luidt: „van hot
„toezigt op do gemeentebesturen", zoo blijkt dat do provin-
ciale wetgever een meer uitgebreide opvatting van den
omvang van het recht van toezicht huldigt.

1) Zie Voorduin pg. 494.

-ocr page 195-

290

Ben ik voor mij de meening toegedaan, dat toeziclit èn
medewetgeving, dat is recht tot goed- of afkeuring; èn,
des noods — dat is: bij ontstentenis van — recht tot
zelfregeHng medebrengt, toch stem ik volmondig toe, dat
ook voor eene andere opvatting veel valt te zeggen.

Mogo spoedig de algemeene wet op den waterstaat alle
onzekerheid hieromtrent opheffen!

-ocr page 196-

BESLUIT.

Aan het einde mijner beschouwing gekomen en do in
dit proefschrift behandelde artikelen der grondwet nagaande,
kom ik ten slotte tot de conclusie, dat bij eene grond-
wetsherziening , die niet zeer ver verwjjderd schijnt te
zijn, ook in de 2«. afdeeling van het IV\'\'® hoofdstuk
en in het IX"\'® hoofdstuk der grondwet eenige wijziging
zou moeten worden gebracht.

Dat dienovereenkomstig ook de provinciale wet ver-
andering zoude behoeven, behooft geen betoog.

Wat ik dan zoude wenschen?

I. Artikel 129 grondwet zoude moeten luiden :

„De Staten dragen jaarlijks dc kosten van hun bestuur,
„voor zoo veel het rjjksbestuur is, aan den Koning voor,
„die ze, ingeval van goedkeuring, op dc begrooting der
„staatsbehoeften brengt.

„De begroeting der enkel en onvermengde provinciale
„inkomsten cn uitgaven, door dc Staten mede jaarlijks
„opgemaakt, vereischt \'s Konings goedkeuring.

„Provinciale belastingen tot dekking dezer enkel en

«

„onvermengde provinciale uitgaven worden jaarlijks door

-ocr page 197-

177

„de Provinciale-Staten onder \'s Konings goedkeuring
„vastgesteld.

„üe "wet geeft algemeene regelen ten aanzien der pro-
„vinciale belastingen."

Naar aanleiding van deze nieuwe 3® alinea vaniirt. 129
zoude artikel 116 provinciale wet moeten luiden:

„Do door de Staten voorgedragene belastingen Avorden,
„met de reglementaire voorschriften naar welke zij zullen
„worden ingevorderd, aan Onze goed- of afkeuring on-
„derworpen.

„De Raad van Stato wordt over Ons te nemen besluit
„gehoord. Ingeval van afkeuring wordt Ons met rede-
„nen omkleed besluit aan do Staten kenbaar gemaakt.

„Do art. 98, 99 en 167 dezer Avet zijn op de pro-
„vincialo belasting-ontworpen en wetten van toepassing,
„terwijl bovendien strijd met het algemeene bolasting-
„stelsel des Rijks reden tot schorsing on vernietiging
„door de wet oplevert."

Artikel 117 der provincialo wet moet vervallen.

Tot uitvoering van het nieuwe 4" lid van art. 129 G. W.
zoudo de provincialo wet regelen moeten bevatten in den
geest als die van dc artt. 232—283 gemeentewet.

11. In do plaats van het bestaande art. 131 der
grondwet zoude ik willen lezen :

„Aan de Staten wordt do regeling en hot bestuur
„van het provinciaal huishouden overgelaten.

„Al dc reglementen en verordeningen, dio zij voor het
„provinciaal belang noodig oordoelen te maken, moeten

12

-ocr page 198-

178

„aan de goedkeuring van den Koning worden onder-
„ worpen."

In verband met de weglating van het derde lid van
art. 131 Gr. W. moet natuurlijk ook art. 139 der pro-
vinciale wet vervallen.

III. Het IX"^" hoofdstuk der grondwet zoude slechts
uit de artikelen 190 en 191 moeten bestaan; en daarom
ook noodzakelijk de artt. 136, 137 en 138 der provinciale
wet moeten wegvallen.

Bovendien zouden de artt. 98 en 158 provinciale wet
wijziging behoeven.

Art. 98 zoude in de tweede alinea moeten luiden:

„De beslissing kan, doch alleen wegens nog niet voleindigd
„onderzoek of duisterheid in de voordracht,
door Ons, bij
„een binnen dien iijd to nemen met redenen te om-
„kleeden besluit worden verdaagd."

In de plaats van art. 158 — en in dat geval zoude het
in de 1® paragraaf van het IV\'\'® hoofdstuk der tweede af-
deeling moeten voorkomen — zoude ik wcnschen to lezen:

„De keuren of politie-verordeningen, die dc watcr-
„schapsbesturen krachtens de hun bij provinciaal rcgle-
„ment toegekende bevoegdheid mogen maken, behoeven
„do goedkeuring der Provinciiilo Staten."

De redenen, waarom deze veranderingen mij gewenscht
voorkomen, alsnog te vermelden, zoude slechts eeno her-
haling zijn van hetgeen do voorgaande bladzijden bevatten.

-ocr page 199-

STELLINGEN

I.

Staat is nocli uitsluitend dool, noch uitsluitend middel,
maar tegelijkertijd èn middel èn doel.

II.

Slechts eene min juiste opvatting van het woord :
„souvereiniteit" maakt het mogelijk om van tweeërlei.
Staats- cn Vorsten-, souvcrciniteit te spreken.

III.

Terecht zegt Montesquieu (de l\'esprit des lois XI. G):
»tout seroit perdu si le même homme, ou le môme corps
„des principaux, ou des nobles, ou du peuple, cxerçoient
»ces trois pouvoirs : celui de faire des lois , celui d\'exécuter
»les résolutions publiques et celui do juger les crimes ou les
»différends des particuliers". Ten onrechte evenwel grondt
mon hierop dc leer van de absolute scheiding der machten.

-ocr page 200-

180

IV.

Eene democratische republiek is gevaarlijker voor het
behoud voor den internationale vrede dan eene aristocra-
tische republiek.

V.

In abstracto is een kiesrijk boven eene erfelijke monar-
chie te verkiezen.

VI.

Het ligt niet op den weg van den Staat, om voor de
weduwen en kinderen van zijn ambtenaren te zorgen.

VII.

De wetgevende macht over Nederlandsch Oost-Indie
moest aldaar zijn gevestigd, en zijn samengesteld deels
uit door den Koning benoemde ambtenaren, deels uit
door hot volk verkozene vertegenwoordigers.

VIII.

Artikel 30 van het Reglement op het beleid der
Regeering van Nederlandsch Indio geeft den Gouverneur-
Generaal eene te uitgebreide macht en verdient daarom
afkeuring.

IX.

De praktijk omtrent den verkoop van zout door het
Gouvernement op Java gevolgd is in strijd met de wet.

-ocr page 201-

181
X.

Ten onrechte bekostigt de Rijksschatkist de overtocht
van en naar Indie van liet wettig gezin van den Staats-
ambtenaar.

XI.

Artikel G6 Grondwet geeft den Koning het recht om ,
gratie te verleenen ook ondanks den veroordeelde.

XII.

Het is ongrondwettig wanneer een persoon daags vóór
zijn optreden als minister het ontslag van het ministerie
contrasigneert.

XIII.

Te recht is in ons Staatsrecht do provinciale ver-
tegenwoordiging onontbindbaar.

XIV.

Het nittrekken op do begrooting van eene bjjdrago
voor de expeditie naar do Noordpool is niot in strijd met
art. 205 der gemeentewet

T

-ocr page 202-

182
XY.

Artikel 6 der wet van 4 Dec. 1872 Stbl. N«. 134
„houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten" moet
gewijzigd worden en dan aldus luiden: „bij het verschijnen
„of dreigen van besmettelijke ziekten kunnen burgemeester
„en wethouders ten koste van de daarop rechthebbenden,
„verzamehngen van mest eu ander vuil, waar die zich ook
„be\\inden, doen opruimen of onschadelijk maken, goten
„en slooten doen reinigen en andere voorzieningen tot
„bevordering der openbare reinheid treffen. Dit geschiedt
„niet dan nadat de rechthebbenden zijn aangemaand om ,
„binnen een door het dagelijksch bestuur te bepalen tijd,
„zelve in een en ander te voorzien."

XVI.

Onder do in art. 02 Gemeentewet opgenoemde betrek-
kingen, onvereenigbaar met het burgemeestersambt, moest
ongetwijfeld voorkomen: „lid der Provinciale Staten."

xvii.

Terecht wordt door Amerika aan vreemde schepen het
recht van onderzoek (right of aearch) buiten hun terri-
toriale wateren ontzegd.

-ocr page 203-

XVIII.

183

Ten onrechte maakte het Congres van Berhjn (13 Juli
1878) eene scheiding tusschen Eumelie en Bulgarije ;
slechts de politieke omstandigheden van toenmaals kunnen
die scheiding verklaren.

XIX.

De rechtstoestand van Bosnie en de Ilerzogewina is
onhoudbaar.

XX.

Onjuist zjjn de woorden van den heer Saripolos : „ello —
„la Turquie — a manquéo à tous les égards dûs aux
„médiateurs en se cabrant contre l\'oeuvre arbitrale de la
„médiation."

XXI.

Ilet 2-1\'\' artikel van\' het Bcrlijnsche tractaat luidende :
„dans le cas ou la Sublime Porto et la Oroco ne parvien
„draient pas i\\ s\'entendre sur la rectification do frontières
„indiquée dans la treizième protocole du Congres dc Bcr-
„lin, rAlIemagno, l\'Autriche-Hongrois, la France, la
„Orandc-Brctagno, l\'Italie et la Russie se réservent
„d\'offrir leur médiation aux deux parties pour faciliter les
„négociations," is eene i)oliticke fout.

-ocr page 204-

184

XXIL

De Staathuishoudkunde moet zich niet alleen ten doel
stellen om de maatschappelijke verhoudingen en toestanden
te kennen en te kunnen verklaren, zij moet er vooral
op uit zijn die verhoudingen en toestanden, waar het noodig
is, te verbeteren en de middelen daartoe aan te wijzen.

XXIII.

De waarde eener zaak wordt slechts door hare nuttig-
heid bepaald.

XXIV.

Onjuist is de theorie van „das eherne lohngesetz."

XXV.

Ten onrechte komt in het programma van de Christlich-
Sociale Arbeiterspartei voor: verplichte onderstandskassen
voor weduwen en weezen van arbeiders.

XXVI.

In Moufang\'s programma leest men o. a.: van Staatswege
bepaling van het werkloon.voor den arbeider; instelling
van werkliedenvereenigingen , eenigzins als de oude gilden;
absoluut verbod om te werken voor vrouwen cn kindoren;
voorschotten van Staatswege aan die arbcidersverecnigingen.

Do verwezenlijking dezer eischen ware. onpraktisch en
onhoudbaar.

-ocr page 205-

85

XXVIL

Rijkdom is alles wat in eeno waarlijk mensclielijko be-
hoefte voorziet.

XXVIII.

Van weelde is alles waarvan de kostbaarheid de nuttig-
heid te boven gaat.

XXIX.

Kennis dor Staathuishoudkunde is voor don politicus
onmisbaar.

XXX.

Statistieke opgaven moeten zeer nauwkeurig worden
opgemaakt en zeer omzichtig worden gebruikt als basis
van te maken \' gevolgtrekkingen; dan alleen hebben zij
groot nut.

Daarom is dan ook een van Staatswege opgericht cen-
traal bureau voor statistiek, in \'t algoineon belang.

-ocr page 206-

; :

^ î

ji-.-Ar, .......

-ocr page 207-

STELLINGEN

TEE TEBKBIJOIN& VAN DEN GBAAD

VAN

DOCTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP,

AAN DE IIIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT.

NA MACllTiaiN» VAN DEN KECTOB MAONIFICUS

D"\'. J. J. P. VALETON P.,

IIOOOLEERAAR IN DE FACraTEIT DER OODOELEEBDIIEID ,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,

EN

OP VOORDRACHT DER RECEÏSGELEERDE FACULTEIT,

TK VERDEDIGEN
op WOENSDAG, den 20stcn DECEMBEli 1882, dc» namiddags ton i{ uro,

DOOR

OEBOBEN TE HFAABSSEVEEN.

UïUKCHT,

DE KRUYFF,
1882.

-ocr page 208-

■y K .
----\'

irfi

e;;

-

«

-ocr page 209-

STELLINGEN

I.

Bij erfstelling ex re eer ta in het tweede testament, zijn
de erfgenamen uit het eerste testament alleen dan als
fideicommissarii aan te merken, wanneer de erf-later in
dat tweede testament don wil te kennen gaf dat het
ocrsto testament zal gelden.

II.

De ambtenaar van den burgerlijken stand mag, indien
hij moont dat do aangever onbovocgd is , op diou grond
weigeren de aangifte aan to nemen.

IIL

Eeno huwelijksvoltrekking in eon bizondor huis is niet
per 80 voor \'t publiek toegankelijk.

-ocr page 210-

190
IV.

Het huwelijk tusschen Nederlanders in het buitenland
aangegaan en waarbij gehandeld is in strijd met art. 138
B. W., is hier te lande nietig.

V.

De aangifte der memorie van successie door eénen exe-
cuteur is voldoende ook indien er twee of meer benoemd zjjn.

VI.

De verklaring van verwerping eener erfenis kan in
persoon worden afgelegd.

VII.^

De voorwaarde om iets niet te doen wat bij dc wet
verboden of met do goede zeden strijdig is, maakt de
overeenkomst geenszins nietig.

VIII.

Door af- en overschrijving op de grootboeken der Na-
tionale schuld van het eene hoofd van rekening op het
andere, heeft geene schuldvernieuwing plaats.

-ocr page 211-

191
IX.

Een in het buitenhand opgerichte naamloozo vennoot-
schap is bevoegd om hier te lande in rechten op te treden.

X.

Door „plaatselijk bestuur" in art. 62 Wetb. van K.
II. voorkomende, wordt het collegie van burgemeester
en wethouders verstaan.

XI.

Artikel 437 Wetb. v. K. II. is enunciatief.

XII.

De kosten van het boven water brengen van oen
gezonken schip, behooren onder do in art. 717 Wetb.
van K. II. genoemde reparatie kosten.

XIII.

Ten onrechte heeft het Ilof van Noord-IIolland op 12
Jan. 1843 beslist: dat de aard en strekking eener failliet-
verklaring , naar den geest dor wet on in het belang dos
handels medebrengt, dat hij, die ten onrechte of to haastig
in staat van faillissement is aangegeven on verklaard,
door binnen don voor het verzet bepaalden tijd te voldoen,
het bewijs mag leveren dat hij zjjne betalingen niet hoeft
gestaakt, en dat hij bijgevolg geen gefailleerd koopman is.

-ocr page 212-

192

XIV.

De aanneming van een reçu voor ter vervoer met oen
spoorweg gegeven goederen, op welk reçu de eventueele
schadevergoeding bepaald is, geldt voor toestemming in
die bepaling.

XV.

Ilct verzoek om do wederpartij op vraagpunten te hoor en,
is niet ontvankelijk vóór dat de partijen wederkeerig van
schrifturen cn conclusion hebben gewisseld.

XVI.

Uit kracht der grosse eener anthentieke acte kan geen
executoriaal beslag onder derden worden gelegd alvorens
die grosse aan don schuldenaar is beteekend.

XVII.

De inventaris, waarbij minderjarigen belang hebben,
behoeft niet voor den kantonrechter te worden beeedigd,
wanneer deze inventaris notarieel is opgemaakt.

XVIII.

Ook in handelszaken moet do van waardeverklaring

«

van oen i)cslag onder derden gevraagd worden bij don
lecliter van do woonplaats des schuldenaars.

-ocr page 213-

193

XIX.

De rechter mag ambtshalve het verzoek om kosteloos
te procedeeren afwijzen, op grond van genoegzaam ver-
mogen , niettegenstaande een behoorlijk certificaat van
onvermogen is overgelegd.

XX.

De rechter moet ambtshalve de verliézende partij in
do kosten voroordeolon.

XXI.

Een ingezetene kan namens de gemeente niet in hooger
beroep komen van een vonnis indien hot geding in eersten
aanleg voor de gemeente is gevoerd ten name van \'de
gemeente, en do gemeente in het vonnis heeft berust.

XXII.

De verbeurdverklaring van voorwerpen Avaarmede plaatse-
lijke belasting-verordeningen overtreden worden, kan ook
tot honden worden uitgestrekt.

XXXIII.

De veroordeoling tot herstel van eer is een eigenlijk
gezegde straf.

XXIV.

Iemand die zich verbonden heeft om tot eenen bepaalden
tijd voor eenen bepaalden prijs gas te branden, begaat geen
diefstal indien hij langer brandt.

-ocr page 214-

194 .

XXV.

Hij die zicli als knecht bij onderscheidene meesters tegen
den zelfden tijd verhuurt, de godsponning van allen of
eenigen ontvangt, bij geen hunner in dienst treedt en
geeno godsponning terug gcoft, maakt zich schuldig .aan
oplichterij.

XXVI.

Terecht zjjn uit art. 37 alinea 1 van het regeerings-
ontwerp voor het nieuwe strafwetboek de woorden: ,.hetzij
„wegens den staat van bewusteloosheid waarin hij ver-
„keert, hetzij----weggelaten.

XXVIL

Ten onrechte komt het eerste lid van art. 254 in het
nieuwe strafwetboek voor.

XXVIII.

Tcrocht is hot voorstel van don hoer Lenting, omtogen
diefstal, behalve gevangenisstraf, ook geldboete to bedrei-
gen, tot wet verhoven.

XXIX.

Do toelating van eenen Israëliet, als getuige, tot don
eed met ongedekten hoofde, is ongeoorloofd.

-ocr page 215-

195

XXX.

Wanneer de Hooge Raad, overeenkomstig art. 106 der
wet op de Regt. Org., eene zaak verwijst wegens eene
oorzaak van nietigheid in het vonnis zelf, waarvan cas-
satie Avas gevraagd, komt bij de nieuwe behandeling der
zaak geen getuigenverhoor etc. te pas.

XXXI.

De zaak eens beklaagden die op den dag, in de aan
hem gedane dagvaarding uitgedrukt, ter terechtzitting is
verschenen, doch op eenen lateren rechtsdag, op welken
de behandeling zijner zaak is bepaald, afwezig blijft, moet
contradictoir worden behandeld.

XXXII.

De vervallenverklaring van den eisch tot cassatie bij
verzuim van betcékening van wege het O. M. aan de
veroordeelden, is, in datzelfde geval, ook toepasselijk op de
rijksambtenaren bedoeld bij art. 22 2 n". 2. Wetb. van S. V.

XXXIII.

Eeno bekentenis, door don beschuldigde of beklaagde
voor den rechter afgelegd en vergezeld van eene bepaalde
cn nauwkeurige opgave van omstandigheden, alleen be-
kend uit de onbeeedigde verklaring van den persoon tegen
wien het misdrijf is gepleegd, kan, in don zin der wet,
een volledig bewijs van schuld daarstcllcn.

-ocr page 216-
-ocr page 217- -ocr page 218-

MA

\'Wi---

-ocr page 219-

^^/mâ - ■ ■ ■ ■ A-\'\'

I M» ; . ,, ■■

-ocr page 220-

\\

T

IV

..m

-■Bh