-ocr page 1-

DE GRATIE

iht

O
c

ALS OORZAAK VAN VERVAL VAN STRAF

NA\\n

ONS TEGENWOORDIG RECHT.

-ocr page 2-

""i >

• . \'t \\, i /

■ ■ :

i ! . \' I ■

: ■ \' • ■

1 ■\',

1\' \'

-ocr page 3-

• ■(

V-\'

.f.

r-f\' .Til

■■

-ocr page 4-

jaa^r-gBfÏÏTrjrai

ƒ %„• ƒ s \' \' • " /li \' \'

.: r

M

■ / W «, ■■

fiM::

- \'S

-S \'
• - ■ 7

■•r
y

-\'s- ■

■ I. -a\'

_

mmrmmmmmasmum

»

V-

* /

-ocr page 5-

DE GRATIE

ALS OORZAAK VAN VERVAL VAN STRAF

NAAR

ÜNS TEGENWOORDIG HECHT.

-ocr page 6-

V

«• il

»V\'f-
«

i

>.

iv,«.-:

\'W

m

V

m

-„ifi. \'ij.

" -l
? ■

%

M

O •

f

...... --.i

-ocr page 7-

DE GRA\'

Pöiiig i\'ce.

ALS

mm rai ïcrra fan stat naar ons

PROEFSCH E\\IFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN

JCf ii.

AAN »E KIJQ^S-UNIVERSXXnT TE UTRECHT,

NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

Dr. S. TALMA,

HOOOLKKSAAB IN DK rACULTXIT UXB GKMKKSKUNOK,

volgens besluit van den senaat dek universiteit,

ÜN or VOOBDBACIIT citn

rechtsgeleerde faculteit,
TE VERDEDIOEN
op Woensdag don 5 Juli 1882, dos namiddags ton 2 uro,

DOOI

JOHAN BALTHAZAR COENEN VAN \'S &RAVESLOOT,

j

geboren to Amersfoort.

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

-coO-

2379 431 O

utrecht — 1882.
Stoom I3ock- cu Steendrukkerij ,dc Industrie",
J. VAN DRUTEN.

-ocr page 8-

/-A " \' \'..Ha

■ - ^

1 V

, V\'

W\'-

BS\'

.1. .V...

\'V«

p.".«;-. -

■ \\ . J, I .

m

-ocr page 9-

^nii miiiu ©ubtrö.

-ocr page 10-

li

*

• - •

fe.:. .

■fi

• j..

-

H

II

. VJ«

{
■1

te

-ocr page 11-

De gratie als oorzaak van verval van straf
naar ons tegenwoordig recht.

I.

Door (Ic l)gi)aling vaii artikel GG der tegen-
woordige Grondwet is aan eene reeds lang be-
staande twistvraag een einde gemaakt. AVerd
toch aan de eene zijde beweerd, dat de Koning
niet alleen het recht van gratie had, maar dat
hij ook abolitie en amnestie kon verleenen,
omdat volgens den inhond van artikel 49 van
de Grondwet van 1814 aan den Sonvereinen
Vorst het recht van gratie, abolitie en remissie
van straf was gegeven, en uit niets bleek, dat
men de macht des Konings in de Grondwetten
van 1S1.\') en 1840 in dit opzicht heeft willen

-ocr page 12-

8

beperken, aan den anderen kant werd de ver-
andering der redactie, doordat er namelijk in
de Grondwetten van 1815 en 1840 alleen maar
van een recht van gratie werd gesproken, met
weglating van de woorden aboHtie en remissie,
voldoende geacht, om nu ook het recht des
Konings binnen engere grenzen te beperken, en
hem alleen te geven het recht van gratie in
meer beperkten zin.

De onderscheiding van de verschillende vor-
men, waarin de strafrechtelijke gevolgen van
strafbare handelingen kunnen worden opgeheven,
hoewel feitelijk reeds oud en ook door de weten-
schap erkend, vond echter in het positieve recht
geene nauwkeurige uitdrukking. Het gevolg
daarvan was voortdurende strijd over de vraag,
hoever het recht van gratie zich uitstrekte,
totdat de boven aangehaalde bepaling der
Grondwet van 1848 aan den Koning alleen het
recht van gratie gaf van straffen, door rechter-
lijke vonnissen opgelegd, terwijl anniestie en
abolitie slechts door eene wet kunnen worden
toegestaan.

Daar het ons voornemen is, alleen hel recht

-ocr page 13-

9

van gratie in den engeren zin van het woord
te bespreken, en het als oorzaak van verval van
straf naar ons tegenwoordig recht te beschouwen,
is het noodzakelijk, vooraf met een enkel woord
het begrip nader te omschrijven, en de daaruit
voortgesproten twistvragen aan te stippen.

In den uitgebreidsten zin van het w^oord ver-
staat men onder gratie eene akte, Avaardoor de
strafrechtelijke gevolgen eener strafbare hande-
ling geheel of ten deele worden opgeheven. Zij
staat in nauw verband met het recht van
justitie, waarvan zij als het ware eene dispen-
satie verleent, en, evenals het recht van justitie
zoowel het recht van vervolging, als van executie
omvat, kan het recht van gratie niet alleen de
straf, maar ook de veroordeeling treffen, en is het
noodzakelijk een recht, dat door geene andere
macht dan die het recht van justitie heeft, kan
worden uitgeoefend, en dan ook altijd als een
recht van het Souverein gezag is beschouwd.
Maar vandaar ook, dat de vraag, hoever het
recht zich uitstrekt, en wie het behoort uit te
oefenen, nauw samenhangt met de regeling van
de nitoefcMiing van het Souverein gezag.

-ocr page 14-

10

De oorsprong van het recht van gratie schijnt
hierin gelegen te zijn, dat bij de Germanen en
Franken de misdadiger door zijne misdaad
vrede-
loos
werd, en wilde hij de rechten van het burger-
schap terug krijgen, dan moest hij zich eerst
met den Vorst en de beleedigde partij verzoenen.
Nu had de Vorst de bevoegdheid,
h^i soengeld
kwijt te schelden, en daarin is, volgens De Bosch
Kemper
, de oorsprong gelegen van het recht van
gratie in ons vaderland.

In den tijd der Grafelijke regeering gold in
vele streken als regel het beginsel, dat de Vorst
geene gratie aan den delinquent mocht verleenen,
wanneer deze niet vooraf zich met de beleedigde
partij had verzoend, of de private straf had vol-
daan. Ook vindt men hier en daar vermeld,
(lat de Vorst, om gratie te kunnen verleenen, de
consensus van de gelaedeerde partij behoefde,
maar dit schijnt in dien zin te moeten worden
opgevat, dat de Vorst deze voorwaarde zelf
stelde aan de door hem te verleenen gunst;
maar gratie is nooit een recht van de beleedigde
partij geweest. Wel kon de beleedigde partij
het leed, dat haar berokkend was, vergeven ,

-ocr page 15-

11

maar dit gold niet als eene absoluut voor allen
verbindende en onherroepelijke opheffing van
vervolging of straf, die de gratie juist kenschetst
als een grond tot verval van strafvordering en
straf. Daar het schenken van gratie een recht
is, dat uitsluitend door het Souverein gezag kan
worden uitgeoefend, kan het ook door niemand
anders worden verleend dan door den Souverein
of door dengene, die dat recht van den Souverein
heeft gekregen.

Intusschen was omtrent dit punt groote ver-
warring ontstaan. Het leenstelsel had de Sou-
vereine rechten verbrokkeld en in allerlei handen
gebracht, zoodat zelfs, wat wij nu zouden noemen
private personen, in sommige gevallen gratie
verleenden. Die toestand kon evenwel niet blijven
voortduren. De Ordonnantie op het stuk der
Crimineele Justitie van het jaar 1570 had ten
doel, het recht van justitie en gratie wederom aan
allen, die het onwettig uitoefenden, te ontnemen.
Ten gevolge dier ordonnantie moesten allen,
die beweerden het recht van gratie te mogen
uitoefenen, „hunne tytelen ende bewijzen of au-
tenlycqiie copiën van dion" binnen het tijdsverloop

-ocr page 16-

12

van drie maanden overleggen aan de Fiscalen
van den Raad van Braband of andere Provinciale
Raden, ten einde die met de adviezen van voor-
noemde Raden aan den Stadhouder-Generaal te
overhandigen

Ook werd er strijd gevoerd, aan wien het
recht van gratie toekwam tijdens de Republiek.
Behoorde de uitoefening van dat recht aan den
Stadhouder of aan de Staten? Reeds onder
de Graven berustte het recht van pardon in
Holland, en waarschijnlijk ook in Friesland, in
handen van den Stadhouder, welk recht uitdruk-
kelijk door Koning PniLu^s van Spanje aan Prins
AVillem I, als Stadhouder van Holland, Zeeland
en West-Friesland, w^as toegekend. Den elfden
Juli van het jaar
1575 werd wederom aan Wu.lem i,
als Souverein dezer gew^esten, zoolang zij in oorlog
waren, dat recht toegekend, hetgeen ook nog-
maals herhaald wordt in de Unie, die den 25\'""
April van het jaar
157G tusschen Holland en
Zeeland werd gesloten: „door den Prins zonden

\') Groot Placaalhock, dcol II fol. KUl).

-ocr page 17-

13

mogen verleend worden alle gratiën, remissiën,
pardonnen, enz."

Intusschen trachtten de Staten meermalen, zich
het recht tot het verleenen van gratie toe te
eigenen, en richtten zij een verzoek in 1579
tot den Prins, om, wanneer hij afwezig mocht
zijn, het recht van gratie te mogen uitoefenen,
welk verzoek gedeeltelijk werd ingewilligd. Ook
later hebben de Staten meermalen het recht van
den Stadhouder aan zich getrokken; onder anderen
in 1G50, gedurende het tijdvak der eerste Stad-
houderlooze regeering, beschouwden zij dat recht
als op hen te zijn overgegaan.

Met de revolutie van 171)5 vervielen alle bij-
zondere privilegiën. In 1798 kwam de nieuwe
staatsregeling tot stand, waarbij aan het Vertegen-
woordigend Lichaam de Avetgevende macht werd
opgedragen.

hl artikel 50 van deze Constitutie werd het
verleenen van gratie wederom een recht van
de Souvereine Overheid, dus van dat lichaam
of dien persoon, die naar de verschillende
staatsregelingen hel Souverein gezag vertegen-
woordigde. (Jemeld artikel luidde: „dat aan hel

-ocr page 18-

14

Vertegenwoordigend Lichaam uitsluitenderwijze\'
behoort het verleenen van gratie, na ingenomen
consideratiën en op gunstig bericht van den
rechter aan wien de zaak behoort".

Geheel afgescheiden van de quaestie, aan wien
het recht van gratie toekwam , was de strijd, die
in deze vergadering in 1800 gevoerd werd over
de vraag, of men onder gratie alleen te verstaan
had de geheele of gedeeltelijke vermindering van
straffen, bij rechterlijk vonnis opgelegd, dan wel
of men daaronder ook mocht begrijpen het verlee-
nen van gratie vóór de veroordeeling. Toen gold
het niet meer de vraag, wie het recht had, maar
tot hoever men het zou uitstrekken. In het Dag-
verhaal van het Vertegenwoordigend Lichaam
vinden wij opgeteekend, dat op een verzoek om
gratie vóór de rechterlijke uitspraak, afwijzend
werd beschikt.

Vele leden waren geneigd, aan requestranten,
ook onder die omstandigheden, kwijtschelding van
straf te geven, maar na heftige discussies werd

\') Doel X (pag. 270-271-275); dcul IX (pag. 3ü-~3G).

-ocr page 19-

15

toch besloten, dat men eerst het rechterlijk
vonnis zoude afwachten. Hierdoor rees tevens
stelliger de vraag, of het niet wenschelijk zoude
zijn, de justitie er in te kennen. Reeds vroeger
was de Souverein gewoon, advies te vragen in
zake het verleenen van gratie, en wel aan zijnen
regeeringsraad of aan zijne hoogste rechterlijke
vierscharen. Een en ander werd nu nader in de
Constitutie omschreven, en zoo luidde de bepaling
van artikel 53 der Constitutie van 1801: „het
Wetgevend Lichaam verleent bij uitsluiting, na
ingenomen te hebben het advies van het Nationaal
Gerechtshof, abolitie en remissie van
straffen bij
rechterlijke sententiën opgclcgd\'\\

In de staatsregeling van 1805 werd in artikel
bepaald, dat de vergadering van Hun Hoogmo-
gende , 01) voordracht van den Raadpensionaris,
na ingenomen advies van het Nationaal Gerechts-
hof, gratie, abolitie of remissie verleent van
straffen, i)ij rechterlijk vonnis opgelegd; terwijl
artikel 38 van de Constitutie van 180G vaststelde,
dat de Koning het recht van gratie, abolitie of
remissie heeft van straffen, bij rechterlijke von-
nissen opgelegd, maar dat hij niettemin dat recht

-ocr page 20-

16

niet vermocht uit te oefenen, dan na alvorens
de leden van het Nationaal Gerechtshof in ge-
heimen Rade daarover te hebben gehoord.

De commissie van 1814, belast met het samen-
stellen eener Grondwet, heeft dienovereenkomstig
in artikel 49 bepaald: „de Souvereine Vorst ver-
leent gratie, abolitie en remissie van straf, na
ingenomen advies van den Hoogen Raad der
Vereenigde Nederlanden". In navolging van de
schets van
Van Hogendorp, luidde art. G7 der
GrondAvet van 1815: „De Koning heeft het regt
van gratie, na ingenomen advies van den Hoogen
Raad der Nederlanden". In de Grondwet van
1840 vinden wij die bepaling in artikel 60 on-
veranderd terug.

Onder de Grondwet van 1815 werd nu wederom
de vraag geopperd, hoever het recht van gratie
zich uitstrekte, en of \'took abolitie en amnestie
omvatte. Bepaalde deze Constitutie, door de
woorden „van straffen bij rechterlijke vonnissen
opgelegd" weg te laten, dat de Koning, in afwij-
king met vroegere staatsregelingen, ook het recht
tot het verleenen van abolitie vóór of gedurende
de rechterlijke vervolgingen had? Dit was wederom

-ocr page 21-

.17

een punt, waarover zeer getwist werd. Zij, die
deze vraag in toestemmenden zin beantwoordden,
voerden als argumenten tot staving van hun ge-
voelen aan, dat de Grondwetten van 1806 en

1814 aan den Souvereinen Vorst het recht van
abolitie gaven; dat nu wel in de Grondwet van

1815 deze bepahng niet met dezelfde bewoor-
dingen was overgenomen, maar dat uit niets
blijkt, dat men de macht, die den Souvereinen
Vorst toekwam, heeft willen verminderen, en dat
onder het woord gratie, zoowel abolitie, als re-
missie begrepen waren. Daartegen werd echter
door de bestrijders van dit gevoelen opgemerkt, dat
de Grondwetten van 180G en 1814 wel van abolitie
spraken, maar van abolitie van
straffen; dat er dus
eerst een veroordeelend vonnis moest zijn, zonder
hetwelk er van geene straf sprake kan zijn.

De commissie der leden van de Staten-Generajil,
in wier handen het ontwerp van de Grondwet
van 1815 gesteld was, was wel van oordeel, dat
onder het woord gratie, tevens abolitie, remis-
sie, enz. van straf waren begrepen, maar men
mag niet veronderstellen, dat zij , door de veran-
dering in de redactie, tevens eene zoodanige uit-

-ocr page 22-

18.

Ijreiding aan de macht des Konings heeft willen
geven, zonder er uitdrukkelijk gewag van te
hebben gemaakt.

Om intusschen verdere moeilijkheden te voor-
komen, en ook aan deze twistvraag voor goed
een einde te maken, werd in het jaar 1840
door drie afdeelingen der Tweede Kamer het
voorstel gedaan, om achter het woord gratie
in artikel 67 der Grondwet van 1815 de woorden
te voegen „van straffen bij rechterlijke vonnissen
opgelegd", doch de Kroon Avas er tegen, en dien-
tengevolge kwam er niets van. In het ontwerp
der negen mannen, dat in December van het jaar
1844 werd aangeboden, luidde de bepaling op-
zichtelijk het verleenen van gratie: „de Koning
heeft het recht van gratie van straffen bij rech-
terlijke vonnissen opgelegd en oefent het uit na
gehoord advies van den Hoogen Raad der Neder-
landen", dus geheel overeenkomstig het voorslel
der drie afdeelingen in 1840. Doordat evenwel
het geheele ontwierp verworpen werd, bleef ook
deze wijziging achterwege. Den achtsten ]\\Iaart
1848 werden zeven-en-twintig ontwerpen van wet
tot wijziging der Grondwet aan de Staten-Generaal

-ocr page 23-

19

aangel)oclen. In artikel 2 van het vijfde ontwerp
trof men de volgende bepaling aan: „de Koning
heeft het recht van gratie. Wanneer het ver-
oordeelingen betreft tot eene zwaardere straf dan
drie jaren gevangenis, oefent hij dat recht uit
na genomen advies van den Hoogen Raad der
Nederlanden". Eindelijk werd den zeventienden
Maart 1848 door den Koning eene commissie
benoemd tot het ontwerpen eener Grondwet. Den
elfden April was haar ontwerp gereed, dat, ge-
lijk zij zelve in haar verslag zeide, eene tweede
uitgave was van de voorstellen der negen mannen.

Artikel G2 luidde: „De Koning heeft het recht
van gratie van st raffen bij rechterlijke .vonnissen
opgelegd. Wanneer het veroordeelingen betreft
tot drie jaren gevangenis en daar beneden, oefent
de Koning dat recht uit na gehoord advies van
den rechter, die het veroordeelend vonnis streek,
in de overige zaken na gehoord advies van den
Hoogen Raad; abolitie en amnestie worden niet
dan bij eene wet toegestaan".

Duidelijk vindt men in de Memorie van Toe-
lichting vermeld, dat de voorgestelde wijziging
noodzakelijk was, zoowel wal de zekerheid van

-ocr page 24-

20

het recht aanging, als wat het natuurlijk begrip
van gratie betrof.

Eene zoo buitengew^one machtsuitoefening, als
het verleenen van abohtie en amnestie, kon slechts
aan den wetgever worden overgelaten. Het recht
van gratie bleef uitsluitend aan den Souverein,
maar het advies van den rechter moest Avorden
ingéwonnen, met dien verstande, dat de Hooge
Puiad op verzoeken om gratie niet altijd meer
behoefde gehoord te worden, maar dit in het
vervolg van het quantum der opgelegde straffen
zoude afhangen.

Met eene geringe wijziging w^erd het artikel,
zooals het door de staatscommissie was voorge-
steld, overgenomen in artikel GG onzer tegen-
woordige Grondwet, en werd dus de quaestie voor
goed l)eslist, dat alleen gratie door den Koning
zou kunnen worden verleend, terwijl eene wet
vereischt wordt, om abolitie en amnestie loe te
staan.

-ocr page 25-

II.

Nu wij de gescliiedkuiidige ontwikkeling van
liet recht van gratie hebben nagegaan, zullen
wij overgaan tot de bespreking van wat wij daar-
onder te verstaan hebben. Vat men het in al-
gemeene beteekenis op, dan vallen abolitie,
amnestie, remissie, enz. er ook onder; in dien
zin kan men zeggen, dat onder gratie verslaan
wordt de ontliefihig van de toepassing der straf-
wet of van de geheele of gedeeltelijke tenuitvoer-
legging der opgelegde straf. Het recht van gratie
in engeren zin kan men omschrijven als de be-
voegdheid aan den Souverein toegekend, om de
geheele of {Gedeeltelijke opliefiing der gevolgen van
een door den strafrechter tegen een bepaald per-
soon gewezen vonnis te verleenen. In dien zin
vinden wij dan ook bij
Rauteu: „dans son ac-
ception la plus générale, la gnlce est un acte
du Souverain, par lequel reflet de la loi pénale
ù l\'égard du coupable est anéanti en tout ou en

-ocr page 26-

partie. Dans le sens strict grâce signifie l\'acte
du Souverain par lequel il fait cesser l\'effet d\'une
condamnation criminelle. Dans son sens étendu,
la grâce comprend l\'abolition de la poursuite
du délit par acte du Souverain, et en ce sens
elle comprend l\'amnistie".

Ook bij von Holtzendorff in zijn Reclits-
lexicon, deel I, pag. 173, wordt eene dergelijke
onderscheiding aangenomen. Daar toch lezen
wij : „Unter Begnadigung versteht man eine
Verfügung des Souverains durch welche die
rechtlichen Folgen eines begangenen Verbrechens
(oder\' mehrerer solcher) ganz oder theilweise
aufgehoben w^erden. Die Arten der Begnadigung
sind : I. Die Begnadigung im e. s., welche wieder
zerfällt in
a) Niederschlagung des Processes vor
dem Strafurtheil, abolitio
h) eigentliche nach dem
Strafurtheil erfolgende Begnadigung; bestehend
in dem gänzlichen oder theilweisen Erlass der
Strafen, aggratatio plena oder minus plena c)
Restitution, restitutio ex capite gratiae, d. h.
nach der theilweise Vollstreckung der Strafe
eintretender Erlass des Strafrestes oder der mit
dem Strafe verbundenen Rechtsnachtheile, ins-

-ocr page 27-

23

Ijesoiiclere Rehabilitation genannt, wenn durch
einen Gnadenact der Verbrecher wieder für fähig
erklärt wird Ehrenrechte
aus zu üben, deren
Ausübung ihm zur Strafe entzogen war. II. Am-
nestie oder allgemeine Begnadigung, abolitio gene-
ralis, in Bezug auf ganze Klassen von Verbrechern
oder Verbrechen ergehende Begnadigung, wobei
aber nicht die nothwendige Folge die gänzliche
Tilgung der Verbrechen und die Fiction, dass die-
selben gar nicht existirt haben, ist. Die Fran-
zösische und Italienische Jurisprudenz allerdings,
versteht unter Amnestie, der Etymologie des
^Vortes entsprechend, nur jene Art der Begna-
digung durch welche ein Verbrechen gleichsam
als gar nicht geschehen mit allen seinen recht-
lichen Wirkungen als getilgt erklärt wird" —
hetgeen ook in ons recht het geval is.

In het „Lehrbuch des gemeinen in Deutschland
gültigen Peinlichen Rechts von
Fkueuhach, her-
ausgegeben von
Mittkumaieu", leestmenin § (12:
,Begnadigung ist die Aufhebung einer gesetzlich
verdienten Strafe durch die höchste Gewalt im-
Staate. Diese Begnadigung geschieht entweder
((. vor vollendeter richterlicher Untersuchung

-ocr page 28-

24

oder erlassenem rechtlichen Erkenntnisse, Aholi-
tion,
oder h. nach vollendeter richterlicher Unter-
suchung und gesprochenem Urtheil,
Begnadujumj
im engern Sinn, die sich entweder durch Auf-
hebung aller Strafe (vollständige Begnadigung)
oder nur durch Aufhebung eines Theils der
Strafe (unvollständige Begnadigung, Milderung
aus Gnade) äussert, oder endlich c. nach bereits
eingetretenem Strafvollzug
{Restitution) entweder
durch Erlassung des noch übrigen Theils des
zu erleidenden Strafübels oder durch Aufhebung
der rechtlichen Folgen einer erlittenen Strafe"

Abolitie heeft plaats wanneer, onverschillig
of de rechtsvervolging al of niet reeds was aan-
gevangen, de dehnquent van alle nadeelige ge-
volgen, door de wet aan zijne commissie of
omissie verbonden, wordt bevrijd, wanneer, om
de woorden van
Rauteu te bezigen „reifet de
la loi pénale ii l\'égard du coupable est anéanli".

Gratie daarentegen is geheel \'iets anders; men
doet hierbij geen greep in de justitie, maar zij

\') Zie ook Van Üeixse, 8 521 on 525; F. Hélie, Trailóde
rinslr. cr. 111, pag. 742.

-ocr page 29-

25

wordt eerst verleend na de res judicata. Eerst
wanneer de rechter het laatste woord heeft ge-
sproken, kan er van het verleenen van gratie
door den Koning sprake zijn, omdat zij alleen
de geheele of gedeeltelijke opheffmg der straf
teweeg brengt. Het feit van veroordeeling blijft
bestaan. „La grâce n\'abolit pas le crime, elle
ne détruit point la condamnation, seulement
elle en modifie les effets".

Terwijl abolitie altijd aan een bepaald individu
voor eene iDepaalde commissie of omissie wordt
verleend, met het gevolg, dat hij geacht Avordt
nooit een misdrijf te hebben gepleegd, Avordt
amnestie geschonken aan eene categorie van
personen, die zich aan het een of ander misdrijf
hebben schuldig gemaakt, voornamelijk Avanneer
het politieke misdrijven geldt, en Avel met dal
gevolg, dat óf aan alle personen, die zich aan
overtreding dor strafwet hebben schuldig gemaakt
zonder onderscheid, kAvijtschelding van straf
wordt verleend, óf slechts aan enkelen van hen
dat voorrecht Avordt gegeven. Gewoonlijk AVordt
amnestie verleend aan personen, tegen wie nog
geen veroordeelend vonnis is uitgesproken, maar

-ocr page 30-

26

niets belet, dat amnestie worde verleend aan
eene gansche categorie van personen, waarvan
sommigen reeds veroordeeld zijn. Nu is die
amnestie voor die veroordeelden toch geene
gratie, want gratie, zooals wij zagen, heft alleen
geheel of gedeeltelijk de straf op, maar laat het
feit van veroordeeling bestaan; bij amnestie wordt
het feit zelf aan de vergetelheid prijs gegeven.

Behoort dus tot het wezen van het recht van
gratie een vonnis en een of meer veroordeelden,
bij abolitie en amnestie daarentegen is een ge-
wezen vonnis niet noodig. De abolitie wordt
zeer terecht het neerslaan van een aanhangig
rechtsgeding genoemd; zij is eene volkomene
ontheffing van straf, nog voordat het eindvonnis
is uitgesproken. Zij wordt altijd aan een\' bijzon-
deren en bepaalden persoon verleend wegens een
liepaald feit, met dat gevolg, dat de dader geacht
wordt geen misdrijf te hebben gepleegd. Abolitie
en amnestie hebben dus dit met elkander gemeen,
dat zij het misdrijf ten eenênmale uitwisschen
en de vervolging uitsluiten, of zoo zij reeds be-
gonnen is, vernietigen; door beide wordt eene
greep gedaan in de attributen der rechterlijke

-ocr page 31-

27

iiuiclit, doch par usance wordt tegenwoordig
door de verschillende criminalisten abolitie ge-
bruikt , waar het geldt één bepaald individu ;
amnestie, waar het geldt eene categorie van
personen; beide geschieden met het oog op
staatkundige consideraties, hoewel dit met abolitie
niet steeds het geval is. Amnestie wordt dus
aan eene zekere soort van misdadigers verleend,
waarbij de wet, onverschillig of er reeds een vonnis
geveld is of niet, bepaalt, dat een of meerdere
misdrijven, die op een zekeren tijd zijn bedreven,
voor die personen, die er zich aan hebben schuldig
gemaakt, niet de gevolgen zullen hebben, die de
wet er in het algemeen aan verbonden heeft.

13ij Fkueiihacii, § 03 Note V, vinden wij aan-
geteekend: „die Anuiestie ist der Act, wodurch
der Regent auf dem AVege der Gnade ausspricht,
(lass wegen gewisser Ver])rechen eine Unter-
suchung nicht angestellt, die anhängigen Pro-
zesse niedergeschlagen und die bereits erkannten
Slrafurlheile unwirksam sein sollten".

Rautku in zjjn Traité, pag. SOG, zegt: „ranuiistie
est l\'abolition de l\'inculpation, soit après, soit
même avant le jugement. C\'est plus (pie la grâce

-ocr page 32-

28

proprement dite, puisqu\' au lieu de faire cesser
pour l\'avenir les effets de la condamnation, elle sup-
prime à toujours l\'inculpation même et par suite
rend le délit en tant qu\'ila existé, comme non avenu".

Bij F. Hélie in zijn „Traité de l\'Instruction
criminelle", III pag. 742, lezen wij het volgende :
„Considérée en elle-même, l\'amnistie est un
acte du Souverain, qui défend de faire ou con-
tinuer aucunes poursuites ou d\'exécuter aucunes
condamnations à raison de certains crimes, délits
ou contraventions; il sait de là qu\'il y a deux
sortes d\'amnisties: l\'une qui intervient avant
jugement, qui fait cesser les poursuites et qui
paralyse l\'action publique ; l\'autre qui n\'intervient
qu\'après jugement, qui n\'atteint que les peines
et qui n\'est qu\'une sorte de grâce collective",
met dit verschil nochtans, dat hier, wat bij gratie
\'niet het geval is, het feit zelf wordt uitgewischt.

Gratie is dus geheele of gedeeltelijke opliefiing
van eene opgelegde straf, van de gevolgen eener
veroordeeling; abolitie is de" opliefiing of het
doen vervallen van het recht tot vervolging van
een speciaal persoon. Het verschil tusschen deze
beide ligt dus in het tijdperk, waarin de gunst

-ocr page 33-

29

wordt verleend, vóór of m de veroordeeling.
Amnestie is opheffing van de strafrechtelijke
gevolgen van eene bepaalde strafbare liandeling
of van eene bepaalde categorie van strafbare
handelingen; de wet geeft eene bepaalde ge-
beurtenis aan de vergetelheid prijs, en bepaalt,
dat te dier zake niemand meer zal worden
vervolgd, en dat de reeds liestaande vervolgin-
gen en veroordeelingen zullen vervallen, en
als niet gedaan worden beschouwd. Hier komt het
dus niet op bepaalde personen aan, maar er wordt
junnestie verleend aan de schuldigen in het alge-
meen. Niets belet, dat men bepaalde personen of
de schuldigen aan bepaalde handelingen van de
anniestie nitsluite; zij kan ook beperkt worden tot
de nog niet ingestelde of geeindigde vervolgingen.

AVaarom heeft nu de Koning alleen het recht
van gratie? Welke gronden pleiten er voor, dat
abolitie en anniestie slechts bij de wet mogen
worden verleend? Hoewel de beantwoording dezer
vraag eigenlijk op het gebied van het staatsrecht
tehuis behoort, zoo meenen wij toch niet te zeer
te dévieeren, wanneer wij er ons hier toe bepalen,
oin 01) de navolgende tweo i)unten te wijzen.

-ocr page 34-

30

Vooreerst wordt door abolitie en amnestie een
greep gedaan in de attributen der rechterlijke
macht, en in de tweede plaats worden zij om
politieke gronden verleend.

Afzonderlijke bespreking vordert nog de reha-
bilitatie. Hieronder verstaat men het uitwisschen
der infamie; het is het middel, waardoor iemand
zijne rechtsbevoegdheid, die hij tengevolge van
een strafrechterlijk vonnis verloren heeft, terug-
erlangt, zooals de Fransche schrijvers zeggen:
„Ie rétablissement du condamné dans ses biens
et bonne renommée, lorsqu\'il a satisfait à la
peine et que la tache et note d\'infamie et l\'in-
capacité qui lui reste d\'agir civilement, lui ôtent
les moyens d\'exister." Zij dient om den mensch
aan te sporen tot beterschap. Het vooriiitzicht
om, bevrijd van de infamie, die hem aankleefde, in
de maatschappij, als het ware wedergeboren, onder
zijne medeburgers terug te keeren, en de hoop om
eenmaal weder de achting te genieten, die hij ver-
loren heeft, doen hem op den ingeslagen weg terug-
keeren, en behoeden hem voor een nog dieperen val.

Van het recht van rehabilitatie werd reeds in
zeer ouden tijd gewag gemaakt. Al was hef

-ocr page 35-

81

niet onder denzelfden naam, zoo treffen wij het
reeds aan bij de Romeinen, waar het ook ten
doel had, de infameerende gevolgen van eene
strafrechterlijke veroordeeling op te heffen. De
Franschen namen de rehabilitatie van de Romei-
nen over. De bepaling, vervat in artikel 619
van de Code d\'Instruction Criminelle, luidende:
„tout condamné à une peine afflictive ou infa-
mante, qui aura subi sa peine, pourra être
rehabilité," was reeds ontleend aan eene ordon-
nantie op dat stuk van Lodewijk XIV.

Door de inlijving bij Frankrijk in 1810 werd,
met de overige wetboeken, ook de Code d\'Instruc-
tion Criminelle in ons land ingevoerd. Na het
herkrijgen onzer onafhankelijkheid werd l)ij het
Souverein Besluit van 11 December 1813, Staats-
blad n". 3, deze Code bij ons gehandhaafd, en
met enkele wijzigingen bleef hij tot 1838 gelden,
toen een nieuw Wetboek van Strafvordering
daarvoor in de plaats werd gesteld. Tol het
jaar 1838 werd hier te lande dus, krachtens
evengemeld artikel OH), wettiglijk rehabilitatie
door den Koning verleend. Aangezien nu in het
tegenwoordig wetboek de bepalingen over relia-

-ocr page 36-

32

bilitatie van den Fransclien Code achterwege
zijn gelaten, en dus het recht thans formeel bij
ons niet bestaat, rees de vraag, of men nu onder
gratie desniettemin het recht om rehabilitatie
te verleenen, mocht begrijpen. De moeilijkheid
was deze, dat Infamie niet door den rechter
wordt opgelegd, maar slechts een gevolg is der
veroordeeling. Feitelijk ging de Koning voort,
ook na 1838, krachtens het hem toegekende
recht van gratie ook rehabilitatie te verleenen.
De argumenten, die gewoonlijk tot staving
van het beweren, dat de Koning eene derge-
lijke macht heeft, worden aangevoerd zijn deze,
dat in verschillende wetten van rehabilitatie
wordt gesproken, o. a. in art. 71 der Wet
van 28 Augustus 1851, Stbl. n\\ 127; en hoe
is het nu mogeljjk, dat de Avetgever van een
recht zoude gesproken hebben, dat niet erkend
is; wel is waar werd in het Fransche recht uit-
drukkelijk van het recht van den Souverein, tot
het verleenen van rehabilitatie, gewag gemaakt,
en heeft onze \\vet daarover het stilzwijgen be-
waard , maar had men dat recht van rehabilita-
tie geheel willen opheffen of aan den Koning

-ocr page 37-

33

ontnemen, men zou met uitdrukkelijke bewoor-
dingen die bedoeling kenbaar gemaakt hebben;
nu dit niet geschied is, moet men het er voor
houden, dat het recht van rehabilitatie onder
het recht van gratie begrepen is, en de uitdruk-
kelijke vermelding derhalve als overbodig is
achterwege gelaten. Nu zegt men wel, dat gratie
alleen de straffen geheel of gedeeltelijk opheft,
die door rechterlijke vonnissen zijn opgelegd, ter-
wijl rehabilitatie de gevolgen, aan de veroordee-
lingen zeiven verbonden, uitwischt; doch men
zou ook kunnen beweren, dat straf en gevolgen
der veroordeeling beide hel gevolg zijn van de
rechterlijke uitspraak, en hel feit, dat de rechter
van de onteerende gevolgen in zijn vonnis geene
melding behoeft te maken, maar de wet zelf
aan hel begaan van een zeker misdrijf ontee-
rende gevolgen verbonden heeft, belet niet, dal
ook de infamie voor den delinquent eene straf
is. De Hooge Raad, in zijn arrest van den
23"=° Februari 1841, kende aan den Koning hel
recht van rehabilitatie toe. Het arrest berust
op de volgende gronden: Al is in den tegeii-
woordigen stand der wetgeving het middel van

-ocr page 38-

84

rehabilitatie niet expressis verbis in de wet op-
genomen, en bezitten veroordeelden dit uitzicht
op herstel vooralsnog niet krachtens de wet, toch
kan het door den Koning worden verleend, uit
krachte van het hem toegekende recht van gratie,
daar al de gevolgen, door de ^vet aan eene onteeren-
de straf verbonden, als eene aankleve en mits-
dien als een gedeelte der straf te beschouwen zijn.
en daarvan kan de Koning, zoo goed als van de
straf zelve, bij wege van gratie, ontheffnig verleenen.

Ook Mr. Van Deinse is van oordeel, dat de
Koning gratie kan verleenen nadat de geheele
opgelegde straf bereids ten uitvoer gebracht en
geëindigd is, waar het zoodanige "straffen geldt,
die, ook nadat zij ondergaan zijn, infameerende
gevolgen voor den gestrafte blijven behouden.
De argumenten, die hij daarvoor aanvoert zijn,
dat, al moge het buiten werking stellen van den
Code d\' Instruction Criminelle in 1888, hel
recht van den veroordeelde om
in wettigen vorm
volgens de artikelen 019—634 van dien Code
rehabilitatie te erlangen, hebben doen vervallen,
toch altijd de macht, aan welke het meerdere
is toegekend, ook zonder uitdrukkelijke weis-

-ocr page 39-

35

lîepaling, zonder eenigen twijfel ook de bevoegd-
heid Zcil hebben het mindere te doen; en
vermits de Koning bij wege van gratie de
geheele straf kan opheffen en dus hare gevolgen,
zal hij na de executie der straf, toch ook
wel de gevolgen daarvan kunnen uitwisschen.

Bovendien zien wij dezelfde meening voorge-
staan, als wij de geschiedenis van artikel 413
Wetboek van Strafvordering nagaan. In 1828,
l)ij de behandeling van het Ontwerp van Straf-
vordering, merkte de eerste afdeeling van de
Tweede Kamer op: „Dans ce Titre on n\'en
trouve aucune mention, ni quelqu\'autre part
dans le projet, l\'exception d\'un
cas determines
dont traite l\'article 12 du litre XVL Quelle
(îst la raison do ce silence? Le bénéfice de la
réhabilitation no se trouve-t-il pas consacré par
toutes les législations anciennes et modernes et
lîi nôtre ofTrira-t-ello lo premier exemple de
son omission"?\') Waarop door do Regeering
werd geantwoord, dal hel middel van rehabili-
latie in dit wetboek was weggelaten, omdat hel

\') VoonDuiN, (11. Vil (pag. 578-581).

-ocr page 40-

36

j in het Fransche Wetboek van Strafvorclerhig

! bekende en alhier bedoelde middel van rehabi-

litatie, eigenlijk niet behoort tot de procesorde,
en zelfs meer beschouwd moest worden als een
middel van gratie „post pleniorem causae cog-
nitionem" dan wel als middel van justitie.
Dat verder die rehabilitatie in Frankrijk ver-
leend wordt door den Souverein in eenen gehei-
men raad, welks samenstelling, evenals die ge-
heele inrichting, met de instellingen van het
Fransche inwendig bestuur geheel verbonden is,
terwijl het recht van gratie in Nederland door
den Koning volgens artikel G7 der Grondwet
(van
1815) uitgeoefend wordt in overeenstem-
ming met de bepalingen, bij dat artikel voorko-
mende. Men ziet hieruit, dat de Regeering
ook van meening was, dat de Grondwet, door
. aan den Koning de bevoegdheid lot het verlee-
nen van gratie te geven, dezen mede het recht
van rehabilitatie toekende. Ook Mr.
De Bosch
Kemi\'eu
stemt hiermede in. Bestrijding heelX deze
opvatting o. a. gevonden bij Mr.
Diephuis (Op-
merkingen en Mededeelingen, dl.
IX pag. 253).
Volgens zijn ])etoog, heeft men te onderscheiden

-ocr page 41-

37

tusschen datgene, wat de veroordeelde ten gevolge
zijner veroordeeling moet ondergaan, en datgene,
wat reeds van zelf in de veroordeeling begrepen,
en daarvan een noodwendig gevolg is: „het
eerste, zegt hij, is zeker straf, maar nu zoude
ik deze liever een deel van de gevolgen der ver-
oordeeling noemen, dan een noodwendig gevolg
der veroordeeling als een gedeelte der straf voor
te stellen". Wij zullen intusschen dit punt niet
nader uitwerken, daar wij anders te uitvoerig
zouden worden, en vooral daar het niet meer
van zoo groot belang is als voorheen. Door de
invoering toch van het, den Maart 1881,
Stbl. n\\ 35, tot Strafwetboek voor Nederland
verheven Ontwerp der Staatscommissie, kan er
van rehabilitatie, bij het in werking treden van
genoemd wetboek, geen sprake meer zijn. In
dit wetboek toch lieeR men voor goed gei)ro-
ken met het stelsel der onteerende stralïen van
den Code Pénal. Heeft er daarin ontzetting
van rechten plaats, dan is die onizelting eene
«Inif op zich zelve, en niet een gevolg per se
nan (Ie veroordeeling verbonden.

-ocr page 42-

III.

Wij stellen ons voor, in deze derde paragraaf
de gratie als oorzaak van verval van straf naar
ons tegenwoordig recht te behandelen.

Zoowel in den ouden, als ook in den nieuweren
lijd, heeft het niet aan besliste tegenstanders van
het recht van gratie ontbroken, daar het eene
afwijking is van den gewonen gang der straf-
rechtspleging, en de Souverein, door dat recht,
als het ware, over het leven, de vrijheid cn de
eer zijner onderdanen te beslissen heeft; want
al moge het waar zijn, dat hij vroeger en ook
thans zich eerst om advies tol den rechter moei
wenden, toch is hij daaraan niet gebonden, en
kan hij geheel zelfstandig eii naar eigen wille-
keur van dit zijn recht gebruik maken. Vooral
de meening, dat het bestaan van dat recht oor-

-ocr page 43-

39

zaak is, dat men, zicli vleiende met de hoop op
straffeloosheid, er eerder toe gebracht wordt, een
misdrijf te plegen, en het feit, dat de uitoefening
van dat recht aantoont, dat de wetten nog onvol-
maakt zijn, zijn zoovele argumenten, die men
er tegen aanvoert. AVat het laatste aangaat,
de volmaaktheid der wetten, zal wel altijd een
ideaal blijven; de wetgever moge op een gegeven
oogenblik zijne eischen zoo goed mogelijk in
practische geboden hebben ingekleed , het leven
met zijne ])onte verscheidenheid is hem steeds
vooruit, herinnert hem er steeds aan, dat zijne
wetten moeten aangevuld of gewijzigd worden,
en dat er tallooze omstandigheden zijn, die door
liem niet voorzien zijn of niet voorzien konden
worden. De bewering dus, dat het reclit van
gralie moet verdwijnen, omdat het een bewijs
i« van de onvolmaaktheid der wetgeving, is
een argument, dat niets kan afdoen, omdat
die volmaaktheid wel steeds zal uiti)lijven. En
wat het tweede punt aangaat, zal werkelijk een
misdadiger, i)ij het overleggen van zijn toekomstig
vergrijp, te rade gaan met de mogelijkheid, dat
geheel of gedeeltelijk van de, oi) het door

-ocr page 44-

40

hem gepleegde misdrijf, bedreigde straf zal
worden ontheven, en daardoor er eerder toe
gebracht worden, om zich aan het leven, de eer
of de goederen zijner medemenschen te vergrijpen ?

Ja, wanneer de Souverein van dit zijn recht
gebruik maakt, zooals wij lezen bij
Montesquieu
in zijn Esprit des Lois, 6. IG. 21: „l\'Empereur
Maurice prit la résolution de ne verser jamais
le sang de ses sujets. Anastase ne punissait
point les crimes. Isaäc l\'Ange jura que, de son
règne, il ne ferait mourir personne — Les
Empereurs grecs avaient oublié que ce n\'était
pas en vain, qu\'ils portaient Tépée".

Maar zeer zeker neen, wanneer misdadigers
overtuigd zijn, dat alleen op goede gronden en
om gegronde redenen door den Koning gratie
zal worden verleend. Wij gelooven dan ook niet,
dat er
één misdadiger is, die zich reeds l)ij
"voorbaat, bij het beramen van zijn boos opzet,
met eene dergelijke hoop vleien zal ; veeleer
komt het ons voor, dat alleen de hoop, dat
het door hem gepleegde miïsdrijf niet zal wor-
den ontdekt, waartoe hij dan ook alle voor-
zorgsmaatregelen neemt, o. a. eene reden is,

-ocr page 45-

41

om minder bevreesd te zijn, met de justitie in
aanraking te komen.

Wij geven toe, dat het recht van gratie, mocht
het door den Souverein worden misbruikt,
en naar willekeur door hem van dat recht ge-
bruik gemaakt worden, de onpartijdigheid der
rechtspraak in gevaar zoude brengen. Maar
eene dergelijke praktijk mag men niet veronder-
stellen, en ruimschoots wegen de heilzame ge-
volgen, bij eene goede toepassing, daartegen op.
Maar er is meer. De wetten kunnen onmoge-
lijk in alle schakeeringen der handelingen
voorzien, en zijn bijgevolg niet volmaakt.
Aangezien zij zijn daargesteld, om voor de
vrijheid der burgers te waken, tegenover de wil-
lekeur van den rechter, moeten zij ook in over-
«ienslemming zijn met de behoeften der maat-
schapi)ij en geschikt voor den tijd, waarin zij
moeten werken, en derhalve op billijkheid en
nienschelijkheid berusten. Zij moeten zoodanig
zijn ingericht, dat zü aan ieder individu al die
vrijheid waarborgen, welke met de vrijheid van
alle anderen en met het algemeen belang beslaan-
\'ïuar is. De rechter is gebonden aan de woorden

-ocr page 46-

42

der wet, hij is de slaaf der wet. Hij vermag geen
vonnis te doen steunen op billijkheid, maar hij
moet rechtspreken naar de strenge letter der wet.
Wel heeft de wetgever den rechter vrijheid gege-
ven, zich bij het opleggen van straffen tusschen
een minimum en maximum te bewegen en mag
hij alles, wat hij als zoodanig in aanmerking
wil doen komen, als eene omstandigheid be-
schouwen, die er toe leidt, om eene zachtere
straf uit te spreken, dan in het algemeen door de
wet op een bepaald misdrijf is gesteld. Wel zijn
er gevallen, waarin de wetgever zelfs den rechter
verplicht heeft, in zekere bij de wet aangewezen
gevallen, den delinquent eene minder zware straf
op te leggen; zelfs is de rechter bevoegd om ver-
schoonende en verzachtende omstandigheden te
doen concurreeren, maar dit alles neemt niet weg,
dat, niettegenstaande die bevoegdheid van den
rechter, hem bij art. 9 der Wet van 1854, Stbl.

102, art. 4 der Wet van 1870, Stbl. n°. 102,
art. 4G3 C. P. uitgebreid door artikel 20 der Wet
van 1854, Stbl. n°. 102, benevens bij enkele spe-
ciale artikelen in den Code Pénal toegekend, zich
voortdurend gevallen kunnen en zullen voordoen,

-ocr page 47-

43

dat zijne uitspraak tegen elk gevoel van recht-
vaardigheid en billijkheid zou indruischen, dat hij
zelf overtuigd is van den regel „lex dura sed ita
scripta", dat de wet, in zijne uiterste consequentie
toegepast, niet een summum jus maar eene summa
injuria zoude zijn. Alsdan treedt de Koning in den
staat als bemiddelaar op, om, door middel van
het recht van gratie, de straf in overeenstemming
te brengen met het gepleegde misdrijf, acht ge-
vende op alle omstandigheden, waaronder het
onrecht gepleegd is, of die den persoon van den
delinquent betreffen. In alle die gevallen dus, dat
de rechter als slaaf der wet genoodzaakt zoude
zijn, eene straf op te leggen, die, hoezeer tot
bet mininnnn gereduceerd, allerminst in verhou-
ding staat met de geringheid van hel misdrijf,
moet, op grond van billijkheid, door den Koning
verricht worden, wat builen de bevoegdheid van
den rechter ligl. En al was er niets meer, dan
zou naar ons oordeel dit reeds voldoende zijn,
om het
i)estaan van het recht van gralie te ver-
verdedigen , en nu mogen de woorden, die wij
Ihj F. CJur/.oT, J)e la peine delà mort", pag. 144,
îUuitrelTen, „eile i)eul avoir ainsi rinconvéïiient

-ocr page 48-

44

d\'ébranler l\'autorité de la justice légale ou la con-
fiance dans la sagesse des lois; trop multipliée elle
indiquerait, dans les tribunaux ou dans les codes,
des vices à réformer; elle ferait de la clémence
royale un nouveau degré de jurisdiction, un
tril)unal
d\'équité ^ appelé à reviser souverainement
tous les jugements criminels et n\'offrant, dans
l\'instruction administrative, qui précéderait les
sentences, ni dans leurs formes, aucune des
guaranties, sagement exigeés des tribunaux or-
dinaires", waarheid bevatten, wanneer de Kroon
van zijn schoonste prerogatief misbruik maakt
en geheel willekeurig daarmede zoude handelen,
Avij aarzelen niet als ons oordeel uit te spreken,
dat, niettegenstaande dat alles, toch hel recht van
gratie aan de Kroon moet verblijven, omdat het
verreweg beter is, dal schuldigen ongestraft
blijven, dan dat zij, die een misdrijf hebben ge-
pleegd onder omstandigheden door den wetgever
niet voorzien, in strijd met billijkheid en recht-
vaardigheid, eene straf zouden moeien ondergaan,
die niet in evenredigheid is- met het door hen
gepleegde onrecht. Bij
A. S. Oehstkd, Ueber die
Grundregehi der Strafgesetzgei)ung § 72 lezen wij :

-ocr page 49-

45

„Ja, das Gesetz kann selbst darauf berechnet
sein, dass der Regent die allgemeine gezetzliche
Strafdrohung mittelst der Begnadigung auf die
wenigen Falle beschränken werde, die wirklich
die volle Strafe verdienen. Unter diesen Voraus-
setzungen fordert die höhere Gerechtigkeit, welche
über die bürgerlichen Gesetze geht, dass der
Schuldige nicht dazu komme, das vom Gesetze
ihm angedrohte Uebel zu erleiden. Zwar kann
man sagen, dass die Begnadigungsgründe,
welche hieraus hergenonnnen werden, ein grau-
sames oder wenigstens höchst unvollkonnnenes
Gezetzbuch voraussetzen und daher wegfallen,
sobald der Staat mit einem Gezetsbuche versehen
ist, in welchem
jeihs Vcrhrcchon wmXjcde MoiUfi\'
cafhn
desselben eine verlicVtnissmässigc Strafe
linden, oder doch wenigstens die CJerichte in den
Stand gesetzt sind, indem sie sich an den gesetzlich
gegebene allgemeinen Regeln festhalten, Verbre-
^•lien" und Strafe gehörig nach einander ab zu pas-
sen. Ein Gezetzbuch dieser Art ist aber ein Ideal,
dJiss sich nie einigerniassen erreichen Ulsst."

De eerbied voor bei gezag van wetenrechts-
spraak zou maar al
te zeer verloren gaan, indien

-ocr page 50-

365

men niet door het recht van gratie de hardheid
en onbillijkheid der toepassing van de wet kon
wegnemen.

In artikel 52 der Wet op den Overgang heeft
de w^etgever eene uitzondering gemaakt op den
regel, dat eene wet geene terugwerkende kracht
heeft, maar alleen voor het toekomende werkt,
door te bepalen, dat, zoo dikwijls eene latere
strafwet zachtere straf bedreigd heeft dan de
vorige, op de misdrijven onder de oude wet
gepleegd ook geene zwaardere straf zal worden
gesteld dan de nieuwe wet geeischt heeft.
Bestond nu het recht van gratie niet, in hoevele
gevallen zou de rechter niet gedwongen zijn,
den misdadiger zwaarder te straffen dan recht-
vaardig en billijk was; hoe lang toch kan het
duren, dat er eene nieuwe wet tot stand komt,
en komt deze eindelijk tot stand, dan erkent de
wetgever toch, dat de straf, in de vorige wet be-
dreigd, te zwaar was en niet in evenredigheid
met het gepleegde onrecht, maar juist zou
dan, bij gemis aan het recht van gratie, die
onbillijkheid en onrechtvaardigheid reeds gerui-
men tijd hebben moeten bestaan, omdat de

-ocr page 51-

47

wetgever niet eensklaps epne wet maakt, maar
die wet langzamerhand, door den drang der
omstandigheden , wordt voorbereid. Men zorge
vooral toch, dat het recht, in het concreete geval,
werkelijk het recht zij, zoodat aan den wil van
het volksbewustzijn voldaan worde, en de straf
geen verkeerde indruk teweegbrenge.

Het volksbewustzyn kan zich op een gegeven
oogenblik tegen eene bepaalde straf verklaren,
hetgeen zich hier te lande bij voorbeeld heeft
voorgedaan met de doodstraf. Het eerst voor
een speciaal geval, door de Wet van 1830,
Stbl. n°. 13, afgeschaft, werd zij door de Wet
van 1854, Stbl. n°. 102, wederom in vijf geval-
len afgeschaft, en vervangen door eene tucht-
huisstraf voor den tijd van vijf lot twintig jaren.
Ook de omstandigheid, dat de poging tol een
crime niet meer zoo zwaar gestraft werd als hel
voltooide misdrijf zelf, zooals dal in den Code
Pénal het geval was, was oorzaak dat in vele
gevallen de doodstraf niet meer werd toegepast.

Toch bleven er gevallen over, waarin de
rechter nog altijd de doodstraf moest opleggen,
maar aangezien men bevreesd was, dal eene

-ocr page 52-

48

dergelijke executie een verkeerden indruk zoude
maken, daar het volksbewustzijn er zich hoe
langer hoe sterker tegen verklaarde, werd steeds
van het recht van gratie een zeer ruim gebruik
gemaakt, en van 1860 tot aan de afschaffing der
doodstraf de toepassing dier straf steeds, door
middel van dat recht, voorkomen.

Wij hebben nu een nieuw strafwetboek, het-
welk reeds zijn eerste geboortefeest heeft gevierd,
en toch nog altijd in werking moet treden; nu
moet de rechter, tengevolge der vertraging van
de invoering, nog steeds voortgaan ten crimi-
neele te veroordeelen. Uit dat nieuwe wetboek
hebben wij de onteerende straffen verbannen,
omdat deze verkeerd werken; moest nu niet
dadelijk op iedere crimineele veroordeeling gratie
volgen, om niet van staatswege langer die ver-
keerde werking in de hand te werken? Maar
laat ons nog een stap verder gaan. Het wet-
boek van 3 Maart 1881 is ingevoerd. Iloevele
tot eerlooze straf veroordeelden wachten niet op
eene hergeboorte tot nieuwe \' leden der maat-
schappij, die er niet steeds onder allerlei om-
standigheden in het leven aan herinnerd zullen

-ocr page 53-

49

worden, dat zij tot het uitvaagsel der maat-
schappij behooren! Wil de wetgever deze kwaal
niet bij eene algemeene indulgentie genezen, dan
moet noodw^endig de gratiepoort ter rehabilita-
tie ruim openstaan. En niet alleen waar het
onteerende straffen geldt, ook bij die misdrijven,
w^aarop in het nieuwe wetboek eene veel minder
langdurige vrijheidstraf is gesteld dan voorheen ,
moet de Koning van zijn prerogatief gebruik
maken, om reddende op te treden, en harmonie
te brengen in de grootste disharmonie. Een
geestelijke heeft zich bij voorbeeld voor de derde
maal schuldig gemaakt aan het bedienen der
godsdienstige plechtigheden van een huAvelijk,
zonder dat hem behoorlijk gebleken is van eene
huwelijksakte, vooraf bij den ambtenaar van den
burgerlijken stand opgemaakt, en is, op grond van
artikel 200 van den Code Pénal, tot deportatie
veroordeeld; is het gelukkig uur der invoering
van hel nieuwe nationale strafwetboek geslagen,
zal meii-,dan\', door hem het voorrechVvan arti-
kel 449 te dóen derven, geen gruwelijk onrecht
plegen?

Maar niet alleen om de gevolgen van het

-ocr page 54-

50

„lex dura sed ita scripta" te temperen, is het
recht van gratie noodzakelijk; er zijn nog vele
andere gronden, waarop het kan worden ver-
dedigd. In zeer vele gevallen kan het namelijk
voorkomen, dat de rechter de straf op het ge-
pleegde misdrijf met juistheid heeft uitgesproken,
dat de maat volkomen zuiver door hem is ge-
nomen, en dat toch, om verschillende redenen,
gratie noodzakelijk is. De strafmaat wordt door
diverse factoren bepaald. Het geval kan zich
onder anderen voordoen, dat, op grond van een
samenloop van bijzondere omstandigheden, eene
zware straf noodig is, om een zeker misdrijf te
beteugelen; een speciaal misdrijf doet zich op
een gegeven oogenblik buitengemeen frequent
voor, en is alleen te stuiten door krasse ver-
oordeelingen; is evenwel die tijd voorbij, ismen
er werkelijk door het opleggen van gestrenge;
straffen in geslaagd, een dergelijk delict te be-
teugelen , dan is het niet alleen geoorloofd, maar
de billijkheid en rechtvaardigheid vorderen dan,
dat de vroegere veroordeelingen worden gematigd.
Vooral kan zich dat voordoen bij die misdrijven,
die hun grond hebben in politieke hartstocht.

-ocr page 55-

51

in dweeperij, in opgewondenheid of onrust der
tijden, in tijden van hongersnood of gebrek.
Was het te verwonderen, dat in de jaren 184C
en 1847, ten gevolge van den nood door de aard-
appelenziekte ontstaan, menigeen zich aan het
goed van anderen vergreep ? Levert hetgeen
thans in Ierland geschiedt geen juist voorbeeld
van hetgeen wij betoogen? Is hetzelfde niet het
geval met alle militaire veroordeelingen in tijden
van oorlog\'? Is de rust teruggekeerd, hebben de
politieke woelingen opgehouden, zijn de dagen
van gebrek voorbij, bestaat er in één woord
geene reden meer om door buitengewoon strenge
maatregelen de veiligheid en rust der maat-
schappij te beschermen, dan eischt de recht-
vaardigheid en billijkheid wederom ten zeerste,
dat ook de in die bijzondere tijdsomstandigheden
veroordeelden, geheel of gedeeltelijk van de hun
opgelegde straf door den Koning worden ontheven.

Verder kunnen zich allerlei omstandigheden
voordoen , die later tot wijziging van het oordeel
leiden, maar waarop de rechter aanvankelijk, bij
hel uitspreken van zijn vonnis, geen acht heeft
geslagen of heeft kunnen slaan. De rechter

-ocr page 56-

52

behoort wel te onderzoeken, of er ook omstan-
digheden zijn, die hem nopen eene mindere straf
op te leggen, of zelfs de minste straf toe te
passen, en hij is volkomen vrij om als zoodanig
in aanmerking te nemen wat hij wil, maar al
is wederom de maat volkomen zuiver door hem
genomen, zoo kan het gebeuren, dat, opgrond
van zedelijke verbetering, voortdurend goed ge-
drag, oprecht berouw, enz. enz. na de veroor-
deeling aan den dag gelegd, de veroordeelde
geheel of gedeeltelijk van de hem opgelegde straf
behoort te worden ontheven. Op zulke gronden
wordt bij voorbeeld afslag van straf in de gevan-
genissen verleend of rehabilitatie, nadat de straf
bereids is ondergaan.

Ook heeft men het recht van gratie dikwijls
aangeprezen als een middel om, door het toezeg-
gen van straffeloosheid aan hen, die inliclitingen
verschaffen, tot ontdekking van het misdrijf, waar-
toe zij zelf hebben medegewerkt, te geraken, of
tot voorkoming van beraamde misdadige plannen.

Is eenmaal eene veroordeeling uitgesproken
bij een vonnis , dat in kracht van gewijsde is
gegaan, zoodat door geen gewoon rechterlijk

-ocr page 57-

. 53

middel daartegen meer kan Avorden opgekomen,
dan moet, ook al bespeurt men later eene fout
te hebben begaan, dat vonnis aan den veroor-
deelde AVorden ten uitvoer
gelegd. Wel kent
men, ook al is men in het doen van verzet,
in het aanteekenen van hooger beroep of cassatie
niet meer ontvankelijk, nog het buitengeAvone mid-
del van revisie in strafzaken, correspondeerende
met het request civiel in burgerlijke zaken, maar
juist, omdat de revisie eene gewichtige uitzonde-
ring Awmt op den regel: „res judicata pro
veritate habetur", en als zoodanig „strictissimae
interpretationis" is, mag men daaraan ook geene
uitbreiding geven, en haar in andere gevallen
toepassen, dan die door de wet in artikel
409
van het AV^etboek van Strafvordering AVorden opge-
noemd. Is nu een vonnis in strijd met recht en
Avet in kracht van
geAvijsde gegaan, zoo zal dus,
buiten de gevallen van gemeld artikel, de ver-
ooi\'deelde eene straf moeten ondergaan, die hij
niet verdiend heeft.

Onder anderen heeft zich het geval voorgedaan,
dat iemand, die zich had schuldig gemaakt aan
het vergrijp, voorzien bij art. 309 G. P., tol eene

-ocr page 58-

54

tuchthuisstraf voor den tijd van vijf jaren was
veroordeeld, niettegenstaande door de Wet van
29 Juni 1854, Stbl. n". 102, dit misdrijf gecor-
rectionaliseerd was. Daarop is, overeenkomstig
het advies van den Hoogen Raad, den veroor-
deelde door den Koning gratie verleend van de
hem opgelegde straf. Tengevolge van de zeer
beperkte gevallen, waarin revisie kan plaats
grijpen, is dus ook het recht van gratie onmis-
baar. Het is te wenschen dat, bij eene herziening
van het Wetboek van Strafvordering, daarop acht
zal worden geslagen.

Zoolang het nieuwe strafwetboek nog niet in
werking treedt, is het recht van gratie ook nood-
zakelijk voor het geval, dat iemand, door den buiten-
landschen rechter veroordeeld zijnde, in Nederland
teruggekeerd, wederom voor hetzelfde vergrijp
terecht moet staan. De regel „non bis in idem"
vindt thans zijne uitdrukking in de artikelen 10
en 218 van het Wetboek van Strafvordering.

Geldt het een gewijsde van den Nederlandschen
rechter, waar alleen nog maar het buitengewone
middel van revisie tegen openstaat, dan geldt
de regel onbepaald, zoo ook wanneer het een

-ocr page 59-

00

gewijsde geldt van den rechter in de koloniën of
bezittingen van het Rijk in andere Averelddeelen,
maar is het gewijsde afkomstig van eenen vreemden
rechter, dan is, naar de bepaling van artikel 10
van het Wetboek van Strafvordering, de vervolging
of veroordeeling tegen den beklaagde uilgesloten,
wanneer hij bij een vonnis door den buitenland-
schen rechter is vrijgesproken of veroordeeld en
gestraft geworden.

Alleen waar het de misdrijven van art. 1)
Strafvordering geldt, wordt er dus hier te lande
kracht gehecht aan eene res judicata van den
buitenlandschen rechter, en dan nog met die be-
perking, dat geen ontslag van rechtsvervolging
of gratie, door den buitenlandschen Souverein
verleend, in aanmerking komt.

In alle andere gevallen komt eene res judicata
van eenen vreemden rechter afkomstig, niet in
aanmerking, zoodat hier te lande, zelfs bij ver-
oordeeling door den buitenlandschen rechter, de
delinquent andermaal aan de Nederlandsche
justitie rekenschap van zijn vergrijp verschuldigd
is. In die gevallen is het dus allernoodzakelijkst,
dat de Koning, door het recht van gratie toe te

-ocr page 60-

56

passen, eventueele onbillijkheden uit den weg
kan ruimen.

In het nieuwe strafw^etboek is in artikel 68 be-
paald , dat, wanneer een gewijsde van eenen
anderen rechter afkomstig is, dan van den Neder-
landschen of van den rechter in de koloniën en
bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen,
tegen denzelfden persoon, Avegens hetzelfde feit,
geene vervolging zal plaats hebben, ingeval van
vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging, of
veroordeeling, gevolgd door geheele uitvoering,
gratie of verjaring der straf, en heeft dus de
regel „non bis in idem" daar eene algemeene
erkenning gevonden.

Ook is het stelsel van verzachtende omstandig-
heden , zooals dit gedeeltelijk door den Code Pénal
en gedeeltelijk door speciale wetten geregeld was,
niet meer in het nieuwe wetboek opgenomen. Is
dit met het oog op de tegenw^oordige strafwet
noodzakelijk, omdat de strafminima veel te hoog
zijn gesteld, aangezien men geene rekening heeft
gehouden met de eindelooze verscheidenheid van
omstandigheden, waaronder een misdrijf gepleegd
kan worden, de nieuwe wetgeving heeft daaraan

-ocr page 61-

57

geene behoefte meer, daar den rechter veel meer
latitude is gelaten, en de minima zoo laag moge-
lijk zijn gesteld, waardoor hij in staat is gesteld
ook beneden het minimum te gaan, dat thans nog
moet worden opgelegd, ook al past de rechter
naar de tegenw^oordige w^et alle mogelijke ver-
zachtende omstandigheden toe.

Ook kent het nieuwe wetboek de voorwaar-
delijke invrijheidstelling, die daarop berust, dat
men den overgang van de gevangenis tot de
volle vrijheid zoo gemakkelijk mogelijk maakt.
Ook daardoor kan de veroordeelde, "wanneer hij
zich goed gedragen heeft, eenigermate van de
zwaarte van de hem opgelegde straf worden
ontheven.

Men heeft beweerd, dat dit stelsel inbreuk
maakte op de uitsluitende bevoegdheid van den
rechter, om den duur der straf te bepalen, en
ook tekort doet aan het Souvereine recht van
gratie. Maar de rechter blijft volkomen vrij, om
den duur der vrijheidsstraf te bepalen; het geldt
hier slechts de wijze, waarop onder zekere om-
standigheden die straf gedeeltelijk zal worden
ondergaan, en naar onze meening wordt daardoor

-ocr page 62-

58

ook het recht van gratie in geenerlei opzicht beperkt.

Immers, door gratie wordt de nog niet onder-
gane straf kwijtgescholden, en de Koning heeft
dezelfde bevoegdheid ten aanzien van den ver-
oordeelde, die voorwaardelijk ontslagen is. Wel
bestaat er tusschen het recht van gratie en de
voorwaardelijke invrijheidstelling eenige over-
eenkomst, in zoover namelijk de straf voor den
veroordeelde door beide verzacht wordt. Maar
er zijn toch ook vele verschilpunten.

Wordt toch het recht van gratie door den Koning
uitgeoefend na advies van den rechter, het besluit
van voorwaardelijke invrijheidstelling wordt geno-
men door het Hoofd van het Departement van Justi-
tie, op voorstel van het bestuur der gevangenis. Is
het recht van gratie onherroepelijk, zoodat daarop
nooit meer kan worden teruggekomen, het besluit
van voorwaardelijke invrijheidstelling kan, wan-
neer de voorwaardelijk in vrijheid gestelde zich
slecht gedraagt of in strijd handelt met de in
zijnen verlofpas uitgedrukte voorwaarden, ten allen
tijde worden herroepen; en eindelijk heeft de
Koning het recht onmiddellijk, nog vóór het ingaan
van den straftijd, gratie te verleenen, terwijl de

-ocr page 63-

59

tot gevangenisstraf veroordeelde eerst voorwaar-
delijk in vrijheid kan worden gesteld, wanneer hij
drie vierden van zijn straftijd en tevens ten minste
drie jaren in de gevangenis heeft doorgebracht.

Niettegenstaande de hierboven gemelde en
andere verbeteringen, in het nieuwe strafwetboek
opgenomen, blijft het bestaan van het recht van
gratie echter noodzakelijk.

Het recht van gratie vindt zijn grond in het
algemeen belang, behoort dus thuis op het gebied
van het publiek recht, en daaruit volgt, dat de regel
„beneficium nemini obtruditur" hier zijne toe-
passing niet kan vinden. Aan den eenen kant
dus heeft de veroordeelde nimmer een recht om
gratie te vorderen, aan de andere zijde kan
hij, de hem door den Koning verleende gratie,
niet weigeren. AVij kunnen ons dan ook niet
vereenigen met het gevoelen, dat voorgestaan
wordt door Mv. A.
1)k Pinto

Volgens dezen schrijver kan de Koning zijne
genade wel aanbieden aan een deliiKpient, ook
zonder dat deze er om gevraagd heeft, maar

\') Thcinis, dcci I pag. 130..

-ocr page 64-

60

kan hij daarentegen niet genoodzaakt worden
tegen zijnen wil die gunst aan te nemen.

De grond, die voor de bewering wordt aan-
gevoerd, is deze, dat de veroordeelde als het w^are
een verkregen recht heeft om de straf, die hem
door de wet is opgelegd, te ondergaan en dat
hij alleen dan ook te beoordeelen heeft, of de
straf, die daarvoor in de plaats wordt gesteld,
lichter of zwaarder is.

Maar de grond, waarom gratie wordt verleend,
is niet een gunst aan den veroordeelde bewezen,
zooals wij boven hebben aangetoond, maar wel
de omstandigheid, dat in elk concreet geval de
straf in evenredigheid moet staan met het mis-
drijf; zoodat tenuitvoerlegging van het vonnis
geene meerdere nadeelige gevolgen voor de
maatschappij zou na zich sleepen, dan de geheele
of gedeeltelijke opheffing der straf.

Geldt het intusschen een vonnis bij verstek ge-
wezen of in het algemeen een vonnis, dat nog niet
in kracht van gewijsde is gegaan, dan kan de
gratie, die hem door den Koning mocht worden
verleend, geweigerd worden, daar het nu nog
niet eens vaststaat welke straf door den rechter

-ocr page 65-

61

definitief op liet misdrijf gesteld zal worden; de
kans voor den veroordeelde blijft dan nog be-
staan, dat hij zal worden vrijgesproken of hem
w^ellicht eene lichtere straf zal worden opgelegd,
dan hij, ook al werd hem door middel van
gratie gedeeltelijke ontheffing verleend, zoude
moeten ondergaan

„De Koning heeft het recht van gratie van

\') Een interessant geval hiervan deed zich voor in liet bekend
procos van don Graaf
De Montalemdert, waaraan wij don
volgenden brief ontleencn:

Paris, 2 Décembre 1858.

^Monsieur Ie lïédacteur!

,Lc Moniteur do ce matin contient, dans sa partie non-
officielle, une nonvollo (pie j\'apprends en lo lisant.

Il s\'exprime ainsi:

,S. M. l\'Eniporcnr, à roccasion du 2 Dcccnihro, a fait grAce
il
M. lo comte De Montalemiieht do la peine prononcée contre lui".

„Condamné le 2i Novembre, j\'ai interjeté appel do la sen-
tence prononcée contre moi.

,Aucun pouvoir eu France n\'a eu jusqu\'il présent, le droit
do faire remise d\'une peine qui n\'est pas délinitivo.

,Je suis dc ceux qui croient encore au droit et qui n\'ac-
ceptent pas de grilce.

,Jc vous prie et, au besoin, vous requiers do vouloir bien
insérer cette lettre dans votre i)rochain numéro.

,Agréez, etc.

,(Signé) Ch. De Montalemdeut".

Zie Procès de M. le Comte De Montalemiieut au sujet dc
son écrit intitulé: Un débat sur l\'Inde iiu Piulement anglais,
publié dans le Correspondant. Druxellcs, A. Decq 1855),
pag. 118.

-ocr page 66-

62

straffen bij rechterlijk vonnis opgelegd". Daaruit
volgt, dat de Koning ook alleen daarvan gratie
kan verleenen en niet van disciplinaire straffen,
die geheel onderscheiden zijn van straffen,
door rechterlijk vonnis opgelegd, die in naam
des Konings worden uitgesproken.

Volgens de bepaling van art. 66 G. P. kan
een beschuldigde, wanneer hij beneden de zes-
tien jaar oud is, en op grond van niet-toe-
rekenbaarheid is vrijgesproken, naar gelang van
omstandigheden in een verbeterhuis worden
opgevoed, gedurende zoovele jaren als het vonnis
bepalen zal. Nu zou de vraag kunnen rijzen, of
de Koning ook hier het recht had gratie te verlee-
nen , door geheele opheffing daarvan te verleenen
of door den tijd van dat verblijf te verkorten?
Wij meenen die vraag in ontkennenden zin te
moeten beantwoorden, daar het plaatsen op rech-
terlijk bevel in een opvoedingsgesticht geene stral"
is, hoewel het onbillijk schijnt, .dat aan iemand,
die volkomen toerekenbaar was bij het plegen
van zijne misdaad, gratie kan worden verleend, en
dit niet het geval is met iemand , die zonder
oordeel des onderscheids heeft gehandeld. .

-ocr page 67-

63

„La grâce n\'abolit pas le crime, elle ne
détruit point la condamnation", zooals wij zagen,
en hieruit volgt, dat als iemand, wien gratie
verleend is, zich overeenkomstig de bepalingen
van artikel 11 van de Wet van 29 Juni 1854
Stbl. n". 102, en artikel 483 van den Code Pénal
wederom aan een misdrijf schuldig maakt, hij
recidivist is. Al wordt de straf opgeheven, het
feit der veroordeeling blijft bestaan en dienten-
gevolge worden daardoor ook de rechten, welke
door de w^t aan derden worden toegekend, als
gevolgen van een onteerend vonnis, niet opgehe-
ven. Het is toch volstrekt niet noodzakelijk,
wanneer men bij voorbeeld echtscheiding vraagt,
dat de onteerende straf, waartoe een der echt-
genooten veroordeeld is, werkelijk door hem of
.haar ondergaan zij.

Evenmin kan het recht van gratie de privaat-
rechtelijke gevolgen ophelTen, die de wet aan
eene onteerende straf verbonden heeft.

Over het recht van gratie in ons positief
recht wordt, zooals wij gezien hebben, gehan-
deld in art. (>6 der Grondwet.

AVanneer het veroordeelingen betreft tot drie

-ocr page 68-

64

jaren gevangenisstraf en daar beneden, en tot
geldboete hetzij te zamen, hetzij afzonderlijk,
dan moet door den Koning advies worden ge-
vraagd aan den rechter, die het vonnis heeft
gewezen; in alle overige zaken aan den Hoogen
Raad.

In de Grondwetten van 1814, \'15 en \'40 moest
de Souvereine Vorst zich
altijd om advies wenden
tot den Hoogen Raad. In 1848 heeft men er
zich dus toe bepaald, alleen waar het meer
ernstige misdrijven geldt, het advies van den
Hoogen Raad verplichtend te stellen.

Men zou de vraag kunnen doen, of het niet
wenschelijker ware geweest, altijd het advies te
hooren van den rechter, die het vonnis heelt
uitgesproken, omdat deze toch alleen met kennis
.van zaken over de wenschelijkheid van gratie,
kan oordeelen, en de Hooge Raad zich toch ook
weder tot dat college zal moeten w^enden. De
nadere regeling van het recht van gratie behoort
tot het formeele recht, hetgeen ook de reden
is, dat wij daaromtrent niets aantreffen in het
nieuwe strafwetboek. Die nadere regeling is ver-
vat in de artt. 867, 369, 370 en 371 van het

-ocr page 69-

()5

Wetboek van Strafvordering en in het Koninklijk
Besluit van den 21®"=" October 185G, Stbl. n°. 95.

Geldt het eene lijf- of onteerende straf, dan
kent de wet aan den veroordeelde nog een ter-
mijn van acht dagen toe, waarin de tenuitvoer-
legging van het arrest moet geschorst blijven,
en geldt het eene correctioneele of politiestraf,
dan wordt de tenuitvoerlegging van het vonnis
slechts gedurende dien termijn geschorst, wan-
neer dat verlangen uitdrukkelijk door den ver-
oordeelde wordt te kennen gegeven. Die schor-
sing staat in nauw verband met het recht, om
aan den Koning een verzoek om gratie in te
dienen. AVerd toch dadelijk tot de uitvoering
van het ari\'est of vonnis overgegaan, dan zou
het recht van gratie, door de Grondwet aan
den Koning toegekend, in vele gevallen illusoir
worden gemaakt. Het zou kunnen gebeuren, dat
de straf reeds voltrokken zou zijn, vóór dat de
Koning gratie zou hebben kunnen verleenen, of
dal reeds een deel der opgelegde straf zou zijn
ondergaan, terwijl de Koning geheele ophefüng
van straf had willen verleenen. Insgelijks blijft
om dezelfde reden de lemntvoerlegging geschorst.

-ocr page 70-

G6

wanneer de Koning over een verzoek om gratie
raadpleegt. De verzoeken om gratie moeten, door
tusschenkomst van den Minister van Justitie, ter
kennis gebracht worden van den rechter, die,
overeenkomstig artikel 66 der Grondwet, den
Koning van advies moet dienen, die het wederom
in handen stelt van het Openbaar Ministerie,
dat daarover verslag moet uitbrengen. De ambte-
naren van het Openbaar Ministerie, in wier
handen verzoeken om gratie ter üne van verslag
zijn gesteld, moeten, onverminderd hetgeen in
het Wetboek van Strafvordering is vervat, ter-
stond de noodige maatregelen nemen om te
zorgen, dat, zoolang de Koning over het ver-
zoek om gratie raadpleegt, de tenuitvoerlegging
van het arrest of vonnis geschorst blijve. Ver-
volgens wordt door liet Openbaar Ministerie bij
het rechterlijk (\',ollege verslag uitgebracht en
daarna wordt het advies van den rechter, be-
nevens het verslag van het Openbaar Ministerie,
aan den Minister van Justitie toegezonden, die
het, vergezeld van zijn rapport, weder in handen
stelt van den Koning.

Krachtens de artt. 14 en IT) van het gemeld

-ocr page 71-

()7

Koninklijk Besluit van 1856, kan in bijzondere
omstandigheden, ook na advies van den rechter,
bovendien door den Koning een Raad van gratie
worden belegd, waarin behalve den Minister van
Justitie, den President of Vice-President van
den Hoogen Raad, den Procureur-Generaal,
benevens drie of meer leden van dat college,
ook zitting kunnen nemen andere, door den
Koning aan te wijzen personen, wier voorlich-
ting in bijzondere gevallen van gewicht geacht
kan worden.

Wordt op een verzoek om gratie afwijzend
door den Koning beschikt, dan wordt hiervan
door den Minister van Justitie aan den betrok-
ken ambtenaar van het Openbaar Ministerie
kennis gegeven, die daarvan mededeeling doet
aan den belanghebbende, en wordt de schorsing
der tenuitvoerlegging, die krachtens artikel 360
Wetboek van Strafvordering van rechtswege i^laats
heeft, terstond opgeheven.

Natuurlijk heeft de veroordeelde, na de afwij-
zing van een eerste verzoek, het recht om een
tweede verzoek in te dienen; op dezelfde gron-
den zal de tenuitvoerlegging geschorst worden,

-ocr page 72-

68

indien de Koning over dit tweede verzoek oor-
deelt , maar de tenuitvoerlegging kan onmiddellijk
plaats hebben nadat het eerste verzoek van de
hand is gewezen , en het zal dus wenschelijk
zijn, onmiddellijk na die afwijzing tot de uit-
voering van het vonnis over te gaan.

-ocr page 73-

TELLINGEN.

-ocr page 74-

... -.Si*-- ,

fl. —

-.4V.

A •

, ii\'-y.\'

-ocr page 75-

STELLINGEN.

Eüiie liaiideliiig door coiio getrouwde vrouw,
zonder l)ijstand vun haren man verricht, wordt
door latere bekrachtiging van den man volko-
men geldig.

11.

De Nederlandsche vrouw, met een Neder-
lander gehuwd, behoutll het Nederlanderschai),
al wordt haar man vreemdeling.

-ocr page 76-

7S2

III.

De schuldeischer, die een verzoek tot failliet-
verklaring doet, hetwelk op het verzet of het
hooger beroep van den schuldenaar wordt afge-
wezen, valt in de termen van art. 1401 B. W.

IV.

De „laatste ziekte" in art. 1195 n°. 3 B. W.
is die, waaraan de schuldenaar is overleden.

V.

Art. 959 B. W. is toepasselijk op de giften
van de geheele of gedeeltelijke nalatenscha})
door de aanstaande echlgenooten aan elkander
of door een derde aan een der aanstaande
echlgenooten gemaakt.

-ocr page 77-

73

VI.

Dc voogd, die zijn pupil in een gesliclit, van
weldadigheid doet opnemen, verliest daardoor
zijne hoedanigheid van voogd.

VII.

De vraag, ol\' een koopman door eene enkele
schuld niet te betalen, kan woorden failliet
verklaard, moet naar de omstandigheden be-
slist worden.

VIII.

De daad van den verzekerde is eene daad
van koophandel.

-ocr page 78-

74

IX.

De gefailleerde, wiens aangeboden accoord
door de wettige meerderheid der schuldeischers
is verworpen, is niet bevoegd een tweede accoord
aan te bieden.

X.

Indien iemand, die zijn leven heeft laten ver-
zekeren, krankzinnig geworden, zich van het
leven berooft, vervalt de levensverzekering niet.

XI.

In het exploit van dagvaarding zal de eischer
ook woonplaats moeten kiezen, al woont hij in

m

de gemeente waar de rechter zitting houdt.

-ocr page 79-

7 b

XII.

„Ten dage dienende" beteekent in art. 135
al. 3 W.
V. Rv. den dag der eerste terecht-
zitting.

XII1.

Brandstichting van eigen goed valt niet onder
arl. 434 C. P.

XIV.

Aan de uitdrukking „nacht" in C. P. voor-
komende, geeft de II. R. ten onrechte den zin
van tijdsverloop lusschen zonsondergang en
zonsopgang.

-ocr page 80-

76

XV.

Art. 357 C, P. is niet vervallen door art. 22
AV.
V. Sv.

XVI.

Art. 59 G. P. laat toe medeplichtigen te straf-
fen, terwijl de hoofddader straffeloos blijft.

XVII.

• Rehabilitatie kan door den Koning verleend
worden.

XVIII.

Wenschelijk ware het, reeds bij de voor-
loopige informatie en instructie den eed af te

nemen.
*

-ocr page 81-

77

XIX.

De verleende gratie kan niet door den ver-
oordeelde geweigerd woorden.

XX.

Voor de bepaling, dat er gedurende een
Regentschap geene verandering in de Grond-
wet mag gemaakt worden, is geene afdoende
reden.

XXI.

Provinciale Stalen en Gemeentebesturen heb-
ben een onbeperkt recht van petitie.

-ocr page 82-

78

XXII.

i

Een minister, geen lid der Kamer zijnde,
heeft niet de vrijheid van .spreken , bedoeld bij
art. 92 Grondwet.

i

-ocr page 83-

J)

r) .■

v.-il"?^-;^«

? ■ •

t

ff ■

« *

. * ■■

«

-.4
<1

-

!

i

1

-ocr page 84-

........

■ \' ■ »
■ ■ ■ M«

S\'A

4

idi

Ir

■ :

# . ■ •

4

m

■ * »

> ■

f

\' »

> 4 ■

■ *

■m ■ ^ \'

• »

-ocr page 85-

■ \' ->. • ■
•i.^y
 ..-.r..... .

%

sv^;

-ocr page 86-

i
v

\\

\\

■ •

■ >■ \'■) ■

VVS À

SiSwJ.-

■\'"ij t

. y

-ocr page 87-

.................... ,

il--

r-

u
t\'

, .f-

\'m:

\'......" - ■ ;

-ocr page 88-

ül