1
J. F. INGEN HOUSZ.
BESCHOUWINGEN
OVKK
-ocr page 2-■■•"V:;;,- ■•■Vi:-.
■i
■ -
« •
BESCHOUWINGEN
OVER
ONTEERENDE STRAFFEN
-ocr page 6-Stoomdruk van J. van Hoekhovkn te Utheciit.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
-ocr page 7-OVKR
ter verkrijging van den graad
van
iaetsi\' la d© ieiktswitenseliap;
aan de rijks-universiteit te utrecht.
NA MACHTIGING VAN DKN lUCGTOH MAGNIFICUS
Hoogleeraar in do Faculteit der Geneeskunde,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,
op voordracht der
RECHTSGELEERDE FACULTEIT
TE VERDEDIGEN
OJ) DINSDAG (Icii 14\'«"" FEHKUAlü 1882, des naiuiddags ten .\'{ ure,
door
JOHANNES FRANCTSCUS INGEN KOUSZ,
fccboron tc nitEDA. " "
XI TR KOUT,
.T. VAN BOEKHOVEN.
18S2.
■ ■ I\' ■ .4
! ;
■y\' •
w
AAN MUNE OUDERS.
-ocr page 10-t«.
■ólC, ;
h
Bij het verlaten van de Akademie breng ik aan allen,
lüier vriendschap en ivelniillctidheid ik in mijn studenten-
tijd mocht genieten, mijn hartelijken afscheidsgroet.
Ecft lüoordvan dank zij tot Ugericht, H.H. Hoogleeraren
der rechtsgeleerde Faculteit, voor al hetgeen Gij tot mijne
opleiding hebt bijgedragen.
De bereidwilligheid, geachte Hoogleeraar Pols, waar-
mede Gij mij als Promotor hebt willen ter zijde staan, zal
steeds den indruk bij mij levendig houden mijner bijzondere
erkentelijkheid.
T-tmiii-iiiirrr-^n
■
-ocr page 13-ni7..
HOOFDSTUK I. Romeinsch Recht........3
HOOFDSTUK II. Oud Duitsch Recht.........13
HOOFDSTUK III. Fransch Recht..........20
HOOFDSTUK IV. Het thans geldend Recht......32
HOOFDSTUK V. Het nieuwe Strafwetboek...... • • 49
STELLINGEN..................69
-ocr page 14-Ons nieuw strafstelsel onderscheidt zich in menig opzicht
allergunstigst van het vroeger bij ons geldende. Reeds bij
de vergelijking van de eerste titels van het algemeene deel
springt het in het oog, hoe in het nieuwe stelsel geheel en
al gebroken is met het oude in betrekking tot de onteerende
gevolgen der straf.
V De lijfstraffen met eerloosheid verknocht en de blootelijk
onteerende straffen in de C. P. genoemd „peines afïiictives
et infamantes ou seulement infamantes" zijn uit ons nieuw
strafwetboek verdwenen en laten wij hopen voor altijd.
De wetgever ging van het humane begrip uit, dat den
misdadiger die geboet heeft, de terugkeer in het maatschap-
pelijk leven niet bemoeielijkt, om niet te zeggen niet
onmogelijk gemaakt moet worden, door hem zedelijk te
brandmerken als een eerlooze, op wien nog steeds de oneer
drukt die de wet zelve aan de straf vastknoopt. Niet aan
de wet, maar aan de omgeving waarin de misdadiger
verkeert, wordt het overgelaten het zedelijk gehalte te
waardeeren van eene strafbare handeling, even als van iedere
andere daad, die niet onder \'t bereik der justitie valt. En
/\\ dit is een zeer juist standpunt.
In de volgende regelen hoop ik dit leerstuk wat meer
van nabij te bezien, voornamelijk in verband tot de ontzegging
van rechten, eene straf die de bezwaren van hen, die de
onteerende straffen nog willen behouden, grootendeels zal
verminderen, misschien wel geheel opheffen.
HOOFDSTUK I.
In bijna alle tijden, in alle strafstelsels treft men onteerende
straffen aan. In \'t Rom. en in het Germaansch recht vinden
wij reeds straffen, die evenals de peines infamantes gewich-
tige gevolgen hadden op de rechtsbevoegdheid van den
misdadiger. Moeilijk echter knnnen wij in deze beide oude
rechten een afgerond geheel van dit leerstuk vinden en het
weinige bekende dat op ons onderwerp betrekking heeft is
dan ook niet voldoende om ons een helder denkbeeld van
dat instituut te kunnen vormen.
Eigenlijk gezegde onteerende straffen waren er in \'t R. R.
niet; want men onderging geene infamia om de straf die
men had ondergaan, maar wel om de wijze van veroor-
deeling die tot de straf geleid had.
Zoo werd men infaam door de veroordeeling in een publicum
judicium, \') en later onder de keizers door eene veroordeeling
in het geding der extraordinariae cognitiones, voor die
misdrijven, die vroeger met de straffen van de judicia publica
gevonnist werden.
In de Digesten vinden wij eenen titel met het opschrift
„de bis qui notantur infamia", welke titel aanvangt met de
woorden van den praetor. In dit edict vinden wij vele voor-
beelden van handelingen die infamie na zich slepen, \'t zij
\') Zie Mr. J. dc Louter, I\'rocfschrift blz. la.
-ocr page 16-4
direct door het plegen van het feit, \'t zij indirect door de
gerechterlijke veroordeeling.
Wij lezen aldaar: Infamia notatur:
1°, Qui ab excercitu „ignominiae causa" ab imperatore
dimissus erit. — Hoc ideo adjectum est quoniam multa sunt
genera missionum: est honesta,.... est causaria .... est
ignominiosa. Ignominiosa autem missio totiens est, quotiens
is qui mittat, addit nominatim, ignominiae causa se mittere:
semper enim debet addere cur miles mittatur. Sed et si
eum exauctoraverit, id est, insignia militaria detraxerit, inter
infames efficit, licet non addidisset ignominiae causa se eum
exauctorasse. Est et quartum genus missionis , si quis evitan-
dorum munerum causa, militiam subiisset. Haec autem missio
existimationem non laedit, ut est saepissime rescriptum.
Allereerst vermeldt de praetor dat hij die om eene schan-
delijke beweegreden uit den dienst was weggejaagd, tot de
infames zou behooren. In ons hedendaagsch militair straf-
recht troffen wij eenige jaren geleden eene dergelijke instel-
ling aan. Ook toen kon een soldaat om zijn slecht gedrag
uit \'s lands dienst weggejaagd worden, waarmee dan ver-
schillende gevolgen voor den misdadiger gepaard gingen.
Volledigheidshalve deelt ons Ulpianus mede dat er 4
soorten van ontslag zijn: honesta missio, wat wij zouden
noemen eervol ontslag; causaria, ontslag wegens ziekte of
verwonding; het aangehaalde ignominiae causa en^het ont-
slag dat iemand kreeg als hij om andere ambten te ver-
mijden, zich in den krijgsdienst begeven had; dit ontslag
liet den goeden naam onaangetast.
2". Qui artis ludicrae, pronunciandive causa in scenam
\') 1. I D. de his qui not.antur (III, 2).
\') 1. 2 § 2 D. ibid.
\') nl. in \'t Crim Wb. voor liet krijgsvolk te lande, vóór dc wet van 14 Nov. 1879
(.Sb. n". (91).
prodierit. Tooneelspelers waren dus om hun beroep infaam.
In onzen tijd is het er anders meê gesteld: tooneelspelers
van welk gehalte ook kunnen gelijke rechten genieten als
hunne medeburgers. Ulpianus legt ons uit wat onder scena
verstaan moet worden \'). Wij zien daaruit dat b.v. athleten
niet door Infamie getroffen werden: „Virtutis enim gratia
hoc facere." Evenmin zij die bij „certamina sacra" hunne
diensten verrichtten.
3°. Qui lenocinium fecerit. — Lenocinium facit, qui quaes-
tuaria mancipia habuerit, sed et qui in liberis hunc quaes-
tium exercet, in eadem causa est \'•\'). En of hij zijne hoofd-
bezigheid daarvan maakt, öf dat hij eigenlijk van beroep
kroeghouder is of eene badinrichting heeft of op welke wijze
ook lenocinium met een ander bedrijf vereenigt, zijn toestand
zal er niet te beter om zijn: lenocinii poena tenebitur -)
4°. Qui in judicio publico calumniae praevaricationisve
causa, quid fecisse judicatus erit.
Oorspronkelijk werd men slechts infaam om deze 2 opge-
noemde redenen bij veroordeeling in een judicium publicum;
later werd dit uitgebreid tot iedere veroordeeling in een
judicium publicum •"\').
5". Qui furti, vi bonorum raptorum, injuriarum, de dolo
malo et fraude suo nomine damnatus pactusve erit. — Ook
hij dus die eene veroordeeling zocht te ontkomen door een
of ander beding ten voordeele van den beleedigde, bestolene
of bedrogene, werd infaam: quoniam intelligitur confiteri
crimen, qui paciscitur
Nu volgen er in \'t edict eenige voorbeelden van infamie
\')1. 2 § 4 ibid.
\') 1. 4 § 3 D. dc his qui not 3,2.
\') 1. 7 Dig. dc publ. jud. 48.1.
») 1. 5 1). dc his que not., 3,3.
door schending- van \'t privaatrecht. Immers met infamie
wordt gebrandmerkt:
6°, Qui pro socio, tutelae, mandati, depositi, suo nomine,
non contraria judicio damnatus erit.
De vennoot, de voogd, de lasthebber, de bewaarnemer,
zij allen worden infames, wanneer tegen hen met de actio
directa een vonnis wordt verkregen.
Het schenden der verplichtingen aan bovengenoemde rechts-
betrekkingen verbonden, doet ook nog in onze dagen al zeer
spoedig iemand in de algemeene achting dalen en eene ver-
oordeeling te dier zake is in de oogen des volks zeer zeker
meestal onteerend,
7Qui eam, quae in potestate eius esset, genere mor-
tuo, cum eum mortuum esse sciret, intra id tempus, quo
elugere virum moris est, antequam virum elugeret in matri-
monium collocaverit; eamve sciens quis uxorem duxerit non
jussu eius in cuius potestate; et qui eum quem, in potestate
haberet, eam de qua supra comprehensum est, uxorem
ducere passus fuerit.
Dit is eene bepaling die in onze hedendaagsche toestan-
den ook slechts in de publieke opinie terug te vinden is.
Immers zullen ook nu nog deze personen zich meestal de
verachting hunner betrekkingen op den hals halen door het
niet acht nemen van den noodigen eerbied voor den afge-
storvene of voor de ouders,
8", Ten laatste wordt de bigamie, ja zelfs de gelijktijdige
verloving met twee personen met infamie bedreigd:
Qui suo nomine, non jussu eius in cuius potestate esset,
eiusve nomine quem quamve in potestate haberet, bina spon-
salia, binasve nuptias in codem tempore constitutas habuerit \').
Als wij het aangehaalde edict in zijn geheel beschouwen,
\') 1, I D. dc his qui not. 3,2,
-ocr page 19-dan vinden wij er voorbeelden van infamia immediata en
van infama mediata. De laatste rubriek is voor ons de
belangrijkste, omdat in ons recht alleen infamia mediata
bekend is. Overigens ging vooral in de latere tijden de
beteekenis van de infamie immediata meer en meer verloren,
daar de keizers inzonderheid Justinianus vele hervormingen
op dit gebied invoerden. De infamia mediata nu of infamie
uitgesproken na rechterlijke tusschenkomst, is te vinden
onder no®, 4, 5 , 6 en 7. De overige gevallen zijn voorbeelden
van infamia immediata,
In den Codex vinden wij in Boek II Tit. XII onder het
opschrift: „Ex quibus causis infamia irrogatur" 22 constituties
bijeengebracht, die meest gevallen behandelen die de Dig.
ons reeds leerden kennen,
. De eerste constitutie „infamiae detrimentum minime tibi
„affertur ob id solum, quod in carcerem conjectus es, vel
„vincula tibi jussu legitimi judicis injecta sunt" drukt met
andere woorden hetzelfde principe uit, dat wij vinden in
1, 22 D, de his qui not, 3,2: „Ictus fustium infamiam non
importât, sed causa propter quam id pati meruit, si ea fuit
quae infamiam damnato irrogat,"
Uit deze plaatsen zien wij duidelijk dat in het R. R. de
straffen zei ven niet onteerdcn, maar het misdrijf; welke
grondstelling bij ons luidt : Le crime fait de la honte et
non pas l\'échafaud,
In den boven aangehaalden titel van den codex worden
ook speciale gevallen behandeld, en controverse kwestiën
opgelost.
Hij b.v. die wegens bedrog veroordeeld is, wordt, zooals
wij uit het praet. edict zagen, infaam. Wij lezen nu hier:
lex 2 Cod, ex quibus causis 2,12, dat hij die meer van zijn
debiteurs invordert, dan verschuldigd is en deswege in
duplum veroordeeld is, niet gerekend wordt het onteerende
vonnis, wegens furtum, vi bonorum raptorum of peculatus
ondergaan te hebben.
In deze twee titels in D. en C. vinden Avij dus al zeer
veel dat op ons onderwerp betrekking heeft. Om echter
dit instituut van af de vroegste tijden tot op Justinianus tijd
geschiedkundig te ontwikkelen, is eene taak die niet tot de
gemakkelijkste hoort, daargelaten nog dat de wetenschap
er van, hoe belangrijk ook, hier kan gemist worden.
Liever Avillen wij opsporen welke de invloed der infamia
was op de rechtsbevoegdheid van hem, die ze onderging.
De volkomene rechtsbevoegdheid van een Romeinsch
burger, werd existimatio genoemd. Callistratüs 1 5 § i D.
de extr. cogn. (50.13) definieert de existimatio aldus: Est
dignitatis illaesae status, legibus ac moribus comprobatus,
qui ex delicto nostro auctoritate legum aut minuitur aut
consumitur" Door misdrijven dus, werd de existimatio ver-
minderd of geheel opgeheven.
Consumitur vero, quotiens magna capitis minutio intervenit
1. 5 § 3 ibid. Maar ook bij de media capitis deminutio ging
de existimatio verloren.
Bij de minima capitis deminutio, is van consumptio of
minutio existimationis geen sprake, omdat deze cap. dem.
nooit \'t gevolg was van eenig misdrijf. Bij de maxima en
media capitis dem. nu ging de civitas geheel te niet cn
■Cvas er dus van civiele rechtsbevoegdheid geen sprake meer.
Aan iemand, die zijn burgerrecht behouden heeft, maar die
wegens een of ander misdrijf eenige voorrechten verloren
heeft, die dat burgerrecht verschaft, moeten wij dus bij de
minutio existimationis denken.
§ 2 ibid, vermeldt ons, wanneer de existimatio aangetast
wordt: Alinuitur existimatio quotiens manente libertate circa
stat um dignitatis poena plectimur; sicuti cum relegatur quis,
vel cum ordine movetur, vel cum prohibetur honoribus
publicis fungi, vel eum plebejus fustibus caeditur, vel in
opus plublicum datur, vel eum in eam causam quis incidit,
quae edicto perpetuo infamiae causa enumeratur.
Wij zien dus dat de minutio existimationis van verschillende
oorzaken het gevolg kon zijn; welke zich echter grootendeels
laten samenvatten in het begrip der infamia, dat zich ook
historisch gevormd, maar onder Justinianus veel van de oude
belangrijkheid en duidelijkheid verloren had
De invloed van de infamia op iemands rechtstoestand,
was onder de republiek van meer beteekenis dan onder
de keizers.
Immers tijdens de républiek, was de strekking der civitas
veel gewichtiger dan later, toen het getal der Rom. burgers
vergroot werd en het burgerrecht niet alleen aan in de
provinciën wonende, maar zelfs aan bevriende bondgenooten
verleend werd.
Naar \'t schijnt, was de inwerking het grootst op de politieke
rechten, althans wij lezen 1. i D. ad legeni Jul. de vi pr. (48.7)
dat de persoon wegens \'t schenden der lex Julia de vi privata
veroordeeld, carebit videlicet omni honore „quasi infamis";
nadat reeds bij wijze van voorbeeld aangehaald is, dcit er
voor gezorgd wordt, dat hij noch senator, noch decurio
worde, noch eenig eereambt waarneme, noch in eenige
orde zitting neme.
Alarcianus die ons dit mededeelt, zegt echter lex 8 D. de
interd. et releg. (48.22), dat, hoewel van eereambten ontzet
dc infamis toch de lasten zal moeten dragen aan die ambten
verbonden: Sed honore quidem illum arceri puto, ceterum
impendia debere praestarc.
Op privaatrechterlijk gebied, is de invloed niet zoo ingrij-
pend ; ware het hier gesteld als met het publiek recht, zoo
\') Mr. J. dc Louter, blz. lo.
-ocr page 22-lO
kon men in hoofdzaak den infamis gelijk stellen met hem die
de media capitis deminutio had ondergaan.
In \'t algemeen mocht de infamis niet postulare 1. i D. de
postul. (3.1), voor zekere personen echter wel (zie § 11 ibid).
Hij had niet het jus accusandi, tenzij het den dood van zijne
kinderen of patronen gold, of \'t schenden van zijn eigendoms-
recht 1. 4 D. de accusat. et inscript. (48.2).
Voorts was hij verstoken van het recht om als procurator voor
een ander op te treden, of zijne belangen door een\' procurator te
doen gelden. Immers zoo hem dit geoorloofd was , zou \'t gemis
van . het jus postulandi zijne bevoegdheid niet verminderen.
Wat het geven van getuigenis betreft, ook hier deed zich
de infamia gelden; (zie 1. 3 § 5 D. de testibus 22.5; 1. 15 ibid;
1. 20 ibid; 1. 20 § 5 D. qui test, facere possunt 28.1). Hoewel
nergens uitdrukkelijk vermeld staat, dat het den infamis in
het algemeen niet geoorloofd was getuigenis af te leggen,
schijnt het toch, dat hem dit niet toegelaten werd, vooral
als wij letten op 1. 20 D. de test. (22.5): In testimonium
accusator citare non debet eum qui judicio publico reus erit;
immers als hij niet als getuige mag opgeroepen worden door
den accusator, zal zijne getuigenis voor den rechter al van
zeer ligt gehalte geweest zijn.
Bij het maken van een testament, mochten sommige
infames geen getuige solemnitatis causa zijn, zooals blijkt
uit de aangehaalde plaatsen lex 14 en 15 D. de test. (22.5)
en lex 20 § 5 D. qui test. facere possunt (28.1).
Maar dat de infames onbevoegd waren tot het maken van
een testament, is eene bewering die door geen text beves-
tigd wordt. Integendeel uit lex 8 § 3 1). qui test, fac,
possunt (28,1.) en 1. i C. de sec. nuptiis (5,9) wordt ons dui-
delijk hoe b.v. hij die relegatus in insulam was en eene vrouw
die de voorschriften omtrent het annus luctus niet had nage-
leefd, toch de testamentifactio hadden.
11
In zijne Novella const. XC. \') de testibus zegt Justinianus:
„Ut testes non nisi illaesae existimationis recipiantur"; na dien
tijd dus was de infamis onbevoegd tot het afleggen van
getuigenis.
Ook deed de infamia hare inwerking gevoelen op het
huwelijk. Wij weten dat men infamis werd door het tooneel
te betreden. De lex Julia en Papia Poppaea verbood het
huwelijk van een senator en zijne afstammelingen met vrij-
gelatenen of met hen die zelf of wier ouders tot het tooneel
behoorden.
De grootouders mochten zonder nadeel voor hunne klein-
kinderen, artem ludicram facere. De infamia der ouders
kwam hier dus gedeeltelijk op de kinderen neer: 1 44 D. de
ritu nupt. (23.2). Werd een zoodanige verbindtenis voltrokken
dan was het geen huwelijk; \'t waren geen justae nuptiae
1. 42 § I ibid.
Langzamerhand echter is deze bepaling gewijzigd en ver-
minderd, totdat Justinianus ze geheel afschafte bij de const. 28
en 29 C. de nuptiis (5.4.) en Nov. 117. c. 6......licentiam
volentibus praebemus etsi quibuslibet magnis dignitatibus
decorentur, huiusmodi mulieres cum dotalibus instrumentis
sibimet copularc.
De infamie trad onmiddelijk in na het vonnis; bij hooger
beroep echter werd zij opgeschort tot de einduitspraak 1. i D.
nihil innovari (49.7): Rccepta autem appelatione, tamdiu nihil
erit innovandum, quamdiu de appelatione fuerit pronunciatum.
Hij die infamis was, was het levenslang. Wij lezen echter
in het praet. edict aangehaald 1 1 § 9\'en 10 D. de postu-
lando (3,1.) dat cr eene in integrum re.stitutio bestaat die de
nadeelige werking der infamie geheel opheft. Over het jus
\') C.-»put I.
») 1 42 cn vlgg. D. de ritu nuptiarum (23. 2)
-ocr page 24-12
postulandi sprekende zegt de praetor dat het aan hem ont-
zegd is, qui..........in integrum restitutus non erit. Maar
uit de korte toelichting die Ulpianus er onmiddellijk op laat
volgen, wordt ons duidelijk dat niet iedere infamis van die
restitutio zijn heil mocht verwachten. Immers er wordt
gewag gemaakt van eene categorie, die „difficile in integrum
restitutio impretrabitur"; waarschijnlijk zijn daaronder begre-
pen geweest die infames, die zich zeer zwaar vergrepen
hadden en die herhaalde veroordeelingen ondergaan hadden.
Deze opheffing der infamie werd door den Keizer of door
den Senaat verleend, zoo 4ls wij uit dezelfde plaats zien. .
Hij die deze restitutio in integrum niet kon verkrijgen
bleef levenslang infaam, zoo niet de keizer van zijn recht
gebruik maakte om de infamie geheel of gedeeltelijk op te
heffen. Zooals hij gratie kon verleenen van andere straffen,
kon hij dat ook van de infamie; maar zoo hij dit deed trad
de infamis alleen wederom in \'t genot van die rechten, die
de keizer hem verleende; overigens bleef de toestand de
oude. Zie tit. 51 Cod. de sententiam passis et restitutis (9.51).
Hiermede zijn de gewichdgste punten van dit leerstuk
afgehandeld en zal de lezer naar ik hoop, zich eenig denk-
beeld kunnen vormen over den toestand waarin \'t R. R. den
infamis bracht.
HOOFDSTUK II.
O u (l-l) Iii tscli Reell t.
In korte trekken worden hier de begrippen uiteengezet
die in \'t Germ. recht omtrent de eerestrafFen golden.
Voor dat de invloed van \'t R. R. zich deed gelden bestond
ook in dit recht eene straf, die, hoewel zeer verschillend
van de maxima caputis deminutio toch in principe er mee
overeenstemde, omdat zij den misdadiger ook geheel en al
buiten de samenleving plaatste. Het is de Friedlosigkeit,
die iemand geheel en al de bescherming ontnam over z\'n
persoon en zijne goederen. Ongestraft mocht een ieder den
Friedlose dooden, martelen, mishandelen, belagen, beschim-
pen , berooven. Deze vreesselijke straf vond slechts bij zeer
zware misdrijven hare toepassing.
De rechtsbevoegdheid kon echter ook beperkt worden
door de rechtlosigkeit, een toestand die, gepaard met ehr-
losigkeit, die wij straks zullen leeren kennen, \'t gevolg
was eener veroordeeling. Ook hier evenals in \'t R. R. was
het misdrijf zelf de grond van dc vermindering der bur-
gerlijke eer.
\'t Gevolg van de Rechtlosigkeit was ook hier vooral van
invloed op de politieke rechten. Zoo mocht de Rechtlose
geen rechter of schepen zijn. Maar ook was hij onbevoegd
tot het afleggen van getuigenis in rechten. Zijn eed was
14
krachteloos, hij kon daarmeê zijne onschuld niet bewijzen.
Hij mocht zich in rechten niet doen vertegenwoordig-en,
evenmin bij tweekamp. Zelf mocht hij niet ter verdediging
van anderen optreden.
Er schijnt echter ook eene rechtlosigkeit bestaan te heb-
ben zonder ehrlosigkeit als gevolg, maar dan was deze
niet het gevolg eener veroordeeling, maar van onechte
geboorte, (zelfs van te vroege of te late geboorte), van
verachtelijke levenswijze of van \'t uitoefenen van sommige
beroepen.
De toestand dezer rechtlosen was echter niet veel beter
dan het lot dergenen die bovendien nog ehrlos waren;
de openbare meening stelde hen echter volstrekt niet op
ééne lijn.
Eene tweede beperking der rechtsbevoegdheid was nog
in \'t Germaansch recht bekend, namelijk de ehrlosigkeit,
waarvan de omvang zeer t\\vijfelachtig is. Vooral schijnt ze
het gevolg geweest te zijn van het schenden der goede
trouw, het breken van het eens gegeven woord en in \'t al-
gemeen van bedrog in den ruimsten zin des woords.
Als zoodanig viel hieronder desertie, slecht beheer als
voogd, echtbreuk, \'t niet nakomen van beloften enz. De
gevolgen waren algemeene verachting; dc ehrlose verloor
zijn leenrecht; hij mocht geen deel uitmaken van vereeni-
gingen, waarin hij met zijns gelijken zitting had en was
van \'t uitoefenen van sommige beroepen uitgesloten.
Van de drie vermelde toestanden is de Friedlosigkeit de
meest bekende. De Rechtlosigkeit en vooral de Ehrlosig-
keit kennen wij slechts ten deele, en dat weinige nog staat
niet vast.
Vooral toen het R. R. en het Canoniek recht hier hun
invloed deden gelden werd de verwarring steeds grooter.
Over de oudste tijden sprekend zegt Geib (Lehrbuch des
-ocr page 27-15
Deutschen Strafrechts ler Band. Geschichte. Leipzig 1861
S. 193) aangaande de eerestratfen:
Ehrenstrafen, im Ganzen noch wenig ausgebildet, und
namentlich noch blosz als Nebenfolge bei anderen Strafen
angewendet; schimpflicher Aufzug mit abgeschnittenen Haaren
u., Küssen des Hintern eines Hundes, Unfähigkeit zur Eides-
und Zeugnisz-ablage, Eselsritt, Satteltragen , Hundetragen,
Tragen eines Pflugrades, Brandmarkung.
Over dit dragen \'t zij van een zadel, een hond een ploeg
etc. vinden wij 00k meer in \'t bijzondere gewag gemaakt bij
A. V. Fürth (ibid S. 194) in „die Ministerialien" (Köln 1836
s. 389—392):
Von der Strafen an Ehre erwähnen wir hier vorzugs-
weise nur Eine, wir meinen die im deutschen Alterthume
nicht selten wiederkehrende Strafe für die Leute verschie-
dener Stände, besondere Goräthe öffentlich zur Schau zu
tragen. Es scheint uns nicht ganz unwahrscheinlich dasz
diejenigen Geräthe, welche zur charakteristischen Bezeich-
nung eines besondem Standes dienen konnten, eben deshalb
für die demselben angehörenden Leute gewählt wurden,
gleichsam als hätte der Verbrecher sich seines Standes
unwürdig gezeigt und alsob sein Stand in ihm entehrt
worden wäre. Der Hund, der die Liebe zur Jagd, von den
ältesten Zeiten her eine geliebte beschäftigung edler Männer,
bekundete.....diesen sollten Eürste und Edle tragen, und,
wie sie, auch zuweile edle Ritter. In den Regel aber trugen
Ritter einen Sattel, das zeichen ritterlichen Lebens........
Geistliche werden auf Abbildungen und ihren Siegeln ge-
wöhnlich mit einem Buche dargestellt, und sie müssen zur
Strafe ein Buch tragen; Bauern dagegen trugen zur Strafe
ein Pflugrad.
Dr. M. J. Noordewier \') noemt uit het Germaansche recht
\') Ncdenluitscli Rcclitsoudhedcn Utr. 1853.
i6
eenige eerestraffen op, die allen zuiver Geamaansche instel-
lingen zijn
i". Berisping door de overheid.
2". Herroeping en bede om vergiffenis (soms knielend).
3°. Smadelijke dracht, bestaande in het afsnijden van het
haar, \'t korten van \'t lange gewaad, voor vrouwen die onechte
kinderen hadden ter wereld gebracht.
4". Ontzegging van wapenen en riddertooi. In plaats
van een degen, moest de ridder een afgebroken mes dragen.
Aan de laarzen mochten geene sporen zijn.
5". Symbolieke optocht: Met den strop om den hals
moest de onvrije genade vragen. Er bestaat een gewijsde
waarbij een echtbreker veroordeeld was om te gaan, „dry
sondage vor dem ambt mit wiehwasser umb die kirchin,
wollen und barfusz und ein besemhe in syner hand dragen,
und wann er umb die kirchin kompt, so sal er druss vor
der dur ligen, und sal die lüde obir sich lassen geen und
slagen, mit dem besemhe wer wil und die frawe sal den
sun umb die kirchen tragen, wollen und barfusz, und sal
man ir har hindin an dem haubet ab sniden und ir rock
hindin abesniden.
Een woekeraar moest dezelfde optocht rondom de kerk
maken „wollen und barfusz, und eyn judenhut uff han und
eyn besemhe in syner hant han.
De jodenhoed gaf te kennen dat men zich niet als christen
gedragen had; want aan de Joden was woeker, namelijk het
uitleenen van geld, tegen intrest toegestaan.
Van dergelijke smadelijke optochten vinden wij nog een
voorbeeld (Lübeck Stadtr, Cod. 1.43) dat genoegzaam het
obscoene en beschimpende karakter van die tijden aangeeft:
>) Al deze straffen vinden hunne zwa.irte vooral in de onteering die de inisd.idiger
openlijk moest ondergaan.
17
Si vir cum legitima alicuius deprehenditur, juris est ut ipse ab
ea per vicos civitatis sursum et deorsum trahatur per veretrum.
6°. Ezelrid. De vrouw die haren man geslagen had moest
ruggelings op eenen ezel rijden en met den staart in de hand
door de geheele plaats trekken.
7". Dakafdekken. Deze rechtspleging werd meest door
de buren voltrokken aan de vrouw die haren man sloeg:
\'t dak werd van het huis weggebroken.
8". Kaak. De misdadiger werd aan een schandpaal ten
toongesteld.
9". Wippen. ïuindieven werden van eene wipplank in
\'t water gedompeld en er weder uitgehaald.
10". Verlies der eereplaats.
11Oneerlijke begrafenis.
De opsomming der straffen doet ons zien dat bij de Ger-
manen wel degelijk onteerende straffen bekend zagen. Wij
zagen dat naast de Rechtlosigkeit Ehrlosigkeit bestond.
Heeft men hier nu te denken aan eene soort interdictie van
rechten en aan zuivere onteerende of beschamende straffen,
die op de zoo even aangehaalde wijzen werden toegepast?
Wij weten het niet; eene afzonderlijke nauwkeurige be-
studeering der rechtsbronnen voor die tijden zou noodig zijn
om in die verwarden rechtstoestanden zoo mogelijk eenig
systeem te ontdekken.
Wat er van zij, na de middeneeuwen is met de algemeene
ontwikkeling ook op het gebied der infamia verandering
merkbaar: immers eerloosheid ten gevolge van geboorte of
beroep is verdwenen. Slechts eerloosheid door onwaardige
handelingen bleef over, waardoor men sommige rechten
verloor. Evenmin als in \'t R. R. is er echter analogie te
vinden tusschen het begane misdrijf en het recht dat ver-
loren werd.
De C. C. C. (1532) bedreigt met eerloosheid den meineedige
-ocr page 30-i8
en hem, die zijne vrouw of kinderen tot unehrlichen, unkeu-
schen und schandlichen werken gebrauchen läszt.
In andere bijzondere wetten van dien tijd zien Avij bv. met
eerloosheid gestraft den deserteur, den uitdager bij een twee-
gevecht en den godslasteraar.
De eerloosheid verbonden aan sommige straffen, bestaat
ook thans nog. De C. C. C. vermeldt de zoodanig de kaak,
de geesseling, het afscheren van \'t hoofdhaar, het aanslaan
van iemands beeldtenis aan de galg en verbanning die door
openbare te pronk stelling werd voorafgegaan. Deze straffen
alhoewel zeer vernederend zijn toch veel minder beschimpend
dan de vroeger opgenoemde.
\'t Gevolg der Ehrlosigkeit is ook hier vooral op politiek
terrein merkbaar; de ehrlose verloor al zijne politieke rech-
ten. Een\' officier werden zijne insignia vernield. Niet zeker
is \'t of \'t verlies van adeldom er mee gepaard ging.
Nog dient opgemerkt te worden dat deze Ehrlosigkeit
zooals die zich nu ontwikkeld heeft, steeds infamia me-
diata is; zij werd door de rechtscolleges uitgesproken en
duurde levenslang, tenzij de vorst den veroordeelde wilde
herstellen.
Ten slotte een enkel woord over de Anrüchtigheit en
Verächtlichkeit, waarvan meermalen melding gemaakt wordt.
•\'t Zijn toestanden waarin men door lage geboorte, som-
mige beroepen en schandelijke levenswijze werd gebracht.
De gevolgen waren in hoofdzaak uitsluiting van gilden,
gezelschappen , handwerken en eereambten. De Verächtlich-
keit moet wel zeer nadeelig ingegrepen hebben in het dage-
lijksch verkeer; wij lezen dat daardoor meestal getroffen
werden publieke vrouwen, dronkaards, spelers, vagebonden
en landloopers, zigeuners en koorddansers. Wij hebben bij
de Verächtlichkeit dus te denken aan personen van \'t aller-
minst gehalte; menschen, die vooral wanneer \'t op goede
trouw aankwam, niet de minste geloofwaardigheid mochten
ondervinden.
De Anrüchtigkeit echter schijnt meer betrekking gehad te
hebben op lage geboorte en \'t uitoefenen van sommige hand-
werken. Wij zagen dat Ehrlosigkeit niet meer hieraan
verbonden was. Toch stonden die personen niet gelijk met
menschen die ter goeder naam en faam bekend stonden, en
eer de verschillende vooroordeelen tot op onzen tijd vrij
wel geweken waren, doorleefden die personen nog een tijd
waarin zij, hoewel niet ehrlos, dan toch anrüchtig Avaren,
\'t geen echter op hunne burgerlijke rechten geen invloed
uitoefende.
HOOFDSTUK HL
\'t Fransche Strafrecht dat wij te beschouwen hebben, is
vooral dat, \'t geen gedurende de republiek die aan \'t keizer-
rijk van Napoleon I voorafging, gedurende dat keizerrijk
zelf en \'t tijdverloop tot op onzen tijd gegolden heeft.
Wij krijgen hier al dadelijk te doen met de strafrechteer-
lijke idées, die in hoofdzaak tot in onze dagen zijn blijven
voortleven en tot nog toe grootendeels ook de onze zijn.
Vóór den Code van 25 Sept, 1791 (herzien 3 brumaire
an IV) bestond er in Frankrijk op \'t gebied van eerestrafFen
onder anderen de mort civile en de eigenlijke infamie, die
slechts na rechterlijke tusschenkomst mogelijk waren,
Infamie ten gevolge van slechten naam, lage geboorte of
sommige bedrijven, zooals wij die in \'t Germaansch recht
leerden kennen, bestaat er niet. Zagen wij in \'t Germaansch
recht eerloosheid in zekeren graad aan sommige straffen
vastgeknoopt, hier is de straf alleen de grond van de eer-
loosheid.
De oude Fransche criminalisten \') rangschikken de straffen
van dien tijd in 5 klassen: 1°. Capitales, zijnde de doodstraf,
de levenslange galeien, tuchthuis en levenslange verbanning;
allen straffen die burgerlijken dood ten gevolge hadden.
■) Zie M. J. Hanin. Des conséquences des condamnations pén.iles etc. Paris, 1848.
-ocr page 33-21
De doodstraf werd nog op verschillende wreede manieren
voltrokken: \'t vierendeelen, \'t levend verbranden en \'t rad-
braken waren nog behalve het ophangen in gebruik. De
beruchte guillotine van de Fransche revolutie is vergeleken
bij deze afschuwelijkheden nog een heilzame vinding.
Tweedens had men de peines corporelles, die \'t ligchaam
van den misdadiger physiek aantasten, zooals de geeseling,
het brandmerk, de kaak en het wegsnijden van een of ander
lichaamsdeel bv. de hand, de tong.
De pijnbank bestond niet als straf, maar als bewijsmiddel!
3". Peines affictives, die de vrijheid ontnemen: de tijdelijke
galeien, gevangenisstraf, tijdelijke verbanning.
4". Peines infamantes, die vooral de eer en goeden naam
aantasten. Hiertoe behooren eerloosverklaring, ontzetting
van adel en ambten of voorrechten. Voorts nog voor jeug-
dige boosdoeners, aan wie de doodstraf niet voltrokken
wordt, het bijwonen der executie hunner medeplichtigen.
5", Zeer lichte straffen, zonder eenige invloed op de eer
van den schuldige. Hieronder vallen: \'t Vragen van ver-
giffenis, de gerechterlijke berisping; \'t niet verschijnen op
bepaalde plaatsen enz. (zie Hanin n°. iio—115.)
Welke van deze opgenoemde straffen hadden infamie ten
gevolge ?
De peines capitales gingen gepaard met den burgerlijken
dood; hier was dus van infamie geen sprake. \')
De infamie was verbonden aan peines corporelles, afïiic-
tives cn natuurlijk aan de peines infamantes, en deze wette-
lijke eerloosheid bestaat helaas nog steeds ook in ons wetboek.
Als wij naar de beteekenis er van zoeken, dan kunnen
wij voorop stellen, dat ook hier in hoofdzaak het groote
\') Dc mort civilc is zoowel in Frankrijk als bij ons verdwenen. Hier is liet doelloos
h.ircn omv.\'tng n.i te ga.nn (Zie hierover Hanin n". 175 299.)
22
zwaartepunt ligt in de onbevoegdheid tot politieke rechten.
•Tot publieke betrekkingen werd de eerlooze niet toe-
gelaten en hij verloor degene die hij bekleedde door zijne
veroordeeling.
Eveneens ging zijn adelijken titel te niet. Over \'t alge-
meen ging de eerloosheid van adelijken niet op de kinderen
over; deze behielden dus bij veroordeeling van hunnen
vader den adelijken titel en hierin zien wij thans niets
vreemds. Voor niet adelijken echter ging de eerloosheid op
hunne kinderen over. Terecht mag Humbert (n°. 284) van
zulk eene bepaling zeggen: Incroyable aberration de l\'esprit
du temps, qui faisait de la personnalité des peines un pri-
vilége du sang.
Spoedig echter zou de fransche revolutie ook hier z\'n
invloed doen gelden, om deze onbillijkheid geheel te doen
verdwijnen.
Tot geestelijke orden werd de infamis evenmin toegelaten;
ook niet tot het dienen in het leger. Vcrkregene ridderorden
verloor hij; althans, er wordt te dien opzichte melding
gemaakt van de orde van den heiligen Lodewijk. In rechten
mocht de infamis niet als eischer optreden, noch voor zich
zelf, noch voor een ander. Hij mocht geen solemneelc ge-
tuige zijn en zijn getuigenis in rechten kon gewraakt worden.
Of hij een geldig testament kon maken , is eene dubieuse
kwestie; Pothier ontkertt hem de bevoegdheid daartoe.
De werking dezer Infamie hing af van de veroordeeling
in hoogste instantie. Van af dat oogenblik duurde ze levens-
lang , tenzij de veroordeelde \'t zij door eene restitution légale,
\'t zij door eene restitution gracieuse, in zijne wettelijke eer
hersteld werd.
De eerste was eene wettelijke instelling; de tweede was
eene personeele genade des konings.
Verschillende wijze van rehabilitatie gaan wij hier stil-
-ocr page 35-23
zwijgend voorbij. Genoeg is het te weten dat den infamis niet
onherroepelijk zijn plaats in de samenleving was ontnomen;
maar dat er zoowel van de wet als van \'s Konings goedheid
soms herstel voor hem te verwachten was, zoo hij zich waar-
dig daartoe betoonde.
Slaan wij nu een blik op het droit intermédiaire. De Code
Pénal van 1791, heeft van al de opgenoemde straffen slechts
behouden de doodstraf, het tuchthuis, detentie, kaak en boete;
maar daarbij zijn gevoegd de deportatie en de dégradation
civique. De galeien zijn slechts in naam veranderd; zij
heeten nu: les fers (tot hoogstens 24 jaar.)
Onzeker is het of in dit strafstelsel de burgerlijke dood
nog bestond. Hanin (n°. 122) tracht ons aan te toonen,
waarom de mort civile ook in het droit intermédiaire bleef
gelden. Zij was vóór den C. P. van 1791 de accessoire straf
der peines capitides; in dezen code bleef één dier peines
bestaan, dus ook haar gevolg d. i. de burgerlijke dood. De
deportatie had eerst na 1793 burgerlijken dood ten gevolge,
omdat toen eerst op de gedeporteerden de bepalingen omtrent
de uitgewekenen Franschen werden toegepast, die deze
burgerlijk dood verklaard hadden.
Wat nu het eerste betoog betreft omtrent den burgelijken
dood bij de doodstraf, daarmee kan ik mij bezwaarlijk ver-
eenigen, daar wij bij Chauveau Hélie lezen, dat dc Code
van 1791 den burgerlijken dood geheel en al had afgeschaft
(art. 1,2,3 Tit. 4 van den Code van 25 Sep., 6 Oct. 1791).
Maar bij de deportatie schijnt hij volgens Chauveau-IIélie
evenmin bestaan te hebben; alleen werden er volgens die
schrijvers de émigrés door getroffen, door de wet van 28
Maart 1793 tit. i, sect. i, art. i.
In het proefschrift van l\\Ir. J. dc Louter, lezen wij blz. 50,
noot 4, dat reeds bij eene wet van 1639 de mort civile
bedreigd was tegen emigranten, en na dc opheffing van het
24
edict van Nantes tegen hen, die om hun geloof het land
verlieten. In 1791 werd deze bepaling afgeschaft, maar
zooals wij zagen in 1793 tegen de émigrés weer ingevoerd.
Toen de hartstochten meer bedaard waren, werd zij in 1799
voor goed afgeschaft.
Wordt aangaande de mort civile in het droit intémediaire
eenige twijfel geopperd, over de wettelijke eerloosheid der
straffen heerscht meer eenstemmigheid van gevoelen. Hier
vindt de verdeeling van straffen in peines afïlictives et infa-
mantes en peines infamantes seulement, die later ook in
den C. P. van 1810 aangetroffen wordt, haren oorsprong.
Peines affl. et inf. waren: les fers, tuchthuis en detentie
terwijl Hanin (n°. 125) hiertoe ook de pijnbank rekent. Seu-
lement infamantes waren de kaak en ontzetting van burger-
schapsrechten.
Ook hier was het voornaamste gevolg der infamie \'t ver-
lies der politieke rechten. Zij die tot eene infameerende
straf veroordeeld waren, mochten niet zijn jurés of experts.
Een openbaar ambt mochten zij niet waarnemen en tot de
keuze van ambtenaren mochten zij niet meewerken, \'t Recht
om wapenen te dragen en in het leger te dienen was hun
ontzegd. Onbevoegd waren zij tot het waarnemen van voogdij
of curateele, behalve over eigen kinderen. Als getuige solem-
nitatis causa konden zij niet optreden; maar verschillend zijn
de gevoelens over de al of niet toelating als getuige voor
den rechter onder eedsaflegging. lianin n°. 232 zegt: „nous
pensons.....que le Code Pénal n\'çi pas innové sur ce point
en reconnaissant l\'incapacité du condamné. De rechterlijke
macht in die dagen schijnt er anders over gedacht te hebben ;
want wij vinden een arrêt de la cour de cassation van 19
pluviôse an XII en van 20 Mei 1808, waarbij een zoodanig
veroordeelde wel degelijk werd toegelaten.
Overigens vinden wij hier melding gemaakt van eene
-ocr page 37-25
interdiction légale, voor hen die tot eene peine afflictive et
infamante veroordeeld waren gedurende het ondergaan hun-
ner straf. Deze interdiction had haren natuurlijken oorsprong
in dé onmogelijkheid waarin de veroordeelde was om z\'n
belangen waar te nemen. Hem werd nu een curator toege-
voegd, door de rechtbank aangesteld, die na afloop van de
straf rekening en verantwoording moest doen aan den mis-
dadiger of zijne erfgenamen. Na autorisatie van de recht-
bank en den familieraad, mocht deze curator aan de betrek-
kingen van den veroordeelde alimenten geven en de opvoeding
der kinderen bekostigen.
Ook in het tijdperk van het droit intermédiaire kon de
eer van den veroordeelde hersteld worden, hoewel het recht
van gratie niet meer bestond. De macht hiertoe berustte
bij het gemeentebestuur zijner woonplaats. Hij moest daar-
toe, na zijne geheele straf ondergaan te hebben, een getuig-
schrift vragen om gerehabiliteerd te worden; bij peines
afflictives et infamantes kon hij dit eerst doen lo jaar na
het ondergaan der straf; bij de peines infamantes lo jaar na
de uitspraak van het vonnis. Bovendien waren vereischten
afdoening van de civiele reparatie, een tweejarig domicilie
in eene gemeente cn een bewijs van goed gedrag. Kreeg
hij dit getuigschrift, dan kon hij hiermee gewapend zijne
rehabilitatie van de rechtbank vorderen.
Wij zijn hiermee tot den C. P. van i8io genaderd. In
principe is het strafstelsel niet veranderd. Men zou meenen
hier de verdeeling van peines infamantes en peines non
infamantes, niet meer te vinden, als men hoort gewagen
van den C. P. van iSio als een kunststuk uit die dagen.
Toch is die onderscheiding ook hier gehandhaafd en wat
ons nog meer verwonderen moet, tot den huidigen dag
bestaat zij nog. Wel waren er ook bij de discussie over
den C. P. stemmen opgegaan voor de afschaffing; maar het
26
mocht niet baten. Regnaud, lid van den Conseil d\'Etat
stelde voor om in het wetboek blootelijk de straffen op te
noemen zonder eenige qualificatie: „toute peine étant infa-
mante en matière criminelle"; maar Regnier was van meening,
dat slechts die straf onteerend was, waaraan de wet dit
karakter toekent. Of daar nu al tegen ingebracht werd,
zooals Corvetto en Berber deden, dat de publieke opinie
\'t op dit punt dikwijls oneens zou zijn met de wet, men
scheen hierin geen fout van groot gewicht te zien, alhoewel
weinigen het ^zullen ontkennen dat de straf vooral hare
sanctie in de publieke opinie moet vinden. De straf, die
overeenstemt met de opvatting dienaangaande van het volk,
dat terwijl het bescherming der wet waardeert, de zwaarte
der verschillende misdrijven overweegt en vergelijkt, heeft
reeds hierdoor eene kracht die men haar vergeefs door welke
middelen ook zou kunnen geven.
Er werd echter eene meerderheid gevonden om het ver-
derfelijk beginsel in den C. P. te handhaven. Toen in 1832
bij de herziening van den C. P. de kwestie weer op \'t tapijt
kwam, betitelde Descazes in de Chambre des Pairs het
stelsel van de onteerende straffen als: „une distinction que la
loi fait vainement, puisque l\'opinion publique ne la sancti-
onne pas toujours." Maar ook nu werd de oude weg bewan-
deld\'; nu echter om een ander motief: men behield de ver-
deeling uit vrees dat de herziening een te grooten omvang
zou krijgen; daar men door deze onderscheiding te doen
vallen, den C. P. in zijne grondslagen aantastte.
Bleef dus de ongerijmde verdeeling bestaan van het droit
intermédiaire, in de straffen zelve kwam eenige wijziging.
Van de oude straffen verdwenen de detentie en de exposi-
tion publique; maar de burgerlijke dood, de eeuwigdurende
en tijdelijke dwangarbeid en de tijdelijke ontzegging van
zekere burgerschaps-, burgerlijke en familie-rechten en de
27
tijdelijke verbanning werden opgenomen; zoodat wij in dit
strafstelsel krijgen als peines afflicatives et infamantes: dood-
straf, levenslange en tijdelijke dwangarbeid, zijnde een andere
naam voor de vroegere fers, deportatie en tuchthuis. Bijko-
mende straffen waren de burgerlijke dood, het brandmerk en
de algemeene verbeurdverklaring.
Blootelijk onteerende: Kaak, verbanning en ontzetting
van burgerschaps-, burgerlijke en familie-rechten.
Bij decreet van 6 April 1809 was de burgerlijke dood als
op zich zelf staande straf tegen Franschen bedreigd die in
den vreemde eene openbare betrekking bekleedden en die
in de drie maanden sedert de eerste vijandelijkheden met
die vreemde natie niet in Frankrijk teruggekeerd waren cn
nog eenige dergelijke staatkundige misdrijven (zie art 28 en
29 Décr. Imp. du 6 Avril 1809). Naar \'t schijnt zijn deze
decreten echter weldra in onbruik geraakt.
De hier opgenoemde straffen zijn allen in meerdere of
mindere mate van invloed op de burgerlijke eer van den
veroordeelde.
De burgerlijke dood wordt hier uitdrukkelijk aan sommige
straffen verbonden. Art. 11 C. P. treft met mort civile den
tot eeuwigdurenden dwangarbeid of tot deportatie veroor-
deelde, maar in den Code Civil (art. 23) vinden wij die
straf bovendien verbonden aan de doodstraf Dit art. 23
maakt met eenige anderen een afzonderlijken titel van den
C. C. uit onder \'t opschrift: „de la privation des droits civils
par suite de condamnations judiciaires", waarin hoofdzakelijk
de gevolgen der mort civile omschreven worden. Zonder-
ling is het echter dat men bij de samenstelling van den C. P.
bij de twee straffen in art. 18 opgenoemd, niet de doodstraf
gevoegd heeft; daar toch was zij op hare lïlaats.
Aan de overige crimineele straffen is infamie vastgeknoopt.
Art. 28 C. P. zegt ons wat dit voor den veroordeelde betee-
28
kent: „Quiconque aura été condamné à la peine des travaux
forcés à temps, du bannissement, - de la réclusion ou du
carcan, ne pourra jamais être juré, ni expert, ni être em-
ployé comme témoin dans les actes, ni déposer en justice
autrement, que pour y donner de simples renseignements.
Il sera incapable de tutelle et de curatelle si ce n\'est de
ses enfants et sur l\'avis seulement de sa famille. Il sera
déchu du droit de port d\'armes et du droit de servir dans
les armées de l\'empire.
Alleen van de dégradation civique wordt in dit art. niet
gesproken. De onbevoegdheden van art. 28, verbonden met
die tot het waarnemen van \'openbare ambten en bedienin-
gen, is hier geen bijkomend gevolg van de veroordeeling
tot die onteerende straf; maar is de straf zelve.
Of de in art. 28 C. P. opgenoemden deze ambten en bedie-
ningen mochten bekleeden, hiervan wordt niet gesproken
in het Wetboek. Hanin (373) zegt dienaangaande: „Si le
C. P. de 1810 a gardé le silence sur ce point, il n\'a pas
cependant entendu déroger à la constitution en vigueur en
France à cette époque.
Il n\'a rien dit par ce qu\'il n\'avait pas à s\'occuper des
droits politiques régis par des lois spéciales. De wet waarop
hij doelt is de Constitution van 22 Frimaire an VIII.
Hoefvvel dus niet uitdrukkelijk in den C. P. gezegd was
facto het gevolg der in art. 28 opgenoemde straffen volko-
men gelijk aan de dégradation civique. — Als bijkomende
straffen bij de peines afflictives et infamantes worden in art.
7 C. P. genoemd \'„la marque et la confiscation générale."
De laatste is reeds in 1814 verdwenen. De straf van \'t brand-
merk onderging den tot levenslangen dwangarbeid veroor-
deelde altijd. Zij die tot eene andere peine afflictive et
infamante veroordeeld waren, werden slechts in enkele ge-
vallen door de wet genoemd gebrandmerkt. Art. 1Ó5 C. P.
29
geeft ons eene geheele rubriek tot voorbeeld: La marqué
sera infligée a tout faussaire condamné sóit aux travaux
forcés a temps, soit même a la réclusion.
De kaak, op zich zelf reeds eene onteerende straf was
onafscheidelijk verbonden aan dwangarbeid en tuchthuis
(art. 2 2 en 24 C. P.).
Het brandmerk en de kaak zijn wel onder de vernede-
rendste straffen te rangschikken en juist om hare toepassing
op eene openbare plaats, voor hem die ze ondergaat van
veel grootere beteekenis dan jnen van eene bijkomende
straf verwachten zou.
Onder de straffen die zoowel aan correct, als aan crimi-
neele veroordeelingen verbonden zijn, noemt art. 11 C. P.
Ie renvoi sous la surveillance spéciale de la haute police.
Ook deze straf is een gevolg, dat diep ingreep inhetdage-
lijksche leven.
Zij die ■ tot tijdelijken dwangarbeid of tot tuchthuis ver-
oordeeld zijn, staan van af het ondergaan hunner straf levens-
lang onder dit toezicht (a. 47 C. P.) De verbannenen zijn er
aan onderworpen, zoolang hunne verbanning geduurd heeft,
(a. 48 C. P.) Zij die tegen de in of uitwendige veiligheid van
den Staat wegens misdrijf of wanbedrijf zijn veroordeeld
worden insgelijks, voor eene tijdruimte gelijk aan die hunner
straf onder dit opzicht gesteld (a. 49 C. P.). Nog in enkele
andere door de wet bepaalde gevallen vindt deze strafbare
toepassing (a. 50 C. P,). Art. 44, 45 cn 46 zeggen ons
waarin die straf bestond. De veroordeelde, of bij zijne min-
derjarigheid zijne ouders, voogd of curator, moest een borg-
tocht van goed gedrag stellen tot een bedrag bij arrest of
vonnis vastgesteld. Stelde hij deze cautie niet, zoo bleef
hij ter beschikking van de regeering die hem uit eene be-
paalde plaats kon verwijderen of er hem eene als woonplaats
aanwijzen. Gehoorzaamde de gesurveilleerde hieraan niet,
3ö
zoo kon hij gevangen gehouden worden, tot het einde van
het toezicht. Heeft echter de veroordeelde onder cautie-
stelling zijne vrijheid verkregen, zoo zal deze som zelfs bij
lijfsdwang verhaald worden op den borg, voor \'t geval dat
eerstgenoemde gedurende den tijd bij de borgstelling be-
paald, onherroepelijk veroordeeld is.
Een gevolg van groot gewicht voor de tot eene tijdelijke
peine afflictive et infamante verooi^ieelden is de interdiction
légale of wettelijke curateele. (a. 29, 30 en 31 C. P.). Hun
werd een curator toegevoegd om gedurende den straftijd
hunne goederen te administreeren. Na verloop van dien
tijd krijgt hij zijn\' goederen terug en legt de curator reke-
ning en verantwoording af Het groote doel dezer interdic-
tion légale is den veroordeelde niet te doen genieten van
zijn vermogen, maar tevens de belangen daarvan te doen
behartigen.
De opsomming der straffen van C. P. van 1810\' met hare
gevolgen is hiermee in hoofdzaak weergegeven. Zooals wij
zagen zijn deze gevolgen:
1°. la mort civile 2°. la dégradation civique 3". la marque
4". carcan of exposition publique, 5". Surveillance de la
haute police en 6\'^. de interdiction légale.
Wij vinden dus in dit strafstelsel aan zeer zware straffen
gevolgen verbonden, die, wanneer de veroordeelde weer in
de samenleving terugkeert, niet anders dan van hoogst
nadeelige uitwerking zijn, zoowel voor de algemeene maat-
schappelijke orde als voor zijn verder leven.
En al is nu gaande weg het strafstelsel gewijzigd, toch
is het thans in Frankrijk nog van dien aard, dat een nieuw
strafwetboek, waarin tegelijk met de belangen der samen-
leving meer op de persoon van den veroordeelde gelet wordt,
een eisch destijds kan genoemd worden.
De wijzigingen, waarvan ik spreek, zijn vooral bij\'de wet
-ocr page 43-31
van 1832 tot stand gekomen, \'t Brandmerk en de kaak
werden hierbij afgeschaft en in 1848 de openbare te pronk
stelling vóór het ondergaan der straf. IMaar tegelijk werd
in 1832 ingevoerd de détention, peine\\fflictieve et infan^ante
met surveillance de la haute police als gevolg, voor politieke
misdadigers.
De wettelijke eerloosheid van a. 28 C. P. is thans nauw-
keuriger geregeld door de bepaling, dat zij geheel en al
gelijk zou zijn aan de dégradation civique, welke laatste
straf nu, behalve de ontzegging der in a. 28 opgenoemde
rechten, ook een beletsel werd tot het geven van onderwijs
en tot het zijn van garde national. Waarom er dit laatste
afzonderlijk bijgevoegd is, is niet recht duidelijk, terwijl
reeds het dragen van wapenen verboden was. De borgstelling
bij de surveillance is door deze wet afgeschaft. Op sommige
plaatsen mag de veroordeelde niet wonen, overigens wordt
een nauwkeurig toezicht op hem gehouden. Nog eenige
andere wetten en decreten brachten veranderingen. Zoo
werd in 1848 de doodstraf afgeschaft en matière politique.
In 1850 werden de straffen van deportatie en detentie ge-
regeld. Voor de eerste werd eene strafkolonie aangewezen
op de iles Marquises, voor de tweede straf de citadel van Belle-
Isle-en-mer. In \'t zelfde jaar werd er ook eene wet uitge-
vaardigd, „Sur 1\'éducation et Ie patronage des jeunes détenus."
In 1851 werd gedecreteerd dat de individuen, die onder
de surveillance geplaatst, hunne aangewezene plaats verlaten
hebben of deel uitmaken van een geheirn genootschap,
zullen mógen vervoerd worden naar Cayenne of Algerië.
De executie der travaux forcés, werd in 1854 geregeld,
terwijl in \'t zelfde jaar de burgerlijke dood werd afgeschaft. \')
\') Clianvcau Helie n". 31 a".
-ocr page 44-HOOFDSTUK IV.
De Strafwet waaronder wij leven is nog- steeds de gewij-
zigde Code Pénal. Met korte trekken zullen wij nagaan hoe
het hier met de onteerende straffen gesteld is, om daarna
de gevolgen meer in \'t bijzonder te behandelen.
Wij hebben van zoovele straffen hierboven besproken
slechts behouden: het tuchthuis en de wegvoering naar een
oord van ballingschap (deportatie) als lijfstraffen met eerloos-
heid verknocht en de uitbanning als blootelijk onteerende
straf.
Bij de voorloopige handhaving van den C. P. in 1813 had de
strafrechter over vrij wat meer straffen te beschikken. Toen
bestonden nog de doodstraf, de eeuwigdurende en tijdelijke
dwangarbeid, met welke straffen gepaard konden gaan het
brandmerk en algemeene verbeurdverklaring van goederen;
ook de kaak, de ontzetting van burgerschapsrechten, de
geesseling, de eerloosverklaring, het stellen onder het toezicht
der hooge policie, zijn zoovele straffen , die zooals de on-
dervinding geleerd heeft, best konden gemist worden.
Is dus ons strafstelsel, zij het dan ook eerst na 57 jaren, \')
aanmerkelijk vereenvoudigd, toch zijn de weinige overge-
blevene straffen, vooral als men let op de onteerende, van
\') Tot op de afschaflTing der doodstraf in 1870.
*
33
dien aard, dat eene wijziging of liever eene verandering
van het geheele strafstelsel, reeds daarom niet anders dan
welkom kan zijn. In de volgende blzn. zullen wij reden
hebben ons daarvan te overtuigen.
In ons geldend Sr. is de invloed, die de onteerende straffen
op iemands rechtsbevoegdheid uitoefent van zeer groote
beteekenis, en is op verschillend gebied merkbaar, zoowel
op staatsrechterlijk als burgerlijk. Vooral in het familieleven
kan de misdadiger zeer gevoelig getroffen worden.
Wij vinden dien invloed in vele wetboeken en afzonderlijke
wetten en als wij naar de overeenstemming van die ver-
schillende artikelen zoeken, blijkt het ons al zeer spoedig,
welke verwarring er ook op dit punt onzer wetgeving bestaat.
Art. 28 W. V. Sr. is het eerste art. waarop onze aandacht
gevestigd wordt. Het luidt met weglating der afgeschafte
straf van dwangarbeid.
Al wie tot de straf van uitbanning (of) van het tuchthuis
veroordeeld geweest zal zijn, zal nooit gezworene of in wat
zaak ook (als deskundige) berichter of opnemer mogen zijn,
noch als getuige in of over eenige akte of oorkonde mogen
staan, noch in rechten eenig getuigenis mogen afleggen,
verder of anders dan tot het geven van bloote narichten
(informatiën).
Hij zal geen voogdij of curatorschap mogen voeren dan
ten aanzien van zijne kinderen en alleen op het goedvinden
van zijne maagschap.
Hij zal vervallen zijn van het recht van geweer of wapen
te dragen en van in de legers van het rijk te mogen dienen.
Het artikel zondert dus van onze drie onteerende straffen
de deportatie uit. De oorzaak hiervan is dat, terwijl de
deportatie vroeger den burgerlijke dood ten gevolge had,
men bij den invoering van het B. W. in 1838, waarbij de
burgerlijke dood werd afgeschaft, er niet op bedacht schijnt
ü
-ocr page 46-34
g-eweest te zijn, andere bijkomende gevolgen der straf daar-
voor in de plaats te stellen. Nu zou het geval zich kunnen
voordoen dat aan den tot tuchthuis of tot uitbanning ver-
oordeelden rechten ontnomen worden, die men de tot depor-
tatie veroordeelden rustig laat behouden. Zoo zal deze b. v.
als getuigen bij de akten van den burg. stand moeten toe-
gelaten worden; want hij valt niet in de termen van a. 28
W. v. Sr. en voldoet aan de vereischten van a. 20 B. W.
Die tot uitbanning of tuchthuis is veroordeeld, mag dit niet.
Dit bezwaar is echter van geene beteekenis. De depor-
tatie kan niet uitgesproken worden, daar er geen deportatie
oord is aangewezen.
Deze omstandigheid indachtig kunnen wij onze uiteen-
zetting voortzetten.
De eerste onbevoegdheid in art 28 W. v. Sr. uitge.sproken
is van staatsrechterlijken aard: nl: het zijn van gezworen.
Door art. 16 van het Souver. Besluit van 11 Dec. 1813
verviel de rechtspraak door gezworenen bij de hoven van
Assisen. Overigens bestaat deze vorm van rechtspraak bij
ons niet. Deze eerste onbevoegdheid heeft dus geene betee-
kenis meer.
De tweede onbevoegdheid betreft het zijn van deskundige;
daarover later.
De- derde onbevoegdheid bestaat daarin, dat de eerlooze
niet als getuige in of over eenige akte of oorkonde zal
mogen staan.
Men zou denken dat met deze bepaling de zaak volkomen
geregeld was\', en er verder in welke wetten ook niet meer
over behoefde gesproken te worden.
Toch is dit niet het geval.
Zoo lezen wij in art. 991 B. W.: tot getuigen vaneenen
uitersten wil bij openbare akte op tc maken, kunnen niet
genomen worden..... de zoodanigen, die tot eenö lijf of
35
onteerende straf zijn veroordeeld. Deze herhaling van het
verbod geeft aanleiding tot de vraag, of zij dan wel toe-
gelaten worden als getuigen van een olografiesch of mystiek
testament; want dienaangaande zegt de wet niets. Eveneens
staat bij de akten van den burgerlijken stand niets, omtrent
de eerloosheid der getuigen. Dus heeft de wetgever ze in
deze gevallen willen toelaten, anders had hij ze evenals in
art. ggi B. W. uitgesloten?
Geenszins; art. 28 W. v. Sr., is en blijft tegenover deze
onnaauwkeurigheid van volle waarde en noch bij akten van
den Burg. stand, noch bij notariëele acten in \'t algemeen,
kunnen zij toegelaten worden als getuigen, op straffen van
de rechtskracht der akte te verminderen. In welke mate?
Ook hiervoor laat de wet zich zeer duister uit, met uitz.
van art. 1000 B. \\V., waarbij uitdrukkelijk met nietigheid
bedreigd wordt, dat testament bij openbare akte, waarbij
o. a. eerloozen als getuigen gefungeerd hebben.
Maar wat is van alle andere authentieke akten de kracht
bij deze wetsovertreding? b. v. van eene geboorte-akte of
eene akte van overlijden? Vooreerst kan hier van den
ambtenaar van den B. S. schadevergoeding gëeischt worden,
die echter de som van 100 gld. niet kan te boven gaan.
Het W. v. Sr. sprekende in art. 192 vlgg. over eenige
wanbedrijven, betrekkelijk het houden van den B. Staat,
laat dit punt onaangeroerd. Trouwens, al wordt de ambtenaar
gestraft of niet, de akte is vicieus. Iemand die zijne geboorte
akte moet toonen en eene dergelijke akte voorbrengt, zal
onverrichterzake naar huis moeten keeren. Hij zal nu aan
de rechtbank, binnen welker gebied zijne geboorte-akte was
ingeschreven, een verzoek moeten inleveren om den beganen
misslag te doen\' herstellen, (art. 70 vlgg. B. W.) en zal met
datgene, waarvoor hij die\'akte noodig heeft moeten wachten,
totdat na rechterlijke tusschenkomst de verbeterde akte is
36
ingeschreven, met bijstand van een\' nieuwen getuige, die
niet alleen meer van nabij met de familie bekend is; maar
die ook ten tijde der geboorte bevoegd was als getuige
op te treden.
Mr. J. de Louter zegt, aangaande deze kwestie (blz. 88)
\'t volgende met aanhaling van art. 1906: Een akte die om
een gebrek in den vorm niet voor authentiek kan worden
gehouden, geldt als onderhandsch geschrift. Wanneer er
aan de getuigen iets hapert, bestaat er gebrek in den vorm;
getuigen zijn alleen personen zooals de wet ze eischt; zijn
dezen er niet geweest zoo is er aan den vorm der wet niet
voldaan. Al de akten derhalve, waarbij eerloozen als ge-
tuigen zijn toegelaten, hebben alleen kracht van onderhandsch
geschrift. Dit geldt van alle notariëele en deurwaarders
akten en zelfs van die van den Burg. stand. De zorg aan
het O. M. bij art. 25 en 28 B. W. opgedragen, zal bij deze
laatste echter meestal de nadeelige gevolgen voorkomen.
Met deze duidelijke uiteenzetting is in hoofdzaak \'t ant-
woord gegeven; alleen veroorloof ik mij het olografiesch en
\'t mystiek testament daarvan uit te zonderen en wel om
art. zój) van de wet op \'t notariaat. Hier toch lezen wij:
Bij overtreding van dit of van het vorig artikel (alwaar
o. a. staat, de getuigen moeten aan den notaris bekend
zijn of derzelver identiteit en bevoegdheid aan hem door een
of meer der verschijnende personen verklaard .,..) zal de
akte „voor zoover die geen uiterste wilsbeschikking inhoudt,"
alleen kracht van onderhandsch geschrift hebben, mits zij
door de verschijnende personen onderteekend zij; onver-
minderd de verplichting van den notaris tot vergoeding van
kosten, schaden en interessen jegens de belanghebbenden
indien daartoe termen zijn etc......
Het Burg. Wetboek laat dus alle authentieke akten die
niet aan den vorm der wet voldoen, flus ook de notariëele,
37
waarbij een eerlooze getuige is als onderhandsch geschrift
gelden; de wet op \'t notarisambt doet hetzelfde met de
notariëele akten: voor zooverre die geen uiterste wilsbe-
schikking inhoudt.
Deze tegenspraak kan belangrijk zijn in hare gevolgen
als wij letten op art. 982 B. W. \'t welk ons leert dat bij een
onderhandsch, door den erflater geheel geschreven gedag-
teekend en onderteekend stuk beschikkingen na doode kunnen
gemaakt worden, doch alleen en bij uitsluiting ter aanstel-
ling van executeuren, ter bestelling van begrafenis, tot het
maken van legaten van kleederen, van lijfstoebehooren, van
bepaalde lijfsieraden en van bijzondere meubelen, en dat de
herroeping van zoodanig stuk op dezelfde wijze onder de
hand kan geschieden.
Het kan dus gebeuren dat men zich op een ologfafiesch
of mystiek testament met meer gemeld gebrek in den vorm
beroept als onderhandsch geschrift. Zal er die kracht aan
toegekend moeten worden ja dan neen? (Over \'t testament
bij openbare akte hebben wij om art. 1000 B. W. niet te
spreken; ook is dat nooit een door den erflater geheel ge-
schreven, gedagtoekend en onderteekend stuk; het ologra-
fiesch testament is dit altijd, het mystiek, meestal).
Daarlatende dat de wet op \'t Notarisambt van lateren
datum is dan ons B. W. nl. van 9 Juli 1842 Stbl. n". 20
(gewijzigd 26 April 1876 Sb. n". 85) geloof ik, dat waar er
sprake is van den vorm en de kracht van notarieele acten,
de wet op \'t notariaat het laatste woord moet spreken. Het
hoofdstuk waarin art. 24^ W. op \'t Not. voorkomt draagt
tot opschrift: „Van de akten en derzelver vorm etc. aan de
voorwaarde dAAr gesteld moet dus voldaan zijn en wordt
daar de kracht van onderhandsch geschrift aan de genoemde
vicieuse uiterste willen ontkend, dan bestaat er geen hooger
beroep meer.
38
Wij lezen verder dat de infamis in rechten geene getui-
genis mag afleggen; tot het geven van bloote narichten of
informatiën wordt hij toegelaten.
Hierin ligt m. i. eene inconsequentie. Of \'t een, of \'t ander:
men ontneme hem alle geloofwaardigheid wégens zijne eer-
loosheid en late hem dus nooit gerechterlijke verklaringen
\'t zij met \'t zij zonder eed afleggen; of men geloove hem als
ieder ander.
Met deze verbodsbepaling was de zaak bij zulk een dui-
delijk en eenvoudig voorschrift uitgemaakt; maar ongelukkig
spreken ook hier weer, andere artikelen in andere wet-
boeken meê.
Immers er staat art. 1950 B. W. dat als getuige kan
gewraakt worden: 4°. die tot eene lijf- of onteerende straf of
zelfs ter zake van diefstal, oplichting, valschheid of misbruik
van vertrouwen tot eene niet onteerende straf veroordeeld is.
Ook in \'t Wetb. van Sr. vinden wij dienaangaande art. 190
eene bepaling: zullen niet anders dan tot het geven van
inlichting en zonder eedsaflegging kunnen worden gehoord:
3°. Personen die eene onteerende straf hebben ondergaan of
zich ter zake van een misdrijf, waartegen lijf- of ontee-
rende straf bedreigd is, in hechtenis bevinden.
Laat ons beide artikelen aan art. 28 W. v. Sr. toetsen on
beginnen met te bespreken het verband met art. 1950 n". 4.
Hier staat wraking op den voorgrond; dAdr onbevoegdheid.
Dit art. laat zoo partijen niet van hun recht tot wraking
gebruik maken, personen als getuigen toe, die art."28 Sr.
onbevoegd verklaart.
Mr. G. H. Betz in z\'n proefschrift. (Iets over de ontzetting
van rechten Leijden 1874) hakt den knoop in eens door, te
zeggen (op bz. 56): Art. 1950 4". B, W. maakt de incapaci-
teit (van art. 28 W. v. Sr.) terecht afhankelijk van de wra-
king." Hoe hij tot dit besluit komt, wordt ons niet mede-
39
gedeeld. Waarschijnlijk heeft de latere datum van art. 1950
bij hem zoo zwaar gegolden, dat hij zich met geene der
drie oplossingen door Mr. J. de Louter blz. 91 vlgg. aange-
haald en waarbij art. 28 Sr. steeds van volle kracht blijft,
heeft kunnen vereenigen.
Ik kan zijn gevoelen niet deelen. De gevolgen der
crimineele veroordeeling maken een gedeelte der straf
uit. Van die straf wordt men in geen opzicht ontheven
dan door gratie of amnestie, zoo er geene latere uitdrukke-
lijke strafbepaling is, waarbij die bijkomende gevolgen
gewijzigd worden. En deze is er niet; dit gedeelte zijner
straf mag hem dus niet kwijtgescholden worden.
Maar in art. 1947 of 1949 B. W. wordt hij niet genoemd?
Onnoodig; art. 28 Sr. sluit hem reeds uit. Bovendien zou
zijne uitsluiting daar niet op de ware plaats zijn: de bijko-
mende gevolgen der strafrechtelijke veroordeeling hooren
beter in \'t W. v, Sr. als in \'t B. W. thuis.
\'t Geval kan zich voordoen dat de eerlooze in twee pro-
cessen betrokken is: in een strafrechterlijk en in een civiel,
in \'t welk hij niet gewraakt wordt. In \'t eerste is hij, zooals
wij straks zullen zien, steeds onbevoegd, maar den volgen-
den dag in het civiel geding als getuige optredende, zou
hij niet geweerd kunnen worden! •
Ware de bestredene meening de eenigst mogelijke, dan
zou men nolens volens wel moeten méégaan met eene bepa-
ling die op zich zelf genomen, aan eene vroegere derogeert.
Art\' 28 Sr. blijft echter ook opzichtens art. 1950 n". 4
van volle waarde. De wetgever schijnt bij het overnemen
van art. 283 C. Proc. civ., \'t welk onze^bepaling van art.
1950 B. W. bevat, do strafrechterlijke gevolgen van^een
onteerend vonnis geheel geïgnoreerd te hebben. De^vroegere
ontwerpen weken geheel en al van ons thans geldend straf-
recht af. \'t Crim Wb. van 1809 bepaalde niets omtrent de
40
gevolgen der eerloosheid en de ontwerpen van 1815 en 1827
verwezen op dit punt naar de burgerl. wetten. De ontwer-
pen B. W. van 1815 en 1820 nu verklaren eerloozen abso-
luut onbekwaam. Maar in 1830 kwam in \'t B. W. eene
bepaling ongeveer gelijk aan ons art. 1950 welk artikel
reeds in de wet van 3 Maart 1825 Sb, 51 aangenomen is.
Daar nu in \'t ontw. C. W. 1827 naar B. W. verwees, maakte
men hieruit de bedoeling des wetgevers op, om de eerloozen
niet absoluut uit te willen sluiten, maar alleen dan, wanneer
ze gewraakt werden. Blijkbaar is dat eene dwaling, i om-
dat men het ontw. C. W. van 1815 naschreef. 2". Omdat
uit de geschiedenis van art. 1950 n". 4 B. W. niet blijkt
dat men voornemens was de uitsluiting der eerloozen te
beperken tot het geval van wraking (zie Voorduin dl. V,
blz. 517 vlgg.) 3". Omdat de commissie die \'t B. W. 1830
herzag (art. 1950 4". B. W. luidde nu bij de nieuwe redac-
tie (1833): Die tot eene lijf- of onteerende straf of zelfs ter
zake van diefstal, oplichting, valschheid of misbruik van
vertrouwen tot eene niet onteerende straf veroordeeld is) in
het door haar gemaakte Ontw. Swb. 1839 weder de abso-
lute onbekwaamheid aannam, (zie Voorduin dl 11 ad art. 27)
zonder eenigszins acht te slaan op art. 1950 n". 4. Maar
zelfs al was het toen ter tijde de bedoeling van den strafwet-
gever, om bij het nieuwe Strwb. de eerloozen niet onvoor-
waardelijk uit te sluiten van het afleggen van getuigenis,
dan nog kan dit op de interpretatie van onze tgw. wetge-
ving geen invloed uitoefenen, daar niet de bedoelingmaar
de geschreven wet het zwaarst moet wegen, zooals mr. de
Louter terecht aanmerkt, in \'t geval dat die bedoeling niet
duidelijk uit de wet zelve blijkt.
\') a. 1958 n". 4 15. W. 1830 luidt: Men kan .ils getuige gewra.ikt worden: 4". Indien
men in staat van beschuldiging of veroordeeld is tot eene lijf- of onteerende straf, of
zelfs tot eene corr, straf ter zake van diefstal of oplichting.
41
Na dit geschiedkundig overzicht komen wij tot de artt.
zelf en tot hun verband. Dit nu, moet zeer zeker gezocht
worden want de wetgever, zooals wij zagen heeft hij art.
1950* B. W. art. 28 Sr, geheel en al over \'t hoofd gezien.
Het B, W. verklaart de eerloozen niet onbekwaam; maar
volgt daaruit dat ze relatiêf bekwaam zijn? Deze kwestie
laat het Wetboek in \'t midden, [Maar al werd die vraag
bevestigend beantwoord, dan nog zouden wij de heerschappij
van art, 28 Sr. moeten erkennen, welk artikel de eerloozen
volstrekt onbevoegd verklaart, d. i. hun voor altijd het
recht ontneemt om in rechten eenige getuigenis te mogen
afleggen. Had de wetgever uitdrukkelijk gewild hetgeen
art, 1950\' op zich zelf schijnt toe te laten, wat ware een-
voudiger geweest dan in art, 28 Sr, evenals later in art, 8
der wet van 29 Juni 1854 gebeurde, achter de woorden:
„noch in rechten eenig getuigenis mogen afleggen" te voe-
gen „in geval van wraking," Bovendien bedenke men dat
door den eerlooze relatief bekwaam te verklaren men in
beginsel meer geloofwaardigheid aan den crimineel veroor-
deelde toekent dan aan den correctioneel veroordeelde tot
interdictie, althans tot 1854, toon de bovengenoemde wet in
jilaats van het vroegere recht om in rechten getuigenis af te
leggen, verder of anders dan om een eenvoudige opgave te
doen (art 42® W, v, Sr,), stelde dat van het afleggen van
getuigenis onder eedc in burgerlijke zaken, in geval van
wraking (art 8^), Ook deze omstandigheid verstrekt mij in
de meening, dat art, 28 Sr. opzichters art. 1950\' B.W., zijn
volle kracht moet behouden.
\'t Vergelijken van ons art, 28 met 190,3 " Sr, geeft geene zwarig-
heid ; alleen geeft de redactie van het laatste artikel aanleiding
tot eenige aanmerkingen. Het .spreekt n.l. van personen, die eene
onteerende straf hebben ondergaan; terwijl art, 28 slechts vor-
dert dat ze veroordeeld zijn tot de daar opgenoemde straffen.
42
Behoudens deze aanmerking van weinig practische waarde,
wordt dus ook hier, zij het dan ook door een nieuw art,
art. 28 W. v. Sr. gehandhaafd.
Als getuigen mogen niet gehoord worden: zij die zich ter
zake van een misdrijf waartegen lijf of onteerende straf be-
dreigd is, in hechtenis bevinden 190 Sv. en zij die hangende
het (civiel) geding op bevel des rechters zich bij voorraad
in verzekerde bewaring bevinden art. 1949 B. W. Deze in
het systeem der wet alleszins te rechtvaardigen uitbreiding
der onbevoegdheid, zou ook hen dienen te omvatten, tegen
wie ter zake van misdaad rechtsingang is verleend.
Dit wat de getuigen betreft. Hoe is het met de deskun-
digen gesteld? Art. 225 a en B. Rv. zegt ons: de des-
kundigen van ambtswege benoemd, kunnen gewraakt worden
uit denzelfden hoofde als de getuigen.
De deskundigen door partijen aangewezen, kunnen niet
gewraakt worden, dan uithoofde van oorzaken, welke na de
benoeming en vóór de aflegging van den eed mochten zijn
opgekomen.
Eerst zij gezegd dat er een groot verschil van bewijs-
waarde is tusschen een getuigenis en een bericht van des-
kundigen. Het eerste is zoowel in \'t civiel als in het straf-
proces bewijsmiddel. Het tweede kan in het Sr. slechts als
inlichting dienst doen (438 Sv.) en is voor het burgerlijk
recht ook niet onder de bewijsmiddelen opgenomen,
Is dus daarom de zaak van minder gewicht, toch dient
ze wegens art. 28 besproken.
Alleen het W. Rv. spreekt over het wraken van deskun-
digen en verwijst voor de van ambtswege benoemden naar
de getuigen (225*^ Rv.). Wij komen dus weer tot art. 1950
n". 4 B. W. en de explicatie daarvan geldt natuurlijk ook
voor deskundigen door den rechter benoemd. De rechter
echter <zal nooit iemand tot deskundige mogen benoemen,
43
die door art. 28 Sr. de bevoegdheid daartoe verloren heeft.
Is deze omstandigheid hem onbekend, zoo kan hij er door
de belanghebbende partij opmerkzaam op gemaakt worden;
maar deze zal dan ook bij betwisting dier eerloosheid, het
bewijs daarvan moeten leveren.
Art. 22^°- Rv. heeft dus, voor zoover ook op eerloozen
gedoeld wordt, niet die beteekenis, die men er bij den eersten
oogopslag aan zou willen geven; zij worden evenmin hier,
als in art. 1950 n°. 4 door hunne plaats die zij bij wraking
hebben, bevoegd tot het zijn van deskundige.
De deskundigen door partijen aangewezen kunnen niet
gewraakt worden, dan uit hoofde van oorzaken, welke na de
benoeming en vóór de aflegging van den eed mochten zijn
opgekomen; aldus art. 225\'\' Rv.
Daargelaten dat hier geene redenen opgegeven worden,
om welke redenen men deze deskundigen zal mogen wraken
en men de oorzaken van \'t eerste lid niet willekeurig ook
voor het tweede kan laten gelden, blijft ook tegenover deze
bepaling art. 28 Sr. in zijn geheel en zal de rechter den
eerlooze niet mogen toelaten. Ook hier zal hij die de eer-
loosheid van den getuige opwerpt, haar bij betwisting dienen
te bewijzen.
Zoowel dus de ambtshalve door den rechter, als de door
partijen benoemde deskundigen kunnen niet als zoodanig in
civiele processen werkzaam zijn, zoo ze eerloos zijn.
Over deskundigen in strafzaken vinden wij niets vermeld;
De bepaling van art, 28 Sr, is algemeen en geldt dus ook
voor strafrechterlijk proces \').
Hiermée is de inhoud van \'t eerste gedeelte van art. 28
W. v, Sr. afgehandeld,
\') Zondorling klinkt bij deze onbcvoeglicid art. 51 t^v., w.inrbij hij die weigert gebruik
tc maken van zijn rccht om deskundige te kunnen zijn, met eene boete (van hoogstens
fl. 50.- ) wordt bedreigd.
44
De inhoud van het tweede gedeelte is:
Hij zal geen voogdij of curatorschap mogen voeren, dan
ten aanzien van zijne kinderen en alleen op het goedvinden
van zijne maagschap.
De onbevoegdheid hier uitgesproken, geeft ook weder
aanleiding tot moeielijkheid. Want als wij art. 437 B. W.
hiermeê vergelijken, zien wij, dat dit artikel eensdeels deze
onbekwaamheid vergroot, anderdeels verminderd.
Wij lezen daar: Van de voogdij of toeziende voogdij, zijn
uitgesloten:
i". Zij, die. tot eene onteerende straf zijn veroordeeld.
De eerlooze mag dus nooit voogd zijn, zelfs niet met goed-
vinden zijner familie over eigen kinderen; \'t zelfde geldt
voor de curatele (zie art. 50Ö B. W.).
Tegen over deze verzwaring van art. 28 W. v. Sr,, zouden
wij niet verwachten eene toevoeging als deze: En „kunnen"
zelfs worden ontzet, wanneer zij reeds werkzaam zijn.
Art. 28 W. v. Sr., wordt gehandhaafd wat de eerste uit-
drukking betreft; het B. W. echter ziet daarin nog geen
waarborg genoeg voor de belangen van den minderjarigen
en den curandus, en wil den eerlooze ook niet over zijn
eigen kinderen gesteld zien. Deze twee uitspraken combi-
neere\'nde, kan de eerlooze nooit voogd of curator zijn.
Met dit onomstootelijk gegeven komen wij tot de tweede
zinsnede van art. 437 B. W. die de ontzetting facultatief
laat. Maar Art. 28 W. v. Sr. en \'t begin van 437 B. W.
sluiten den eerloozen onvoorwaardelijk uit. ^Misschien heeft
men hier met eene onnauwkeurige vertaling te doen van
art. 443 C. C.: Elle (la condamnation) emporte de même la
déstitution das Ie cas ou il s\'agirait d\'une tutelle antórieure-
mcnt déférée. Wat er van zij, bij deze stellige tegenspraak
van twee naast elkander gevoegde zinnen in art. 437-\'^ B. W.
moet parjij gekozen worden en ik rangschik mij bij hen, die
45
ook hier art. 28 W. v. Sr. doen gelden en den voogd of
curator die tot eene der daar genoemden straffen veroor-
deeld is, ontzetten.
Bovendien is er voor het woordje „kunnen" in \'t begin van
art. 437 B. W. nog deze uitlegging te vinden. De voogd
wordt veroordeeld; van af dit oogenblik is hij onbevoegd.
IMaar feitelijk heeft hij de voogdij nog in handen; ze valt
nu echter open. De toeziende voogd doet nu de benoeming
van een nieuwen voogd bewerkstelligen en behartigt inmid-
dels zooveel mogelijk de belangen van den minderjarige.
Ook is de voogd nu verplicht de slotrekening en verant-
woording over te dragen. Äleestal nu zal hij zich daarbij
neerleggen, ook omdat hij doorgaans in de feitelijke onmo-
gelijkheid zal zijn tot het voeren der voogdij. Maakt hij nu
echter moeielijklieden of. bezwaren zoo kan de toegeziende
voogd of de bloedverwanten of aangehuwden van den min-
derj. tot in den graad (art. 438) die weerspannigheid bre-
ken door hem te doen ontzetten. En hij kan dit niet alleen
om art. \'437;^ maar hij moet dit om art. 427: de belangen
van den minderjarigen moeten door hem worden waarge-
nomen; en om art. 431: de benoeming van een nieuwen voogd
moet bewerkstelligd worden.
Ik eindig dit betoog met het aanhalen van \'t gevoelen van
Mr. A. de Pinto (Handl. tot het B. W. 2= Gedeelte. Aant.
Utrecht 1855 § 272):
De afzetting is... facultatief; de uitsluiting niet; deze laatste
moet worden uitgesproken, wanneer een der in 437 B. W.
genoemde gevallen aanwezig is. De reden is misschien
omdat men begrepen heeft tot de afzetting van eenen voogd,
die altijd nadeelige. gevolgen voor den minderjarigen kan
hebben, niet dan in den uiterste noodzakelijkheid te moeten
overgaan.
In dat geval had volgens 443 C. C. do afzetting van
-ocr page 58-46
rechtswege plaats; uit ons art. zou men echter moeten opma-
ken dat de rechter de afzetting niet behoeft uit te spreken,
maar den veroordeelde in de voogdij kan handhaven; het is
echter niet waarschijnlijk, dat de wet kan gewild hebben,
dat immer de belangen na minderjarigen zouden kunnen
toevertrouwd blijven aan iemand, die tot eene onteerende
straf is veroordeeld....... Wat hiervan zij, zoo lang de
Fransche C. P. bij ons van kracht blijft, kan hieromtrent
weinig twijfel zijn, omdat art. 28 den veroordeelde tot eene
onteerende straf onbevoegd verklaart tot de voogdij en dus
die onbevoegdheid zijne afzetting meebrengt, indien hij
voogd is.
De laatste onbevoegdheid waarvan art. 28 melding maakt
is even als de eerste eene beperking der burgerschapsrech-
ten van den eerlooze en geeft evenmin tot eenig onderzoek
aanleing nl.: Hij zal vervallen zijn van het recht van geweer
of wapen te dragen en van de in legers van het rijk te
mogen dienen. Dus zijn ook alle betrekkingen waarbij wa-
penen gedragen worden voor hem ontoegankelijk.
Hiermede is naar ik hoop art. 28 W. v. S. voldoende
toegelicht.
Maar er zijn meer nadeelen en wel nog zeer gewichtige
aan éen onteerend vonnis verbonden; nl. de uitsluiting van
het lidmaatschap der Staten generaal van de Provinciale
Staten, en van den gemeenteraad, van rechterlijke betrek-
kingen, van het notariaat en van het onderwijzersschap,
van het kiesrecht en van \'t recht op pensioen.
Ten laatste blijft ons nog te spreken over de inwerking
van de crimineele straffen op \'t familieleven. Wij gewaag-
den reeds van de voogdij en curatele; de bevoegdheid hiertoe
te moeten missen, met uitzondering wanneer \'t iemands
eigen kinderen betreft, is geene rechtenontneming van
beteekeni^; vele zullen er zich niet om bekommeren, en zeer
47
zeker worden er gevonden, voor wie die uitsluiting welkom is.
Maar dat het huwelijk v^an den eerlooze door sluiting
verhinderd kan worden, dat het kan ontbonden wor-
den door echtscheiding of de samenwoning onmogelijk ge-
maakt worden door scheiding van tafel en bed, ziedaar
gevolgen die de misdadiger niet het minst gevoelig zullen
treffen en die ons de crimineele straf in hare meest harde
uitwerking toonen.
Wanneer begint en wanneer eindigt de eerloosheid? De
eerloosheid begint met den dag, waarop het vonnis kracht
van gewijsde heeft bekomen; dat is dus nadat bij veroor-
deeling in hoogste instantie het vonnis is bekrachtigd. Is
er beroep in cassatie gedaan, maar verworpen zoo treedt
de eerloosheid met die verwerping in. Wordt er eindelijk
geene cassatie gevraagd, zoo moeten er de dag der veroor-
deeling niet meêgerekend, 3 dagen verstreken zijn, gedu-
rende welke de veroordeelde nog cassatie kan aanteekenen,
(art. 390 Sr.) alvorens de infamie aanvangt.
Na die vrije dagen voor het aanteekenen van cassatie,
verloopen er nog 8 dagen vóór \'t ten uitvoer leggen der
straf, gedurende welken tijd de veroordeelde een verzoek-
schrift om gratie kan indienen, (art. 366 en art. 367 Sv.)
Wordt dit ingewilligd zoo zal \'t gevolg zijn ^vermindering
van straf, commutatie in eene mindere straf, of geheele
kwijtschelding. In de twee laatste gevallen vervallen met
het onteerende vonnis, ook de gevolgen daarvan.
De eerloosheid eindigt eerst met den dood van den mis-
dadiger. Al heeft hij dus zijn leven zoodanig veranderd dat
er grondige blijken van verbetering zijn, toch zal dat óóne
vonnis hem z\'n geheele leven lang blijven brandmerken. Ons
nieuw strafwetboek denkt er gelukkig beter en menschen-
kundiger over,
\'t Zij dat de misdadiger ontsnapt, \'t zij dat z\'n straf verjaard
-ocr page 60-48
is, het baat hem niet met betrekking tot de eerloosheid, die
slechts van het vonnis afhangt (zie echter art. 190 Sr.)
In \'t Fransche recht bestaat voor den infamis een middel
om de gevolgen zijner crimineele straf te doen opheffen;
het is de wettelijke rehabilitatie van art. 619 Code d\'Instr.
Crim.: Tout «condamné ä une peine afïiictive ou infamante,
qui aura subi sa peine, pourra être réhabilité. Bij ons bestaat
ze niet formeel. Intusschen is het eene niet uitgemaakte
zaak, of niet \'t recht van gratie de rehabilitatie omvat.
Jhr. mr. J. de Bosch Kemper zegt dat het recht van gratie
gegeven is, om in sommige gevallen aan de hardheid der
wet te gemoet te komen. Ofschoon toch de wet voor allen
gelijk is, is het onmogelijk om in alle gevallen te voorzien.
Dit gevoelen bedenkende en in aanmerking nemende dat de
Grw. spreekt van gratie van straffen in het algemeen, dus
ook van onteerende straffen, moesten er bezwaren van over-
wegenden aard kunnen ingebracht worden tegen de com-
munis opinio en de constante praktijk, om niet in gratie
ook te zien een middel tot rehabilitatie.
Amnestie is het verleenen van gratie aan eene zekere
kategorie misdadigers onverschillig of eene vervolging tegen
sommigen is aangevangen. Zijn er dus onder die geamnes-
tiëerden reeds veroordeelden, zoo wordt zoowel de straf als
het gevolg daarvan opgeheven.
HOOFDSTUK V.
lIct iiieinve Strafwethoek.
Het nieuwe Swb. spreekt niet van onteerende straffen.
De infamie légale van den C. P. is verdwenen. Hierdoor
vooral heeft het Swb. een geheel ander aanzien gekregen,
daar de drieledige verdeeling in misdaden, wanbedrijven en
overtredingen met de onteerende straffen moest vervallen.
In verband hiermeê kreeg ook het strafstelsel in \'t bijzonder
het gevangenisstelsel, een nieuw karakter. Immers vrijheids-
berooving zonder kwalificatie eischt gevangenissen, die noch
door het verblijf, noch door de behandeling of tucht eene
onteering ten gevolge hebben.
Het niet kwalificeeren der straffen is een der groote grond-
beginselen waarop het nieuwe Swb. gebaseerd is, zoo niet het
voornaamste; cn dit principe het geheele wetboek door in
werkelijkheid gevolgd, \') cn zoo gewichtig in zijne gevolgen,
maakt het tot een werk van strafwetgeving, dat op dit gebied
met glans een vergelijk met andere strafwetboeken uit den
laatsten tijd kan doorstaan; vooral daar er voor gewaakt
is door de straf van ontzegging van rechten\', dat iemand
de uitoefening van die bevoegdheden ontnomen kan wor-
den, die in verband met een begaan misdrijf, gevaar ople-
\') Vgl. Mem. V. T. blz. iio.
-ocr page 62-50
veren van misbruikt te worden. Gaan wij nu op dit punt
het nieuwe Swb. van nabij bezien, dan is het noodzakelijk
in eene beschouwing te treden, wat men onder „eer" ver-
staat in het algemeen en de bijzondere beteekenis in straf-
rechterlijken zin. Het komt mij voor, dat wij hier met twee
begrippen te doen hebben, die hoewel eenig verband niet
te ontkennen valt, toch ieder eene geheel afzonderlijke plaats
innemen.
\'t Woord eer zooals wij dat in het dagelijksch leven ont-
moeten, doet ons meestal onmiddellijk aan iemands moreel
gehalte denken; wij stellen ons een man van eer voor als
iemand, die algemeen om zijne rechtschapenheid hooggeacht
en gewaardeerd wordt; wiens levenswandel zich kenmerkt
door een afkeer van al wat laag en oneerlijk is.
Het valt niet gemakkelijk eene bepaling dezer moreele
„eer" te geven. In z\'n proefschrift. „Beschouwingen over
tweegevecht zegt Jhr. Mr. B. Ph. de Beaufort blz. 27 eveneens:
De eer, ziedaar een woord dat moeilijk te verklaren is; de
beteekenis moet ieder voelen, haar omschrijving is zeer
lastig. Bij Dr. Fr. von PIoltzendorfF wordt er eene aange-
haald door Prof. Dr. Wahlberg, (blz. 500 Uitgave 1871). Wij
lezen daar:
„Die Ehre erscheint uns als der Abglanz des wirklichen
oder vermutheten Werthes einer Person in den Augen des
Anderen. Weder die Selbstachtung, noch die die allgemein
menschliche Geltung als Person allein, gehören dem Ehrbe-
griffe wesentlich an. Sie sind nur Voraussetzungen der Ehre
nicht die Ehre selbst.
Die Ehre die Einer hat als Ehrgefühl, ist die Erkentnisz
seines idealen Gehaltes; die Ehre die er genieszt ist die
die Anerkennung dieses seines idealen Gehaltes.
Die Ehre ist hiemach ein durch das verhältnisz der Persön-
lichkeit zü dem Gemeinleben bedingter moralisch sociale
5t
Begriff, welche wir als die moralische Geltung eines Menschen,
in der äuszerlich erscheinenden Meinung Anderer, bezeichnen
können.
Den öffentlichen Glauben an die moralische Ehre eines
Menschen nennen wir Unbescholtenheit oder guten Namen.
Deze regelen bevatten eene zeer juiste omschrijving, die
echter m. i. voor iets wat een ieder zoo duidelijk voelt te
systematisch en niet bevattelijk genoeg is.
Men zou kunnen zeggen dat eer eene eigenschap is die in ieder
menschelijk gemoed zetelt en die gewoonlijk, al naarmate
het bewustzijn van eigenwaarde ontwikkeld is, meer of minder
is. Zij is afhankelijk van iemands opvatting van zedelijkheid,
en staat daarmeê zelfs in onafscheidelijk verband; zij wordt
gekrenkt door iedere handeling die men tegen beter weten
in begaat.
In subjectieven zin staat „eer" gelijk met „eergevoel" en
is als zoodanig de toetsteen, waaraan iemand door zijne
rechts- en zedelijkheids-opvatting geleid, al zijn doen en laten
onderwerpt, l iet is eene constante gehoorzaamheid aan een
onbevangen oordeel over goed en kwaad, over wat edel en wat
onedel is. Handelt men in strijd met de aldus verkregen
uitspraak, zoo is men oneerlijk en al naarmate de handeling
van groote moreele beteekenis is, zal de eer er onder lijden.
In objectieven zin is eer gelijk aan „eerbewijs" en is als
zoodanig de achting, de vertrouwbaarheid, die iedereen ge-
nieten kan om zijne werkelijke of vermeende eerlijkheid.
^Ir. J. do Louter definieert als volgt (blz. 220): Eer in den
meest algemeenen zin van het woord, is de aanspraak die
iemand heeft op de achting zijner medemenschen.....„die
aanspraak kan men alleen verliezen door eigen handelingen."
Op dit gebied kan de strafrechter iemand treffen door hem
bevoegdheden te ontnemen, die dit vertrouwen der mede-
menschen veronderstellen.
52
Dat er in vroegere tijden andere en soms vrij zonderlinge
begrippen over eer golden, blijkt uit de eerste blzn.
van dit proefschrift; toen konden omstandigheden geheel
onafhankelijk van den wil, iemand als eerlooze brandmerken
en hem in zijne rechtsbevoegdheid beperken. Intusschen is
in onze wetgeving geen spoor meer te vinden, van dergelijke
onrechtvaardige opvattingen.
In strafrechterlijken zin heeft het woord „eer" echter eene
andere beteekenis. Men verstaat er onder het geheel van
rechten, dat iederen burger van rechtswege toekomt, en
doet ons denken aan de Romeinsche existimatio. In verband
hiermee komen, dan ook p verschillende strafstelsels ontee-
rende straffen voor, die, \'t zij als op zich zelf staande of als
bijkomende bestaan in voortdurende ontzetting van zekere
burgerschaps- en burgerlijke rechten; zooals de dégradation
civique en de infamie. • Het meest onteerend was zeer zeker
de burgerlijke dood; zij liet den misdadiger alleen die rechten,
welke noodig waren voor zijne existence phy.sique.
Bij de behandeling van het strafstelsel van het nieuwe
Swb., bleek de theorie der onteerende straffen algemeen
verworpen te worden; discussie werd er weinig gevoerd op
dit punt. Meer werd het verband met het gevangenisstelsel
en de gevolgen dier verwerping nagegaan. Het kwam
niemand in de gedachte, om deze theorie te verdedigen:
zóó overtuigd was een ieder van de niet wenschelijkheid.
Meer gold het de vraag in hoeverre de in het ontwerp
neergelegde beginselen aan die verwerping beantwoordden.
Bij de debatten in de 2^«= Kamer, zeide de Min. van Just.:
Moet men nog in i88o bepleiten de noodzakelijkheid om
te breken met het stelsel van onteerende straffen? Wordt
^dat stelsel door één criminalist in bescherming genomen?
Deze woorden waren tot den heer Heijdenrijck gericht, die
van oordeel was, dat door het niet opnemen der onteerende
53
straffen, de straf eenigzins verligt werd. Zeker zal iedereen
met de woorden van den Min. instemmen. Laat ons echter de
motieven voor die verwerping beschouwen, na eerst nog de
vraag beantwoord te hebben, of de staat het recht heeft
Avettelijk onteerende straffen op te leggen. Heeft de staat het
recht iemand, die eene strafbare hd. verricht heeft, welke
van zedelijke verdorvenheid getuigt, voor altijd zekere rechten
te ontnemen, als gevolg van de voor dat misdrijf opgelegde
straf en tegelijk deze straf als onteerend te kwalificeeren.
Evenals de staat gerechtigd is tot het opleggen der dood-
straf en der levenslange gevangenisstraf, komt hem het recht
ook toe tot levenslange ontneming van zekere bevoegdheden
als onteerend gevolg der straf !Maar zoo dit recht tot toe-
passing komt, zal in het strafstelsel zoowel de onzedelijk-
heid der daad als de materiëele daad zelve gestraft dienen
te worden.
Dit beginsel nu wordt door het moderne strafrecht ten
eenemale verworpen. Het houdt rekening met de feitelijke
inbreuk op de maatschappelijke orde; maar laat zich niet in
met het vonnissen van de onzedelijkheid. Stelde do straf-
wetgever zich ook dit tot taak, dan zou hij noodwendig ook
moeten vervallen in eene gradueering daarvan en zouden bij
de grootste verdorvenheid de meesten rechten dienen ont-
nomen te worden. Of kan men b. v. iemand die zich, en dat
Wol onder allerverachtelijkste om.standigheden, aan verkrach-
ting heeft schuldig gemaakt, zedelijk op éóne lijn plaatsen
met een valschen munter?
Maar wat de zaak nog moeilijker maakt, is dat er niet
altijd een regelmatig verband bestaat tusschen de zwaarte
van de inbreuk op de sociale orde en de grootte der onze-
delijkheid. Staat de echtgenoot die de huwelijkstrouw schendt
niet op oneindig lager zedelijk peil dan de bedrogene,
die uit wraak de woning in brand steekt cn daardoor een
54
groot onheil veroorzaakt? Toch is de inbreuk op de geor-
dende samenleving hier het zwaarst. Een geroutineerde
dronkaard, die men dagelijks van zijne kroeg naar huis ziet
waggelen, is voorzeker geen voorbeeld van zedelijkheid.
Toch verbreekt hij de maatschappelijke orde in \'t geheel niet.
Wat eene moeilijkheid zou dus de toepassing van dit
absoluut recht van den staat niet te weeg brengen.
Wil men geene handeling strafbaar stéllen of ze moet
eerst en vooral eene schending van de wetten der samenleving
zijn, dan gaat het niet aan om de zwaarste inbreuken maar
voor de onzedelijkste te houden, maar zal men bij ieder feit,
afgezien van de grootte van het maatschappelijk vergrijp,
in \'t algemeen de mate der onzedelijkheid dier daad dienen
vast te stellen door \'t bedreigen van meer of minder infa-
meerende straffen. Maar is dit in \'t algemeen reeds hoogst
moeielijk om niet te zeggen bijna onmogelijk, voor iedere
individueele handeling is \'t bezwaar nog grooter. Terecht
zegt dienaangaanden Mr. J. de Louter (blz. 325): Is het reeds
onmogelijk om bekend te worden met alle handelingen, die
over het karakter van den mensch licht kunnen verspreiden,
hoe zou het dan mogelijk zijn tot de vaak zoo verschillende
beweegredenen door te dringen, welke die handelingen in
\'t leven roepen.
Wij zien waarheen eene consequente toepassing van dit
absoluut recht van den staat ons voert; door al deze schaduw-
zijden wordt het zoo goed als onbruikbaar. Bij de heden-
daagsche opvatting van het strafrecht, verdienen onteerende
straffen reeds om de zeer groote bezwaren aan hunne toe-
passing verbonden geene aanbeveling.
Twee vragen echter moeten hier den doorslag geven nl.
vooreerst of het opleggen der infameerende straffen het be-
lang der samenleving bevordert en voorts of ze in het
nieuwe Swb. noodzakelijk zijn. \'t Eerste doel van het
55
strafrecht is het belang der maatschappelijke orde te bevor-
deren. Wordt de vraag gesteld wie over de eer van een
misdadiger te oordeelen heeft, dan is het volgens onze tegen-
woordige strafrechtsbegrippen zeer zeker de strafrechter niet.
Gaat deze de handeling van den misdadiger kwalificeeren
als onteerend, zoo kan \'t niet anders of hij is dikwijls in
tegenspraak met de werkelijkheid en \'t wetboek komt in
discrediet bij \'t volk, aan \'t welk hét zijn kracht moet ont-
leenen. Dit zien wij aan den C. P. In dit wetboek betreedt
de wetgever het zedelijk terrein, en wel op een geheel bij-
zondere wijze. Zie hier eenige voorbeelden tot staving, bij
de beraadslagingen in de le Kamer zitting van i !Maart i88i
door den Min. v. Just. aangehaald. Diefstal van een vischje
uit een vijver (art. 388 C. P.) wordt evenzwaar gestraft als
verkrachting (art. 331); nl. beiden met de infameerende ré-
clusion, en veel zwaarder dan meineed (art. 366), waarop
dógradation civique stond.
Twee andere voorbeelden werden door den Min. in de
Tweede Kamer aangehaald in de zitting aan het Swb.
gewijd (25 Oct. 1880): Wanneer iemand een ander mishan-
delt met voorbedachten rade, dan zal van de toevallige
omstandigheid of die mishandeling al of niet ten gevolge
heeft een ziekte of beletsel van travail personnel van meer
dan 20 dagen, met andere woorden van het gestel van den
mishandelde, of van andere toevalige omstandigheden afhan-
gen , of de dader levenslang zal zijn een eerlooze schelm, dan
wel een fatsoenlijk man, die zich kan verbeteren.
Een nog sterker sprekend voorbeeld. Men weet dat wel
bij de boeten de frank gerekend wordt op 50 ets.; maar
niet, waar een zekere hoeveelheid franken in de omschrijving
van het misdrijf voorkomt; daar moet dan de koers van het
geld geraadpleegd worden. Gesteld een ontvanger ont-
vreemdt of verduistert p. m. 1440 gld. uit de kas en hij
56
vraagt mij: ben ik nu al dan niet voor mijn gansche
leven een eerlooze schelm? dan zal ik moeten zeggen:
Geef mij eerst een beursbericht; ik moet den koers der
franken zien en nagaan of 1440 gld. meer of minder is dan
3000 franken.
Wij zien dus reeds uit deze enkele voorbeelden hoe wei-
nig in den C. P. met zijne onteerende straffen op het zede-
lijkheidsgevoel van het volk acht wordt geslagen. Zulk een
wetboek kan dan ook den gewenschten weerklank bij het
volk niet vinden en \'t gevolg is in plaats van hoogachting,
minachting der wetten en van hen die geroepen zijn ze te
handhaven. In dit opzicht werken infameerende straffen dus
zeker niet in het algemeen belang.
Maar niet slechts wordt de maatschappelijke orde niet
bevoordeeld, zij wordt bepaaldelijk benadeeld door \'t opne-
men der onteerende straffen. Zij hebben nl. voor de publieke
orde hoogst nadeelige gevolgen van den kant der misdadi-
gers , die ze ondergaan hebben. Immers eenmaal uit het
tuchthuis ontslagen, ziet het volk op hem neer als op een
verdachte, die men zooveel mogelijk moet mijden. Een zeld-
zaam voorbeeld is het, dat hij in een of andere fatsoenlijke
betrekking werkzaam kan zijn. Loodzwaar drukt op hem die
populaire eerloosheid, dat volksvooroordeel, dat mede zijn grond
vindt in het onteerende vonnis van den strafrechter. Mr. M. S.
Pols (Themis 1870 n°. 1 Over.de onteerende militaire straf-
fen etc.) zegt in de beschrijving daarvan o. a.: „Naast het
juridieke begrip^staat het populaire, dat veel algemeener en
onbcpaalder is.
Een eerlooze is iemand zonder eer, iemand die in, strijd
met de regelen van eer handelt, iemand die men veracht,
\') Zie art, 169 C. P.
-ocr page 69-57
ontwijkt, terugstoot, met wien niemand die zich zelf eerbie-
digt , of op de achting en vertrouwen van anderen aanspraak
maakt, te doen wil hebben. Even onbepaald als het begrip
van eer, waarvan het de negatie is, is het populaire begrip
van het eerlooze van personen of handelingen zeer uiteen-
loopende en verschillend bij verschillende personen of tijden.
Maar altijd is de eerloosheid volgens de volks opvatting een
zedelijke vlek, onafscheidelijk verbonden aan het zedelijk
karakter. Met zoodanige zedelijke vlek heeft het juridieke
begrip niets te maken en niets gemeens. Dit is zoo waar,
dat beide begrippen soms scherp tegenover elkander staan
en er zelfs hdn. zijn die zoo ze verricht, juridieke, zoo ze
nagelaten worden populaire eerloosheid ten gevolge hebben.
Staatkundige veroordeelden mogen al tot onteerende straf-
fen zijn veroordeeld, het publiek hecht daaraan geen eer-
loosheid. Daarentegen is er bij niet rechtsgeleerden eene
vrij algemeene meening dat bv. publieke vrouwen niet als
beeëdigde getuigen kunnen gehoord worden. Niettegenstaande
dc vooruitgang der zedelijke begrippen, geldt nog voor de
meesten het weigeren van een duel als eene eerlooze hd.;
maar wie door \'t volksvooroordeel gedwongen zijn tegen-
stander doodt of gevaarlijk kwetst, is volgens de wet met
eene onteerende straf strafbaar. In al deze en dergelijke
gevallen oordeelt het publiek naar den aard der handeling
en stelt het zijne opvatting boven de juridieke. Maar in
den regel\' laat het zich met fijne onderscheidingen niet in
en voegt eenvoudig de populaire eerloosheid bij de juridieke;
de zedelijke vlek bij de wettelijke onbekwaamheid. Iemand
die een onteerend vonnis ten zijnen laste heeft, onverschillig
waarvoor hij dat verdiend heeft, is een eerlooze, een man
dien men met afschuw en verachting beschouwt en terug-
stoot, die in den ban der maatschappij wordt geplaatst. Elk
die nu en dan in de gelegenheid wordt gesteld de verdere
58
loopbaan van zulk een veroordeelde na te gaan, weet hoe
vreesselijk de gevolgen van dat vooroordeel zijn; hoe elke
maatschappelijke carrière daardoor wordt afgesneden, zelfs
het aanknoopen van burgerlijke betrekkingen met de zooge-
naamd fatsoenlijke standen belet, hoe terugval in het mis-
drijf of het bedelaarsgesticht in vele gevallen het natuurlijke
en noodzakelijke einde is."
De Heer Dijckmeester, gedurende vele jaren lid van de maat-
schappij tot zedelijke verbetering der gevangenen, zeide in de
zitting der Kamer van 27 Okt. 1880 : „In die betrekking heb
ik de ondervinding opgedaan, dat het bijna onmogelijk is iemand
die eene gevangenisstraf heeft ondergaan, al is het slechts
van twee of drie maanden, eene betrekking te bezorgen.
Hoe kan \'t nu anders bij zulke gegevens of \'t gevoel van
eigenwaarde , dat zelfs de grootste boosdoener in meer of
mindere mate heeft, moet geheel en al verdwijnen en het
weinigje eergevoel moet van onwaarde worden."
Menschen die na hun ontslag uit de gevangenis de over-
tuiging krijgen, dat zij met de beste voornemens van levens-
verbetering niet in de gelegenheid gesteld worden om daar-
van blijken te geven, die nog steeds verdacht en gewan-
trouwd worden, zullen op den duur niet tegen die afzonde-
ring bestand zijn en zich spoedig weer vergrijpen. De weg
ter betering is hun afgesneden; zij hervallen in het kwaad
en worden dikwijls geroutineqrde misdadigers en hoogst
gevaarlijke personen. Bentham drukt dit aldus uit: L\'infa-
mie quand elle est portée à un haut degré loin de servir à la
correction de l\'individu, le force pour ainsi dire dans la
carrière du crime. C\'est un effet presque naturel de la
manière dont il est envisagé par la société.\' Sa réputation
est perdue ; il ne trouve plus de confiance ni de bienveillance.
Il\'n\'a rien à espérér des hommes et par conséquent rien h
en craindre: son état ne saurait empirer. S\'il ne peut sub-
59
sister de son travail et que la défiance et le mépris général
lui ôtent cette ressource, il n\'en a pas d\'autres que de se
faire mendiant ou voleur.
Wij zien uit .dit alles dat wel verre van\'t maatschappelijk
belang te bevorderen, het opleggen van infameerende straffen
voedsel geeft aan het zoo verderfelijke volksvooroordeel, dat
een ontslagen gevangene voor een eerlooze moet gehouden
worden, met wien \'t raadzaam is zich zoo min mogelijk in
betrekking te stellen.
Met ongeduld zal zeker een ieder, wien deze strafrechter-
lijke kwestie ter harte gaat de werking van het nieuwe
Swb. te gemoet zien, vooral in verband met de voorwaarde-
lijke invrijheidstelling, waarvan de ^lin. v. Just. gunstige
gevolgen verwacht. „De moeielijkheden, zeide Z. Exc. (ad
art. 13, Zitting van 27 Oct. 1880) voor een ontslagen gevan-
gene , om weer aan een eerlijk bestaan te komen, zijn nooit
geheel weg te nemen. Ik zou ook niet wenschen dat hij
feitelijk onmiddellijk gelijkstond met ieder ander, misschien
zelfs bevoorrecht werd boven anderen." Iets later: „Tegen
alle straffen zonder onderscheid, bestaan bezwaren cn nadoe-
len cn de conclusie van Emile de Girardin (du droit de pu-
nir) is dat geene enkele straf bestaanbaar is, zoodat men
klokkeslag 12 uur tusschen 31 December i8gg en i Jan.
igoo het strafrecht moet afgeschaft verklaren. Dat is mijn
systeem niet. Het is met de straffen als met de belastingen;
geene enkele is volmaakt, wij hebben alleen te kiezen tus-
schen meer of minder onvolmaakte. Dat enkele bezwaren
bestaan is geen reden om een maatregel uit te sluiten. Ten
minste wanneer de bezwaren van dien aard zijn, als die
welke de geachte spreker (de Hr. Dijckmeester) aanvoerde.
Hij zeide dat eene gevangene ook na voorwaardelijk invrij-
heidstelling groote moeite heeft in de maatschappij te
recht te komen. Ik ontken dit volstrekt niet, maar beweer
60
dat zonder de voonvaardelijke vrijlating, de overgang nog
krasser en moeilijker zal zijn."
De ]\\L v. T. erkent ook dat, hoewel de gevangenis in het
ontworpen strafstelsel noch in naam, noch inderdaad eene
onteerende straf is, er niettemin in het volksbewustzijn altijd
en niet geheel ten onrechte eenige schande verbonden zal
blijven aan het verblijf in de gevangenis en dat eene veroor-
deeling tot gevangenisstraf, iemand steeds min of meer in
de algemeene schatting zal doen dalen.
Die schande mag men niet brengen over hem, wiens ver-
grijp wel in het belang der openbare orde beteugeling eischt;
maar wiens met de wet strijdige handeling uit haren aard
noch het kenteeken van zedelijke verdorvenheid, noch eenige
booze hartstocht aan \'t licht brengt.
Die schande der gevangenis mag dus niet gebracht worden
over hen, die slechts eene overtreding begaan.
Met deze aangenomen onderscheiding, zal het dus te bezien
staan of de populaire eerloosheid niet evenzeer op den ont-
slagene gevangene zal blijven drukken. Van verschillende
zijden werd er dan ook bij de behandeling van \'t ontwerp
op aangedrongen, dat er slechts óéne soort van vrijheidsstraf
zou zijn; dan zou de appreciatie der daad geheel en al aan
\'t publiek overgelaten zijn. Maar zou dan de langere of
kortere duur niet ten grondslag komen van de publieke
beoordeeling ? Anderen weer, Waren voor drie verschillende
vrijheidstraffen, echter ook zonder eenige kwalificatie o. a.
een der kundigste en bekwaamste kamerleden, Mr. Lenting.
(Hij ontwikkelde zijne denkbeelden in eene afzonderlijke nota.)
Hoe men echter het strafstelsel ook inrichte, steeds zal de
publieke opinie in het strafrechterlijk vonnis\' iets onteorends
vinden; het verslag van de Comm. van Rapp. der k,
zegt dan ook: de gevangenis is altijd onteerend en het is
een geluk, dat zij dit ook in het volksbegrip is. \'t Straf-
6i
stelsel echter moet tot die onteering zoo min mogelijk mee-
werken, en zonder de maatschappelijke orde in gevaar te
brengen, zooveel mogelijk de straf tot verbetering van den
gevangene aanwenden, opdat in de maatschappij teruggekeerd,
een eerlijk bestaan hem niet door zijne ondergane straf
onmogelijk gemaakt worde, en de gevangenis of het bedelaars-
gesticht zich weer voor hem moeten ontsluiten.
Maar zijn wettelijk onteerende straffen niettegenstaande al
deze eigenschappen, misschien toch noodzakelijk? Geenszins,
waar de wetgever, zooals in \'t nieuwe Swb., over andere
straffen te beschikken heeft, die een\' voldoenden waarborg
geven, dat de rechten en bevoegdheden anders door de
onteerende straffen ontnomen, niet misbruikt zullen worden.
Hiervoor nu wordt gewaakt door de interdictie van rechten,
die in het nieuwe Swb. onder de bijkomende straffen dc
gewichtigste plaats inneemt (art. 9 en 28).
Wij behoeven den C. P, op dit punt niet na te gaan.
Van algemeene bekendheid is het hoe weinig verband daar
bestaat tusschen de rcchtcn die voor altijd ontnomen worden
en het begane misdrijf.
Op de ontzetting van rechten doelende zegt de M. v. T.
Dc straf is onteerend wanneer daaraan van rechtswege en
voortdurend ecne zekere capitis diminutio, de ontzegging
van de uitoefening van hoogst belangrijke rechten en bevoegd-
heden, wordt verbonden. Niet van de straf, maar van het
misdrijf moet die ontzegging afhankelijk zijn; voortdurend
kan zij slechts zijn, waar ook de hoofdstraf voor \'t leven
wordt opgelegd cn dc bevoegdheid van den rechter om in
de bij de wet bepaalde gevallen deze bijkomende straf uit
te spreken, is nimmer eene veriïlichting. Zóó alleen wordt
voor goed gebroken met de reeds sedert lang in beginsel
veroordeelde onderscheiding tusschen onteerende en niet
onteerende straffen.
62
Wij zien dus hoe weinig reden er is om met de Comm.
van Rapp. der i^. K. te zeggen: „Telkens wanneer de rechter
die ontzetting toepast is er dan toch aan de straf een ont-
eerend rechtsgevolg verbonden. Komt dan het geheele
verschil niet op een woordenstrijd neer?"
Laat ons in korte trekken die ontzetting van rechten nagaan:
Art. 37 Ontwerp der staatscomm. luidt:
De regten, waarvan in de bij de wet bepaalde gevallen,
de ontzetting kan worden uitgesproken zijn:
I Het bekleeden van ambten of bepaalde ambten;
2". Het dienen bij de gewapende magt;
3®. Het kiezen en de verkiesbaarheid bij krachtens wet-
telijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen;
4". het zijn van raadsman of geregtelijke bewindvoerder
en het zijn van voogd of curator over andere dan eigen
kinderen;
5". de vaderlijke magt, de voogdij en de curatele over
eigen kinderen;
6°. de uitoefening van bepaalde beroepen.
Ontzetting van leden der regterlijke magt, die hetzij voor
hun leven, hetzij voor een bepaalden tijd zijn aangesteld, of
van andere voor hun leven aangestelde ambtenaren, geschiedt
ten opzichte van het ambt, waartoe zij aldus zijn aangesteld
alleen in de gevallen en op de wijze bij de bijzondere wetten
bepaald.
Dit art. werd in \'fOntw. \'79 letterlijk overgebracht in
art. 36; alleen de slotwoorden „op de wijze bij de bijzondere
wetten bepaald" werden veranderd in „op de wijze bij de
wet bepaald."
In het gewijzigd regeerings-ontwerp verscKeen het in art.
28 in nieuwe spelling en redactie, ten gevolge der taal-
kundige kritiek van \'t geheele ontwerp door professor dr. M.
de Vries. Voorts was aan n". 4 toeziende voogdij en toeziende
63
curatele toegevoegd, op eene aanmerking van de comm.
van Rapp. der Kamer, Het luidde nu:
De rechten waarvan de schuldige in de bij de wet be-
paalde gevallen, bij rechterlijke uitspraak kan worden ont-
zet, zijn:
i", het bekleeden van ambten of van bepaalde ambten;
2het dienen bij de gewapende macht;
3", het kiezen en de verkiesbaarheid bij krachtens wette-
lijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen;
4", het zijn van raadsman of gerechtelijk bewindvoerder
en het zijn van voogd, toeziende voogd, curator of toe-
ziende curator over anderen dan eigen kinderen;
5", de vaderlijke macht, de voogdij en de curateele over
eigen kinderen;
6®, de uitoefening van bepaalde beroepen.
Ontzetting van leden der rechterlijke macht, die hetzij
voor hun leven, hetzij voor een bepaalden tijd zijn aange-
steld, of van andere voor hun leven aangestelde ambtena-
ren, geschiedt, ten opzichte van het ambt waartoe zij aldus
zijn aangesteld, alleen in de gevallen en op de wijze bij de
wet bepaald.
In het nader gewijzigd ontwerp eindelijk, bleef het artikel
alsook zijne plaats onveranderd en werd het tegelijk met
het geheele ontwerp door de i® Kamer aangenomen.
Dit artikel is in de verschillende phasen, die het door-
loopen moest, weinig of niet besproken. Slechts \'n enkele\'
opmerking bewijst dat toch hieraan ook de nauwgezette
aandacht geschonken is, die den geheelcn arbeid kenmerkt.
Vergelijken wij ons art. met art. 8 der wet van 29 Juni 1854
dan zien wij, dat het meer uitgebreid is. Immers de uit-
oefening van bepaalde beroepen, de vaderlijke macht, het
zijn van raadsman of gerechtelijk bewindvoerder, de verkies-
baarheid bij krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven
64
verkiezingen, en het bekleeden van bepaalde ambten zijn
rechten, die wij in art. 8 der wet van 1854 niet aantreffen.
Van het afleggen van getuigenis onder eede in burgerlijke
zaken in geval van wraking, en het recht om schietgeweer
of wapenen te dragen, wordt echter in het nieuwe Swb.
geen melding gemaakt.
De Mem. v. Toel. zinspeelt daarop: „ Onbekwaamheid om
getuigenis af te leggen of een advies als deskundige uit te
brengen, is geen nadeel voor hem, die daartoe onbekwaam
wordt verklaard; \'maar kan dikwijls de belangen van derden
gevoelig treffen. Meent men echter zoodanige verbodsbepa-
ling al of niet in verband met het recht van wraking te
moeten handhaven, dan geschiedde dit in de wetboeken die
de bewijsleer in burgerlijke en strafzaken regelen, niet in
het wetboek van strafrecht. Ongeveer gelijke redenen pleiten
er voor om hier geen gewag te maken van de bevoegdheid
om als getuige te staan over akten" (art. 28 C. P.) Het
recht om schietgeweer of wapenen te dragen kon ook met
stilzwijgen worden voorbijgegaan. Ontzegging van dit recht
in het algemeen, afgescheiden van de bevoegdheid om bij
de gewapende macht te dienen, kan praktisch geen ander
gevolg hebben, dan de bevoegdheid om een jachtakte te
verkrijgen. De vraag nu aan wien zoodanige akte behoort
te worden geweigerd, moet ter beantwoording worden over-
gelaten aan de bijzondere wet.".
Art. 28 n°. I spreekt van het bekleeden van ambten.
Ambtenaren zijn zij die op openbaar gezag zijn aangesteld;
maar ook worden er onder begrepen (art. 84) alle personen
verkozen bij krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven
Verkiezingen, rechters, scheidsrechters en zij die de admini-
strative rechtsmacht oefenen; voorts zij die tot de gewapende
mkcht behooren. N°. 2 het dienen bij de gewapende macht
kon dus wegvallen, als zijnde reeds in n°. 1 vervat. Zoo is
65
„de verkiesbaarheid" in n°. 3 ook reeds begrepen in n°. 1.
Immers wat baat het verkiesbaar te zijn, als men verkozen
het ambt toch niet zal mogen waarnemen om n°. i.
I en n°. 6 bevatten m. i. de zwaarste straffen; hier
toch wordt de misdadiger in zijne carrière, ja dikwijls in zijne
broodwinning getroffen.
Tegen de ontneming van het kiesrecht kan met onze
boven alle verdenking verhevene rechtsmacht niet het bezwaar
ingebracht worden, dat zij bij politieke woelingen zou kunnen
strekken tot begunstiging of benadeeling eener partij.
Onder de rechten in n*. 5 zien wij de vaderlijke macht.
In ons thans geldend recht kan die alleen ontnomen worden
aan de ouders, die schuldig zijn aan het misdrijf van art.
334 C. P. en dan alleen ten opzichte van het kind, waaraan
zij zich vergrepen hebben. Nu echter wordt de vaderlijke
macht, voogdij en toeziende voogdij over alle kinderen ont-
nomen zoo dikwijls iouders of voogden opzettelijk met
een aan hun gezag onderworpen minderjarige aan eenig
misdrijf deelnemen; 2°. zoo dikwijls zij tegen een aan hun
gezag onderworpen mindeijarige eenig misdrijf plegen,
omschreven in onderscheidene titels.
In de K. der S. G. vroeg dc Hr. van Gennep eene
inlichting over n°. 5 van dit artikel. Hij vreesde dat dc
kinderen van zoo iemand er nog slechter aan toe zouden
zijn dan wanneer de vaderlijke macht niet ontnomen werd;
want aangezien art. 353 B. W. zegt dat de ouders verplicht
zijn hunne minderjarige kinderen te onderhouden cn op te
voeden, en de afdeeling waarin het art. geplaatst is tot
opschrift voert: „van de gevolgen der vaderlijke macht ten
opzichte van den persoon des kinds," zou dus een vader, wien
de vaderlijke macht ontnomen is, z\'n kinderen eenvoudig kun-
nen laten doodhongeren.
Terecht echter zeide dc Min, v. Just., dat een vader met
-ocr page 78-66
het verliezen van het recht niet tevens van de verplichtingen
werd ontslagen. Bovendien is het onderhouden en opvoeden
der minderjarige kinderen niet alleen een uitvloeisel van
de vaderlijke macht, maar ook van de verplichtingen der
echtgenooten: „De echtgenooten verbinden zich over en
weer door de enkele daad des huwelijks hunne kinderen te
onderhouden en op te voeden" (art. 159 B. W.) Het ontnemen
der vaderlijke macht werd dan ook tegelijk met het geheele
artikel 28 zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.
Gelukkig wordt in de opsomming van art. 28 gemist de
bevoegdheid tot het zijn van getuige, zoowel bij akten als
in rechten. Voortaan zal op dit punt dus geen strijd meer
zijn. \'t Groote voordeel dezer weglating komt het bewijs
in civiele en strafzaken te stade.
Onder de overige bijkomende straffen is er eene, nl. de
openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak, die hoewel
in geenen deele een wettelijk onteerend, dan toch zeer zeker
een smadelijk karakter draagt. De misdadiger wordt zoo-
doende aan de kaak gesteld. Toch is ook hier weer het
openbaar belang het eerste motief. Zoo wordt daarmeè
bedreigd: hij die waren in omloop brengt die voor \'t leven
of de gezondheid schadelijk zijn (art. 174); hij aan wien in
de uitoefening van z\'n ambt of beroep, de schuld te wijten
is van iemands dood of lichamelijk letsel (art. 309). Voorts
bij verduistering (tit. XXIV), bij bedrog (tit. XXV) en bij
eenige misdrijven, begaan in faillissement of in staat van
gerechtelijken boedelafstand en bij benadeeling van schuld-
eischers en rechthebbenden (tit. XX VI).
Wij zien ook hieruit weer dat niet de eer of de toekomst
van den veroordeelde, maar het sociaal beläng den wetge-
ver het meest ter harte gaat. De misdadiger wordt hier
niet gespaard; maar ondergaat in \'t belang van \'t algemeen
eene schande, daar het vonnis, nadat het met open deuren
67
is uitgesproken, bovendien ten zijnen koste wordt gepubli-
ceerd door den rechter, op eene wijze als dezen wenschelijk
zal voorkomen.
Ik besluit mijn proefschrift met eenige opmerkingen aan-
gaande de invoering van het nieuwe Swb. met betrekking
tot het vervallen der onteerende straffen.
Als wij het Ontwerp der Staatscommissie, tot wijziging
van \'t B. W. bij de invoering van het nieuwe Swb. lezen,
dan is \'t bevreemdend in de gewijzigde artikelen nog van
onteerende straffen melding gemaakt te zien. De commissie
van Rapporteurs van de le Kamer meende hieruit te mogen
afleiden dat het Ontwerp der Staatscommissie, dus ook het
Nieuwe Wetboek, zich niet geheel had losgemaakt van het
denkbeeld dat de straf onteert. Waarom echter waren in
die wijzigingswet bepalingen behouden die op onteerende
Staffen betrekking hebben? Niet omdat het nieuwe Swb.
nog zulke straffen kent; maar omdat ze nog kunnen worden
ondergaan in het buitenland, krachtens vonnis van een vreem-
den rechter en omdat er toen ook nog onteerende straffen
in het militair recht bestonden.
Om deze laatste reden was m. i. het behouden dier bepa-
lingen noodzakelijk; om de eerste niet.
De Mem. v. ï. beschouwt het dus als vaststaande, dat
bij de invoering van \'t Swb. een buitenlandsch onteerend
vonnis in Nederland ook de gevolgen zou hebben, die vroeger
aan onteerende vonnissen hier te lande vastgeknoopt waren.
Ik verwijs wat de kracht dienaangaande van buitenlandsche
vonnissen betreft naar het proefschrift van Älr. J. de Louter
(blz. 125), alwaar daaraan niet de minste kracht ten onzent
wordt toegekend. Om deze reden kon dan ook de uitdruk-
king „onteerende straffen" in onze wetboeken niet behouden
worden. Wat het militair recht betreft, daar zijn de onteerende
straffen afgeschaft bij de wet van 14 Nov. 1879 Sb. n". 191.
68
Toch vinden wij in deze wet nog eene onteerende straf
nl. de doodstraf met eerloosverklaring. Maar dit is geen
bezwaar; want met de invoering van het nieuwe Swb. zal
deze straf, tegelijk met alle onteerende straffen van ons geldend
Wb. v. Sr., vervallen. Deze straf is slechts een tijdelijke maat-
regel, die noodig was om eene inconsequentie te vermijden.
Toen de doodstraf in 1870 ook in het militaire recht werd
afgeschaft, ten aanzien van misdrijven in tijd van vrede en
niet voor den vijand gepleegd, werd zij op deze wijze ver-
vangen: In plaats van doodstraf met den strop, zijnde de
eerlooze dood, kwam tuchthuisstraf van 5 tot 25 jaar. De
kruiwagenstraf van 5—15 jaar werd bedreigd, waar vroeger
doodstraf met den kogel voltrokken moest worden.
De doodstraf bleef dus bestaan voor sommige gevallen in
oorlogstijd. Met het oog nu op de omstandigheid dat er
misdrijven zijn, die volgens \'t gemeene strafrecht gevonnisd
en dus ook met het onteerende tuchthuis gestraft kunnen
worden, moest eene straf, zwaarder dan het tuchthuis, ook
onteerend zijn. Men kon toch bezwaarlijk aan de mindere
straf eerloosheid vastknoopen, zonder de zwaarste eveneens
als onteerend te kwalificeeren. Bovendien was voor de mili-
taire strafrechtspleging een afzonderlijke beul noodzakelijk
geworden; immers voor \'t gemeene strafrecht was die betrek-
king vervallen. Zoo kwam men er toe de doodstraf in sommige
gevallen met eerloosverklaring.te verbinden, die dezelfde
gevolgen zou hebben als bij het gemeene recht aan eene ver-
oordeeling tot tuchthuis zijn verbonden.
In dit eenig geval bestaat in \'t militair recht nog eerloos-
verklaring en slechts tot op het door velen zoo sterk ver-
langde tijdstip, dat het nieuwe Swb. zal worden ingevoerd,
waarmede \'t geheele stelsel van onteerende straffen ter aarde
wortlt besteld.
I.
De rechter in de actio finium regundorum, mag geene
uitspraak doen over de vóór de litis contestatio ter kwader
trouw verteerde vruchten.
Ten onrechte beweert Salkowski, (zur Lehre der Novation,
pg. go) dat bij de schuldvernieuwing de tweede verbindtenis
het voorwerp der eerste moet inhouden.
III.
De ontzetting in art. 437 B. W. is niet facultatief maar
imperatief.
IV.
De langstlevende der ouders kan eenen voogd benoemen
over zijne natuurlijke kinderen.
V.
Bij het sluiten eener overeenkomst door middel van den
telegraaf, zijn de gevolgen eener verkeerde overseining voor
rekening van den afzender van het telegram.
VI.
De wilsverklaring is het bindend element der overeenkomst.
-ocr page 82-70
VII.
Art. 1652 B. W. heeft zoowel op onroerende als op roe-
rende goederen betrekking.
VIII.
De huurpenningen door den failliet verschuldigd voor huis-
huur, genoten van af den dag van het vonnis der failliet-
verklaring, vallen niet onder de in a. 778 W. v. K. genoemde
schulden.
IX.
De voerman of schipper is niet ter zake van vertraging
aansprakelijk, indien dezelve door toeval is veroorzaakt.
X.
In \'t geval van art. 68 W. v. K. staat met het niet geheel
ontkennen der handeling gelijk, het van elders bewijzen van
haar bestaan.
XI.
»
De commissiegever is eigenaar van de aan zijn commis-
sionair geleverde goederen.
XII. •
De betrokkene blijft door zijne acceptatie niet verplicht
tot betaling van het beloop van den wisselbrief aan den
houder, als later blijkt dat de handteekening van den trekker
valsch was.
XIII.
Zij die tot eene lijf- of onteerende straf zijn veroordeeld.
-ocr page 83-zijn volstrekt onbevoegd tot het afleggen van getuigenis in
civiele zaken.
XIV.
Nietig is in het pactum de comprommittendo eene be-
paling, waarbij de beslissing van een toekomend geschil
opgedragen wordt aan twee scheidsmannen.
XV.
Wenschelijk ware het dat de wet directe executie van
vonnissen en authentieke akten toeliet.
XVI.
Art. 453 nieuw Wetb. van Strafrecht bedreigt een niet
strafwaardig feit met strafrechterlijke vervolging.
XVII.
Het cellulaire gevangenisstelsel, zooals dat in het nieuwe
Swb. is aangenomen, verdient onvoorwaardelijke goedkeuring.
XVIII.
Poging tot bigamie is strafbaar.
XIX.
Rehabilitatie, hoewel niet formeel in onze wetgeving ge-
regeld, kan echter door den Koning verleend worden.
XX.
Uitbreiding van het wapen der Marócbaussée, ressortee-
rende onder het Min. van Oorlog, is wenschelijk.
XXI.
Het hooren als getuigen van de personen in a. igo Sv.
opgenoemd, maakt het geding niet nietig.
XXII.
De Tweede Kamer der Staten-Generaal een hoofdstuk der
algemeene begrootingswetten in z\'n geheel verwerpende,
handelt niet in overeenstemming met den geest onzer grondwet.
XXIII.
Bij verandering der kieswet is van meer belang de inrich-
ting van het kiesstelsel, dan de vraag wie kiezers zullen zijn.
XXIV.
De rechter is bevoegd aan eene gemeente-verordening ver-
binde kracht te ontzeggen, op grond van strijd met de wet.
XXV.
De Regeering is onbevoegd tot het voorzien in eene
ambtenaars-vacature, die eerst na geruimen tijd openvalt.
XXVI.
De zoogenaamde consumptieve coöperatie door middel
van contracten met winkeliers, biedt van alle coöperatieve
vereenigingen de meeste kans van slagen.
XXVII.
De socialistische kwaal heeft veel meer haren oorsprong
in zedelijke gebreken der maatschappij, dan in oorzaken
van stoflfelijken aard.
r«
Sir®
-ocr page 86-„\'TS
-ocr page 87- -ocr page 88-^^^ I
y Iv-ve:
it