II>( IIET
VOORNAMELIJK BEHANDELD VOLGENS DE
BEPALINGEN VAN HET NEDERLANDSCHE BURGERLIJKE WETBOEK.
/f-\'v:
-ocr page 4-S
\'m.
-ocr page 5-VOORNAMELIJK BEHANDELD
VOLGENS DE BEPALINGEN VAN HET NEDERLANDSCHE
BURGERLIJKE WETBOEK.
Stoomdruk van j. van BükkhoveiN\' te UTnuctiT.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
-ocr page 7-VOORNAMELIJK BEHANDELD
VOLGENS DE BEPALINGEN VAN HET NEDERLANDSCHE BURGERLIJKE WETBOEK,
AAN DE RIJKS^UNIVERSiTEIT TE UTRE;CHT,
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
üoogleeraai\' in de Faculteit der Geneesliunde,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVEUSITEIT,
em op voordracht deu
li E C II T S G E L E E E D E FACULTEIT,
TK VKRüEDIGEN
op MAANDAG den APRIL 1882, des namiddags ten 3 ure,
JOZUA MAEIUS WILLEM SCHWAETZ, ^ ,,
seDoren te AMSTERDAM. lliJ^^S
UTJIKCIU!\' — P. J. DIEHL — 18S2.
-ocr page 8-M
A
-ê
AAN MIJNE MOEDER.
-ocr page 10-M y >
A •. ^♦• •iv
-ocr page 11-Alvorens dezen mijnen eersteling de iioereld in te zenden
wensch ik. hem een korten geleidebrief medetegeven op de
reis, een geleidebrief, strekkende om he^n aan te bevelen
aan de aandacht en mij zehen in de herinnering van
hen, die om der wille van den schrijver belang zullen
stellen in het geschrift.
Wel wordt het, naar ik gemerkt heb, steeds minder
gebruikelijk een afscheidswoord aan een proefschrift te
laten voorafgaan. maar naar deze mode van gisteren mij
te richten is mij niet mogelijk. Trouwens het schijnt mij
een lafheid toe steeds te veronderstellen, dat ztdke tvoorden
niet kunnen worden gesproken uit het hart, en dat z-j
slechts met een glimlach dienen te worden aangehoord.
Mij is het althans een behoefte op de eerste bladzijde
mijner dissertatie tegenover alle Hoogleeraren der Juri-
dische Faculteit aan deze Academie mijnen dank uit te
spreken voor het vele, dat ik van HHG. heb geleerd, e7t
voor de talrijke blijken van welwillendheid, die mij van
Hunne zijde ten deel zijn gevallen.
Onwillekeurig denk ik hierbij in de eerste plaats aan
de Hoog Geleer de Voorzitters van het gezelschap ,, Antonius
Matthaeus", met wie ik zoo menigen prettig en avond heb
doorgebracht, in wier gezelschap en onder wier leiding ik
zoo menigen heeten rechtsstrijd heb gestreden van de eerste
uitdaging tot aan het gewichtige oogenblik der beslis-
sing toe.
En onwillekeurig vloeit mij hier Uw naam uit de pen.
Hoog Geleerde Fruin, en mijn warmste woorden van dank
richten zich tot U. Van het eerste oogenblik af, toen ik
als jong-candidaat Uw studeerkamer binnen trad tot het
laatste — neen ik hoop niet, het laatste — toen ik U
kwam bedanken voor de veel-omvattende hulp, mij bij het
vervaardigen van mijn proefschrift verstrekt, gedurende
al deze jaren heb ik nooit aan de deur dier studeerkamer
kunnen aankloppen, of ik ondervond, dat Gij tjd hadt te
midden Uwer bezigheden mij te helpen in al wat mijne
belangen betrof
Wat hart en hoofd mij zeggen, dat ik aan U verplicht
ben, kan ik hier niet uitspreken, maar dit weet ik — zoo
ik ooit een eind wegs mocht kunnen klimmen op den berg,
aan wiens voeten ik thans sta — dan zullen mijne ge-
dachten terugkeer en tot hem, die het eerst mij een kompas
heeft in de hand gedrukt en de kaart van het land voor
mijn oogen heeft ontvoziwd.
Het was mij een behoefte, zooals ik zeide. eenige woor-
den van erkentelijkheid hier neder te schrijven; woorden
van afscheid behoeven het niet te zvjn. Dank zij de nieuwe
regeling van het Hooger Onderwijs, ik behoef de Academie
nog niet vaarwel te zeggen. Ik heb met een enkel woord
gewezen op den weg, die voor mij ligt; het eerste gedeelte
van dien weg kan ik nog afleggen in gezelschap mijner
vrienden.
\'m-
1
:
m ^^
y y
■y;
-ocr page 15-I N H O U D.
Pag.
Inleiding . . . . ■....................................i
De invloed van den leeftijd in het oude recht..................7
Hoofdstuk L Romeinsch Recht........................9
Hoofdstuk II. Mosaisch en Canoniek Recht........85
Hoofdstuk III. Oud-duitsch en oud-vaderl. recht......89
II. De invloed van den leeftijd in het hedendaagsche vaderlandsche recht . 117
Hoofdstuk I. Geschiedenis der bepalingen van ons Burgerlijk
Wetboek....................119
Hoofdstuk II. Ontstaan der rechts- en handehngsbevoegdheid . 136
Hoofdstuk III. De invloed van den leeftijd op het verkrijgen van
bepaalde rechten.................171
A. Het recht om een huwelijk aan te gaan.......171
B. De testamenti factio..............183
C. Eenige andere rechten.............188
Hoofdstuk IV. Handelingsbevoegdheid..........198
S I. De grens tusschen minder- en meerderjarigheid .... 198
S 2. De betrekkelijke haiadelingsbevoegdheid van den minderj. 211
A. Bezitsverkrijging.............312
B. Verbintenissen ex contractu.........226
C. Verbintenissen uit de daad..........240
Hoofdstuk V. Einde der rechts- en handelingsbevoegdheid . . 257
III. Overzicht der bestaande Europeesche wetgevingen ........263
Slotvvookd.....................277
Stellingen.....................
-ocr page 16-O
tty-t byol-m
■ ; Y
. " \'-fi:.. \' \\ \' \' \' \'
■ Z s
■ ■ : . y
■ • ■ .o^i ■ V. : .-r-Tîv ■-<: ■ r" -
\'il
V | |
-V" | |
.ràsiami^\'.
INLEIDING.
Het onderwerp, aan welks bespreking de volgende
bladzijden gewijd zijn, behoort thuis in dat gedeelte der
rechtswetenschap , dat bij een systematische behandeling
gewoonlijk samen wordt gevat onder het opschrift: van
de rechten in het algemeen.
De uiteenzetting van hetgeen onder dat opschrift is
begrepen, begint meestal met een uitvoerige beantwoor-
ding der vraag: wat verstaat men onder een rechtssub-
ject? met een bespreking dus van de personen, en wel
in de eerste plaats van de natuurlijke personen.
Het is echter onmogelijk het begrip „rechtssubject" en
meer in het bijzonder dat van „natuurlijke persoon" eenig-
zins nauwkeurig te begrenzen zonder op alle omstandig-
heden acht te slaan, welke haren invloed uitoefenen op
de rechtelijke persoonlijkheid. Een dezer omstandigheden
is de leeftijd.
Onder rechtsbetrekkingen verstaat men de in rechten
erkende verhoudingen tusschen personen onder elkander
of tusschen personen en zaken
De rechtsbetrekkingen hangen dus in de eerste plaats
af van de personen, ten behoeve van wie zij bestaan.
De toestand, waarin die personen verkeeren, zal daar-
om op hun rechtsbetrekkingen telkens grooten invloed
moeten hebben, en de jurist — hij zij wetgever of man
der wetenschap — moet daaraan steeds zijn aandacht
blijven wijden.
Het is de taak van den wetgever klaar en duidelijk
de momenten op te geven, die op de rechten en rechtsbe-
trekkingen van den persoon invloed uitoefenen, en dien
invloed zelven tevens nauwkeurig te regelen.
Het is de taak van den rechtsgeleerde te onderzoeken,
welke momenten in aanmerking moeten komen, en hoe
groote invloed aan ieder moment moet worden toegekend.
De gewichtigste zijn zonder twijfel die, welke van den
toestand des persoons zelven afhangen, de subjectieve
kan men wel zeggen, en in de eerste plaats de eigen-
schappen van den persoon.
Natuurlijke, sociale, confessioneele, politieke toestan-
i) De vraag of tusschen zaken onderling rechtsbetrekkingen kunnen bestaan ,
blijve hier in \'t midden gelaten.
den kunnen allen hun invloed hebben op de rechtelijke
bevoegdheden van het subject
Van deze verschillende momenten zijn de natuurlijke
verreweg de belangrijkste, omdat zij ~ zooals de naam
aanduidt — door de natuur zelve worden gegeven
en dientengevolge algemeen en onbetwistbaar moeten
worden erkend. Er kan twijfel bestaan, of een Israëliet
en een Christen burgerrechtelijk gelijk moeten worden
gesteld, maar op de vraag of een krankzinnige een gel-
dige toestemming tot iets kan geven, heeft de natuur
zelve het antwoord gegeven, en de jurist doet niets an-
ders dan een feit erkennen dat voor geen loochening
vatbaar is.
De gewichtigste natuurlijke toestanden, wier invloed
op het rechtssubject en diens bevoegdheid door den ju-
rist niet kan Avorden verzwegen, omdat zij met de na-
tvmrlijke persoonlijkheid saamgegroeid en van deze on-
afscheidelijk zijn, worden meestal beperkt tot het drietal:
leeftijd, geslacht en geestesontwikkeling. Er zijn er
echter veel meer.
Verreweg de belangrijkste van deze drie is de leeftijd.
Evenals het kind bij zijn geboorte volkomen onge-
schikt is een plaats in de maatschappij te aanvaarden
i) Het woord „rechtsbevoeg-dheid" is hier vermeden wegens de tegenstelling
tot handelingsbevoegdheid.
maar eerst langzaam en met veel moeite daartoe voor-
bereid moet worden, zoo kan het nog veel minder in de
eerste jaren deel nemen aan het rechtsleven, dat het
omgeeft, en gelijk iedere periode voor den natuurlijken
mensch andere toestanden doet ontstaan, zoo brengt zij
ook voor het rechtssubject eigenaardige rechten en plich-
ten mede. De juridische beteekenis van den leeftijd is dus
de erkenning van een buiten het rechtsleven bestaand feit,
waarvan de loochening eenvoudig een onmogelijkheid zou
zijn. Even onzinnig ware het aan een pasgeboren kind
een voogdij optedragen als het te veroorloven een hu-
welijk aan te gaan, maar in het eerste geval niet minder
dan in het laatste is het de natuur, die de onzinnigheid
eener dergelijke handeling aantoont, en dus het recht
dwingt den invloed van den leeftijd op de rechtssubjecten
te erkennen.
De leeftijd is — wij zeiden het reeds — een toestand
waarin de persoon verkeert. Dat is de natuurlijke, ver-
deeld in jaren, maanden, weken enz., dat is de leeftijd
uit een maatschappelijk oogpunt beschouwd in de ver-
schillende perioden met de aan iedere dier perioden eigen-
aardige ontwikkeling \').
i) Zie een uitvoerige bespreking van den leeftijd uit een sociaal oogpiint
beschouwd, in de brochure: Die Lebensalter, van W. Wackernagel (Basel 1862).
Ten onrechte noemt de schrijver echter zijn werkje: Beitrag zur vergl: Sitten-und
Evenzeer is echter de juridische leeftijd, die, zooals
van zelf spreekt, geheel op den natuurlijken steunt, de
juridische leeftijd, dat wil zeggen, de verdeelir^ van
het leven in kindsheid, manbaarheid, minder- of meer-
derjarigheid enz. slechts een toestand die in rechten be-
staat.
Het zou dientengevolge verkeerd zijn te spreken van
het recht van minderjarigheid. Aan iederen verschillenden
leeftijd zijn bepaalde rechten verbonden, maar de leeftijd
zelf is nooit een recht; hij is een toestand, die rechtsge-
volgen heeft
De juridische leeftijd wordt niet naar jaren berekend
maar naar tijdperken, welke verschillende phases van de
ontwikkeling des persoons vertegenwoordigen. Deze pe-
rioden worden natuurlijk in jaren berekend, maar voor
den jurist komt het er niet op aan, of iemand twee-en-
twintig óf drie-en-twintig jaren oud is. Hij zal dadelijk
vragen: Is de persoon meerder of minderjarig?
Het zijn dus de toestand, waarin het rechtssubject
verkeert ten opzichte van den leeftijd, de veranderingen,
welke die toestand ondergaat en de invloed dier veran-
Rechtsgeschichte, want hoe belangrijk het ook voor de eerste zij, voor de laatste
kan het niet in aanmerking komen.
i) Daarom kan er nooit sprake zijn van een ius acquisitum van meerderjarig-
heid. Bij overgangsbepalingen komt dit te pas.
deringen op zijn bevoegdheden in rechten, welke het
onderwerp uitmaken van de volgende bladzijden.
Het is mijn voornemen om eerst de beteekenis van
den leeftijd in het Romeinsche recht te bespreken, dan na
een overzicht der Germaansche en oud-vaderlandsche be-
palingen tot onze hedendaagsche wetgeving overtegaan
en met een korte vergelijking van deze met het recht
der overige landen van Europa en het ius constituendum
mijn arbeid te besluiten.
Ik wensch mij echter niet tot het algemeen gedeelte
te beperken maar den invloed van den leeftijd op de
afzonderlijke rechtsinstituten, bij welke deze voorname-
lijk te pas komt, meer in het bijzondere na te gaan.
Hiermede zullen wij dus het gebied betreden van het
speciaal gedeelte der rechtswetenschap.
I.
DE LEEFTIJD IN HET OUDERE RECHT.
-ocr page 24- -ocr page 25-HOOFDSTUK 1.
DE BETEEKENIS VAN DEN LEEFTIJD IN HET
ROMEINSCHE RECHT.
Bij de bespreking van den invloed van den leeftijd in
rechten kan men niet beter doen dan zich eerst een
duidelijke voorstelling te verschaffen van de wijze, waarop
dit onderwerp door de Romeinscho juristen werd behan-
deld en in het Justinianeische recht was geregeld, daar
wij bij de Romeinen de eerste ontwikkeling van de
aetas als juridisch begrip kunnen waarnemen, en het in-
stituut na de overwinning van allerlei moeielijkheden
tijdens het ontstaan der verzamelingen van Justinianus
gevestigd was op algemeene grondbeginselen, die den
meesten lateren wetgevers tot voorbeeld hebben gestrekt.
Wij zullen eerst den toestand onder Justinianus leeren
kennen, de regelen dus van hetgeen wij plegen te noemen
„het Romeinsche recht", om daarna nategaan, zoover de
bronnen ons dit veroorloven, hoe de verschillende ter-
mijnen in den loop der tijden zijn vastgesteld.
Het Justinianeische recht onderscheidt de volgende
tijdperken:
1. Infantia, van de geboorte tot aan de voltooiing
van het zevende jaar.
2. Impubertas infantia maior, van het zevende tot aan
het einde van het veertiende.
IO
2. Pubertas minorum, tot het einde van het vijf- en
twintig-ste.
4. Pubertas maiorum,
en volgens sommigen
5. Senectus.
zoodat men bij een verdeeling in onderdeelen het
volgende schema verkrijgt:
Puberes. Impuberes.
Maiores. Minores. Infantia maiores. Infantes.
Verder komen nog voor de uitdrukkingen „infantiae"
en „pubertati proximi", wier beteekenis later zal worden
besproken.
Wat nu was de rechtstoestand der infantes ? Gewoonlijk
wordt op deze vraag geantwoord: Volkomen rechtsbe-
voegdheid bij volslagen gebrek aan handelingsbevoegdheid,
maar aan dit antwoord, zoo het al niet onjuist kan
genoemd worden, ontbreekt alle nauwkeurigheid.
Infans of qui fari non potest — de uitdrukkingen staan
volkomen gelijk — is letterlijk hij, die niet spreken kan
wegens jeugdigen leeftijd en oppervlakkig beschouwd
zou men het vreemd kunnen noemen, dat de Romeinen
bij hun beoordeeling der handelingsbevoegdheid geheel
uitgingen van deze omstandigheid. Maar de reden hiervan
is te zoeken in een eigenaardigheid van het oud-Romeinsche
rechtsleven, dat voor alle handelingen, die in rechten
gevolgen zouden hebben, bepaalde formeele verklaringen
en symbolische plechtigheden voorschreef. Al vermin-
Dus wei te onderscheiden van inutus.
-ocr page 27-11
derden deze ook later, toch bleef het formeele element
steeds de hoofdzaak bij de Romeinsche rechtshandeling, en
wel voornamelijk de formeele mondelinge uiting van den
wil. Zoo was hij, die niet spreken kon, tot bijna elk
actief optreden in rechten, tot bijna elke handeling on-
bevoegd maar evenzeer was het duidelijk, dat het
physieke praten, het babbelen van kinderen, niet beschouwd
kon worden als voldoende voor de vereischte formeele
verklaring, die op deze wijze alle beteekenis zou ver-
liezen .en vernederd zou worden tot eene doellooze ver-
tooning, die even goed bij een furiosus plaats had kunnen
hebben. AVanneer men dus sprak van „fari posse," dan
verstond men daardoor de bevoegdheid tot het spreken
in rechten, niet alsof het kind de gevolgen zijner ver-
klaring behoefde te begrijpen, wanneer het maar die
verklaring zelf begreep, dat is, de woorden verstond,
terwijl het ze nasprak. Wanneer het kind „dabo" zeide,
dan behoefde het niet den rechtstoestand te overzien,
dien het door dat woord in het leven riep, wat trouwens
telken male van de meerdere of mindere ingewikkeldheid
des betreffenden instituuts zou afhangen, maar het moest
weten, wat „dare" zeggen wilde, dat het beloofde in een
bepaald geval afstand te doen van een zaak, die het
thans toebehoorde, aan den ander waarmede het sprak. -)
Deze graad van ontwikkeling kan bij een zevenjarig kind
wel worden verondersteld, en men moet niet vergeten,
dat het een vereischte was, het kind zoo vroeg mogelijk
\') Voor de regeling van het bezit der infantes vgl. 32 § 2. D. de a. vel ad.
poss. {41.2). Hier hebben wij een afwijking van den regel.
") Andere beschouwingen zullen later besproken worden.
I 2
te laten optreden, omdat het de voogd in zijn plaats niet
doen kon. De eig-enaardige vorm der rechtsbetrekkingen
had ten gevolg, dat men anderen niet kon vertegen-
woordigen, daar men door de formeele wilsverklaring
geacht werd alleen zich zeiven te kunnen verplichten.
Had de voogd dus voor het kind „dabo" gezegd, dan
zou hij alleen persoonlijk tot levering verplicht zijn
geweest, terwijl het kind buiten de zaak bleef, of had
hij b. V. over een huis gestipuleerd, dan zou hij, de
voogd, eventueel eigenaar van het huis zijn geworden.
Wat nu te doen ? De rechtshandeling kon alleen mon-
deling worden verricht, en men stond tusschen een voogd,
die niet spreken mocht, en een kind, dat niet spreken
kon. Daar nam men een middel te hulp, dat bij de
Romeinen wel meer te pas kwam, men liet een slaaf
stipuleeren voor den infans, zijnen meester, en aangezien
deze geen eigen wil had, werd zijn dominus door hem
vertegenwoordigd en des noods verbonden.
In het algemeen moesten de rechtshandelingen gedu-
rende de periode der infantia zoo veel mogelijk beperkt
blijven om de eenvoudige reden, dat alle aangewende
uitvluchten slechts noode in de behoefte voorzagen en
men gedurig staan bleef voor het feit, dat de voogd
zijnen pupil niet kon vertegenwoordigen. \') De grootste
moeielijkheid bleef de aanvaarding eener hereditas, maar
hiervoor werd — echter eerst onder Theodosius en
Valentinianus — op doeltreffende wijze van het oude
stelsel afgeweken door de bepaling, dat voor den infans
De voogd kon wel de inkomsten administreeren maar geen verandering in
den rechtstoestand brengen.
13
zou kunnen worden aanvaard, door hem, in wiens macht
hij zich bevond.
Het bleef echter wenschelijk den persoon zoo vroeg
mogelijk zelfstandig te laten optreden, en dit geschiedde
dan ook, zoodra de infantia achter den rug lag. Men
schijnt hiertoe gekomen te zijn door eerst aan hen, die
dicht aan de pubertas grensden, dit recht toe te kennen
en het begrip toen steeds meer uit te breiden, totdat op
het laatst, volgens de bekende „benignior interpretatio"
van Justinianus, ook de infantiae proximi aan de ouderen
gelijk werden gesteld, zoodat voor alle infantiae maiores
hetzelfde recht gold. Dit is het eigenaardige van den
Romeinschrechtelijken toestand, waardoor hij zich van alle
latere onderscheidt, dat de leeftijd den persoon volstrekt
niet in zijn handelingsbevoegdheid belemmert, maar
alleen noodzakelijk maakt, dat de toestemming — de zoo-
genaamde auctoritas — van den voogd worde verkregen,
daar waar de handeling des minderjarigen hem een ver-
plichting op zou leggen — nam alium sibi obligare etiam
sine tutOris auctoritate potest. •") Hierdoor verkreeg men
wel het resultaat, dat rechtshandelingen gepleegd werden
door personen, die er niets van begrepen, want bij kin-
deren van 8 jaren is dit wel niet aan te nemen, maar
het was de eenige wijze, waarop^men zich had kunnen
redden, en de woorden van Justinianus bewijzen, dat hij
zeer goed begreep, dat hier een door de omstandigheden
noodzakelijk geworden privilege werd toegekend.
1) i8 princ. C. de iure del. (6.30).
2) 9 & 10 I. de inut. stip. (3.20.)
3) Aang. plaats. De duidelijkste voorstelling geeft I princ. de auct. tut. (i.ai)
„meliorem quidem etc"
H
Verder zij herinnerd, dat deze geheele voorstelling alleen
toepasselijk is op hen, die sui iuris waren, daar er bij
filiifamilias van geen auctoritas sprake kon noch be-
hoefde te wezen. \'\')
Zij, die de pubertas hadden bereikt, stonden daarom
echter volstrekt nog niet gelijk met onze meerderjarigen.
Nu kwam nog de periode van de minor aetas, g-e-
durende welke zij wel is waar niet onder tutela stonden,
maar toch geene onaantastbare handelingen konden ple-
gen zonder de goedkeuring van een derde, den zoogen.
curator, die consensus verleende. Toch stemde de tutela
veel meer dan de cura met ons begrip van voogdij
overeen ; deze laatste is dan ook een uitvinding van lateren
tijd, welke haren oorsprong daaraan te danken had, dat
men de grens der voogdij te vroeg had gesteld voor
beschciafde rechtstoestanden.
De pubes sui iuris verkreeg het vrije beheer over zijn
eigen persoon en goederen, kon huwen en testamentaire
beschikkingen maken, kon zich verbinden en vervreemden,
maar een voorrecht was hem nog wegens jeugdigen leef-
tijd toegekend — hij had de bevoegdheid om — indien
het resultaat eener rechtshandeling hem tegenviel, de
handeling te doen vernietigen en zich wederom in zijn
voormaligen toestand te laten herstellen (in integrum
restitutio) — tenzij hij gehandeld had met toestemming —
onder contrôle kan men wel zeggen — van een curator.
Zonder die toestemming zou hij wel niet licht iemand
vinden die met hem zou willen handelen, maar andere
dan deze negatieve dwang bestond er niet voor hem om
i) Over den toestand der filiifani. in het Just. reclit bestaat stiljd.
-ocr page 31-5
zich een curator te laten geven, tenzij het een proces
gold. Deze uitzondering was zeer natuurlijk, daar men
anders nooit een minor met eenig gevolg in rechten zou
hebben kunnen aanspreken. Oorspronkelijk hing dus de
cura minorum voor een belangrijk gedeelte van den
minor zelf af. Maar zij is later steeds meer uitgebreid
en eindelijk sedert Marcus Aurelius verplichtend geworden,
zoodat onder Justinianus alle minores zonder onderscheid
zich curatoren moesten getroosten, indien zij handelen
wilden.
Deze regeling, die voor de civielrechtelijke handelingen
gold, moest eenigszins gewijzigd worden bij de obligatio-
nes ex delicto van welke men niet kan zeggen, dat zij
uit rechtshandelingen ontstaan. Atictoritas of consensus
tot het begaan van een delict waren ondenkbaar, en in
integrum restitutio was dit ook, of zou althans een groot
onrecht zijn geweest. Zij, die rechtsbetrekkingen met
minderjarigen aanknoopen, konden vooruit berekenen,
wat zij zich op den hals haalden, maar niemand kon zich
beschermen tegen de mogelijkheid van een delict, van
welke zijde dan ook. Bij de obligatien, welke hieruit
ontstaan, kon zich de minor dus wel verplichten, en dat
door de daad alleen zonder eenig ander vereischte.
Alleen was noodzakelijk, dat de minor wist, dat hij
misdeed. Dit wordt van hem aangenomen zoodra hij
proximus pubertati is, en dat deze twee zaken onafschei-
delijk samengingen, zoodat in den leeftijd alleen het
i) § 2 I. de cur. {1.23). Over de handelingsbevoegdheid bestaat echter veel
meer strijd en twijfel dan men uit de bovenstaande woorden op zou maken. Vgl.
Windscheid (4de uitg.) bl. 180 van Deel I. noot 8; Puchta II. bl. 39 noot aa.
bewijs lag- van den dolus, blijkt o. a. uit i8. I. de obl. quae
ex del. (4.1): si proximus pubertati sit et ob intelleg-at se
delinquere. Het kan niet worden ontkend, dat de Romei-
nen zich hier aan een zekere inconsequentie schuldig
maakten, omdat men de benignior interpretatio eigenlijk
hier evengoed in malam partem had moeten toepassen
als bij de andere obligatien in bonam; maar deze incon-
sequentie laat zich zeer goed verklaren, daar men —
zooals blijkt — hier geen fictie wilde aannemen, maar
het feitelijk aanwezig zijn van intellectus verlangde, wat
men bij de proximi pubertati meende te kunnen veronder-
stellen. Daar tegenover staat echter, dat er geen vaste
grens bestond ten opzichte van den aanvang der periode
gedurende welke iemand proximus pubertati was.
Savigny is van meening dat ook bij den proximus
pubertati — b. v. den twaalfjarige — in ieder bepaald
geval de intellectus bewezen moest worden, wat dan
volgens hem afhankelijk was van de mindere of meer-
dere ingewikkeldheid des misdrijfs. Of het hem gelukt
is het bewijs van de waarheid dezer stelling te leveren,
mag echter betwijfeld worden.
Terecht wordt daarentegen de opvatting door hem
verworpen, alsof de Romeinen de onderscheiding tusschen
delicta culposa en dolosa hier hadden toegepast, zoodat
men niet proximus pubertati had behoeven te zijn om
een culpoos delict te plegen \'\'■). Voor een dergelijke on-
derscheiding bestaat geen grond.
Voor de obligationes ex delicto moet men dus aanne-
1) System. III. bl. 42.
2) Deze meening heeft Gensler, Archif für civil. Praxis 4. 18.
-ocr page 33-17
men, dat zij alleen door proximi pubertati — en volgens
sommigen slechts indien ook hier de intellectus afzonder-
lijk was bewezen — konden worden aangegaan. Dit is
dus het eenige geval, waar de onderscheiding van pu-
bertati proximi \') nog praktische waarde heeft.
Wij zijn genaderd tot de voor ons zoo gewichtige
vraag: hoe zijn de Romeinen ertoe gekomen juist
het zevende , het veertiende en het vijfentwintigste jaar
aantenemen als grenzen voor de verschillende phasen van
beperking der handelingsbevoegdheid? Deze vraag moet
nu worden beantwoord en tevens moet nu worden vastge-
steld, wat men onder: „proximus infantiae" en „proximus
pubertati" te verstaan heeft.
Wanneer wij tot nog toe hebben aangenomen, dat de
Romeinen het tijdperk der infantia rekenden van de
geboorte tot aan het voltooien van het zevende jaar,
dan is dit echter slechts voorloopig geschied, en
niet omdat betreffende deze berekening nooit eenige
twijfel heeft bestaan. Hoewel dit onderwerp in den laat-
sten tijd niet meer is behandeld, en men het er vrij wel
over eens schijnt te zijn, dat de infantia zeven jaren
duurde, ontbrak het in het begin dezer eeuw niet aan
kundige beoefenaars van het Romeinsch recht, die haar
tot de eerste jaren wilden beperken. In het eerste num-
mer van het later zoo bekende „Zeitschrift für geschicht-
liche Rechtswissenschaft" (1815. pag. 44 e. v.) heeft een
tijdgenoot van Savigny, de toenmalige hoogleeraar te
i) Over dit begrip later.
-ocr page 34-Breslau, Unterholzner deze meening verdedigd en wel
op zeer scherpzinnige wijze: een meening, die echter
dadelijk fel is bestreden o. a. in een recensie van de
Heidelberger Jahrbücher voor 1815, die mij echter onbe-
kend is gebleven — een meening die ook thans algemeen
als weerlegd wordt beschouwd, maar die toch bij een
bespreking der infantia niet mag worden voorbijgegaan.
Unterholzner verwijt zijn tegenpartij, dat men bij de
vaststelling van den zevenjarigen termijn slechts op één
plaats in het geheele corpus Iuris een beroep kan doen
en wel op de const. 18 Cod. de iure deliberandi etc.
(Cod. 6. 30), welke aldus luidt:
„Si infanti, id est minoriseptem annis, in potestate patris,
vel avi, vel proavi constitute, vel constitutae, hereditas
sit derelicta — licebit parentibus eius, sub quorum po-
testate est, adire eius nomine hereditatem vel bonorum
possessionem petere" etc.
Deze plaats laat ongetwijfeld aan duidelijkheid niets
te wenschen over, en ook Unterholzner moet bekennen,
dat infans hier gebruikt wordt als synoniem met
minor septem annis, maar hij is van oordeel, dat deze
van de keizers Theodosius en Valentianus afkomstige
constitutie niets bewijst voor den tijd van Justinianus,
en hij verklaart te moeten onderzoeken i of de in haar
gehuldigde leer reeds vroeger bestond, 2\'\\ of niet „viel-
leicht auf Veranlassung jener Constitution" het spraakg-e-
bruik zieh op de algemeen aangenomen wijze heeft ge-
vestigd.
Deze redeneering kan al dadelijk zeer vreemd worden
genoemd. Wanneer men — zooals Unterholzner dit
doet — vraagt naar de beteekenis van de infantia in het
19
Justinianeische recht, dan kan het alleen voor de ge-
schiedkundige ontwikkeling van het begrip, belangrijk
zijn natëgaan, wat men vóór Theodosius en Valentinianus
eronder verstond, en of de beteekenis onder Justinianus
al of niet te danken is aan de constitutie van voornoemde
keizers, iets dat— hoewel altijd zeer onwaarschijnlijk —
hier van geenerlei gewicht kan worden geacht.
Unterholzner wendt zich nu tot de Pandekten-juristen
en tracht uit hun werken het bewijs te putten, dat zij
infans gebruikten in den letterlijken zin van „iemand die
niet spreken kan."
Herhaaldelijk, zegt hij, komt in plaats van „infans"
voor „qui fari non potest", ja de begrippen worden geheel
synoniem gebruikt; als bewijs voor deze (nooit bestre-
den) bewering voert hij een aantal plaatsen uit de Digesten
aan, o. a. de bekende lex 65 § 3 ad Set. Treb. (36.1)
waar de infans vergeleken wordt met een „mutus pubes."
Hieruit volgt, naar zijn meening, dat de Romeinen den
letterlijken zin van het woord geen oog^enblik uit het oog
hebben verloren, en het dus ook steeds in dien zin hebben
gebruikt, daar men niet kan aannemen, dat de Romeinsche
kinderen eerst op hun zevende jaar leerden spreken.
Inderdaad, dit kan men niet aannemen van kinderen,
die op hun veertiende in het huwelijk mochten treden,
maar afgezien daarvan dat de te gelijk ontstane techni-
sche termen infans en qui fari non potest zeer goed te
gelijk een technische beteekenis hadden kunnen krijgen —
de vraag blijft juist te beantwoorden, wat verstonden
de Romeinen onder dat „spreken"?
Deze vraag is boven reeds uitvoerig behandeld; daar
hebben wij gezien dat hef niet eenvoudig „praten" be-
20
teekent, maar veeleer hetgeen men in ons oud-Hollandsche
recht noemde „dingtaal" spreken, een verklaring die door
de etymologie van he\'t woord „fari" alleszins wordt ge-
steund, en die ook geheel in overeenstemming is met
het Romeinsche systeem van rechtshandelingen door mid-
del van verba solemnia, zoodat men zonder aarzelen aan
kan hemen, dat fari gelijk is aan verba solemnia fari.
Hoe moeielijk het trouwens is bij het spreken in gewo-
nen zin een grens aan te geven, toont Unterholzner zelf,
die het belachelijk neemt te veronderstellen „dass die
Römer den Zeitpunkt der entwickelten Sprachfahigkeit
bis zum vollendeten siebenten Jahr hinausgerückt haben
sollen" maar een tiental regels verder verklaart, daar
niets vreemds in te zien (ofschoon het natuurlijk zijn
meening niet is), wanneer men aanneemt: „es sei die
infantia die Zeit der noch nicht vollkommen ausgebildeten
Sprachfähigkeit." Wat is het verschil tusschen een „ent-
wickelte" en een „ausgebildete Sprachfähigkeit?" En
wanneer kan men van de Sprachfähigkeit zeggen, dat
zij „vollkommen ausgebildet" is ? toch niet in het zevende
jaar? en neemt men „volkommen" zóó betrekkelijk, waarom
dan niet even goed in het vijfde?
Het aardigste argument tegen de heerschende opvat-
ting aangaande de infantia wordt echter ontleend aan de
lex I § 2. Dig. de a,dministratione et periculo tutorum
et curatorum etc. (26.7), welke meestal juist als een hoofd-
argument voor die opvatting wordt aangehaald. Daar
staat het volgende te lezen:
Sufficit tutoribus ad plenam defensionem, sive ipsi
iudicium suscipiant sive pupillus ipsis auctoribus: nec
cogendi sunt tutores cavere, ut defensores solent. Li-
2 I
centia igitur erit, utrum malint ipsi suscipere iuclicium
an pupillum exhibere, ut ipsis auctoribus iudicium susci-
piatur: ita tamen ut pro his qui fari non possunt, vel
absint, ipsi \'tutores iudicium suscipiant, pro his autem
qui supra septimum annum aetatis sunt et praesto fue-
rint, auctoritatem praestent.
Hij, die deze plaats oppervlakkig leest, zegt Unter-
holzner, onderscheidt slechts twee trappen van impuber-
tas „hi qui fari non possunt" en „hi qui supra septimum
annum aetatis sunt" , er zijn er echter drie. Voor de infan-
tes geldt het „ipsi tutores iudicium\' suscipiant", voor de
maiores septem annis het „auctoritatem praestent."
Maar op wien is dan de eerste helft van den volzin
toepasselijk: licentia erit, utrum malint ipsi etc? op wien
anders dan op hen, die de infantia achter den rug hebben
zonder echter het zevende jaar te hebben voltooid, m. a. w.
op de zoogenaamde infantia maiores ? Deze plaats is
dus het duidelijkste bewijs, dat de Romeinen van de
geboorte tot aan de pubertas drie verschillende trappen
aannamen.
Deze verklaring van de boven aangehaalde, voor ons
onderwerp zoo gewichtige lex is ongetwijfeld zeer ver-
nuftig gevonden, alhoewel zij Ulpianus stilzwijgend be-
schuldigt, zich zeer weinig nauwkeurig te hebben uit-
gedrukt; zij is echter door Savigny bij zijn behandeling
van de infantia niet minder scherpzinnig weerlegd (Sy-
stem III pag. 34. noot i).
Savigny denkt achter den laasten zin de woorden
„Si velint," zoodat hier slechts een herhaling is van
hetgeen in het begin was gezegd. Hij zou dus — schijnt
het — ongeveer als volgt den inhoud weergeven: „De
22
voogden hebben de keus om of zelf het geding of liever
de verdediging op zich te nemen, of den pupil het met
hun auctoritas te laten doen, wat echter zoo te verstaan
is, dat zij voor hen qui fari non possunt niet de keuze
hebben, maar zelf moeten optreden, terwijl zij bij de
maiores septem annis de auctoritas kunnen verleenen.
Beslissend voor dezen strijd is het volgende argument
van Savigny: volgens de lezing van Unterholzner zou de
tutor niet bevoegd zijn om voor den maior septem annis
zelfstandig op te treden, daar hier alleen gelden zou het
voorschrift „auctoritatem praestet." Maar in § 4 dezer
zelfde wet lezen wij dat de tutor altijd „ex persona sua,
prospectu officii" kan „in iudicium vocare" „vel eis (i. e.
pupillis) hoe facientibus suum accomodare consensum."
Het is ondenkbaar, dat de tutor bij het in „iudicium
vocare" de keuze zou hebben, terwijl hij bij de verde-
diging, waarvan in onze paragraaph 2 sprake is, steeds
de auctoritas zou moeten verleenen. Nog sterker is het
bewijs geleverd door de omstandigheid, dat in § 3 en § 4
aan de curatoren van meerderjarigen — hetzij zij eischende,
hetzij zij verw^eerende optreden — steeds de vrije keuze
wordt gelaten. De interpretatie van Unterholzner zou
dus tot resultaat hebben, dat de tutor meer beperkt was
in zijn bevoegdheid dan de curator, of liever, dat de tutor
niet zelfstandig kon optreden voor zijn pupil, terwijl de
curator dit wel mocht voor een minor 25 annis.
Dat mag inderdaad een reductio ad absurdum worden
genoemd, en wij moeten dus met Savigny aannemen, dat
Ulpianus slechts twee klassen van impuberes onderscheidt:
de infantes en de infantia maiores, ook wel genaamd
maiores septem annis.
23
Unterholzner levert ons echter nog een bewijs dat
tijdens Justinianus de onderscheiding gehandhaafd is,
welke hij in de Pandecten meent te vinden, dat zij dus
ook overgenomen is in het Justinianeische recht. Hij
beroept zich op geen mindere autoriteit dan Theophilus
en haalt uit diens \'Eyiti^i^iov (ad § g I. de inutil. stipul.
3. 19) de volgende woorden aan:
„\'Emidi] 8è no\'vni\'k\'kQv dnov staO-o/Ltjcwj ixécpdai^e, ort ij tov
TTOVTiiXXov rfki\'Aia tig tqLcc diccqhvai\'TWi\' yotq tcovtci^Xcoi^ of,
jiiv iidiv infantes, oToj/ ot è\'n &\'t]Xa\'C,ovxcg ycal ot lar^QÜ ^ti-
\'QoDég\'oi 8è "ktyovrai nQÓy^iixoi infantiae, oiov oi dQ^a/^cVoi
XcAtlv xaXwg^ oi 8è nQco^ifioi pubertati. Kul ó (lèr infans
intQojrav ov di\'varai öid to fiijSè dv\'vaffd\'ai qj&éyyeff&ai, ov
ov8è 0 TTQw^ifiog infantiae, ónoióg iartv 0 a^SojAov
)] öydoov ay(x)V iviavxóv oinog yócQ el ixai è\'Acpojfiïi; ra
o\'riiJ.aTa dvuarai, aXXa diaKQiptip, ov Svvarcei, b. n norè
i^otï TO. Xtyó^cuu 6 dt TT.Qio^tnog pubertati, oioi; 0 nXtjCna^oji\'
Tfj Tjpfi, ia-j^voójg . iTTiowTa, t JïtiS^ xal TOV incpuii\'cZi/ \'Aui TOV
aiffd-ai^ify&ai t5)v Xfyo^époip iffTi 8exTiy.óg\'\'\'
Deze plaats wordt door Savigny niet besproken, of-
schoon zij werkelijk in menig opzicht voor Unterholzner
schijnt te pleiten. Maar een voorstelling, waarbij „proxi-
mus infantiae" en „proximus pubertati" hoofdonderschei-
ding-en worden, terwijl zij eigenlijk slechts onderdeelen
zijn van het begrip „impubes infantiae maior", kan zeker
niet al te duidelijk worden genoemd, terwijl die duide-
lijkheid niet wordt vermeerderd, wanneer men inziet dat
deze plaats van Theophilus even goed tegen als voor
Unterholzner kan worden gebruikt.
De omschrijving namelijk hier van infantes gegeven,
-ocr page 40-24
„zuigelingen en iets grootere kinderen", {O-TjlaCoun-^ xal
01 IA.IXQW ixti^ovtg) is hem zeker in hooge mate gunstig,
maar zij wordt het minder, wanneer men haar vergelijkt
met de definitie van infantiae proximi. De proximus in-
fantiae is volgens Theophilus zeven of acht jaar oud
{óizoTóg iavif ó eßdo[A.of r} óydoov aycau èi^tavrof), en daar
zijn naam reeds aantoont, dat hij niet ver van de infantia
verwijderd is, moeten wij dus — ook al nemen wij het
„HiyiQ(p fiet^ovfg" nog zoo ruim — tot de conclusie komen
dat de kinderen in den tijd van Theophilus tot hun vijfde
of zesde jaar zuigelingen bleven, daar de uitdrukking
anders onverklaarbaar wordt.
Uit al het aangevoerde blijkt, dat het begrip infantia
in het Romeinsche recht volstrekt niet zoo vast staat,
als doorgaans wordt aangenomen, althans dat de
Romeinen in hun terminologie niet altijd even con-
sequent zijn gebleven, noch de grenzen der verschil-
lende tijdperken altijd even scherp hebben onderschei-
den.
Ik heb bij de beschouwing van Unterholzner eenigen
tijd stil gestaan, omdat dit onderwerp, dat na hem —
zoover mij bekend is — door niemand werd behandeld,
een nauwkeuriger onderzoek verdient, omdat verschillende
zijner argumenten meer zijn beantwoord dan wederlegd;
omdat hij — en dit alleen was reeds van groot belang —
ons aangetoond heeft, dat de in deze eenmaal gehul-
digde meening voor een wetenschappelijke bestrijding
vatbaar is.
Wanneer wij het aangevoerde kort resumeeren, dan
zien wij, dat Unterholzner zoowel bij de juristen als bij
Justinianus het volgende systeem meent te vinden:
■
25
Impuberes: i infantes, 2 infantia maiores, 3 maiores
septem annis.
Men ziet dat hier tusschen i en 2 geen bepaalde grens
is aangegeven. Zij is dan ook afhankelijk van den indi-
vidueelen toestand van het kind, zoodat bij een ieder
afzonderlijk moest worden onderzocht, of hij als een infans
te beschouwen was, ja dan neen.
Dit systeem wordt door ons verworpen, en wij nemen
het algemeen gehuldigde van Savigny aan.
Impuberes: i infantes, 2 maiores septem annis.
Dit systeem berust — het moet worden bekend —
voornamelijk op de (wel is waar zeer ondubbelzinnige)
woorden van 18 pr. Cod. de iur. delib., maar ook op de
juiste verklaring van i § 2. Dig. de admin. et peric tut.,
en tevens op nog een paar andere plaatsen, die bij Sa-
vigny zijn opgenoemd en besproken.
Een dezer plaatsen is de Lex 8 Cod. Theod. de mat.
bon. (8.18): „infantis .filii aetatem nostra auctoritate prae-
scribimus ut sive maturius sive tardius filius fandi sumat
auspicia intra septem annos aetatis eius, pater.....
imploret etc."
Deze plaats is door Unterholzner niet besproken,
maar zelfs Savigny moet bekennen, dat het hier allen
schijn heeft, als of de termijn van 7 jaren eerst door
deze wet van Arcadius was vastgesteld, terwijl de woor-
den: „sive maturius sive tardius" zouden doen denken,
dat over dit punt onder de juristen een strijd bestond,
dien de keizer sua auctoritate wenschte uit te maken.
Hij geeft toe, dat zulk een strijd niet ondenkbaar is,
maar ziet er toch in deze weinige woorden geen voldoend
bewijs voor, terwijl hij den vreemden vorm, waarin het
26
voorschrift is gegoten, toeschrijft aan den omslachtigen
stijl der latere keizers.
Verder wordt ook door Savigny aangehaald de lex 14
de sponsal. (23.4), die van geringe waarde is, en dan nog
drie plaatsen van Quinctilianus, Macrobius en Isidoras.
(Zie System III pag: 35 en 36.)
Wanneer wij nu als vaststaande erkennen dat de infantia
bij de Romeinen duurde van de geboorte tot aan het
achtste jaar, dan moeten wij wederom vragen — zooals
wij dat reeds aan het begin van dit hoofdstuk deden —
waarom juist tot aan het achtste?
Zoodra men het eens was, dat de infantia ten einde
zou zijn, als het kind, hoewel de inhoud der handeling
waarschijnlijk niet verstaande, de woorden begreep, die
het te spreken had, moest men dadelijk erkennen, dat
dit een relatief begrip was en geheel afhankelijk van de
meerdere of mindere ontwikkeling van het individueele kind.
Maar een dergelijke beschouwing kon slechts tot allerlei
verwarring en ook misbruiken aanleiding geven, en
daarom bleek het wenschelijk te zijn, dat eens voor altijd
een vaste termijn werd gesteld, een termijn; die in het
belang- der infantes wel eenigszins ruim mocht worden
genomen. Waarom men juist het getal 7 nam, daarvoor
vindt Savigny de volgende verklaring:
„Es wurde den Römern eine uralte Lehre griechischer
Philosophie bekannt, welche der Zahl Sieben geheimnissvolle
Kräfte, und den siebenjährigen Lebensperioden eine be-
sondere Wichtigkeit beilegte. Diese Lehre kam dem
praktischen Bedürfniss auf die willkommenste Weise
entgegen, und so geschah es, dass die Grenze der
Kindheit gerade auf das Ende des siebenten Jahres all-
27
gemein angesetzt wurde, anstatt dass wohl auch sechs
oder acht Jahre dafür angenommen werden konnten."
In een noot verwijst Savigny naar het reeds boven
aangehaalde opstel in de Heidelberger Jahrbücher, waar
de schrijver eenige voorbeelden heeft opgesomd van de
beteekenis van het getal zeven in de Grieksche philosophie,
maar dat aan dit getal overal en ten allen tijde — b. v.
in het geheele oude Testament — een bijzondere invloed
is toegeschreven, zal wel door niemand worden ontkend.
In dezelfde noot wordt men daaraan herinnerd, dat niet
de leer der infantia maar alleen de vaststelling op zeven
jaren van de Grieksche philosophen afkomstig zou zijn.
Voor die afleiding uit de Grieksche philosophie schijnen
echter geen vaste gronden te bestaan, zij is en blijft dus
een ietwat gewaagde conjectuur, maar de vraag is van
weinig waarde, daar wij gezien hebben, dat bij de
Romeinen de practische behoefte was ontstaan om een
grens voor de infantia vast te stellen, en dat zij in die
behoefte voorzagen, door het einde van het zevende jaar
daarvoor aan te wijzen.
Wanneer die aanwijziging is geschied, kan niet bepaald
worden. Haar te zoeken in de woorden der constitutie
van Theodosius en Valentinius uit den cod. Just. of in
die der constitutie van Arcadius uit den cod. Theod.
(zie boven) is ongetwijfeld verkeerd, maar wij kunnen
ook niet aannemen, dat het bepaalde jaartal door eenig
ander keizer is vastgesteld.
Veel waarschijnlijker is het, dat, dit jaartal in de
praktijk aangenomen en zoo de leer der juristen ont-
staan is.
Alles pleit voor de meening, dat zij van laten oorsprong
-ocr page 44-28
is, en vermoedelijk heeft men in den ouden tijd bij het
bezigen van het woord infantia alleen aan zijn letterlijke
beteekenis gedacht.
Wat den tweeden termijn der beperkte handelingsbe-
voegdheid bij de Romeinen betreft, daarover bestaa-t niet
de minste twijfel, althans wat het Justinianeische recht
betreft. Uit tal van plaatsen in het Corpus iuris blijkt,
dat het veertiende levensjaar aangewezen was als de
uiterste grens der impubertas bij de mannen, het twaalfde
bij de vrouwen, ja herhaaldelijk vinden wij dit ipsis ver-
bis neergeschreven Wij zien dat hier het geslacht
invloed heeft gehad op de bepaling van den termijn en
moeten nu nagaan, hoe men tot dien termijn is gekomen,
maar bij de behandeling van dit onderwerp kunnen wij
niet veel meer doen, dan hier herhalen wat door Sa-
vigny in zijn System (III § 109—111) met de grootste
geleerdheid uiteen is gezet. Daar vindt men alles bij-
een wat aangaande deze vraag uit de oudheid tot ons
is gekomen.
De oudste ons bekende bepaling van het einde van\'
den kinderleeftijd berust op de verdeeling van het men-
schelijk leven in drie perioden van 30 jaren, welke uit
de godsdienstleer der Romeinen afkomstig was.
De eerste periode, de jeugd, werd nu in twee gelijke
deelen gescheiden, waarvan de eerste de kinderleeftijd
was. Naast deze voor het godsdienstige gewichtige ver-
i) 1. 3. C. quando tut. vel cur. esse des. (5.60), pr. I. qnib. mod. tut. (1.22).
9. D. de spons. (23.1) 4 D. de ritu nupt. (23.2) 32. § 27 D. dé don. inter vir. et
ux. (24.1). 5 D. qui test. (28.1) 2. pr. D. de vuig. et pup. subst. (28.6). 17. § i D-
de reb. auct. iud. poss. (42.5) 4. C. qui test. (6.22.)
29
deeling bestond een andere, gemaakt met het oog op
den dienstplicht en dus op het geheele politieke leven
der Romeinen, welke waarschijnlijk afkomstig was van
de legerorganisatie van Servius Tullius; volgens deze
eindigde de eerste periode met het zeventiende levens-
jaar. Dit alles wordt ons medegedeeld door Servius,
Varro, Gellius en Livius Ofschoon deze twee termij-
nen dus een geheel verschillenden oorsprong zouden
hebben en zeer goed naast elkaar hadden kunnen blij ven
bestaan, zoekt Niebuhr hen te vereenigen in de meening
dat de tweede uit onnauwkeurige opgaven en vergissin-
gen betreffende de eerste is ontstaan, maar zijne bewijzen
voor deze meening zijn uiterst zwak en hij vervalt toch
weer in onzekerheid, of nu het vijftiende of zestiende
jaar (Varro) als het einde moet worden beschouwd.
De gewaagde conjectuur, dat deze zelfde grens (15,
16 of -17 j.) in de oudste tijden ook voor het privaatrecht
zou zijn aangenomen, wordt door Savigny verworpen,
vooral omdat men dan een ander beginsel zou moeten
aannemen dan dat der „pubertas", terwijl duidelijk blijkt
dat de Romeinen in het privaatrecht juist dat beginsel
steeds tot maatstaf hebben genomen.
De benaming „pubertas" (pubes. jjßäcolrjßyl\'), bij de
vrouwen \'Z\'mpotentia , toont reeds dadelijk aan, dat de
Romeinen de handelingsbevoegdheid afhankelijk maakten
van de „Geschlechtsreife," zooals de Duitsche juristen het
noemen, dat is van de lichamelijke ontwikkeling van den
persoon, zoodat zij — uitgaande van het nauwe verband
i) Men zie deze bronnen nauwkeuriger aangegeven l>ij Sav. t. a. p.
-ocr page 46-30
tusschen ziel en lichaam ^ in de manbaarheid het bewijs
zien, dat ook de mannelijke wil aanwezig is. Hoewel
in deze opvatting zeker veel juists gelegen is, had zij dit
nadeel dat de rechtstoestand geheel afhankelijk werd
van den lichamelijken aanleg van het individu, zoodat
het onmogelijk was een vaste grens aan te geven;
daarentegen kon bij de betrekkelijke overeenstemming
die onder alle menschen heerscht, hier slechts een
verschil van een paar jaren ter sprake komen, een
onzekerheid echter, die ongetwijfeld nadeelig moet wei*-
ken.
Opdat deze nadeelige werking zooveel mogelijk voor-
komen zou worden, was het noodig, dat de buitenwereld,
die zich natuurlijk niet kon inlaten met een onderzoek
of de persoon in kwestie een pubes was of niet, een
duidelijk en zichtbaar kenteeken aannam als bewijs dat
de vereischte toestand aanwezig was, en nu was bij de
Romeinsche zeden niets natuurlijker clan dat men een
zoodanig teeken zocht in de kleederdracht. De knapen
te Rome droegen een toga met purperen rand (praetexta),
terwijl bij de mannen een zoodanige versiering ontbrak.
Daar lag het voor de hand om in de aanlegging der
toga civilis een bewijs te zien, dat men den kinderleeftijd
achter den rug had. Oorspronkelijk hadden de beide
zaken ongetwijfeld niets gemeen, men moet zich dus
wachten voor de voorstelling, die meestal gegeven wordt,
alsof het aannemen der toga virilis de meerderjarigheid
ten gevolg had, het was slechts een bewijs dat de
aanwezig was, en daar de meerderjarigheid steeds aan de
pubertas werd vastgeknoopt, was hij, die de toga aan-
nam, eigenlijk reeds meerjarig, maar zijn meerderjarig-
31
heid kon geen gevolgen hebben, zoolang hij het eenmaal
erkend bewijs niet had geleverd.
Deze gewoonte is zoo in de zeden van het volk inge-
drongen , dat men op het laatst bovenstaande onderschei-
ding niet meer maakte en de woorden „impubes en
praetextatus„pubes en vesticeps" als volkomen synoniem
gebruikte
Ja, het lag voor de hand, dat de „pubertas" uit den
aard der zaak wijken moest voor de „togae sumptio",
en het was ook zeer natuurlijk, dat men bij het aantrek-
ken der toga dikwerf zich liet leiden door eigen keuze
en op allerlei andere omstandigheden lette, zonder te
vragen of men het lichamelijk vereischte bezat.
Maar het sprak ook van zelf, dat het kind niet zelf
en naar eigen goeddunken de toga virilis kon aantrekken
en zoo b. v. een einde maken aan de tutela. Tutoris
officium ex sola voluntate pupilli non finire certissimum
est." -) Deed hij zoo iets, dan zou hij bedrog plegen;
maar in overleg met den tutor, zoo hij afhankelijk was,
of anders op verlangen van den paterfamilias kon hij
er wel toe overgaan, en gold dan tegenover iedereen als
pubes. Wat echter indien zijn puberteit in twijfel werd
getrokken? Gaf de toga virilis een praesumtio iuris et
de iure, of was tegenbewijs toegelaten? Deze vraag
wordt nergens behandeld, maar men behoeft niet te
aarzelen bij haar beantwoording, want, daar de pubertas
toch altijd grond der meerderjarigheid bleef, en men
anders om redenen van bedrog aan een infantiae proximus
Een voorbeeld in 3 § 6 de lib, exhib. (43.30).
2 C. Quando test. vel. cur. etc, (5.60).
32
de toga had kunnen geven, moet de togae sumptio reeds
in vroegeren tijd bij processen alleen een gewoonbe-
wijsmiddel zijn geweest. Voor zulke gevallen golden
regelen, zooals die van de lex 2 § 15 D. pro emptore
(41.4): Si a pupillo emero sine tutoris auctoritate, quem
puberem esse putem, dicimus usucapionem sequi, ut hic
plus fit in re quam in existimatione."
Wanneer werd nu de toga virilis aangetrokken? Als
de pubertas aanwezig was, hebben wij geantwoord en
hoewel de grens niet altijd dezelfde was, schijnt men
als algemeenen regel hiervoor te hebben aangenomen
de voltooiing van het veertiende levensjaar, een omstan-
digheid die zeker voornamelijk aan de zuidelijke ligging
van Italië moet worden toegeschreven. (Over het verschil
dat in dit opzicht tusschen de Rom. en de noordelijker
volken bestond, vgl. Tac. Germ. c. zo). Uit een plaats
van Ovidius \') blijkt, dat het gewoonte was de kinderen
op het feest der Liberalia (17 Maart) de toga virilis te
laten aannemen, zoodat, ook al had men daarvoor het
feest na den veertienden vastgesteld, toch hij, bij wien
die dag op den i S^^e" Maart viel, de toga op bijna
vijftienjarigen leeftijd zou hebben verkregen. Maar een
i) Ovid. fasti III v. 771. vv.
Restât, ut inveniam, quare toga libera detur
Lucifero pueris, candide Bacche, tuo.
Sive quod ipse puer semper iuvenisque videris :
Et media est aetas inter utrumque tibi
Seu quia tu pater es, patres sua pignora\', natos
Commendant curae numinibusque tuis.
Sive quod es Liber, vestis quoque libera per te
Suraitur, et vitae libérions iter.
-ocr page 49-33
vaste regel schijnt niet te hebben bestaan, hoewel
veertien jaar zeker de gewone leeftijd was; althans zijn
ons zeer vele uitzonderingen bekend. Augustus was 15
jaar oud toen hij de toga nam, Cicero filius 14 of 15;
evenzoo Virgilius; Marcus Aurelius 14, Nero daaren-
tegen 13, Caligula 18, 19 of — en dit is het waarschijn-
lijkste — 20 (!) deze uitzonderingen bewijzen echter
niets tegen den regel.
Deze behandeling der zaak, hoewel eenigszins onregel-
matig en onnauwkeurig, leverde echter geen bezwaren op,
zoolang de onmondige en hij, die het toezicht over hem
had — hetzij vader of voogd — met elkander in hun
wenschen overeenstemden, maar zoodra zij het oneens
waren, ontstond er een leemte, daar de wet niets regelde
en alles aan eigen initiatief overgelaten had. Voor een
dergelijk geval — en mij dunkt ook overal, waar de tegen-
partij in een rechtsgeding de bevoegdheid van den met
de toga virilis bekleede in twijfel trok en b. v. zich beriep
op bedriegelijke samenwerking tusschen vader en zoon,
of wat dies meer zij, — wilden sommige juristen de spectio
corporis gehandhaafd zien. Savigny, die in het dragen
der toga virilis wel een praesumptio iuris et de iure
(vgl. boven) schijnt te zien, neemt alleen het geval aan,
dat de voogd aan zijn pupil de toestemming tot de togae
sumptio weigerde, en verklaart, dat dit geval zich zeer
zelden zal hebben voorgedaan, daar alles bewijst, dat
de Romeinen de tutela als een grooten last beschouwden.
i) Deze opgaven zijn ontleend aan Savigny t. a. p., waar ook enkele bijzon-
derheden dienaangaande medegedeeld zijn, vergezeld van een nauwkeurige opgave
der bronnen , welke van Noris (Cenotaphia Pisana) afkomstig is.
3
-ocr page 50-34
Maar zijn niet allerlei andere gevallen denkbaar? Wat
als de pupillus weigert; kan de voogd hem dan tot de
spectio corporis dwingen? Wat als de voogd er belang
bij heeft de tutela te behouden, b. v. om de rekening en
verantwoording uittestellen ? Ja, ik zou nog verder willen
gaan, en vragen, of niet ieder belanghebbend derde
haar eischen mag? B. v. een agnaat, die een huwelijk
wil voorkomen, „stuiten" zou men het heden ten dage
noemen? Dergelijke gevallen — die echter in het Justi-
nianeische recht door uitdrukkelijke wetsbepalingen on-
mogelijk waren geworden, — konden zich, dunkt mij, zeer
goed voordoen, zoodra men aannam, dat noch de leeftijd
noch de togae sumptio voldoende was, maar dat de fei-
telijke pubertas geconstateerd moest worden.
Deze vraag is het onderwerp geweest van den langen
bekenden strijd tusschen de twee scholen der Sabiniani
en Proculiani. Het was geheel in overeenstemming met
de richting der Sabiniaansche school om de handhaving
van het oorspronkelijk idee te eischen, terwijl het even
goed te begrijpen was, dat de Proculiani een eenvou-
diger regeling aanrieden. \')
Dit geschiedde dan ook, de Sabiniani verklaarden, dat
bij ieder persoon een onderzoek van het lichaam plaats
moest hebben, voor dat men hem meerderjarig kon ver-
klaren ; zij keerden dus tot het begrip van pubertas terug;
dat dit inderdaad een terugkeer was, kan veilig wor-
den aangenomen.
Dit beginsel wordt door den Sabiniaan Gaius aldus
i) Cf. Dirksen: Ueber die Schulen der Röm. Juristen (1825); en uit lateren tijd
T. P. Bremer: Die Rechtslehrer und Rechtsschulen im Röm. Kaiserreich (1868.)
35
uitgedrukt: „Masculi autem cum puberes esse coeperint
tutela liberantur: puberem autem Sabinus quidem, Cassius
ceterique nostri praeceptores eum esse putant qui habitu
corporis pubertatem ostendit, id est eum, qui generare
potest, sed in his qui pubescere non possunt, quales sunt
spadones, earn aetatem esse spectandam cuius aetatis
puberes fixmt; sed diversae scy^olae auctores annis putant
pubertatem aestimandam, id est, eum puberem esse existi-
mant, qui XIII annos explevitr
Duidelijker kan de zaak niet worden voorgesteld, maar
het onpraktische van de leer blijkt dadelijk uit de eigen
woorden van Gaius: Bij hen „qui pubescere non possunt"
— wel is waar altijd een zeer klein deel der maat-
schappij — weet hij geen weg en vervalt dadelijk in het
tegenovergestelde systeem, „eam aetatem esse spectan-
dam cuius aetatis puberes fiunt": d. w. z. hier moet men
den gebruikelijken termijn aannemen. Ook zwijgt Gaius
geheel van de vrouwen; zijn regel is alleen toepasselijk
op de „masculi"; daar echter na de aangehaalde para-
graaph een groote leemte volgt, is het mogelijk, dat in
het ontbrekende gedeelte de viripotentia besproken
werd. Volgens de Epitome ging hij echter dadelijk tot
de cura minorum over. Met de woorden „diversae scholae
auctores" zijn natuurlijk de Proculiani gemeend, en de
hier verkondigde leer was ook inderdaad die van deze
juristen. Misschien eenigszins uit den weeromstoot, en
omdat zij het onmogelijke inzagen van hetgeen de Sabi-
niani verlangden, verwierpen de Proculiani ook de sumptio
1) Conjectuur van Studemund.
2) Over deze zie later.
-ocr page 52-36
togae en verlangden niets anders dan den volbrachten
leeftijd van 14 jaren voor den man. Hiermede was dus
een geheel nieuw beginsel uitgesproken, een beginsel,
dat het heerschende is geworden en in alle latere wet-
gevingen werd overgenomen, namelijk dit, dat niet op
de persoonlijke gesteldheid van het individu moet wor-
den gelet, maar dat eens voor al een bepaalde leef-
tijd— onafhankelijk van eenige andere omstandigheid —
als wettelijke grens voor de meerderjarigheid moet wor-
den vastgesteld Er was echter nog een andere reden,
waarom de togae sumptio van zelf verviel, en wel deze,
dat reeds onder de eerste keizers de toga slechts weinig
meer werd gedragen, daar men haar begon te vervangen
door de paenula, den vroegeren reisrok \'), zoodat —
hoewel de plechtigheid bij de voorname familien langer
zal hebben bestaan — zij reeds onder de lulii niet meer
als een volksgewoonte kon worden beschouwd. Daar-
tegenover staat echter weer, dat de gewoonte waar-
schijnlijk zou zijn gehandhaafd, — al ware zij ook een
bloote formaliteit geworden — wanneer zij voor het
burgerlijk recht van blij venden invloed was geweest.
Hoewel dit nergens met zoovele woorden te lezen
staat, moet men aannemen, dat ook de Sabiniani het
veertiende jaar als minimum stelden, zoodat zij eerst tot
de corporis spectio overgingen, wanneer het kind het
eerste vereischte, den veertienjarigen leeftijd, bezat.
Volgens deze voorstelling zouden zij de spectio corporis
als het tweede, beslissende moment hebben beschouwd, en
1) Vgl. Ulp. fragm. XI, 28.
2) Vgl. Savigny t. a. p. pag. 66.
-ocr page 53-37
ofschoon b. v. de boven aangehaalde plaats van Gaius
geheel van een dergelijke opvatting zwijgt, ja door de
tegenstelling „habitu corporis" en „annis" eerder daar-
tegen schijnt te strijden, moet men toch aannemen, dat
de Sabiniani eenige grens erkenden, daar anders iedere
pubertati proximus de spectio corporis had kunnen vra-
gen, zoodat deze in plaats van uitzondering regel zou
zijn geworden \'). Ook de leer van (Javolenus) Priscus
(Ulp. II. 28), die aannam, dat aetas en habitus corporis
vereischten waren, pleit voor dit gevoelen. Zij wordt
meestal ten onrechte als een afzonderlijke derde opvat-
ting beschouwd, daar zij waarschijnlijk niets anders is
dan een nauwkeurige uitwerking van het Sabiniaansche
systeem. Volgens Schilling moet men bij Ulpianus niet
lezen „verum Priscus eum" maar „plerisque visum est".
De plaats luidt in haar geheel aldus: Puberem autem
Cassiani quidem eum esse dicunt, qui habitu corporis
pubes apparet, id est, qui generare potest, Proculeii
autem eum qui XIV annos explevit; verum Priscus
eum puberem esse in quem utrumque concurrit et habi-
tus corporis et numerus annorum.
Of was deze leer werkelijk regel, voordat de bekende con-
stitutie van Justinianus haar voor altijd verbood ? Daarover
kan veel getwist worden. Savigny, die, zooals boven
gezegd is, de meening uitspreekt, dat de kwestie zich
alleen voor kon doen, wanneer een tutor de voogdij wilde
i) Het aannemen van de toga door Nero , toen hij dertien jaar oud was, het
eenige ons bekende geval vóór den veertienjarigen leeftijd, bewijst niets voor de
vraag, wat in deze recht was.
Voor het boven uiteengezette gevoelen pleiten eenigszins de woorden van pr. I
quib. mod. tut. (1.22.) „non solum ex annis sed etiam ex habitu corporis."
behouden, welk geval volgens het Rom. recht bijna
ondenkbaar zou zijn, verklaart, dat de vraag alleen van
theoretisch belang was, daar zich in de praktijk geen
strijd voordeed; maar ook hij neemt dus aan, dat de
Sabiniani alleen bij twijfel de corporis spectio eischten, en
aangezien hij zelf aantoont, dat de toga virilis onder de
keizers niet meer werd aangenomen, was, volgens hem,
gedurende den geheelen keizertijd de termijn van 14
jaren als duur der impubertas algemeen erkend, zoodat
Justinianus niets anders deed dan den geldenden regel
tot wet verheffen.
De const. 3. C. quand. tut. vel cur. esse des. (60.3)
luidt als volgt:
„Indecoram observationem in examinanda marium
pubertate resecantes, iubemus quemadmodum foeminae
post (impletos) duodecim annos omnimodo pubescere iudi-
cantur, ita et mares post excessum quattuordecim
(annorum) puberes existimentur: indagatione corporis inho-
nesta cessante."
Hiermede moet vergeleken worden de plaats in de
Instituten, quib. mod. tutela fin. (1.24), welke nog uit-
voeriger is:
„Pubertatem autem veteres quidem non solum ex annis
sed etiam ex habitu corporis in masculis aestimari volebant.
Nostra autem maiestas dignum esse castitate nostrorum
temporum (existimans) bene putavit, quod in foeminis
etiam antiquis impudicum esse visum est, id est inspectionem
i) Een vergelijking der door Savigny t. a. p. pag. 65 n. r. en s. opgesomde
bronnen kan slechts ten zijnen gunste uitvallen.
39
habitudinis corporis, hoc etiam in masculos extendere.
Et ideo etc."
De toon dezer verordeningen zou zeker doen denken,
dat Justinianus hier met verontwaardiging tegen een alge-
meen geldende gewoonte opkwam; — hier maakt Savigny
zich van af door dien toon toe te schrijven aan den
hoogdravenden stijl der latere keizers en aan den afschuw,
dien de Sabiniaansche leer ook als zuivere theorie reeds
moest opwekken. Een dergelijk „theoretisch schandaal"
schijnt echter de uitdrukkingen van Codex en Instituten
niet voldoende te rechtvaardigen, en wanneer Savigny
vooral drukt op het „veteres volebant" in den Instituten-
titel, dan staat weer onmiddelijk daar tegenover „nostra
autem maiestas dignum esse castitate nostrorum temporum
(existimans) putavit hoe — in masculos extendere." „Et
ideo (nostra) sancta constitutione — disposuimus etc."
Deze uitdrukkingen zijn wel gedeeltelijk daaruit te ver-
klaren , dat eerst door Justinianus de Proculiaansche stel-
regel tot wet werd verheven, maar zij blijven toch
eenigszins bevreemden, wanneer men aanneemt, dat hij
feitelijk ten allen tijde had gegolden, zoodat er eigenlijk
van „extendere" en van een „castitas nostrorum temporum"
geen sprake behoefde te zijn
Nog merkwaardiger zijn de woorden der constitutio
zelve. Hoe kan m en van een „ observatio" spreken,
wanneer het geval alleen in theorie bestaat, hoe kan
men een derg\'elijk geval resecare en ten laatste hoe
kan men bevelen dat het ophoude (indagatione —
cessante) ?
Wanneer men de woorden der beide bepalingen van
Justinianus naleest en daarbij aan de voorstelling van
40
Savigny denkt (die trouwens de zaak zeer ter loops
bespreekt), dan krijgt men den indruk, alsof hier een strijd
werd gevoerd tegen windmolens.
Men schijnt dus wel te moeten aannemen, dat de leer
der Sabiniani althans in het begin, nadat de togae sumptio
in onbruik was geraakt, wel degelijk in de praktijk is
toegepast — hoe moeielijk en onwenschelijk een dergelijke
toepassing ook was — en ofschoon zij waarschijnlijk steeds
meer en meer in onbruik was geraakt, zoodat Justinianus van
„veteres" en „antiquitas" kon spreken (toch altijd betrek-
kelijke begrippen) was het eerst zijn constitutio die alle
inspectio voor de toekomst onmogelijk maakte.
Totnogtoe hebben wij de pubertas bijna uitsluitend
beschouwd met het oog op de handelingsbevoegdheid
van hem, die onder tutela staat. De handelingsbevoegd-
heid van den filiusfamilas is in den oudsten tijd vrij wel
dezelfde, ook al wordt hij pubes, en zelfs toen de
peculia opkwamen, was zij zeer gering. In het alge-
meen werd hij op dezelfde wijze meerderjarig als de sui
iuris, maar, indien voor den keizertijd de vader hem
het aannemen der toga virilis verbood, dan kan men niet
aannemen, dat hij eenig middel had om verlof te ver-
krijgen, terwijl men evenmin kan aannemen, dat de vader
dus naar willekeur het meerderjarig worden van zijn zoon
kon uitstellen. Hoe dergelijke gevallen geregeld werden
is niet te beslissen; misschien bood de filiusfamilias zich
zeiven later onder zulke omstandigheden voor de spectio
corporis aan, maar ook voor dezen toestand verdiende
de leer der Proculiani verreweg de voorkeur.
Naast de algemeene regeling der handelingsbevoegd-
heid bestonden reeds eeuwen vóór Justinianus afzonderlijke
41
regelen voor twee rechtsinstituten: de testamentifactio en
het matrimonium.
Wat de testamentifactio betreft, ten opzichte van deze
heeft de strijd tusschen Sabiniani en Proculiani nooit
bestaan, maar altijd is voor haar alleen de veertienjarige
leeftijd vereischte geweest. M. a. w. hier deden de Sabi-
niani afstand van de inspectio corporis , waarschijnlijk
omdat zij na den dood onmogelijk was, terwijl juist dan
in den regel de geldigheid van testamenten wordt bestre-
den Het bewijs van dien afstand leveren o. a. Ulpi-
anus: „in masculis quidem quartum decimum annum
spectandum," ^en „donec ad quattuordecim annos perve-
niant." Paulus: „testamentum facere possunt masculi
post completum quartum decimum annum," en Gaius:
„masculus minor annis XIIII testamentum facere non
potest, etiamsi tutore auctore facere velit. ■\'"\'). Ook is
voor dit onderwerp zeer belangrijk de L. 4 C. qui test.
facere poss. (6.22) waar uitdrukkelijk staat, dat het testa-
ment van een maior XIIII annis niet vernietigd kan
worden „licet vigoris non emersissent vestigia."
Aangaande het matrimonium is voor den man niets
anders voorgeschreven dan dat hij „pubes" zij. Wat
wil dat hier zeggen ? Savigny neemt aan, dat men (ook
t) Savigny — t. a. p. pag. 71.
2) 5 D. qui test. fac.\'poss. (28.1.)
3) 2 pr. D. de vuig. et pup. subst. (38.6,)
4) III. 4 A § I.
5) n. 113.
6) Toch zou het niet aangaan impubertas aantenemen, zoodra geen vigoris
vestigia aanwezig zijn.
7) pr. I. de nupt. (i.xo.)
-ocr page 58-42
in het oude recht) veertien jaar oud moest zijn: deze
meening- verdedigt ook Puchta op den zonderlingen grond:
„es war hier weniger darum zu thun, die wirkliche Pu-
bertät nicht zu verfehlen, als eine sichere, jede Unge-
wissheit möglichst beseitigende Bestimmung zu haben"
Zoo ergens dunkt mij, dan had hier de leer van den
habitus corporis een practische beteekenis en Quincti-
lianus had misschien niet geheel ongelijk, toen hij be-
weerde, dat de echt van een zoogenaamden pubes , die zijn
naam ten onrechte droeg, volgens Rom. recht in het geheel
geen huwelijk was Wanneer de spectio corporis ooit
voorkwam, dan zal dit in de eerste plaats bij het huwe-
lijk zijn geschied, maar in het Justinianeische recht is
hier zooals overal anders het eenig vereischte de aetas
quattuordecim annorum.
Merkwaardig is het, dat, terwijl wij voor den man
volstrekt geen opgave hebben, bij de vrouw herhaalde-
lijk de leeftijd van twaalf jaren als vereischte voor een
geldig huwelijk wordt opgenoemd. Dit schijnt een bewijs te
zijn daarvoor, dat men bij den man de spectio corporis
noodig vond, of althans deze vraag in het midden wenschte
te laten, maar bij de vrouw moest een bepaalde grens
worden aangegeven, daar hier alle onderzoek naar de
viripotentia uitgesloten was. Voor de vrouw was de
toestand dan ook veel eenvoudiger; het eerst in lateren
tijd voor den man gehuldigde beginsel heeft voor haar
sedert de vroegste tijden gegolden, en voor testamenti-
factio, matrimonium, einde der tutela en wat dies meer
1) Inst. 11. pag. 36.
2) Zie dit geval bij Savigny t. a. p. pag. 73.
-ocr page 59-43
zij, bestond slechts één vereischte, dat zij haar la\'i^jaar
hebbe voltooid. Wel had deze termijn voor de vrouwen
langen tijd veel minder beteekenis dan voor de mannen,
daar zij uit de minderjarigheids voogdij in de geslachts-
voogdij overgingen, welke meestal door denzelfden
persoon werd voortgezet, maar feitelijk was de toestand
toch veranderd, vooral wat het recht betrof een huwelijk
aan te gaan Uit de fragm. Vaticana (i c.) blijkt, dat
Ulpianus impuberes en mulieres gelijk stelt, met een
kleine uitzondering, de bevoegdheid tot den verkoop van
res nec mancipi Daar de vrouw tot aan haar huwelijk
de praetexta droeg, kon bij haar geen sprake zijn van
een zichtbaar teeken der viripotentia.
In het Justinianeische recht is dus de man, die zijn
veertiende levensjaar voltooid heeft, ipso iure mondig,
evenals de vrouw het bij haar twaalfde jaar reeds is.
Om deze termijnen te verklaren heeft men weer een
beroep gedaan op de Grieksche philosophie en op de
heiligheid van het getal zeven („bis septem"). Deze gis-
singen steunen op niets; de reden is eenvoudig daarin
te zoeken, dat de aanvang der pubertas met deze jaar-
tallen overeenstemde, terwijl het geheele instituut der
onmondigheid tot het einde toe op het nauwst met de
lichaamsontwikkeling verbonden was, waaraan dan ook
toeteschrijven is, dat de infantia voor beide gelijk was,
daar de vrouw veel vroeger huwbaar is dan de man»
maar toch even lang kind blijft als deze.
1) Gains, inst. i. 145: „tantum enim ex lege lulia et Papia Poppaeaiure libe-
rorum a tutela liberantur foeminae."
2) Dit schijnt Puchta Inst: II. 37. eenigszins over het hoofd te zien.
3) Puchta t. a. p.
-ocr page 60-44
Reeds hebben wij boven bij de aanhaling der plaats
van Gaius over het einde der tutela gezien, dat hij ook
van de spadones melding maakt, en het is welbekend
dat deze in het oude recht steeds afzonderlijk werden
behandeld. Dat zij echter vooral bij de Romeinsche leer
der pubertas besproken moesten worden, lag voor de
hand, voornamelijk daar, waar een Sabiniaan over dit
onderwerp schreef Gaius zegt (I. 196 zie boven) van
hen: „in his qui pubescere non possunt, quales sunt spa-
dones, eam aetatem esse spectandam, cuius aetatis puberes
fiunt." Deze zin is echter hoogst waarschijnlijk corrupt,
de tegenstelling van „non pubescere" en „puberes fieri"
valt den lezer al dadelijk op, en — hoe men ook emen-
deere — nooit kan het „puberes fieri" op de spadones
toepasselijk zijn. Men zal daarom moeten vertalen „de
leeftijd, waarop men in den regel pubes wordt." Savigny
daarentegen vult „plerique" aan in den zin van „som-
migen" en leest: de leeftijd, waarop sommigen nog pubes
worden; dat is dus de uiterste grens, met andere woor-
den de plena pubertas, achttien jaren Het schijnt
vreemd aan tenemen ,dat Gaius door deze weinige woorden,
waarin niets voorkomt van „plena pubertas" of „van 18
jaren", een uitdrukkelijke uitzondering heeft willen vast-
stellen, en natuurlijker is het in die woorden niets anders
te lezen, dan de eenvoudige verklaring: „daar volgt men
den regel", waarmede zich Gaius echter van de moeielijk-
heid af zou hebben gemaakt, daar hij zeer goed kon
weten, dat hij geen vasten regel gegeven had.
Wel zou het voor de Sabiniani consequent zijn geweest,
i) Zie hieronder bl. 45 n. 2.
-ocr page 61-45
om daar, waar de inspectio corporis niet mogelijk was,
het einde der tutela uittestellen, totdat men er geheel
van verzekerd kon zijn, dat de pubertas animi aanwezig
was, dus tot de uiterste door de natuur in gewone
omstandigheden gestelde grens, de plena pubertas van
18 jaren: het is echter veel minder aanneembaar, dat de
Proculiani een dergelijke meening zouden hebben gehul-
digd, vooral wegens den hevigen strijd, die tusschen
de beide scholen bestond, zoodat de Proculiani uit den aard
der zaak geneigd waren de beteekenis van den habitus
corporis geheel en al weg te redeneeren
Wij hebben nog een bekende plaats van Paulus over
de spadones, die hier niet verzwegen mag worden. Deze
zegt (III. 4 § 2): Spadones eo tempore testamentum facere
possunt, quo plerique fubescunt, id est anno decimo
octavo — of wat wel de juistere lezing zal zijn — annorum
decern et octo, want voor den termijn van zeventien jaren
is geen enkele reden te vinden. Deze plaats is alleen
toepasselijk op de testamenten van spadonen, hoe moet
men haar verklaren ? Wij hebben boven gezien, dat voor
de testamentifactio ten allen tijde zelfs door de Sabiniani
niets verlangd werd dan de veertienjarige leeftijd: waarom
hier in eens de achttienjarige geeischt? Deze vraag moet
onbeantwoord blijven, en ook hier staan wij , evenals bij
Gaius, voor de woorden „quo plerique pubescunt." Ook
hier wil Savigny deze woorden vertalen: den tijd waarop
sommigen („die Spätreifen") „pubes worden," maar moet
1) Anders Savigny III. 76.
2) Het is opvallend, dat hier „plerique" staat, wat Savigny bij Gaius wil aan-
vullen.
1
46
men niet toegeven, dat deze lezing den geheelen zin
geweld aandoet? Velen laten de woorden „id — octavo"
wegvallen als door latere schrijvers ingelascht, anderen
emendeeren eenvoudig: „anno decimo quarto." Beide
middelen zijn wel wat al te radicaal en hebben niets
anders voor zich dan de weinig wetenschappelijke reden
van utiliteit. „Pubescunt" te lezen, als of er „pubent"
stond is in strijd met het wezen van het inchoativum.
Zou het niet eenvoudiger zijn dan eenige tot nog toe
opgeworpen verklaring om in plaats van „pubescunt"
te lezen „puberes sunt": een emendatie, die zeker niet
gewaagd kan genoemd worden ? De plaats zou dan luiden:
„Spadones eo tempore testamentmn facere possunt, quo
„plerique puberes sunt, id est annorum decem et octo."
Een dergelijke uitspraak, waarbij de plena pubertas
wordt geeischt, kan ons niet bevreemden bij den tot de
Sabiniaansche school overhellenden Julianus, maar in hoever
de door hem gegeven regel heeft gegolden, is een andere
vraag, die niet kan worden beslist. Reeds Constantijn
bepaalde dat de eunuchen zouden kunnen „facere
testamentum, componere postremas omnium exem^plo
voluntates": en wanneer dit van eunuchen gezegd werd,
dan gold het toch ook zeker voor de andere spadonen, maar
misschien werd van hen geen melding g\'emaakt, omdat
men het over hun bevoegdheid sinds lang reeds eens
was; van twijfel of tegenstrijdige leer spreekt Constantijn
niet, maar het is even goed mogelijk, dat hij bij de
woorden „exemplo omnium" volstrekt niet aan den
leeftijd dacht.
i) 4. C. qui test. (6.22.)
-ocr page 63-47
Hoe vreemd het ook schijne, aan de mogehjkheid van
een huwelijk bij spadonen heeft het Romeinsche recht niet
getwijfeld en het handhaaft een dergelijk huwelijk, even
als alle latere wetgevingen, maar met deze onderschei-
ding, dat de spado niet castratus mag zijn
Zulke huwelijken zullen echter niet dikwerf zijn voor-
gekomen, en daaraan is zonder twijfel toe te schrijven,
dat de regeling van de huwbaarheid voor dit geval niet
schijnt te zijn geschied, hoewel b. v. in de aangehaalde
lex de gelegenheid aangewezen was, om er met een
enkel woord melding van te maken.
Spadonen-recht heeft dus, naar wij zien, bij de Romei-
nen bestaan, maar ons is dienaangaande zeer weinig
overgeleverd, ofschoon men had kunnen verwachten,
dat de Romeinen bij hun opvatting der pubertas, dit
onderwerp — al was het geheel theoretice — uitvoeriger
zouden besproken hebben. Maar ook al ware dit geschied,
het laat zich begrijpen, dat men in het Corpus Iuris der-
gelijke besprekingen wegliet, zoowel wegens de „castitas
nostrorum temporum," als vooral omdat onder Justinianus
althans alle onderscheiding opgeheven was, en de spado-
nes met ieder ander gelijk stonden.
Hier kan nog worden herinnerd, dat de Romeinen de
zoogenaamde hermaphrodieten niet kenden als juridisch
begrip, zoodat dienaangaande bij de pubertas geen moeie-
lijkheid kon ontstaan -).
Met de bereiking der pubertas, wier geleidelijke vast-
stelling wij alsnu hebben leeren kennen, was de bescher-
1) § I D. de iure dotium {23.3). (Ulpianus.)
2) ro D. de statu hom. (1.5)
-ocr page 64-ming- weg-ens jeugdigen leeftijd — zooals wij boven za-
gen — geenszins ten einde, althans in den lateren tijd;
hoe de cura minorum zich langzaam heeft ontwikkeld,
totdat zij den vorm aannam, dien het Justinianeische recht
ons toont, is de vraag, waarmede wij ons thans moe-
ten bezig houden.
Onder de republiek was met het einde der tutela —
hetzij deze tot het 15\'^® of ly\'^® jaar duurde \') — alle
bescherming van het rechtssubject of beperking zijner
handelingsbevoegdheid uitgesloten , maar dit systeem
bleek bij den te vroeg gestelden termijn nadeelig te
werken, daar de jonge puberes niet in staat waren hun
eigen zaken behoorlijk waar te nemen en aan allerlei
bedrog en afzetterij bloot stonden.
De behoefte aan een andere regeling werd grooter,
toen de rechtshandelingen, die vroeger met kinderlijke
eenvoudigheid waren behandeld, steeds menigvuldiger en
verwikkelder begonnen te worden, terwijl de verdor-
venheid der zeden en de toenemende rijkdom deze nood-
zakelijkheid steeds meer deden gevoelen. Het zou zeker
het eenvoudigste zijn geweest, om het einde der tutela
eenige jaren later te stellen, maar dit was tegen de
rechtsopvatting der Romeinen. Zij hielden niet van
revolutiën op juridisch gebied, maar van een geleidelijke
ontwikkeling der toestanden en het zou ook inderdaad
1) Zie boven bl. 28.
2) Bij deze beschouvïfing is alleen sprake van den masculus. De vrouw bleef
onder de tutela sexus, maar van haar kan gezwegen worden, omdat zij tot aan
de afschaffing dier tutela zoo goed als in \'t geheel geen handehngsbevoegdheid
had. (Zij kon alleen betaling ontvangen én res nec mancipi vervreemden).
49
een omwenteling zijn geweest, om plotseling te breken
met de leer, die de pubertas als grens voor de tutela
beschouwde, en een geheel willekeurigen termijn in de
plaats van den vroegeren te stellen. Dikwerf genoeg
nemen wij in de Romeinsche rechtsgeschiedenis het
verschijnsel waar, dat men door allerlei kunstig gevonden
exceptien en uitvluchten de nadeelige gevolgen van een
eenmaal erkend beginsel verlamt, liever dan eenvoudig
den knoop door te hakken ten koste van dat beginsel.
Dit geschiedde ook hier. Trouwens het zou zijn eigenaar-
dige moeielijkheid hebben gehad, om mannen die alle poli-
tieke rechten genoten, die tot de hoogste staatsambten
verkiesbaar waren, -) te stellen of liever te doen blijven
onder voogdij. Het was inderdaad voor de Romeinsche
toestanden noodzakelijk hierin verandering te brengen, en
men moest dus naar een ander middel omzien. Men
wilde het bedriegen van jonge puberes voorkomen, wat
was natuurlijker dan dat men op dergelijk bedriegen een
straf stelde? Deze overweging — waarbij men echter
met het beginsel van privaatrecht brak — riep de lex
Plaetoria •\'\') in het leven, welke dus een strafwet was, een
strafwet, welke ieder met een geldstraf hedreigile, die
1) Wanneer Savigny in zijn „Abhandlung von dem Schutze der Minderjähri-
gen" (Vermischte Schriften II. XVIII.) zegt, dat men er bezvi^aar in zou hebben
gezien een talrijke klasse van meerderjarigen plotsehng minderjarig te verklaren,
dan kan men aan dit argument niet veel waarde hechten , daar de Romeinen het
bezigen van overgangsbepalingen even goed hadden kunnen toepassen als wij.
2) De Lex Vilüa annalis is eerst van het jaar 180 a. C.
3) In de meeste handschriften (Cic. de natura deorum. Codex Theodosianus,
e. n.) staat ten onrechte Laetoria.
3
-ocr page 66-50
een „minor XXV annis" bedriegelijk (dolo malo) had
benadeeld, en die verder de infamie tengevolge had. -) Alle
verdere bijzonderheden ontbreken, maar dit weten wij
met zekerheid, dat de straf een publiel\'crechtelijke was,
wat eénigzins opvallend is, wanneer men bedenkt, dat
de Romeinen een uitgebreid stelsel van privaatrechte-
lijke straffen hadden, die door middel van het civielpro-
ces werden geëischt en toegewezen, zoodat het geval
der Lex Plaetoria als een uitzondering moet worden be-
schouwd ■\'■). Over den tijd, in welken de wet valt, zijn
wij ook in groote onzekerheid, ofschoon de omstandigheid
dat zij het eerst bij Plautus wordt genoemd, en wel als
een nieuwe verordening, het waarschijnlijk maakt dat zij
in de eerste helft van de zesde eeuw der stad ontstaan
is Dat de „lex quinavicenaria", waarvan Plautus
spreekt, niets anders is dan de Plaetoria, kan niet be-
1) Dat voor de misdaad der Lex Plaetoria dolus malus vereischte was, leert
Cicero ons. (de officiis, Lib. III. Cap. 15.)
2) Dat de straf der Lex Plaetoria in geld bestond, wat uit den aard van het
misdrijf zeer natuurlijk was, is door Savigny in zijn bovenaangehaalde verhandeling
over die Lex met vrij groote zekerheid aangetoond uit de woorden der tabula
Heraclaeensis. (Lex lulia municipalis).
3) Cicero de natura deorum III. 30 „iudicium publicum rei privatae."
4) Bij Plautus (Pseudolus i. 3. 69.) staat het volgende: Een jongmensch be-
klaagt zich , dat niemand hem meer geld leenen wil wegens de wet „op de vijf-
en-twintig jaren."
Hij zegt:
„Lex me perdidit quinavicenaria."
„Metuunt credere omnes;"
en ontvangt het weinig troostrijke antwoord :
„Eadem est mihi lex, metuo credere."
De toon is hier die van een mensch (een jongmensch), welke zich beklaagt over
nienwe bepalingen, die aan zijn vroeger gunstiger toestand afbreuk hebben gedaiui.
51
twijfeld worden. De woorden „leg-itima aetas", die her-
haaldelijk gebruikt worden om de meerderjarigheid boven
2 5 jaren, maar nooit de pubertas, aan te duiden, bewijzen
dat deze termijn aan een wet zijn ontstaan te danken
had. Wel is de 2 5jarige leeftijd een betere grens voor
de jeugd dan die van veertien jaren, wel wordt hij dik-
werf aangegeven als de grens voor de ontwikkeling van
het. mannelijk lichaam, maar men heeft toch geen enkele
verklaring kunnen vinden, waarom juist deze leeftijd aan-
genomen werd De Romeinen hadden een nieuwe be-
grenzing noodig, en zij kozen deze; de wet alleen heeft
den termijn van 25 jaren vastgesteld, en daarmede een
geheel nieuw beginsel in het leven geroepen, bescher-
ming van meerderjarigen tot een zekeren willekeurig
genomen leeftijd, een beginsel dat later nog veel meer
zou worden uitgebreid -).
1) Het eenige, wat wij dienaangaande vinden, staat in i D. de minor. XXV.
annis (4.4), waar Ulpianus van dien leeftijd zegt: post hoe tempus compleri virilem
vigorem constat.
2) De bewering van Savigny , dat men in den oudsten tijd, vóór de invoering
der algemeene doli exceptio een exceptio ex lege Plaetoria had, wordt in den tekst
niet besproken wegens de uitgebreidheid der kwestie bij haar relatief geringe be-
teekenis. Zie Sav. t. aangeh. pl. pag. 338 vv.
Om dezelfde reden zwijg ik van de (gewichtiger) vraag, of reeds door de Lex
Plaetoria het beginsel van \'curatores minorum, wanneer ook in zeer beperkte
raate, is erkend. De meening van velen, dat de lex Plaetoria alle stipulatien
en alle geldleeningen van minores XXV annis nietig verklaarde, is ook met
stilzwijgen voorbijgegaan , omdat een bespreking er van in eenige woorden niet
mogelijk is en omdat zij voldoende weerlegd is door de nieuwere schrijvers. (Zie
vooral Savigny t. a. p. 345. vv.) In het algemeen worden thans drie gevolgen
der lex Plaetoria als vaststaande aangenomen: i. de criminaalklacht (verreweg de
belangrijkste en eigenaardigste); 2. de exceptio doli ex 1. P., 3. de toevoeging
van een cura,tor onder bepaalde omstandigheden.
52
De crimineele vervolging der Lex Plaetoria kon —
zooals iedere crimineele vervolging — slechts preventief
werken als afschrikkend middel; de doli exceptio (zie bl.
51 noot 2) was uit den aard der zaak tot de verde-
diging beperkt. Weldra bleek het dan ook, dat krach-
tiger stappen moesten worden gedaan om den minor
tegen benadeeling te beschermen, en vooral moet het
vereischte van bedrog, dat de grondtoon der Lex Plae-
toria was, voor de minores zeer ongunstig zijn geweest,
zoowel wegens de moeielijkheid van het te leveren be-
wijs, alsook omdat men een ander, vooral een minder-
jarige, zeer gemakkelijk om zijn geheel fortuin kan bren-
gen, zonder nog zich aan „dolus malus" schuldig te
maken. Het was de praetor, die nu het initiatief nam
en met één krachtig besluit aan de moeielijkheid een
einde maakte. Hij verklaarde in zijn edict, dat hij iederen
minor XXV, die zich of zijn vermogen door rechtshan-
delingen schade had toegebracht, op zijn verzoek „in zijn
vorigen toestand terug brengen zou", en sprak hiermede
het beginsel uit, dat een zoo groote rol heeft gespeeld
in het Romeinsche recht niet alleen, maar gedurende alle
latere eeuwen heen tot aan onzen tijd toe, het beginsel
der „in integrum restitutio"
Dat bescherming van minores tegen bedrog niet vol-
doende was, daar deze bescherming" aan een ieder burger
toekomt, dat een exceptie te dier zake alle beteekenis
i) Monographieën over dit (reeds zoo dikwerf behandelde) onderwerp zijn in den
allerlaatsten tijd geschreven door M. Spaltenstein , Die Wiedereinsetzung in den
vorigen Stand (1874) en E. C. P,ake, de Vin integrum restitution (1:870).
53
had verloren, sedert de praetor een algemeene exceptio
doli had verleend, zal gereedelijk worden toegegeven,
maar tevens moet worden erkend, dat het beginsel der
in integrum restitutio bij de eerste beschouwing zoo ge-
vaarlijk schijnt, dat men moeite heeft de opneming ervan
in het Romeinsche rechtssysteem te verklaren.
Het stond dus aan iederen minor XXV annis vrij, om
zijn zaken te blijven waarnemen, en een ieder kon met
hem rechtshandelingen aangaan, maar zoodra de minor
bemerkte, dat hij schade had geleden, stond het hem
vrij, zich naar den praetor te begeven en te vragen, dat
die schade zou worden opgeheven, daardoor dat hij in
integrum werd hersteld, b. v. dat een door hem verkocht
voorwerp tegen uitkeering van den genoten prijs in zijn
vermogen terug zou worden gebracht. Maar de praetor
was niet verplicht aan dat verzoek te voldoen, hij oor-
deelde geheel naar de omstandigheden en deed volgens
de billijkheid uitspraak
Hoewel het in strijd was met de Romeinsche rechts-
beginselen, om een instituut zoo Weinig nauwkeurig af
te bakenen en de toepassing geheel aan den rechter over
te laten, was de praetor — de repraesentant der „aequitas"
tegenover het ius civile —- toch de aangewezen persoon
om de onbillijkheid uit den weg te ruimen, die het
i) De woorden van het edict, door Ulpianus (D : i. § i. 4.4) aangehaald, zijn als
volgt: „Quod cum minore quam XXV annis natu gestum esse ^iceXxxx, uti quaeque
res erit, animadvertam-" Ulpianus zegt van den praetor „naturalem aequitatem se
cutus... . tutelam minorum suscepit," zoodat hij hem voorstelt als een soort van
beschermer der minderjarigen „cum inter omnes constet fragile esse et infirmum
huiusmodi aetatium consilium et multis captionibus suppositum, multorum insi-
diis expositum."
54
onvermijdelijk gevolg- was van de aanwijzing der pubertas
als grens voor de tutela.
En terwijl men licht zou kunnen denken, dat de praetor
misbruik moet hebben gemaakt, van de bevoegdheid,
die hij zich zelven had toegekend, om naar willekeur de
rechtshandelingen van Romeinsche burgers te vernietigen,
mag niet vergeten worden, dat — hoe groot de macht
van den praetor gedurende zijn eenjarigen ambtstijd ook
was — hij steeds verantwoordelijk bleef aan het volk en
onderworpen aan de hoogere magistraten, dat hij na één
jaar tot den staat van gewoon burger terugkeerde, en
dat de praetuur slechts een voorbereiding was voor het
consulaat, zoodat men zorg moest dragen de volksgunst
niet te verspelen. Aan al deze omstandigheden is het
zonder twijfel toe te schrijven dat de praetor geen mis-
bruik maakte van zijn uitgebreide macht.
Wij komen nu tot de vraag, die bij een onderzoek naar
de geschiedkundige ontwikkeling van de bescherming der
„minderjarige meerjarigen" in het Romeinsche recht steeds
de grootste moeielijkheden heeft opgeleverd, namelijk
deze, wanneer en op welke wijze de curatela minorum
is ontstaan.
Wanneer de lex Plaetoria reeds het „metuunt credere
omnes" van Plautus ten gevolge had gehad, dan moest
de toestand door het edict van praetor nog veel onhoud-
baarder worden. Wie zou met een jongmensch een con-
tract willen sluiten, wanneer de omstandigheid, dat het
contract in zijn voordeel bleek te zijn, reeds voldoende
kon worden gevonden om dat contract te vernietigen?
De minores werden dus feitelijk van de rechtelijke samen-
leving uitgesloten en waren er veel erger aan toe, dan
55
de impuberes, die met de auctoritas humier voogden tot
alle rechtshandelingen bevoegd waren. Men moest dus
wederom een nieuw redmiddel zoeken, en men kwam op
de gedachte — daar een tutela puberum een onmogelijk-
heid was — aan de minores curatoren toe te voegen.
Door dit aan te nemën riep men een nieuw beginsel
in het leven, dat van de algemeene rechtsleer geheel
en al afweek, en dat dan ook later in geen mij bekende
wetgeving is overgenomen. Het recht kent een tutela
van hen, die wegens te jeugdigen leeftijd in hun hande-
lingsbevoegdheid beperkt zijn, het kent een cura
van hen, die, den vereischten leeftijd bereikt heb-
bende , wegens andere omstandigheden die bevoegdheid
niet kunnen verkrijgen, maar een cura wegens den
leeftijd was een juridische ketterij, die slechts kon ont-
staan uit den strijd tusschen ius praetorium en ius civile.
Ook nu ware een verzetting der grens van de tutela de
natuurlijke oplossing van het vraagstuk geweest, maar
boven is reeds aangetoond, dat een dergelijke verzetting
bij de Romeinsche toestanden onmogelijk en bij h\\in
rechtsopvatting niet wenschelijk ware geweest.
Terwijl velen reeds aan de lex Plaetoria het ontstaan
der curatores minorum toeschrijven, anderen het als een
natuurlijk gevolg der in integrum restitutio beschouwen,
zien nog anderen wederom in de woorden van Ulpianus:
„ideo hodie in hanc usque aetatem adolescentes curatorum
auxilio reguntur," een duidelijk bewijs, dat deze cura
van veel lateren oorsprong is.
Voor alle drie meeningen zijn argumenten aantevoeren.
i) In de aang. lex. (1.4.4.)
-ocr page 72-56
De geheele strijd over deze vraag — een strijd, dien
wij slechts ter wille van de volledigheid met een enkel
woord zullen bespreken — berust op de eenige uit-
drukkelijke mededeeling, die wij aangaande de instelling
der curatores minorum bezitten, een zinsnede in Capito-
linus, Vita Marei, caput lo. „De curatoribus vero, cum
ante nonnisi ex lege Plaetoria, vel propter lasciviam, vel
propter dementiam darentur, ita statuit, ut omnes adulti
curatores acciperent non redditis causis."
Geen uitspraak in al de tot ons gekomen werken der
Romeinsche schrijvers is misschien zooveel besproken en
beoordeeld als deze; wij hebben hier echter niets te maken
met de rijke literatuur over dit onderwerp, wij behoeven niet
te vragen naar de beteekenis der woorden „lascivia" en
„dementia," die zeker niet de technische termen zijn voor
„ furor" en „prodigalitas;" wij zullen niet stilstaan bij de
kwestie, of na „nonnisi" het woord „vel" behoort te staan,
wij zullen slechts de twee bekendste verklaringen korte-
lijk mededeelen.
De oudste, die reeds door Heineccius is gegeven, neemt
aan, dat hier sprake is van drie curatelen, die wegens
krankzinnigheid, die wegens verkwisting en die wegens
de minor aetas ex lege Plaetoria, waarvan ons verder
niets bekend is, maar die zooals, ex contrario geredeneerd,
uit de slotwoorden des volzins blijkt, zou zijn geweest,
„reddita causa", dat wil zeggen, bij den praetor aange-
vraagd door den minor met het oog op een bepaalde
rechtshandeling.
Tegenover deze meening staat een andere, die na het
woord „Plaetoria" het comma weglaat en dus aanneemt
dat alleen gesproken wordt van een cura mino-
57
rum ex lege Plaetoria, welke kon worden aangevraag\'d
wegens de lascivia (liederlijkheid) of wegens de dementia
(gebrek aan verstandelijke vermogens) van den minor,
terwijl „non redditis causis", volgens deze interpreten,
zeggen wil, dat men later niet het aanwezig zijn van
een dezer twee redenen behoefde te bewijzen i).
Nog bestaan er tal van andere opvattingen, die meestal
wijzigingen zijn van de twee medegedeelde. Langer bij
haar stil te staan is onmogelijk; zonder verder opgave
van argumenten zal ik mij dus voor een der beide ver-
klaren en wel voor de laatste, zoodat ik aanneem, dat
de lex Plaetoria — bijaldien Capitolinus goed ingelicht
is — een dative curatele van minderjarigen in het leven
heeft geroepen, aan te vragen wegens bepaalde redenen,
die thans niet meer nauwkeurig te omschrijven zijn.
Men moet echter niet uit het oog verliezen, dat de lex
Plaetoria tengevolge der in integrum restitutio vroegtijdig
vergeten is geraakt, dat Capitolinus niet veel meer van
haar kon afweten, dat hij niet eens jurist was, zoodat
altijd twijfelachtig blijft, of men veel waarde moet hechten
aan zijn mededeelingen over haren inhoud.
Het eenige, dat uit zijn woorden met zekerheid blijkt,
is dit, dat keizer Marcus Aurelius bepaald heeft, dat alle
„adulti" curatoren zouden ontvangen, zonder dat deze tot
een bepaald doel werden gegeven, zooals tot dien tijd
1) Een hoogst volledige bespreking der verschillende meeningen over deze
plaats van Capitolinus zie men in de reeds aang. verhandeling van Savigny:
Ueber den Schutz der Minderjährigen. Savigny sluit zich aan de door Heineccius
gegeven verklaring aan.
2) De cur. für. en de cur. prod. waren agnaten — curatelen.
-ocr page 74-schijnt te zijn geschied. Over de vroegere curatoies red-
dita causa kunnen echter slechts gissingen worden ge-
maakt. Sedert dien tijd bestaat nu de cura minorum,
zooals wij haar in het Justinianeische recht hebben leeren
kennen, zooals zij in het Corpus Iuris is uiteengezet,
zonder dat echter ergens eenige inlichtingen zijn gegeven
aangaande het ontstaan van deze opvatting, zoodat wij
ons, wat onze juridische bronnen betreft, tevreden moe-
ten stellen met het „hodie" van Ulpianus.
Wij hebben gezien, dat gedurende de geheele ontwik-
keling van het systeem der bescherming van jeugdige
puberes, van de strafbepaling der lex Plaetoria af tot aan
de algemeene cura van den keizertijd toe, de eenmaal
willekeurig gekozen termijn van 25 jaren geen verande-
ring heeft ondergaan. Ook voor vrouwen — die, zoodra
de ge.slachtstuteel in onbruik geraakte, aan de mannen
werden gelijk gesteld, — nam men denzelfden leeftijd aan.
Om van de cura bevrijd te worden behoefde men
natuurlijk slechts te bewijzen, dat men zijn verjaar-
dag achter zich had, een bewijs, dat toen wel niet zoo
gemakkelijk te leveren was als nu, maar toch geen groote
bezwaren kon opleveren. Paulus verhaalt ons van een
minor, die den praeses (provinciae) bedrogen had door dit
bewijs te voeren „ex aspectu corporis," zeer zeker een
bewijsmiddel, dat de praeses niet te veel had moeten
vertrouwen. De curatoren, die wisten, dat de praeses
zich had vergist, en den boedel bleven administreeren, zijn
dupe der vergissing geweest, daar zij de gelden hebben
moeten vergoeden, die hun curandus, terwijl hij rechtens
1) Lex 32 D. de min (4.4).
-ocr page 75-59
meerderjarig, feitelijk minderjarig was, ontvangen had
en volgens de woorden van Paulus „male consumpsit."
Met dezen laatsten termijn was alle beperking der
handelingsbevoegdheid wegens den leeftijd ten einde;
de maior XXV annis kon altijd handelen, zooals hij
wilde, mits natuurlijk niet in conflict komende met de
wet, maar hij wist vooruit, dat hij zich niet op gewone
benadeeling zou kunnen beroepen om zijn contracten en
wat dit meer zij, te doen vernietigen door het gerecht
Nog blijven ons ter bespreking de uitdrukkingen over,
„pubertati proximus" en „infantiae proximus," die van
de oudste tijden den interpreten steeds de grootste moei-
lijkheid hebben bereid, omdat zij eenvoudig in onze
rechtsbronnen voorkomen zonder dat ons iets wordt
medegedeeld, wat er onder te verstaan is, of welke grens
voor die perioden werd aangenomen. Men leest, dat,
het onderscheid in het oude recht wordt erkend, dat
echter tengevolge eener „benignior interpretatie" de
i) In de bovenstaande behandeling der cura minorum is wederom voor-
namelijk aan de sui iuris gedacht. Zeer moeielijk blijft de vraag, hoedanig de
toestand van een fïliusfamilias was, maar bij dezen was — ook na de opkomst der
peculia — de handelingsbevoegdheid zoo beperkt dat een curator nauwelijks te
pas kwam.
Uit de algemeene bewoordingen der wet moeten wij echter opmaken , dat ook
de filiifam. curatoren hadden. Ubi lex non distinguit neque nos distinguamus.
Over den filiusfam. minor XXV annis vinden wij het volgende bij Paulus (23
D. de min. 4.4) „Cum mandatu patris fihusfamilias res administraret, non habet
beneficium restitutionis. Nam et si alius ei mandasset, non succurreretur : cum
eo modo maiori potius consuleretur, cuius damno res sit, cessura. Sed si eventu
damnum minor passurus sit, quia quod praestiterit, servare ab eo cuius negotia
gessit, non potest, quia is non erit solvendo sine dubio Praetor interveniet." Van
een curator wordt hier niet gesproken , maar wel wordt klaarblijkelijk de termijn
van 25 j, aangenomen.
6o
infantiae proximus aan den pubertati proximus is gelijk
gesteld, behalve wat de delicten betreft, maar wat onder
deze uitdrukkingen moet worden verstaan, leest men nergens.
Daarom is men er steeds op uit geweest de grens te
zoeken, die hier mOet hebben bestaan, en reeds Accurtius
was op de gedachte gekomen de periode tusschen de
infantia en de pubertas in twee gelijkte helften te deelen,
zoodat de mannelijke infantia maior tot zijn lo ^ jaar
proximus infantiae en dan tot zijn veertiende proximus pu-
bertati heette, terwijl voor de vrouw g i jaar de grens
zou zijn. Deze meening is door vele beroemde juristen
van vroeger en later tijd gehuldigd (o. a. door Donellus
en Huber), maar zij is thans verworpen om de eenvoudige
reden, dat van haar verdeeling geen enkel woord in
het geheele Corpus luris te vinden is, zoodat zij geacht
moet worden geheel uit de lucht te zijn gegrepen.
Tegenover Accurtius staat een andere richting, welke
alle grenzen verwerpt en aanneemt, dat de Romeinen
alles lieten afhangen van de ontwikkeling van het individu,
zoodat een achtjarige, indien hij maar vroegtijdig ont-
wikkeld was, pubertati proximus kon zijn, terwijl een
dertienjarige niet altijd daarop aanspraak had kunnen
maken. Deze voorstelling vinden wij o. a. bij J. Gothofredus
ad tit. de leg. iuris 111, waar tevens een opsomming van
vele oudere meeningen is gegeven.
Ook deze verklaring is thans verworpen, daar zij de
zaak omkeert, en in plaats van de doli capacitas afhan-
kelijk te stellen van de pubertati proximitas, de pubertati
[) Ad. tit. de reg. iuris iii.
-ocr page 77-6i
proximitas berekent naar de doli capacitas, wat in strijd
is met de wijze waarop het begrip in de Digesten is
voorgesteld Ook hier zijn de Romeinen het systeem
trouw gebleven, dat wij tot nog toe bij al hun termijnen
hebben waargenomen: zij stelden een bepaalden leeftijd
op den voorgrond, en knoopten aan dien leeftijd de prae-
su.mptie vast van een bepaalde ontwikkeling van den wil_
De verklaring, die thans algemeen wordt aangenomen
is de eenvoudigste, zij zoekt niets anders in de woorden
dan er in gelegen is. Zij redeneert als volgt: daar de
Romeinen ons niet hebben medegedeeld dat de woorden:
„pub. prox.", „inl. prox." iets anders beteekenen dan zij
zeggen, zullen zij er wel hetzelfde onder verstaan hebben,
als wij en ieder gewoon mensch zouden doen: m.
a. w. wij hebben geen recht om aan die woorden eenigen
technischen zin te verbinden. Dicht bij een leeftijd is
eenvoudig hij, die er niet ver van af is. Wanneer een
geval ter beoordeeling voor den rechter komt, vraagt
hij naar den leeftijd van den impubes, en wanneer hij
hoort, dat deze bijna pubes is, dan neemt hij aan, dat
hij als een pubes heeft gewild en gehandeld. Wel is
waar, krijgen wij op deze wijze geen vaste grens en dus
ook geen zuiver juridisch begrip, maar toch zal in een
concreet geval zelden twijfel zijn ontstaan, terwijl men
i) IO T. de inut. stip. (3.20): infantiae proximi - nullum liabent intellectum.
III. D, de reg. iuris (50.17): pupillum, qui, proximus pubertati sit, eapacem esse
et furandi et iniuriae faeiendae, en vooral I. de oblig. quae ex del. (4.1) : si proxi-
mus pubertati sit et ob id intelligat se delinquere, en 3 § 2 D. de tribut. act.
(14.4): si enis aetatis sit ut doli capax sit, of 14 D, de Sc. Sil. (29.5): eius aetatis
tit intellectum capere possent. De poging van Dirksen om deze argumentatie te
ontzenuwen sciiijnt, zoover ik haar beoordeelen kan, niet gelukt te zijn.
62
ook niet vergeten moet, dat de begrippen voor de prak-
tijk niet veel gewicht hadden
Het kan echter niet worden ontkend, dat tegen deze
opvatting bezwaren te opperen zijn -). Zij , die haar aan-
nemen , moeten, dunkt mij, verlegen zitten met den tus-
schentijd, die thans ontstaat en waarin dus niet zou zijn
voorzien.
Iemand toch die tien jaar oud was, zou dan onder geen der
beide begrippen te brengen zijn, en hoewel de moeielijk-
heid misschien wel uit den weg geruimd zou kunnen
worden, wordt zij toch vergroot door de woorden van
Justinianus in de reeds aangehaalde § lo I. de inut. stip. (3.20)
„In proximis infantiae propter utilitatem eorum, be-
nignior iuris interpretatie facta est, ut idem iuris habeant,
quod pubertati proximi."
De twee begrippen worden hier voorgesteld als aan
elkander grenzend, anders had toch van de tusschenperiode
sprake moeten zijn. De inf. prox. worden aan de pub.
prox. gelijk gesteld; daarin ligt opgesloten, dat bij de
infantia maiores slechts twee toestanden worden onder-
scheiden, en men kan nu wel aannemen dat zelfs de inf
prox. gelijk worden gesteld, maar een ieder zal moeten
bekennen, dat hierdoor aan de woorden geweld wordt
aangedaan.
1) De voorslag van Savigny om een jaar als grens der proximitas aantenemen,
zoodat met het achtste jaar de infantiae prox. ten einde zou zijn , terwijl de tweede
periode met het 13de (of iide) zou beginnen, is even willekeurig als de verdeehng
van Accurtius en kan slechts tot een verkeerde voorstelling aanleiding geven.
2) Voor haar pleiten de omschrijvingen van: pubertati proximus, die bij de
Rom. Juristen voorkomen, b. v. qui prope pubertatem sunt (4 § 26 D. de doli
m. et met exc. 44.4) en „puer qui non multum a puberi .aetate aberat (14 D. de
Scto. Sil. 29.5).
03
Men zou verder kunnen vragen: waarom werd het
bovenstaand beginsel, zoo het eenmaal erkend was, niet
evengoed toegepast bij alle andere termijnen? Waarom
sprak men niet van infantes maiori VII annis proximi
van minores legitimae aetati proximi? Men deed het
niet, en dat was gelukkig, want de geheele erkenning
eener proximitas pubertati moet worden afgekeurd; het
is een onjuridisch beginsel, nadat men voor bepaalde
gevolgen een bepaalden termijn heeft vastgesteld, die
gevolgen te laten plaats hebben, als de termijn bijna is
bereikt. Bijna is niet, althans in rechten; wie bijna lang
genoeg heeft geleefd om te erven, erft niet, en wie bijna
oud genoeg was, om doli capax te zijn, heeft in rechten
zonder dolus gehandeld, ook al was deze facto aanwezig.
Mij schijnt het toe, dat men de duidelijkste verklaring
van de zaak verkrijgt, wanneer men zich haar op de
volgende wijze voorstelt. Het onderscheid, dat wij be-
spreken, moet worden beschouwd, als zich te hebben
ontwikkeld bij de leer der delicten; daaraan is toe te
schrijven, dat de meeste plaatsen in het Corpus Iuris,
waar het vermeld wordt, de vraag der doli capacitas
behandelen.
Reeds vroeg zagen nu de Romeinen het vreemde er-
van in, bij een kind van dertien en een half iaar (b. v.)
1) De uitdrukking iiifanii proximus komt even goed bij de Juristen voor als
de meer gebruikelijke infantiae proximus,
2) Sommigen gaan zelfs zoover van te beweren, dat het nergens anders werd
erkend, maar dit geldt niet voor het vroegere recht, daar 10 I. de inut. stip.
(3.20) bewijst, dat men ook bij de contracten pubertati proximi onderscheidde,
voordat de benignior interpretatio deze onderscheiding overbodig had gemaakt.
64
volkomen gebrek aan intellectus te veronderstellen,
terwijl men de daad van een viertienjarige strafte als
doleus, en aan deze beschouwing is het bekende voor-
schrift der XII tafelen toe te schrijven: dat de straf-
baarheid van minderjarigen „magistratus arbitratu" zou
worden beslist, Dit voorschrift was evenwel logischer
dan de latere leer, daar nu gedurende een bepaalden
tijd de strafbaarheid in dubio werd gelaten; iemand
werd niet gestraft, omdat men meerderjarigen strafte, en
hij bijna meerderjarig was. Het systeem der XII tafelen
heeft zich ook lang gehandhaafd; Labeo kent de onder-
scheiding van lateren tijd nog niet, Gaius echter wel.
In den keizertijd moet men dus den arbitratus in zoo-
verre hebben beperkt, dat men aannam, dat hij die bijna
pubes was, kon gepraesuiheerd worden schuldig te zijn.
Dit was dus een beperking van het vrije onderzoek der
magistraatspersonen, niet door een wet maar door de
juristen ingevoerd. Zoodra men nu bij de impuberes infan-
tia maiores een onderscheiding had gemaakt, ontstond
natuurlijk dadelijk een klasse van hen, die niet pubertati
proximi waren. Wanneer men hoorde, dat de rechter
van een impubes verklaard had, dat hij nog niet doli
capax was, m. a. w. dat hij hem niet als pubertati proximus
beschouwde, dan lag het voor de hand te zeggen: hij
i) In de Digesten deelt Ulpianus twee adviezen van Labeo mede (5 § 2 D, ad
leg. Aq. 9. 2, en 13. § i D. de dolo malo 4.3), waarin deze een uitspraak had
gedaan aangaande de strafbaarheid van een impubes. In beide gevallen zegt hij
(Ulp.) er bij, dat men onderscheiden moet, of de impubes proximus pubertati was
en „si sit iam iniuriae capax." Daar Labeo deze onderscheiding niet heeft ge-
maakt , kan men veilig aannemen, dat hij haar niet kende.
65
beschouwt hem dus als dichter bij de infantia dan bij de
pubertas, en zoo is waarschijnlijk de infantiae proximitas
eerst als tegenstelling van het andere begrip ontstaan.
En hoewel de rechter in het begin ongetwijfeld de, uit-
drukking pubertati proximus letterlijk opvatte, moesten
toch de beide begrippen elkander ontmoeten, daar voor
een derde geen plaats was, en niets is waarschijnlijker
dan, dat dit ongeveer halfweg is geschied, zonder dat
ooit daarvoor een mathematische grens werd vastgesteld.
Niets rechtvaardigt de meening, dat de rechter bij de
beoordeeling van individueele toestanden den oorsprong
der onderscheiding zoover vergat, om b. v. den achtja-
rigen knaap als doli capax te beschouwen, maar wel is
het mogelijk, dat in den tijd tusschen tien en elf jaren
de magistratus arbitratus, die hier zuiver gehandhaafd
bleef, soms tot tegenstrijdige beslissingen leidde, al naar-
mate de schuldige min of meer ontwikkeld bleek te zijn.
Op deze wijze zou dan ook te verklaren zijn, dat ner-
gens in de Digesten een bepaalde grens aangegeven is,
omdat men begreep, dat het in de praktijk ontstane be-
grip voor geen zuiver juridische behandeling vatbaar
was, ja, omdat men, hoe gaarne men het ook moge
hebbe gewild, geen grens aangeven kon, waar zij niet
bestond, en waar zij uit den aard der zaak niet bestaan
kon \').
i) Over de boven behandelde begrippen , die , zoover mij bekend is, in den
laatsten tijd niet zijn besproken , bestaan twee verhandelingen van Duitsche ge-
leerden uit het begin dezer eeuw, die echter haar waarde geenszins hebben verlo-
ren , althans niet die van Dirksen in het Rheinische Museum voor 1827 (afd.
Jurisp, I. I, pag. 316), waar vooral de literatuur en de Pandectenplaatsen breed
66
Hiermede hebben wij het gewichtigste betreffende de
verschillende termijnen van beperking der handelingsbe-
voegdheid besproken en zullen nu nog enkele jaartallen
opgeven, die voor het genot van bepaalde rechten wer-
den vereischt, om ten slotte te spreken over de senectus
en over de tijdberekening bij de Romeinen.
Deze termijnen, die in iedere wetgeving voorkomen,
hebben aanbelang voor het bepaalde recht, waaraan zij
verbonden zijn, zonder dat hierbij eenige sprake kan zijn
van een systematische beschouwing der zaak. Men ging
uit van de meening, dat men het recht in kwestie niet
te vroeg of te laat moest uitoefenen, en stelde dan een
willekeurig gekozen leeftijd vast. De gewichtigste der-
gelijke gevallen zijn de volgende:
Men moest 17 jaar oud zijn om in rechten op te kunnen
treden \'), achttien jaar om rechter te kunnen zijn terwijl
met dezen leeftijd tevens de plena pubertas werd bereikt,
en voor de vrouw de mogelijkheid ontstond óm venia
aetatis te verkrijgen. Ook moet de adoptor met den
adoptus 18 jaar verschillen. Hij, die 20 jaar oud is en
voerig zijn aangegeven. Aan de andere, die van Gensler in het Archif für die
civ. Praxis van 1827 (XVIII pag. 216 vv.) werd reeds door zijn tijdgenooten op-
pervlakkigheid en onvolledigheid verweten. De voorstelling , die hij geeft, dat bij
den inf. prox. praesumtie van onschuld was, bij mogelijkheid van culpa , bij den
pub. prox. praesumtie van culpa, bij mogelijkheid van dolus, met vrijlating van
tegenbewijs, is in strijd met de woorden en met het geheele systeem van het
Rom. recht. Vooral is van de oudere schrijvers belangrijk J. Gothofredus in tit.
de reg. iuris ad 111, waar de meeningen van de middeneeuwsche schrijvers zijn
medegedeeld.
1) I § 3 D. de postul. (3,1.)
2) 57 D. de re iudic. (42.1.)
3) 40 D. de ad. et em. (1.7).
-ocr page 83-67
zich als slaaf verkoopt ad pretium participandum, kan
geen beroep op zijn vrijheid doen en blijft slaaft); 20 jaar
moest de heer oud zijn, wilde hij zonder toestemming
van het daartoe aangewezen consilium een slaaf manumit-
teeren % maar deze termijn is door Justinianus op 17 jaar
gebracht \').
De plena pubertas is voor beide geslachten op 18 jaar
gesteld en heeft het praktische gevolg, dat men sedert
dien leeftijd adopteeren kan, omdat het vaststaat, dat
men dan in natura ook kinderen kan verwekken ■\'"\').
Zij wordt namelijk beschouwd als uiterste grens voor de
periode van het pubescere, en komt in die hoedanigheid,
zooals wij reeds zagen, bij de leer der spadones te pas.
Een eigenaardig gevolg is door Hadrianus aan deze
plena pubertas gegeven, toen hij bepaalde, dat de ali-
menta, die door zijn voorganger Traianus aan vele kin-
deren tot aan de pubertas waren toegekend, zouden
worden uitbetaald, bij de jongelingen tot aan het 18"^®, bij
de meisjes tot aan het 14^6 jaar. Deze daad van vorste-
lijke vrijgevigheid, geheel in overeenstemming met het
karakter van Hadrianus, heeft in het civielrecht gevolgen
gehad, omdat men het voorbeeld van den keizer gehul-
1) § 4 D. de inre person. (1.3). Hier was dus een uitzondering op het gewone
recht der minores, die haar ontstaan te danken had aan een algemeen heerschend
misbruik.
2) Gai Inst. I. 38 en Ulp. fragm. I 13. Deze bepaling was uit de lex Aelia
Sentia afkomstig. Wat daar over den servus XXX annis minor gezegd werd, is
van minder belang.
3) § 7. I. quib. ex caus. (1.6).
4) De uitdrukking komt voor 4. I. de adopt, (i.ii); 40 § i D. de adopt, et
emanc. (1.7); en in 14 S i D. de ahm. (34.1) wordt ,aan het begrip gedacht.
5) Tijdens Gaius (i § 106) was deze zaak nog niet geregeld.
-ocr page 84-68
digd en aangenomen heeft, dat een legaat van „alimenta
usque ad pubertatem" op deze wijze moest worden ver-
staan, wat zelfs tijdens Ulpianus door keizerlijk rescript
tot regel is verheven „etsi generaliter pubertas non sic
definiatur." \') Behalve in deze twee gevallen had de
plena pubertas voor het civielrecht geen waarde.
Aan den achttienjarigen leeftijd was, zooals reeds gezegd
is, voor meisjes de mogelijkheid verbonden venia aetatis te
verkrijgen; voor den jongeling ontstond deze mogelijkheid
eerst twee jaren later. De venia aetatis kon alleen door
den keizer dementia sua aan een minor, op diens verzoek,
worden verleend en had tengevolge, dat men hem, wat zijn
handelingsbevoegdheid betrof, aan een maior gelijkstelde,
hem als het ware „zijn leeftijd vergaf," maar niet in alle
opzichten, daar ook hij, die venia had verkregen, zijn
onroerende goederen zonder decreet van de overheid niet^
kon vervreemden of verhypothequeeren. De venia aetatis
was en bleef altijd een bijzondere gunst, zij stelde den
minor wel aan een maior gelijk, maar verleende hem
niet de legitima aetas, wat het duidelijkst uitkomt uit de
constitutie 4 C. de his qui ven. aet. (2.45), waarin bepaald
wordt: „si quis aliquid dari vel fieri voluerit, et legitimae
aetatis fecerit mentionem vel absolute dixerit perfectae
aetatis," dat dan de venia hierop geen invloed zal hebben,
zoodat toch tot het vijfentwintigste jaar moet worden
gewacht, tenzij in het geval van venia aetatis was voor-
zien Wanneer dit instituut onstaan is, kan niet nauw-
x) 14 § I D. de alira. (34-ï)-
2) Puchta zegt dan ook (Pand. II pag. 38) ten onrechte, dat de legitima aeta.s
door den keizer kon worden verleend.
keurig worden opgegeven, het moet natuurlijk van laten
oorsprong zijn, daar ook de cura minorum zich eerst
laat heeft ontwikkeld. Ulpianus heeft het niet uitdruk-
kelijk genoemd, maar hij doelt er op, wanneer hij zegt,
dat de keizers „minoribus rerum suarum administrationem
extra ordinem indulserunt \'), en het schijnt, dat het privilege
uit dien tijd afkomstig is. Het is eerst door Constantijn
uitdrukkelijk geregeld, en de leeftijd vastgesteld op
achttien en twintig jaren. Maar de leeftijd, die schriftelijk
moest bewezen worden, was niet voldoende; vereischte
was verder probitas animi et testimonium vitae honestioris,
waarvan testes idonei het bewijs moesten leveren. Wie
tegen de bepalingen der constitutie venia aetatis heeft
weten te verkrijgen, kan zich niet daarop beroepen. Voor
verdere bijzonderheden zie men den titel van den Codex
de his qui veniam aetatis impetraverunt. (2.45).
Alle termijnen, die wij totnogtoe bespraken, vonden
hun grond in den jeugdigen leeftijd van het rechtssubject
en hadden meestal zijn bescherming tot doel. Tegenover
cle minor aetas staat echter de senectus, en ook bij deze
komen een paar termijnen voor, ten- doel hebbende de
bevrijding van sommige lasten wegens hoogen leeftijd.
Wanneer de senectus bij de Romeinen een aanvang
nam, is steeds een betwistbare en betwiste vraag ge-
bleven. Men heeft met zorg alle juridische en niet juri-
dische plaatsen bij elkander gebracht , waar van senes,
1) 3 D. de min. (4.4).
2) Men zie de gewichtigste bij Thibaut, Ueber die Senectus (Archif f. d civ.
Praxis. 1825. pag. 74).
^o
seniores, of senectus sprake is, en heeft getracht, daar-
uit een algemeenen regel af te leiden, waarvan het re-
sultaat is geweest, dat sommigen 70 j. als begin
anderen als einde der senectus beschouwen, anderen
wederom van geheel andere leeftijden uitgaan. Wij
kunnen ons tot het zuiver juridische beperken en begin-
nen met te vragen, of de Romeinen een bepaalden leef-
tijd in rechten erkenden als begin eener juridische senec-
tus. Wij spreken natuurlijk alleen van het civielrecht en
kunnen dus den invloed van den hoogen ouderdom op
de publiekrechtelijke verplichtingen met stilzwijgen voorbij
gaan
Over de excusatio van de tutela hebben wij de vol-
gende uitdrukkelijke voorschriften:
Maior LXX annis a tutela et cura se potest excusare •\'■).
Excusantur a tutela et curatoria qui LXX annos com-
pleverunt
Maiores LXX annis a tutelis et muneribus personali-
bus. vacant
Pater tuus, si maior est annis LXX, ad tutelam seu
curam evocatus excusare se solemniter potest
Over de munera realia deze plaats van Hermoge-
nianus:
1) Deze meening, de algemeenste, is ook door de Glossatoren aangenomen.
2) Zoo gaf b. V. de zestigjarige leeftijd vrijdom van staatsambten en van de
verplichting in den Senaat te verschijnen, indien men Senator was, ten minste in
den tijd van Serieca (de brevitate vitae)
3) § 13 I de excus. (1.25).
4) 2 pr. D. de excus. (27.1)
5) 3 D. de iure immun. (50.6.)
6) Un. C. qui aet. se exc. (5.68)
-ocr page 87-71
Sunt munera, quae rei proprie cohaerent, de quibus
neque liberi, neque aetas, nec mérita militiae, nec ullum
aliud Privilegium tribuit excusationem
Tegenover de munera civilia staan de honores. Be-
treffende het decurionaat zeggen de Digesten:
Maiores annis quinquaginta quinque ad decurionatus
honorem inviti vocari constitutionibus prohibentur. .
Non tantum qui tenerae aetatis, sed etiam qui grandes
natu sunt, decuriones fieri prohibentur.......non alias
seniores, ne seniorum excusatione iuniores onerentur, ad
omnia munera publica suscipienda soli relicti : neque
enim.....decuriones allegi possunt hi, qui annum LV exces-
serunt, quod etiam principes nostri......rescripserunt
Si ultra septuagesimum aetatis annum patrem tuum
esse, praeses provinciae perspexerit, eum personalium
munerum vacatione perfrui providebit
Over de honores in het algemeen weder lezen wij
het volgende :
Numerus LXX annorum ab honoribus aut muneribus
his cohaerentibus excusationem non praestat ■\').
In honoribus delatis neque maior annum LXX neque
pater numero quinque liberorum excusatur ").
En nog meer in \'t algemeen, zonder dat een bepaalde
leeftijd aangegeven is, een paar andere plaatsen, vooral
1) II. D. de vac. (50.5).
2) 2 § 8 D. de decur. {50.2).
3) II D. de decur. (50.2).
4) 10 C. de decur. (10.31).
5) 2 § I D. de vacat. (50.5).
6) 8 pr. D. de vacat. {50.5).
-ocr page 88-72
een van Callistratus, welke aldus aanvangt: Semper in
civitate nostra senectus venerabilis fuit, namque maiores
nostri eundem honorem senibus quam magistratibus tribue-
bant \'), en het voorschrift over de getuigen: Inviti testimo-
nium dicere non coguntur senes "-), dat, hoezeer misschien
te verdedigen bij testes solemnitatis — hier, waar van
testimonium dicere sprake is, onvoorwaardelijke afkeuring
verdient.
Is het nu mogelijk uit bovenstaande plaatsen van het
Corpus Iuris op te maken, dat de Romeinen in rechten
een bepaald tijdperk als senectus onderscheidden? Het
is mogelijk, want het is vroeger algemeen geschied, maar
uit de zucht — moet men wel denken — iets van niets
te maken. Zij, die een dergelijke periode aannemen,
moeten overal, waar van senes gesproken wordt, zooals
b. v. bij het getuigenbewijs, aan mannen boven de 70
jaren denken, terwijl men dan weer van de senes de
seniores moet onderscheiden, waaronder echter weder in
II D. de Decurionibus mannen van beneden de 55 jaren
worden verstaan.
De leer der senectus berust eigenlijk alleen op niet-
juridische schrijvers en op het feit, dat de zeventigjarige
leeftijd van munera civilia bevrijdde, dat is van tuteel
en curateel, maar opvallend is het, dat juist de boven
aangehaalde plaatsen .over de tuteel niet spreken van
senes maar van maiores LXX annis.
Wij kunnen dus deze leer hier niet overnemen, daar
1) 5 pr. D. de iure imm. (50.6).
2) 8 D. de testibus (22.5).
-ocr page 89-73
alles daarvoor pleit, dat de Romeinen, evenals wij, het
begrip senectus niet aan een bepaalden leeftijd verbonden,
maar eerder aan een bepaalden toestand, die verder in
rechten geen gevolgen had, dan alleen daar, waar de
wet het uitdrukkelijk voorschreef, terwijl zij daar ook
een bepaalden leeftijd als aanvangspunt noemde. Dit is
geschied ten opzichte der excusatie van de tuteel, waar
70 jaar was vastgesteld, en ten opzichte der excusatie
van het decurionaat — eigenlijk publiekrecht — waar
55 j. de grens was. Voor het testimonium was echter
niets bepaald, en daar moest dus twijfel ontstaan.
Verder had de senectus geen noemenswaardigen invloed.
Zij komt echter toch hier en daar nog voor. Wat ver-
staat b. V. Ulpianus onder „aetate defecti?" of, waar-
aan dacht Hadrianus, toen hij zeide, dat men naar zijn
leeftijd moest worden gerelegeerd, „si iuvenior in longius
tempus, si senior recisius?" Of wat, ten laatste, moet
men denken van de uitspraak van Ulpianus, dat men
zestig jaren oud moet zijn, om te kunnen adopteeren, tenzij
er een andere iusta causa besta? Op deze vragen moet
men het antwoord schuldig blijven.
Het is dus zeer goed te begrijpen, dat de jurist Mar-
cellus , toen hij naar aanleiding van een legaat gevraagd
werd, wat onder iuvenes te verstaan was, in plaats van
bepaalde grenzen der iuventus en .dus ook der senectus
aan te geven, antwoordde, dat het een quaestio facti
Was, en er zich op de volgende wijze van af maakte:
1) 3 § 7 D. de Sc Sil. (59.5).
2) 2 D. de term. moto. (47.21).
3) 15 § 2 D. de adopt. (1.7).
-ocr page 90-74
„existimari potest iuvenis is, qui adolescentis excessisset
aetatem, quoad incipit inter seniores numerari" Met
dat antwoord moesten zich de vragers tevreden stellen.
Velen zijn het echter met de boven ontwikkelde een-
voudige opvatting der zaak volstrekt niet eens. Er zijn
er, die gelooven, dat men in het latere recht bij de
tuteel even als bij het decurionaat slechts vijf en vijftig
jaren oud behoefde te zijn, terwijl anderen wederom ge-
looven , dat de termijn voor de decurionen tot 70 j. is
verhoogd. En waarom? Omdat wij nog een wet
bezitten, die ik totnogtoe niet heb genoemd, en die,
wegens de groote moeielijkheden, die aan haar verbon-
den zijn, wel een afzonderlijke beschouwing waardig is.
Het is een rescript van Diocletianus en Maximinianus,
die op de vraag van iemand, of hij niet een excusatio
had, het volgende antwoordden : „manifesti iuris est,
maiores LV annis invitos ad munera personalia vocari
non posse. Cum itaque septuagenario maiorem te esse
profitearis, .... tueri te notione Praesidis provinciae
potes." De keizers zeggen dus hier, dat het van alge-
meene bekendheid is, dat de leeftijd van 55 j. van alle
„munera personalia" bevrijdt, en dat de persoon in
kwestie dus vrij is, omdat hij 70 j. oud beweert te zijn.
Wat zij hiermede bedoelden, zal altijd een raadsel blijven.
Men kan niet aannemen, zooals de voorstanders der
boven vermelde meeningen moeten doen, dat hier een
1) 69 § I D. de leg\'. III (32. tit. un.) .
2) Mackeldey gelooft wederom, dat de termijn voor alle munera person, op
5S j- is gebracht.
3) 3 C. qui aet. vel prof. (10.49.)
-ocr page 91-75
nieuw recht wordt g-eschapen, of een beroep gedaan op
een nieuw voorschrift, dat in het geheele Corpus Iuris niet
voorkomt. Maar daartegenover staat, dat manifesti iuris
was, niet wat zij zeiden, maar dit, dat de ouderdom van
70 j. van munera personalia (civilia) bevrijdde, die van
55 j. alleen van het decurionaat.
Het gemakkelijkste en eenvoudigste zou de volgende
vertaling zijn. De keizers, ondervraagd naar een excusatio
over het decurionaat, antwoorden:
Het is in rechten algemeen bekend, dat zij, die ouder
zijn dan 55 j. niet tegen hun wil tot (de) persoonlijke
verplichtingen (waarvan hier sprake is) kunnen worden
geroepen. En dus, daar gij beweert, dat gij (zelfs) 70
jaar oud zijt enz.
Maar het bevreemdende hierbij blijft, dat de keizers
anders weigeren het decurionaat als een last te beschou-
wen, en dat men „munera personalia", in t, 3 D. deiure
imm. alleen op civielrechtelijke lasten kan toepassen \').
Sommigen, dit zij nog gezegd, lezen voor „quinqua-
ginta quinque" eenvoudig „Septuaginta."- Daardoor wordt
alle moeielijkheid opgeheven, en het woord itaque krijgt
nu eerst recht van bestaan, maar een dergelijke ver-
andering mag altijd gevaarlijk heeten.
Hoe het zij, de beteekenis der 1. 3. C. qui aet. zal steeds
duister blijven, vooral wanneer men bedenkt, dat de
boven aangehaalde lex 10 C. de dec. van dezelfde keizers
afkomstig is.
1) Daarentegen staat b. v. 5 § D. de iure imm. „munera principalia.
2) B. v: Cuiacius.
3) Thibaut, t. a. pl. In deze lex staat dat de yojarige leeftijd van munera per-
sonalia bevrijdt.
76
Wij zien dus, dat ten opzichte van het begrip „vSenectus,"
ook al bestond deze eene lex niet, in het Rom. recht
groote verwarring heerscht, maar dit staat vast, dat er
nooit een bepaalde termijn voor is geweest, al heeft men
vroeger dikwerf ten onrechte het tegendeel gemeend
En daarom heeft reeds Mühlenbruch (Doctr. Pand. 2 § 210)
volkomen juist gezegd: Denique in iuribus officiisque
aestimandis nonnunquam et senectutis ratio habetur,
cuius quidem nullum certum terminum generatim po-
suerunt Romani."
Aan het einde van de Romeinsche leer der „Alterstufen"
gekomen, dienen wij nog een oogenblik stil te staan bij de
wijze, waarop de termijnen, die wij hebben leeren kennen,
werden berekend. Deze tijdberekening der Romeinen,
nauwkeurig geregeld en geheel van de latere verschillend,
heeft altijd een zorgvuldige studie vereischt en is ook
door menig Pandektist uitvoerig behandeld Wij zullen,
met vermijding aller strijdvragen, de hoofdpunten der
als juist erkende opvatting bespreken.
Naast de berekening van kalenderdagen, maanden,
jaren •\') staat natuurlijk de verdeeling van den tijd, uit-
gaande van een toevallig of willekeurig aanvangspunt.
Daar echter de kalendermaanden van verschillende lengte
zijn, ja zelfs de kalenderjaren (wegens den schrikkeldag,
1) De woorden van prof. Goudsmit, Pand. i pag. 51 noot i, „de ontheffing van
het afleggen van getuigenis of van het waarnemen van ambten en bedieningen op
yojarigen leeftijd" moeten dus beperkt worden opgevat.
2) Literatuur verstrooid bij Windscheid § 102 en Ï03 (4ii<! uitgave.) Voor Neder-
land prof Goudsmit, Pandecten 1. V. 6. § 77 vv.
3) De zoog. annus civilis. vgl. Sav. Syst. IV § 179.
-ocr page 93-77
dies intercalaris) ook in dag-ental kunnen verschillen, moet
steeds in rechten vaststaan, wat men bedoelt, wanneer
men b. v. zegt: „over een maand zal ik u betalen."
Voor de termijnen hadden de Romeinen, naar algemeen
wordt aangenomen, de volgende grenzen vastgesteld.
Een dag ~ 24 uren.
Een maand = 30 dagen
Een jaar = 365 dagen
Bij de berekening van de termijnen der handelingsbe-
voegdheid is nu het eigenaardige, dat, ofschoon hier van
een toevallig tijdstip, de geboorte van het individu, wordt
uitgegaan, toch niet de zoogenaamde bewegelijke tijd
ter sprake komt, maar de verdeeling van den annus ci-
vilis, omdat men uitgaat van den leeftijd, de aetas. Niet
hij dus, die 14 x 365 dagen heeft geleefd, is pubes,
maar hij die veertien kalenderjaren achter den rug heeft.
Toch handhaafden de Romeinen ook bij de berekening
van den leeftijd hun systeem, dat in rechten geen kleiner
termijn dan een dag erkent, zoodat de dag voor hen
de eenheid voorstelt. Dit heeft een zeer eigenaardig
gevolg in de praktijk. Niet hij , die voor de veertiende
maal zijn geboortedag beleeft, is pubes, maar hij, die den
laatsten dag van zijn dertiende leven.sjaar heeft bereikt.
Wie op den 15^611 Augustus 550, 5 min. voor middernacht,
geboren was, werd dus (op den 14^™ Aug. 564 en wel)
zoodra middernacht van 13 Augustus 564 bereikt was.
1) Hiertegen Schräder (civil. Abh. 3) en Bachofen (Zeitsch. C. u. Pr. XVlII), met
een ingewikkeld systeem , dat echter in loi D. de reg. inr. (50.17) grooten steun
vindt.
2) Reinfelder, der annus civilis.
-ocr page 94-78
meerderjarig, daar hij nu den laatsten dag van zijn veer-
tiende jaar had bereikt, en deze dag als ondeelbare een-
heid niet voor verdere verdeeling vatbaar was; sufficit
igitur eum attegisse diem ultimum
Feitelijk ontbraken echter nog bijna 2 x 24 uren, aan
de voltooiing van het veertiende levensjaar. Was dus
de boven tot voorbeeld genomen persoon op den i3den
Aug. stervende, dan kon hij met klokkeslag van mid-
dernacht een wettig testament maken, niet omdat de
Digesten hem dat recht toekennen, maar omdat hij dan
reeds meerderjarig was. Deze leer komt nergens met
zoovele woorden voor, maar zij is een natuurlijk gevolg
der behandeling van den dies als eenheid in het Rom.
recht en is ook in overeenstemming met verschillende
plaatsen der Digesten.
Zij is in den laatsten tijd echter veelal verworpen,
maar, mij dunkt, welke twijfel er ook bij andere ge-
deelten van het recht moge bestaan, bij de bepaling der
termijnen van de handelingsbevoegdheid wordt zij uitdruk-
kelijlc door Justinianus erkend. Wij hebben daarover
de volgende fragmenten:
134 D. de verb. signif (50.16.) Anniculus non statim
1) Geheel andere berekening bij Savigny IV § 182, thans echter algemeen
verworpen.
2) Uitdrukkelijk staat zij bij de usucapio. Vgl. 6 en 7 D. de usurp. (41.3), qui
hora sexta diei kal. lan. possidere coepit, hora sexta noctis pridïe kal. lan. implet
usucapionem: en 15 D. de div. temp. praescr. (44.3) in usucapione ita servatur, ut
etiam si minimo momento novissimi diei possessa sit res, nihilominus repleatur
usucapio nec totus dies exigitur ad explendum constitutum tempus — hoewel som-
migen (b. V. Windscheid) de 1. de usurp. anders uitleggen, zoodat zij voor het
,,complevi.sse" pleit.
79
ut natus est, sed tricentesimo sexagesimoquinto die
dicitur, incipiente plane, non exacto die, quia annum
civiliter non ad momenta temporum, sed ad dies numeramus.
Welke reden bestaat er, om wat hier van den anniculus
als voorbeeld wordt gezegd, niet evengoed op den
twee-, zeven-, veertienjarige toe te passen?
5 D. qui test. (25.1). A qua aetate testam^entum vel
masculi vel foeminae facere possunt videamus ? Verius
est, in masculis quidem quartumdecimum annum spec-
tandum, in foeminis vero duodecimum completum. Propono
aliquem kalendis lanuariis natum...... Arbitror, etiam si
pridie kalendarum fecerit post sextam horam noctis valere
testamentum: iam enim complesse videtur annum quartum
decimum, ut Marciano videtur.
Ulpianus, die hier spreekt, constateert niet een uit-
zondering maar leidt een gevolg af uit een stilzwijgend
door hem erkenden regel.
I D. de manum. (40.1) Placuit eum, qui kalendis lanua-
riis natus, post sextam noctis pridie kalendas quasi annum
vicesimum compleverit, posse manum\'ittere. Non enim maiori
XX annis permitti manumittere, sed minorem manumittere
vetari, iam autem minor non est, qui diem supremum agit
anni vicesimi Hier wordt dus, om te toonen. dat er
geen uitzondering is, een beroep gedaan op den regel.
1) Dat het diem agere van middernacht tot middernacht is, blijkt behalve tiit
de bovenaangevoerde plaatsen als algemeene regel uit. 8 D. de feriis (2.12.)
2) Toch wordt hij niet algemeen toegegeven. Zie b. v. Bachofen, Unger, Huider
en anderen. Ook Windscheid (§ 103, noot 15 en 16) zegt: Das römische Recht
hat dies für einzelne Fälle anerkannt; daraus eine allgemeine Regel zu bilden,
erscheint bedenklich.
Met deze Pandectenplaatsen voor ons behoeven wij
dus geen oogenbHk te aarzelen, om althans voor het
instituut dat wij behandelen, den regel aan te nemen:
sufficit eum attegisse diem ultimum, ten minste, daar
waar het in het voordeel is van den impubes of minor.
Want waar het in zijn nadeel zou zijn, geldt vermoe-
delijk een ander beginsel, immers wij lezen in 3 § 3 D.
de min. (4.4).
Minorem autem XXV annis natu, videndum, an etiam
diem natalis sui adhuc dicimus, ante horam, qua natus
est, ut, si captus sit, restituatur; et, cum nondum com-
pleverit, ita erit dicendum, ut a momento in momentum
tempus specteturr Hier hebben wij dus een uitzondering
op den regel en wel een uitzondering in het voordeel
van den minor, opdat hij „si captus sit" tot het laatste
oogenblik beschermd kunne worden. Mag deze uitzon-
dering verstaan worden, niet van den minor alleen, maar
ook van den inpubes en den infans? Het schijnt van ja,
omdat zij voorgesteld wordt niet als een ius singulare
van den minor, maar als een benignior interpretatio in het
algemeen, zoodat men daar, waar het in zijn voordeel
was, den handelingsonbevoegde zoo lang mogelijk als
zoodanig wilde beschouwd hebben.
Feitelijk zou dus de persoon, die reeds op 14 Aug.
\'s ochtends een testament kon maken , als zijnde meer-
derjarig, den is^en Aug. \'s avonds zich nog ten opzichte
van schulden op zijn minderjarigheid kunnen beroepen,
quia nondum compleverit diem ultimum. Wil men de
i) Andere opv.atting b. v. bij Holzscliuher I. § 43 en vele anderen.
-ocr page 97-1- 3- § 3- de min. alleen op de in integrum restitutio der
minores toegepast hebben, dan is daar ongetwijfeld veel
voor te zeggen, maar het boven ontwikkelde stelsel kan
m. i. zeer goed worden afgeleid uit hetgeen ons bekend
is van de Rom. tijdberekening en haar gevolgen in het
privaatrecht
Nog een woord over den schrikkeldag (bissextum, dies
intercalaris), die door de Romeinen zeer vreemd werd
behandeld, daar zij hem letterlijk wegsmokkelden door
hem met deii voorafgaanden of volgenden dag tot een
ondeelbaar geheel te verbinden. „Si bissexto natus est,
sive priore sive posteriore die. Celsus scripsit nihil referre ;
nam id biduum pro uno die habetur" zoodat niemand
te dien opzichte eenig uitstel ondervond •\').
Over de wijze, waarop de leeftijd bewezen werd, is
behalve de reeds boven aangehaalde plaats 2 pr. de his
qui ven. aet. (2.45), waar de woorden voorkomen „per
scripturam annorum numerum probent," (zoodat hier elk
getuigenbewijs uitgesloten zou schijnen, wanneer deze
moderne zin niet aan de woorden vreemd moest worden
geacht) nog een fragment mij bekend, nam. 2 § i D. de
excus. (27.1), dat op dit onderwerp betrekking heeft:
1) Opsomming der plaatsen, waaruit wij die berekening leeren kennen, bij Wind-
scheid § 103, en bij Goudsmit § 78.
2) 3 § 3 D- de min. (4.4.)
3) Algemeen wordt aangenomen, dat de Romeinsche schrikkeldag vóór den
24sten Februari werd ingeschoven; zie Arndts, Jahrb. des gem. Rechts III 10, en
ook Goudsmit Pand. § 78. Mommsen plaatst hem tusschen 24 en 25 Feb. en
Voert daarvoor zwaarwegende gronden aan. (Röm. Chronologie, 279. 2äe uitg.)
6
-ocr page 98-82
„Aetas autem probatur aut ex nativitatis scriptura aut
aliis demonstrationibus legitimis." Hier wordt elk wettig
bewijs vrijgelaten, maar ook hier wordt aan het schrifte-
lijke de voorkeur gegeven en wel aan wat men thans
zou noemen: „de akten van den burgelijken stand."
Aan het einde van de Rom. leer der „Alterstufen"
gekomen, kunnen wij niet beter doen dan ten slotte mel-
ding te maken van eenige uit dien tijd tot ons gekomen
verdeelingen van het menschelijk leven in verschillende
tijdperken, buiten de enge grenzen van het recht.
De eerste, die wel in een juridischen samenhang voor-
komt , maar waaraan toch alle beteekenis in rechten moet
worden ontzegd, vinden wij in de Const. van Constantijn
over de venia aetatis, zooals deze, veel vollediger dan
in den Codex lust., opgenomen is in den Cod. Theod.
Daar zegt de keizer: Prima aetas pueritiae, sequens
adolescentiae, firmata haec tertia, quarta legitima, quinta
senectus."
De volgende verdeeling van Varro vinden wij bij Cen-
sorinus :
„Varro quinque gradus aetatis aequabiliter putat esse
divisos, unumquemque scilicet, praeter extremum in annos
XV. Itaque primo gradu usque ad annum XV, pueros
dictos quod- sint puri, id est impubes. Secundo ad XXX
annum, adolescentes ab adolescendo sic nominatos. In
tertio gradu qui erant usque ad XLV annos, iuvenes ap-
1) I Cod. Theod. de his qui ven. aet. (2.17.)
2) lib. de die nat. c. 14.
-ocr page 99-83
pellatos eo quod rempublicam in re militari possunt iu-
vare. In quarto autem adusque LX annum seniores esse
vocitatos, quod tune demum senescere corpus incipiat.
Inde usque finem vitae uniuscuiusque quintum gradum
factum, in quo qui essent, senes appellatos, quod ea
aetate corpus senio iam laboraret."
Eenigszins anders is de voorstelling van Isidorus \'):
Gradus aetatis sex sunt: infantia, pueritia, adolescen-
tia, inventus, gravitas atque senectus. Prima aetas in-
fantia est pueri nascentis ad lucem, quae porrigitur in
septem annis. Secunda aetas pueritia, id est pura et
necdum ad generandum apta, tendens usque ad decimum
quartum annum. Tertia adolescentia ad gignendum adulta,
quae porrigitur usque ad vicesimum octavum annum.
Quarta inventus, firmissima aetatum omnium, finiens in
quinquagesimo anno. Quinta aetas senioris, id est gra-
vitas, quae est declinatio a iuventute in senectutem,
nondum senectus, sed iam non inventus — quae aetas
quinquagesimo anno incipiens septuagesimo terminatur.
Sexta aetas est senectus, quae nullo annorum tempore
finitur. — Senium autem pars est ultima senectutis, dicta
quod sit terminus sextae aetatis.
Zijn deze fragmenten reeds aardig wegens de naieve
1) Origg. XI. 2.
2) De verdeeling van Varro wordt door Servius eenigszins anders gegeven als
door Censorinus (zie boven), maar de voorstelling van den laatste is waarschijnlijk
de juiste. Vgl. Servius ad Aen. V. 295.
Nog verdient de verdeeling van Hippocrates de aandacht, welke geheel van het
getal zeven uitgaat :
84
afleidingen, die er in voorkomen, nog aardiger is de
wijze, waarop Censorinus, na de indeelïng van Varro te
hebben medegedeeld, zijn eigen opvatting der zaak ons
voor oogen stelt:
„In prima hebdomade dentes homini cadere, iri secunda
pubem apparere, in tertia barbam nasci, in quarta vires,
in quinta maturitatem ad stirpem reliuquendam, in sexta
cupiditatibus temperari, in septima prudentiam linguamque
consummari, in octava eadem manere (daar schoot hem
zijn vindingrijk vernuft te kort), in nona omnia fieri lan-
guidiora, in decima hominem fieri morti maturum." \')
1
tot 14 j. — 77aï;.
,, 21 J. — i/.£ipixyMV.
„ 49 j- — «i\'-\'iP-
,, 5Ö j- — -i^pscßüirii;.
na 56 j. — yspodv.
i) Voor dergelijke verdeelingen van het menschelijk leven bij de Dnitschers vgl.
hef boven (Inl.) aangehaalde werkje van Wackernagel. De bekendste is:
Zehen jar ein kint,
Zwanzig jar ein jungling,
Dreissig jar ein man,
Virzig jar wolgetan,
Fünfzig jar stillstan,
Sechzig jar abgan ,
Siebenzig jar die sele bewar,
Achtzige jar der welt tor,
Neunzig jar der kinder spot
Hundert jar, nn gnad dir got!
HOOFDSTUK IL
DE LEEFTIJD IN HET MOSAISCHE EN CANONIEKE RECHT.
Met een enkel woord worde hier de toestand geschetst,
zooals hij bestond in die rechten, welke meer bepaaldelijk
op godsdienstige basis berusten: deze zijn het Mosaische
en het Canonieke recht.
Het Mosaische recht geeft geen bepaalde grens aan
voor het einde der minderjarigheid, maar onderscheidt
toch „kinderen" en „mannen," zonder dat duidelijk blijkt,
waar de overgang te zoeken is. De dienstplichtigheid
begint met het twintigste jaar Daarentegen komt bij
de berekening der te betalen schatting een nauwkeurig
begrensde, ja zelfs vrij ingewikkelde verdeeling voor -).
Jonggeborenen van hun geboorte af tot het einde der
eerste maand, kinderen van een maand tot 5 j., jonge-
lieden van 5 tot 20 j., mannen van 20 tot 60 j., grijsaards
van 60 j. af. Hoe uitvoerig deze verdeeling ook zij,
toch laat zij veel te wenschen over. Ten eerste blijkt
nergens uit, dat zij anders dan bij de belastingen te pas
kwam, ten tweede is zij onvoldoende, omdat de gewich-
tigste onderscheiding, die van min- en meerderjarigen
1) Num. 1.3.
2) Lev. 27. 3.
-ocr page 102-bij haar ontbreekt. Het is immers onmogeHjk aantenemen,
dat, bij een oostersch volk en in een tijd van zoo primi-
tieve rechtstoestanden, de meerderjarigheid tot het twin-
tigste jaar zou zijn uitgesteld. Daarbij komt noch, dat
het bekend staat, hoe veel vroeger de Israelieten in het
huwelijk traden, ofschoon over den daartoe vereischten
leeftijd, zoover ik weet, geen voorschriften in het Mosaische
recht zijn opgenomen. Uit dit alles kunnen wij de slotsom
maken, dat de Israelieten geen geregelde meerderjarig-
heid kenden voor hun privaatrechtelijke betrekkingen,
inzoover zij die hadden, maar dat voor het publiekrech-
telijk optreden de twintigjarige leeftijd aangewezen was.
Het latere recht bracht een veel beter regeling der
zaak tot stand. De meerderjarigheid werd afhankelijk
gemaakt van de manbaarheid, en hiervoor in het alge-
meen de leeftijd van 13 j. en i d. resp. van 12 j. i d.
aangenomen, zonder dat echter daardoor het persoonlijk
onderzoek wordt uitgesloten; op dat persoonlijk onderzoek,
de inspectio corporis, komt bij de Rabbijnen alles aan,
zoodat hier meer dan in eenig ander recht de individueele
manbaarheid bij de vraag naar meerder- of minderjarig-
heid beslissend is. Ja, zij is van zooveel gewicht, dat
de impubes tot zijn 20ste jaar moet afwachten, of hij
zal blijken impotens te zijn, en zelfs tot zijn 35ste^ indien de
zaak zich ook dan nog niet heeft beslist. Zij, die man-
baar zijn, komen onder het bereik der wet, en moeten
voor hun handelingen worden gestraft. Vóór dien tijd
zijn het de ouders en vertegenwoordigers, die de zonden
der kinderen moeten dragen. Nog komen andere onder-
i) 19 j. II m. is de eigenlijke termijn.
-ocr page 103-87
scheidingen van de Rabbijnen voor, die wij hier niet
zullen bespreken
Het Canonieke recht bevat geen gewichtige bepalingen
betreffende den leeftijd in de burgerlijke rechtsbetrek-
kingen, maar sluit zich in het algemeen aan het Romeinsche
Corpus Iuris aan; alleen voor het geestelijke recht moes-
ten speciale voorschriften worden gegeven.
Zoo vinden wij bij de regeling van het klerikaat en
de daarvoor verlangde bevoegdheid het vereischte van
een bepaalden leeftijd op den voorgrond gesteld. Aan
de overtreding der regelen waren straffen verbonden,
maar niet bijzonder strenge, en ten allen tijde kon dis-
pensatie worden verkregen.
De gewone termijnen schijnen te zijn geweest:
Subdiaken i8 j., diaken 20 j.
Presbyter 25 j., bisschop 31 j., d. w. z., men moest zijn
I enz. jaar hebben voltooid. Later moest de subdiaken
22, de diaken 23 jaar oud zijn
Om de gelofte als monnik afteleggen, moest men 14,
later 16 j. oud zijn.
Voor de vrouwen was dit onderwerp uitvoeriger geregeld.
In den alleroudsten tijd moesten de diaconessen, zooals
de kerk der eerste eeuwen ze kende, 60, later 40 j. oud
zijn. De nonnen van lateren tijd kunnen reeds op haar
elfde jaar de eerste professio afleggen, maar vóór haar
zestiende kunnen zij zich niet definitief verbinden.
1) Voor dit geheele onderwerp zie men de werken van Michaelis en (uit lateren
tijd) Saalschütz.
2) Uitvoerige bespreking bij Phillips, Kirchenrecht 1. 443 vv.
-ocr page 104-Voor het huwelijk, dat in het Canonieke recht zoo
uitvoerig geregelde instituut, zijn echter geen bepaalde
voorschriften, wat ons onderwerp betreft. Alleen wordt
uitdrukkelijk de pubertas geëischt, de Romeinsche termijn
echter desniettegenstaande aangenomen
Ook voor de anderen termijnen sluit het Canonieke recht
zich aan het Romeinsche aan
1) Sommigen geven dit niet onvoorwaardelijk toe. Het is een feit, dat de paus
het huwelijk toelaat, als de pubertas zich vóór het veertiende jaar vertoont.
2) Vgl. voor het het Canonieke recht: Philipps , Kirchenrecht, en Rosshirt,
Canonisches Recht.
HOOFDSTUK HL
DE LEEFTIJD IN HET OÜD-DUITSCHE EN OUDE
VADERLANDSCHE RECHT.
Wij moeten ons thans tot het Duitsche recht wenden
om in hoofdtrekken na te gaan, welke invloed door dat
recht, — in zoover het van zelfstandigen, inheemschen
oorsprong is — aan den leeftijd van het rechtssubject is
toegekend.
In (Jen alleroudsten tijd waren bij de Germanen geen
bepaalde termijnen vastgesteld, ook niet voor de meer-
derjarigheid, die toch steeds de hoofdgrens blijft tusschen
de verschillende leeftijden.
Onder de Germanen, zooals de Romeinen hen leerden
kennen, bleven de vrouwen tot aan haar huwelijk min-
derjarig , en van de mannen gold de regel, dat hij als
meerderjarig werd beschouwd, die de wapenen had aan-
vaard. Aangaande het daarvoor aangewezen tijdstip leert
ons Tacitus:
„Arma sumere non ante cuiquam moris quam civitas
„suffecturum probaverit. Tum in ipso concilio vel prin-
„cipum aliquis vel pater vel propinqui scuto frameaque
„iuvenem ornant: haec apudillos toga, \\vic, primus iuventae
„bonos; ante hoe domus pars videntur, mox rei publicae."
i) Tac. Germ. cap. 13.
-ocr page 106-90
Een dergelijk omslachtig- stelsel om bij ieder individu
door de volksverzameling de bevoegdheid te laten uit-
maken, kon echter niet lang worden gehandhaafd, en
weldra trad dan ook de vaststelling van een bepaalden
termijn in de plaats.
Wat men als criterium voor het „eum suffecturum"
aannam, zegt Tacitus niet, maar uit tal van latere bron-
nen blijkt ons, dat het Duitsche recht, evenals het Ro-
meinsche, bij de meerderjarigheid uitging van het begin-
sel der manbaarheid.
Dat de Germanen niet dan laat in het huwelijk traden,
is van algemeene bekendheid en schijnt velen in strijd
te zijn met het bovenvermelde princiep en met de me-
dedeeling der rechtsbronnen, dat de termijnen der meer-
der jarigheid en der huwbaarheid van het oude recht
samenvielen, maar de eenvoudige oplossing van dezen
strijd is te zoeken in het verschil tusschen theorie en
praktijk, zoodat men moet aannemen, dat de Romeinsche
schrijvers spraken van hetgeen zij feitelijk waarnamen, en
niet van hetgeen door het recht was veroorloofd
In hoever een toestand erkend wordt, overeenstemmend
met de Romeinsche infantia d. w. z. een toestand van vol-
maakte handelingsonbevoegdheid, kan moeielijk met
1) Tacit. Germania, cap. 20. Sera iuvenum venus, eoque inexhausta pubertas,
nec virgines festinantur.
Caesar, de bello gall. VI. 21. Intra annum vero vicesimum foeminae notitiam
habuisse in turpissimis habent rebus.
2) Zoo behooren bij ons huwelijken van achttienjarige mannen zeer zeker tot de
zeldzaamheden. Deze verklaring is reeds gegeven door Kraut in zijn Vormundschaft
nach den Grundsätzen des deutschen Rechtes.
gi
zekerheid worden aangegeven, ofschoon vele aandui-
dingen daarvan voorkomen, en wel met opgave van dien-
zelfden zevenjarigen leeftijd, dien wij bij de Romeinen heb-
ben leeren kennen, en die door Grimm wordt beschouwd
als begin der anni discretionis, ofschoon hij zelf toegeeft,
dat deze uitdrukking ook voor de meerderjarigheid wordt
gebezigd. In de Gudrun komt de uitdrukking voor „ge-
wahsen ze siben järe tagen", wat gelijk staat aan „sich
gutes und böses versinnend", bij latere middeneeuwsche
schrijvers. In het algemeen werd de zevenjarige leeftijd
beschouwd als de termijn voor de onderscheiding van
goed en kwaad; dat verhindert echter niet het voorkomen
van allerlei andere onderscheidingen. Zoo maakt het
Delbrücker Landrecht rechtsvoordeelen afhankelijk van
de vraag „ob das Kind eine brennende Ampel auszublasen
fähig ist," wat meestal in het derde jaar wel het geval
zal zijn. Ook wordt door Grimm een zeer aardig volks-
gebruik vermeld, en wel dit, dat men, om te zien of een
kind van beneden de zeven jaren oordeel des onderscheids
bezat, het een appel en een geldstuk voorhield; koos
het den appel, dan werd het als nog ontoerekenbaar
beschouwd. De vaststelling der verschillende leeftijden
met het oog op de betaling van „wergeld," welke echter
niet in het privaatrecht te huis hoort, wordt nergens zoo
volledig gevonden als bij de Westgothen, die, den prijs
van een man veel hooger stellende dan dien eener vrouw,
voor een masculus van, i jaar 60 solidi vroegen (voor
een vrouw 30), en dit bedrag om de drie jaar met 10
1) Deutsche Rechtsalterthümer. 411.
-ocr page 108-92
solidi verhoogden tot aan het negende jaar, sedert welken
leeftijd wederom andere, steeds klimmende, sommen wor-
den aangegeven
Reeds is gezegd, dat weldra in plaats van de keuring
door het volk de vaststelling van een bepaalden leeftijd
trad, echter zoo dat die zaak bij iederen stam afzonderlijk
werd geregeld. Wij zullen hier een overzicht dezer ver-
schillende termijnen geven, maar daarbij niet uit het oog
verliezen, dat hier twee verschillende tijdperken te onder-
scheiden zijn, daar zich reeds in de middeneeuwen het
streven overal openbaart om de te vroeg gestelde grens
te verschuiven, welk streven een aantal latere bepalingen
ten gevolge heeft gehad. Wij beginnen met den oudsten
toestand
De termijn van tien jaren % de vroegste, niet alleen in
het Germaansch recht, maar in alle bekende wetgevingen,
komt voor bij de Angelsaksers en bij hen alleen % Want
wanneer Kraut ■•) uit de omstandigheid, dat een kind
volgens de lex Visig. (IV. 3. 4.) over zijn vermogen mag
beschikken, indien het 10 jaar oud is en gevaarlijk ziek
ligt, de gevolgtrekking maakt, dat de Westgothen oor-
spronkelijk ook den termijn van 10 jaar hadden, dan
1) Nauwkeuriger, lex Vis. VIII. 4.16.
2) Bij de volgende voorstelling zijn voornamelijk, behalve Grimm, Kraut (Vor-
mundsehaft) en Stobbe (Privatrecht) gevolgd.
3) De Angels, koningen spreken van ro winters, en een meerderjarige is bij hen
een „gewintred" kind.
4) Wackernagel (die Lebensalter) neemt hier een schrijffout aan.
5) Vormundschaft, bl. 113.
-ocr page 109-93
schijnt deze conjectuur met de strekking der aangehaalde
bepaling zelve zoo in strijd, dat ook zijn tweede bewijs-
plaats, Lex Vis: IV. 4. 3. (over de uitbetaling van levens-
onderhoud tot het tiende levensjaar) niet als gewichtig
genoeg kan worden beschouwd.
Meer geloofwaardig is de meening van Kraut, dat de
termijn van
II jaar en 6 weken, die in het Dithmarser Landrecht
van 1447 voorkomt, niets anders is dan de leettijd van
10 jaren, vermeerderd met den oud-Duitschen verjarings-
termijn van I jaar 6 weken (en 3 dagen).
Als regel moet echter in het middeneeuwsche recht de
leeftijd van 12 jaar voor de meerderjarigheid worden
beschouwd, en wel in het algemeen alleen bij de mannen.
Deze termijn komt voor:
In het oude Longobardische recht \').
In het recht der Salische Franken
In het latere Saksische recht •\'\').
In het reclit der Westgothen \'\').
In het „Schwäbische Landrecht" van 1376, in het Cul-
mer landrecht en ook in Hessen
Verder is het recht van menige stad, zooals Freiburg
in Br., Goslar, Magdeburg (1261) Mühlhausen en andere.
1) Lex Rothar. 155.
2) Lex Salica 28.6, waar voor den puer deze termijn aangegeven wordt, terwijl
hij in 75.2 ten opzichte der puella staat.
3) Wet van koning Athelstan.
4) Althans in Lex Visig. X. 1.17. staat „filius apud matrem usque ad aetatis
annum duodecimum edoceatur," wat meer bewijst dan de door Kraut voor den
tienjarigen termijn aangehaalde plaatsen.
5) In de aangehaalde landrechten staat de bepaling .allleen ten opzichte der
„jungfrawcn" Vgl. voor Hessen , Urkunde van 1395.
94
en in het oud-Beiersche , het oud-Oostenrijksche en het
Noordsche recht en ten slotte ook in het vSaksische
recht van den Saksenspieg-el, zooals later nog uitvoeriger
zal blijken "\').
Deze zelfde leeftijd met den verjaringstermijn erbij,
dus 13 j. 6 w. 3 d., wordt overal aangegeven voor de
zoogenaamde „Lehensmündigkeit" in het feudale recht,
zooals blijkt uit den vetus auctor de benef. (I § 64), het
Saksische leenrecht (26 § i) en andere bronnen; en zoo
moet ook de plaats van het klein Keizerrecht (3.9) wor-
den opgevat;
„Wan dy kind komen ober er 12 jar, so nemen se er
leyn in er hant" — terwijl hun echter de verjaringstijd
wordt gelaten.
Hoe algemeen de termijn van twaalf jaren in het oude
recht was, blijkt uit een andere paragraaph van het kl. Kei-
zerrecht , die hem rijksrechtelijk (gemeinrechtlich) maakt "):
„Eyn iclich mensche sal wissen, daz der keyser hod
gegebin von allererst deme sone czwelff jar czu synen
bescheyden tagen, — un hod ez der bobest bestediget
in dem geystlichme u. wertlichme rechte."
De termijnen boven het twaalfde jaar behooren meestal
tot den lateren tijd, toen men aan het uitstellen van de
meerderjarigheid ging. Enkele zijn echter van zeer ouden
oorsprong.
1) Merkel. Zeitschr. für gesch. Rechtsw. II. 120.
2) Ha.senöhrl. Oesterr. Landrecht, 106.
3) Maar ook dikwerf 15 j. Vgl, Rive, Vormundschaft. I. 51.
4) Vgl. Freiberg. Stadtr. 4.3 , en voorn. Sachs. Dist. l. 15.2.
5) 2-Ï7-
-ocr page 111-95
14 j. Komt voor in de lex Visig. II. 5.11. & IV. 3.4.^
in den Schwabenspiegel, in het latere Beiersche en Oos-
tenrijksche landrecht en andere bronnen \'). Men vergelijke
ook een interessante uitspraak naar het Neder-Saksische
recht, (Grimm. Weisthümer. IV. pag. 707), volgens welke
de onverstandige pupil niet tot zijn twaalfde maar tot zijn
veertiende jaar onder voogdij blijft.
15 j. Dezen termijn vinden wij in het recht der Ripua-
rische Franken en in dat der Bourgondiërs dus in
een groot gedeelte van Frankrijk, ook b. v. in de (voor
ons recht belangrijke) costumes de Limbourg: Un va-
leton est ä ses jours venu, quand il est trouvé, qu\'il ait
tout plainement accomplis quinze ans oü plus; maar
evenzeer hier en daar in Duitschland en vooral in
het Noordsche recht, (zie boven noot 3, en Grimm.
Rechtsalt. 415).
Opvallend is het, dat in Lamprecht\'s Alexander. 410.
geheel algemeen staat:
„Nu bin ich funfzehen jar alt
Unde bin komen zó minen tagen;"
alsof dit de gewone regeling was.
16 j. Eerst later: Henneb. L. O. van 1539; Tyroler
L. O. uit de zestiende eeuw. Vgl. Kraut I. 157 n". 15.
1) Bij dezen termijn in alle gevallen een Romeinsch-reehtelijken oorsprong aan te
nemen, zooals Kraut dit schijnt te doen (I. 133.), gaat evenmin aan, als om met
Grimm (Rechtsalt. 415.) eenvoudig neer te schrijven „13 j. d. h. zurückgelegte
Vierzehn," al moge dit in een speciaal geval, de bij beide schrijvers aangehaalde
L. Vis. IV. 3.1, wel juist zijn. Ook Haltaus (aang. bij Grimm) zoekt het Duitsche
recht van het Romeinsche af te scheiden. Vgl. ook Stobbe I. 243 noot 6 en 7.
2) Lex Ripuar. 81.
3) Lex Burg. 87.
-ocr page 112-96
18 j. Deze grens is meestal in het latere middeneeuwsche
recht aangenomen door hen, die oorspronkelijk 12 j.
hadden aangenomen en dus den termijn om de helft ver-
lengden. Wij hebben gezien b.v. dat de Longobarden
in dit geval verkeerden. Koning Liutprand (c. 117) be-
paalde: nos usque ad illam aetatem (= X et VIII annos)
produximus causam de infantibus, ut ipsi res suas non
debeant naufragare aut disperdere. Ook vele Nedersak-
sische steden namen dezen termijn aan, b.v. Lübeck,
Hamburg, Bremen en andere. Brunswijk voegde er zelfs
bij „opp dat mynste" i). Maar ook andere steden volgden
de Nedersaksische, zooals Strassburg en Frankfurt aan
de M. De Schwabenspiegel volgens sommigen ook, of-
schoon hierover strijd bestaat , althans zonder twijfel ten
opzichte van zekere rechten, (bevoegdheid getuige te zijn,
eed af te leggen). Verder het latere Beiersche landrecht
(1518) en het Dithmarser landrecht van 1567. Ja deze
termijn is zoo algemeen-geldend geworden, dat de Bulla
Aurea hem voor de keurvorsten vaststelde •"\').
20 j. Komt niet dikwijls voor, wel echter ten opzichte
van enkele gevolgen in de 1. Visig. IV. 2. 13 en 3. 3.
(„ad perfectam aetatem, id est usque ad XX annorum
aetatem.")
Terwijl men op sommige plaatsen, zooals wij gezien
hebben, de minderjarigheid langer liet duren, toen het
toenemend verkeer de bescherming der jongelingen wen-
schelijk maakte, ging men bij andere stammen, en voor-
ij Kraut, pag. 134 vv.
2) Kraut, 1. c.
3) Bulla Aurea. VIL § 4.
-ocr page 113-97
namelijk bij de Saksers, tot een afwijkend stelsel over,
dat eenigzins aan de Romeinsche cura minorum her-
innert.
Men behield de oorspronkelijke grens der minderjarig-
heid maar veroorloofde aan den pupil, zijn voogd nog
een tijd lang te behouden, indien hij het wilde. Voor
deze tusschenperiode werd nu ook een termijn vastgesteld.
Zij is in het Saksische en menig ander recht uitdrukkelijk
erkend. Men vergelijke, behalve den Saksenspiegel, het
Erfurter statuut van 1306, het Görlizer leenrecht, het oude
recht van Culm („tzwelf jahr alt —■ so mag her Vormunden
entperen, ob her wil") en de boven aangehaalde coustumes
de Limbourg, loi : „est ä scavoir quant un orphelin est
venu ä ses jours se peut-il choisir mambour la mieux luy
plairat, ou luy-mesme se mamborguer."
21 j. Is de termijn, door den Saksenspiegel voor deze
vrijwillige voogdij aangegeven; het Görlitzer landrecht
daarentegen noemt 24 j., evenals de vetus auctor (I § 65)
en het kl. Keizerrecht in de reeds boven aangehaalde
plaats II. 17, welke aldus verder luidt:
Der keyser gap aber czwelffe czu den czwellfen, daz
sind vier u zwaintzig jar. Dy entheldet me in dem rechte
nicht, me heldet aber dy erstin gyft von den ersten
czweife jaren.
Deze termijn is hoogst waarschijnlijk een verdubbeling
van de voor de minderjarigheid vastgestelde twaalf jaren.
25 j. Komt ook wel voor, b.v. in den Schwabenspie-
gel, het recht van Lübeck, het Oostfriesche landrecht,
en voornamelijk in de latere stadrechten uit de tweede
helft der vijftiende en der zestiende eeuw. Deze termijn
is klaarblijkelijk van Romeinschrechtelijken oorsprong.
Schwabenspiegel ,51: Kunic Karle hat gesetzet, er
(eyn man) sul phleger han unz fiunf zweinzec iarn
Cod. Ambros. 54. hetzelfde: „daz hat der chunich Karei
geboten."
Oostfriesch landrecht, II. c. 232. § 2: Wanner de
Knechtkens aver 14 und de Megedeken aver 12 jaeren
sinnen, so mach men tegen oeren willen en gene Vor-
munders setten."
Deze laatste bepaling is echter tegen den algemeenen
regel, die den duur der minoriteit niet afhankelijk wilde
hebben gesteld van de keuze van den minor zelven.
In hoever de boven aangevoerde termijnen op de
vrouwen toepasselijk waren, blijft, waar zij niet uitdruk-
kelijk genoemd zijn, een lastige vraag. Regel was wel,
dat de vrouw gedurende haar geheele leven in geslachts-
voogdij bleef, maar toch moest voor de toerekenbaarheid
en bovenal voor de bevoegdheid een huwelijk aan te
gaan, ook bij de vrouwen een grens worden aangegeven.
Deze schijnt in het algemeen dezelfde te zijn geweest als
bij de mannen; veelal staat het met zooveel woorden te
lezen maar bij menige bepaling doet zich de Romeinsche
invloed gelden, zoodat 14 jaar voor den man, 12 jaar voor
de vrouw als termijn is aangegeven ■"\'). Opvallend is het
voorschrift van het kl. Keizerrecht (II. 17), dat 12 jaar
voor den jongeling, 14 echter voor \'t meisje als termijn
vaststelt. Deze opvatting staat in de rechtsgeschiedenis
geheel alleen. Ook latere termijnen komen voor, b. v.
1) Uitgave Laszberg.
2) Tac. Germ. 20. (paras miscentur), L. Liut. 12. 112, enz. vgl. Kraut. Vorm. 124.
3) Schwabensp. 55., Oost. landr,, Zwits. recht, enz.; vgl. Stobbe. 244, noot 11.
-ocr page 115-99
i8 en 15 jaar te Bremen, en in de coustumes te Limbourg-
(195.196) 15 en 14 jaar; dergelijke bepalingen zijn echter
van minder belang. Zij moeten ook, al zijn de uitdruk-
kingen algemeen, toch nooit zoo worden opgevat, alsof
de vrouwen door een bepaalden leeftijd van de voogdij
werden bevrijd.
Wanneer wij nu terugblikken op de verschillende aan-
gevoerde termijnen, dan kunnen wij niet ontkennen dat
in het Duitsche recht groote verwarring heeft geheerscht,
wat, bij de zelfstandige rechtsontwikkeling van iederen
stam, wel niet kon worden voorkomen. Daarbij mag niet
worden vergeten, dat de voorschriften, die wij hebben
nagegaan, niet altijd uitdrukkelijk van meerderjarigheid
spreken, maar dikwerf alleen van den een of anderen
vorm van bevoegdheid of toerekenbaarheid, waaruit wij
het erkennen der meerderjarigheid afleiden. In het alge-
meen kan men dan zeggen, dat de termijn van 12 jaren
regel was in het Duitsche recht, totdat men in later tijd
óf dezen verlengde tot 18 jaren óf een cura minorum
schiep, die doorgaans tot den 25-jarigen leeftijd duurde.
Van het kind, dat meerderjarig geworden was, zeide
men, dat het gekomen was „zu seinen Jahren", ook wel
„zu seinen Tagen" Deze oudste uitdrukking werd
weldra door andere gevolgd, nooit verdrongen. Men
sprak van „anni discretionis", „Jahre der Bescheidenheit",
„bescheidene Tage", „bescheidene Jahre", „Bescheiden-
heit", „vogtbare, mundbare Jahre", „fruchtbare Jahre",
„anni nubiles", en in het Friesche recht van een „ieroch\'\'
1) Over het verschil dezer uitdrukkingen in het latere recht zie beneden.
-ocr page 116-lOO
en „unieroch" kind. Dat „bescheiden" in het oud-Duitsch
niet dezelfde beteekenis heeft als het moderne woord,
behoeft nauwelijks te worden herinnerd, maar wel moet
men waarschuwen voor het gevaar, om „mündig" (mun-
tic) van „Mund" af te leiden, en daarin een overeenstem-
ming te zoeken met het Romeinsche „qui fari potest".
Het woord komt van munt, macht, en een „mündiger"
is dus iemand, die macht heeft over zich zeiven, die zijn
eigen wil kan beheerschen
Gedurende zijn minderjarigheid, zoolang hij „binnen
sine jare" was, ontbrak het den pupil aan handelingsbe-
voegheid; het Romeinsche instituut der „auctoritas" kenden
de Duitschers evenmin als wij. Maar de meerderjarige
werd bevoegd wapenen te dragen, leenman, stadsburger
te zijn; op te treden in rechten, eeden en getuigenis af
te leggen; zijn eigen vermogen te administreeren, binnen
jaar en dag tegen de handelingen van zijn vroegeren
voogd op te komen, zelf voogd te zijn en een wettig
huwelijk aan te gaan. Maar hij was ook voor zijn daden
aansprakelijk In één woord, de toestand van den
meerderjarige in het oude Duitsche recht was vrij wel
dezelfde als in het moderne der meeste landen van
Europa.
Dat deze regeling mogelijk was bij een meerderjarig-
heid, die op het twaalfde, of zelfs tiende, jaar haar aan-
1) Daarentegen Mündel: „qui est in munti" (tutoris), dus passief.
2) Als regel schijnt men te hebben aangenomen , dat een minderjarige noch zich
noch zijn vader\' ex dehcto verbinden kon. Zie b. v. Lex Salica 28. 6., wet van
Atlielstan II. i. D.aarmede is echter in strijd, wat [)Oven over den leeftijd van
7 jaren is gezegd.
lOI
vang nam, kan alleen verklaard worden uit de eenvou-
digheid der oorspronkelijke toestanden, maar zij maakt
het zeer begrijpelijk, dat men reeds vroeg daartoe over-
ging, een betere bescherming voor den jeugdigen Duit-
scher vast te stellen. Langzamerhand maakte zich ook
het Rom. recht geldend, en aan het einde der midden-
eeuwen was de „gemeinrechtliche" regel van de „legitima
aetas vigintiquinque annorum" algemeen in het geheele
keizerrijk erkend, ofschoon de „Partikularrechte", die
wij hebben leeren kennen, natuurlijk daarnaast tot den
huldigen dag zijn blijven bestaan.
Wij hebben lang stil gestaan bij de termijnen der
meerderjarigheid, omdat zij verreweg de gewichtigste
zijn, maar daarom moet men niet over het hoofd zien,
dat allerlei andere voorkomen. Overal is het bedrag
van het wergeld geheel afhankelijk gesteld van den
leeftijd des verslagenen, maar tevens ook van den leef-
tijd des doodslagers, zoodat b. v. volgens het Frosteding-
gesetz \') het kind na zijn zevenden verjaardag „halbes
Recht" neemt en geeft. De berekening van het bedrag van
het zoengeld naar den ouderdom des verslagenen is echter
veel nauwkeuriger geregeld dan de verantwoordelijkheid
des daders; vooral is dit geschied in het Westgothische
recht. Daar rekende men den bloeitijd des levens van
20 tot 50 j. bij mannen, van 15 tot 40 j. bij vrouwen.
Van het twintigste jaar af moest de vader aan zijn kin-
deren een deel van het moederlijk vermogen afstaan, en
kon iemand voogd worden over zijn minderjarige broe-
ders en zusters. (L. V. 4. 2. 13. en 4. 3. 3.)
i\' I- 3- 35-
-ocr page 118-I02
De ouderdom werd door de Duitschers als een
eigen rechtstoestand erkend, en werd oorspronkelijk,
evenals de manbaarheid, van een individueel onderzoek
afhankelijk gemaakt. Men onderzocht, of de grijsaard
nog in staat was een paard te bestijgen, een speer te
werpen, op te staan, „ungehabet u. ane stap inne die
gemeine strasse" Kon hij dit niet meer, dan kwam hij
onder voogdij, maar weldra stelde men ook hiervoor een
bepaalden termijn, en wel den zestigjarigen leeftijd. Voor
de (uit het Germaansche recht afkomstige) leer der Ver-
schollenheit (waarover later) zijn 70 j. aangegeven. Deze
zeventigjarige leeftijd, als aanvang der voogdij, wordt in
het Glogauer Rechtsbuch gevonden; daarentegen eischen
de leges Normannicae wederom volgens den regel slechts
60 j., „extra aetatem sunt, quorum vita spatium LX an-
norum pertransibit" Nog kan men enkele gewichtige
bepalingen vinden bij Stobbe, D. Privatrecht. I. 250 noot i.
Wij zullen nu ten slotte eenige oogenblikken stilstaan
bij de bepalingen van den Saksenspiegel, die wegens den
grooten invloed, welken dit werk op de geheele rechts-
ontwikkeling van Nederduitschland, en dus ook van ons
land, heeft uitgeoefend, meer gewicht voor ons hebben,
dan eenige andere voorschriften, die uit de middeneeuwen
tot ons zijn gekomen.
x) Eenige overeenstemming hiermede heeft hetgeen reizigers van de bewoners
der Zuidzee vertellen, die hun oude mannen in een boom hangen. Zijn deze in
staat zich aan de takken vast te houden, dan laat men hen in leven, maar vallen
zij naar beneden, dan worden zij onder het geroep: „de vrucht is rijp" geslacht
en opgegeten.
2) II. 8. § xo.
03
De voogdij wegens den leeftijd wordt in art. 42 van
het eerste boek behandeld.
§10. Er sinen dagen unde na sinen dagen mut en
man wol Vormunden hebben, ob he\'s bedarf, u. mut is
wol untberen, ob he wel. — Sve sines vormünden so bant
nicht ne hevet, de sal ine bringen to me nesten dage, de
ut geleget wirt von gerichtes halven umme sine klage.
Er mocht dus volgens Saksisch recht volstrekt geen
onzekerheid of willekeur heerschen; ieder moest onder
voogdij staan, totdat hij „zijne dagen" had bereikt, en
zoodra hij boven zijne dagen was, kon hij het op eigen
verzoek. Wat daaronder verstaan wordt, leert ons de
volgende zin.
§ lè. Over ein und tvintich jar so is de man to sinen
dagen komen. Over sestich jar is he boven sine dagen
komen, alse he vormünden hebben sal of he wel, unde
ne kranket darmede sine bute nicht noch sin weregelt.
De termijn van 21 j. is dus volgens het Saksische recht
aangenomen als einde der minderjarigheid, die van 60 j.
als begin van den ouderdom. Daarop maakt de glosse
de naieve, maar w^aarschijnlijk onjuiste, opmerking: „Bi
Justinianus tiden weren de lüde vele starker wen se bi Karles
tiden weren, de dit recht gaf" De voogdij van een grijs-
aard mocht echter geen invloed hebben op zijn ver-
plichting tot boete en weergeld, wat niet meer is dan
een hoogst rechtvaardige en natuurlijke bepaling.
Nu volgt een voorschrift, hoe men iemands leeftijd zal
vaststellen, indien geen ander bewijs voorhanden is.
§ IC. Svelkes mannes alder man nicht ne weit, hevet
he har in dem barde unde nidene unde under iewederme
arme, so sal man weten, dat he to sinen dagen komen is.
04
En daarmede is de eerste paragraaph ten einde.
§ 2. Svenne en kint to sinen jaren kumt, so mut it
wol vormünde sines wives sin, unde dar to sves it sal
of it wel unde san to kampe wart, al si \'t binnen sinen
dagen; wend als it sik selven mut vore stan, also mut
it sine mundelen wol vore stan.
üit deze woorden leeren wij, dat in het Saksische recht
een onderscheid werd gemaakt tusschen „to sinen jaren",
en „to sinen dagen" komen. To sinen dagen kwam men
met het voleindigde eenentwintigste jaar, dat hebben
wij zooeven uit de eerste paragraaph gezien, maar wat
was „to sinen jaren" komen? Daarmede is ongetwijfeld
de eerste meerderjarigheid bedoeld, terwijl men daarna
verviel in den toestand van minoriteit, die, zooals wij
boven zagen, door vele stammen aan de te vroeg geein-
digde voogdij was toegevoegd.
In dien tusschentijd was men dus „na sinen jaren"
maar „er sinen dagen". — Opvallend is het zeker, dat
de Saksenspiegel voor het oudste en gewichtigste tijd-
perk geen termijn opgeeft, maar uit tal van plaatsen in
andere rechtsbronnen is ons bekend, dat het Saksische
recht den twaalfjarigen leeftijd aannam als grens der
oude minderjarigheid en trouwens de Glossa zegt het
uitdrukkelijk: „nach unserm rechte wirt eyn kint jerig
zeu lantrechte, wann is XII jar alte is, zeu lehnrechte
wann is XIII jar alt is."
De onderscheiding van de begrippen „jare" en „dage"
1) Enkele dezer bronnen bij Kraut, Vorm. I. 113.
2) De vetus auctor spreekt van „anni pueriles" en „adolescentia"; het Görlitzer
leenrecht van „Kindheid" en „Jugend."
05
in het middeneeuwsche recht, voor wat de Romeinen pu-
bertas en legitima aetas noemden, is eerst in lateren tijd
duidelijk uiteengezet door Homey er en wordt ook nu
nog niet eenstemmig toegegeven, daar niet kan worden
over het hoofd gezien, dat de bronnen niet altijd conse-
quent zijn in het gebruik der tèrmen, dat zelfs in vele
manuscripten van den Saksenspiegel „jare" voor „dage"
en „dage" voor „jare" te lezen staat
De tweede paragraaph geeft ons nog een gewichtig
bericht en wel betreffende de vraag, op welken leeftijd
men tot een huwelijk bevoegd was. Het antwoord luidt:
Zoodra men boven zijn jaren was. Want wanneer ons
gezegd wordt, dat een „to sinen jaren" gekomen kind
voogd zijner vrouw zijn moet, al is het binnen „sinen
dagen", dan volgt daaruit, dat zulk een kind een vrouw
hebben kon en mocht. En tevens volgt daaruit, dat men
door in het huwelijk te treden (evenals bij de Romeinen)
uit den toestand van „minor" niet werd bevrijd.
Het minderjarigenrecht van den Saksenspiegel, waarbij
wij niet zullen stilstaan, is bevat in I. 20 § i. 23 § i.
25 § 2. 42 § 2. 58 § 3. II. 33 en 65 § 1.2.
Nog spreekt de schrijver •\'\'■) over de heiligheid van het
getal zeven, zooals deze blijkt uit het oude Testament, en
herinnert daaraan, dat dit getal ook in rechten van in-
vloed is.
Volgens vele handschriften is de twaalfjarige reeds
1) In de Jahrbücher für wissensch. Kritik. (1827).
2) De aangehaalde bepalingen uit den Saksenspiegel zijn volgens de uitgave
van Homeyer. Voor de verschillende lezingen zie aldaar.
3) III. 42. § 4-
-ocr page 122-io6
„senetplichtig" d. w. z. moet hij in het Synodaal gerecht
verschijnen; anderen lezen hier echter „dagen," en deze
lezing is waarschijnlijk de juiste
Tegenover den Saksenspiegel kunnen wij de hoofdbe-
paling van den Schwabenspiegel voor den leeftijd
plaatsen, de paragraaph 51,^) die geheel in overeen-
stemming met het recht der Zwaben aldus luidt:
„Als ein man kumt hinz ahtzehen jarn, so hat (er) sine
volle tage, wil er so mag er vor munt haben, wil er er
mac sin wol och enbern, aber kunic karle hat gesetzet
er sul phleger han unz fiunf zweinzec iarn."
Verder zijn nog van belang § 52, waarin staat, dat
een man het vrije beheer zijner goederen heeft, zoolang
hij een bepaalde proef van lichamelijke kracht kan
doorstaan, „als ob er vierzec iar alt si § 54, waar de
meening, als werd men met 60 jaar grijsaard bestreden
wordt, en „uz dem salter wol und mit der scrift," bewezen
wordt, dat hiervoor de tachtigjarige leeftijd vereischte is;
en § 55, waarin, geheel afwijkend van den Saksenspiegel,
voor de huwelijksbevoegdheid een andere termijn wordt
aangegeven dan voor de meerderjarigheid.
Swenne der iungelinc ze vierzehen iarn komen ist, so
nimt er wol elich wip . . . ane sins vater willen enz.
Een meisje behoeft slechts twaalf jaar oud te zijn en
kan ook „wider ir vater willen," handelen; bij haar wordt
1) I. 2. s I.
2) Uitgave van Laszberg.
3) Het duistere dezer woorden wordt door de voorgeslagen emendatie ,„ vierzehetf\'
niet uit den weg geruimd.
4) De uitdrukking is hier „ze sinen tagen komen" (!).
-ocr page 123-07
echter als reden daarvoor aangegeven, dat zij „zer tagen
chomen ist", zoodat de meerderjarigheid van i8 jaren
alleen op de mannen toepasselijk was, wat door de
woorden van art. 51 ook wordt bewezen.
In § 177 worden de delicten besproken. Als grens
wordt de veertienjarige leeftijd aangegeven, maar ook
hier wordt een onderscheid gemaakt, en wel tusschen
kinderen beneden de zeven jaren en kinderen daarboven.
De kinderen beneden de zeven jaren zijn geheel ontoe-
rekenbaar ; van het zevende tot het veertiende jaar zijn
zij alleen aan hun goed strafbaar, van het veertiende af
aan goed en aan lijf beide. Wat deze regeling betreft,
men moet van haar toegeven, dat zij de tegenwoordig
hier te lande geldende verre overtreft.
§ 27 zorgt voor de minderjarigen, die door hun
ouders in een klooster worden gebracht. Was zulk een
minderjarige nog geen zeven jaar oud, dan behield hij
tot zijn veertiende het recht om het klooster te verlaten,
indien hij dit wilde. Voor meisjes duurt de termijn tot
het twaalfde jaar. De Sachsenspiegel geeft aan alle
minderjarige zonder onderscheid het recht, om, als zij
meerderjarig worden, de keuze te doen, of zij in het
klooster willen blijven of liever tot het burgerlijke leven
willen terugkeeren.
De termijnen, die wij besproken hebben, werden be-
rekend van den dag der geboorte af, zonder acht te
slaan op de verwekking \').
Hoe werd hun voltooing bewezen ? Door de gewone
naiddelen ongetwijfeld, maar als men den leeftijd niet
i) Uitdrukkelijk voorgeschreven Sächs. Lehnr. 26 en Schwäb. Lehnr. 23. 7.
-ocr page 124-io8
kende, dan schreef de Saksenspiegel, zooals wij boven
reeds hebben gezien, bij mannen een inspectio corporis
voor. Zeer zeker hier een bijzonder slecht middel. Leest
men, zooals vele handschriften „jaren", dan zou men
moeten aannemen, dat het aanwezig zijn van de physieke
teekenen op de genoemde plaatsen den twaalfjarigen
leeftijd bewees, maar daartegenover staat, dat men zeer
goed 12 jaar oud zou kunnen zijn, zonder dat deze
teekenen aanwezig waren.
Nog ongerijmder is echter de algemeen aangenomen
lezing, „dagen," daar de haargroei volstrekt geen bewijs
is van een- en twintigjarigen leeftijd. De andere op-
vatting wordt door de leer van het Saksisch leenrecht
bevestigd (Glosse); en ook de Schwabenspiegel bevat de
volgende vrijwel overeenstemmende bepaling (2 7):
Indien er geen getuigen zijn, „man sol (den chnaben)
grifen oben an dem munt under der nase, vindet man
da kleines har — das ist ein geziuc..... man sol
im grifen under diu uhsen, vindet man da kleines
har, daz ist der andere geziuc..... man sol im grifen
under diu bein (ob der geschephede vindet man da
deines har...... daz ist der drite geziuc, da mit ist
behabet daz er vierzehen jar alt ist......oder elter ....
diu iuncfrowen mac man nit mit disen dingen überziugen.
Dezelfde opvatting vinden wij in een wijsdom van 1380
bij Grimm \'), waar als bewijs van meerderjarigheid wordt
aangenomen: „das man erkennet, das sie sich zwischen
zweyer berten gurten mogen," waarbij echter wederom
sprake is van het komen „zu iren tagen."
i) Weisthilmer III. 521.
-ocr page 125-log
Door de receptie van het Rom. recht is in dezen toestand
veel verwarring gekomen, daar men, terwijl men de
Romeinsche termijnen overnam, de inheemsche niet of
althans zeer langzaam afschafte. Zoo vinden wij reeds
in de Glosse op den Saksenspiegel het volgende inge-
wikkelde systeem:
Lehensmündigkeit 12 jaar (Duitsch)
Testamentsmündigkeit 15 „ (Romeinsch)
lus manumittendi 18 „ (Romeinsch)
Gewone Mündigkeit 21 „ (Duitsch)
Mündigkeit nach Klaiserrecht 25 „ (Romeinsch).
Het systeem van het latere Schwabenrecht is niet een-
voudiger.
Deze ingewikkelde regeling heeft misschien tengevolge
gehad, dat men op sommige plaatsen aan het einde
der middeneeuwen tot een systeem overging, waarvan,
zoo ver mij bekend is, geen tweede voorbeeld te vinden
is, en dat zeker geen goedkeuring verdient, het systeem
namelijk de bepaling van de meerderjarigheid des kinds
aan den rechter over te laten; of dit ook ten opzichte
der senectus geschiedde, wordt ons niet medegedeeld.
Dit stelsel volgen b. v. de Landes-Ordnung van Wur-
temberg en de Fränkische Landsgerichtordnung; de be-
paling der laatste is bij Kraut (Vorm. I. 160) opgegeven:
„Dann auch disponiret, dass die Vormundschaft, so lang
es die Nothdurfft der Minderjährigen erfordert, währen
und die Zeit wann dieselben der Pflegschafft zu erlassen —
bei eines jederzeit geordneten Landrichters oder Beambten
Gutachten stehen solle etc. Dabei es dann auch nach-
mahlen gelassen wird."
I lO
Na de bovenstaande behandeling- van het oud-Duitsche
recht kunnen wij over onze vaderlandsche toestanden kort
zijn, daar deze zich nauw aan de Duitsche aansluiten, ja
grootendeels op den Saksenspiegel berusten en dus zeer
weinig eigenaardigs bieden.
Ook hier te lande eischte men bij overlijden kort na
de geboorte bewijs dat het kind geleefd had en wel
„schreien," omdat men niet schreien kan, zonder adem te
halen, en dit de gewone wijze is, waarop kinderen zich
uiten. Het duidelijkste voorschrift dienaangaande vinden
wij in het Oostfriesche landrecht, hetgeen vordert: „een
geluit — dat men it muchte hören aver veer huises
hoernen" — hiervan is de uitdrukking afkomstig, „de vier
wanden beschreien" of „beschreeuwen."
De erkenning eener eerste periode van absolute han-
delingsonbevoegdheid , welke ongeveer tot het levens-
jaar duurde, vinden wij even goed in ons land als in
het overige Duitschland en ongeveer in denzelfden vorm
maar de nauwkeurige verdeeling, die wij bij Huber lezen,
is voor het oud-Hollandsche recht van geen beteekenis,
daar zij door hem klaarblijkelijk aan de Romeinsche rechts-
leer is ontleend. Over deze verdeeling en de daarbij
aangenomen terminologie zal nog later worden gesproken.
De uitdrukkingen „binnen sinen jaren" „tot sinen jaren"
komen bij de schrijvers herhaaldelijk voor maar in
hoever de onderscheiding van den Saksenspiegel hier te
lande heeft gegolden, kan niet met zekerheid worden
gezegd, evenmin als betreffende het bestaan van ter-
1) Hedend. Rechtsg. Vgl. Noordewier, Nederd. Rechtsoudh. 172. in fine.
2) Voorbeelden bij Noordewier t. a. p. 173.
-ocr page 127-111
mijnen van volkomen en onvolkomen meerderjarigheid
geen nauwkeurige opgaven worden gevonden. Waar-
schijnlijk volgde men in dezen den Saksenspiegel, later
verbonden met het Rom. recht. In den oudsten tijd kende
men ook hier te lande geen vaste termijnen, maar ver-
bond de meerderjarigheid met de lichaamsontwikkeling
en bepaalde daarvan afhankelijke ceremonien
Het duidelijkste bericht betreffende den toestand in het
oude recht vinden wij bij H. de Groot , en wel in de
volgende woorden:
„Van ouds placht in Holland een Jongman mondig te
zijn met zijn vijftiende jaar en een Dochter met haar
twaalfde jaar. Daarna heeft men den tijd verlengd tot
achttien en eindelijk tot vijf- en twintig jaren, zijnde bij
ons onbekend het onderscheid, \'t welk de Roomsche
Rechten maken tusschen de eerste minderjarigheid, staande
onder Voogden; en de tweede, staande onder Verzorgers."
Deze slotwoorden, van groot gewicht voor de kennis
der oude rechtstoestanden bewijzen, dat het omslachtige
systeem van twee meerderjarigheidstermijnen, zooals wij
dit tot nog toe steeds hebben ontmoet, in de latere oud-
hollandsche rechten niet werd erkend, maar zij bewijzen
niet, dat de onderscheiding (b. v. in den Saksenspiegel
opgenomen) nooit en nimmer eenige beteekenis voor onze
voorouders heeft gehad. Integendeel schijnt men in den
oudsten tijd wel te hebben onderscheiden tusschen manbaar
en meerderjarig.
1) Grimm,
2) Hollandsche Rechtsgeleerdheid I. VII. 8 3 (bl. 59. Uitg. Schorer.)
-ocr page 128-1 I 2
Weldra verdween echter die onderscheiding, als ook de
erkenning eener infantia, zoodat men in den bloeitijd
onzer rechtsgeleerdheid slechts één termijn aannam, dien
der meerderjarigheid van 25 jaren voor mannen en
vrouwen beide.
Dat dit stelsel ook voor de andere gewesten even-
zeer gold als in Holland, bewijst v. d. Harck (Inst. lur:
Civ. bl. 304) alleen Friesland volgde hier zooals
meestal het Rom: stelsel.
Alle wezen beneden de 25 j. noemt de Groot „onbe-
jaarde w-ezen", in tegenstelling van hen, die, meerderjarig
zijnde, onder voogdij (curatele) staan, en die bij hem
„bejaarde wezen" heeten. Kinderen, wier beide ouders
in leven zijn, worden „onbestorven kinderen" genoemd en
blijven dit zonder onderscheid der jaren. Zij zijn „on-
mondig door geboorte" en blijven onmondig „alwaar \'t
schoon zoo, dat zij bekwaamheid hadden om zichzelven
te redderen". Hier geraakt de Groot dus eenigszins in
strijd met zijn definitie van onmondig -), daar hij aan de
„ onbestorven kinderen ," rechts- en handelingsbevoegdheid
toekent, zoodra zij „hun jaren hebben", want, zegt hij,
„de groote en zonderlinge macht der vaders over de
kinderen onder hunne macht staande, is in deze landen
onbekend" — dat wil zeggen, het instituut der patria
potestas heeft nooit in de Nederlanden gegolden. Toch
staan de „onbestorven kinderen onder de voogdij des va-
ders, en deze spreekt voor hen in rechten en heeft het
1) Vgl. de noot van Schoier op H. de Groot t. a. p. is 3. i.
2) I. IV. I. g (bl. 30.)
-ocr page 129-113
bewind van hun g-oederen „op zoodanige wijze als der
Weezen voogden doen", maar vruchtgebruik geniet hij niet.
Aan dezen toestand wordt door geen leeftijd een einde
gemaakt, alleen door huwelijk en handlichting, maar de
Groot kent een stilzwijgende handlichting, „zoo wanneer
eenig kind wordt toegelaten op zichzelven te wonen en
nering te doen."
Een voogdij wegens hoogen leeftijd kent hij niet
In de door de Groot aangenomen terminologie vinden
wij de oude uitdrukkingen terug, niet alleen in „tot hunne
jaren komen" maar ook in de onderscheiding van „bejaarde"
en „onbejaarde wezen"; bejaard is hij, die vijf-en-txvintig
jaren oud is.
De twee elementen, meerderjarigheid en huwelijksbe-
voegdheid, zijn bij de Groot reeds nauwkeurig geschei-
den. Voor het tweede zijn de Romeinsche termijnen
gehouden. De veertienjarige jonkman, de twaalfjarige
jongedochter kunnen een huwelijk aangaan, indien zij
het verlof hunner ouders verkrijgen na hun 25ste resp.
2oste jaar kunnen zij zich tot de autoriteiten richten omverlof
Dit is opvallend, daar het 20 j. meisje nog minderjarig was.
Het huwelijk — wij zagen het reeds — heeft mondig-
heid tot gevolg, zooals dit ook nog heden het geval is.
In de provincie Utrecht werd men reeds met 20 of 21
jaren meerderjarig
Bewijzen voor den ouden termijn van 15 resp. 12 jaren
1) Voor een uitvoeriger behandeling van den toestand der onbestorven Icinderen
en der onbejaarde vveezen zie de Groot I deel VI en VII. Vgl. S. van Leeuwen ,
Parat. lur. Nov. 1. 11.
2) I. V. 6i 7-
3) Huber I. III. 37.
-ocr page 130-114
leveren o. a. de Zeeuwsche keur van 1290 en, eenigzins
anders,, een van Zierikzee uit het jaar 1247
Wij vinden de leer van de Groot bij de meeste andere
schrijvers terug, met enkele wijzigingen, waarvan slechts
een paar belangrijk zijn.
Zoo voegt van Leeuwen een wijze van mondig wor-
den bij de door de Groot opgenoemde, en wel in dezen
belangrijken regel:
„Ten derden werden de onbestorven kinderen haer
eygen meester, soo haest als sy boven de vijf-en-twintich
Jaeren gekomen zijn."
En V. d. Keessel schrijft in zijn CVIIIste thesis:
„Patria potestas aetate 25 annorum solvitur etc."
Hier hebben wij dus een gewichtig beginsel, dat bij
de Groot nog ontbrak.
Ook verdient de CXde thesis nog opmerking, waarin
gesproken wordt van een door latere wetten aan de
rechters toegekende bevoegdheid om aan jongelingen, die
„idonei et frugales" zijn, op verzoek der familie, de meer-
derjarigheid reeds vroeger te verleenen, zonder dat deze
verleening echter aan venia aetatis gelijk staat De be-
treffende stedelijke keuren vindt men aldaar opgesomd,
met de toevoeging, dat in den regel venia aetatis werd
aangevraagd.
Geheel verschillend is het Friesche recht, zooals wij
dit bij Huber leeren kennen. De Friezen nemen ten
eerste de patria potestas aan in haar vollen omvang,
zoodat een kind feitelijk geen handelingsbevoegdheid
1) Vgl. Noordewier pag. 174.
2) S. van Leeuwen, Parat. Iur. Nov. I. II. 2. 5.
3) Vgl. deze stelling in de Theses. Sel. pag. 30.
-ocr page 131-115
heeft gedurende het leven van zijn vader: immers „veel
minder wordt de vaderlijke macht door ouderdom geëin-
digd, want al schoon de kinderen over de vijftig.^ en
meer jaren oud zijn, zoo blijven zij nochtans buiten andere
oorzaken onder haer Vaders macht" zoodat zelfs een
vijftigjarige over zijn eigen goederen geen testament
maken kan; de vader kan over die goederen wel tes-
teeren, maar alleen zoolang het kind minderjarig is.
Hier vallen huwelijksbevoegdheid en meerderjarigheid
samen, maar natuurlijk moet men de toestemming des
vaders hebben; van de moeder geldt dit niet; „echter
wordt het daarvoor gehouden, dat een vaderloze dochter,
onder de 25 jaren, onder toestemming van haer moeder
niet vermag te trouwen"
Daarentegen hebben ouderlooze jongelieden slechts de
toestemming hunner voogden noodig, totdat zij vijfen-
twintig jaren oud zijn.
Verder nam men geheel de Rom. verdeeling over,
welke verdeeling door Huber als volgt wordt gegeven:
De menschen zijn of min- of voljarig; minderjarig
(minor) zijn zij die nog niet 25 jaar oud zijn. Vóór het
veertienderesp. 12dejaar is men niet manbaar (pubes), dan
wordt men „simpelijk manbaer" (bij de vrouwen „huwbaer");
ten vollen manbaer zijn slechts zij die „haer selven erneeren
können." De niet-manbaren vervallen in kinderen (tot 7 j.)
en „meer als kinderen;" meer als kinderen zijn wederom óf
„naest aan \'t kintschap" of „naest aan manbaer." Wij hebben
1) Huber t. a. pl. I. XII. 57.
2) Huber. I. V. 44. Aldaar (50) tevens wederlegging van de leer van Sande,
dat een jongedochter na haar 25ste jaar, zonder verlof des vaders, in het huwelijk
kon treden. Dit was geheel in strijd met de toenmalige rechtsopvatting.
ii6
hier dus slechts Romeinsche begrippen met Nederl. namen.
De onderscheiding van mombers en voogden, volgens
welke een wees tot zijn veertiende jaar een momber
(tutor) heeft, en daarna tot zijn 25ste een voogd (curator
minoris), komt, zoover mij. bekend is , alleen bij Huber
voor en is niet door anderen overgenomen.
Hoe men zijn leeftijd bewijst, wordt door Huber breed-
voerig uiteengezet daar, waar hij de venia aetatis be-
spreekt Eigenlijk is schriftelijk bewijs, en wel een
doopacte, vereischte, maar men kan volstaan met twee
geloofwaardige getuigen, vooral wanneer de gestalte
van \'t individu met de getuigenis overeenstemt.
Hier worde noch ten slotte herinnerd aan het bekende
Placaat van Karei den Vijfde van het jaar 1540 „noopende
het contracteeren van huwelijken van personen zijnde
beneden haare jaaren." Dit placaat is een strafwet,
waarbij boete wordt bedreigd tegen ieder jonkman be-
neden de 25, iedere jongedochter beneden de 20 jaren ,
die in het huwelijk treden zonder consent van vader of
moeder, de naaste vrienden en maagen of van de wet-
houders van de plaats, straf vierder tegen de notarissen
die het contrakt opmaken, tegen de getuigen, ja zelfs
tegen \'allen, die zulke gehuwden in hun huizen herbergen.
Verder schrijft het Placaat voor, dat de huwelijken wel
zullen gelden, maar dat voor de echtgenooten nooit daar-
uit eenig voordeel kan ontstaan, ook al ontvangen zij
naderhand het ontbrekende consent. Deze strafwet is
steeds in geheel Nederland toegepast
1) I. XX. sv.
2) Zie voor dit Placaat Instructien v.an den Hove van H. Z. W. No. 13.
-ocr page 133-II.
DE INYLOEJ) YAN DEN LEEFTIJD IN HET HEDEN-
DAAGSCHE NEDEELANDSCHE RECHT.
\' . t\'
v..
/.sav mor^irv-;
; écrira\'; >
m\':-..
■ i5î •■ ■T-;-
/
; t.-\'-\'
V
-ocr page 135-HOOFDSTUK I.
GESCHIEDENIS DEK BEPALINGEN VAN ONS BURGERLIJK WETBOEK.
Geheel verschillend van de oudere opvattingen, die
wij tot nog toe leerden kennen, en vooral ganschelijk
afwijkend van het Romeinsche recht en alle daaruit ont-
stane , of zich daaraan aansluitende, beginselen, is het
stelsel, dat in het hedendaagsche Nederlandsche recht wordt
gehuldigd en zijn uiting vindt in de bepalingen van het
burgerlijk wetboek. Zagen wij vroeger steeds een ge-
leidelijke ontwikkeling van de bevoegdheid des rechts-
subjects, zoodat zijn leven gelijk was aan een weg, die
bij eiken mijlsteen breeder werd; in ons nieuwere recht
heeft men de meeste mijlsteenen verwijderd. Ja, de
Nederlandsche jurist kan bij den tegenwoordigen toe-
stand nauwelijks van „Altersstufen" spreeken, aangezien
wij slechts ééne — of liever, want bij „Stufen" denkt
men onwillekeurig aan een geheele rij — aangezien
wij in \'t geheel geen Altersstufen kennen, maar alleen
de grens onderscheiden, die altijd in rechten de belang-
rijkste maar geenszins de eenigste is geweest, de grens
der meerderjarigheid. Wij erkennen dus alleen, hetgeen
wij noemen den staat van minder- of meerderjarigheid.
Eens in zijn leven verandert het subject zijn toestand
geheel; de persoon wordt meerderjarig, en wel — onver-
schillig van welk geslacht hij zij — met zijn drie en
J2Ü
twintigste jaar \'). Vóór dien tijd ondervond hij alle na-
deelen en genoot alle voordeelen door de wet toegekend
wegens te jeugdigen leeftijd, na dien tijd wordt zijne
juridische bevoegdheid onvoorwaardelijk in rechten er-
kend Iedere onderscheiding tusschen pubertas en minor
aetas, tusschen pupillen en curandi, tusschen jongelingen
en jongedochters is dus voor ons recht vervallen. Maar
vooral is van gewicht, dat de toestand der infantia niet
bij onzen wetgever in aanmerking is gekomen, zoodat
geen rekenschap is gehouden met een natuurlijk feit.
De hierdoor ontstane leemte moet nu door den rechter
worden aangevuld, en zoo zien wij reeds dadelijk, dat ons
stelsel, — hoezeer het ook wegens zijn eenvoudigheid de
voorkeur schijne te verdienen — wegens zijn onvolledig-
heid in de praktijk tot allerlei moeielijkheden aanleiding
moet geven, ja zelfs — zooals weldra nader zal blijken —
voor een logische toepassing niet vatbaar kan worden
genoemd.
Bij de bespreking van den toestand van het subject
in het Nederl. recht behoeft dus, wat den leeftijd betreft,
alleen gevraagd te worden: is hij nog minderjarig? Zoodra
deze vraag beantwoord is, bekommert zich de theorie der
wet — althans wat de handelingsbevoegdheid betreft —
niet meer om den leeftijd, maar desniettemin is de prak-
tijk genoodzaakt, dit wel te doen.
In hoever het stelsel van het privaatrecht stilzwijgend
moet worden aangenomen daar, waar van publiekrecht
1) De meerderjarigheid wegens leeftijd wordt, als de belangrijkste en natuurlijkste,
hier alleen genoemd.
2) De enkele in de wet verspreide termijnen komen hier niet in aanmerking-
-ocr page 137-12 1
sprake is, kan betwijfeld worden, ofschoon ook daar
toch eenige vaste regel dient te worden erkend.
Waar uitdrukkelijk gesproken wordt van „meerderjarig-
heid", daar wordt zonder twijfel de privaatrechtelijke
meerderjarigheid bedoeld.
Meestal is die uitdrukking echter vermeden, en wordt
in de staatsrechtelijke wetten „de volle ouderdom van
23 jaren" geëischt, daar waar natuurlijk aan de meerder-
jarigheid wordt gedacht. Dit heeft zijn goeden grond.
Het toont aan, dat de redenen van vervroegde meerder-
jarigheid, huwelijk en venia aetatis, geen invloed hebben
op de publiekrechtelijke bevoegdheid des persoons, zoo-
dat b. V. om kiezer te zijn niet gevraagd wordt de civiele
meerderjarigheid, maar de leeftijd van volle 23 jaren. Meer
dus dan in het privaatrecht wordt in het publiekrecht de
leeftijd tot uitsluitende maatstaf gesteld
Bekend is de uitzondering door het publiekrecht gemaakt
ten opzichte van de burgerrechtelijke meerderjarigheid
van den Koning Een dergelijke regeling komt in
alle Europeesche staten voor. Door sommigen wordt de
bepaling ook op den Prins van Oranje toegepast, door
anderen wordt de juistheid der toepassing ontkend; voor
ons heeft deze kwestie geen belang
Een andere vraag, die echter ook in het staatsrecht te
1) Vgl. de wet op het Nederlanderschap (28 JuU 1850, St. 44.) artt. 1. 3. enz.,
de kieswet (4 Juli 1850, St. 37.) art. 3 enz.
2) Zie art. 34. Gw.
3) Men zie deze vraag besproken bij de schrijvers over Nederl. staatsrecht. Mono-
graphieën van D. A. v. Limburg Stirum, De meerderjarigheid van den vermoede-
lijken erfgenaam der kroon (Leiden 1851) en A. v. d. Does de Bye, Bedenkingen
tegen de beweerde meerdeijarigheid van den Prins van Oranje (Amsterdam 1858.)
122
huis behoort, is deze: moet overal, waar van geen leeftijd
sprake is, de burgerrechtelijke termijn van 23 jaren stil-
zwijgend worden toegepast? Wanneer b. v. art. 6 der
Grondwet zegt: Ieder Nederlander is tot elke landsbe-
diening benoembaar, dan zal, ofschoon van leeftijd niet
gesproken wordt, hier klaarblijkelijk een grens moeten
worden aangenomen. Welke ? Die van het burgerlijk
recht? En waarom?
Dat in het strafrecht bij de leer der toerekenbaarheid
allerlei verschillende termijnen voorkomen, kan op de
andere deelen van het publiekrecht niet van eenigen
invloed zijn
Uit dit alles blijkt, dat de invloed van den leeftijd op
de staatsrechtelijke bevoegdheid in Nederland zeer ge-
brekkig is geregeld. Voor ons echter, die alleen naar
het privaatrecht vragen, blijft dit onderwerp buiten be-
handeling. Wij houden ons vast aan den regel, dat het
Nederl. burgerl. recht slechts een grooten algemeen gel-
denden termijn erkent bij de bespreking der bevoegdheid
in rechten, en wel den leeftijd van 23 jaren.
Wanneer wij ons vragen, hoe deze termijn ontstaan is,
dan moeten wij beginnen met de wording na te gaan van
het Nederlandsche artikel 385 B. W. en het daarmede
samenhangende art. 388 van den Franschen Code Civil.
Het oud-Duitsche en het oud-Nederlandsche recht hebben
wij reeds leeren kennen, en wij zien, dat het stelsel onzer
wet van die oudere rechten geheel afwijkt. Het Fransche
i) Het zou zeer verkeerd zijn in het strafrecht van „meerderjarigheid" le spreken ,
daar dit begrip niet alleen van den leeftijd afhankelijk is. Maar evenmin bestaat
er grond om de toepassing in het staatsrecht (b. v. bij art. 6) toe te laten.
123
blijft ons nog over, en wanneeer wij dit in hoofdtrekken
schetsen, dan zal het blijken, dat onze regeling van
Franschen oorsprong is.
Wij hebben reeds gezien, dat de Ripuarische Franken
den meerderjarigheidstermijn van 15 jaar aannamen, in
tegenstelling met dien van 12 jaar bij de Salische Franken.
Weldra echter verwierven de Romeinsche termijnen
algemeene geldigheid, zelfs in gedeelten van het pays
du droit coutumier, ofschoon aldaar de Romeinsche leer
der infantia enz. nooit is ingedrongen, zoodat hier alleen
van het einde der geheele voogdij sprake kan zijn, d. i.
van den leeftijd van 14 resp. 12, later 25 jaren \').
Tal van coutumes bewijzen echter, dat ook deze termijn
buiten het pays du droit écrit slechts bij uitzondering
gold, en wij leeren een inheemsche rechtsleer kennen,
die in het algemeen den leeftijd van 20 jaar als de grens
der minderjarigheid heeft vastgesteld.
In de bekende verzameling der Coutumes du Beauvoisis
van Beaumanoir eeuw) wordt de vroege termijn van
15 j. aangenomen en wel in de volgende bewoordingen:
„Certaine coze est que li hoirs malles est aagiés, par
nostre coustume quant il a quinze ans accomplis, et Ie
femme quant ele a douze ans accomplis"
Daarop volgt echter oogenblikkelijk :
1) Het schijnt, dat de termijn der pubertas eerst is aangenomen en later door
dien der perfecta aetas vervangen. In de zestiende eeuvif, den tijd waaruit de
meeste verzamehngen van coustumes afkomstig zijn, gold deze zelfs hier en daar
aan de kusten van het kanaal (b. v. te Galais) en vrij algemeen in Belgie (20 j.
in Henegouwen).
2) Cap. XV. 14. pag. 251 (in de bekende uitgave van Beugnot.)
-ocr page 140-124
„Porce ne demeure pas, qu\'ils ne se puissent bien tenir
en bail ou en le garde où il sont, tant comme il lor piest.\'\'
Uit de Coutumes du Beauvoisis blijkt verder, dat het
huwelijk eener minderjarige geen invloed had ten opzichte
van den „bail," terwijl het de „garde" wel deed ophouden i),
en dat een meerderjarige vrouw desniettemin in „bail"
bleef, indien zij met een minderjarigen man in het
huwelijk trad, met een man „desoz l\'aage de 15 ans
accomplis à le coustume de Biavoisis, ou desous l\'aage
de 20 ans a le coustume de France.
Interessant is nog in het hoofdstuk „des sous aagiés"
de behandeling van het moeielijke onderwerp der
delicten :
„On doit regarder le màniere du fet et le discrétion
qu\'il a selon son aage, car il avient bien que un enfes
de dix ans ou de douze est si pervers ou si plain de
malice, qu\'il ne se veut atorner à nul bien fere" enz., met
een onderscheiding naar den aard van het misdrijf
Eenige der belangrijkste coutumes uit lateren tijd laat
ik hier nog om der volledigheid wil volgen:
Volgens de coutumes de Clermont was de man reeds
op zijn zestiende, de vrouw op haar veertiende jaar
meerderjarig In Sédan was de vereischte leeftijd voor
mannen 18, voor vrouwen 14 , in Lille voor mannen 18 ,
1) XV. 29. Voor het onderscheid tusschen deze begrippen zie dit hoofdstuk.
2) 30 ib. Iedere andere lezing is klaarblijkelijk foutief.
3) bl. 267 § 10. Ook de volgende parapraphen zijn voor het recht van dien tijd
zeer eigenaardig.
4) Cout. de Clermont. Xll. 9. (Nouv. Cout. Gén. II. 881.)
51 Cout. de Sédan. CLIV. (N. C. G. II. 828.)
125
voor vrouwen 15^), in Ponthieu en Boulenois voor
mannen 15, voor vrouwen 12 jaren.
Sommige coutumes maken onderscheid tusschen nobles
en roturiers. Zoo is de termijn van die van Sens 18 jaar
en I dag of 14 jaar en i dag voor nobles, terwijl voor
roturiers de gewone tijd van 25 jaar wordt vereischt
De vicomté van Parijs laat de garde noble 20 resp. 15,
de garde bourgeoise 14 resp. 12 jaren duren, en de hier
gemaakte scheiding komt in vele andere coutumes voor
Bretagne b. v. had het volgende stelsel:
„L\'homme ou femme, qui sont sous l\'aage de 25 ans,
sont mineurs etc. Pourront néanmoins les nobles avoir
la jouissance de leurs biens l\'aage de 20 ans accompli
etc. Mineur bourgeois et autre de bas état peut avoir —
l\'administration et garde de ses biens l\'aage de- 17 ans
accomply et non auparavant. — Quand le mineur aura
passé 14 ans, il sera hors de tutelle et le pourveoira la
justice de curateur"
Normandie, dat steeds door de Fransche juristen als
voorbeeld wordt aangehaald, had in zijn coutumes de
volgende bepaling:
„La garde noble finist après que le mineur à 20 ane
1) Cout. de Lille. IV. i. (N. C. G. II. 938.I
2) Cout. de Sens CLVIII. (N. C. G. III. 518.)
3) Cout. de Paris CCLXVIII
4) Leenrecht en burgerlijk recht worden in de coutumes dikwerf samen behan-
deld, zoodat de begrippen: bail, garde, tutelle en curatelle niet altijd nauwkeurig
te scheiden zijn.
5) Cout. de Brét. CCCCLXXXIII en CCCCXCIII (N. C. G. IV. 392.) Vgl. ook
de anc. cout. {IV. 318) en de très-anc. (IV. 220.)
126
accomplis et s\'il est en la garde du Roy, après 21 ans
accomplis"
Door het parket van Rouaan van 7 Februari 1620 werd
uitdrukkelijk verklaard, dat de termijn der meerderjarig-
heid in Normandie steeds 20 jaar was geweest. Later schijnt
toch 21 jaar te zijn aangenomen.
Anjou en Maine \'\') hadden 20 jaar voor mannen, 14
voor vrouwen.
Valenciennes had wel de meerderjarigheid op 15 jaar
gesteld, maar feitelijk begon zij daar toch met het 20ste jaar.
Luxemburg: „La garde noble dure jusques au mariage
d\'iceux enfans ou qu\'ils ayent accomplis l\'aage ascavoir
Ie fils de 20 ans et les filles de 16 ans"
Metz: 20 jaar. De vader kan emancipeeren „ en quelque
aage que ce soit" ®).
Reims: 20 jaar\'\').
De coutumes de Feronne geven de meerderjarigheid
op het 2oste jaar, maar stellen het recht „d\'aliener les
immeubles" nog 5 jaar uit ").
Ook Amiens volgt dit stelsel, maar verklaart uitdruk-
1) C. de Norm. CCXXIIl. (N. C. G. IV. 70.) Voor de onderscheiding der „gardes"
zie het hoofdstuk over dit onderwerp CCXIIIv.
2) Cout. d\'Anjou. LXXXVI (N. C. G. IV. 538-)
3) Cout. de Maine. XCIX. (N. C. G. IV. 474.)
4) Cout. de Valenciennes. XC. „sans toutefois pouvoir vendre etc. auparavant
l\'aage de 20 ans accomplis. (N. C. G. II. 232.)
5) Cout. de Lux. IX. 5. (N. C. G. II. 348.)
6) Cout. de Metz. (N. C. G. II. 415.)
7) Cout. de Rheims. (N. C. G. II. 493.}
8) Cout. de Peronne. CCXXXIV. (N. C. G. II. 938.)
9) Cout. d\'Amiens, (XXXIV, en V. (N, C, G. I, i8o.
-ocr page 143-127
kelijk dat de bail met het 14de resp. 12de jaar ten einde
is. Men vergelijke hierover het arrest van de bailly
van Amiens van 15 Febr. 1602.
Men ziet dus, dat ook in Frankrijk groot verschil
bestond, maar toch was de algemeen geldende termijn
voor het pays du droit coutumier die van 20 jaren.
De toestanden, welke wij in het werk van Beaumanoir
leeren kennen, zijn die van de dertiende eeuw en geen
der aangehaalde costumen is van lateren tijd dan de
zestiende, maar de eenmaal gevestigde regeling ■— 25 j.
in het Zuiden, 20 j. als regel in het Noorden — bleef
zonder verandering voortbestaan, totdat plotseling de
groote omwenteling aan het einde der vorige eeuw ook
de oude rechtstoestanden door nieuwe deed vervangen.
De wet van 20 Sept. 1792 en het decreet van 21 Januari
van \'t volgende jaar voerden zonder historische aanleiding
— en hierin bleven de mannen der revolutie aan hun
beginsel getrouw — den leeftijd van 21 j. voor geheel
Frankrijk in, en deze termijn — die waarschijnlijk aan
het Engelsche recht was ontleend — is sedert dien tijd
in het Fransche gehandhaafd.
Toen het ontwerp van den Code in behandeling kwam,
verhieven zich wel stemmen, die zich voor een terugkeer
tot de algemeen-rechtelijke 2 5jarige grens verklaarden,
maar deze meening werd niet door de meerderheid ge-
deeld. i)
Er was ondertusschen ook een reden bijgekomen,
i) Eenige der tribunaux d\'appel (b. v. Bordeaux, Bourges, Riom, Toulouse,
hadden zich reeds voor den ouderen leeftijd uitgesproken. Zie Fenet : Travaux
préparatoires du Code Civil.
128
waarom het wenschehjk scheen, niet af te wijken van
de nu reeds sedert een tiental jaren bestaande nieuwe
regeling. De Constitutie van het Keizerrijk had de
politieke meerderjarigheid — welk begrip ons staatsrecht
(zie boven) niet kent — vastgesteld op 21 jaar; en daar
het zeker niet wenschelijk was, dat een staatsburger, die
zijn plichten na kon komen, civielrechtelijk onder voogdij
zou staan, werd dit argument van achteraf gebruikt, om
de instandhouding van de vervroegde meerderjarigheid
aan te prijzen. De discussion over dit onderwerp zijn
volledig opgenomen in de werken van Locré en Fenet ,
maar uit de behandeling der zaak, zoowel in den Conseil
d\'Etat als in het Corps Légistatif blijkt weinig voor de
degelijkheid der redenen, die de Fransche juristen bij
hun beslissing deden blijven. Behalve het reeds a.ange-
haalde argument, aan de politieke meerderjarigheid ont-
leend werd vooral daarop gewezen, dat de vervroeging-
van den termijn reeds sedert 10 jaren zonder nadeelige
gevolgen was gehandhaafd, dat andere landen ook een
dergelijke vervroeging hadden aangenomen, dat de be-
schaving , dus ook de ontwikkeling, vooruit waren ge-
gaan, enz.
De Consul Cambacérès zeide zelfs in den Conseil d\'Etat
van een uitstel der meerderjarigheid sprekende: „qu\'il
pourrait être utile; mais comme depuis longtemps (10 jaar!)
la majorité est fixée à vingt et un ans et que d\'ailleurs
il parrait conséquent de faire coincider la majorité civile
1) VII. 94. vv.
2) Fenet, Trav. pvép. du C. C. X. 544. vv.
-ocr page 145-129
avec la majorité politique, il y aurait peut-être quelque
inconvénient à abroger le droit établi.
Degelijker zijn de argumenten , door Berlier aan het
Corps Législatif voorgedragen in zijn exposé de motifs van
den titel de la minorité. \'). Twee zijner beweringen ver-
dienen hier Vermelding:
„On reconnut", zeide hij, „que l\'incapacité civile résultant
de la minorité, portée au-delà du vrai, mettait la so-
ciété en perte réelle de toute la somme de travaux et
de transactions qu\'y eût versée l\'individu paralysé par la
loi. On reconnut aussi que la capacité naturelle était
la vraie mesure de la capacité légale, et comme on ne pou-
vait méconnaître, que cette capacité existait, sinon chez
tous les individus, du moins chez le plus grand nombre
à 2 1 ans, le terme de la minorité fut fixé à cet âge."
Tegen deze beide beweringen valt velerlei té zeggen,
zooals naderhand zal blijken
In denzelfden geest maar op zeer dichterlijke, ja hoog-
dravende wijze verklaarde zich de rapporteur aan het
Tribunal, Hugues, voor de vroege meerderjarigheid, en
evenzeer Bertrand de Greuille, in zijn rapport over titel XI,
de la majorité enz. ; eindelijk ook Tarrible in zijn rede-
voering gehouden in het Corps Législatif.
Het gevolg van dit alles was, dat het art. 388 C. C.
werd aangenomen, zooals het tot den huidigen dag is blijven
staan, als eenig artikel van het hoofdstuk de la minorité:
1) Locré. VII. 229. vv.
2) Een derde grond werd door de commissie tot redactie van den C. C. aldus
uitgedrukt: Dans notre siècle mille causes concourent <à former plus tôt la jeunesse;
l\'esprit de société et d\'industrie, plus généralement répandu, donne aux âmes un
ressort, qui supplée aux leçons de l\'expérience, etc. Locré VII. 382.
9
-ocr page 146-30
Le mineur est l\'individu de l\'un et de l\'autre sexe, qui
n\'a point encore l\'âge de vingt-un ans accomplis.
Wanneer wij ons zoo lang bij het ontstaan van dit
artikel hebben opgehouden, dan is dit geschied, omdat
de Code in zijn leer van den invloed van den leeftijd een
geheel eigenaardige opvatting huldigt, welke in vele
opzichten die van het nieuwere recht is geworden,
meer wat betreft hetgeen uit de wet weg is gelaten dan
hetgeen in de wet op is genomen. De bepalingen van
het oudere recht volgen geen algemeenen regel. Tegen-
over het Romeinsche systeem staat nu het nieuwe Fransche,
dat door den wetgever van den Code het eerst is aan-
genomen, en dat uit den Code in ons wetboek van bur-
gerlijk recht is overgegaan.
Deze nieuwe leer is uitgesproken in het hoofdstuk
van den \' Code : de la minorité, dat is, in het eenige
artikel 388, of liever uitgesproken in het negatieve
feit, dat verdere artikelen aan dit hoofdstuk ontbreken
De Fransche wetgever, alle onderscheidingen der Romei-
nen overboord geworpen hebbende, verdeelt het leven
van den persoon in minorité en majorité, verklaart hem
zoo spoedig mogelijk majeur, en ontzegt alle verdere
beteekenis aan den leeftijd ten opzichte van de algemeene
rechts- en handelingsbevoegdheid.,
Binnen de grenzen der minderjarigheid is echter nog
emancipatie mogelijk, op vijftienjarigen leeftijd door vader
of moeder, op achttienjarigen voor den wees na goedkeu-
ring door den familieraad
1) Van het art. 488 behoeft hier niet gesproken te worden, omdat het sleehts
een herhaling van 388 is.
2) De oraslaelitige émancipation de plein droit op aclittienjarigen leeftijd en de
-ocr page 147-I.^î
De mineur émancipé blijft echter mineur; alleen ten
opzichte van handelszaken wordt hij volkomen aan een
meerderjarige gelijk gesteld Voor het verdere Fransche
minderjarigen-recht zie men den betreffenden titel (X).
Dat dit nieuwe stelsel niet zonder eenig protest van
buiten af in de Code overging, bewijzen de opmerkingen
van verschillende tribunalen, die — zooals men weet —
geraadpleegd werden door het gouvernement. Wat meer
zegt, in het oorspronkelijke ontwerp van de regeeringscom-
missie (project de l\'an VIII) was een ander stelsel aange-
nomen^): IX 2.: „La minorité se divise en deux époques:
Dans la première le mineur, considéré comme absolu-
ment incapable de se conduire lui-même et de régir ses
biens, est placé sous la garde et la direction d\'un tuteur.
Dans la seconde il recouvre la simple administration de
ses biens et ne peut agir pour le surplus qu\' avec l\'assis-
tance d\'un curateur."
Het tribunal de cassation sloeg voor „peut recouvrer" ■\'\').
en de daaruit volgende facultatieve emancipatie.
Vooral was het de commissie van het tribunal de Gre-
noble die op de onvolledigheid der voorgeslagen regeling
wees, en tevens op de onjuistheid, daar een vrouw van
15 j. b. V., ofschoon „absolument incapable de régir ses
aan Romeinsche rechtstoestanden herinnerende onderscheiding van tuteurs en
curateurs, vi^elke deel uitmaakten van het oorspronkelijk systeem der ontwerpers
van den Code, zijn bij de discussie weggevallen. Vgl. de aanteekeningen van
Locré op deze afdeeling.
1) Art. 487.
2) Fenet. H. 71.
3) Ib. II. 514-
4) Ib. III. 537.
-ocr page 148-132
biens", toch met behulp van haar voogd het geheele
huwelijks-contract kon opmaken.
Deze commissie sloeg het volgende stelsel voor ;
1. Impuberté. De minderjarige is „absolument incapable."
2. Puberté. De minderjarige kan trouwen.
3. Emancipation. De minderjarige administreert zijn goe-
deren , maar heeft voor het overige een curator noodig.
Men behoeft nauwelijks te zeggen, dat op dezen voor-
slag verder geen acht is geslagen.
De puberteit is vastgesteld, wij zagen het reeds, op
18 en 15 jaren. De bespreking van dit onderwerp leverde
zeer weinig belangrijks op. Men was er in\'t algemeen
van overtuigd, dat de termijnen van het Romeinsche recht
voor hedendaagsche toestanden niet geschikt waren, maar
men begreep ook dat een te lang uitstel de onzedelijkheid
slechts in de hand zou werken, en dat men dus een vroeger
leeftijd moest aannemen dan dien der meerderjarig\'heid.
In het oude Fransche recht had het huwelijk niet de
meerderjarigheid tot gevolg, althans in den regel niet;
de coutumes van Artois, Hainault, Mons, Metz, Valen-
ciennes en Lorraine weken van dien regel af In het
overige Frankrijk verkreeg men wel eenige rechten maar
nooit de administratie over zijn onroerend goed. Dit is
ook het stelsel van den Code geworden. Het huwelijk
emancipeert alleen; het maakt niet meerderjarig. Over
den toestand van den geëmancipeerde, die onder curatele
blijft, zie C. C. X. ch. 3.
De beraadslaging over den leeftijd der puberteit vindt
men bij Locré. IV. 483 vv, waar vooral de redevoering
van Boutteville (bl. 552) dient gelezen te worden.
Dit waren de bepalingen, die in het voorjaar van 1811
-ocr page 149-133
ter vervanging van de inheemsche rechtsregelen aan
de Noord-Nederlanders werden opgedrongen, dit is het
systeem, dat, na een vierde eeuw in dezen vorm te heb-
ben gegolden, ten slotte in het Nederlandsche wetboek
met slechts geringe wijzigingen werd opgenomen en
sedert dien tijd hier te lande is blijven voortbestaan.
De weg tot dien overgang was echter reeds gebaand
door het Wetboek Napoleon voor het Koninkrijk Holland,
dat, zich geheel aan het nieuwe Fransche stelsel aan-
sluitend, alleen de meerderjarigheid als grens in het juri-
dische leven behield, maar daarentegen die grens tot den
drie-en-twintigjarigen leeftijd uitstelde, en aldus een mid-
denweg koos, die noch de aanhangers der oude noch die
der nieuwe leer geheel kon bevredigen
Toen men nu aan het opstellen van vaderlandsche
ontwerpen ging, schijnt men stilzwijgend het Fransche
stelsel te hebben overgenomen, zonder zich er veel
rekenschap van te geven, dat men met de traditiën van
het klassieke recht brak, of waarom dit geschiedde. Tot
de invoering van het Wetboek voor Holland had feite-
lijk — afgezien van enkele afwijkingen in de termijnen —
hier in Nederland het Romeinsche stelsel van infantia
en impubertas gegolden, hoewel het alleen in Friesland
in volle zuiverheid voorkwam- Nu werd, zonder dat
de beraadslagingen van eenige behandeling des onder-
werps deden blijken, dat geheele stelsel eenvoudig dood-
gezwegen.
i) Art. 289. W. N. V. K, H.: Voor minderjarig worden gehouden jongelingen
en jongedochters, die den ouderdom van 23 jaren niet hebben vervuld, ten ware
zij eerder zijn geëmancipeerd.
134
Het ontwerp van 1820 verwerpt ook alle onderverdee-
lingen en stelt vast:
art. 580. Door minderjarigen worden verstaan, die den
ouderdom van 24 j. niet vervuld hebben, voor zoover
zij het recht van meerderjarigheid niet vroeger hebben
bekomen.
art. 124. De wet verbiedt het huwelijk aan jongmans
onder de volle achttien, gelijk ook aan jongedochters
onder de volle zestien jaren oud zijnde;
art. 1585. Personen, die den vollen ouderdom van 18
jaren nog niet bereikt hebben, mogen geene uiterste
willen maken.
Latere ontwerpen keerden tot den 2 3jarigen leeftijd
van het Wetb. Nap. v. K. H. terug, en deze is dan ook
de termijn van ons wetboek geworden.
Wel waren de Belgische afgevaardigden in \'t algemeen
voor den Franschen termijn, wel wenschten vele Noord-
Nederlanders tot den ouden van 2 5 jaren terug te
keeren; maar na een korte en weinig belangrijke discussie
werd de ouderdom van 23 jaren voor het tijdstip der
meerderjarigheid met 39 tegen 25 stemmen aangenomen.
Eenparig werd besloten, dat tusschen het mannelijke en
het vrouwelijke geslacht geen onderscheid zou worden ge-
maakt De overtuiging, dat de Romeinschrechtelijke
regeling der pubertas voor moderne toestanden ondoel-
matig was, had reeds sedert lang een verandering in die
regeling wenschelijk gemaakt, wat ook in Frankrijk reeds
door de wet van 20 Sept. 1792 was geschied. Hier te
i) Voorduin. III. bl. 8 vv.
-ocr page 151-1.35
lande kon men niet aarzelen deze verandering over te
nemen, men stelde de viripotentia zelfs nog één jaar
langer uit dan de Code had gedaan, deels omdat men
meende, dat de Nederlandsche vrouw zich trager ont-
wikkelde dan de Fransche, deels omdat men het onder-
scheid van twee jaren tusschen de geslachten wenschte
te herstellen, zooals dit altijd in vroeger tijden was aan-
genomen
Zoo zijn zonder veel discussie de artt. 86, 385 en 944
in ons wetboek opgenomen.
i) Nicolai bij Voorduin op dit artikel (deel II.)
-ocr page 152-HOOFDSTUK IL
ONTSTAAN DER RECHTS- EN HANDELINGSBEVOEGDHEID.
Welke is nu de invloed, die door het Nederl. ius con-
stitutum aan den leeftijd van den persoon wordt toege-
kend ten opzichte van zijn bevoegdheid in rechten? Deze
vraag moeten wij thans beantwoorden.
Alvorens echter tot de beantwoording over te gaan,
is het wenschelijk, dat wij niet alleen ons duidelijk voor
oogen stellen, wat van ons gevergd wordt, maar ook
nauwkeurig afscheiden, wat buiten ons onderwerp valt.
Wij behandelen hier niet het Nederlandsche minderjarigen-
recht, zooals dit saamgevat is in de titels over ouderlijke
macht en voogdij, wij vragen niet naar de privilegiën van
den pupil of de verplichtingen van zijn voogd. Alle
onderdeelen vallen buiten onzen kring, en wij moeten
daarom alleen aan de minderjarigheid zooveel plaatsruimte
afstaan, omdat zij — altijd het gewichtigste tijdperk voor
ons onderwerp — thans het eenige belangrijke is ge-
worden, maar wij blijven haar beschouwen alleen van
het standpunt van te jeugdigen leeftijd en vragen dus
alleen naar den invloed, dien deze te jeugdige leeftijd op
het rechtssubject uitoefent.
De regelen, welke de wetgever zich heeft gesteld,
zijn slechts ten deele door hem in zijn wetboek opgeno-
men, zoodat veel aan het oordeel des rechters wordt
137
overgelaten, en deze bij de wetenschap zijn toevlucht
moet zoeken.
Voor ieder rechtssubject is het een eerste vereischte,
dat het besta, maar niet, dat het een organieke existentie
hebbe. Sommige dier subjecten hebben alleen hun aan-
zijn in den geest van den mensch, en het behoort tot
de lastigste en bekendste rechtskwestien, wat bij zulke
abstractiën dan eigenlijk het onderwerp van rechten is,
want aangezien een recht zonder subject ondenkbaar zou
wezen \'), zoo moet ook bij deze aggregaten van rechten
datgene gevonden worden, wat men den „drager" dier
rechten heeft genoemd. Met dergelijke fictieve rechts-
■subjecten hebben wij hier echter niets te maken, en wij
kunnen ons dus beperken tot het organieke bestaan —
het leven — van den natuurlijken persoon. Het moge
waar zijn — zooals ik reeds boven zeide — dat rechten
niet denkbaar zijn onder een subject; even waar is het,
dat in onzen tegenwoordigen rechtstoestand een per-
soon ondenkbaar is zonder rechten. Mogen in vroeger
tijden rechtelooze personen hebben bestaan, dit was en
bleef steeds een anomalie, een schepping van het men-
schelijk vernuft, of liever van des menschen ongeoor-
loofden wil, die op de natuurlijke ontwikkeling der rechts-
toestanden niet anders dan storend kon werken en met
een logische beschouwing dier toestanden niet te ver-
eenigen was. De Romeinen, die in hun slaven zulke
i) Het valt niet te loochenen, dat hier als axioma wordt gesteld wat inderdaad
een der moeielijkste en meest besproken vragen van onzen tijd uitmaakt, namelijk
inhoever rechten en verplichtingen zonder subject kunnen bestaan. Vgl. de lite-
ratuur bij Windscheid. I. pag. 123. noot 3. (4ae uitg.)
rechtelooze personen zagen, begrepen, zooals duidelijk
blijkt, het onredelijke van een toestand, dien zij te ver-
geefs trachtten te verontschuldigen, en konden den strijd
alleen oplossen, door de persoonen, aan wie zij alle
rechten ontzeiden, niet als personen maar als zaken te
beschouwen. Deze opvatting is sedert lang verouderd,
en onze wet scheidt de begrippen „personen" en „zaken"
niet alleen scherp van elkander, maar kent tevens aan
alle menschen, wie zij ook zijn mogen, het recht van
persoonlijkheid toe.
Niet alle levende wezens zijn echter personen; aan de
dieren ontzegt de wet alle rechten of zij kent hun geen
rechten toe, en ofschoon de vraag zeker kan ontstaan,
in hoever dit terecht is geschied en in hoever ook die-
ren niet natuurlijke rechten hebben, die ook door de
wet dienen te worden erkend, voor den burgerlijken
wetgever is zij van minder belang dan voor het straf-
recht \') of voor den staathuishoudkundige, en bij ons moet
zij zelfs de iure constituto geheel buiten bespreking blijven.
Ieder mensch is dus bevoegd tot het genot van rech-
ten, omdat hij mensch is, en ieder mensch, die zich op
Nederlandschen bodem bevindt, is bevoegd tot het genot
van de rechten hem toegekend door de Nederlandsche
wet ■-\'). Maar daarvoor is het noodig dat hij besta, en
wel dat hij besta binnen de grenzen, tot welke de gel-
digheid van het Nederlandsche recht beperkt blijft "■),
t) Het nieuwe wetboek van strafrecht erkent de aanspraak der dieren op bescher-
ming door den staat. (Vgl. art. 455.)
2) B. W. 2.
3) Deze grenzen zijn wel oorspronkelijk die van het rijk, maar de wet kan
-ocr page 155-139
dan is hij echter — zoodra dit dubbele vereischte aan-
wezig is — ook om die reden ontegenzeggelijk en altijd
Nederlandsch rechtssubject. Ongetwijfeld zijn andere toe-
standen denkbaar. Men kan zich zeer goed een samenzijn
van personen voorstellen, zonder dat deze door het recht
worden beheerscht, een bellum omnium contra omnes,
maar binnen de grenzen der beschaafde samenleving,
binnen de grenzen van den staat is zulk een toestand
ondenkbaar. Ieder, die binnen die grenzen geboren
wordt, is, niet wegens een verdrag met de overige bur-
gers — hetzij dan uitdrukkelijk of stilzwijgend — maar
door het feit der geboorte binnen de samenleving aan
de wetten dier samenleving gebonden, evenals hij, die
binnen de grenzen der natuur het licht aanschouwt, ook
afhankelijk blijtt van de door de natuur gestelde wetten.
Evenals het kind, alleen door de omstandigheid, dat
het leeft, de macht heeft om te zien, te schreeuwen,
zich te be-wegen. maar ook genoodzaakt is — indien het
wil blijven leven — om te eten en adem te halen, zoo
heeft het ook door het eenvoudige feit, dat het binnen de
samenleving leeft, de bevoegdheid rechten te bezitten en
te genieten, maar ook de verplichting zich te houden
aan de door die samenleving voorgeschreven regeling.
Het kind van Nederlanders is bij zijn geboorte reeds
Nederlander, het heeft reeds dadelijk den naam van zijn
geslacht, maar het heeft ook dadelijk recht op onderhoud,
recht om te erven, enz. Het gwichtigste oogenblik in
het leven van den persoon is dus dat zijner geboorte.
haar - bij uitzondering — uitbreiden, zooals dit b. v. bij het statutum personale
is geschied.
140
omdat hij bij die geboorte, of liever door die geboorte
met de rechtsbevoegdheid als het ware wordt bekleed. In
die rechtsbevoegheid gehuld, treedt hij het leven binnen
en ofschoon de geboorte zelve buiten het begrip „leeftijd"
valt, zoo mocht zij toch, als zijnde het begin van alle
leven, hier niet buiten bespreking worden gelaten. Als
resultaat van onze beschouwing moeten wij dus aannemen,
dat ieder mensch, als zoodanig een door de wet erkend
persoon, door het feit van zijn bestaan binnen de samen-
leving rechtsbevoegd is, en dat die rechtsbevoegdheid
voor hem ontstaat op het oogenblik, dat hij begint te
leven, m. a. w. op het oogenblik der geboorte
Hieruit volgt volstrekt niet, dat de pasgeboren mensch
tot het genot van alle rechten bevoegd is; de regeling
zijner als bestaande erkende bevoegdheid blijft geheel
aan den staat en kan door dezen van allerlei omstandig-
heden afhankelijk worden gemaakt. Wanneer b.v. de
wet aan den Staat van wettig kind bepaalde voordeelen
verbindt, zoo is het niet meer dan billijk, dat zij voor-
zorgsmaatregelen neme om te kunnen constateeren, dat
de geboorte uit w^ettig huwelijk is geschied. Wij krijgen
dan het gekwalificeerde begrip van geboorte binnen een
bepaalden tijd, maar alleen omdat de gestelde termijn
de zekerheid geeft, dat het door de wet bedoelde geval
werkelijk aanwezig is, zoodat het kind ook hier weer
dadelijk bij de geboorte zijn staat verkrijgt.
Er zijn echter genoeg rechten voor welke de wet een
i) In de bovenstaande beschouwing van de rechtelijke beteekenis der geboorte
wordt van de levensvatbaarheid gezwegen, omdat dit begrip door de Nederl. wet
niet is erkend.
141
anderen termijn stelt dan dien der geboorte, zooals later
zal blijken, maar wij moeten niet het onderscheid uit
het oog verliezen tusschen bevoegdheid tot enkele rech-
ten en rechtsbevoegdheid; de rechtsbevoegdheid als een-
heid, d. i. — om het zoo te noemen — het recht, rech-
ten te hebben, verkrijgt het kind, zoodra het als zelf-
standig wezen bestaat.
Het valt echter niet te loochenen dat het kind reeds
vóór dien tijd aanwezig is, dat het maanden vóór zijn
zelfstandig, d. i. van de moeder gescheiden, optreden
een organiek leven bezit, zoodat men kan zeggen: het
bestaat, ofschoon dit bestaan van dat der moeder afhan-
kelijk is.
Deze bedenking heeft aanleiding gegeven tot een der
oudste fictiën op het gebied van het recht, die reeds bij
de Romeinen volledig was uitgedrukt in den bekenden
rechtsregel: Nasciturus pro iam nato habetur, quoties-
cunque de eius commodo agitur.
Hier hebben wij te doen met voordeelen, die aan den
persoon in rechten worden toegekend, voordat hij nog
eenigen leeftijd heeft, waarbij echter door een fictie wordt
aangenomen, dat hij wel reeds zelfstandig- bestaat, nasci-
turus pro iam nato habetur. Nasciturus beteekent hier
niet hij, die op het punt staat van geboren te worden,
maar het staat gelijk aan conceptus, zooals van elders
voldoende blijkt, zoodat reeds van het oogenblik der
bevruchting af van een nasciturus kan worden gesproken.
Van dat oogenblik heeft het kind ook een organisch
leven, zoodat men bij de geboorte zelfs van een kind
van 7. 8. 9. maanden spreekt. Voor den conceptus geldt
nu het privilegie, dat men hem aan een reeds geborene
142
gelijk stelt: quotiescunque de eius comraodo agitur. Over
de beteekenis dier woorden is veel gestreden, en men is
het nog niet eens, welke voordeelen aan het ongeboren
kind dienen te worden toegekend.
Ons Wetboek, dat het privilegie ook erkent, kleedt
het in art. 3 in de volgende bewoordingen: „Het kind
van hetwelk eene vrouw zwanger is, wordt als reeds
geboren aangemerkt, zoo dikwijls deszelfs belang zulks
vordert."
„Dood ter wereld komende, wordt het geacht nooit te
hebben bestaan."
Wat de laatste alinea betreft, aan deze heeft men
verweten, dat hier van een feit een praesumtie wordt
gemaakt, daar een doodgeboren kind inderdaad nooit
heeft bestaan, maar hierop kan men antwoorden:
dat bestaan in deze van den tijd vóór de geboorte
schijnt gezegd te zijn, waarin het kind wel had kunnen
leven, 2". dat in ieder geval bedoeld is „wordt het nooit
geacht te hebben bestaan", zoodat de alinea niets anders
zeggen wil dan dit, dat het artikel alleen toepasselijk is
op kinderen, die levend \') geboren worden.
Wij zien dus, dat volgens het Nederl. burg. recht
voordeelen in rechten worden toegekend aan kinderen,
die nog geen leeftijd hebben, omdat zij nog niet eens
geboren zijn, maar tengevolge van een privilegie, een
uitzondering, die dus volgens den regel „beneficia strictae
interpretationis sunt" moet worden beperkt tot de uit-
drukkelijk bedoelde gevallen. Welke zijn die ? De wet
i) Mnn let wel, niet: levensvatbaar.
-ocr page 159-143
geeft geen andere verklaring, dan in het art. 3 te vin-
den is, en daar de woorden „zoo dikwijls deszelfs belang
zulks vordert" voor zeer verschillende uitleggingen vat-
baar zijn, moet het antwoord volgens algemeene rechts-
beginselen worden g-evonden.
Het privilegium wordt toegepast, zegt de wet „op het
kind van hetwelk eene vrouw zwanger is." Maar wie
zal kunnen nagaan i ° of een vrouw reeds bevrucht is in
de eerste weken, nadat dit geschied is, 2" hoelang haar
zwangerschap heeft geduurd. Dergelijke vragen zouden
in de praktijk niet uit te maken zijn, maar dit behoeft
gelukkig ook niet. Wij weten uit een ander gedeelte van
ons wetboek, uit datgene, waar vaderschap en afstamming
der kinderen behandeld worden \'), dat de wet ten opzichte
der zwangerschap een praesumtie aanneemt, tegen welke
geen tegenbewijs is toegelaten. Deze wordt altijd veron-
dersteld 300 dagen te duren. Maar dit staat nergens met
zoovele woorden te lezen; het volgt slechts uit de verschil-
lende bepalingen, dat dit — Romeinsche — stelsel ook door
onzen wetgever is aangenomen. Kunnen wij het dus hier
aannemen, ofschoon er niets van te lezen is? Of staat het
aan de tegenpartij vrij te bewijzen, dat de moeder niet
zwanger was? Er doet zich b. v. het geval voor, dat de
moeder 300 dagen vóór de geboorte van het kind nog
ongetrouwd was, dat haar kind feitelijk moet geconcipi-
eerd zijn, na het opkomen van het voordeel, waarop zij
zich beroept. Kan men nu hier een praesumptio iuris et
de iure toepassen, waarvan de wet met g-een woord gewaagt,
I I Zie titel XIII van \'t Ist«\' boek.
-ocr page 160-144
en die nog wel in strijd is met de uitdrukkelijke woorden
van het artikel, dat zwangerschap eischt? Men moet wel,
omdat bewijs en tegenbewijs in deze onmogelijk zijn,
omdat zij het althans zijn na de bevalling, en vóór dat
tijdstip zal zich de kwestie van al. 2 niet licht voordoen.
Feitelijk begint dus voor ieder kind het juridische leven —
men vergunne mij die uitdrukking, — 300 dagen vóór
het natuurlijke.
Verder wordt voor de toepassing van het privilege
geëischt, dat het belang des kinds zulks vordert. De
beteekenis dezer woorden is zeer onzeker.
Maar staat eenmaal vast, dat een dergelijk geval aan-
wezig is, dan wordt het verwekte kind volkomen aan
het reeds geborene gelijkgesteld, m. a. w. het wordt in
zeker opzicht rechtsbevoegd ofschoon het nog niet be-
staat \').
Ten opzichte van welke rechten geldt dit?
Bij de Romeinen is de regel het algemeenst geformuleerd
in de bekende uitspraak van Julianus: „Qui in utero sunt,
in toto paene iure civili intelleguntur in rerum natura
esse", waarop dan voorbeelden volgen uit het erfrecht en
uit de rechten van staat. Dat het „paene" hier wel
noodig was, bewijzen weer andere uitspraken als „partus
antequam edatur mulieris portio est vel viscerum", maar
ofschoon men over de vraag kan strijden, hoever de
Romeinen den regel uitstrekten, dit staat vast, dat zij
hem toepasten op het erfrecht en op de rechten van staat.
Tallooze fragmenten in Dig. de inspiciend. ventre, de
i) Rudorff (op Puchta 114. b.) houdt den ongeborene voor een juridisch persoon.
-ocr page 161-145
statu hominum, si pars hereditatis, ad legem Falcidiam
etc., toonen dit aan; b. v. het bekende door Ulpianus
aangehaalde woord van keizer Hadrianus: „liberam quae
praegnans ultimo supplicio damnata sit, liberum parere."
De Glossatoren zijn de voetstappen der Romeinsche
juristen gevolgd, en gedurende den geheel en tijd der
middeneeuwen gold de regel zeer algemeen. Ook onze
latere vaderlandsche juristen hebben hem zonder eenige
restrictie uitgesproken; men vergelijke b. v. de 45®\'® thesis
van Van der Keessel: Nondum nati pro iam natis haben-
tur, quoties de eorum commodis agitur. De wetgevingen
van den nieuweren tijd bevatten evenzeer het algemeene
beginsel, maar met één gewichtige uitzondering; de Code
heeft geen artikel als ons art. 3; daar staat het beginsel
alleen uitgesproken bij erfrecht en bij schenking, in de
artt. 725 en 906. Deze bepalingen laten aan duidelijkheid
veel te wenschen over. In art. 725 b. v. staat: „Pour
succéder il faut exister. Ainsi est incapable de succéder
celui qui n\'est pas concur Of men uit de bepalingen van
den Code toch een algemeenen regel mag afleiden, kunnen
wij hier niet nagaan; men vindt de vraag besproken bij
Nienhuis, Acad. voorlezingen, bl. 208 noot 4, en in de
Diss. van Mr. A. Telting, de iuribus nondum natorum
(Gron. 1826), die haar beide ontkennend beantwoorden.
Opmerkelijk is het echter, dat bijna alle Fransche schrijvers
den regel toch uitbreiden, en hem althans op de status-
rechten toepassen.
Maar van meer gewicht is voor ons de vraag: wat
heeft ons positief recht bepaald? Het ontwerp van 1820
behandelde de zaak in drie artikelen, 76, 77, 78. Daar
stond: „Bij zwangerschap zijn al die voorzieningen toepas-
146
selijk, welke de wet ten behoeve van werkelijk g-eborenen
bepaald heeft." In het Wetboek van 1830 was dit geheel
veranderd: „ Het kind...... is bevoegd tot het genot
van burgerlijke rechten." Tegen deze redactie kwamen
echter velen op; men kan de bezwaren vinden bij Sassen
(bl. 46 vv.), de beraadslagingen bij Voorduin, in zijn aan-
teekeningen op dit artikel. Zij is toen veranderd, en
het beginsel staat nu bij ons te lezen in den bekenden
vorm, dus zoo algemeen mogelijk, zóó algemeen, dat
men voor ons recht het „paene" wel kon weglaten en
zeggen: „Qui in utero sunt, in toto iure civili intelli-
guntur in rerum natura esse."
Zoo geformuleerd is de regel echter te veel omvattend,
en geraakt hij in strijd met het beginsel dat hij inhoudt.
Wat is namelijk de aard van dat beginsel? Wij zullen
ons hier niet ophouden met een lange bespreking der
vraag, of en in hoever ongeborenen rechten kunnen
verkrijgen. Zij is besproken door tal van schrijvers in
allerlei talen: laat ons hier slechts twee beroemde namen
gedenken, Puffendorff, die haar bevestigt, de G-root, die
haar ontkent. Evenmin behoeven wij de meening te
bestrijden, alsof wij hier te doen hadden met een fictie
in den zuiveren zin van dat woord; die meening is reeds
voldoende wederlegd. Het is zeker met den aard der
rechtsbevoegdheid in strijd, dat zij zou worden toegekend
aan een wezen, dat niet bestaat; maar hebben wij een
dergelijke opvatting noodig ? Prof Opzoomer haalt in zijn
verklaring van het Burg. Wetboek de voortreffelijke
bepaling aan van het Pruissische Alg. Landrecht: „Bürger-
i) I. 22.
-ocr page 163-147
liehe Rechte, welche einem noch ungebornen Kinde
zukommen würden, wenn es zur Zeit des Empfängnisses
schon wirklich geboren wäre, bleiben demselben auf den
Fall, dass es lebendig zur Welt kommt, vorbehalten."
Ik heb Opzoomer\'s citaat letterlijk overgenomen, maar
zou toch een kleine aanvulling willen voorslaan, en wel
deze, het woord „vorbehalten" ook cursief te drukken.
Dat is het eigenaardige van het beginsel, niet dat het
geconcipieerde kind reeds rechten verkrijgt of geniet,
nog veel minder dat nieuwe rechten ten zijnen behoeve
zouden kunnen worden gevestigd, maar eenvoudig dit,
dat de rechten voor het kind bewaard worden, dat voor-
deelen, die anders verloren zouden gaan, aan het kind
bij de geboorte worden toegekend , wanneer zij gedurende
den tijd der zwangerschap opkomen. Er ontstaat dus een
tusschentoestand, en in geval van geboorte is er terug-
werkende kracht. Ter wereld komende, vindt het kind
de opgespaarde rechten en treedt dadelijk in het bezit
ervan; een oogenblik daarvoor bezat het niets , en eerst
door de geboorte wordt het bevoegd eenig recht wat
dan ook te bezitten. Deze, de eenige juiste , opvatting
is reeds zeer duidelijk uitgesproken in 1. 3 Dig. si pars
heredit.: „Antiqui libero ventri ita prospexerunt ut in
tempus nascendi omnia ei iura integra reservarent \')."
Er is dus geen sprake van verkrijgen van rechten,
maar alleen van „opschorten van voordeelen", en dat is
dan eenvoudig een beneficium iuris, door de wet aan het
ongeboren kind toegekend.
Langzamerhand zijn wij dus tot een geheel andere be-
ll 5- 4-
-ocr page 164-148
schouwing gekomen, dan waarvan wij uitgingen. Van
fictie kan hier geen sprake zijn, daar niets gefingeerd
wordt, noch dat het ongeboren kind reeds geboren
is, noch dat de rechten eerst na zijn geboorte opko-
men. Evenmin hebben wij een rechtsbevoegdheid vóór
de geboorte, daar het kind alleen door de geboorte de
voor hem gereserveerde rechten verkrijgt. Wij hebben
eenvoudig het feit dat in sommige gevallen — tegen den
algemeenen regel in — rechten ontstaan, die geen
subject hebben, maar alleen omdat men ze bewaart,
totdat het subject in staat zal zijn te aanvaarden.
Kunnen wij met deze nieuwe opvatting echter de woor-
den van ons artikel doen overeenstemmen? Neen, want
dat artikel gaat uit van een geheel andere opvatting en
stelt een verkeerde fictie op den voorgrond. Maar dit kan
ons niet in den weg staan, want hoe men het ook ver-
klare, óf het zegt niets, óf het zegt te veel. Moet het
beneficium alleen worden toegepast bij erfrecht en schen-
king , zooals velen meenen, dan is de algemeene redactie
van art. 3 geheel overbodig, daar bij deze beide insti-
tuten uitdrukkelijk aan het beginsel herinnerd wordt
zoodat men dan evenals in Erankrijk een artikel geheel
had kunnen weglaten, dat nu nooit zal worden toege-
past, ofschoon het voorop staat in het wetboek en wel
in den titel „over het genot en het verlies der burger-
lijke rechten" in het algemeen. In dit geval zou dus het
artikel niets beteekenen.
Maar zoo als het er staat, beteekent het te veel. Indien
het geconcipieerde kind moet beschouwd worden, alsof
i) B. W. 883. 946. 1716.
-ocr page 165-149
het geboren ware , zoo dikwijls zijn belang zulks vordert,
dan behoeft men maar dit laatste vereischte te onder-
stellen, om aan de ongeboren vrucht volledige rechtsbe-
voegdheid toe te kennen. Dan kan niets den curator
ventris beletten om voor het kind kontrakten te sluiten,
wanneer deze klaarblijkelijk in zijn voordeel zijn, ofschoon
de wet alleen van „noodige en dringende maatregelen"
spreekt; dan zullen op deze wijze voor het kind geheel
nieuwe rechtstoestanden kunnen worden geschapen, even-
als of het reeds geboren was. Maar dit zou voorwaar
het beneficium, voor het kind een gevaarlijk geschenk
doen worden, en wie zal beslissen, of hetgeen nu voor-
deelig schijnt, later werkelijk zal blijken het te zijn ge-
weest? Het is ook een juridische onmogelijkheid, omdat
het een juridische onmogelijkheid is, dat een ongeboren
kind voor geboren wordt gehouden. Rechtsbevoegdheid
kan door geen curator worden aangevuld, en rechtsbe-
voegdheid — wij zagen het — heeft het ongeboren kind
niet. De fout van onzen wetgever is deze , dat hij van
het verkeerde tijdstip uitgaat, van de zwangerschap en
niet van de geboorte. In den tusschentijd kan niets ge-
schieden , omdat er geen bevoegdheid is; eerst na de
geboorte zal deze kunnen terugwerken.
Van dit standpunt de zaak beschouwende, zullen wij
zonder moeite kunnen nagaan, op welke rechten de
regel van art. 3 moet worden toegepast. Alleen die
rechten kunnen in aanmerking komen, waarbij het subject
geheel passief kan blijven, want op het oogenblik dat het
i) B. W. 403. al. 2.
-ocr page 166-50
recht ontstaat, is er nog geen subject. Evenals rijpe
pruimen van den boom, komen de rechten het slapende
kind in den schoot vallen. Eerst als het wakker wordt,
zal het ze kunnen oprapen en zich toeëigenen.
Zulke rechten zijn het passief erfrecht, d. i. het recht
om te erven, en verder het recht om schenkingen te
ontvangen. Daarop past ook ons Wetboek den regel
toe, daarop is hij ten allen tijde toegepast.
Maar er zijn andere gevallen, voor welke de bepaling
ook schijnt te gelden, ofschoon dit door velen wordt be-
streden. Wanneer b. v. in art. 805 gevorderd wordt, dat
de vruchtgebruiker in leven zij als het vruchtgebruik
begint, dan is hier art. 3 zeker van toepassing, zoodra
het vruchtgebruik een legaat of schenking is. Maar
indien ik aan het vruchtgebruik een kleinen last verbind,
dan is het geen schenking meer. B. v. ik vestig ge-
durende mijn leven een vruchtgebruik ten voordeele van
A. en diens ongeboren (maar reeds verwekt) kind, onder
voorwaarde, dat de vruchtgebruiker jaarlijks één hon-
derdste aan B. uitbetale. Kan A. dit voor zijn zoon aan-
nemen ? De vraag zal zich niet licht voordoen, maar het
antwoord zou zeker niet gemakkelijk te geven zijn.
Er is echter een groote klasse van rechten, die hier
niet mogen worden vergeten, waarop prof. Opzoomer met
het beste gevolg voor het Ned. recht onzen regel heeft
toegepast. Ik bedoel de statusrechten. Het recht van
Nederlanderschap, de staat van wettig kind; dit zijn ge-
schenken , die men reeds bij zijn geboorte ontvangt.
Volgens art. 5 al. i zijn b. v. allen, die binnen het
koninkrijk of deszelfs koloniën zijn geboren, uit ouders
aldaar gevestigd, Nederlanders. Met art. 3 in de hand
151
kan men lezen: „geboren of verwekt." Niemand zal
betwijfelen, of het moet volgens de Ned. wet een voordeel
worden geacht, Nederlander te zijn. Het is een voordeel,
dat het kind dadelijk bij zijn geboorte deelachtig wordt.
Het behoeft voor dat voordeel niets anders te doen dan
geboren worden. Wanneer dus hier gevestigde ouders
naar het buitenland vertrekken, en binnen de lo maanden
wordt hun een kind geboren, dan is dat kind Nederlander
Daarentegen is deze regel niet van toepassing op het
geval van alinea 3 , omdat het Nederlandschap daar eerst
verkregen wordt, nadat het kind zich hier te lande heeft
gevestigd. Alleen tot het tijdstip der geboorte worden
de rechten gereserveerd. Kunnen zij dan niet dadelijk
worden verkregen, zoo zijn zij voor altijd verloren.
Andere artikelen, waarop ons beginsel zeer goed kan
worden toegepast, zijnb. v. 286, 292, 362, 364 en zoo meer.
Bij de vraag, of het artikel in een speciaal geval moet
gelden, komt alles daarop aan, zooals wij zagen, dat het
kind levend ter wereld komt. Levend; levensvatbaarheid
is geen vereischte in ons recht Is het kind kort na
1) De bedenking, dat het kind op deze wijze twee nationaliteiten zou hebben,
is voor den Nederl. jurist van geen belang, daar deze geen andere begrippen
kent, dan „Nederlander" en „vreemdeling." Hij vraagt alleen: Is de man Nederl.?
Zoo niet, dan is hij vreemdeling, maar of andere wetgevers hem als Engelsehman,
Fransehman enz. beschouwen , kan in ons civielrecht niet in aanmerking komen.
Een uitvoerige bespreking van de toepassing van art. 3 bij de statusrechten vindt
men bij prof. Opzoomer I. bl. 20. Van een andere meening zijn Nienhuis bl. 249
vv. en van Hall 1. 87. v. De meeste Fransche schrijvers stemmen met Opzoomer
overeen. Vgl. Demolombe I. 65. vv., Aubry et Rau T. 205. v., Delvincourt I. 22.
noot 4, Duranton I. 128 , Magnin I. 9, Zachariae § 69 noot i.
2) Wel bij anderen, b. v. in het Fransche recht: C. 725. 906, en in het Romeinsche.
Vgl. Savigny Beilage 111 (II 386. v.)
152
de geboorte dood, dan zal het zeer moeielijk zijn uit te
maken, of het werkelijk geleefd heeft; moeielijk onge-
twijfeld, maar niet onmogelijk, en, daar de wet dienaan-
gaande niets bepaalt, geldt de eenvoudige regel, dat hij,
die zich op een feit beroept — hier het levend of dood
geboren zijn — dat feit moet bewijzen.
Geheel ten onrechte neemt de Pinto hier een prae-
sumtie aan , en wel die, dat het kind dood geboren
is: i". omdat het toch inderdaad niet geleefd heeft, 2".
omdat in criminalibus bij kindermoord de onschuld der
moeder wordt verondersteld. Het tweede argument be-
wijst hier niets, het eerste is de zuiverste petitio prin-
cipii, die ooit neder werd geschreven. Geen enkel woord
in het artikel geeft ons het recht aan een juridische
praesumtie te denken.
Maar is er een natuurlijke praesumtie, die de juridische
wenschelijk zou maken? Een praesumtie van leven na-
tuurlijk , dus het tegenovergestelde van hetgeen de Pinto
beweert, daar in den regel de kinderen toch levend ter
wereld komen. Daarom praesumeert het Beiersche recht
ook levend-geboorte, indien alle omstandigheden nor-
maal zijn evenzoo ook het Oostenrijksche \') en het
Saksische recht Een zeer goede behandeling van het
geneeskundige der kwestie vindt men o. a. bij J. C. en
Ph. V. d. Broecke, de uitoefening der gerechtelijke ge-
neeskunde in Nederland (bl. 93—105). In het algemeen
is het wenschelijk de praesumtien in rechten zooveel
1) II. 39.
2) § 23 Van het Wetboek.
3) § 34 Van het Wetboek.
4) Zoo ook eenige Zwitsersche kantons.
-ocr page 169-153
mogelijk te beperken, en men moet ook niet uit het oog
verliezen, dat de regel niet ten gunste der betrekkingen
van het kind, maar voor het kind zelf gegeven is. Sterft
dit nu toch, dan heeft het er geen belang meer bij. Zie-
daar een reden des te meer om het bewijs van leven of
dood geheel vrij te laten.
Keeren wij nu tot ons oorspronkelijk onderwerp, het
ontstaan der rechtsbevoegdheid, terug. Wij hebben ge-
zien, dat er geen rechtsbevoegdheid kan zijn zonder le-
ven , en wel leven binnen de grenzen van den Staat,
maar wij hebben ook gezien, dat de rechtsbevoegdheid
het onmiddelijke en onvermijdelijke gevolg van zulk een
leven is, zoodat zij dadelijk bij de geboorte ontstaat. Het
doet dus niets ter zake, hoe lang het leven geduurd
heeft, als maar bew^ezen wordt, dat het een oogenblik
aanwezig is geweest, dan was het kind op dat oogenblik
rechtens persoon. Wij zullen hier niet treden in een
bespreking van de vraag, in hoever menschelijke gedaante
een vereischte is , of in een vergelijking der in ver-
schillende tijden erkende bewijzen van leven omdat
wij hier de rechtsbevoegdheid alleen beschouwen met
het oog op den vóórhaar verlangden leeftijd, en dus te-
vreden kunnen zijn met het gewone geval van een nor-
maal ontwikkeld kind.
Een abortus is geen rechtssubject, ieder ander kind wel,
ook al duurt de rechtsbevoegdheid slechts een paar minuten.
1) 14 D. de statu hominum.
2) Zooals het opslaan der oogen , het beschreeuwen der vier muren enz. De Lex
Visig. eischt zeer eigenaardig den heiligen doop, misschien omdat deze getuigen
tengevolge had.
154
Wat is zij, deze rechtsbevoegdheid, die het kind bij
de geboorte verkrijgt ? Zeer ten onrechte heeft men haar
dikwijls met de wilsbevoegdheid geidentifiëerd. Dit
heeft Mam\'enbrecher vooral gedaan. Sommigen noemen
rechtsbevoegdheid: „hebben van een wil in rechten"
tegenover handelingsbevoegdheid : „uitoefenen van een
wil in rechten." Anderen zeggen wederom „genot van
rechten" tegenover „bevoegdheid den rechtstoestand te
veranderen"
Nog zou men tal van andere definities kunnen aan-
halen, maar elke definitie moet uit den aard der zaak
iets onbevredigends hebben. Het onderwerp ligt buiten
ons bestek, maar toch moeten wij vragen, of en in hoever
de rechtsbevoegdheid door den leeftijd beinvloed wordt.
Daar ons recht geen toestand kent gelijk aan de
Romeinsche infantia, ontstaat dadelijk bij de geboorte de
vraag: welke zijn de rechten van den persoon? Wij onder-
scheiden alleen den staat van minderjarige en meerder-
jarige, dat hebben wij reeds gezien. Gedurende de eerste
drieentwintig jaren van zijn leven is het rechtssubject
minderjarig. Wat is gedurende dien tijd zijn toestand in
rechten ? En waarin onderscheidt deze zich van dien
des meerderjarigen? De minderjarige is rechtsbevoegd.
Maar heeft hij volkomen rechtsbevoegdheid? Hij heeft
nog niet alle rechten, omdat vele rechten aan een be-
paalden leeftijd verbonden zijn. Maar rechtsbevoegdheid
en bezit van een bepaald recht zijn twee geheel ver-
i) Iets dergelijks bij Förster: „Fähigkeit Rechte zu haben" en „Fähigkeit mit
Rechtswirkung zu handeln."
155
schillende dingen. Het pasgeboren kind heeft zeer vele
rechten nog niet, maar toch is het volkomen rechts-
bevoegd , d. w. z., het heeft volkomen bevoegdheid rechten
te hebben. Er is dan ook geene betrekkelijke rechts-
bevoegdheid, men heeft haar of men heeft haar niet.
Men kan dus alle rechten genieten , tenzij bijzondere
bepalingen voor een bepaald recht een uitzondering vast-
stellen. In dien toestand verkeert ook het kind, onaf-
hankelijk van eenigen leeftijd.
Wanneer de rechtsbevoegdheid betrekking heeft op
den wil, dan zou hieruit moeten volgen dat bij het kind
het bestaan van den wil wordt erkend. Wanneer Kie-
rulff b. V. zegt \'): „Juristisch Subject ist das Wesen, das
nach dem Gesetz wollen darf" en dan „nach dem Gesetz
wollen" omschrijft „d. h. Rechte habe." Zoo schijnt hij
een korte voorstelling te geven van de algemeen heer-
schende meening in deze, maar dan volgt uit die voor-
stelling, dat het pasgeboren kind — daar het ongetwijfeld
een persoon is — nach dem Gesetze wollen kan, d. i.
een in rechten erkenden wil heeft. Dan moet echter de
krankzinnige evenzeer een juridischen wil hebben, daar deze
ook ongetwijfeld rechtssubject is. Maar het is toch een
algemeen geldende rechtsreg-el, dat de wil van een
krankzinnige niet in rechten wordt erkend, dat deze
beschouwd wordt juridisch geen wil te hebben. De fout
ligt daarin, dat men de rechtsbevoegdheid tot den wil
in betrekking stelt, terwijl deze twee niets met elkander
i) Aangehaald bij Prof. Goudsmit (I. 39), die dezelfde meening schijnt te hul-
digen , daar hij zegt: persoonlijkheid is de bevoegdheid, om binnen de door het
objectieve recht gestelde grenzen zijn wil te doen gelden.
156
te maken hebben. Moest men om rechten te g-enieten
juridisch kunnen willen, dan zou de wetg^ever tot de
onzinnig\'e fictie moeten komen van aan te nemen , dat de
juridische wil aanwezig was bij hem, wien de feitelijke
wil nog ontbrak. Want, zonder hier te treden in een
onderzoek naar het ontstaan van den wil bij den mensch,
kunnen wij veilig aannemen, dat hij nog niet aanwezig is
bij een kind, dat zoo even ter wereld is verschenen. En
toch is dat kind volkomen rechtsbevoegd. Maar voor die
bevoegdheid heeft het zijne wil niet noodig, want rechts-
bevoegdheid is eenvoudig — zooals de naam aanduidt —
de door den Staat erkende bevoegdheid rechten te heb-
ben. Maar wat zijn rechten? Een recht is een door het
objectief recht toegekende subjectieve bevoegdheid. Een
bevoegdheid — geheel algemeen — niet speciaal de
bevoegdheid om te willen. Het objectieve recht erkent
b. V. mijn bevoegdheid om van mijn vader te erven, het
kan haar afhankelijk maken van mijnen wil, maar het
kan mij ook als heres necessarius beschouwen, zoodat
het naar mijnen wil in dezen geheel niet vraagt. De
erkenning van rechtsbevoegdheid — dit moeten wij dus
vasthouden — sluit niet in zich de erkenning van een
juridischen wil, en daarom blijft die wil er geheel buiten,
wanneer wij constateeren, dat de volledige rechtsbevoegd-
heid op het oogenblik der geboorte, door die geboorte
onstaat en gedurende het geheele leven van den mensch
hem blijft aankleven — sicut lepra cuti — totdat hij
ophoudt mensch te zijn % zoodat de verandering van
leeftijd verder op die bevoegdheid geen invloed uitoefent.
i) Over het einde der rechtsbevoegdheid later.
-ocr page 173-157
De rechtsbevoegdheid maakt echter slechts een gedeelte
uit van de pei\'soonlijkheid. Tot de volledige persoon-
lijkheid behoort tweeerlei: rechts- en handelingsbevoegd-
heid. Alleen die deze beide bezit, heeft alle eigenschappen
van een rechtssubject. De handelingsbevoegdheid is niet
onafscheidelijk van den persoon, en bij haar is de invloed
van den leeftijd veel grooter.
Wat verstaat men onder handelingsbevoegdheid ? Deze
is — wederom toont de naam het aan — de aan den per-
soon toegekende bevoegdheid om in rechten te handelen,
d. w. z. verandering te brengen in zijn rechtstoestand
door de uiting van zijn subjectieven wil. De handelings-
bevoegdheid vindt haar grond dus in de erkenning van
den juridischen wil bij het rechtssubject.
Wanneer wij nu de zaak volgens algemeene rechts-
regelen beschouwen, dan ligt het voor de hand, dat men
den wil niet zal erkennen, voordat men aannemen kan,
dat hij aanwezig is, en dan ligt het evenzeer voor de
hand, dat hier alles van den leeftijd afhankelijk moet
worden gesteld.
En daar handelingsbevoegdheid zonder rechtsbevoegdheid
ondenkbaar is, omdat men rechten moet bezitten, wil
men er verandering in brengen; maar daarentegen rechts-
bevoegdheid zonder handelingsbevoegdheid zich wel laat
denken, omdat men zeer goed rechten kan hebben, zonder
daarom die rechten te mogen veranderen, zoo is het niet
anders dan natuurlijk, dat het juridische leven van den
mensch alleen met de rechtsbevoegdheid begint.
De handelingsbevoegdheid is dus afhankelijk van den
leeftijd, omdat de ontwikkeling van den wil van den
leeftijd afhangt.
158
De ontwikkeling- van den wil is niet een juridisch
vraagstuk, althans niet de ontwikkeling van den natuur-
lijken wil. Maar het psychologische gedeelte kan geheel
buiten bespreking blijven. Er moge veel over gestreden
worden, hoe vroeg de wil reeds bij den mensch aanwe-
zig is, hij moge door sommigen bij de geboorte, door
anderen eerst veel later worden aangenomen; voor den
jurist is deze vraag van weinig belang , omdat het hier voor
hem op een zekeren graad van ontwikkeling aankomt.
De hond, die opspringt en op een stuk vleesch toeloopt,
kan misschien gezegd worden op dat oogenblik te willen
of liever voornemens te zijn, zich dat stuk vleesch toe
te eigenen. Maar zoodanige wil heeft voor den jurist
geen waarde. In de bekende Goesche kinderzaak — toen
een paar kleine kinderen wegens diefstal werden veroor-
deeld — had men aan een wicht van een jaar of drie
gevraagd: Wist ge dat ge het niet doen mocht? en toen
het kind ja antwoordde, had men dat aangenomen als
een bewijs van opzet. Evenzoo zou men in burger-
lijke zaken aan een kind kunnen vragen: Weet gij,
dat ge mij duizend gulden geeft? en indien het ja ant-
woordt , daaruit kunnen afleiden, dat het kind in staat
was en ook werkelijk gewild had, een geldige schenking
te doen. Dat zou echter onjuist zijn; voor de erkenning
van den juridischen wil wordt veel meer vereischt dan
de dikwerf niet anders dan instinctmatige neiging, het
een of ander tot stand te brengen. Er wordt verlangd,
dat men begrijpt wat men wil, dat men kan nagaan
welke verandering in den toestand zal ontstaan door de
uiting van den wil, en evenzoo moet men weten, dat
men wil, d. w. z. men moet zijnen wil beheerschen. Het
159
kind, dat u een goudstuk aanbiedt, wil zonder twijfel,
dat gij dat goudstuk in uw hand neemt, maar, indien
het nog zeer jong is, zal het volstrekt niet begrijpen
dat het u door die handeling het goudstuk geeft en zal
weldra een bewijs daarvan leveren, door het te komen
terughalen. Is het iets ouder, dan zal het misschien
Avel de bedoeling hebben u het geld te geven, zonder
echter zich bewust te zijn, wat dit zeggen wil, zonder
te gevoelen, dat dit een schenking is, welke tengevolge
zal hebben, dat gij voortaan evenveel rijker zult zijn, als
het zelf tengevolge van zijn eigen wil armer is geworden.
Daar aldus voor de uiting van den wil in rechten
verlangd wordt, dat men hem beheersche, en uiting vóór
dien tijd niet veroorloofd wordt — dat is dus, de wil
in rechten niet erkend wordt, al moge hij feitelijk aan-
wezig zijn — volgt hieruit, dat door de wet een leeftijd
moet worden vastgesteld, waarop men kan aannemen
dat bij den normaal ontwikkelden mensch de heerschappij
over den wil aanwezig is, waarop men van hem kan
zeggen, dat hij „weet wat hij wil."
Evenals overal in rechtszaken is het onmogelijk bij
ieder afzonderlijk persoon, nog veel minder in ieder
speciaal geval, na te gaan of de vereischte ontwikkeling
aanwezig is of niet, ja het kan zelfs zeer goed gebeuren,
dat iemand — die anders geheel normaal ontwikkeld is —
door een zamenloop van omstandigheden, tijdelijk alle
vrijheid van wil verliest. Dit kan aanleiding geven tot
vernietiging der handeling, daar waar de wet dit uit-
drukkelijk bepaalt, maar alleen als uitzondering, daar de
wet altijd praesumeert, dat de normale mensch meester
is van zijn wil.
i6o
Bij den minderjarige praesumeert de wet juist het te-
gendeel , zij neemt aan dat deze niet zijn wil beheerscht,
of althans dat hij hem niet zoo beheerscht, of hij be-
houdt het recht om er op terug te komen.
Niet alsof de wet echter aan den minderjarige alle
handelingsbevoegdheid ontzegt. Integendeel, zij kent
hem die uitdrukkelijk toe, maar zij behoudt zich voor
zijn handelingen op alle mogelijke wijze te beperken
en te beschermen, omdat zij de vrijheid van den wil
praesumtive in twijfel trekt.
Het zou trouwens onmogelijk zijn het bestaan van den
wil niet te erkennen bij iemand van twintig jaren, al
wordt zoo iemand nog steeds als minderjarig beschouwd.
Maar wanneer handelingsbevoegdheid de bevoegdheid
is om in rechten te willen, moet er dan niet gedurende
de eerste levensjaren een tijd zijn, waarin de wet alle
handelingsbevoegdheid aan den persoon ontzegt, omdat
zij — niet een gebrekkigen, een onvolledigen, maar
in \'t geheel geen wil aanneemt en dus een praesumptio
iuris et de iure van handelingsonbevoegdheid stelt?
In het Rom. recht hebben wij zulk een toestand gevonden,
en de leer der infantia is uit dat recht in menig moderne
wetgeving overgegaan, maar niet in het nieuwere Fransche
recht, dat zooals wij zagen geen phases van minder-
jarigheid onderscheidt, en ook niet in het Nederlandsche,
dat in dit opzicht het Fransche is gevolgd. Welk stelsel
verdient de voorkeur?
De beste regeling is ongetwijfeld die, welke door
de natuur is aangewezen. Wij behoeven, zooals reeds
löi
boven gezegd is, niet te zoeken naar de grenzen tusschen
wil en instinct, omdat in rechten niet geëischt wordt, dat
de wil aanwezig zij, maar dat de mensch meester zij van
zijnen wil Dan is het dwaas om bij een zuigeling
zulk een wil te erkennen, of liever, het is dwaas hem
niet geheel te loochenen. Maar bij een zuigeling, zal
men zeggen, bestaat physieke onmogelijkheid. Dat is
zoo, doch bij een kind van 5 jaar niet. De moreele
ontwikkeling gaat langzamer dan de physieke, en daarom
ontstaat er een tijdperk, waarin het recht wegens moreele
redenen de physieke ontwikkeling negeert, totdat deze
door gene is ingehaald. En daarom was de Rom. naam
„infantia" als juridische term zeer passend. Alhoewel het
kind feitelijk kon spreken mocht de rechter niet naar
zijn .spreken luisteren, zoodat men letterlijk kon zeggen,
dat het in rechten infans was.
Een gevolg van de Fransche beschouwing zien wij in
het stelsel der toerekenbaarheid van den Code Pénal.
Deze, in overeenstemming met den Code Civil, bevat geen
periode van absolute ontoerekenbaarheid, zoodat men ook
thans nog hier te lande onder dat wetboek kleine kin-
deren, zuigelingen, strafrechtelijk moet vervolgen, daar
het slechts aan den rechter toekomt om uit te maken of
zij met oordeel des onderscheids hebben gehandeld, wat
alleen kan blijken uit een juridisch onderzoek.
1) Deze uitdrukking moet niet verstaan worden, alsof alleen de vrije wil in
rechten erkend werd, zoodat b. v. hartstochten iemand zijn bevoegdheid ontnemen.
Alleen de door natuurlijke oorzaken van buiten af veroorzaakte onvrijheid komt
hier in aanmerking, en dan is een ieder vrij, die niet kind is of krankzinnig,
behalve in de speciale gevallen van dwang, dwaling, bedrog of verleiding.
102
Het nieuwe strafrecht verwerpt echter dit stelsel van
relatieve ontoerekenbaarheid , en neemt, terwijl het den
jeugdigen leeftijd als verzachtende omstandigheid blijft
beschouwen, een eerste periode van lo a 12 jaren aan,
gedurende welke het a,lle onderzoek naar den toestand
van den dader uitsluit, omdat het absolute ontoereken-
baarheid praesumeert. Zoo is de zaak ook in ons nieuw
Wetboek van Strafrecht behandeld, waar, na vele discussie
en veel dobberen tusschen 10 en 12 , nu definitief 10 j. is
vastgesteld als de tijd, waarop de strafrechter eerst het
bestaan van den wil in rechten aannemen mag.
Wel is er ongetwijfeld verschil tusschen de straf-
rechtelijke toerekenbaarheid en de burgerrechtelijke han-
delingsbevoegdheid, wel wordt de wil bij beide geheel
verschillende behandeld, toch blijft in het privaatrecht
evenzeer de vraag bestaan: kan, onafhankelijk van den
leeftijd, te allen tijde een juridische wil worden erkend?
En dan is het antwoord, min of meer om dezelfde
redenen als bij het strafrecht, onvoorwaardelijk: neen.
Moge de wil zeer vroeg in natura aanwezig blijken te
zijn; het recht kan hem niet als geldend beschouwen,
voordat het van zijn vrijheid overtuigd is.
Wanneer\' een meerderjarige zich benadeelt, dan geldt
de regel: habet quod sibi imputet, omdat hij verondersteld
wordt de gevolgen der uiting- van zijn wil te hebben
kunnen overzien; aan den minderjarige laat men het
voorrecht de handeling weder in te trekken, omdat men
aanneemt, dat hij de gevolgen der uiting van zijn wil
t) Art. 38.
-ocr page 179-163
niet kon overzien, maar bij het kind beschouwt men het
gebeurde in \'t geheel niet als een uiting van den wil. Bij
het groote verschil tusschen de eene rechtshandeling en de
andere, moet het bijna onmogelijk zijn een logische grens
aan te wijzen, daar een kind b. v. zijn wil veel vroeger
zal kunnen richten op een schenking dan op de vestiging
van een vruchtgebruik, en tevens zal zich de wil bij geen
twee kinderen geheel op dezelfde wijze ontwikkelen. De
wet echter, die regelen stelt en dus niet op individueele
toestanden kan letten, neemt de grens aan, die bij een
overzicht der rechtshandelingen en berekening van de
ontwikkeling van den normalen mensch de redelijkste
schijnt te zijn.
Moet die grens vroeger of later worden gesteld dan
in het strafrecht? "Verscheidene redenen pleiten voor het
laatste. Daar het strafrecht tot doel heeft de voorkoming
van misdaden, is het niet wenschelijk dat de schuldige
ongestraft blijve, en de neiging tot het kwade is ook
een factor, die niet vergeten mag worden, zoodat men
wel aan kan nemen, dat de misdadige wil bij den mensch
zich eerder ontwikkelt, dan de privaatrechtelijke. Maar
veel sterker nog is het argument, dat de strafwaardige
handeling een fait accompli is, eer men over de toere-
kenbaarheid gaat twisten , terwijl bij de handeling van
het privaatrecht eerst de bevoegdheid moet worden ge-
regeld. Men kan niet zeggen: ik ontken uw bevoegd-
heid om misdaden te begaan, maar hoogstens: wat gij
gedaan hebt, is u niet toerekenbaar. Dit komt daarvan,
dat de misdaad de uiting is van den natuurlijken wil,
de rechtshandeling daarentegen van den rechtswil, zoodat
zij alleen door het recht waarde verkrijgt en door een
104
woord van den rechter kan worden ongedaan verklaard.
De strafwaardigheid is een geheel subjectieve zaak, de
handelingsbevoegdheid kan daarentegen volkomen worden
aangevuld, ja moet worden aangevuld, zoodat er geen
reden te vinden is, waarom een minderjarige rechtshan-
gen zou plegen, die even goed voor hem kunnen
worden verricht door zijn voogd. Aanvulling, vertegen-
woordiging is echter altijd onwenschelijk, en daarom
moet aan den minderjarige handelingsbevoegdheid worden
toegekend — maar niet voordat zij in werkelijkheid aan-
wezig is.
Het resultaat onzer beschouwing van dit onderwerp
is dus dit: De bevoegdheid om in rechten te han-
delen moet wel is waar vóór de meerderjarigheid worden
erkend, maar toch niet zonder eenige grens. Van de
geboorte af moet een tijdperk worden aangenomen —
b. V. de eerste twaalf of vijftien jaren — gedurende het-
welk alle handelingsbevoegdheid aan het rechtssubject
wordt ontzegd, omdat de iure de praesumtie bestaat,
dat de juridieke wil niet aanwezig is, d. w. z. die wil,
welke gericht wordt op bepaalde handelingen, om de
gevolgen te verkrijgen, welke in rechten door die han-
delingen te weeg worden gebracht.
Ons geldend recht kent dien toestand echter niet,
zoodat men bij ons dadelijk in die periode komt, welke
anders als tweede zou worden beschouwd, de periode
der beperkte handelingsbevoegdheid.
Ieder persoon is, zooals wij zagen, in Nederland ook
rechtspersoon en heeft als zoodanig volkomen rechtsbe-
65
voegdheid, maar opdat hij de tot de persoonUjkheid
behoorende handelingsbevoegdheid ■ bezitte, is het niet
voldoende, dat de mensch besta; hij moet den door de
wet vereischten leeftijd hebben bereikt, d. i. in het
Nederlandsche recht den leeftijd van drie-en-twintig jaren;
voor dien tijd heeft hij slechts een betrekkelijke bevoegd-
heid, en men noemt hem minderjarig
Dit is dus de eenige terminologie, die in ons recht
te past komt. Het rechtssubject moet meerderjarig zijn
of minderjarig, in dit laatste geval weet men, dat zijn
handelingsbevoegdheid beperkt is.
De toestand van de minderjarigheid is een voorbijgaande
en met het juridische wezen der persoonlijkheid in strijd.
Hij is noodzakelijk door de langzame ontwikkeling van
de vrucht tot volledig, denkend wezen, treedt dus bij
alle personen zonder onderscheid in, en duurt in het
Nederlandsche recht even lang voor het vrouwelijke als
mannelijke geslacht.
Minderjarigheid is niet de eenige oorzaak van beperkte
handelingsbevoegdheid. Andere oorzaken kunnen het
wenschelijk maken den wil in rechten niet te erkennen,
b. V. het geslacht, de ziekte der geestesvermogens, nei-
ging tot verkwisting.
Tusschen deze oorzaken bestaat een verschil, dat opmer-
king verdient. De beperking- der bevoegdheid bij de
getrouwde vrouw en den verkwister vindt haar grond niet
daarin, dat men het bestaan van den wil in twijfel trekt
i) De meerderjarigheid wordt wel niet alleen door de bereiking van den leeftijd
verkregen, maar de naam toont reeds aan, dat dit de natuurlijke weg is, en de
enkele uitzonderingen op den regel zijn daarom hier weggelaten.
66
maar hierin dat men schadelijke uitingen in rechten
wenscht te voorkomen; bij den krankzinnige en den jeug-
digen minderjarige is zij echter slechts de erkenning
van een in natura bestaand feit. Niet omdat de wet het
wil, maar omdat de natuur het gewild heeft, wordt
aan dezen de handelingsbevoegdheid ontzegd.
Of liever zij wordt hun ontzegd, naarmate de natuur
dit gewild heeft. De krankzinnige, als hebbende geen
verstandelijken wil, is absoluut onbevoegd; de minderja-
rige , als hebbende een onvolledig ontwikkelden, is slechts
beperkt in zijn bevoegdheid. Wij zagen ^ dat er een tijd
is, gedurende welken de minderjarigen feitelijk moet
geacht worden geen wil in rechten te hebben, maar wij
zagen tevens, dat onze wet de absolute onbevoegdheid
wegens den leeftijd niet kent.
Wat is de toestand van beperkte handelingsbevoegd-
heid , waarin de Nederl. minderjarige verkeert ? Die
vraag met weinig woorden te beantwoorden, is niet ge-
makkelijk. Men kan er zich van afmaken door — zooals
de meeste leerboeken — te spreken van „in het alge-
meen" en „wat den regel betreft", maar wat wil het
zeggen, dat iemand „in den regel handelingsonbevoegd"
is? Het doet ons denken aan een bepaalde lijst van
uitzonderingen, die ergens in de wet zou moeten voor-
komen, en wij verkrijgen daardoor een hoogst onjuiste
voorstelling.
Handelingsbevoegdheid is, zooals wij zagen, de be-
voeg-dheid om zijn wil in rechten te uiten. De uiting
van den wil nu kan geschieden door de daad of door
het woord; tertium non datur.
Voor speciale rechten is die uiting dikwerf niet ver-
-ocr page 183-107
oorloofd , omdat het recht zelf van een bepaalden leef-
tijd afhankelijk is gesteld, maar hoe is het daarmede in
het algemeen ?
De beschouwing- van ons recht is als volgt. Aan den
minderjarige wordt a priori de bevoegdheid ontzegd,
rechtshandelingen te plegen door woord of daad, maar
indien hij ze nu toch pleegt, dan zijn zij niet per se van
nul en geener waarde. Er wordt aangenomen, dat hij
niet kan of zal willen. Begaat hij nu toch een hande-
ling, die als een uiting van den natuurlijken wil moet
worden beschouwd, dan wordt deze in rechten niet ge-
heel ontkend, maar daar de praesumtie tegen de geldigheid
van dien wil blijft bestaan, wordt hem steeds veroorloofd
zich op die praesumtie ten zijnen voordeele te beroepen,
waarbij dan geen tegenbewijs wordt toegelaten.
Zoo is het althans, waar de minderjarige zich door
wilsverklaring heeft verbonden, eenigszins anders, waar hij
reeds een daad heeft gepleegd, wier gevolgen voor
anderen nadeelig zouden zijn. Deze moeten tegen onrecht
worden beschermd, maar zulk een daad kan niet be-
schouwd worden als samenhangende met de handelings-
bevoegdheid.
Het groot verschil tusschen handelings- en rechtsbe-
voegdheid is daarin g-elegen, dat de eene kan worden
aangevuld, de andere niet. Dat wil dit zeggen: terwijl
rechten alleen kunnen worden verkregen voor of door
een rechtsbevoegd subject, kunnen rechtshandelingen
worden gepleegd door anderen voor personen, die zelf
niet daartoe bevoegd waren.
Terwijl het duidelijk is, dat de rechtsbevoegdheid uit
haren aard een subjectieve eigenschap moet zijn, is het
m
niet minder duidelijk, wanneer men nadenkt, dat dit
niet voor de rechtshandelingen het geval behoeft of
zelfs zou kunnen wezen.
Een bezit, van welken aard het zij, heeft dadelijk een
administratie ten gevolge, en zoo is ook het bezit van
rechten onafscheidelijk van wat men zou kunnen noemen,
de administratie dier rechten. De bevoegdheid rechten
te genieten is geheel onafhankelijk van den wil of den
geestestoestand van het subject, zij zou des noods aan
een huis of een boom kunnen worden toegekend, maar
het genieten der rechten kan niet geschieden, zonder dat
rechtshandelingen worden gepleegd, en de bevoegdheid
om die te pleg\'en moet aan iemand worden toegekend,
maar deze behoeft niet noodzakelijk het rechtssubject zelf
te zijn.
Ook al ware het bezit van rechten zonder rechtshan-
delingen denkbaar, toch zou steeds de billijkheid eisschen,
dat iemand worde aangewezen tot wien men zich, wat die
rechten betreft, kan wenden. Ieder voorrecht brengt
een verplichting mede. De rechtsbevoegdheid heeft dade-
lijk tot gevolg, verantwoordelijkheid in rechten. In het
privaatrecht, waar alle verantwoordelijkheid zich oplost
in kosten, schaden en interessen, blijft feitelijk het ver-
mogen van den rechtsbevoegde verantwoordelijk, maar
er moet iemand te vinden zijn, dien men tot de verant-
woording roepen kan.
Deze omstandigheden idat de wet steeds a priori
aanneemt, dat een minderjarige niet in rechten zijn wil
kan uiten, 2*\'. dat de bevoegdheid om zijn wil te uiten,
d. i. om rechtshandelingen te plegen, onafscheidelijk is
van het bezit van rechten, dat de rechtshandelingen
1
lóg
echter gepleegd kunnen worden door een ander dan de
rechtsbevoegde : deze omstandigheden hebben ten g-evolge
gehad, dat den minderjarigen anderen worden toegevoegd,
personen, die wel handelingsbevoegd zijn, om de noodige
rechtshandelingen voor hen te plegen.
De wil, die in de rechtshandelingen wordt geuit, is
dan echter vreemd genoeg niet die van het subject des
rechts, maar van een ander, die er geheel buiten staat, die
met het recht zelf niets te maken heeft, zoodat zijn han-
delingsbevoegdheid zich richten moet naar de rechtsbe-
voegdheid des handeling\'s-onbevoegden. De wet wil dus,
dat invloed worde uitgeoefend op de rechten van hem,
die zelf niet willen kan, door den wil van een vreemde ;
maar alleen van hem, die zij daartoe aanwijst en onder
de door haar voorgeschreven controle, en tevens alleen
zoolang het noodig is, daar deze toestand steeds als een
tijdelijke wordt beschouwd, die zoo spoedig mogelijk
voor den natuurlijken moet wijken.
Voor den minderjarige is de persoon — door de natuur
en de wet aangewezen om als plaatsvervangende wil op
te treden — de vader en, eerst als een der ouders over-
leden is , de voogd. Het is dus de regel, dat de vader
het kind in rechten vertegenwoordigt, en het optreden
van een voogd blijft uitzondering. Dat aan de voogdij
een zooveel grooter plaats wordt toegekend en deze- in
\'t geheel juridisch zooveel gewichtiger schijnt te zijn,
komt alleen daardoor, dat kinderen, wier ouders nog leven,
meestal niet veel eigen fortuin bezitten, zoodat zij weinig
rechtshandelingen plegen, terwijl het geval bij den wees
geheel anders is. Feitehjk staat het grootste gedeelte
der minderjarig-en onder de ouderlijke macht, welke
lyo
uitgeoefend wordt door den vader \'). Die ouderlijke
macht strekt zich veel verder uit en heeft geheel andere
gevolgen dan de aanvulling der handelingsbevoegdheid,
maar het eenige gevolg, dat hier ter sprake komt, is die
aanvulling wegens den jeudigen leeftijd, d. i. de min-
derjarigheid van het kind. De verhouding tusschen vader
en kind doet — ook terwijl men de Rom. leer der patria
potestas verwerpt — allerlei toestanden geboren worden,
waaraan de meerderjarigheid geen einde maakt, maar de
belangrijkste, wat ons betreft de eenige van belang ,
blijft de vervanging van den wil des kinds door den
vader. Die vervanging heeft plaats van de geboorte af
tot aan de meerderjarigheid — dat is dus in den regel
gedurende de eerste 23 jaar — althans indien gedurende
dien tijd de ouderlijke macht niet plaats maakt voor de
voogdij.
i) Over de vaderl. macht zie men, behalve de handboel<en voor het Burg. Recht,
afzonderhjke dissertatien van de heeren F. L. Certon. (L. 1828) en G. Turk (U. 1838.)
Men verheze niet uit het oog, dat oolc de dood der moeder de vaderhjke macht
doet ophouden en den vader tot voogd maakt.
HOOFDSTUK III.
DE INVLOED VAN DEN LEEFTIJD OP HEX VERKRIJGEN
VAN BEPAALDE 1-5.ECHTEN.
Wij moeten nu, alvorens de geldigheid der handelingen
van den minderjarige te bespreken, nagaan in welke
gevallen de wet het verkrijgen van bepaalde rechten
afhankelijk heeft gesteld van den leeftijd des rechtssubjects.
Het verkrijgen van bepaalde rechten, zeg ik, want
wij hebben gezien, dat de wet het verkrijgen van rechten
in het algemeen, d. i. de rechtsbevoegdheid, nooit van
den leeftijd laat afhangen, en niets anders eischt dan
geboorte. Daaruit volgt echter geenszins, dat men
bevoegd is tot het genot van alle rechten, maar w^el dat
men het is, overal waar de wet niet uitdrukkelijk een
uitzondering maakt. Zoodanige uitzonderingen zijn door
het geheele wetboek heen verstrooid, hetzij de billijk-
heid ze scheen te vergen, hetzij de natuur zelf de ratio
legis bood.
A. HEX RECHX OM EEN HUWELIJK AAN XE GAAN.
Bij geen rechtsinstituut is de leeftijd van meer gewicht
dan bij het huwelijk, en het ligt in den aard der zaak,
dat hier een regeling door de wet moest plaats vinden.
De wet, eenmaal het maatschappelijk feit der veree-
-ocr page 188-172
niging- van een man met een bepaalde vrouw erken-
nend, en dus het huwelijk in deszelfs burgerlijke betrek-
kingen tot rechtsinstituut verheven hebbende, moest de
omstandigheden naauwkeurig regelen, die vereischt
waren om een geldig huwelijk in het leven te roepen ,
en daartoe behoorde natuurlijk in de eerste plaats de
leeftijd der partijen.
De natuur zelve heeft, evenals zij voor de geheele
ontwikkeling van lichaam en geest des menschen een
belangrijk gedeelte zijns levens eischt, niet gewild, dat
hij te vroegtijdig in staat zij wezens voort te brengen,
welke slechts de erfgenamen zijner g\'ebrekkelijkheid zou-
den zijn , waarschijnlijk omdat zij begreep, dat hij van zijn
vermogen gebruik zou maken, indien hij dat vermogen
bezat. Er is dus een periode in het leven, waarin het
natuurlijk huwelijk uit den aard der zaak onmogelijk is,
evenals er een grens is voor de natuurlijke uiting van
den wil.
In de toekenning door de natuur van physisch vermo-
gen, van de zoogenaamde manbaarheid, is wel een zekere
overeenstemming te bespeuren althans bij de bewoners
derzelfde luchtstreek, maar toch is hier, evenmin als
ergens anders, door de natuur een vaste regel gesteld,
zoodat er een periode in ieder menschenleven voorkomt,
waarin de buitenwereld niet met zekerheid na kan gaan,
of de persoon in kwestie het natuurlijk vereischte bezit
tot het aangaan van een huwelijk of niet.
Moet nu de wet bij de regeling van den voor het
huwelijk vereischten leeftijd uitgaan van de natuurlijke
bevoegdheid of niet? Deze vraag kan nog- op tweeerlei
wijze worden opgevat. Men kan namelijk uitgaan van
173
de individueele bevoegdheid van de personen, die te
huwen wenschen, maar men kan ook uitgaan van den
leeftijd, waarop in het algemeen bij een bepaald volk
de manbaarheid aanwezig schijnt te zijn, om dan dezen
leeftijd tot regel te stellen.
Wat nu de individueele manbaarheid betreft, wij heb-
ben reeds gezien, dat zij in vroeger tijd wel in rechtefi
geëischt is \'). En bij de meeste volkeren is zij stilzwij-
gend tot basis van het huwelijk genomen, ook al eischte
men niet, zooals de Sabinianen, de inspectio corporis van
den persoon. Opmerkelijk is het, dat zelfs de Sabinia-
nen, die dit stelsel het meest hebben uitgewerkt, nooit
van een inspectio corporis der vrouwen spreken, ofschoon
er geen reden is haar bij de eene sekse uit te sluiten, bij
de andere als absoluut vereischte op den voorgrond te
stellen. Opmerkelijk is het verder, dat de Sabiniani niet
zoo zeer de inspectio verlangden als een bewijs, dat men
in staat was een huwelijk aan te gaan, als wel dat de
pubertas aanwezig was, aan welke veel meer gevolgen
verbonden waren dan de huwelijksbevoegdheid, ja welke
— althans oorspronkelijk — gelijk stond aan onze meer-
derjarigheid.
Hier beschouwen wij echter de pubertas niet als ver-
eischte voor de meerderjarigheid, maar alleen voor de
geldigheid des huwelijks. En dan blijven wij vragen:
Is het constateeren der individueele pubertas wenschelijk
voor een huwelijk in rechten? „Wenschelijk", zeg ik,
omdat er natuurlijk volgens ons recht geen sprake van
kan zijn. Bij de beantwoording dezer vraag behoeft men
I Vgl. de behandeling van het Rom. recht op hl. 41 v.
-ocr page 190-174
niet te denken aan den groven vorm der inspectio cor-
poris , die reeds niet meer in overeenstemming was met
de zeden van Justinianus\' tijd. Maar een feit kan be-
wezen worden, zonder dat de rechter zich met eigen
oogen van de waarheid overtuigt. Zou het b. v. wen-
scheHjk zijn, dat men van hen, die voornemens zijn samen
te trouwen, een verklaring — des noods beëedigd —
verlangde, dat zij, zoover zij wisten, bekwaam waren in
het huwelijk te treden? Dergelijke plannen zijn wel her-
haaldelijk ontworpen , niet zoozeer door juristen als door
sociale hervormers en dichters van eutopiën. Zij missen
echter allen vasten grond, en uit een sanitair oogpunt
beschouwd, zijn zulke verklaringen zeker onvoldoende.
Of zou men niet moeten eischen, dat uitgemaakt werd,
niet zoozeer of er kans was, dat kinderen geboren zouden
worden, dan wel of er gevaar was, dat de kinderen zie-
kelijk en gebrekkig zouden zijn — wat voor den staat
van veel meer belang is — zoodat men zou moeten ver-
klaren zelf geen erfelijke ziekte te hebb.en noch van
zulke ziekten bij zijn geslacht iets af te weten, en wat
dies meer zij.
Ieder constateeren van de puberteit vóór het huwelijk
— alhoewel men ongetwijfeld zijn doel op kiesche wijze
kan bereiken — is dus niet alleen onvoldoende, maar het
is ook onwenschelijk, omdat het den staat tegenover de
aanstaande echtgenooten in een verkeerde verhouding
plaatst, daar het den schijn doet ontstaan, alsof de juri-
dische beschouwing van het huwelijk geheel uitging van
de vleeschelijke gemeenschap, een opvatting, die reeds
door de Romeinen te recht is bestreden, maar ook om-
dat op deze wijze aanleiding zou worden gegeven tot
175
allerlei ontduikingen, onwaarheden en onzedelijke han-
delingen en processen.
Het bezwaar, dat voor de juistheid der verklaring geen
zekerheid kan worden verkregen, is echter niet van
overwegend gewicht, daar men van die juistheid de gel-
digheid des huwelijks afhankelijk kan maken. Maar
wij hebben hier een veel eenvoudiger middel bij de
hand om zekerheid te verkrijgen van de aanwezigheid
der pubertas. Niet van de juistheid der verklaring, maar
van het feit der puberteit kan de geldigheid des huwe-
lijks immers afhankelijk worden gesteld, zoodat het be-
wijs van onvermogen, zonder eenige andere omstandigheid,
voldoende is om het huwelijk nietig te doen verklaren.
Hiertegenover staat echter weder, dat, hoe wenschelijk
het ook moge zijn ondoordachte huwelijken te voorko-
men, de vernietiging van eenmaal aangegane altijd zoo
veel mogelijk moet worden vermeden, wegens de ge-
volgen , die nu eenmaal niet kunnen worden vernietigd.
De Nederlandsche wet gaat ook geheel van deze opvat-
ting uit.
Het is trouwens van algemeene bekendheid hoe on-
wenschelijk het moet worden geacht de geldigheid van
een huwelijk afhankelijk te stellen van natuurlijke macht
of onmacht van partijen; deze reden van nietigheid is
dan ook in ons recht verworpen i).
Een andere beschouwing gaat uit niet van de indivi-
dueele puberteit, maar van den leeftijd, waarop in het
algemeen die toestand aanwezig pleegt te zijn. Ook hier
i) Zie over de vernietiging wegens onmacht de schrijvers over het burgerlijke
recht. Vgl. B. W. art. 307.
176
legt men dus de pubertas tot grondslag aan het huwelijk,
maar rekent, zooals dit overal in rechten behoort te ge-
schieden, niet met de personen afzonderlijk maar met
den toestand in het algemeen, en stelt dienovereenkom-
stig een leeftijd vast, b.v. dien van 14 of 12 j. bij de
Romeinen, welke voor ons recht natuurlijk niet zou
kunnen dienen.
Is het echter wenschelijk dat bij het huwelijk de leeftijd
der puberteit op den voorgrond worde gesteld ? Moet men
inderdaad van deze uitgaan? Neen. Concubitus non facit
matrimonium; en voor het huwelijk moet veel meer worden
geëischt dan de pubertas. Veel meer, dat wil zeggen:
men moet het recht om in het huwelijk te treden niet
toekennen aan hen, die nog niet puberes zijn, maar men
mag het hun ook niet toekennen, alleen omdat zi} puberes
zijn geworden.
De Nederlandsche wet verbindt aan het huwelijk de
meerderjarigheid \'). Een achttienjarige gehuwde staat dus
gelijk aan een drie^en-twintigjarigen ongehuwde. En ook
al verbindt men dit gevolg niet aan het huwelijk — wat
zeker niet noodzakelijk is — toch heeft het altijd onver-
mijdelijke gevolgen in het burgerlijke recht, welke van
de puberteit geheel onafhankelijk zijn.
Wel worden de nadeelige gevolgen van dit systeem
gedeeltelijk voorkomen door het vereischte der ouder-
lijke toestemming, maar toch blijft het gevolg bestaan,
dat, indien de ouders maar willen, een zestienjarige jonge
dochter hier te lande door het enkel feit des huwelijks
i) Art. 385 B. W. Anders de Code.
-ocr page 193-177
gelijk kan worden gesteld aan een drie-en-twintigjarige.
De vraag van den leeftijd bij het huwelijk is daarom
zoo moeielijk, omdat het meestal onwenschelijk wordt
gevonden de bevoegdheid iure te ontzeggen aan hem, die
haar naturaliter bezit, daar zulk een bepaling de onzede-
lijkheid in de hand zou werken. Het is dus niet wen-
schelijk den leeftijd later te stellen, dan de natuur hem
heeft gesteld, maar daarentegen is het ook niet wen-
schelijk aan minderjarigen — althans zoo jeugdige minder-
jarigen — de rechten der meerderjarigheid toe te kennen_
Volgens de bepalingen van het Nederl. burg. recht
wordt voor den jonkman de leeftijd van i8, voor de jonge-
dochter die van i6 jaren geëischt
In het Fransche recht was dit — wij zagen het reeds —
i8 en 15. Men vond het meer in overeenstemming met
de ontwikkeling in onze koudere luchtstreek om voor de
vrouwen den leeftijd een jaar later te stellen
Het W. N. V. H. vorderde, evenals de Code Nap., 18
en 15 jaren"). Het ontwerp van 1820 en het Wetboek
van 30 stemden met ons tegenwoordig Wetboek overeen.
Deze leeftijd — het onderscheid der seksen toont het
aan — is gebaseerd op de pubertas, en hij is zoo laat
gesteld, dat aangaande haar geen twijfel kan bestaan,
zoodat iedere behoefte aan individueel onderzoek van
zelf vervalt.
Maatschappelijk zullen zoo vroege huwelijken, als de
wet in art. 86 veroorlooft, wel zelden voorkomen, omdat
1) Art. 86.
2) Voorduin 11. bl. 143. vv.
3) Art. 99.
-ocr page 194-178
men op dien leeftijd meestal niet in de positie is daartoe
over te gaan, en des te meer verwondering moet het
daarom baren, dat, volgens de tweede alinea van het
artikel, de Koning „om gewichtige redenen" dispensatie
van den vereischten leeftijd kan verleenen.
Wat zijn deze „gewichtige redenen?" „Het klaar-
blijkelijk voordeel der verloofden", zal men zeggen, maar
ofschoon de woorden der wet ongetwijfeld deze inter-
pretatie toelaten, zou ik de toepassing van alinea 2 alleen
dan kunnen begrijpen, wanneer de vrouw reeds zwanger
was (vgl. art. 144 dat hiervoor een analoog geval op-
levert.) Geen ander reden kan, dunkt mij, gevonden
worden om de vervroeging te billijken van een leeftijd,
die werkelijk reeds vroeg genoeg — misschien wel te
vroeg — is gesteld.
Is het huwelijk nu feitelijk tot stand gekomen, zonder
dat de vereischte leeftijd aanwezig was, hebben dus de
partijen den ambtenaar weten te bedriegen — wat niet
dikwijls zal voorkomen — dan kan nog steeds vernieti-
ging worden aangevraagd op grond van het ontbreken van
den leeftijd, maar alleen door den te jeugdig-en echtgenoot
of door het openbaar ministerie (art. 144); echter moet
op het oogenblik der rechtsvordering de leeftijd nog niet
zijn bereikt, en de vrouw ook niet in den toestand van
zwangerschap verkeeren.
Het resultaat onzer onderzoeking is dus, dat, hoewel in
het algemeen het huwelijk steunt op de puberteit en dus
althans bij de beoordeeling der sociale bevoegdheid in
de eerste plaats naar deze moet worden gevraagd, zij
voor de juridische beschouwing toch niet het gewichtigste
moment is, zoodat in rechten een huwelijk denkbaar is,
179
waaraan de concubitus geheel ontbreekt hetzij wegens
physieke onmogelijkheid of natuurlijke onmacht of te
jeugdigen leeftijd — ofschoon dit laatste strenge af-
keuring verdient
Terwijl dus de jurist niet aan impuberes het recht mag
verleenen om in het huwelijk te treden, mag hij ook
niet dat recht aan alle puberes toekennen, alleen omdat
zij pubes zijn. Zoolang het huwelijk — en dit is onver-
mijdelijk — de rechtsfeer van den persoon zoo belangrijk
vergroot, zoolang het de macht over de vrouw en over
de kinderen, het beheer van alle het gezin toebehoorende
goederen , ja bij ons zelf de volle meerderjarigheid ten
gevolge heeft, zoolang blijven ook hier de bedenkingen
gelden, die het tijdperk der wettelijke minderjarigheid in
het leven riepen, en zij kunnen niet worden ontzenuwd
door de enkele omstandigheid, dat de persoon de na-
tuurlijke geschiktheid, en dus ook de natuurlijke be-
hoefte, heeft gekregen om in het huwelijk te treden.
Bij ons kan de vrouw door het aangaan van een
huwelijk den tijd harer minderjarigheid met bijna een
derde verkorten; wel is waar alleen indien zij toestemming
verkrijgt, maar de macht hier aan vader, moeder, enz.,
toegekend is ongetwijfeld te groot en kan tot allerlei
misbruiken aanleiding geven. Het is voor het juridische
huwelijk dus niet voldoende dat de lichamelijke ont-
wikkeling aanwezig zij.
i) Een huwelijk is niet minder een huwelijk, al ontmoeten de echtgenooten
elkander nooit, b. v. in het geval van art. 134. Vgl. ook 307, 2 en 144. Men
kan dus geldig trouwen en getrouwd blijven met iemand, dien men nooit gezien
heeft en nooit zien zal.
i8o
Maar wat is trouwens de vereischte „lichamelijke ontwik-
keling?" Wij zullen hier niet de meening bestrijden, dat
puberteit en geestontwikkeling altijd samengaan, zoodat
de natuur zelve de grenzen der meerderjarigheid heeft
aangewezen: een behandeling dier vraag hoort thuis bij
de vaststelling van den meerderjarigheidstermijn, maar
wij moeten hier vragen: Is de puberteit grens voor de
in het huwelijk vereischte ontwikkeling ? En hoewel deze
vraag meer van geneeskundigen dan van juridischen aard
is , behoeft men geen geneeskundige te zijn om haar te
beantwoorden. Of zal iemand willen beweren, dat jonge-
dochters van zestien jaren in den regel de ontwikkeling
bezitten, die van een matrone moet worden geëischt?
Om te zwijgen van de kennis, de ervaring, die een
getrouwde vrouw, een moeder dient te bezitten, heeft
een zoodanig meisje de noodige lichaamskracht ? De
geneesheeren stellen de grens der ontwikkeling van den
man op den vijf-en-twintigjarigen, van de vrouw op den
twintigjarigen leeftijd, zoodat ook zij tusschen puberteit
en volkomen ontwikkeling een groot onderscheid maken.
En inderdaad, het mag zeer twijfelachtig worden geacht,
in hoever wenschelijk is, dat men dadelijk gebruik make
van de door de natuur ter nauwernood verleende krachten.
Caesar schreef de schoonheid en kracht der Germanen
toe aan hun onthouding, welke ook Tacitus kenmerkt
door de onderscheiding: „sera venus, eoque inexhausta
pubertas" i).
Dit onderwerp is voor geen uitvoerige bespreking op
i) Zie vroeger bl. 90.
-ocr page 197-deze plaats vatbaar, maar wij kunnen als axioma vast-
stellen, dat volstrekt niet is bewezen, of de puberteit
zelfs van een geneeskundig- standpunt voldoende is om
een huwelijk noodzakelijk of wenschelijk te maken.
De bedenking, dat het uitstel van huwelijken de ontucht
in de hand werkt, is voor den medicus van meer belang
dan voor den jurist, omdat, wanneer eenmaal vaststaat,
dat voor het het huwelijk meer vereischt wordt dan de
puberteit, hierin geen verandering kan komen, al wordt
ook bewezen, dat sommigen van hun puberteit op andere
wijze misbruik maken.
Vergelijkt men nu deze overwegingen met ons artikel
86, dan zal een ieder, die het met haar eens is, moeten
toegeven, dat de door onze wet vereischte leeftijd eerder
te vroeg dan te laat is gesteld. Trouwens , de praktijk
heeft in deze reeds uitspraak gedaan en de door de wet
gestelde grens verplaatst. Maar toch komen, vooral bij
de armere bevolking, ondoordachte en onheilbrengende
huwelijken maar al te dikwijls voor.
Het ware dus wenschelijk, dat de grens — althans
indien de meerderjarigheid als gevolg van het huwelijk
gehandhaafd wordt — uitgesteld werd, b. v. tot den
twintigjarigen leeftijd bij den man, tot den achttienjarigen
bij de vrouw, wat toch meer overeenstemt met de praktijk
dan de tegenwoordige regeling. Dan zouden echter zich
meer gevallen voordoen, waarin de koninklijke dispen-
satie diende te worden verleend. Handhaaft men den
leeftijd, dan moet men het dispensatierecht laten val-
l) Hierover zie later bl. 197.
-ocr page 198-82
len, omdat „gewichtige redenen" een begrip is, dat
aan den Koning te veel vrijheid of liever te groote
onzekerheid laat; of men moet — en dat ware misschien
nog beter — de dispensatie alleen beperken tot het geval
van zwangerschap der vrouw.
Maar zoo wijst men een weg aan, zal gezegd worden,
om de wet te ontduiken en wel een zeer schadelijken
weg! Hierop worde dit geantwoord: ten eerste, dat men
zich wel tweemaal zal bedenken, alvorens dien weg op-
zettelijk in te slaan, ten tweede, dat zulk een inslaan kan
worden voorkomen door het bekend maken der dispen-
satie in de dagbladen, m. a. w. door de verleening van
publiciteit aan het verzoek \').
De bepaling van art. 86 is de eenige over den leeftijd
bij het huwelijk, die in ons recht voorkomt. Zij, die
den ouderdom eenmaal bezitten, blijven dus voortaan
geheel vrij, wat den leeftijd betreft. Dat wil zeggen,
de wet stelt geen grens wegens verschil van leeftijd -),
ver gevorderden leeftijd, en wat dies meer zij, geen an-
dere grens dan den dood. Het huwelijk wordt toege-
laten tot in den hoogsten ouderdom toe, voor beide
geslachten. Hier hebben wij het duidelijkste bewijs, dat
de wet het huwelijk niet alleen beschouwt als een wet-
telijke erkenning van den concubitus, daar zij volstrekt
niet vraagt, in hoever deze nog uitgeoefend kan worden,
1) Over het arrêté van 20 Prairial, an XI, waarbij de wijze van aanvraag werd
geregeld, vergelijk Fortuyn, II. bl. 267 v. en Diephuis, N. B. R. IV, 21. noot 2,
die terecht aantoont, dat dit arrêté , als tot den Code behoorende , is afgeschaft.
Anders echter Fortuyn.
2) Men denke aan de leges lulia et Papia-Poppaea.
-ocr page 199-83
en althans het huwelijk toelaat, lang nadat alle kans van
procreatie liberorum onmogelijk is geworden. En daarom
is het huwelijk in extremis een wettige vereeniging
Evenmin stoort zich de wetgever daaraan, of tusschen
beide echtgenooten groot verschil van leeftijd bestaat, of
wie van beide de oudere zij, en het is zeer zeker te bil-
lijken, dat de wet zich niet bemoeit met deze zaken, die
den wetgever niet aangaan; maar toch worden er velen
gevonden, die, van een staathuishoudkundig standpunt
de zaak beoordeelende, den wensch uiten, dat de staat
zich met dit alles wel ophoude en het huwelijk zoo regele,
dat, zooveel mogelijk, gezonde, flinke burgers voor den
staat worden geboren; maar met dergelijke utopiën
behoeven wij ons niet bezig te houden.
B. DE ÏESTAMENTI FACÏIO.
Een ander belangrijk recht, waarop de leeftijd grooten
invloed uitoefent, is het recht van testamenti factio, het
actieve erfrecht. Het is hier wederom niet handelingsbe-
voegdheid, maar rechtsbevoegdheid, die den persoon
ontbreekt, en daarom kan zij evenmin als bij het huwelijk
door den vader of den voogd worden aangevuld.
In het algemeen is een ieder bekwaam om bij zijn
leven te beschikken over hetgeen hij bij zijn dood na
zal laten, maar de wetgever heeft dezen regel toch aan
enkele banden gelegd. Een der natuurlijkste uitzonde-
ringen is die, welke een bepaalden leeftijd eischt van
den testator, opdat men kunne aannemen, dat werkelijk
de voluntas testandi aanwezig zij.
i) \\\'gl. de definitie van het Rom. recht.
-ocr page 200-184
Het spreekt van zelf, dat men niet het ius testandi
kan toekennen aan den minderjarige om het door zijn
vader of voogd te laten uitoefenen, omdat hier het recht
en de uitoefening van het recht gepaard gaan, en wel
zoo gepaard, dat het recht bestaat in de uitoefening.
Indien men dus den voogd het recht liet uitoefenen, dan
zou men hem het recht zelf toekennen, en daarom blijft
het een onvermijdelijk kwaad, dat de beschikking bij
uitersten wil onmogelijk is ten opzichte der goederen van
hen, die beneden den vereischten leeftijd zijn.
Van minderjarigen dus, zal men zeggen.
Maar zij, die deze zeer natuurlijke gevolgtrekking
maakten, zouden zich vergissen.
In het Romeinsche recht vielen de pubertas en de
testamenti factio samen, en bij het uitstellen der cura
tot 25 j. bleef de vroegere leeftijd gehandhaafd voor de
testamenten. In ons oud-Nederl. recht was de Romein-
sche leeftijd over het algemeen aangenomen hoe nu
ten opzichte van het latere recht?
B. W. 944. „Minderjarigen, die den vollen ouderdom
van achttien jaren niet hebben bereikt, mogen geen
uitersten wil maken." Ziedaar de bepaling over ons
onderwerp. Vergelijken wij hiermede het stelsel van den
Code, zoo ontdekken wij, dat het eenigszins anders is.
C.C. 903. „Le mineur, âgé de moins de 16 ans, ne pourra
aucunement disposer, sauf ce qui est réglé au chapitre
IX du présent titre." (dispositions entre époux.)
904. „Le mineur, parvenu à l\'âge de 16 ans, ne pourra
i) In Friesland 25 j. : vgl. Huber, Prael, ad D. D. I. 3, en de Groot.Inl. II. 4. 3.
-ocr page 201-185
disposer que par testament et jusqu\' ä concurrence seule-
ment de la moitié des biens, dont la loi permet au majeur
de disposer."
Volgens deze regeling gaf men dus het volle recht
van testamenti factio slechts aan den meerderjarige, maar
veroorloofde aan den minderjarige, die zijn zestiende jaar
had voltooid, over de helft zijner goederen te beschikken.
Het ontwerp van 1820 week hier reeds geheel van af:
Art. 1585. „Personen, die den vollen ouderdom van
18 jaren nog niet bereikt hebben, mogen geen uiterste
willen maken."
Deze redactie, welke ook in 1830 werd gevolgd,
was niet wenschelijk, omdat alle personen, hetzij minder-
jarigen of meerderjarigen, die den gewenschten ouderdom
niet hadden bereikt, er onder begrepen waren, zoodat
een getrouwde vrouw van zestien jaren, dus een meerder-
jarige, alle rechten van meerderjarigheid behalve dit ééne
verkreeg, terwijl juist dit ééne aan minderjarigen verleend
werd! Art. 11 der Wet van 29 Maart 1833 (Stbl. 25)
voerde de tegenwoordige lezing „minderjarigen" in.
Uit de beraadslagingen bij Voorduin \') zien wij, dat
velen er voor waren, aan den minderjarige , ook boven
de 18 jaren, de beschikking over slechts een gedeelte
zijner goederen toe te kennen, ja dat zelfs een artikel
van dien inhoud oorspronkelijk op het tegenwoordige
volgde. Na alle voor- en nadeelen te hebben over-
wogen en na ook de vraag te hebben gesteld, of men
aan den minderjarige van 16 jaren, het recht wilde toe-
ij Voorduin. IV. 80. vv.
-ocr page 202-86
gekend zien over een vierde van zijn vermogen te mogen
beschikken, welke vraag met groote meerderheid ont-
kennend werd beantwoord, besloot de regeering alle
verwikkeling van haar stelsel te laten varen, en beperkte
zij zich eenvoudig tot het tegenwoordige artikel 944
In het Nederlandsche recht is de testamenti factio dus
afhankelijk gesteld van den achttienjarigen leeftijd, maar
met deze uitzondering, dat zij, die vóór dezen leeftijd
de meerderjarigheid hebben verkregen, eveneens deze
bevoegdheid bezitten.
De bevoegdheid namelijk een uitersten wil te maken.
De wet bepaalt niets anders en geeft dus volkomen
vrijheid over het zijne te beschikken, alsof men meer-
derjarig was. Alleen maakt zij nog een beperking ten
opzichte van degenen, die van den minderjarige erven
mogen, omdat zij toch niet uit het oog mag verliezen,
dat hij feitelijk minderjarig blijft en dus onder den invloed
van vader of voogd. Om alle moeielijkheden te voor-
komen verbiedt de wet aan den minderjarige eenvoudig
zijn vermogen te maken aan zijn voogd of aan anderen,
die zijn wil zouden kunnen beheerschen. Voor dezen
regel en wat daar verder aan verbonden is, zie de artt. 951
en 952 B. W.
Met deze ééne uitzondering staat de achttienjarige
geheel gelijk aan een ieder, die een testament kan maken,
en beschikt hij met volkomen vrijheid over de bestemming
na zijn dood van dezelfde goederen, ten opzichte van welke
hij gedurende zijn leven geen bepalingen maken mag.
i) Over het Fransche stelsel en de vragen die zich ten gevolge van dat stelsel
voordoen, kan men o. a. vergelijken Marcadé IIL 393.
187
Wij hebben hier dus een geval van volkomen erkenning
van den juridischen wil bij minderjarigen, evenals bij het
huwelijk, niet een erkenning door nood gedrongen en
van achteren, zooals bij de negotia claudicantia, maar
te voren, uitdrukkelijk en onomstootelijk. Tot den
achttienjarige spreekt de wet: Ik ontken uwe handelings-
bevoegdheid ten opzichte van de dagelijksche verrichtingen
des levens, maar ik erken haar ten volle, wat betreft de
belangrijkste handeling van alle, de beschikking over
het lot uwer bezittingen na uwen dood.
Men heeft deze bepaling gemaakt, omdat men het
onrechtvaardig en hard vond, dat aan iemand alle moge-
lijkheid werd ontnomen, de bestemming van zijn eigen
goed te regelen vóór zijn drie-en-twintigste jaar, omdat
men aan den minderjarige wel het tijdelijk beheer wilde
ontzeggen maar niet de beschikking voor alle toekomst,
omdat men zoo spoedig mogelijk een einde wilde maken
aan dén onnatuurlijken toestand, volgens welken ook nu
nog bij den jongen minderjarige alleen erfopvolging
mogelijk is ab intestato, dat is dus erfopvolging van \'t
naaste bloed.
Maar juist omdat, zoodra er geen testament is, de erf-
opvolging van de bloedverwanten plaats heeft, mag men
wel vragen, of het noodig was aan een minderjarige
de testamenti factio te verleenen ? Wanneer men bedenkt,
dat het systeem der Nederlandsche wet dit is, om aan
de minderjarigen de uiting van hun wil te ontzeggen,
en dat deze nergens een grooter rol speelt dan juist bij
die beschikkingen, welke als „uiterste wil" worden ge-
kenmerkt ; wanneer men bedenkt, dat geen uiting van
den wil zoo algemeene gevolgen en zoo uitgebreide
strekking heeft; wanneer men verder bedenkt, hoe hobt
de jonge erflater zich juist op den leeftijd, dien de wet
aangeeft, zal laten verleiden door misplaatste edelmoe-
digheid of verblinde hartstocht om ondoordachte beschik-
kingen te maken, waardoor hij zijn naaste bloed benadeelt,
dan mag men nog wel eens vragen, of deze uitzon-
dering op den algemeenen regel werkelijk onvoorwaar-
delijke goedkeuring verdient? Bij het kind bestaat veel
minder gevaar voor onrechtvaardige beschikkingen dan
bij den jongeling.
En ontnam men nu den jongeling het recht testamen-
taire beschikkingen te maken, wat zou dan het gevolg
zijn? Alleen dat de goederen zouden overgaan op de
naaste erfgenamen, de bloedverwanten. Dat kan zeker
hard of althans onaangenaam zijn voor den minderjarige,
maar nooit onbillijk, zoodat het van twee kwaden het
minste moet worden geacht.
Er is dus, zoover ik kan nagaan, geen reden denkbaar,
waarom aan minderjarigen het recht zou worden toege-
kend uiterste wilsbeschikkingen te maken, terwijl hun
alle andere handelingen worden ontzegd.
C. EENIGE ANDERE RECHTEN.
Nog komen andere termijnen voor, van welke de wet
de toekenning van bepaalde rechten afhankelijk maakt,
termijnen van minder belang, maar die toch waard zijn
hier te worden besproken.
De belangrijkste termijn na dien van drie-en-twintig
jaren is in het Nederlandsche recht ongetwijfeld de acht-
tienjarige , daar aan deze — zooals wij zagen — twee
iSg
zoo belangrijke rechten zijn verbonden als het recht van
huwelijk en van testamenti factio.
Minder belangrijk zijn de nu volgende termijnen.
De ouderdom van 15 jaren komt in art 357 voor. Wan-
neer het kind eenmaal dien leeftijd heeft bereikt, kan de vader
het voor langer tijd in bewaring doen stellen dan vroeger.
Ook wordt deze leeftijd vereischt om in burgerlijke
zaken getuigenis af te leggen.
De ouderdom van 19 jaren komt in art. 337 voor.
Art. 337 bepaalt, dat een minderjarige negentien jaren
oud moet zijn om een natuurlijk kind te erkennen. Voor
een minderjarige jongedochter geldt die bepaling niet.
Wij hebben hier drie vragen te beantwoorden:
i". Waarom die onderscheiding?
2°. Waarom voor de vrouw geen leeftijd vastgesteld?
3*\'. Waarom voor den jonkman de negentienjarige aan-
genomen ?
De beantwoording der eerste vraag is niet moeielijk
te vinden; zij wordt aangetoond door het natuurlijk verschil
tusschen den toestand van den man en van de vrouw.
De erkenning van een kind door een man berust op geheel
andere beweegredenen dan die, welke van een vrouw
uitgaat. Bij een man kan de erkenning op zwaar wegende
vermoedens rusten, op zekerheid zoo goed als nooit; bij
de vrouw is die zekerheid daarentegen altijd aanwezig.
Het was dus niet meer dan billijk, dat men tusschen den
man en de vrouw onderscheidde en de erkenning door
de vrouw zoo gemakkelijk mogelijk maakte.
Maar heeft men haar niet te gemakkelijk gemaakt door
voor de vrouw in het geheel geen leeftijd vast te stellen?
Ziedaar de tweede vraag.
igo
Er is zeker een tijdperk, gedurende hetwelk de vrouw
in de natuurlijke onmogelijkheid verkeert moeder te
worden. Gedurende dit tijdperk is zij echter juridisch
bevoegd een kind als het hare te erkennen. De wet
stelt geen termijn en wij mogen er ook geen aannemen.
Zeker kunnen wij uit de omstandigheid, dat de wet aan
vrouwen beneden de zestien jaren het huwelijk ontzegt,
niet afleiden, dat zij aan dien leeftijd de viripotentia
verbindt, en dus in art. 337 alleen aan vrouwen van 16 jaar
en meer denkt. Wij hebben daar geen recht toe, en de
feiten bewijzen dikwerf het tegendeel van de hier gemaakte
gevolgtrekking. Het geval zal zich niet voordoen, dat
een kind beneden de zestien jaren een zuigeling erkent
als den hare, terwijl dit niet het geval is. Veel nadeeliger
zou het zijn, wanneer men, om dergelijke denkbeeldige
gevaren te voorkomen, aan sommigen het recht ontzeide
kinderen te erkennen, wanneer daartoe alle aanleiding
aanwezig is
Maar waarom dat recht zoolang aan den jongeling
onthouden, langer nog dan het recht om in het huwelijk
te treden, langer dus dan de erkenning der pubertas?
Ziedaar de derde vraag. De erkenning door den vader
berust — zooals wij reeds zagen — op min of meer
groote waarschijnlijkheid, op zekerheid nooit, daar de
moeder hem altijd kan bedriegen. Men moest dus den
minderjarige beschermen tegen de lagen, hem door
intrigante vrouwen gelegd, en dit kon men alleen doen
i) Of moet men aannemen, dat de rechter vrij kan oordeelen, of de vrouw,
die erkennen wil, moeder kan zijn van het kind of niet? Kan b. v. een ambtenaar
de erkenning weigeren wegens natuurlijke onmogelijkheid? Ik geloof het niet.
igi
door hem eenvoudig niet te willen aanhooren, wanneer
hij een kind wenscht te erkennen
Dat men daardoor onder omstandigheden het kind onrecht
kan aandoen, te meer daar de wet zelve de pubertas,
dus de mogelijkheid van vaderschap, op vroeger leeftijd
erkent, is niet te loochenen, maar daarentegen was het
van veel meer gewicht de maatschappij te beveiligen en
geheele familien voor schande te bewaren.
Om dit te bereiken, moest men de erkenning op te
jeugdigen leeftijd voorkomen, maar tevens, wilde men
het den vader niet al te moeielijk maken het bedreven
onrecht tegen zijn kind te herstellen, en daarom heeft
men den leeftijd van 19 j. als een tusschenperiode aan-
genomen. Of men hierdoor zijn doel heeft bereikt, is
natuurlijk moeielijk uit te maken; wel echter mag men
vragen, of het noodig was een nieuwen termijn te schep-
pen. Door de meerderjarigheid als grens te nemen had
men ongetwijfeld zijn hoofddoel veel beter bereikt dan
nu, maar daarentegen had men dan misschien den natuur-
lijken kinderen te groot onrecht aangedaan. De vraag,
indertijd in de Kamers als negentiende vraagpunt gedaan,
of de erkenning van een natuurlijk kind door een min-
derjarige zou kunnen geschieden ? werd met groote meer-
derheid ontkennend beantwoord, en eerst na lange dis-
cu.ssie werd, op voorstel van den Heer Kemper, dit oordeel
ingetrokken, „behoudens dat de bepaling vergezeld ga
van al de voorzorgen, die er het misbruik van kunnen
voorkomen." De voorslag van een paar leden, dat het
i) Voorduin IL 558.
-ocr page 208-O. M. in deze gehoord zou worden, is verworpen, evenals
het plan om autorisatie door vader of voogd te eischen
Een lid wilde de kwestie met stilzwijgen voorbijgaan,
evenals dit in het Fransche Wetboek is geschied maar
ook dit werd verworpen. Het sterkste drukte Nicolai
zich uit, die de woorden van Toullier aanhaalde: „une
pareille reconnaissance — c\'est la suite d\'une obligation
naturelle."
Aangenomen, dat men aan minderjarigen het recht moet
toekennen, dan heeft men zeker goed gedaan ergens een
lijn te trekken, maar het was eenvoudiger geweest hier
bij den eenmaal voor de pubertas aangenomen leeftijd te
blijven, en het is ongetwijfeld onjuist het aannemen van
den negentienjarigen leeftijd te motiveeren: „paree qu\'il
aura atteint un âge, où les trop fortes illusions de la
jeunesse sont dissipées ")."
Het is opmerkelijk , dat volstrekt geen onderscheid van
leeftijd geëischt wordt tusschen den erkenner en den
erkende. Bij de adoptie, zoowel in het Romeinsche als
in het Fransche recht, werd zoo iets wel geëischt (i8 j.
15 j.), misschien had dit ook hier moeten geschieden.
Nu heeft men het geval, dat geen ambtenaar een erken-
ning mag weigeren, al is haar onzinnigheid voor de
gansche wereld duidelijk.
Zoo verhaalt prof Diephuis van een jonkman van
1) Voorduin op het artiliel.
2) Dientengevolge heeft de Fransche jurisprudentie, ofschoon vroeger niet geheel
unaniem, aangenomen, dat de erkenning van allen leeftijd onafhankelijk is, zoo-
wel bij mannen als bij vrouwen.
3) Voorduin. II. 559.
-ocr page 209-.193
een jonkman van negentien jaren, die een kind van negen
wilde erkennen, omdat hij met de moeder in het huwelijk
trad. Zulk een erkenning kan wel betwist worden, maar
dan moet er iemand gevonden worden, die daarbij belang
heeft. De ambtenaar kan het dus niet doen.
Opvallend is verder, dat in art. 337 van „minderjarigen
beneden de negentien jaren" gesproken wordt, zoodat
een getrouwd persoon van achttien jaren wel zou kunnen
erkennen. Kan een achttienjarige, die beperkte hand-
lichting heeft verkregen, dit ook? Neen, want deze blijft
„een minderjarige beneden de negentien jaren."
De ouderdom van 20 jaren doet het vruchtgebruik der
ouders ophouden — art. 366
Regel is namelijk, dat de vruchten der goederen van
minderjarige kinderen, door hun ouders worden genoten,
maar alleen zoolang de kinderen beneden de twintig jaren
zijn. Gedurende de drie laatste jaren worden hun inkom-
sten voor de kinderen opgelegd. Het is niet meer dan
billijk, dat dit geschiede, maar de ratio der bepaling
is niet gelegen in den wensch het fortuin van het kind
te vermeerderen, ofschoon dit het natuurlijk en geenszins
afkeurenswaardig gevolg zal zijn. Is het van den éénen
kant wenschelijk, dat de ouders, zoolang hun kinderen
i) C. C. 384. Le père, durant le mariage, et, après la dissolution du mariage, le
sur-vivar.t des père-et-mère auront la jouissance des biens de leurs enfants jusqu\'à
l\'âge de dix-huit ans accomplis, ou jusqu\'à rémancipa.tion, qui pourrait avoir lieu
avant l\'âge de dix-huit ans.
Geheel andere regeling in het ontwerp van 1820.
13
-ocr page 210-194
onder hen staan, ook de bezittingen dier kinderen admini-
streeren en de vruchten ervan genieten, van den anderen
kant moet het niet meer dan biUijk worden genoemd,
dat ook voor de kinderen zelve door de wet wordt ge-
zorgd. Toch is de grond van de bepaling een andere.
Volgens de Fransche schrijvers wenschte men te voor-
komen, dat de ouders bij de beslissing over de toe-
komst van hun kind, zich door eigenbelang zouden
laten leiden en de toestemming tot een huwelijk zou-
den weigeren, niet omdat zij werkelijk bezwaren tegen
dat huwelijk hadden, maar alleen omdat zij het vrucht-
gebruik van de goederen hunner kinderen zoolang mogelijk
wilden behouden, dus liefst tot aan de volle meerder-
jarigheid van drie-en-twintig jaren. Deze alleszins afdoende
reden vinden wij ook uiteengezet bij Locré UI 322.
Zal echter de vader, bij wien het minderjarig kind
inwoont, kunnen eischen, dat gedurende de laatste drie
jaren een gedeelte der inkomsten ten voordeele van het
kind zelf worden aangewend? De wet schrijft in art. 373
voor, dat de kantonrechter in deze moet beslissen.
Nog enkele termijnen. die achter de meerderjarigheid
liggen en dus op de rechtsbevoegdheid des meerder-
jarigen slaan. De persoon, man of vrouw, welke zijn
dertigste jaar heeft bereikt, kan zonder verlof zijner
ouders een geldig huwelijk aangaan: B. W. 99.
Wij zullen hier niet treden in een bespreking van de
voor- en nadeeelen verbonden aan het stelsel, dat de
toestemming der ouders verlangt voor het huwelijk van
meerderjarigen, maar dat huwelijk toch toelaat, ook al
wordt die toestemming niet verkregen, dit ligt buiten
ons onderwerp. Wij wijzen alleen op het feit, dat een
195
dergelijke . toestemming verlangd wordt voor personen
beneden de 30 jaren , ten opzichte hminer ouders \').
Over de motieven dezer bepaling zie men de uitvoerige
bespreking van het onderwerp bij Voorduin II. Men
nam de grens van 30 j. aan, omdat deze inderdaad de
uiterste grens der jeugd is, en men de actes respectueux
van het Fransche stelsel wenschte te voorkomen.
De ouderdom van 60 a 65 j. komt bij de voogdij voor.
Hij, die 60 j. oud is, behoeft geen voogdij of curatele aan
te nemen; hij, die 65 j. is, kan haar nederleggen, indien
hij ze heeft -): B. W. 434 n". 4 en in aansluiting daaraan 506.
Op dezen leeftijd verkrijgt men dus het recht om zich
van de voogdij en curatele te verschoonen, een bepaling
die zich zelve rechtvaardigt, daar de voogdij een gemeen-
schappelijke last is, en de bevrijding daarvan een aan den
hoogen ouderdom toegekend privilege; nu is zestig jaar
de grens der senectus in het nieuwere recht.
De leeftijd van 70 j. komt voor in de B. Rv., ten
opzichte van den lijfsdwang: B. Rv. 585, 591.
Deze laatste bepalingen zijn de eenige sporen van
een erkenning der senectus in ons recht. Terwijl alle
andere bepalingen, die wij bespraken, haar oorzaak vinden
in den jeugdigen leeftijd van het subject des rechts, is
het hier de hooge leeftijd die in aanmerking komt, en
daaruit is te verklaren, dat, terwijl in het vorige voor-
deelen wegens te jeugdigen leeftijd worden onthouden,
hier sprake is van lasten waarvan de hooge leeftijd wordt
ontheven.
1) Eenigszins andere regeling in den Code, die geen grens stelt; zie C. artt,
148, 151. vv.
2) De Code (433) heeft 65 en 70.
-ocr page 212-HOOFDSTUK IV.
HANDELINGSBEVOEGDHEID.
Totnogtoe hebben wij gesproken van den invloed,
welken den leeftijd uitoefent op de rechten der personen,
d. w. z., welke enkele rechten van een bepaalden leeftijd
afhankelijk zijn gesteld, want de rechtsbevoegdheid, dat
zagen wij, staat niet in eenige verhouding tot den leeftijd.
Nu komen wij tot een geheel ander onderwerp, tot de
handelingsbevoegdheid, dat is tot de bevoegdheid den
juridischen wil te uiten, en wij vragen welken invloed
heeft de leeftijd op deze?
Wij hebben reeds gezien dat de wet in het algemeen
twee groote perioden onderscheidt, de latere, gedurende
welke zij bij normale menschen de handelingsbevoegdheid
erkent, en de eerste, waarin de bevoegdheid om te han-
delen den persoon wordt ontnomen en aan vader of voogd
gegeven, echter zoodat de wil onder bepaalde omstan-
digheden erkend wordt, indien de persoon van het bestaan
van dien wil de duidelijke blijken heeft gegeven. Grens
dezer twee perioden is de meerderjarigheid.
§ I. DE GRENS TUSSCHEN MINDER- EN MEERDERJARIGHEID.
In het Nederl. recht is dit de leeftijd van 23 jaren.
Althans in den regel, want de wet kent ook andere
wijzen van meerderjarig worden.
197
Men wordt meerderjarig door in het huwelijk te treden.
„Minderjarigen zijn de zoodanigen die .... niet in den
echt zijn getreden," art. 585.
Deze meerderjarigheid is niet geheel onafhankelijk van
den leeftijd, in zoover er een minimum van 18 resp. 16,
jaren is gesteld, maar na dezen termijn is toch dan
den kinderen in overeenstemming met hun ouders vol-
komen vrijheid gelaten; om door hun eigen wil een einde
te maken aan den toestand van minderjarigheid. Het
zwaartepunt is dus hier van den leeftijd naar het huwelijk
verplaatst.
De meerderjarigheid ten gevolge van huwelijk is echter
door den wetgever als uitzondering beschouwd. Terwijl
de bereiking van den leeftijd de regel blijft, wordt de
vervroeging alleen aangenomen , omdat zij door de omstan-
digheid geboden schijnt, omdat men voor het feit staat,
dat huwelijken op vroeger leeftijd moeten veroorloofd
worden, en omdat men het voor hoogst nadeelig houdt
een getrouwde in den toestand eens minderjarigen te
laten blijven.
Toen echter voor het eerst het vraagpunt van stellig\'
recht in de kamers werd gesteld: Wordt een minder-
jarige door het huwelijk meerderjarig? werd na eenige
discussie deze vraag ontkennend beantwoord
Vooral de heer Nicolai was er zeer tegen. Het ontwerp
van 23 bevatte de bepaling dan ook niet. Maar dat van
32 wel, en eindelijk is de bepaling zoo aangenomen als
zij thans in de wet staat, zoodat zij, die in het huwelijk
i) Voorduin: III. 8. Het ontw. van 20 (art. 581) had ja gezegd.
-ocr page 214-igS
treden, eens voor altijd meerderjarig- worden en door geen
ontbinding des huwelijks tot den staat van minderjarigen
kunnen terug worden gebracht
Wat, indien het huwelijk nietig wordt verklaard? Dit
is geen ontbinding, en dan zal art. 151 gelden, zoodat de
echtgenoot ter kwader trouw wel tot den staat van
minderjarigheid terug zal keeren.
Maar indien het ten opzichte der kinderen voordeelig
is, dat die echtgenoot als meerderjarig worde beschouwd,
wat dan? Deze vraag is moeielijker-te beantwoorden,
toch zal men den echtgenoot dan moeten beschouwen
als minderjarig ten opzichte van zichzelven, meerder-
jarig ten opzichte der kinderen.
Feitelijk is voor de vrouwen de meerderjarigheid wegens
huwelijk regel geworden, die wegens leeftijd zal bij de
mannen daarentegen de gewone zijn, maar ook hen ver-
hinderen alleen maatschappelijke overwegingen van het
privilege der wet gebruik te maken.
Of de vervroegde termijn van het huwelijk is een door
de feiten noodzakelijk gemaakte, óf hij is overbodig. Is
hij het eerste, dan heeft de wet inderdaad de bereiking
van de meerderjarigheid afhankelijk gesteld, niet van den
een of ander termijn, maar van den wil der minderjarigen
en hun ouders, terwijl zij alleen een minimum van 18
en een maximum van 23 jaren aanneemt.
Neen, zal men zeggen, want de wet eischt voor de
vervroegde meerderjarigheid een nieuw feit, het huwelijk,
i) Velen waren voor een terugkeeren tot de minderjarigheid na de ontbinding.
Anderen wenschten het Fransche stelsel te zien aangenomen. (C. 476.)
igg
dus een storing in den gewonen gang. Dat is zoo, maar
door den termijn voor het huwelijk vasttestellen, heeft
de wet te kennen gegeven, dat zij huwelijken vóór den
2 3jarigen leeftijd als den regel beschouwt, daar zij
anders de meerderjarigheid tot uitgangspunt had gemaakt
en vóór dien tijd dispensatie had laten verleenen.
Een zoodanige regeling van den meerderjarigheids-
termijn, waarbij het begrip van leeftijd op den achter-
grond geraakt, en de termijn min of meer afhankelijk
word gesteld van den wil der personen, is met den aard
en het doel der minderjarigheid geheel in strijd en ver-
dient onvoorwaardelijke afkeuring. De minderjarigheid
is ingevoerd, of liever zij is erkend, om den minderjarige
tegen anderen te beschermen, daarom moet aan anderen,
ook al zijn het de ouders, geen te groote invloed op
haar duur worden toegekend. Zij is erkend om den
minderjarige tegen zichzelven te beschermen; daarom
moet hij zelf haar evenmin kunnen wijzigen.
Een meerderjarigheid van zestien jaren is een onding.
Het geheele instituut beteekent iets of niets. Zij komt
nu genoeg voor, maar ook al ware zij een zeldzame uit-
zondering, die uitzondering moest niet mogelijk zijn.
Het Fransche stelsel is anders. De Code kent geen
meerderjarigheid tengevolge van huwelijk, maar alleen
emancipatie Daardoor vermijdt hij ten minste den
onzin van te zeggen, dat iemand meerderjarig wordt
door te trouwen, en hij schept een tusschentoestand,
zooals deze inderdaad is bestaat.
i) c. c, 476. „Le mineur est émancipé de plein droit par le mariage."
-ocr page 216-zoo
Het is een ontegenzeggelijk feit, dat het huwelijk zulk
een toestand schept, en dat een voogdij van patresfamiliarum
eigenaardige bezwaren zou opleveren, maar het is tevens
een feit, dat men niet de bevoegdheid om te trouwen
tot de meerderjarigheid kan uitstellen, en dat men
ook niet de minderjarigheid tot den huwelijkstermijn kan
inkorten. Tusschen pubertas en maior aetas bestaat een
kloof, en een anomalie is dus onvermijdelijk.
Maar de nadeeligste weg om hierin te voorzien is die,
waarbij het geheele stelsel der minderjarigheid wordt
prijs gegeven, en het begrip zelf onzeker en bewegelijk
wordt. Dat is in onze wet geschied. Hij, die bij een
rechtshandeling het een of ander afhankelijk. maakt
van „de meerderjarigheid" van een persoon, kan te voren
niet aangeven, wat hij daarmede bedoelt. De persoon
in kwestie kan op zijn achttiende, hij kan ook op zijn
drie-en-twintigste jaar meerderjarig worden, de wet heeft
te dezen opzichte niets bepaald.
Men heeft veel te veel gedrukt op de ongerijmdheid,
dat iemand, die de ouderlijke macht uitoefent, zelf in de
ouderlijke macht sta, en dit zou ook ongerijmd zijn, indien
het de strenge ouderlijke macht of voogdij ware. Maar
een verkwister staat, terwijl hij de ouderl. macht uitoefent,
immers ook onder curatele? Nogmaals zij herhaald: de
voogdij voorziet in een behoefte of zij beteekent niets?
Het feit, dat iemand in het huwelijk treedt, levert geen
bewijs op ten opzichte dier behoefte, aangezien een ieder
dat zou kunnen, wat zijn ontwikkeling betreft; de behoefte
blijft dus bestaan. Tusschentijden eischen tusschentoestan-
den. Dat de minderjarige door het huwelijk ipso iure van
het toezicht op zijn persoon bevrijd wordt, dat hij, daar
1420
hij een eigen huisstaat verkrijgt, ook het genot zijner
inkomsten moet deelachtig worden, is een onvermijdelijk
kwaad. Maar er bestaat geen reden om hem van alle
toezicht op het beheer zijner goederen te bevrijden. En
daarom verdient boven het onze verreweg dat stelsel de
voorkeur, waarbij de minderjarige getrouwde een zekeren
graad van vrijheid verkrijgt, zonder dat hij meerderjarig
wordt, m. a. w. waarbij hij onder bepaalde voorwaarden
wordt geëmancipeerd
Dit woord herinnert aan een andere wijze, waarop de
minderjarigheid opgeheven of althans zeer gewijzigd
wordt, de emancipatie. Tot de bespreking van deze
moeten wij thans overgaan.
De periode der minderjarigheid is in de wet opgeno-
men ten gunste van den minderjarige, ter bescherming
van hem en zijn vermogen. Maar er kunnen zich gevallen
voordoen, waarin het wegens bepaalde omstandigheden
beter zou zijn voor den minderjarige en voordeeliger voor
zijn vermogen, om den toestand van afhankelijkheid te
doen ophouden, waarin hij verkeert. Dit is niet in strijd
met hetgeen boven over het huwelijk is gezegd. Hier
is van bepaalde gevallen sprake. Boven is geloochend,
dat het huwelijk altijd per se en ieder maal een dergelijk
geval aanbood. Het is geheel iets anders, of men een
uitzondering tot regel naast den regel verheft, of haar
als uitzondering op den regel blijft erkennen. De eman-
cipatie is altijd slechts een individueele zaak; trouwens
het zal nog te bezien staan, in hoever de meerderjarig-
i) Alles hangt hier natuurlijk af van de2e voorwaarden. Een .behandeling daarvan
behoort in het huwelijksrecht thuis.
202
heid door de emancipatie van ons reclit goedkem\'ing
verdient.
Het stelsel van de emancipatie is dit, wat het ius
constituendum betreft. De meerderjarigheid tengevolge
van leeftijd blijft de eenige mogelijke, maar er kun-
nen zich gevallen voordoen, waarin men een over-
gangsperiode schept gedurende de laatste jaren der voog-
dij , omdat bepaalde buitengewone toestanden dit wen-
schelijk maken. Er moet bewezen worden, dat het voor
den minderjarige nadeeliger is onder de voogdij te blijven
dan alleen te staan. Is dit bewezen, dan vervalt het doel
der voogdij, en de rechter, wien het bewijs is geleverd, en
die alleen de bevoegdheid heeft om te beslissen, dat
het geval door de wet bedoeld aanwezig is, de rechter
verleent dan de emancipatie, maar alleen, wanneer de
als minimum gestelde leeftijd door den minderjarige is
bereikt. Die emancipatie heeft ten gevolge, dat de
geëmancipeerde de vrijheid verkrijgt, die hij noodig had,
zonder de bevoegdheid ervan misbruik te maken. Men
vergeet niet, dat de geëmancipeerde niet meerderjarig is,
en men schenkt hem dus wel het recht van beheer over
zijn goederen, maar niet b. v. het recht om zijn onroerende
goederen te verkoopen of andere dergelijke buitengewone
handelingen te verrichten, althans niet zonder verlof van
den voogd, indien deze is aangebleven, of anders van
den rechter. Zoo ontstaat eene derde klasse van perso-
nen, geëmancipeerde minderjarigen, welke echter daarin
van de andere twee verschillen, dat slechts een zeer
klein aantal der rechtssubjecten ooit in deze tusschen-
klasse komt, terwijl de meeste dadelijk overgaan in de
meerderjarigheid.
203
Vergelijken wij nu hiermede het Nederlandsche eman-
cipatierecht, dan zullen wij menig verschil waarnemen
Ons wetboek onderscheidt twee wijzen van emancipatie
of handlichting, de beperkte en de eigenlijke.
De beperkte handleiding stemt het meest overeen met
de zoo even gegeven voorstelling. Bij haar worden aan
een minderjarige, op zijn verzoek, maar niet tegen den
wil van dengene zijner ouders, die de ouderlijke macht
uitoefent, „bepaalde rechten van meerderjarigheid" door
den kantonrechter verleend Bij het verleenen der
handlichting moeten de toegekende rechten uitdrukkelijk
worden aangegeven, de kantonrechter kan ze alleen kiezen
uit de opsomming in de wet zelve {art. 484); het zijn
alleen rechten van beheer van inkomsten en uitoefening
van handel of bedrijf. Deze handlichting kan ten alle
tijde door de arrondissements-rechtbank worden inge-
trokken , en zij kan niet verleend worden, tenzij de
minderjarige den ouderdom van 18 j. hebbe bereikt"\').
Tegenover deze beperkte, handlichting, die dus geheel
in het minderjarigenrecht t\'huis behoort, staat de venia
aetatis of handlichting in ruimer zin, door welke „de
minderjarige meerderjarig wordt verklaard", zegt de wet.
1) K. W. I. tit. XVII.
2) Van de verleening van handlicliting door den vader wordt hier gezwegen , als
zijnde sedert 1874 „ein überwundener Standpunkt." Ongetwijfeld moet de staat
zich het recht reserveeren van de wettelijke bepalingen betreffende de minder-
jarigheid af te wijken.
3) Alweder een gewichtig gevolg door de wet aan den achttienjarigen leeftijd
verbonden. Toen men in de afdeelingen vroeg: waarom iS j.? antwoordde de
regeering- „omdat men op dien ouderdom geschikt kan zijn tot het drijven van
koophandel!" Voorduin 111 150.
204
Deze raeerderjarig^erklaring- klinkt even vreemd als de
meerderjarigheid door het huwelijk. Men moet twintig
jaar oud zijn om haar te kunnen aanvragen, en alleen de
Hooge Raad is bevoegd, na nauwkeurige inlichtingen te
hebben ingewonnen en onder voorwaarde dat de Koninklijke
goedkeuring worde verkregen, haar te verleenen. Wie haar
verkregen heeft, is meerderjarig, alleen blijft hij verplicht
de goedkeuring zijner ouders of grootouders voor zijn
huwelijk aan te vragen, en hieraan kan de H. R. een
restrictie toevoegen ten opzichte der onroerende goederen
Wij hebben dus reeds twee wijzen leeren kennen,
waarop aan den toestand van minderjarigheid een einde
kan worden gemaakt: het huwelijk en de meerderjarig-
verklaring, beide alleen in zoover afhankelijk van den
leeftijd, als voor beide een minimum is vastgesteld van
i6, i8, 20 jaren.
Ons blijft nog over de derde wijze, de eenige, die over-
eenkomt met het begrip van minder- en meerderjarigheid,
de eenige, die een bepaalde grens aangeeft, de bereiking
van den door de wet geeischten leeftijd. Tusschen den
achttien- en drieentwintigjarigen leeftijd heerscht, ten op-
zichte van den staat van ieder persoon, betrekkelijke
onzekerheid, het is niet voldoende den leeftijd alleen te
kennen, daar andere omstandigheden er bij kunnen komen.
Maar van den drie-en-twintigjarige is het zeker, dat hij
meerderjarig is, welke twijfel ook vroeger moge hebben
bestaan.
Het eenige ware criterium voor het einde der minder-
jarigheid is dus de leeftijd.
i) art. 479.
-ocr page 221-205
Bij ons is — zooals wij reeds boven zagen — de drie-
en-twintigjarige leeftijd vastgesteld.
Onlangs is echter een andere regeling voorgeslagen.
Toen namelijk in 1874 door den toenmaligen minister
van justitie, den heer de Vries, het ontwerp tot wijziging
der bepalingen van het Burgerlijk Wetboek over de be-
perkte handlichting werd ingediend, dat naderhand de
Wet van 4 Juli 1874 (St. 91) is geworden, kwam het
onderwerp der meerderjarigheid nog eenmaal in onze
Kamers te sprake. De beraadslagingen werden geopend
door den heer van Zinnicq Bergman met een hevigen
aanval op „de kapitale fout," die de wetgever indertijd
beging, toen hij afweek van de bepalingen van den
Code over de meerderjarigheid. Waarom is dit geschied ?
vroeg de heer Bergman. En hij gaf het eenigzins be-
vreemdende antwoord: „omdat men, geloof ik, zich dat uit
ons voormalig oud recht herinnerde." Beter, voorwaar,
geen reden opgegeven dan zulk een denkbeeldige.
Hoe dit zij, de Heer Bergman trok met kracht tegen
onze late meerderheid te velde en wees er op, hoe menig
persoon op zijn negentiende of twintigste jaar als school-
meester, kadet, handelaar enz. reeds zelfstandig moest
optreden, maar hij vergat, dat voor dezen ook de een-
en-twintig-jarige leeftijd te laat is gesteld, en dat juist
voor zulke uitzonderingen de handlichting is ingesteld,
die hij thans bestreed. En een meerderjarigheid van
achttien jaren zal toch niemand wenschen ingevoerd
te zien.
i) Zitting van 7 Mei 1874. Bijblad 1443. vv.
-ocr page 222-2o6
Het was echter voornamehjk de heer van Lynden, die
de discussie over dit onderwerp belangrijk maakte door
zijn voorstel om de venia aetatis geheel af te schaffen
en de meerderjarigheid op 21 jaren vast te stellen. De
argumenten, die hij ter ondersteuning van zijn voorslag
aanvoerde, kunnen in het verslag der Kamerzitting ge-
vonden worden; de minister liet zich door hen niet over-
tuigen , en het voorstel van den heer van Lynden is niet
verder in behandeling gekomen. Mij komt dit gelukkig
voor, daar ik geloof, dat het hard zou zijn geweest,
wanneer men nooit of nimmer vóór zijn één-en-twintigste
jaar eenige rechten van meerderjarigheid had kunnen
verkrijgen, zoodat ik in de voorgestelde vervroeging geen
grond zie tot afschaffing der venia aetatis. Het is onmo-
gelijk den meerderjarigheids-termijn zóó vast te stellen,
dat venia aetatis onnoodig wordt, en het zou zeer nood-
lottig zijn, daar men dan tot regel zou verheffen, wat
feitelijk groote uitzondering is \'). Terecht heeft dus de
Kamer de handlichting gehandhaafd en terecht — dunkt
mij — ook den termijn van drie-en-twintig jaren
De vraag, welke termijn de iure constituendo als
grens der minderjarigheid moet worden aangenomen, is
zeer lastig en bovendien niet voor een algemeen afdoend
antwoord vatbaar. Wanneer men het doel der minder-
jarigheid voor oogen houdt, of liever de natuurlijke oor-
1) Volgens verklaring van den minister de Vries komen hier te lande jaarlijks
pl. m. 120 handhchtingen voor.
2) Wanneer boven de handlichting verdedigd wordt, dan is daarmede de be-
perkte bedoeld , daar het systeem van „meerderjarig-verklaren" door venia aetatis
reeds vroeger is besproken en afgekem-d. (vgl. lil, 201).
2o:
zaak der minderjarigheid, dan zal dit duidelijk blijken.
Ieder volk zal afzonderlijk voor zich moeten uitmaken,
wanneer het kan aannemen, dat zijn kinderen oud genoeg
zijn om in rechten op te treden. Daarbij komen allerlei
factoren in aanmerking, de ligging van het land, de
aanleg zijner bewoners, de maatschappelijke ontwikkeling,
de toestand waarin het .recht verkeert. Het laat zich
echter, wanneer men deze gegevens nagaat, duidelijk aan-
wijzen voor ons volk, dat een late meerderjarigheid moet
worden aangenomen. . Er is zeer veel aangevoerd tegen
het vaststellen van den eindtermijn. Men heeft op het
nadeelige gewezen, wanneer men de jongelieden te lang
onder de macht van anderen hield, men heeft beweerd,
dat dit verdoovend was voor hun wilskracht en drukkend
voor hun ontwikkeling.
Reeds bij de Romeinen had men de volkomen meerder-
jarigheid uitgesteld tot 25 jaren. In den laatsten tijd
maakt zich echter overal eene neiging openbaar om den
termijn te vervroegen, een neiging, die haren oorsprong
vindt in den tijd der Fransche omwenteling. De commissie
voor den Code wees daarop, dat men tegenwoordig vroeg
ontwikkeld was en vroeg den strijd om het bestaan moest
aanvaarden, en de meesten hadden daarmede vrede. Echter
verhieven zich vele stemmen tegen dezen vervroegden
termijn, geene welsprekender dan die der commissie uit
het Tribunal de Riom:
„Ce n\'est pas parcequ\'on n\'est point encore raisonnable
à 21 ans, qu\'il faut retarder l\'effet de la majorité jusqu\'à
25; car au commencement, même de notre civilisation
la minorité ne s\'étendait pas au-delà de 21 ans, c\'est parce-
que ce premier âge, où la raison ne fait que poindre
2o8
étant environné de plus de dangers , il a besoin de plus
de secours : ce qui fit bientôt sentir la nécessité d\'attendre
une plus grande maturité pour livrer le jeune homme à
ses propres forces, et nous ne pouvons que nous préparer
des regrets, en méprisant l\'autorité des siècles et la sagesse
de ceux qui nous ont précédés."
En op een andere plaats :
„Eh plutôt hâtons-nous de revenir à la règle de 25 ans!
Il n\'est que trop vrai, que mille causes concourent aujourdhui
à prématurer la jeunesse , et c\'est une raison de plus de
l\'abandonner plus tard à elle même. Qu\'est en effet cette
raison précoce, sans expérience, sans lumières, presque
débile à côté d\'une volonté impétueuse, mue par des
passions violentes, qui font que trop souvent la jeunesse
tombe dans la caducité au sortir même de l\'enfance
Hiertegenover staat, dat men niet kan wachten, totdat
iemand ervaring opdoet, terwijl men hem alle gelegenheid
daartoe ontneemt, en dat geen voogdij beschermt tegen
de bovengenoemde gevaren.
De richting der hedendaagsche rechtswetenschap is
geheel voor vroege meerderjarigheid ingenomen. En dit
is slechts in overeenstemming met den geest van onzen
tijd, van de eeuw van stoom, zooals men haar heeft ge-
noemd. Algemeen schijnt de termijn van een-en-twintig
jaren de gewenschte te zijn, en in landen, waar men
hem niet heeft, tracht men in de bestaande wetten ver-
andering te brengen. De meeste cantons van Zwitzerland
hebben hun termijn in de laatste jaren vervroegd, maar
vooral belangrijk is de verandering in Duitschland op dit
i) Fenet 5.
-ocr page 225-2og
punt is tot stand gekomen. In Duitschland, waar steeds
de termijn van het „gemeine Recht" in tegenstelling tot
den Franschen met kracht werd gehandhaafd, heeft men
in het jaar 1875 den termijn der meerderjarigheid veranderd,
en door het Reichsgesetz van 17 Februari voor het geheele
Duitsche rijk den leeftijd van een-en-twintig jaren aange-
nomen. Door de Preussische Vormundschaftsordnung
van 5 Juli 1875 is de zaak voor Pruissen speciaal gere-
geld Of het vooral in Duitschland, waar de beschaafde
standen tot dien leeftijd op school zitten en de minder
gegoede tot lang na dien leeftijd in dienst blijven, wen-
schelijk was, de meerderjarigheid te vervroegen, mag
betwijfeld worden. Hoofdaanleiding schijnt te zijn geweest,
dat men niet wilde dulden, dat de Fransche vijanden
vroeger meerderjarig werden, uit vrees dat men daaruit
zou kunnen afleiden, dat de Duitschers zich langzamer
ontwikkelden.
Aan een late meerderjarigheid mogen nadeelige ge-
volgen verbonden zijn, aan een vroege zijn zij het niet
minder. En voor onze toestanden is de termijn onzer
wet niet te laat gesteld. Mogen de meeste jongelieden
lang vóór dien tijd reeds een zekere zelfstandigheid hebben
verkregen, de zonen der voornamere standen, bij wien het
instituut van overwegend belang is wegens het gewicht
der veranderingen, die voor hen er van afhangen, zijn
bijna zonder uitzondering niet in staat vroeger hun eigen
1) Vgl. Wachler, Die Preussische .Vorimmdschaftsordnung voin 5 Juli 1874.
(Breslau , 1875.)
2) En nog wel op Duitsche scholen , waar een ijzeren tucht heerscht, zoodat
b. V. gymnasiasten van 21 jaren — hoewel meerderjarig (!) — niet \'s avonds op
straat mogen verschijnen en nooit op straat mogen rooken of met een stok loopen.
14
-ocr page 226-2 lo
zaken waar te nemen. En dit belioeft men niet tot de
beschaafde standen te beperken, ofschoon deze bij de
regehng der voogdij het eerst in aanmerking komen. In
het algemeen kan men van ons volk zeggen, dat de
individuen zich langzaam ontwikkelen: men behoeft slechts
een twintigjarigen Engelschman en een Nederlander van
denzelfden leeftijd met elkander te vergelijken. Het
onderwerp is niet voor theoretische bespreking vatbaar
maar alleen voor praktische regeling, omdat men rekenschap
moet houden met den feitelijken toestand, maar indien
men dat doet, dan zal men zeer goed begrijpen, dat het
ontwerp-van Lynden niet tot wet is verheven, dan zal men
— terwijl men de beoordeeling van Duitsche toestanden
aan Duitschers, van Fransche aan Franschen overlaat, —
erkennen, dat de drie-en-twintigjarige termijn zeer te-
recht door de Nederlandsche wetgevers voor Nederland
is gehandhaafd, dan zal men dien termijn ook nu nog
willen handhaven, en — indien men veranderen moest —
eerder tot den leeftijd van 25 jaren terugkeeren dan
tot de in 1874 voorgeslagen regeling overgaan \'). In
de nadeelen van dit stelsel moet de emancipatie zooveel
mogelijk voorzien, maar deze emancipatie mag nooit of
nimmer meerderjarigheid ten gevolge hebben -).
1) De overgang tot de meerderjarigheid heeft alleen dan veel te beteekenen ,
wanneer er eigen fortuin aanwezig is. Zij, die in deze positie verkeeren, worden
ook nu nog meestal meerderjarig, terwijl zij zich aan een universiteit bevinden.
Deze klasse is klein, maar zij is de belangrijkste, en voor haar zijn de gevaren
eener vroege meerderjarigheid dubbel groot.
2) Dat de meerderjarigverklaring een anomalie is, erkent de wet stilzwijgend
zelve, waar zij in art. 385 bij haar definitie van minderjarigen de geheele venia
aetatis verzwijgt.
§ 2. DE BETREKKELIJKE HANDELINGSBEVOEGDHEID VAN DEN MINOR.
De meerderjarigheid is ongetwijfeld verreweg de be-
langrijkste leeftijd, wat het recht betreft, niet zoozeer
ten opzichte van de rechts- als van de handelingsbevoegd-
heid. Maar ook voor de rechtsbevoegdheid is zij niet
van belang ontbloot. Wij hebben reeds de gewichtigste
termijnen nagegaan, die in de wet voor het verkrijgen
van bepaalde rechten zijn vastgesteld. De meerderjarig-
heid hebben wij niet genoemd, omdat zij hier afzonderlijk
wordt behandeld, maar herhaaldelijk wordt in de wet van
deze het verkrijgen van een recht afhankelijk gemaakt.
Dergelijke gevallen op te sommen heeft echter geen nut,
omdat zij alle dezelfde ratio gemeen hebben, namelijk
deze, dat voor het genot der rechten in kwestie han-
delingsbevoegdheid wordt geëischt.
Veel belangrijker is echter de invloed van de meerder-
jarigheid ten opzichte van de handelingsbevoegdheid. De
betrekking tusschen deze en den leeftijd moeten wij thans
nagaan; wij kunnen daarbij op den voorgrond stellen,
dat de leeftijd hier beteekent: de staat van minder- of
meer derj arigheid
Het begrip van handelingsbevoegdheid is reeds boven
ontwikkeld, evenals het stelsel onzer wet ten opzichte
van minderjarige.
Wij hebben gezien, dat de wet a priori de handelings-
bevoegdheid ontkent en aan den minderjarige een ver-
tegenwoordiger geeft om zijn handelingen voor hem te
i) In liet Nederl. recht namelijk. Het zon beter zijn, indien dit niet zoo was
-ocr page 228-2 12
plegen. Deze regeling is eenvoudig genoeg en laat aan
duidelijkheid niets te wenschen over, maar de moeielijk-
heid ontstaat daar, waar de wil, nadat hij zich eenmaal
heeft geuit, a posteriori wordt erkend. Het is de betrek-
kelijke geldigheid van den wil, die zulk een lastig
onderwerp uitmaakt in het minderjarigen-recht.
De ontkenning der handelingsbevoegdheid en de rege-
ling dientengevolge van ouderlijke macht en voogdij
bespreken wij niet verder dan reeds boven is geschied;
zij behooren thuis in het minderjarigen-recht. Het is
de erkenning van een wil bij hen, die onder de macht
staan van vader of voogd, welke ons thans bezig
zal houden.
A. BEZIÏSVERKRIJGING.
De Ned. wet erkent de bevoegdheid van minderjarigen
om bezit te verkrijgen.
B. W. art. 595 al. 2. „Minderjarigen . . . kunnen door
de daad het bezit eener zaak verkrijgen"
Ziedaar een der duisterste bepalingen uit de duistere
leer van het bezit.
In dit artikel wordt gesproken van „minderjarigen,"
dat zijn dus allen, die hun 23^^ levensjaar niet bereikt
hebben of op andere wijze meerderjarig zijn geworden,
beginnende van het oogenblik der geboorte af
De wet heeft geen ander uitgangspunt aangegeven.
i) Terecht wijst Mr. Coninck Liefsting op het onwenschelijke der gelijkstelling
van minderjarigen en gehuwde vróuwen, die in dit artikel voorkomt. (Bezitrecht,
pag. 26. noot 21).
2 i
Van dezen zegt de wet, dat zij, door de daad, het
bezit eener zaak kunnen verkrijgen.
Zinneloozen kunnen dit niet. (595 al. i).
De gewone vereischten voor het verkrijgen van bezit
kunnen als bekend worden ondersteld; zij zijn trouwens
opgesomd in het voorafgaande artikel: de daad van een
zaak onder zijn macht te brengen en het oogmerk om
dezelve voor zich te behouden. (594).
De vraag, welke te beantwoorden valt, is nu deze.
Worden deze beide geheel verschillende momenten ook
vereischt bij den minderjarige? Daarover bestaat bij de
rechtsgeleerden groot verschil.
Het eerste vereischte staat vast en is ook in art. 595
aangegeven. Voor het verkrijgen van het bezit door
den minderjarige j wordt de feitelijke toeeigening, de daad
der inbezitneming geëischt, als in ieder ander geval van
bezitsverkrijging. Hierin bestaat dus geen verschil tus-
schen minderjarigen of meerderjarigen
Maar tegenover de daad staat de wil. En de moeielijk-
heid is gelegen in het beantwoorden der vraag: In hoever
verlangt de wet, dat bij den minderjarige de wil tot be-
zitsverkrijging aanwezig zij, de animus domini, of zooals
bij ons te lezen staat, „het oogmerk om de zaak voor
zich te behouden"?
Het Rom. recht, dat strenger dan eenig ander het
vereischte van den animus domini bij het bezit heeft ge-
handhaafd, regelde ook de bezitsverkrijging door hen.
I) Over het vereischte van „de daad", zie imen de schrijvers over het bezits-
recht , b.v. Mr. Coninck Liefsting voor ons recht, waar ook de verdere literatuur
is opgegeven.
214
die beneden den leeftijd waren. Maar bij de Romeinen
waren verschillende perioden, die in aanmerking moesten
komen: infantia, impubertas, pubertas, en dan nog de
toestand der infantiae en der pubertati proximi. Voor al
deze verschillende tijdperken verschillende toestanden te
scheppen, ware onmogelijk geweest. Dat is ook niet
geschied.
Paulus zegt in zijn Ree. Sent. V. 2. i. „Possessionem
adquirimus et animo et corpore, animo utique nostro,
corpore vel nostro vel alieno."
Hier ontkent hij dus alle bezitsverkrijging , indien de
wil ontbreekt. Nog duidelijker is de plaats van Paulus
in de Dig.
„Furiosus et pupillus sine tutoris auctoritate non potest
incipere possidere: quia affectionem tenendi non habent,
licet maxime corpore suo rem contingant: sicuti si quis
dormienti aliquid in manu ponat. Sed pupillus tutore auctore
incipiet possidere. Ofilius quidem et Nerva filius etiam
sine tutoris auctoritate possidere incipere posse pupillum
aiunt, eam enim rem facti non iuris esse: quae sententia
recipi potest, si eius aetatis sint, ut intellectum capiantr
Ik heb deze paragraaph in haar geheel overgenomen,
omdat zij van bizonder veel gewicht is voor het onder-
werp, dat wij thans bespreken. Wij leeren er vooreerst
de meening van Paulus uit kennen, dat een furiosus
en een pupillus geheel gelijk moeten worden gesteld,
en dat geen van beiden in staat is om bezit te verkrij-
gen, evenmin als een slapende.
i) I Dig. de adq. vel. am. poss. {41.2.)
-ocr page 231-215
Dan zien wij echter verder, dat de Rom. juristen het
over deze zaak volstrekt niet eens zijn, dat sommigen
zelfs lijnrecht tegenover Paulus staan en den minderja-
rigen het recht toekennen steeds bezit te verkrijgen, wat
ook hun leeftijd moge zijn, dat is dus alleen door het
„corpus" — eam enim rem facti esse non iuris.
Deze geheel on-Romeinsche opvatting kan Paulus niet
aannemen, maar hij slaat een compromis voor. Hij wil
namelijk wel een bezitsverkrijging door minderjarigen
zonder auctoritas van den voogd erkennen, maar alleen,
indien de minderjarigen den leeftijd hebben bereikt, waarop
men van hen zeggen kan, dat zij „intellectum capiant."
Hoewel Paulus geen nauwkeuriger opgaaf doet, kan
kan men ongetwijfeld zijn uitdrukking verstaan van het
einde der infantia. Men vergelijke slechts § lo. 1. de
inut. stip. (3.20), waar de woorden „infantes" en „qui non
habent intellectum" door elkander worden gebruikt, dan
zal men niet aarzelen om hier ook te denken aan de
scheiding tusschen „infantia" en „impubertas." Wel is waar,
zegt diezelfde paragraaph, dat de infantiae proximi ook
nog geen verstand bezitten, maar daar wordt dadelijk
aan toegevoegd, dat zij toch met de pubertati proximi
gelijk staan. Het stelsel dus, dat door Paulus ten slotte
werd aangenomen, is het volgende. Over het algemeen
verkrijgen minderjarigen (impuberes, niet minores XXV
annis) bezit door hun vertegenwoordigers. Zij kunnen
het echter door zichzelve verkrijgen, indien zij ouder
zijn dan zeven jaren. Infantes kunnen geen bezit ver-
krijgen dan alleen tutore auctore.
Nog duidelijker blijkt dit stelsel uit 32 D. h. t. (even-
zeer een plaats van Paulus), waar o. a. de woorden voor-
2i6
komen: „utilitatis causa hoc receptum est, nam ahoquin
nullus sensus sit infantis accipiendi possessionem." Daaren-
tegen schijnt de 1. 3 C. de acq. et ret. poss. (7.27) weer
eenigszins anders verklaard te moeten worden, terwijl
ook daar weêr gesproken wordt van de „auctorum sen-
tentiae dissentientes"
Inderdaad wij kunnen niet met eenige nauwkeurigheid
nagaan, waar de grens der bezitsverkrijging van minder-
jarigen bij de Romeinen gesteld was, en dit zal wel
daaraan toe te schrijven zijn, dat bij hen zeiven groote
onzekerheid betreffende dit onderwerp bestond. Wij doen
het beste, indien wij ons eenvoudig aan het gewijzigde
stelsel van Paulus houden, volgens hetwelk de infans
niet, de. impubes meestal wel kon worden aangenomen
affectionem tenendi te bezitten
Kinderen in pot. patria kunnen volgens Rom. recht
in \'t geheel niet bezitten (1. 49. D. de a. vel a. p., 41.2).
Indien wij de moderne wetsbepalingen met het Rom.
stelsel vergelijken, dan vinden wij de meeste overeen-
stemming daarvan in het Oostenrijksche wetboek, of-
schoon ook hier groot verschil bestaat.
Oostenrijksch wetboek § 310:
„Unmündige, welche die Jahre der Kindheit zurück
gelegt haben, können für sich allein eine Sache in
1) Geheel ander systeem bij Puchta, volgens wien zelfs de infantiae proximus
niet dan tutore auctore bezit kan verkrijgen. Puchta verlangt: „Einsicht in den
Werth der Dinge," zonder te zeggen hoe deze geconstateerd werd. Zie Puchta, I.
II. 36. Past hij het „intellectum capere" van Paulus op de speciale gevallen
toe? Vgl. Puchta , Pand. I. i88 en kl. civil Sehr. 303 ff.
2) Zie de literatuur over deze moeielijke Pandecten-plaatsen opgegeven bij
Windscheid I. 471 en Wetter, La possession en droit romain (Gent, 1868) pag. 14 v.v.
217
Besitz nehmen (zie ook de andere bepahngen). „Unmün-
dige, welche" enz. zijn kinderen beneden de zeven jaren,
want het O. W. onderscheidt in § 21: „Kinder, die das
gte, Unmündige, die das Minderjährige, die das
24®^® Jahr ihres Lebens noch nicht zurück gelegt haben.\'\'
Deze kunnen dus volgens Oost. recht in \'t geheel niet
bezitten \').
Wanneer prof. Opzoomer dit artikel echter bij onze
wet te pas brengt, en daaruit wil afleiden, dat men stil-
zwijgend de kinderen uitsluit, ook waar er niets van te
lezen staat, dan wijst prof Diephuis daarop, dat het B. W.
een bepaalde klasse van personen aangeeft en volstrekt
niet een onzeker begrip.
Een dergelijke klasse van personen kent onze wet
niet, en de vraag blijft nog onbeantwoord: van welken
leeftijd af kunnen volgens ons recht minderjarigen bezit
verkrijgen? En het eenige antwoord vinden wij in het
reeds bovengenoemde artikel 595 § 2." „Minderjarigen
kunnen door de daad bezit verkrijgen Hoe men het
ook beschouwe, dit artikel is onverklaarbaar.
Voor iedere bezitsverkrijging en ieder juridisch bezit
zijn corpus en animus beide vereischten. De animus van
de minderjarigen blijft de crux der gansche kwestie.
Het ontw. van 1820 had in art. 1145 bepaald: „Kinde-
ren, minderjarigen, bezitten door hunne voogden."
1) Vgl. Saksisch Wetboek, § 193. „Personen, die im Kindesalter stehen, er-
werben den Besitz durch Vertreter." Vgl. ook Pruis. Landrecht, L 7 § 44-
2) Het geheele lastige onderwerp van bezitsverkrijging door vader of voogd
blijft buiten onze bespreking, daar wij juist vragen naar den minderjarige zeiven.
Men zie dit onderwerp uitvoerig behandeld in de diss. van den hr Drucker ,
Bezitsverkrijging en bezitsverlies door derden (Leiden 1879), pag. 108 v.v.
2i8
Van dit eenvoudig maar irrationeel stelsel week het
Wetb. van 1830 af. art. 637: „Een minderjarig persoon,
die zijne zinnen machtig is — (kan) —■ door de daad het
bezit eener zaak verkrijgen \')."
Uit de behandeling in de Kamers evenzeer als uit de
woorden van het artikel blijkt duidelijk, dat het de be-
doeling was om hier een onderscheiding te maken, geheel
overeenstemmende met die van het Oost. wetboek, be-
halve in dit ééne gewichtige opzicht, dat ons recht geen
bepaalde klasse van „mineurs capables de raison" kent,
zoodat de toepassing van het artikel in de praktijk tot
allerlei moeielijkheden zou hebben aanleiding gegeven.
Hoe dit zij, de woorden: „die hunne zinnen machtig
zijn" ontbreken in het tegenwoordig artikel bij het woord
„ minderj arigen."
Alle minderjarigen zonder onderscheid zijn dus bedoeld -).
Vereischte is dus nu slechts, dat het bezit „door de
daad" worde verkregen. Deze woorden zijn voor verschil-
lende uitleggingen vatbaar \').
Ten eerste kunnen zij beteekenen, dat de animus bij
minderjarigen mag ontbreken, dat het voldoende is, wan-
neer deze slechts de daad der inbezitneming plegen.
Maar zij kunnen ook zoo worden opgevat, dat de nuda
detentio wel voldoende is bij de minderjarigen, doch
1) Fransche tekst: „capable de raison."
2) De redeneering van Mr. Drucker (aang. diss. pag. 119) , dat hetzelfde ook
in ons artikel geldt, omdat niet blijkt van de bedoeling een verandering te
maken, kan niet worden aangenomen, ook niet na de door hem aangehaalde
getuigenis van Asser. Zie Diephuis N. B. R. VI, pag. 339 noot 2. De bepaling
is veranderd, daaraan moeten wij ons houden , al moge van de bedoehng niet blijken.
3) Mr. Feith , Nieuwe bijdr. voor R. en W. XVI, pag. 666.
-ocr page 235-219
alleen indien de animus bij den voogd of den vader aan-
wezig is.
Een derde beschouwing is deze, dat wij hier met een
uitdrukkelijke uitzondering te doen hebben op den alge-
meenen regel betreffende de handelingsbevoegdheid
der minderjarigen, m. a. w. dat de wet — met het oog
op het feitelijk element in de leer van het bezit — den
wil van den minderjarige erkent, zoodat zij met de woor-
den „door de daad" niets anders bedoelt, dan wanneer
zij in de vorige alinea van het artikel spreekt van „door
zich zelf" 2).
De eerste verklaring is geheel onhoudbaar. Een juri-
disch bezit zonder animus is een onmogelijkheid. De
tweede verklaring is het ook. Al konden animus en
corpus op deze wijze gescheiden worden, dan zouden wij
hier — daar alles op den animus aankomt — toch slechts
een bezit door een vertegenwoordiger hebben
Niets blijft ons over dan de derde verklaring, volgens
welke dus „door de daad" gelijk is aan „door zich zelf"
zoodat de wet bij minderjarigen den animus domini erkent
zonder eenige bekrachtiging te eischen. Deze opvat-
ting der woorden is vreemd, zij ligt er niet in. Den
wetgever schemerde waarschijnlijk iets voor van het fei-
telijke van het bezit; of hij werkelijk aan een bezit zonder
animus dacht, kan niet worden nagegaan, maar dit is
zeker, dat zulk een bezit geen juridisch bezit is of zijn
kan, dat dus, om de waarheid te zeggen, „door de daad"
eenvoudig niet beteekenen kan „door de daad."
1) „Rechtsbevoegdheid" zegt Mr. Feith.
2) Zoo prof. Opzoomer III. 121 noot 3.
-ocr page 236-220
Bij de minderjarigen erkent de wet dus „oogmerk om
te behouden."
Bij alle minderjarigen? Bij allen. Diephuis (VI. 339)
geeft dit antwoord, zich houdende aan de woorden der
wet. De wet onderscheidt niet, zegt hij, wij kunnen
dit dus ook niet. Een grens behoeft niet gesteld te
worden, maar de rechter heeft ook niet naar de kracht
en de waarheid van den wil te vragen, wanneer deze
zich eenmaal heeft vertoond
Een dergelijke voorstelling vinden wij ook bij Vernède
(Handl. tot de Nederl. wetgev.) ad art. 595, die een
andere opvatting wel wenschelijk zou achten maar haar
niet in de wet kan vinden.
Ook de Heer Feith verwerpt in zijn bovenaangehaald
opstel alle onderscheidingen, die niet in de wet liggen,
maar keurt de geheele bepaling af, daar hij de regeling
van het onderwerp aan de wetenschap over zou willen
laten.
De meeste schrijvers eischen echter wel, dat de wil in
rechten worde bewezen. De Pinto , II. 246 , ontkent, dat
een kind van 3 of 4 jaren bezit kan verkrijgen. Hij
eischt, dat het kind zijn verstand ten volle machtig zij,
welke vraag de rechter in ieder bizonder geval naar de
omstandigheden moet beslissen. Schuller (op het art.)
zegt: „minderjarigen verkrijgen bezit zonder bijstand van
i) Diephuis redeneert uit de praktijk. Onroerende goederen zullen kleine kin-
deren niet in bezit nemen, zegt hij, en men zal bezwaarlijk redenen kunnen
aanvoeren, waarom een toeeigening eener aan niemand toebehoorende roerende
zaak voor hen niet hetzelfde gevolg zal hebben, dat het voor anderen heeft.
Zulke redenen zouden echter wel te vinden zijn. De vraag blijft juist of de
toeeigening door een kind bezitneming is.
22 1
hunnen voogd. Kleine kinderen staan in dit opzicht met
zinneloozen gelijk." Maar hij geeft geen grens aan tus-
schen minderjarigen en kleine kinderen. Opzoomer (III.
12 1. noot 2) eischt ook, dat de minderjarigen geen wille-
looze kinderen meer zijn, en schijnt hierbij te denken aan
de grens tusschen infantes en impuberes. Asser (bl. 244)
is van dezelfde meening. Ook Mr. Drucker (aang. diss.)
kent de bezitsverkrijging alleen toe aan kinderen, die in
staat zijn den animus possidendi te hebben, en wenscht
evenals de Pinto de beoordeeling hiervan aan den rechter
over te laten.
Wanneer wij al deze meeningen vergelijken, dan zien
wij, dan er drie beschouwingen van den wil der minder-
jarigen in \'t Ned. bezitrecht zijn.
1. Sommigen eischen alleen, dat de wil feitelijk zich
vertoone.
2. Anderen eischen, dat de rechter zijn bestaan erkenne.
3. Anderen wenschen een bepaalden leeftijd aan te
nemen, beneden welken geen wil voor mogelijk wordt
gehouden.
Van deze drie opvattingen keeren wij terug tot het
ééne woord „minderjarigen" van ons artikel, en moeten
erkennen, dat eene letterlijke verklaring van dit woord
onmogelijk is.
Wat de wetgever met art. 595 B. W. heeft bedoeld, is
niet uit te maken. Wij moeten dus het theoretische recht
raadplegen.
Het bezit is van ouds erkend als „plus facti quam iuris."
Het valt, zoo beschouwd, in zoover buiten het recht,
dat het recht tot het bezit niet afhankelijk is van de
rechts- en handelingsbevoegdheid des persoons, dat men
222
dus den animus domini kan erkennen bij iemand, wien
men de handelingsbevoegdheid ontzegt. Deze is namelijk
de bevoegdheid om den wil in rechten, den rechtswil te
uiten, maar hij, wien zij ontbreekt, kan desniettegen-
staande toch wel een natuurlijken wil hebben, kan doen
blijken van zijn animus domini, van het oogmerk om
iets voor zich te behouden.
Zoodra iemand toont, dat hij in staat is het oogmerk
te hebben iets voor zich te behouden kan hij juridisch
bezit verkrijgen en behouden. Animus domini en rechtswil
zijn dus twee geheel andere dingen.
Welke ontwikkeling is noodig om den animus domini te
kunnen vormen? Prof. Diephuis verwijt Prof. Opzoomer,
dat „willeloos kind" geen goede definitie is, want zij, die
kinderen hebben op te voeden, weten\'bij ervaring, hoe
spoedig een kind van een wil doet blijken, krachtiger
soms dan hun lief is Maar in dit verwijt erkent hij
zelf, dat er een tijd is, gedurende welken van een wil
nog niets blijkt. De langere of kortere duur doet er
niets toe af, wanneer er zulk een tijdperk is, dan is bezit
gedurende dat tijdperk een onmogelijkheid. En het is
er zonder twijfel. Maar voor de ontwikkeling van den
rechtswil moet zeker langer tijd worden geëischt dan
voor de erkenning van de mogelijkheid, dat aanwezig is
„het oogmerk om iets voor zich te behouden."
Behoeft het kind daartoe te zijn „zijner zinnen machtig"
of liever — om het uitdrukkelijker te zeggen — capable
de raison — „capable de discernement," zeide de Hr.
i) Pag. 339.
-ocr page 239-223
Nicolai? — De ontwikkeling van het verstand gaat zoo
geleidelijk, en de grens is zoo moeielijk aan te geven, dat
het onmogelijk is den animus domini nauvs^keurig te be-
palen. Maar men zal, in tegenstelling tot den rechtswil,
kunnen aannemen, dat, indien het kind op de vraag:
„wilt gij het behouden?" „ja", antwoordt, en te kennen
geeft, dat het begrijpt, wat onder behouden te verstaan
is, niet het „hebben" van het eigendomsrecht, maar het
„hebben" van het dagelijksche leven, dat zulk een kind
mag beschouwd worden, den aminus domini te kunnen
hebben. Wie bezit verkrijgt, pleegt geen rechtshandeling,
ziedaar, waarom niets meer van hem verlangd wordt dan
de natuurlijke wensch: ik wil het hebben. En deze
althans is bij kinderen zeer vroeg ontwikkeld.
Moeielijker wordt de vraag bij goede en kwade trouw.
Er behoort veel meer toe om te verklaren, dat de zaak,
die ik bezit, mij niet in eigendom toebehoort, dan om
alleen te zeggen, ik wil haar hebben, want dan moet
men eerst weten wat onder eigendom verstaan wordt.
Hoe nu de leeftijd vast te stellen, op welken een
kind die woorden spreken kan?
Volgens sommigen moet die vaststelling niet door de
wet geschieden, omdat men den rechter daardoor de
mogelijkheid ontneemt, het aan hem onderworpen
individueele geval te onderzoeken. Dan heeft onze wet-
gever hier wijsselijk gehandeld.
Van deze zijde dringt men er vooral op aan, dat de
leeftijd niet te hoog moet worden geëischt, omdat de
animus domini zich zoo vroegtijdig ontwikkelt. Inderdaad
dit is een gevaar voor hen, die een door de wet vast-
gestelde leeftijd wenschen aan te nemen, een gevaar,
224
dat de Romeinen evenmin als de Oostenrijksche wetge-
ver en zij, die zich bij hen aansluiten, niet zijn ontgaan.
Zeer terecht moge men langen tijd aan het kind alle
recht tot de uiting van zijn wil in rechten betwisten^
men kan toch onmogelijk het bestaan van den natuur-
lijken wil tot aan het levensjaar blijven ontkennen.
Moge hij voor dien tijd niet vrij zijn, niet het uitvloeisel
van de rede des willenden, niet een zoodanige wil als
men in rechtshandelingen zou willen erkennen, hij is aan-
wezig , en indien het bezitrecht slechts de erkenning is
van een feitelijke toestand, en de affectio tenendi — kan
het beter worden gezegd ? — slechts het feitelijk aanwezig
oogmerk iets voor zich te behouden, dan moet men be-
zitsverkrijging — en dientengevolge bezit — erkennen
bij kinderen van wier juridische handelingsbevoegdheid
nog geen sprake kan zijn.
Aan den rechter de erkenning van den animus over te
laten, heeft echter ook zijn bezwaren, niet alleen omdat
het altijd beter is in het recht te generaliseeren, maar
vooral omdat de rechter alleen den toestand kan beoor-
deelen, zooals hij oogenblikkelijk is. Wanneer voor hem
beweerd wordt, dat een kind lo j. geleden is aange-
vangen te bezitten, zal hij dan kunnen oordeelen, of dit
inderdaad zoo is?\' Bewijs of tegenbewijs zal moeielijk te
leveren zijn.
Nog blijft ons de derde beschouwing over, volgens
welke de animus domini gepresumeerd wordt, waar men
de detentio vindt, zoodat tusschen kinderen en andere
personen geen verschil wordt aangenomen. Dit is echter
in strijd met de feiten, waarop het bezit rust. Al zegt
men aan een tweejarig kind: „Wilt gij het houden"? dan
225
kan men toch onmogehjk aannemen, dat het oogmerk
aanwezig is.
Onmogelijk dus het bezit van minderjarigen te behan-
delen als dat van meerderjarigen, onwenschelijk de
erkenning van den animus aan den rechter over te laten,
onlogisch den knoop door te hakken door het vaststellen
van een leeftijd in de wet.
Tot het onlogische zal men echter moeten overgaan.
Of het bezit geheel niet in rechten erkennen of het
voldoende regelen! Men zal dus een lagen, zeer lagen,
leeftijd moeten vaststellen en weigeren vóór dien leeftijd
den animus te erkennen, ook al is hij aanwezig. Want
al is het waar, „possessio plus facti quam iuris" — tamen
est iuris!
Ten slotte nog eenmaal teruggekeerd tot de bepaling,
die nu eenmaal in onze wet is opgenomen. Wij verkla-
ren haar aldus:
Minderjarigen kunnen door de daad bezit verkrijgen,
d. i. minderjarigen kunnen door zichzelf bezit verkrijgen,
d. i. minderjarigen kunnen zonder eenige medewerking
van vader of voogd bezit verkrijgen — maar natuurlijk
gelden voor hen even als voor alle anderen dezelfde
vereischten voor juridisch bezit. Welke deze zijn, zegt
het voorafgaande artikel.
Tusschen minderjarigen en meerderjarigen bestaat ech-
ter dit verschil, dat er sommige minderjarigen zijn, wegens
te jeugdigen leeftijd niet in staat een animus domini te
hebben.
i) Mr. Feith, aang. verh.
IS
-ocr page 242-226
Met deze klasse heeft de wet geen rekenschap ge-
houden.
Men mag niet uit andere rechten toestanden overne-
men, die onze wet niet kent. (b. v. infantia).
Maar men mag ook niet de presumptie van juridisch
bezit bij alle minderjarigen aannemen, daar bij kleine
kinderen geen presumptie maar zekerheid van het tegen-
deel bestaat.
Aldus moet, daar hier een leemte bestaat, de jurist de
wet aanvullen en in de bijzondere gevallen onderzoeken,
of animus bij het kind aanwezig was, terwijl deze vraag
praesumptive bij kinderen onder de 5 jaren met neen
kan worden beantwoord,
Wie bezit verkrijgen kan, kan natuurlijk ook bezitten.
Maar bezit overdragen kunnen minderjarigen niet, daar
dit de uitoefening van een recht is.
Bezit verliezen kunnen zij echter wel, op andere wijze
dan door overdracht. Ja, zij kunnen, hoewel zij daardoor
hun toestand verslimmeren, de zaak, die zij bezitten,
kennelijk verlaten. De wet had het feit van het bezit
erkend. Nu moet zij ook — nolens volens — het feit
erkennen, dat de animiis bij den minderjarige niet meer
bestaat. Maar ook hier rekenen de eerste levensjaren
niet mede, en ook hier moet de voogd den minderjarige
te hulp komen.
B. VERBINTENISSEN . EX CONTRACTÜ.
Wij gaan nu tot een nieuw onderwerp over, dat meer
direct betrekking heeft op de handelingsbevoegdheid dan
227
het vorig-e, de geldigheid van de verbintenissen door
minderjarigen aangegaan. Wij hebben gezien dat aan
personen beneden de 23 jaren door de Nederlandsche
wet een vertegenwoordiger wordt gegeven om voor hen
in rechten op te treden, om dus hun wil in rechten te
zijn. Maar indien de minderjarige geen gebruik maakt
van den vertegenwoordiger en toch op eigen hand een
rechtshandeling pleegt, hetzij hij te goeder of te kwader
trouw handelt, hetzij hij met wien hij handelt, van zijn
leeftijd niet af weet, of willens en wetens dat gebrek
over het hoofd ziet?
Wij moeten evenals de wet een onderscheid maken
ten opzichte van de twee verschillende soorten van ver-
bintenissen, verbintenissen uit de overeenkomst en ver-
bintenissen uit de daad.
Voor de verbintenissen uit overeenkomst gelden in
het Nederlandsche recht het art. 1366 B. W : „Onbekwaam
om overeenkomsten te treffen zijn: i® minderjarigen", en
art. 1483: „Alle verbintenissen (behalve die uit de daad
van 1483), door minderjarige of onder curatele gestelde
personen aangegaan, zijn van rechtswege nietig en moeten
op een door hen of van hunnentwege gedane vordering
worden nietig verklaard op den enkelen grond der meer-
derjarigheid of der curatele."
„De verbintenissen etc." (alinea 2.)
Dit laatste artikel behoort, niet minder dan hetgeen
wij zoo even bespraken, tot de lastigste en onduidelijkste
van ons wetboek, voornamelijk wegens de verwarring
die in ons recht heerscht ten opzichte van het begrip
„nietigheid."
Verbintenissen van minderjarigen zijn van rechtswege
-ocr page 244-2 28
nietig, zegt de wet. „Van rechtswege nietig" is hetzelfde
als „in rechten niet bestaande." Het is een „plus" waar-
onder de wet dadelijk een „minus" zet, zoodat het resul-
taat is — niets. Wanneer men zich op iets, dat van rechts-
wege nietig is, in rechten beroept, dan behoeft niemand te
antwoorden, want het is alsof er niets gesproken was.
En het zou onzinnig, onmogelijk zijn om vernietiging er-
van aan te vragen, daar men niet vernietigen kan, wat
niet is. Zulke eigenlijke „nietigheid van rechtswege"
kan de wet echter niet bedoelen, daar zij juist van een
nietigverklaring spreekt.
Men zou echter ook nog van een nietigheid van rechts-
wege kunnen spreken, wanneer de nietigheid wel dadelijk
in rechten erkend werd, maar toch geëischt werd, dat
men zich op die nietigheid beriep, zoodat wel een exceptie
te pas zou komen, maar nooit een actie tot nietigver-
klaring 1).
Of moet men een onderscheid aannemen tusschen nie-
tigverklaring en vernietiging, zoodat men nietig kan doen
verklaren wat van rechtwege nietig is, maar moet laten
vernietigen wat van rechtswege geldig is, zoolang men
dit niet heeft gedaan? Die onderscheiding is ten eerste
geheel in strijd met de terminologie der wet, welke zulk
een onderscheiding niet kent en de woorden voortdurend
door elkaar gebruikt, maar zij is ook onredelijk, omdat
wanneer iedere nietigverklaring op een nietigheid van
rechtswege berust, en iedere vernietiging op de vernie-
i) Opzoomer op het art. Zie ook aldaar de wederlegging der meening, dat
„nietig van rechtswege" zou kunnen beteekenen „nietig zonder dat men nadeel
behoeft te bewijzen."
1448
tigbaarheid, deze begrippen dan tegenover elkander komen
te staan, waardoor echter de woorden „van rechtswege"
op welke alles aankomt, hun waarde verliezen, daar zij
die alleen kunnen bezitten, wanneer de wet het begrip
kent van een nietigheid, die er niet van rechtswege is
Wanneer men let op art. 1366, dan zou men denken,
dat althans voor overeenkomsten alleen sprake kan zijn
van de absolute nietigheid, zoodat een overeenkomst van
een minderjarige in rechten eenvoudig zou zijn gelijk als
of er niets was geschied. Dit is echter niet het geval.
Het stelsel van het Romeinsche recht hebben wij reeds
leeren kennen. Het oud-Hollandsche stemde in hoofdzaak
daarmede overeen. De restitutio in integrum kwam ook
hier te lande voor, om den minderjarige: „tamquam laesus
non tamquam minor" te beschermen tegen de handelingen,
die, hoewel met de vereischte formaliteiten geschied,
later toch blijken in zijn nadeel te zijn. De Groot Inl.
III § 8 en g. V. .
Het Fransche recht wijkt geheel van het Romeinsche
af Volgens den Code (1305, 1307) waren de verbindte-
nissen van minderjarigen nooit van rechtswege nietig,
alleen vatbaar voor vernietiging, indien de minderjarige
bewees, dat hij benadeeld was, maar dit bewijs moest
eerst geleverd worden. Ook dit stelsel hebben wij niet
overgenomen.
Het ontwerp van 1820 ontzeide aan minderjarigen in
\'t algemeen het recht om overeenkomsten aan te gaan.
i) De boven besproken theorie is van Mr. A de Pinto aflcomstig. \' Zie zijn
Handl. II. 576. Prof. Opzoomer bestrijdt haar uitvoerig , zonder echter den naam
van haar verdediger te noemen.
230
Het Wetboek van 1830 bevatte een geheel nieuwe
regeling.
Het onderscheidde minderjarigen beneden en boven
de 18 jaren (artt. 1500—1502.) Voor de eersten gold het
Romeinsche stelsel van nietigheid, voor de anderen het
Fransche van vernietiging wegens benadeeling.
Zoodra dus de minderjarige den leeftijd van 18 jaren
had bereikt, kon hij of zijn vertegenwoordiger evenals
vroeger zich op de nietigheid eener verbintenis beroepen,
maar nu moest bewezen worden, dat de achttienjarige
zich door die verbintenis had benadeeld. In zoover
week men echter ook van de eerste klasse van het
Romeinsche stelsel af, dat ook hier geen absolute nietigheid
werd aangenomen, maar de nietigverklaring moest worden
gevraagd, toch alleen „op grond van den ontoereikenden
ouderdom." Na het achttiende jaar kon die grond niet
voldoende worden geacht; „en elfet une fois parvenu à
cet âge, il peut avoir assez d\'intelligence pour stipuler
avantageusement. Il convient donc de ne point regarder
comme nulles toutes les conventions qu\'il serait dans le
cas de faire. C\'est assez, semble-t-il, de lui accorder la
restitution en entier, s\'il a été réellement lésé i).
Hoe uit dit geheel nieuwe stelsel zich ten slotte ons
artikel 1482 heeft ontwikkeld, waarbij van alle onder-
scheiding tusschen minderjarigen wordt afgezien, kan men
uitvoerig beschreven vinden bij Voorduin V. 129 vv.
De regeering verwierp de onderscheiding der minder-
jarigen als in strijd met artikel 1366 en het criterium der
benadeeling als te onzeker in de praktijk. Zij sloeg dus
i) Redevoering van den Hr.. Barthélémy.
-ocr page 247-231
voor om de verbintenissen van alle minderjarig\'en uit
grond der minderjarigheid van rechtswege nietig te ver-
klaren en dus vernietigbaar op een door hen of van
hunnentwege gedane vordering. Over het begrip „van
rechtswege" hebben wij reeds gesproken. Wij hebben
gezien, dat het onvereenigbaar is met de vernietigbaarheid
„op eene vordering door hen of van hunnentwege
gedaan."
De woorden „van rechtswege nietig" beteekenen dus
niets en moeten worden doodgezwegen bij een bespreking
van ons minderjarigenrecht. De verbintenissen van min-
derjarigen zijn van rechtswege geldig, en zij verliezen
alleen haar geldigheid, indien de bevoegde persoon de
nietigheid herroept.
Maar het aantal der bevoegde personen is zeer beperkt.
Volgens de wet is de toestand dus deze: de verbintenis
is nietig, zegt de wet, maar de rechter sluit zijn oogen
daarvoor en beschouwt haar als geldig. Alleen de min-
derjarige (of zijn vertegenwoordiger) kan de oogen des
rechters openen.
Vraagt men nu, hoe deze vreemde voorstelling is inge-
slopen, dan is het antwoord gemakkelijk te vinden. De
wetgever heeft willen zeggen, dat het Fransche stelsel der
laesio niet werd overgenomen, dat de minderjarigheid
alleen grond der actio was, en op deze wijze is men
gekomen tot die nu zoo storende uitdrukking „van rechts-
wege nietig."
De overeenkomsten van minderjarigen moeten dus ver-
nietigd worden, zoodra de minderjarige of zijn.vertegen-
woordiger een vordering daartoe doet, zegt de wet. De
uitdrukking is hoogst onvolledig. De minderjarige kan
232
ook een exceptie, zijn minderjarigheid, aanvoeren, het
is dus volstrekt niet noodig, dat een actio worde inge-
steld. Alleen is noodig, dat men zich in rechten op de
minderjarigheid beroept. {1490 in fine).
Wij hebben hier het zuiver negotium claudicans, zooals
het Romeinsche recht dit ook reeds kende. De overeen-
komst is tot stand gekomen, zij wordt erkend, en een
der beide partijen kan haar niet meer aantasten. Voor
de andere echter is er keuze. Houdt zij zich stil, dan
blijft zij gelden, maar spreekt zij de gewichtige woorden:
„ik was minderjarig", dan verdwijnt plotseling de geheele
overeenkomst, er is niets meer.
Zoolang de minderjarige nog een vertegenwoordiger in
rechten heeft, moet deze voor hem spreken. De vader
of voogd kan „van hunnentwege" de vernietiging — of
zoo men wil, de erkenning der nietigheid — eischen.
Evenzeer de erfgenaam of rechtverkrijgende.
De wet heeft hier minderjarigen en zinneloozen samen-
gesteld , en men zou, naar de woorden van het artikel oor-
deelende, tot het besluit komen, dat kinderen en krank-
zinnigen zouden worden toegelaten in rechten om ver-
nietiging hunner verbintenissen aan te vragen. De
bedoeling is natuurlijk, dat zij dit kunnen, wanneer de
toestand van curatele of voogdij geëindigd is.
Een tweede alinea herinnert ons dat „minderjarigen,
die handlichting hebben bekomen", alleen vernietiging
kunnen vragen, in zoover de handelingen hun bevoegd-
heid te boven gaan. Deze woorden hebben tot strijd aan-
leiding gegeven. Welke handlichting is hier bedoeld?
vraagt men. Het antwoord is zeker: de beperkte.
Het staat er niet; maar zij die de volkomene hebben
-ocr page 249-233
verkregen, zijn in\'t geheel geen minderjarigen meer. Hoe
nu echter ten opzichte der beperkingen, die de Hooge
Raad in zijn brieven van meerderjarig ver klaring op kan
nemen? (art. 479) Moet ten opzichte van deze de meerder-
jarig-verklaarde beschouvi^d worden als een minderjarige,
die handlichting heeft bekomen? Maar een meerderjarige
kan nooit een minderjarige zijn. De kwestie is, dunkt
mij, voor verschil van meeningen vatbaar.
De minderjarige of liever de meerderjariggewordene
heeft dus het recht een actie in te stellen om de overeen-
komsten , door hem aangegaan, te doen vernietigen. Maar
de wet geeft hem dat recht niet gedurende zijn geheele
leven; dat zou een schreeuwend onrecht zijn tegenover
de andere partij. Vóór zijn meerderjarigheid kan hij
natuurlijk niet in rechten optreden, maar is hij eens meer-
derjarig geworden, dan geeft zij hem 5 jaren bedenktijd,
of hij van het hem toegekende voorrecht gebruik wil
maken. (1490, alinea 2) Na dien termijn kan hij zich
alleen daarop beroepen, indien de andere partij hem in
rechten aanspreekt, maar dit recht behoudt hij dan ook
altijd, m. a. w. de actie verjaart, de exceptie is onver-
jaarbaar — artikel 1490 in fine.
In hoever gelden deze bepalingen voor de vertegen-
woordigers der minderjarigen? A. ontdekt b. v. dat zijn
2ijarige zoon B. zes jaar geleden een verbintenis heeft
aangegaan. Voor B. loopt de verjaringstermijn tot zijn
28ste jaar. Maar voor A? Men kan zeggen dat de termijn
blijft loopen van het oogenblik der handeling af, zoodat A.
tot aan de meerderjarigheid toe de actie kan instellen.
Maar is dit niet in strijd met 1490 alinea 2? Men zal
wel niettegenstaande de woorden „ingeval van minder-
234
jarigheid" uit de algemeene woorden van de eerste alinea
een termijn van 5 jaren voor den vertegenwoordiger af
moeten leiden, van het oogenblik der handeling zelve,
zoodat in het boven aangevoerde voorbeeld de actie
verjaard zou zijn.
Het gevolg der nietigverklaring is, volgens art. 1487:
„dat de zaak en de partijen worden hersteld in den staat,
waarin zij zich vóór het aangaan der verbindtenis bevonden ,
met dien verstande, dat al hetgeen aan de onbevoegden
ten gevolge der verbintenis is uitgekeerd of betaald,
slechts kan worden teruggevorderd, voor zoo verre het-
zelve nog onder den onbevoegde berust, of voor zoo verre
mögt blijken, dat deze door het uitgekeerde of betaalde
werkelijk is gebaat, of dat het genotene te zijne nutte
is aangewend of gestrekt heeft."
Met andere woorden, de minderjarige mag door zijn
verbintenis volstrekt niet armer worden, alle nadeel moet
dus de andere partij dragen. Maar evemin mag hij zich
verrijken ten koste van anderen. De voordeelen, die hij
op het oogenblik zelf nog uit de overeenkomst geniet,
moet hij weer afstaan, maar alleen deze — quanto locu-
pletior factus est, zeiden de Romeinen. Wat hij verspeeld,
verloren, verbrast heeft, is voor altijd weg.
Ziedaar een overzicht van de bepalingen onzer wet ten
opzichte van de verbintenissen ex contractu der minder-
jarigen Het was noodig, alvorens wij konden nagaan,
in hoever de wil dezer personae miserabiles bij ons
in rechten wordt erkend.
i) Van artikel 1483 is hier gezwegen , omdat het later afzonderlijk zal worden
besproken.
235
De wet erkent den wil van minderjarigen. Dat blijkt
duidelijk uit het bovenstaande. Zij ontzegt hun de
handelingsbevoegdheid en geeft hun daarom vertegen-
woordigers in rechten, maar indien zij desniettegenstaande
toch hun natuurlijken wil uiten , dan erkent zij dezen in
rechten even als iederen anderen, en geeft alleen nog het
privilege van rescissie, niet zoo zeer omdat zij den wil
niet erkent, als omdat zij dergelijke handelingen van
minderjarigen moeielijk en dientengevolge zeldzaam
wenscht te maken.
In hoever dit stelsel bij de zinneloozen met de eischen
van het verstand te vereenigen is, moet voor rekening
des wetgevers blijven.
Maar is het bij de minderjarigen te verdedigen? Het
begrip „minderjarige" strekt in onze wet, zooals wij reeds
zagen, van de geboorte al In het art. 1482 is geen
andere grens aangegeven. De boven beschreven toestand
geldt dus evenzeer voor den zuigeling als voor den
twintigjarige; de wet erkent den wil des zuigelings in
rechten en geeft slechts aan hem of zijn vertegenwoordiger
de bevoegdheid om later tegen de uiting van dien wil
op te komen.
Hoewel de wet nooit eenige andere onderscheiding
maakt, wordt zij toch door sommigen uit de bepalingen
afgeleid. Prof Diephuis \') redeneert b. v. aldus: „Dit
kan echter geen kracht geven aan zoodanige schijnbare
overeenkomsten, die iemand mocht hebben aangegaan
met een minderjarige van dien leeftijd, waarin hij nog
geenerlei toestemming zou kunnen geven, met een infans
i) Ned. Burg. Recht naar \'t Burg. Wetboek No. 477.
-ocr page 252-236
gelijk de Romeinen hem noemen, die later ook geen
nietigverklaring vorderen kon, omdat hij geen herinnering
van het gebeurde kon behouden. Hier toch zou behalve
de bekwaamheid ook de toestemming ontbreken en de
bedoeling om zich te verbinden, die wij als een vereischte
tot een overeenkomst in den zin der artt. hebben
aangenomen;" en nog eens op een andere plaats:
„art. 1490 (de verjaringstermijn) ziet slechts op zoodanige
gevallen, waarin de toestemming lijdt aan een bepaald
gebrek, maar er toch toestemming aanwezig is, enz."
De redeneering, dat een overeenkomst zonder toestem-
ming niet mogelijk is, zal ik niet bestrijden, maar wel de
gevolgtrekking, dat daarom een overeenkomst met een
infans „gelijk de Romeinen hem noemen," absoluut nietig
moet wezen. Al denkt men hierbij niet aan den yjarigen
leeftijd, toch heeft niemand het recht hier eenige grens
aan te nemen, daar de wet er geene noemt. Nergens
heeft de wet het ontbreken van den consensus bij kin-
deren gepresumeerd en de natuurlijke presumtie mag
hier dus ook niet gelden Hij, die zich op de nietigheid
van een overeenkomst met een 2jarig kind wegens het
ontbreken van den consensus beroept, zal dat ontbreken
moeten bewijzen, evenals in ieder ander geval, en het zal
van den rechter afhangen in deze naar de omstandigheden
te beslissen. Maar daardoor wordt de reden van nietigheid
1) No. 1084.
2) „(Ex ipsis legis praeceptis) satis apparet magis requiri voluntatis dcclaratio-
nem, consensum, ut ita dicam externum , quam ipsam voluntatem, qua existit
consensus verus et animo penitus insitus. A. A. de Pinto , de oblig. null. ear.
resc., pag. 487. Vgl. ook het volgende aldaar. Op de vraag „Wille oder Wil-
lenserklärung?" kan hier niet worden ingegaan.
237
van den leeftijd naar de toestemming overgebracht, en dit
is zeker, dat de leeftijd in ons recht niet is erkend als
grond tot het ontbreken der toestemming. De rechter
zal hem dus niet als zoodanig beschouwen , tenzij andere
argumenten tevens werden aangevoerd als bewijs, dat
hij inderdaad ontbrak.
Het valt ook niet te ontkennen, dat bij de redeneering
van prof Diephuis overeenkomsten en verbindtenissen
door elkander worden geworpen, en dat de omstandigheid,
dat het kind de overeenkomst zou zijn vergeten — afgezien
van haar onwaarschijnlijkheid, tenzij de overeenkomst
volstrekt geen gevolgen voor later tijd had — niet als
een argument in rechten kan worden beschouwd.
Vele Fransche schrijvers nemen voor den Code dezelfde
onderscheiding aan, als professor Diephuis voor ons recht.
Prof. Opzoomer neemt bij krankzinnigen de absolute
nietigheid aan wegens ontbreken der toestemming —
waarbij hem art. 501 nog een nieuw argument geeft —
van kinderen spreekt hij niet.
Voor krankzinnigen zou hij ongetwijfeld veel eerder
gelden; maar de gelijkstelling van kinderen met deze,
die zoo dikwijls wordt gevonden , is een juridische ketterij.
Bij kinderen is de wil nog niet ontwikkeld, bij krank-
zinnigen is hij, om zoo te zeggen, verwikkeld. En terwijl
men bij den krankzinnige gemakkelijk het ontbreken van
den wil kan constateeren, is dit bij het kind niet mogelijk
omdat de wil — wanneer ook geheel onontwikkeld, —
reeds bij de geboorte aanwezig is. En wie zal kunnen
i) Kl. ed. III. 96.
-ocr page 254-238
nag-aan, wanneer de handeling beschouwd mag worden
als uiting van den wil?
Nergens wordt dus in onze wet het vaststellen eener
grens gemotiveerd, en de overeenkomsten van alle min-
derjarigen moeten op\' geheel dezelfde wijze worden be-
schouwd, zoodat de nietigheid bewezen moet worden,
tenzij de minderjarige er zich op beroept. Wanneer hij
haar bewezen wil achten, hangt van den rechter af, en
met dit stelsel moet deze zich behelpen.
De iure constituendo moet ongetwijfeld het stelsel
worden goedgekeurd, volgens hetwelk de wil van den
minderjarige in rechten wordt erkend, zoolang deze of
zijn vertegenwoordiger er in berust. De voogdij is inge-
voerd in het voordeel van den minderjarige. Wil hij van
dat voordeel afstand doen, zoo moet hij weten waarom;
de wet kan hem in deze niet dwingen. Maar omdat hij
minderjarig is, en omdat zijn wil zwak is, moet zij hem
beschermen tegen bedrog en benadeeling. Daarom geeft
zij hem het recht om op zijn handeling terug te komen —
altijd met de billijke restrictiën van 1487 en 90.
Hoewel het stelsel der negotia claudicantia misschien
als onlogisch moet worden beschouwd, werkt het in de
praktijk uitmuntend. Minderjarigen moeten kunnen han-
delen in rechten, en de winkelier moet hun crediet kunnen
verleenen, het dagelijksche leven toont dit aan. De ont-
kenning van alle handelingsbevoegdheid bij minderjarigen
zou een ramp voor het land zijn. En terwijl de uitkomst
bewijst, dat misbruik van het den minderjarige toege-
kende privilegie door de publieke opinie wordt voor-
komen, werkt de bepaling uitstekend om de afzetterij en
de hebzucht der leveranciers in toom te houden.
239
Een andere vraag is het echter, of niet ergens eene hjn
moest worden getrokken, zoodat beneden een bepaalden
leeftijd de handeling in rechten nooit beschouwd werd
als wilsuiting, omdat men in \'t geheel geen wil erkent ?
Het argument, dat zulke handelingen niet dikwijls zullen
voorkomen, heeft geen kracht, omdat zij kunnen voorko-
men , en omdat men weten moet hoe ze dan te beschouwen,
vooral ten opzichte van die voor den minderjarige zoo
voor- of nadeelige handeling, de schenking. Is er schen-
king geschied, wanneer een ajarig kind een geldstuk
aanneemt en „dank u" zegt; is zij geschied, wanneer het
kind u het geldstuk heeft aangeboden?
Neen, antwoorden wij, de iure constituendo, hoewel
wij voor ons recht ja hebben gezegd, wat de eerste
vraag betreft. Hier is een absolute nietigheid, die door
de wet zelve moest zijn erkend. Zulke rechtshande-
lingen zijn niets dan een paskwil. En omdat het on-
mogelijk is de ontwikkeling van den geest nategaan,
moet een termijn in de wet worden opgenomen.
De vrees van de Pinto dat de absolute nietigheid,
waarop een ieder dus een beroep kan doen, voor den
minderjarige nadeelig zou kunnen worden, is zeker niet
geheel ongegrond. Maar zelfs niet om dit gevolg te
voorkomen, kan het recht daartoe overgaan, den wil van
den infans te erkennen.
Nog blijft ons ter behandeling over de bepaling van
art. 206 in verband met 1483. Dit voorschrift, waar-
door een uitzondering wordt gemaakt op den regel van
1) Voor ons positief recht wordt deze vniag door art. 1714 onmogehjk gemaakt.
2) Aang. diss. 47.
-ocr page 256-240
1482, biedt echter geen nieuw gezichtspunt. Minder-
jarigen kunnen vóór hun huwelijk geldige huwelijks-
voorwaarden maken, zonder dat hier de actie tot nietig-
verklaring , wordt gegeven, en op deze wijze kunnen zij
dus ook beschikkingen over hun nalatenschap maken,
zonder den in art. 944 vereischten leeftijd te bezitten.
C. VERBINTENISSEN UIT DE DAAD.
Totnogtoe spraken wij over de verbintenissen uit
overeenkomst, wij komen thans tot de verbintenissen
uit de wet, maar alleen tot de verbintenissen door
menschen toedoen, daar die uit de wet alleen hier niet
te pas kunnen komen.
Wij hebben een uitdrukkelijke regeling van dit onderwerp
in art. 1483 alinea i.
„De bepaling van het vorige artikel is niet toepasselijk op
verbintenissen, voortvloeiende uit een begaan misdrijf, of
uit eene daad, welke aan een ander schade heeft veroorzaakt.\'\'
Alle verbintenissen, die hief niet uitgezonderd zijn,
vallen dus onder den regel van het voorafgaande artikel.
De woorden „misdrijf etc." kunnen tot twijfel aanleiding
geven. Men neemt echter algemeen aan, dat hier slechts
verwezen wordt naar de artikelen 1401 vv. Dat de
daar behandelde verbintenissen er onder hooren, is
ongetwijfeld. In hoever zij de eenige zijn, zal later met
een enkel woord worden besproken.
Art. 1483 leert ons dus , dat minderjarigen zich niet
op de nietigheid van deze verbintenissen kunnen be-
roepen ; m. a. w. hier maakt de leeftijd geen verschil,
het recht is voor allen gelijk.
241
De bedoelde verbintenissen zijn in de eerste plaats
die uit onrechtmatige daad. De minderjarige, die zich
door zijn onrechtmatige daad verbindt, is en blijft geldig
verbonden.
Dit is niet meer dan billijk. De overeenkomst ontstaat
door consensus; de andere partij weet, wat zij doet,
„habet quod sibi imputet." Maar bij een daad van den
minderjarige is dit geheel anders. Daartegen was zij
machteloos, en zij moet dus ook geen schade lijden.
Of ieder minderjarige zonder onderscheid volgens art.
1483 verbonden wordt, ziedaar de vraag, die ons bezig
moet houden. Zij berust daarop, of ieder minderjarige
in staat is, een onrechtmatige daad te plegen, zooals in
art. 1401 is bedoeld.
Wat dan is onrechtmatige daad? Wij kunnen hier
niet in een uitvoerige bespreking treden van dit moeielijke
onderwerp, en toch moeten wij er eenige woorden over
zeggen, alvorens wij na kunnen gaan, of een kind zich
op deze wijze kan verbinden.
Onrechtmatige daad is, volgens de oude opvatting, een
handeling, waartegen door de strafwet straf is bedreigd,
zoodat de actie van art. 1401 slechts de burgerrechtelijke
aanvulling van den Code Pénal zou zijn Deze leer
is echter tegenwoordig algemeen afgekeurd. Volgens
haar kan de civielrechtelijke verplichting afhangen van
de penale toerekenbaarheid.
1) Men zie over dit onderwerp de diss. van Mr. OptenNoort en Mr. Kist,
(beide Leiden i85i) en van Mr. W. Thorbecke (Leiden 1867); verder drie stukken
van Mr. F. A. R. A. v. Ittersum , in de Nieuwe Bijdragen (XV. XVI en XVIH)
en twee van Mr. G. Belinfante, in Themis 2. XII en XVI.
2) Vgl. Duranton XIII, 697.
16
-ocr page 258-242
Is deze opvatting te beperkt, zeker gaat een andere
veel te ver, welke als onrechtmatig beschouwt, alle han-
delingen, die met de zedelijkheid in strijd zijn De
zedelijkheid is geen juridisch begrip.
De tegenwoordig algemeen aangenomen verklaring is
die, welke Mr. Kist in zijn dissertatie gaf Onrecht-
matig is elke daad, die door de wet is verboden. Verder
gaat het begrip niet, omdat de vrijheid van den mensch
eischt, dat men alles moge doen, wat niet verboden is
door de wet.
Ik wensch echter verder te gaan en, hoewel dit
niet de plaats is, zooals ik reeds zeide, om het onder-
werp der onrechtmatige daad uitvoerig te behandelen,
toch moet ik hier mijn overtuiging uitspreken, dat de
erkende opvatting van het begrip niet ruim genoeg is.
Wanneer de onrechtmatigheid haar stempel moet vinden
in de woorden der wet — ook al wordt dit begrip in
den ruimsten zin genomen — dan zullen wel slechts de
daden, die tot schadevergoeding verplichten, onrechtma-
tig zijn, maar volstrekt niet alle daden, die onrechtmatig
zijn, zullen tot schadevergoeding verplichten. Onrecht-
matig is zonder eenigen twijfel alles, wat in strijd is
met het recht, het objectieve recht, moge dat recht in
de wet al of niet erkend zijn.
Maar, zal men zeggen, bij een zoodanige definitie ver-
krijg-en wij geen vaste criteria, ja zij is geen definitie,
daar zij eigenlijk niet anders zegt dan: onrechtmatig is —
1) Zie de bestrijding dezer opvatting door Mr. Kist, aang. diss. bl. 19. v.
Nog verder gaat de Hr. Belinfante. t. a. p. (Vgl. vooral XII. 341).
2) T. a. p. bl. 17.
-ocr page 259-243
welnu, onrechtmatig! Inderdaad, dat is ook zoo. De
beantwoording der vraag: wat strijdt tegen „het recht?"
zal steeds toch aan den rechter moeten worden overge-
laten, en die vraag kan alleen voor ieder concreet geval
worden beslist. Dit alleen staat vast, dat het immoreele
eener handeling nooit in aanmerking mag komen, en
geene handeling tot schadevergoeding aanleiding zal
kunnen geven, alleen omdat zij onzedelijk is.
Maar ten onrechte wordt dikwerf beweerd, dat er
geen recht kan bestaan buiten de wet. Ook al ware
deze stelling juist, wat het burgerlijke recht betreft,
nooit zou zij kunnen worden erkend buiten de grenzen
van dat recht. De mensch heeft tal van rechten en ver-
plichtingen , die volstrekt niet in de wet worden aangege-
ven — men denke slechts aan de voordeelen voortvloeiende
uit het burgerschap van een bepaalden staat; — hij kan
tal van handelingen begaan, die men „onrechtmatig"
moet noemen, zonder dat b. v. de strafwet die handelin-
gen als misdrijven straft. De regel „nulla poena sine lege
poenali" geldt niet, waar van schadevergoeding sprake
is, zoodat wij zonder aarzelen kunnen zeggen: er is zeer
goed onrecht denkbaar, zonder dat de wet dat onrecht
uitdrukkelijk aanwijst.
Waar onrecht gepleegd wordt, daar wordt hij, die het
pleegde, verantwoordelijk. Niet altijd strafrechtelijk — daar
zijn nog allerlei vereischten voor — maar civielrechtelijk
altijd. Dit ligt in het onderscheid tusschen het wezen
dezer beide rechten. Het strafrecht verhoedt, het bur-
gerlijke recht vergoedt. Het is een geheel andere vraag,
of ik voor mijn handeling gestraft moet worden, of dat
ik moet zorgen, dat gij er geen schade van hebt. Tot
244
dit . laatste zal natuurlijk veel eerder worden overgegaan
dan tot de bestraffing der daad.
Hoe dit zij, onze wet stelt uitdrukkelijk vast, dat iedere
onrechtmatige daad, die schade veroorzaakt, tot civiel-
rechtelijke schadevergoeding verplicht.
Men moge nu over het begrip der onrechtmatigheid
strijden, dit moeten wij in ieder geval aannemen, dat
die onrechtmatigheid een eigenschap is, welke de daad
zelve aankleeft, en dat zij niet bij den dader moet wor-
den gezocht. Zij is m. a. w. een objectief vereischte en
van den persoon des daders geheel onafhankelijk. Het
onmiddelijke gevolg hiervan is, dat de leeftijd nooit in
aanmerking kan komen bij de vraag naar de onrechtma-
tigheid der daad.
Wij moeten dus op den voorgrond stellen, dat de
daden, waaruit de verbintenissen zouden kunnen ontstaan,
voldoen moeten aan de eischen van art. 1401 B. W.,
wat de onrechtmatigheid betreft.
Verder moet er schade veroorzaakt zijn.
Het begrip der schade is natuurlijk voor ons geheel
onverschillig. Op de schade kan de leeftijd nooit eenigen
invloed hebben, maar wel op de schadevergoeding.
Hiermede komen wij tot het derde vereischte. Opdat
een verbintenis ex delicto ontsta, moet er zijn een onrecht-
matige daad, veroorzaakte schade en een dader, die tot
vergoeding der schade verplicht zijn. Niet iedere schade-
lijke, onrechtmatige daad dus doet voor den dader een
verbintenis ontstaan.
En hiermede zijn wij gekomen tot de subjectieve
vereischten, die in ieder dader aanwezig moeten zijn.
Er wordt verlangd: een verantwoordelijke dader. Ons
-ocr page 261-245
artikel spreekt van „schuld", en over die „schuld" is veel
getwist. De Fransche schrijvers verlangen een „fait
illicite et imputable" \'), maar over het tweede vereischte
zijn zij het evenmin eens als over het eerste. Ook in
ons recht bestaat groot verschil.
Velen verlangen, evenals in het Romeinsche recht,
dat de dader doli capax zij, hoewel dolus ongetwijfeld
verder gaat dan schuld. Anderen eischen de strafrech-
telijke toerekenbaarheid, zonder dat echter duidelijk
blijkt, of zij opzet of wel de eigenlijke schuld bedoelen.
Algemeen is echter de meening, dat er kwade bedoeling
moet zijn, neiging om schade toe te brengen of althans
neiging om een daad te plegen, waarvan men weet, dat
zij door de wet verboden is.
Wat de verklaring betreft van het woord „schuld", in
artikel 1401, uit het strafrecht, ik kan haar niet toegeven.
Indien voor de burgerrechtelijke toerekenbaarheid dezelfde
regelen moeten worden aangenomen als voor de straf-
rechtelijke , dan zouden ook hier dezelfde redenen gelden
om gedurende geruimen tijd alle vervolging te verbieden.
Maar wij zagen reeds, dat het strafrecht volstrekt niets
te maken heeft met de verbintenissen tot schadevergoeding,
en wij wezen er reeds op, hoe groot het verschil is
tuschen de vragen: verdient hij straf? en: moet hij het
vergoeden ? Reeds in het dagelijksche leven zal een
ieder begrijpen, dat hier met twee verschillende maten
moet worden gemeten.
1) Niettegenstaande de uitdrukkelijke woorden van het Code-artikel.
2) Uit een theoretisch oogpunt verdient dus de voeging der civiele partij even-
zeer afkeuring, als zij praktisch te verdedigen is.
246
Maar ook al wilde men het begrip „schuld" straf-
rechtelijk verklaren, toch zou men in onzen tijd daarmede
niet tot „kwaden wil" komen. Het moderne strafrecht
omschrijft schuld, in tegenstelling tot opzet, als: de richting
van den wil op de daad, maar niet op de gevolgen. De
malice ontstaat dus alleen door de strafbaarheid der
daad, maar deze valt in het civielrecht weg, en hier zou
er dus schuld\' zijn, zoodra er bleek dat men de daad
had willen plegen, al kon niet voorzien worden, dat uit
die daad voor iemand schade zou ontstaan.
Ik geloof ook niet, dat het woord „schuld" in art. 1401
iets anders behoeft te beteekenen dan „toedoen," zoodat
het eigenlijk een omslachtige omschrijving is van „door
wien." Wij lezen dus het artikel op deze wijze „verplicht
dengene, die de daad heeft gepleegd, en die dus de
schade veroorzaakt heeft, enz."
Maar ook al redeneeren wij het vereischte van schuld
weg, toch blijft ons de moeielijkheid over: wie is dader?
Van wien kan men zeggen dat hij een daad pleegt?
Wanneer de daad een uiting van den wil is, dan moet de
wil aanwezig zijn, en dan zal men dus moeten vragen:
Op welken leeftijd kan men van een kind zeggen, dat
zijn daden de uiting zijn van zijn wil?
M. a. w. wanneer er door een minderjarige een onrecht-
matige daad is gepleegd, die schade heeft veroorzaakt,
welke graad van ontwikkeling moet dan bij hem aan-
wezig zijn, opdat hij voor zijn daad verantwoordelijk
kan worden geacht.
Daar wij gezien hebben, dat art. 1401 ons de be-
antwoording dezer vraag niet vergemakkelijkt, en daar
wij weten, dat door onze wet geen termijn is ge-
247
steld, en ook in art. 1483 geheel algemeen wordt ge-
sproken , zoo zou men tot de conclusie komen, dat
alle kinderen zonder eenig onderscheid uit de daad kunnen
worden verbonden.
Maar ook hier moet aan den rechter de vaststelling
van de grens worden overgelaten, zoo ras hij beoordeelt,
of het gebeurde werkelijk kan geacht worden een daad
van het kind te zijn.
Wat betreft de verbintenis uit misdrijf, waarvan het
artikel spreekt, voor deze moet het natuurlijk blijken,
dat er een misdrijf is, en dit kan — dunkt mij — alleen
blijken uit de veroordeeling van den strafrechter. Of zou
men de begrippen aldus kunnen scheiden, dat men zeide:
Er is een objectief misdrijf aanwezig, waarvoor de dader
niet toerekenbaar is, maar dat hem desniettemin wel tot
schadevergoeding verplicht ?
Deze vraag zou belangrijk zijn, indien art. 1483 niet
door de toevoeging „eene daad, welke aan een ander
schade heeft veroorzaakt" het eerste begrip „misdrijf"
geheel overbodig had gemaakt. Opvallend is het dat bij
het opnoemen van de tweede bron het vereischte der
onrechtmatigheid geheel is weggelaten: zie bl. 262.
Alle schrijvers over dit onderwerp — het is reeds
gezegd — hebben voor de daad van art. 1483 het ver-
eischte van schuld bij den minderjarige gesteld. En daar
er schuld of verzuim moet zijn, zegt men, kan hij niet
verbonden worden, die zonder oordeel des onderscheids
handelt. Sommigen verlangen de strafrechtelijke „toe-
rekenbaarheid," anderen stellen op den voorgrond, dat
de dader doli capax moet zijn. Anderen daarentegen, zich
aansluitende aan de Lex Aquilia, stellen zich wel met
248
schuld te Vreden, maar onderscheiden tusschen de hande-
ling-en van een „bonus ac diligens paterfamilias" en die
welke niet onder dat begrip vallen. Zoodoende zou men
bij ons, waar een paterfamilias vóór het achtiende jaar
niet denkbaar is, de verantwoordelijbheid zeker wel al
te lang uitstellen.
Wanneer men echter reeds voor de daad het vereischte
heeft gesteld van onrechtmatigheid, dan zie ik niet in,
waarom men daarnevens nog culpa zou eischen. Eén
van beiden, dunkt mij, óf men moet stellen : iedere daad
die door de wet niet uitdrukkelijk is geoorloofd, verplicht
tot schadevergoeding, zoodra zij culpose is verricht; óf:
iedere daad, die met het recht in strijd is, verplicht den-
gene tot schadevergoeding, die haar met bewustheid
heeft verricht.
Indien dit waar is, dan zou bij den minderjarige geen
andere vereischten moeten worden gesteld, dan alleen de
bewustheid, het feit, dat de daad een uiting was van
zijn natuurlijken wil.
Want ook hier treedt wederom op den voorgrond het
verschil, dat reeds meermalen is besproken, tusschen
den natuurlijken wil en den rechtswil. Ook hier kan
men den minderjarige, evenmin als in het strafrecht, een
termijn stellen, vóór welken men weigeren zal zijnen wil
te erkennen. Men staat voor het feit, dat de wil zich
geuit heeft, en dat er schade gepleegd is. Het is dus
wenschelijk de uiting van dezen natuurlijken, op onrecht-
matige daad gerichten, wil zoo spoedig mogelijk te er-
kennen.
Zou men dan hier de grenzen van het strafrecht aan
moeten nemen, en b. v, bepalen, dat een kind vóór zijn
249
1 ode ja^aj- geen onrechtmatige daad kan plegen ? Ik geloof
niet, dat het juist zou zijn, omdat — zooals ik reeds ge-
zegd heb — het strafrechtelijke beginsel van toereken-
baarheid niets te maken heeft met het burgerrechtelijke
van verantwoordelijkheid. Het is geheel iets anders om
te vragen: Zal men hem straffen? of: moet hij het ver-
goeden ? en dit onderscheid moet geen oogenblik uit het
oog worden verloren.
Ik zou dus geneigd zijn om, wat den dader betreft\'
geen ander vereischte te stellen, dan dat zijn wil gericht
zij geweest op de daad, en zoo keeren wij terug tot het
begrip van schuld in het hedendaagsche strafrecht. De
rechter moet dus bij ons, waar de zaak aan \'s rechters
beoordeeling is overgelaten, onderzoeken, of de daad
van het kind de uiting is van zijn wil, van zijn natuur-
lijken wil. Zijn dan de overige vereischten voor onrecht-
matige daad aanwezig, zoo is het kind verbonden.
Daar waar men niet al te veel aan den rechter wenscht
over te laten, zal men dus een bepaalden leeftijd aan-
nemen als grens voor het erkennen van den wil. Die
grens moet zeker niet te laat worden gesteld, i^. daar
de schade een feit is, en hij, die haar geleden heeft,
vergoeding moet krijgen, zoodra daartoe termen bestaan,
2". omdat inderdaad de wil verondersteld kan worden
zeer vroeg aanwezig te zijn.
Men zal b. v. denzelfden leeftijd kunnen vaststellen als
bij de bezitsverkrijging en bepalen, dat kinderen, die
nog geen 5 jaar oud zijn, zich niet kunnen verbinden
uit onrechtmatige daad.
De woorden van art. 1483 B. W. spreken noch van een
termijn noch van het oordeel des rechters. Het zou mis-
250
^rmmmmmm
schien kunnen worden betwijfeld, of er eenige grens mag
worden aangenomen i). Het is een feit, dat het artikel
„verbintenissen van krankzinnigen" schijnt te^ erkennen.
Men neemt dit in het algemeen niet aan, maar zegt, dat
in art. 1483 alleen de verbintenissen bedoeld zijn, welke
de krankzinnige in zijn „lucida intervalla" aangaat, daar
hij alleen voor deze verantwoordelijk is. Maar niets is
gemakkelijker te ontzenuwen dan deze redeneering. Ten
eerste erkent de wet geen lucida intervalla bij den krank-
zinnige , ten tweede is hij, die in een lucidum intervallum
een daad pleegt, niet krankzinnig, zoodat men op deze
wijze ertoe komt om in plaats van „krankzinnige," dat
er staat, te lezen „menschen, die niet krankzinnig zijn,"
dat er niet staat; voorwaar een zonderlinge interpretatie
Met het oog op art. 1482 zou men dus misschien wel
kunnen volhouden, dat de wet verbintenissen van krank-
zinnigen en minderjarigen erkent, en wel van minder-
jarigen zonder eenig onderscheid in leeftijd. Maar een
dergelijk stelsel zou in de toepassing toch op groote
bezwaren stuiten, al vindt het misschien eenigen steun
in de leer van de verbintenissen uit onrechtmatige daad,
zooals deze door onzen wetgever verder is uitgewerkt in
de op de artikelen 1401 en 1402 volgende bepalingen.
Wanneer iemand verantwoordelijk wordt gesteld voor de
1) Anders o. a. diss. van den Hr. IJ zendoorn, de damni repar. obl. (Leiden
1847), den Bosch 24 April 1844 (W. No. 665). Prof. Diephuis stelt het vereischte
van schuld, maar zegt tevens: „De verbindtenis treft ook minderjarige kinderen
van eiken leeftijd en hen, die zinneloos zijn." Het is mij niet duidelijk, hoe hij
deze twee met elkander vereenigt.
2) Anders Rechtsg. Adv. V. I2i , evenals de daar aangehaalde Fransche juris-
prudentie en Marcadé V. 266. Vgl. ook Ulp. 1. 5 § 2. ad. I. Aq. (9.2),
251
schade veroorzaakt door een dier dat hem toebehoort,
ook al is het dier verdwaald, of door een zaak, die „onder
zijn opzicht" heet te zijn, ook al is dat opzicht nog
zoo onbeduidend, zonder dat in een van beide gevallen
kwestie is of dikwijls zijn kan van schuld des eigenaars,
hoe kan men dan nog beweren, dat ons recht toereken-
baarheid der daad eischt, of zelfs dat het wenschelijk zou
zijn deze te blijven eischen? De artikelen 1403 en volgende
kwamen, zooals bekend is, in den C. C. niet voor, zij zijn
in onze wet overgenomen uit het Wetboek Napoleon voor
Holland (art. 1318—1328): vgl. Voorduin V. 85. De rege-
ling van het ontwerp van 1820 was zeer uitvoerig. Vooral
verdient opgemerkt te worden het artikel 3020 van dat
ontwerp. Alle personen zonder onderscheid zijn aanspra-
kelijk, uitgezonderd alleen de kinderen beneden de 12
jaren en geheel zinneloozen enz.
Hier was dus uitdrukkelijk bepaald, wat ook voor ons
recht algemeen wordt aangenomen, alleen dat de leeftijd
hier hooger wordt gesteld dan dit door onze rechtsge-
leerden pleegt te geschieden. Men laat het thans aan
den rechter over om te onderzoeken, of het kind met
oordeel des onderscheids gehandeld heeft, maar men zal
na het zevende jaar het antwoord op die vraag niet meer
twijfelachtig vinden.
De vaststelling van het twaalfde jaar in het ontwerp
herinnert ons aan de strafrechtelijke toerekenbaarheid, voor
welke deze termijn gewoonlijk pleegt aangenomen te
worden: daar heeft men dan ook ongetwijfeld aan gedacht.
Mr. A. A. de Pinto betreurt het in zijn boven aange-
haalde dissertatie, dat de bepaling van het ontwerp niet
in ons wetboek is overgenomen; ik kan mij natuurlijk niet
252
aan die opvatting aansluiten, maar ik zie in de weglating
geen bewijs, dat de wet werkelijk alle onderscheiding
heeft willen voorkomen. Ik geloof veel meer, dat men
wel in artikel 1483 — niettegenstaande de bepalingen
van 1403 vv. — aan den rechter heeft willen overlaten
het onderzoek naar de vraag, of de daad beschouwd kan
worden als een uiting van den wil des kinds.
Heeft men echter éénmaal dit vereischte gehandhaafd,
dan moet men daarmede tevreden zijn en erkennen, dat
de wet verder in geen enkel opzicht verschil maakt tus-
schen de verbintenissen uit onrechtmatige daad van min-
derjarigen en die van meerderjarigen.
Met één voorbehoud echter, dat niet onder de minder-
jarigen, maar tusschen deze en de meerderjarigen een
onderscheid doet ontstaan, een voorbehoud dat wij voor
onze wet uitdrukkelijk neergeschreven vinden in art.
1403 : „de vader, en bij gebreke van dien, de moeder, zijn
verantwoordelijk voor de schade , veroorzaakt door hunne
minderjarige kinderen, die bij hen inwonen."
Deze verantwoordelijkheid berust, zooals blijkt, op de
ouderlijke macht, en haar ratio is, dat de ouders de
schade hadden moeten en meestal hadden kunnen voor-
komen. De verantwoordelijkheid houdt dus op, indien
de ouders bewijzen, dat zij de daad niet hadden kunnen
beletten, (alinea 5). Maar deze verantwoordelijkheid doet
niets af aan de obligatie der kinderen. Zij blijven ver-
bonden, al moet men zeker de ouders eerst aanspreken.
Indien nu de ouders het bewijs leveren, zal men dan
niet een actie kunnen richten tegen het vermogen van
het kind zelf of — na zijn meerderjarigheid — tegen het
kind in eigen persoon? Of heft de verantwoordelijkheid
253
van vader of moeder die des kinds op? Mij dunkt, dat
de bepaling afkeuring zou verdienen, indien zij dit gevolg
had. De ouders zijn slechts in de eerste plaats aanspra-
kelijk. Kan men van hen — om welke reden dan ook —
geen schadevergoeding verkrijgen, dan blijft het vermo-
gen van het kind verbonden.
Het kind daarentegen blijft hier, zooals overal elders,
zijn verhaal op zijn wettelijken vertegenwoordiger behou-
den, voor zoover de schade aan het toedoen van dien
vertegenwoordiger — vader of voogd — te wijten is.
Hier zal echter het bewijs van schuld door den minder-
jarige geleverd moeten worden, daar de voogd niet voor
casus aansprakelijk is.
Wij hebben gezien, welken invloed de leeftijd heeft
op de geldigheid van overeenkomsten, en van verbin-
tenissen uit de onrechtmatige daad. Nu nog eenige
woorden over de andere categorie van wettelijke ver-
bintenissen, die welke uit een geoorloofde daad ontstaan:
de verbindtenissen uit de wet alleen komen hier niet in
aanmerking.
Is op de verbindtenissen uit een geoorloofde daad artikel
1482 toepasselijk of wel art. 1483? Dit laatste spreekt
van „daden welke aan een ander schade veroorzaken", en
zeker zou men kunnen zeggen, dat hij, die een indebitum
aanneemt, schade aan een ander, den betaler, veroorzaakt,
maar dit is de bedoeling der woorden niet. In art. 1483
wordt gedacht aan de verbintenissen uit onrechtmatige
daad, zooals de zamenstelling met „mijsdrijf" bewijst; op
de rechtmatige daad is dus art. 1482 toepasselijk, zoo-
dat de hieruit ontstane verbintenissen nietig moeten wor-
254
den verklaard op verzoek van den minderjarige of van
zijnentwege.
Laat ons dit beginsel toepassen op de in de wet gegeven
voorbeelden. Een minderjarige werpt zich tot negotiorum
gistor op, of ziet zich door de omstandigheden in die
positie geplaatst. Nu zou men hierin een obligatie kunnen
zien uit een ongeoorloofde daad, want men kan zeggen:,
een minderjarige mag niet in rechten handelen. Elke han-
deling , die hij pleegt, is dus onrechtmatig, en verbindt
hem uit onrechtmatige daad. Maar deze redeneering be-
wijst te veel. Volgens haar zou elk medewerken van een
minderjarige tot een overeenkomst een onrechtmatige
daad zijn , daar de wet hier nog wel een uitdrukkelijke
bepaling geeft, die den minderjarige onbevoegd verklaart,
artikel 1366. Maar art. 1482 bewijst, dat de wet niet
elk optreden van minderjarigen in rechten verbiedt, dat
zij integendeel bereid is hun handelingen te erkennen.
En het zou ook niet aangaan het redden van eigendom
door een minderjarige, b. v. te behandelen als onrecht-
matige daad. In zoover de minderjarige eenig voordeel
uit zijn handeling heeft genoten of eenige zaak van de
andere partij nog in zijn bezit heeft, zal men de actie
van 1487 kunnen instellen, maar de schade te goeder
trouw veroorzaakt zal niet behoeven te worden vergoed.
In hoever kwade trouw de obligatie een uit onrechtmatige
daad doet worden, is onzeker. Daarvoor is meer te
zeggen dan voor de leer, die niet tusschen goede en
kwade trouw onderscheidt. De Pinto neemt het aan,
zoowel bij de negotiorum gestio als bij de condictio
indebiti (bl. 42).
Ik zou ook geneigd zijn, hetzelfde te doen, maar er is
-ocr page 271-255
hoegenaamd geen reden, om in dezen tusschen minderja-
rigen en anderen te onderscheiden.
Het bhjkt echter duidehjk, dat, moge er goede of
kwade trouw zijn, bij deze verbintenissen, evenals bij
de overeenkomsten, een grens moet worden aangenomen,
beneden welke het kind in \'t geheel niet in staat is zich
te verbinden, omdat het niet geoordeeld kan worden te
hebben geweten, dat het een rechtshandeling pleegde,
een grens, beneden welke dus van toepassing van art. 1402
niet gesproken kan worden, omdat er -hier in \'t geheel
geen verbintenis, dus absolute nietigheid bestaat.
Maar ook hier heeft de wet zulk een grens niet aan-
gegeven, en daarom moet de rechter wederom uitmaken,
of het kind geoordeeld moet worden met oordeel des
onderscheids te hebben gehandeld, of niet. Hier ontstaat
een nieuw moment, omdat de wet uitdrukkelijk eischt voor
dit instituut, dat men in het beheer de plichten van een
goed huisvader vervulle {1392), en het zeer moeielijk zal
zijn na te gaan, of en in hoever dit vereischte op minder-
jarigen toepasselijk is. Van een kind van 7 jaar zal men
zeker niet kunnen eischen, dat het als een goed huis-
vader handele, maar zulke jonge kinderen zullen niet ligt
als negotiorum gestores optreden, en zij worden in ieder
geval door art. 1482 voldoende beschermd. Althans valt
het voor een ieder te wenschen, dat zijn zaken niet door
minderjarigeiTworden waargenomen.
Voor de solutio indebiti geldt min of meer hetzelfde
recht, de minderjarige zal dus alleen verplicht zijn terug
te betalen wat bij hem „in rem versum is," en hij zal —
ingeval kwade trouw bewezen wordt — kunnen beschouwd
worden als ex delicto verbonden.
256
Hiermede zijn wij aan het einde gekomen van onze
beschouwing der afwijkingen, die de leeftijd teweeg
brengt in de handelingsbevoegdheid van het rechtssub-
ject. Met de bereiking der meerderjarigheid zijn de
laatste dier afwijkingen ten einde, en voortaan is de
persoon volkomen vrij ten opzichte zijner handelingen;
daarentegen heeft hij niet de voorrechten der personae
miserabiles.
Thans blijft zijn toestand onveranderd tot aan het eind
toe. Onze wet kent — dat zagen wij reeds —- geen
toestand van senectus. De weinige voordeelen, die hooge
leeftijd verschaft, bespraken wij reeds bij de rechtsbe-
voegdheid. Voogdij wegens hoogen leeftijd, zooals wij
die in het Saksenrecht vonden, kent ons recht niet. De
cura wegens zwakheid van geestvermogens is niet van
den leeftijd afhankelijk, ofschoon zij waarschijnlijk in
den regel slechts door oudere menschen zal worden
aangevraagd.
Deze regeling is ongetwijfeld de beste. Iedere curatele
wegens hoogen leeftijd verdient onvoorwaardelijke af-
keuring.
HOOFDSTUK V.
EINDE DER RECHTS- EN HANDELINGSBEVOEGDHEID.
Aan het begin der „Rechtsthätigkeit" stond de ge-
boorte, aan het einde staat de dood. Zoodra het phy-
sische leven van den mensch afsterft, is het met zijn
rechts- en handelingsbevoegdheid ook gedaan. Deze
eindigen dus te gelijkertijd, ofschoon zij op zoo verschil-
lende wijze ontstaan. Tot op het laatste oogenblik toe
zijn zij beide aanwezig, maar met dat laatste oogenblik
zijn zij ook beide onherroepelijk verloren. De fictie „he-
reditas personam defuncti sustinet" kent ons recht niet.
Over de geboorte kan nooit twijfel ontstaan, omdat
altijd gemakkelijk na te gaan is, of deze heeft plaats
gehad, maar niet zoo gemakkelijk is het uit te maken,
of iemand reeds tot de dooden behoort of wel zich nog
in leven bevindt.
Die moeielijkheid kan natuurlijk alleen ontstaan, wan-
neer de persoon in kwestie verdwenen is; en op de on-
zekerheid ten dien opzichte en de zekerheid, welke bij
klimmenden leeftijd ontstaat, is de leer van het vermoe-
delijk overlijden gegrond.
Wanneer iemand afwezig is, zonder dat men weet,
waar hij zich bevindt, moet in de leemte worden voor-
zien, die ten opzichte zijner rechtsbetrekkingen ontstaat.
Duurt de afwezigheid lang, dan ontstaat het vermoeden,
17
-ocr page 274-258
dat de afwezige dood is, en er komt een tijd, waarin dat
vermoeden zekerheid wordt, niet omdat men eenig be-
wijs van zijn dood heeft, maar omdat de natuurlijke
zekerheid bestaat, dat iemand, die anders een onnatuur-
lijk hoogen leeftijd zou hebben moeten bereiken, vóór
dien tijd is gestorven. Hier hangt dus alles van den
leeftijd af Wel komen enkele abnormale gevallen van
zeer hoogen leeftijd voor , maar met zulke zeldzaamheden
kan de wet geen rekenschap houden, en hoe verschillend
ook de leeftijden zijn, die door de menschen worden be-
reikt, toch kan in het algemeen een maximum worden
aangenomen, dat zeer zelden zal worden overtroffen.
Volgens ons recht wordt iemand, nadat hij vijf of tien
jaren — al naardien hij zijn afwezigheid had voorbereid
of niet — afwezig is geweest, zonder iets van zich te
hebben laten hooren, op verzoek van belanghebbenden
opgeroepen, en indien hij aan die oproeping niet voldoet,
„vermoedelijk overleden" verklaard, om een tijdelijke schik-
king voor de erfgenamen te maken, berustende op de be-
schouwing dat de persoon wel hoogst waarschijnlijk dood
is, maar dat hiervan nog geen zekerheid bestaat.
Deze regeling is niet dezelfde als die van den Code,
welke alleen de afwezigheid officieel constateerde maar
zich over leven of dood van den afwezige niet uitliet
(art. I20, overgenomen in het Wetboek van 30), maar zij
voorkomt den strijd, die hierover in het Fransche recht
(art. 572) bestond.
De tusschentoestand, door een verklaring van ver-
moedelijk overlijden in het leven geroepen, kan niet
altijd blijven voortbestaan; dat zou ook in strijd zijn met
de werkelijkheid, daar men van iemand, die 200 jaren
259
geleden geboren is, niet behoeft te zeggen, dat hij ver-
moedelijk is overleden. Onze wet heeft echter terecht
veel korter termijnen aangenomen. Art. 540 stelt den
gewonen verjaringstermijn van 30 jaar vast, en wel 30 jaar
na den dag van het vermoedelijk overlijden (vgl. art. 52).
Deze termijn is dezelfde, hoe jong de afwezige ook moge
geweest zijn, toen hij verloren geraakte, en dus van den
leeftijd geheel onafhankelijk. Hij berust dan ook op het
vermoeden, dat de afwezige dood is, omdat hij niet van zich
heeft laten hooren. Eén uitzondering laat de wet echter
toe, welke van het vermoeden, men mag wel zeggen ,
de zekerheid, van den dood wegens hoogen leeftijd uit-
gaat. Men behoeft geen 30 jaren te wachten, wanneer
vroeger 100 volle jaren zijn verstreken sedert de geboorte
van den afwezige. Dit is het eenig overblijfsel in ons
recht van de vroeger zoo bekende leer der Verschol-
lenheit
De termijn van 100 jaren is dezelfde, die door de Romei-
nen als uiterste grens van het menschelijke leven werd
aangenomen, terwijl deze geen eigenlijk systeem voor
het vermoedelijk overlijden hadden, maar alles in ieder
enkel geval aan de beoordeeling des rechters overlieten
Velen, o. a. Prof Goudsmit ■"\'), willen echter niet veel
gewicht gehecht zien aan den termijn van 100 jaren bij
de Romeinen %
1) Vgl. over de Verschollenheit het bekende opstel van Bruns Jahrb. des gein
Rechts voor 1857.)
2) Zie Bruns 92 vv
3) Pand. I. 42.
4) Vgl. voornamelijk bij liet usufruct. 1. 56 1^. de usufr. (7.1) en 1. S de usu
et usufr. (33.2)
200
De Glossatoren waren het, die voornamelijk een leer
der Verschollenheit uitwerkten; zij presumeerden leven
tot aan het loomte jaar, maar met gemakkelijk tegenbewijs.
In het Germaansche recht was de zaak niet geregeld, maar
met het Romeinsche recht kwam de door de Glossatoren
uitgedachte theorie van loo jaren naar Duitschland, en zoo
werd ook hier te lande gedurende langen tijd van iemand,
die verloren was geraakt, aangenomen, dat hij tot aan
het looste jaar na zijn geboorte toe leven zou.
Langzamerhand begon men dezen termijn te lang te
vinden, en in het Canonieke recht kwam een vroegere
leeftijd, de yojarige, als uiterste grens in zwang, welke
grens gesteund was op het tiende vers van den negen-
tigsten Psalm: „aangaande de dagen onzer jaren, daarin
zijn zeventig, of zoo wij zeer sterk zijn, tachtig jaren", wel
eenigszins onredelijk, omdat men volgens deze woorden
tachtig jaren als uiterste grens had moeten aannemen.
Deze termijn kwam naar Duitschland uit Italië over en
werd algemeene regel in de achttiende eeuw. Een andere
regeling werd soms gemaakt voor de enkele gevallen,
dat iemand na zijn 70®*^® jaar verdween, maar zulke bepa-
lingen bleven toch steeds tot die enkele gevallen beperkt.
De oproeping en de verklaring van vermoedelijk over-
lijden zijn eerst van later datum.
Ons recht neemt geen uitersten termijn aan voor het
menschelijk leven, en dit is zeker goed, wat den zeventig
jarigen leeftijd betreft, die veel te vroeg is gesteld. Uit
art. 540 blijkt alleen, dat de wetgever 100 jaren als het
maximum beschouwt, maar dat maximum komt alleen in
het ééne geval van dit artikel te pas.
Wie zich op den dood van iemand beroept, zal dien
-ocr page 277-1480
dood moeten bewijzen. Zal het voldoende zijn, indien hij
bewijst, dat de persoon loo jaren geleden is geboren? Ik
geloof het niet. Deze omstandigheid geldt alleen voor
het speciale geval van art 540. Zij zal op zich zelf geen
bewijs zijn, zij geeft niet eens een presumtio iuris, niet
anders dan een natuurlijk vermoeden voor den rechter
Met den dood is, wij zeiden het reeds, de juridische
beteekenis van den persoon ten einde, maar ook alleen
met den\' dood, hetzij van dezen direct of indirect de zeker-
heid wordt verkregen. De burgerlijke dood is gelukkig
voor altijd uit het Nederlandsche recht uitgesloten.
i) Zie in tegenstelling tot onze regeling den zeer omslachtigen toestand in
Duitschland beschreven bij Stobbe , I 230 vv. — Ook het ontwerp van 1820 was
niet zoo eenvoudig als onze tegenwoordige wet. Hier werd nog een voorloopige
termijn van 75 jaren aangenomen. Vgl. titel XXII , voornamelijk art. 789.
M
I
if
î^-^\'i- V
: J-yi/: . ■ ■
1
7 ■.ï- - \'
-ocr page 279-III.
OYEHZICHT DEE BESTAANDE EUEOPEESCHE
WETGlEVmGEN.
bi
HST
. \'• ■•■ I •
■ . ^t» , r- .
: 4»,.,
-ocr page 281-Zoo hebben wij den persoon begeleid van de wieg
naar het graf. Wij hebben hem de wereld zien bin-
nentreden in het volle genot der rechtsbevoegdheid,
door dat feit van binnentreden verkregen. Wij hebben
gezien, hoe zijn rechtsfeer zich langzamerhand uitbreidde,
totdat hij door het bereiken zijner meerderjarigheid met
die rechtsbevoegdheid ook zijn handelingsbevoegdheid
vereenigde. Wij hebben hem zien sterven en gezien,
hoe daardoor een einde wordt gemaakt aan zijn juridische
persoonlijkheid. Hiermede zou onze taak ten einde zijn:
Wij zullen echter om der volledigheid wil hier nog een
overzicht geven van de thans in de verschillende landen
van Europa heerschende bepalingen, om dan met een
korte vergelijking van het Nederlandsche stelsel met
de buitenlandsche deze proeve te besluiten.
Frankrijk. De meeste bepalingen van den Franschen
Code hebben wij reeds besproken, zij zullen hier slechts
in \'t kort worden herhaald.
De Code maakt, zooals wij zagen, geen onderscheid
tusschen kinderen en minderjarigen. Hij rekent de min-
derjarigheid tot aan het een-en-twintigste jaar en neemt
gedurende dien termijn vernietigbaarheid der verbinte-
nissen om bepaalde redenen aan. Het huwelijk veroor-
266
looft hij aan mannen op hun iS"^«, aan vrouwen op haar
iS^ie jaar, de testamentifactio aan beide geslachten op
het maar alleen voor de helft van het vermogen.
Code, 144, 145, 388, 904, 1304 V. Vgl. ook de emanci-
patie in den Code en de adoption en tutelle- ofïicieuse.
Voor deze beide laatste is de sojarige leeftijd ver-
eischte. (343 en 361).
Engeland. Totnogtoe is het Engelsche recht hier niet ter
sprake gekomen, hoewel het ook, wat de regeling van den
leeftijd betreft, in menig opzicht van alle anderen ver-
schilt. De Engelsche wet neemt een minderjarigheid aan van
een-en-twintig jaren voor mannen en vrouwen. Gedurende
dien tijd heeten deze „infants" en worden ook in rechten
steeds zoo genoemd, wat op een niet-jurist een vreemden
indruk moet maken. In Schotland is de termijn dezelfde,
en hij wordt door de Engelsche juristen uit het oud-Sak-
sische recht afgeleid. Voor den man gelden in \'t Engel-
sche recht de volgende termijnen. Op zijn twaalfde jaar
kan hij „the oath of allegiance" afleggen. Op zijn veertiende
bereikt hij de zoogenaamde „years of discretion", die echter
niet geheel hetzelfde zijn als de „anni discretionis" van
het middeneeuwsche recht. Hij kan dan in \'t huwelijk
treden, zijn eigen voogd kiezen en executeur zijn,
ofschoon niet vóór zijn meerderjarigheid bevoegd, als
zoodanig op te treden. De vrouw kan op haar zevende
jaar verloofd of in huwelijk gegeven worden, op haar
negende heeft zij aanspraak op huwelijksgoed, op haar
twaalMe bereikt zij de zoogen. „years of maturity", op
haar veertiende die van „discretion", op haar zeventiende
i) Deze keuze komt in de praktijk niet voor.
-ocr page 283-267
kan zij executrice zijn, op haar een-en-twintigste is zij
„meerderjarig." Vroeger werd slechts „discretion" ge-
vorderd" om een testament te maken, thans is volle
meerderjarigheid vereischte.
Huwelijken van kinderen beneden de 14 en 12 jaren
zijn geldig tenzij de partijen zich op de nietigheid be-
roepen
Oostenrijk. De toestanden in dit land sluiten zich meer
dan ergens anders aan het Romeinsche recht aan.
Het Oostenrijksche Wetboek (§§ 21, 48, 49, 174, 180,
248, 569, 591, e. a. m.) onderscheidt drie perioden van
jeugdigen leeftijd.
i*\'. de „Kindheit", van de geboorte tot aan het vol-
tooide zevende jaar, periode van volkomen handelings-
onbevoegdheid.
2°. Unmündigkeit, van het achtste tot aan het einde
van het veertiende jaar, tijdperk van uiterst beperkte
handelingsbevoegdheid.
3 Mündigkeit, tot aan het einde van het vier-en-
twintigste levensjaar. De persoon heeft het recht in het
1) Blackstone I, 455 (Ed Kerr.)
2) Voor de vele eigenaardigheden van het Engelsche minderjarigenrecht zie
men Blackstone\'s en Stephen\'s commentaries (Blackstone, Editie Kerr van 1857,
bl. 487 v.v., Stephen 2\'ie Ed. II. III. ch. 3 & 4. Voogdij van het Court of Chancery
(wards in Chancery) met de daaraan verbonden eigenaardige gevolgen (contempt
of court. Hij, die tegen den pupil zondigt, zondigt tegen het Hof.) Als staaltje
van den Engelschen toestand diene het volgende: Een kind kan — hoe jeugdig
zijn leeftijd ook zij — zijn recht van benoeming van geestelijken uitoefenen
(presentation, advowson) „althans met goedkeuring van den voogd", dit is dus geen
conditio sine qua non. Blackstone bl. 495. — In de nieuwe regeling van het
minderjarigenrecht (Infants Relief Act. 1874) is de Engelsche wetgever in de be-
scherming der minderjarigen te ver gegaan.
268
huwelijk te treden en een openbaar testament te maken.
Andere testamenten kunnen slechts door achttienjarigen
worden gemaakt, en ook dezen alleen kunnen als testes
solemnitatis optreden. Voor de testes veritatis gelden
wederom andere bepalingen. (Vgl. Allg. • Ges. Ordn.
§ 140 lit. a en den Ung. Ges Ord. § 153.)
Met de voltooiing van het vier-en-twintigste levensjaar
wordt de Volljährigkeit bereikt.
Hier hebben wij dus een nieuwen termijn van volko-
men meerderjarigheid, den vier-en-twintigjarigen leeftijd
die echter in Oostenrijk algemeen als te laat wordt ver-
oordeeld, zoodat men aldaar liever zich aan zou sluiten
aan den regel van 21 jaren. De vier-en-twintigjarige
leeftijd is reeds ingevoerd in 1753 (door de Pragmatica
van 30 April)
Noch komen in het Oostenrijksche recht allerlei termij-
nen voor, die hier niet kunnen worden besproken. Al-
leen worde nog vermeld, dat in Oostenrijk uitdrukkelijke
en stilzwijgende venia aetatis bestaan, waarvan de stil-
zwijgende plaats kan hebben, alleen door de toekenning-
van een eigen „Haushaltung" aan een twintigjarigen zoon,
welke geheel van den vader afhangt, zoodat aan zijn
willekeur wordt overgelaten, of de zoon meerderjarig —
men let wel, niet geëmancipeerd, maar meerderjarig —
zal worden of niet Ook na het bereiken van het
1) Vgl. Unger, System des österr. allg. Privr. I. 284 noot 10 en het daar aan-
gehaalde opstel in de Sitzungsberichten der kais. Ak. der Wiss. (VII 815 v.)
Ook Unger verklaart van den minderjarigheidstermijn dat hij is „unstreitig zu
hoch gegriffen."
2) Deze zoogenaamde emancipatio Saxonica verdient ongetwijfeld nog strenger
afkeuring dan onze oude beperkte handlichting door den vader, daar hier aan
den vader een veel grooter macht is toegekend dan bij ons het geval was.
2 jaar kan daarentegen — indien dit om bepaalde
redenen wenschelijk schijnt — de vaderlijke macht of
voogdij dus de toestand van minderjarigheid, door den
rechter worden verlengd \').
Pruissen. Volgens het Pruissische Landrecht heeten
zij, die nog niet 7 j. oud zijn, kinderen, zij, die nog niet
14 j. oud zijn, onmondigen, en zij, die nog niet 24 jaar
oud zijn, minderjarigen. (L i. § 25. 26.) In 1844 is het
verschil, dat ten opzichte der Joden bestond, afgeschaft,
en in 1869 is voor geheel Pruissen de leeftijd van 21 j.
voor de meerderjarigheid ingevoerd ■\'\'). Om in het huwe-
lijk te kunnen treden moeten mannen 18, vrouwen 14 j.
oud zijn. (II. I. § 37). Vgl. ook de §§ 45 vv. over het
verlof van de ouders, voogden etc.
Het Pruissische Landrecht bevat menige van de gewone
vorm afwijkende bepaling. Ik wijs slechts op de vol-
gende , die mij voorkomen geheel in overeenstemming
te zijn met den aard van het Pruissische volk.
I. IV. § 10 bepaalt: De belofte om niet te trouwen
geldt voor de mannen niet na hun dertigste, die van
vrouwen niet na haar vijf-en-twintigste jaar. Dus vóór
dien tijd geldt zij wel.
En in den titel. Von den Rechten und Pflichten der
Eltern. (IL 2.) de §§ 64-85 :
1) Voor het positieve Oostenrijksche recht zie behalve de reeds aangehaalde
artt. voornamelijk de titels I. 3 (§ 137 v.) en 4 (§ 187 v.); en voor de weten-
schappelijke theorie vooral het reeds boven aangehaalde werk van Unger 1.
281 vv. , waar ook (n". 5) de invloed van den hoogen leeftijd wordt besproken.
Voogdij wegens hoogen leeftijd is mogelijk maar wordt niet geëischt.
2) Vgl. Koch, Allgemeines Landrecht für die Preussischen Staaten , 1 Band
(5\'ii\' ed. Berlijn 1880.)
3) Vgl. ook Vormundschaft.sordnung van 5 Jnli 1875. Zie bl. 209.
-ocr page 286-270
§ 7 O- r Vor zurückgelegtem vierten Jahre kann der Vater
das Kind, wider den Willen der Mutter, ihrer Aufsicht
und Pflege nicht entziehen."
§ 76. „Sind die Eltern verschiedenen Glaubensbe-
kenntnissen zugethan, so müssen, bis nach zurückgelegtem
vierzehnten Jahre, die Söhne in der Religion des Vaters,
die Töchter aber in dem Glaubensbekenntnisse der Mutter
unterrichtet werden." (Afgeschaft in 1803. Thans moeten
al de kinderen den godsdienst van den vader volgen.)
§ 84. Nach zurückgelegtem vierzehnten Jahre steht es
lediglich in der Wahl der Kinder, zu welcher Religions-
partei sie sich bekennen wollen."
Echt Pruissisch is ook de volgende bepaling: K. O. v.
10 Febr. 1825, „Der Soldaat ist in Bezug auf seine frei-
willige Entschliessung, im stehenden Heere noch fortdienen
zu wollen, schon vor dem Jahre als gTossjährig zu
betrachten und mithin die Zustimming seiner Eltern und
Vormünder hierzu nicht weiter erförderlich." Deze bepa-
ling heeft door de vervroeging der meerderjarigheid haar
waarde verloren.
Beieren. Het burgerlijke recht van dit land is uitvoerig
behandeld in het omvangrijke werk van Roth, Bayrisches
Civilrecht (Tübingen. 1871). Nergens misschien, is er
zooveel verscheidenheid en zooveel onzekerheid van recht
als in dit gedeelte van Duitschland, waar ieder stadje
zijn „Particularrechte" heeft. Voor het geheele land is
echter één termijn van meerderjarigheid aangenomen, en
wel het één-en-twintigste levensjaar. (Besluit van 1813,
in 1814 en 1822 uitgebreid.) Maar, evenals in Pruissen,
heeft de meerderjarigheid ook in Beieren voor filiifamiliarum
niet volkomen vrijheid ten gevolge, daar hun handelingen
271
nog steeds tot op zekere hoogte van de goedkeuring
hunner vaders afhankeHjk zijn. Voor de huweHjksbe-
voegdheid bestaat groot verschil van termijnen (Rothl. 286.)
Eenige jaren geleden heeft men beproefd in den be-
staanden chaos orde te brengen, en dientengevolge is
het bekende Ontwerp van 1861 tot stand gekomen, dat
echter nooit tot wetboek is verheven.
Volgens art. 3 van dit Ontwerp waren kinderen beneden
de 8 jaren geheel handelingsonbevoegd.
art. 4. Minderjährige über 8 Jahre .... können durch
ihre Rechtsgeschäfte Rechte erwerben.
Hebben zij „Verplichtungen eingegangen," „so sind
diese Geschäfte zu ihren Gunsten anfechtbar."
Verder wordt de toestand niet geregeld, het Ontwerp
is onvoltooid gebleven.
Mecklenburg. Dit land is een, goed voorbeeld van
receptie van het Romeinsche recht, gewijzigd door
latere verordeningen. Merkwaardig is het, dat de huwelijks-
bevoegdheid der mannen afhankelijk wordt gemaakt van
de volle meerderjarigheid van 25 jaren. Deze bepaling
is uitdrukkelijk herhaald in een verordening van het
jaar 1872, zoodat men voornemens schijnt haar te blijven
handhaven, hoewel zij toch ongetwijfeld geen gunstigen
invloed op de zedelijkheid hebben kan, zelfs niet in het
primitieve Mecklenburg. Vgl. voor het Mecklenburger
Landrecht, Böhlau das M. L. (Weimar 1872) § 87 vv. pag 72.
Saksen. Het burgerlijke recht is geregeld in het wetboek
van 1865. In de tweede afdeeling van het eerste deel,
stuk I, § 30 vv., worden de natuurlijke personen behandeld.
Bijzonder eigenaardig is de in § 35 voorkomende tabel
van termijnen van vermoedelijk overlijden :
272
„Wenn es bei Beurtheiling von Rechtsverhältnissen auf
die muthmassliche Lebensdauer einer Person ankommt,
so ist bis zum
erfüllten is^n Altersjahre eine Lebensdauer von 35 Jahren.
2 ten
lOten
I^ten
2osten
25 »
30 »
35 ,,
40 „
45 „
50 „
55 »
60 „
65 „
70
75 »
80 „
85 ,,
90 »
100 „
41
44
41
38
35
32
28
25
22
19
16
13
10
I Jahre
nach dem 100 „ „ „ „
zu vermuthen."
Dit is het eenige mij bekende voorbeeld van een der-
gelijke sterfelijkheidstabel in een burgerlijk wetboek;
alleen kan er nog mede vergeleken worden de 1. 68 pr.
D. ad leg. Falcid., waar enkele dergelijke bepalingen
voorkomen ten opzichte van de quarta Falcidia. De tabel
van het Saksische wetboek is volgens de gegevens der
273
statistiek door een staathuishoudkundige opgemaakt ;
het nut van dergehjke tabellen mag echter betwijfeld
worden.
Het Saksische wetboek onderscheidt, evenzeer als het
Oostenrijksche en als het Pruissische Landrecht, „Mündig-
heit" en „Minderjährigkeit". § 47. „Das Kindesalter dauert
bis zum erfüllten siebenten Lebensjahre, die Minderjährig-
keit bis zum erfüllten einundzwanzigsten Lebensjahre."
§ 81. „Handlungsfähig sind nur Willensfähige, Hand-
lungsunfähig sind Diejenigen, welche im Kindesalter
stehen. Bei anderen Personen ist die Handlungsfähigkeit
beschränkt, wenn sie unter Vormundschaft stehen."
Voor de huwelijksbevoegdheid eischt het wetboek de
volle meerderjarigheid voor mannen, het zestiende levens-
jaar voor vrouwen (§ 1589). Op hun achttiende jaar kunnen
mannen echter reeds sponsalia aangaan (§ 1570).
Bijzonder belangrijk schijnt mij de bepaling van art.
1804 toe:
„Nach erfülltem vierzehnten Jahre kann das Kind, wenn
es mit der von den Eltern getroffenen Wahl seines künf-
tigen Berufes nicht einverstanden ist, und sein Verlangen
nach einem anderen, seiner Neigung und seiner Fähigkeit
angemessenen Berufe den Eltern fruchtlos vorgetragen
hat, sich an das Vormundschaftsgericht wenden, welches
nach Prüfung der Einwendungen der Eltern mit Rück-
sicht auf Stand, Vermögen und sonstige Verhältnisse das
nöthige zu verfügen hat."
Deze bepaling wordt, geloof ik, alleen nog in het
i) Dr. Siebdivit. — Vgl. Siebenbaar bl. 79 (zie beneden.)
18
-ocr page 290-274
Oostenrijksche wetboek gevonden; zij moest m. i. in alle
wetgevingen voorkomen.
Nog komen allerlei bepalingen over den leeftijd in het
Saksische wetboek voor. Dit wetboek bevat, meer dan
eenig ander, een nauwkeurig en consequent systeem van
„Alterstufen" en „Zeitbestimmungen." Ons bestek laat
niet toe bij dat systeem langer stil te staan
Zwitserland. Hier is de toestand zeer verschillend, zooals
uit het volgende korte overzicht zal blijken
Appenzell (E). Meerderjarigheid: 20 j. voor mannen en
vrouwen. Geen minimum voor de emancipatie, geen
emancipatie door huwelijk.
Appenzell (I). 22 voor mannen, 26 voor vrouwen.
Aargau, 24 j. Emancipatie na het twintigste.
Basel (stad): Vroeger 24 j. Sedert i Mei 1877 (wet
van 16 Oct. 7 6) 21 j. Emancipatie door huwelijk van
rechtswege. De geslachtsvoogdij die hier vroeger be-
stond, is door deze wet afgeschaft.
Basel (land). 20 j. Geen emancipatie dan van rechtswege
door huwelijk. Geslachtsvoogdij aller ongetrouwde vrouwen
en weduwen.
Bern. 23 j. Emancipatie van \'t negentiende af
Freiburg. 20 j. Emancipatie van \'t achttiende af
Geneve. 21 j. (Fr. Code.)
Glarus. 24 j.
1) Zie de §§ 30—47. 81, 119, 193. 689, 776, 787. 1492, 1570, 1589. 1785
1794, 1804, 1914, 1968, 2113, 2449, 2591, S. b. G. b. en 82—87 over de tijds-
bepalingen. Vgl. Siebenhaar und Siegmann, Commentar zu dem bürg. Gesetzbuche
(Leipzig 69.)
2) De meeste der volgende opgaven zijn ontleend aan Lardy, Les législations
civiles des cantons Suisses. (Par. 1877.)
2 75
Graubündner. Voogdij tot 17 j. Van daar tot de vol-
tooiing van het negentiende, curateele, maar alleen voor
hen die eigen vermogen bezitten. Geslachtscurateel,
maar ook alleen indien er fortuin is.
Lucerne. Vroeger 22 j., sedert 1871 20 j. Door deze
wet is de geslachtscurateel afgeschaft.
Neuchat el. 19 j. Emancipatie na het zestiende. Vóór
1874 werd voor de huwelijksbevoegdheid de 22jarige
leeftijd geëischt.
Sanct-Gallen. 23 j. Emancipatie door huwelijk, of zonder
minimum, door de Regeering. Schutzvogtei van onge-
trouwde vrouwen.
Schaff hausen. 22 j. voor beide seksen. Emancipatie
van 16 j. af.
Schwytz. 20 j. voor mannen, 22 j. voor vrouwen.
Soleure. 20 j.
Tessin. 20 j.
Thurgau. 20 j.
Unterwaiden. 24 j.
Oberwalden. 20 j.
Uri. niet bij de wet geregeld. Waarschijnlijk 20 j.
Wallis. 23 j. Doctoren in de rechten en medicijnen,
advokaten en notarissen worden door hun positie geëman-
cipeerd. Vrouwen krijgen een Gerichtsbeistand.
Vaud. 23 j. De geslachtscuratele bestaat sedert 1874
niet meer.
Zug. 19 j, geen emancipatie dan door huwelijk.
Zurich. 20 j., sedert de constitutie van 1869.
Nog verdient bijzondere bespreking het in 1853 tot
stand gekomen Wetboek van het Privaatrecht voor het
276
kanton Zürich. Deze bekende, in menig opzicht zoo
merkwaardige proeve van codificatie, bij wier samenstelHng
Bluntschli de hoofdrol heeft gespeeld, bevat ook ten
opzichte van den leeftijd verschillende bepalingen, die
niet van gewicht ontbloot zijn.
Het eerste boek, personenrecht, begint met een „Abschnitt
vom einzelnen Menschen," of liever „van den natuurlijken
persoon," waarin de réchts- en handelingsbevoegdheid in
het algemeen worden besproken \'). In dit hoofdstuk wordt
vooral de „Verschollenheit" zeer uitvoerig behandeld.
(§14 vv. Uiterste grens 80 j.)
In § 12 wordt de „Mündigkeit" op 16, de „Volljährigkeit"
op 24 j. vastgesteld.
In § 70 wordt tot het aangaan van een wettig huwelijk
de leeftijd van 20 j. geëischt voor den man, van 16 j.
daarentegen voor de vrouw. Het alhier gemaakte verschil
schijnt al te groot te zijn.
De overige wetgevingen van Europa leveren, zoover
ik van haar kennis heb kunnen nemen, geen belangrijke
verschilpunten op.
1) § 9. Die Persönlichkeit (Rechtsfähigkeit) 4es Menschen beginnt mit seiner
Geburt und endigt mit seinem Tode.
2) Voor de verdere, in menig opzicht belangrijke, bepalingen van dit wet-
boek (voor al wat de regeling van den toestand der minderjarigen betreft,) zie de
uitgave van Bluntschli (Zürich 1854.)
SLOTWOORD.
Alvorens van ons onderwerp afscheid te nemen, willen
wij nu nog eenmaal de bepalingen van ons positief bur-
gerlijk recht over den invloed van den leeftijd op de
juridische bevoegdheid ons voor den geest roepen en
haar vergelijken niet alleen met het ius constitutum
der anderen staten van Europa maar tevens met het ius
constituendum, zooals wij dat voor ons land hebben
voorgesteld. Wij hebben gezien, dat, hoe wenschelijk
het ook zij de toekenning van de rechtsbevoegdheid
in het algemeen van iederen leeftijd onafhankeHjk te
stellen, zoodat deze reeds door geboorte wordt verkre-
gen, het niet aangaat dezen regel aldus uit te drukken:
de leeftijd heeft op de rechtsbevoegdheid geen invloed,
daar sommige — en wel zeer belangrijke — rechten
alleen op een bepaalden leeftijd verkregen kunnen
worden. Als de gewichtigste van die rechten hebben
wij vooral de huwelijksbevoegdheid en de testamenti factio
leeren kennen, wat echter niet belet, dat allerlei andere
voor, door of na de meerderjarigheid op bepaalde tijden
worden verkregen.
Het resultaat onzer beschouwing der beide genoemde
rechten is geweest, dat wij geen reden vonden om de
testamenti factio van de meerderjarigheid af te scheiden,
maar dat wij de onmogelijkheid inzagen om de huwelijks-
bevoegdheid zoolang uit te stellen.
278
Toch konden wij ons niet met de meening vereenigen,
dat alleen puberteit voor het huwelijk wordt geëischt,
althans niet zoolang een huwelijk meerderjarigheid ten
gevolge heeft, zooals in ons recht. Wij hadden daarom
liever gezien, dat de wetgever den termijn nog iets had
uitgesteld, en althans het koninklijke recht van dispensatie
tot bepaald omschreven gevallen had beperkt.
Ons grootste bezwaar tegen de bestaande bepalingen
onzer wet betrof echter niet een enkelen termijn maar
een beginsel, en wel het stelsel, dat door onzen wetge-
ver uit het Fransche recht is overgenomen, het stelsel,
waarbij geen verschillende perioden worden onderscheiden
binnen de grenzen der minderjarigheid, bij de toekenning
van beperkte handelingsbevoegdheid. Wij hebben gezien
hoe dit stelsel telkens tot moeielijkheden aanleiding geeft,
die niet door den rechter uit den weg kunnen worden
geruimd, ofschoon ook nu reeds veel te veel aan \'s rech-
ters oordeel is overgelaten. Wij hebben gezien, dat de
wet dus, tot het oude stelsel terugkeerende, zooals de
Romeinen dit ook hadden aangenomen, een tijdperk van
absolute negatie van den wil in rechten moet vaststellen,
beginnende met de geboorte en voortdurende, ook nadat
de natuurlijke wil ontwikkeld zou kunnen zijn, ja nadat
hij feitelijk ontwikkeld is. Maar wij hebben tevens gezien,
dat dit tijdperk bij bezitsverkrijging anders moet worden
berekend dan bij de handelingsbevoegdheid, omdat hier
geen rechtswil wordt geëischt maar alleen de animus
possidendi, welke reeds bij zeer jonge kinderen kan gere-
kend worden te bestaan. En verder hebben wij gezien,
dat bij verbintenissen uit de daad, althans uit de onrecht-
matige daad, van handelingsbevoegdheid geen sprake kan
279
zijn, maar van een verantwoordelijkheid ex facto, afhan-
kelijk alleen van het aanwezig zijn van den wil.
Ook hebben wij gezien, dat volkomen handelings-
bevoegdheid bij de meerderjarigheid moet worden ver-
kregen , maar alleen door de meerderjarigheid, d. i., door
de bereiking van een bepaalden leeftijd, welke niet te
vroeg mag worden gesteld. Wordt het dus wenschelijk
aan een minderjarige een bepaalde vrijheid toe te kennen,
hetzij omdat hij in het huwelijk treedt, hetzij hij handel
moet drijven of om eenige andere reden, dan dient daarvoor
de (beperkte) handlichting of toekenning van bepaalde
rechten van meerderjarigheid, maar het is geheel ver-
keerd de meerderjarigheid zelve toe te kennen, zooals
dit volgens onze wet geschiedt, want de meerderjarig-
heid is en blijft een begrip, dat alleen van den leeftijd
afhankelijk moet zijn.
Ook moet er maar één meerderjarigheid zijn, einde
der voogdij en in \'t algemeen ook der ouderlijke macht.
Want hoeveel er ook theoretisch moge te zeggen zijn
voor een geleidelijken overgang van den toestand der
voogdij tot dien van volkomen vrijheid, hoeveel voor-
deden men verbonden moge achten aan een tusschen-
toestand van een cura rerum in tegenstelling tot de tutela
rerum et personae, in de praktijk verwikkelen dergelijke
onderscheidingen de verhouding tusschen voogd en pupil,
terwijl zij allerlei lastige rechtskwestien in het leven roepen.
Wanneer wij dus in hoofdtrekken het stelsel weder-
geven, dat ons in de voorafgaande bladzijden het beste
bleek te zijn, dan zou in het ius constituendum het vol-
gende tot stand komen:
1499
Absolute handelingsonbevoegdheid van de geboorte
af tot het twaalfde of vijftiende levensjaar toe.
Gedurende dezen tijd kan het kind echter bezit ver-
krijgen en zich door onrechtmatige daad verbinden, even-
als een meerderjarige, zoodra slechts blijkt, dat de natuur-
lijke wil aanwezig is.
Huwelijksbevoegdheid: 20 resp. 18 jaren. Dispensatie
alleen, wanneer het huwelijk onvermijdelijk is geworden.
Meerderjarigheid: 2 5 jaren. Vóór dien tijd kan een
tusschentoestand geboren worden door de emancipatie,
een toestand, waarin de minderjarige echter minderjarig
blijft. Het huwelijk heeft emancipatie van rechtswege
ten gevolg.
Gedurende den tijd der minderjarigheid (infantia maior)
blijft het rechtssubject a priori handelingsonbevoegd. Zijn
verbintenissen ex contractu worden echter erkend, zoo-
lang hij of zijn vertegenwoordiger in rechten zich niet op
de nietigheid beroepen.
En hiermede is deze proeve ten einde. Ook al mogen
tegen mijn bestrijding der positieve wetsbepalingen menige
bedenkingen kunnen worden aangevoerd, hierover toch
zullen wel allen het eens zijn, dat de erkenning van een
infantia in het recht een gevolg is van een in natura
aanwezig feit. Het ware dus te wenschen, dat bij de
herziening in deze leemte onzer wet werde voorzien.
STELLINGEN
-ocr page 298-i;:
»4-u< tsjev,
if ^ -
tl
\'M
M-
■ \'v^ ^ A\'\',:--^- yp^^-r^^ ■ ■ - .
I.
De plaats van Paulus over de spadones (III. 4. § 2.)
moet aldus worden geëmendeerd: „Spadones eo tempore
testamentum facere possunt, quo plerique puber es sunt,
id est annorum decern et actor
II.
De cura minorum ex lege Plaetoria werd alleen ver-
leend óf wegens „dementia" óf wegens „lascivia."
III.
Ten onrechte wordt meestal aangenomen, dat volgens
het Romeinsche recht die erfgenaam indignus was, die
door zijn culpa den dood des erflaters had veroorzaakt.
IV.
De vaststelling van den zevenjarigen leeftijd als grens
der infantia in het Romeinsche recht, is, zoo zij ooit
heeft plaats gehad, vermoedelijk van zeer laten oorsprong.
28,1
V.
Een kind, binnen het koninkrijk uit aldaar gevestigde
ouders verwekt maar in het buitenland geboren, is Ne-
derlander.
VI.
Terecht is de bepaling van art. 78, al. 2, Ontw. 1820,
„bij volstrekte onzekerheid, heeft in burgerlijke geschillen
de onderstelling de voorkeur, dat het kind levend ge-
boren is" in ons Wetboek niet overgenomen.
VII.
Volgens onze bestaande wetsbepalingen (art. 150. j". 371
B. W.) zal de moeder, die een tweede huwelijk heeft
aangegaan, bij nietigverklaring- van dat huwelijk, het
vruchtgebruik van de goederen der kinderen niet her-
krijgen, indien zij te goeder trouw is geweest. Zij her-
krijgt het daarentegen wel, indien zij te kwader trouw
is geweest, (art. 151. j°. 371. B. W.)
VIII.
Het huwelijk met de broeders en zusters van den vroe-
geren echtgenoot behoort bij de wet verboden te worden,
wanneer het eerste huwelijk door echtscheiding is ont-
bonden. (Wetboek van Zurich. § 80.)
285
IX.
Een voorschrift, dat aan het kind het recht geeft in
bepaalde gevallen op te komen tegen de keuze van be-
roep door vader of voogd voor hem gedaan, ontbreekt
ten onrechte in ons Wetboek.
X.
Bij giften van een derde aan aanstaande echtgenootcn
kan de bepaling niet worden gemaakt, dat de schenking
bij het overlijden van den schenker na de echtgenooten
slechts op één of meer hunner kinderen zal overgaan.
XI.
De grondeigenaar heeft niet den eigendom van den
opstal op zijnen grond.
XII.
Het huwelijk moet alleen emancipatie van rechtswege
en niet meerderjarigheid tengevolge hebben.
XIII.
De uitzondering, in art. 429 B. W. ten opzichte van
vader en moeder gemaakt, mag bedenkelijk worden ge-
noemd.
286
XIV.
Echtscheiding kan niet worden verkregen wegens aan-
slag op het leven met ongeschikte middelen; scheiding
van tafel en bed daarentegen wel.
XV.
De woorden „bij rechterlijk vonnis overtuigd" in art. 89
B. W. en „bij rechterlijke uitspraak overtuigd" in art.
885 B. W. stellen niet het vereischte van een strafrech-
telijke veroordeeling.
XVI.
Het verdient afkeuring, dat in art. 337 E. W. niet
bepaald is, op welken leeftijd de moeder een natuurlijk
kind kan erkennen.
XVII.
Door de wet had moeten worden bepaald, dat tusschen
een persoon en het kind, dat hij als het zijne erkent,
een zeker verschil van leeftijd moet bestaan.
XVIII.
Er bestaat geen voldoende reden om het recht van
testamentifactio vroeger toetekennen dan bij de meerder-
jarigheid.
Ä
287
XIX.
De kooper eener erfenis heeft niet de actie van 881
B. W.
XX.
Er is in ons recht geen onwaardigheid van rechtswege
maar alleen onwaardigverklaring.
XXI.
De grens der volmaakte handelingsonbevoegdheid in
het civiele recht moet later worden gesteld, dan die der
ontoerekenbaarheid in het strafrecht.
XXII.
Bij de vaststelling van de meerderjarigheid moet voor-
namelijk worden gelet op de belangen der hoogere
standen.
XXIII.
De geneeskundige, die zich bij de behandeling van
een zieke aan de geringste nalatigheid of onvoorzichtig-
heid schuldig maakt, kan tot schadevergoeding worden
veroordeeld.
XXIV.
De zoogenaamde „noodstand" heeft geen invloed op de
civiele actie tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad-
XXV.
De koopman is volgens de wet verplicht zijn boeken
niet slechts gedurende een zeker aantal jaren maar altijd
te bewaren.
XXVI.
De bewijskracht van richtig gehouden koopmansboeken
strekt zich alleen uit tot die boeken, waarvan het houden
door de wet is voorgeschreven.
XXVII.
De acceptant van een valschen wissel is volgens ons
recht niet verplicht tot betaling.
XXVIII.
Ook tegenover derden maakt irregulier endossement
den aldus geëndosseerde niet eigenaar des wissels maar
gemachtigde v-an den endossant.
XXIX.
De assuradeur behoeft de verzekeringssom niet te vol-
doen , indien het schip, op behouden varen verzekerd,
ter plaatse zijner bestemming aankomt maar onmiddelijk
daarna wordt afgekeurd.
XXV.
De failliet verliest de beschikking over zijn goederen
van het oogenblik, waarop het faillissement aanvangt.
XXXI.
De gewezen koopman kan alsnog in staat van faillis-
sement worden verklaard, wanneer hij ophoudt schulden
te betalen, aangegaan toen hij koopman was.
XXXIL
Het recht van abandon kan worden toegepast op de
opbrengst van het verkochte schip.
XXXIII.
De actie van art. 777 W. v. K. kan alleen door den
curator in het faillissement worden ingesteld.
XXXIV.
Het in art. 127 W. B. Rv. toegekende privilege is
alleen toepasselijk op Nederlanders.
XXXV.
Een in het buitenland gevestigde naamlooze vennoot-
schap behoeft niet de koninklijke goedkeuring om hier
te lande in rechten optetreden.
2go
XXXVI.
De verplichting van partijen om zich te laten vertegen-
woordigen behoorde voor den procureur de verplichting
mede te brengen de verdediging op zich te nemen,
wanneer zij hem wordt aangeboden.
XXXVII.
In art. 99, al. 3. R. O. wordt van het geval van on-
bevoegdheid niet gesproken.
XXXVIII.
Art. 1907 B. W. geeft geen ander voorschrift betref-
fende de bewijskracht eener authentieke acte, dan alleen
wat de wilsverklaring betreft.
XXXIX.
De invoering van een laag zegelrecht verbonden met
onherroepelijke nietigheid der ongezegelde stukken zou
afkeuring verdienen.
XL.
Het aanbod om een misdrijf te begaan behoort niet
als strafbaar te worden beschouwd.
XLI.
Slavenhandel, waar en door wien ook gedreven, moet
door de Nederlandsche wet strafbaar worden gesteld.
291
XLII.
De door den staat uitgeloofde, of ex post facto toege-
kende, belooning voor de aangifte van een misdadiger
verdient èn uit een zedelijk èn uit een strafrechtelijk
oogpunt strenge afkeuring.
XLIII.
De niet-aangifte moet daarentegen gestraft worden.
XLIV.
Na de invoering van het nieuwe W. v. S. zullen allen,
die zich aan vivisectie schuldig maken, kunnen worden
vervolgd door het O. M. (art. 254. W. v. S.)
XLV.
De bedoeling van de artt. 367 en 375 C. P. is deze,
dat de aldaar genoemde lastering alleen in die gevallen
strafbaar zal zijn, wanneer zij niet alleen op een publieke
plaats maar ten aanhoore van het publiek is uitgesproken.
XL VI.
Het is te betreuren, dat in het nieuwe Wetboek van
Strafrecht de lichamelijke tuchtiging niet onder de straf-
fen is opgenomen.
292
XLVII.
Ten onrechte wordt het desbew^ust in ontvang nemen
van den koopprijs van gestolen goederen gestraft volgens
art. 62. C. P.
XL VIII.
Bij eventueele herziening van de Grondwet dient het
recht van benoeming der leden van de Eerste Kamer
althans van de meerderheid dier leden aan de Kroon te
worden teruggegeven.
XLIX.
■i
De loonen van geneeskundigen moeten door den Staat
worden bepaald.
L.
Wettelijke regeling van de uitoefening der vivisectie
is een gebiedende eisch van onzen tijd.
-r-c
.....
I
m
p
\\ I ^
4^«\' v
l\'- ifer\' V"
M \'\' 1\'.
\' fel
-ocr page 311-4:. y-\'-vt
.ïi*
v^ïl
-V. \'ï
\' ^ • ïF.
■\'■vt
\'u\' ■■
f -
f- j »i
l-.-rT; f
-ocr page 312-