-ocr page 1-

DE LEVERING

...EN

VAN

SCHEPEN EN SCHEEPSAAN

-ocr page 2-

1

.iV.V:

■ J

-ocr page 3-

V

-ocr page 4-

i

fS

■ \' • f .

■ ■■\'i* \'\'.4. ■ ■ : \' ~

, -v. ■

«.\'•;. ■■ . ■ " ■ kV

mB\'-

\' « \' \'C\'l

\\ *

■ 1

MBÎIWUJI

-ocr page 5-
-ocr page 6-

BI

m-

<

■ ■■

■ ■ \'•À \'

isf:-

..-aü. .

. • -

a

...

\'Tr^.\'\'

.jC\'.v

. f\'

^ . ■ 1»
* «

"—\'— mmêimmmÊimmm

..V

-ocr page 7-

DE LEVERING

vax

SCHEPEN EN SCHEEPSAANDEELEN.

-ocr page 8-

Stoomdruk van J. VAN BOKKHOVKN. — Utrecht.

-ocr page 9-

SCHEPEN EN S

HÏ.P

SAANDEE

EN,

DE LEVERING

VAN

PROEFSCHRIFT

TEIl VEIlKUUr.INO VAN DEN GUAAK

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
NA MACHTIÜINO VAN DKN HKGTOn MAGNIFICUS

D". S. TALMA,

llooglecranr in do Faculteit der Gcnccskundo,
VOLGENS «ESLUIT VAN DEN SENAAT DEK UNIVERSITEIT,

KN 01\' V001U)HACIIT UK»

U E C H T S G E L E E U I) E F A C U L T E IT,
TK VKRUEDIGEN

0]) Dinsdag i:J Juni 1882, des namiddags ten 2 ure."

DOOI«

MARTINÜS ELISA JOHANNES JACOBÜS VAN LIDTll DE JEÜDE.

Rrhnrcn tc TIKL.

IJT11I<;(;HT. — v. .1. 1)1 KUL. — 1882.

-ocr page 10-

: r^MIHHVaJ ]

r

ri I
f .
li t .

T g T a H ? g 3 o-5t 1

,TH33.HTy "HT T^TléffJïTiHîr-e^îr.m A

hotîwii vîav u/.H)ith:)/w /.vi

• *

,AMJâT .Xi

•»tniiDtn-»!«!\'«.) T>t) ti-"thj ie\'! fit! m lii/m-»!\'.->iU

jr.i\'i .ni:i; iiiiHK) A w \'

TI r-f n J\'!•» A\'J w<T5fH:i,i:\'! r)H\'^M■)M^^•

■ ....... m- ^ :

• • • * ..

«M-iit S II«»! r-y/îf^bunuiT !f»î> fnni. ?\'î jjnhiWin tj«
♦ ■ \'

■.vini\'Ht MU Î?T(IU ^r/ WHAl milMUl AHMH »îllJTrîT/.K

»3it »1\'mxt\'n \' ,

-ocr page 11-

MIJNE JVIOEDEI^.

-ocr page 12-

m . ■

■ - -

M.

m

yii

-ocr page 13-

HOOFDSTUK I.

Schepen zijn uit hunnen aard roerende goederen, want
hunne bestemming is verplaatst te worden. Zij zijn dus
roerend volgens de duidelijke taalkundige beteekenis van
dit woord, die ook in de wet wordt gehuldigd, art. 565 B. W.

Al vult men nu dit art. aan met de woorden „met
behoud van hunne zelfstandigheid", of al neemt men zelfs
aan dat gezegd art. niet het kenmerkend onderscheid
tusschen roerende en onroerende zakim noemt, dat men
liever moet zeggen, dat onroerend is alles wat een deel
van den grond is, of daarmede middellijk of onmiddellijk is
verbonden, roerend datgene waarmede dat het geval niet
is, dat onroerend is alles wat vast is, roerend alles wat
los is, ook dan blijft het waar dat schepen naar dit ken-
merk, uit hunnen aard roerende goederen zijn.

Toch vond onze wetgever het noodig dit bij uitdruk-
kelijk wetsvoorschrift te bepalen, art. 566 B. W., en zelfs
om het in het Wetboek van Koophandel aan het hoofd
van zijne voorschriften omtrent het zeerecht, in art. 309,
nog eens te herhalen.

Alle schepen zonder uitzondering zijn dus roerende
goederen. Die alleen de binnenwateren bevaren, art. 750
W. v. K. en de zeeschepen, de kolossale vSuezboot zoowel
als hot roeibootje zijn uit hunnen aard en naar alle be-

-ocr page 14-

palingen van de wet roerend. Waarom de wetgever
het noodig vond, om in twee zijner wetboeken eene
bepaling op te nemen en te herhalen, waaraan niemand
schijnt te kunnen twijfelen, vindt daarin zijne verklaring,
dat naar zijn oordeel de groote waarde van zeer vele
schepen niet toelaat, dat een hoofdbeginsel van ons recht
omtrent roerende goederen daarop zijne toepassing vindt.
Hij is van gevoelen, dat de eigendom van schepen, die
een inhoud van eenige beteekenis hebben, niet behoort over
te gaan, \'zooals dit met roerende goederen het geval is.

Vandaar zijn voorschrift in art. 309 § 2 W. v, K.,
omtrent de levering van schepen en scheepsaandeelen en
de beperking daarvan in art. 750 N". i W. v. K.

Art. 309 krijgt dus zijne beteekenis in en door het
tweede lid ervan, door het voorschrift dat de levering
van zeeschepen, hetzij geheel of bij gedeelten, niet anders
kan geschieden, dan bij acte overgeschreven in de daartoe
bijzonderlijk bestemde openbare registers. Hoe eigendom
van roerende goederen in het algemeen verkregen wordt
leeren de artt. 667 en 2014 B. W.

De enkele overgave, mits die door den eigenaar of in
zijnen naam is verricht, draagt den eigendom over, zegt
de eerste wetsbepaling, die dus tengevolge van de artt.
309 en 750 W.
V. K. slechts op die rivierschepen toe-
passelijk is, die minder dan 10 last meten.

Als wij het B. W. stipt moesten volgen, dan zou art.
667 ook voor het Wetboek van Koophandel toepasselijk
zijn. Maar art. 670 B. W. bepaalt, dat de bepalingen
van de twee voorgaande artt. geen inbreuk maken
op \'de wetten en gebruiken in zaken van koophandel.
Dit moet zijn, de drie voorgaande artt. en zoo zou het

-ocr page 15-

ook zijn, als de wetgever toen hij art. 668 in twee artt.
splitste, er maar om gedacht had, in art. 66g dat nu
art. 670 werd, het woord twee in drie te veranderen.
Veel beter zou het echter geweest zijn, als hij art. 670
B. W. maar achterwege gelaten had, daar de bepaling
van dit art. van zelf spreekt.

Van meer gewicht en verdere strekking is echter het
beginsel in art. 2014 B. W. uitgesproken. Art. 2014
B. W. zegt. „Älet betrekking tot roerende goederen,
die noch in renten bestaan, noch in inschulden welke
niet aan toonder betaalbaar zijn, geldt het bezit als vol-
komen titel.

Niettemin kan degene die iets verloren heeft of aan
wien iets ontstolen is, gedurende drie jaren, te rekenen
van den dag waarop het verlies of de diefstal heeft plaats
gehad, het verlorene of gestolene als zijn eigendom terug
vorderen van dengenen in wiens handen hij het zelve
vindt, behoudens het verhaal van don laatstgemekle op
dengenen van wien hij het bezit bekomen heeft, en oti-
verminderd de bepaling van art. 637."

Geen art. heeft tot meer meening\'s verschil en gedach-
tenwisseling aanleiding gegeven, en nog steeds is men
het over den zin en beteekenis er van niet eens.

De oorsprong van dit beginsel, dat bezit van roerend
goed als volkomen titel geldt, moet niet in de Romein-
sche maar in de Germaansche rechtsbegrippen gezocht
worden.

In het Romeinschc recht was deze rechtsregel onbe-
kend; daar gold zoowel ten aanzien van roerend goed
als van onroerend goed de regel, dat de eigenaar tegen
(icn ieder d(; actio in rem of revindicatie bezat. „In n^m

-ocr page 16-

actio competit ei, qui aut jure quiritium, aut jure civile
dominium acquisivit, non contra venditorem, sed contra
possidentem, locum habet in omnibus rebus mobilibus,
tam animalibus quam his quae anima carent, et in his
quae solo continentur,"

Bij de Germaansche volken beschouwde men het onroe-
rend goed als de nationale rijkdom en daarom was bij
de vervreemding daarvan voorgeschreven, dat dit allen
kenbaar moest zijn, omdat het voor allen van belang
was. In den beginne kon bij de Germaansche stammen
geene eigendoms-overdracht van onroerende goederen
plaats hebben, dan in tegenwoordigheid van het geheele
volk, waarvoor later de schepenen of door het volk ge-
kozen rechters in de plaats kwamen, en met goedkeuring
van de waarschijnlijke erfgenamen van den vervreemder.
De transporten voor het gerecht waren oudtijds ook bij
ons, bij onroerend goed in gebruik, totdat de Fransche
wetten die door notarieële deden vervangen. Bij roerend
goed bestond bij de toenmalige geringe ontwikkeling
der nijverheid dit algemeen belang niet De overdracht
ervan was ook zeer lastig te constateeren, en zoo kwam
men er toe om hem, die in het bezit dier goederen
gevonden werd, jegens allen als eigenaar te doen
doorgaan.

Wie zijn roerend goed buiten zijn weten of tegen zijn
wil, dit is door verlies of diefstal kwijt raakt, mocht
echter zijn recht tegen eiken houder doen gelden, dus
het terugnemen, waar hij het vond. Dit was reeds de
oude uitzondering op \'t onafscheidelijke van bezit en
eigendom, ook in ons art 2014 § 2 B. W. gehuldigd.
Maar wie#zijn roerend goed aan een ander toevertrouwde!

-ocr page 17-

en dat in zijn feitelijk bezit overbracht, verloor zijn
recht om het van eiken houder terug te vorderen en
had alleen eene persoonlijke actie tegen hem aan wien
hij \'t had toevertrouwd. Nooit kon hij \'t van derden
terugvorderen, zoo bepaalde het Germaansche recht,
want men moet zijn vertrouwen zoeken, en had alleen
daar zijn verhaal, waar men \'t verloren had. Dus was
de derde bezitter van eene zaak, ten ware zij gestolen
of verloren was, veilig, want werd hij door den eigenaar
aangesproken, dan weerde hij hem af met den rechts-
regel „Wo man seinen Glaube gelassen hat, muss man
ihn wieder suchen" waarmede eene andere Duitsche
rechtsregel in nauw verband stond nl. „Hand muss Hand
waren". Daarin is de verplichting uitgesproken, om,
indien men aangesproken werd voor goed, dat men
beweerde van een derde te hebben verkregen, dezen
derden dan als weersman (vrijwaarder) te noemen, en voor
dezen derde zelf om alsdan als weersman op te treden.

Duidelijk lezen wij dit o. a. in den Saksenspiegel II 60, § i,
waar geschreven staat „Svelk man enen anderen liet oder
sat, perde, oder en kleid, oder jenigerhende varende
have, to welker wis he die ut sinen geweren let mit
sinen willen, verkoft sie die, die sie in geweren hevet,
oder versât he sie, oder verspeiet he sie, oder wert sie
ime verstolen oder afgerovet; jene die sie verlegen oder
versat hevet, die ne mach dar nene vorderunge op heb-
ben, ane uppe den, deme he sie leich oder versatte. § 2
Stirft aver jene rechtes dodes oder unrechtes, so tie ho
sik to sime gude mit rechte gegen den erven, oder gegen
den richtere, of it an in geboret."

Deze Germaansche rechtsregel kwam natuurlijk in bot-

-ocr page 18-

sing met het Romeinsche recht, met dat gevolg dat hij
dikwijls geheel of gedeeltelijk verdrongen werd. Op ver-
schillende plaatsen zag men toen de revindicatie van
roerende goederen uit handen van eiken bezitter toege-
laten , ofschoon dit volstrekt niet strookte met de belangen
van den handel. Zoo vinden wij dan ook in de Hollandsche
consultatien Deel IV; CLXXVIII, een advies den 20
Februari 1635 door Johan de Witte uitgebracht.

„Dat in cas iemand eenig goed, hetwelke hem ver-
trouwt is, tegens de expresse commissie van zijn ver-
trouwer aan een ander komt te vervremden, of voor zijn
eigen schulden te verpanden en in handen te stellen,
dat den eigenaar hetzelve moet dulden en lijden; niet-
tegenstaande den genen dien het goed vertrouwt is, pro-
cedeert ontrouwelijk van het zelvige goed aan een ander
te vervremden. En als men het anders zoude verstaan,
zoo zoude het zelve strekken tot eene volkomen confusie
van den koophandel, \'t welk geenzins in deze Landen,
die op den Koophandel gefondeert zijn, mag werden
gefavoriseert enz."

Verscheidene stedelijke keuren en stadsrechten ble-
ven om het belang van den handel het Germaansche
recht getrouw. Zoo lezen wij in het tweede Deel van
de Privilegiën van Dordrecht" door Mr. van de Wall
uitgegeven blz. 1334 Art. V.

„In deselve stede is mede van allen ouden tijden onder-
houden
dat diegene die aldaer eenige goeden bringen
ende deselve vercoopen ende leveren
, dat die selve coop
zijn volcomen effect sortere, ofte oick soo mochte Weesen
dat yemande nae de vercoepinge ende leveringe in deselve
Stadt quarpe efide mochte bewijsen, dat die vercofte goe-

-ocr page 19-

den hem toequaemen ende niet den vercoepere, mer
soude die gene die deselve goeden toe mochte beboeren
alleenlijck sijn regres mogen nemen tegens den genen
die \'t voorsz. goed aldaer gebracht ende vercoft hadde,
sonder daaromme den coopere te mogen molesteren."

In de Handvesten van Amsterdam Deel II blz, 536
zien \\vij dat aldaar eveneens algemeen het beginsel gold,
dat roerend goed geen gevolg heeft, dat wil zeggen,
dat, als men pand heeft op het goed van een ander en
deze zaak in handen van een derde komt, men dan
tegen dien derde de actio quasi Serviana niet heeft.
Wij vinden hierover bij Simon van Leeuwen Rooms
Hollands recht IV boek, XIII Deel, § 19 het volgende.

„In roerende goederen heeft hetselve geen twijfel, de
welke so haast die met behoorlijke tytel in een derde
hand komen, volgens Costuymen deser landen, aan
deselve volkomentlijk overgaan; na den regel, mobilia
non habent sequelam, dat is: Roerend goed heeft geen
vervolg. Hetzij dat deselve waarlijk in handen werden
gesteh, of bij transport, of bij Wetlijk overdragt ymand
werden toegeëygent, al waart dat hij die den transportant
en overgever precario, dat is ter bede, liet besitten, so
sulks in het transport en overdragt duydlijk was bevoor-
waard, so dat over de getransporteerde en andere ver-
vreemde roerende goederen geen recht van voorgaand
of stilzwijgend verband plaats heeft." In gelijken zin zegt
ook de Groot Inleyd boek 48 deel § 29.

„Maar indien het tilbaer goed door wettelijke aankomst
is gekomen in een derde hand, zoo is \'t zelve goed vrij
ende onbelast, \'t waer den Verkoper recht van pand
hadde bedongen op zijn verkogte goed, bij gebrek van

-ocr page 20-

betalinge, in welken gevalle den Verkoper in Rijnland
zijn reeht zoude houden ook jegens een derde, alwaer
de onderzetting maer geschied onder de hand."

De Romanisten beschouwden dit Germaansche rechts-
beginsel als tegennatuurlijk en beperkten het zooveel
mogelijk door het naar Romeinschrechtelijke begrippen
te wijzigen. Zoo laat van der Keessel, theses 183 en 184,
de vindicatie tegen den derden bezitter toe en stelt in
enkele bepaald omschreven gevallen de verplichting om
den prijs terug te geven, waarvoor de derde gekocht had.

Maar al kunnen de Romanisten, ook die van de latere
Hollandsche school, zich met het Germaansche rechts-
beginsel niet vereenigen, toch erkennen zij, dat het wegens
het belang van den handel dikwijls gevolgd werd. Op
hen, die het rechtbeginsel in art. 2014 gehuldigd, uit
het Romeinsche recht zochten te verklaren en het daarom
bestreden, zijn de woorden, die wij bij Fremery voor het
handelsrecht geschreven vinden, van toepassing: \') „Ils
voyaient dans Ie Digeste le fondement de toute la science
du droit, c\'est là quils vont chercher, par les dérivations
les plus singulières, la solution de toutes les questions
qu\'ils se proposent. Le mouvement qu\'ils ont imprimé
dans cette direction sest prolongé; et, jusqu\'à nos jours,
on a vu des jurisconsultes, d\'ailleurs fort savants, mais tout-
à-fait étrangers aux traditions commerciales, émettre des
décisions bizarres, en allant ainsi puiser dans le Digeste
l\'interpretation etc." Voet, de revindicatione N". 12, wijst
op het verschil, dat er bestaat tusschen Romeinsch en sta-
tuair recht en hoewel een groot voorstander van het Ro-

i) Fremery, Études de droit commercial blz. i8.

-ocr page 21-

meinsch, erkent hij toch de voordeelen van het statuair recht.

„Dicta de rebus furtivis vindicandis locum etiam tune,
ex juris Romani principiis, obtinere debent, cum commo-
datarius, depositarius, conductor, creditor, precario tenens,
et si qui alii his similes sint, qui ex voluntate domino-
rum res mobiles tenent, easdem aliis, licet bona fide
ementibus, vendiderunt ignorante domino, a quo locatae
fuerant, aut pignori datae, aut depositae, vel precario
concessae. Tali-enim distractione furtum committi, et res
ipsas furtivas fieri, vel inde constat, quod et solus dolosus
rerum talium usus aut abusus furti actioni adversus eos
locum facit ex jure Romano. Sed cum nunc usu frc-
quentata sit paroemia, secundum quam „mobilia non
habent sequelamquibusdam visum fuit denegandam esse
domino elocanti, commodanti, deponenti et similibus,
vindicationom rerum mobilium per depositaries, commo-
datarios, conductores, similesque vinditarum cmtoribus in
bona fide constitutis, nisi pretio reddito, aut pignoris
luitione facta. Quod ita tum litium minuendarum gratia,
tum praecipue ob commerciorum usum videtur inductum,
quae turbarentur non parum, difficulter accessuris ad
emcndum cmtoribus, si rerum mobilium evictio tam facile
pristinis earum dominis permissa esset, Neque sententia
ilia omni destituta est aequitatis ratione; cum utique sit,
quod facilitati suae dominus amputarc debcat, quod tam
maligno, cujus fidem necdum habcbat exploratam, rerum
suarum usum, curam, custodiam, aut detentionem com-
miserit; nee ignarus esse debuerit conditionis ejus, quo-
cum contrahebat „enz."

Voet vindt dus, dat de opneming van dit beginsel tot
vermindering van processen leidt en ten voordeele van

-ocr page 22-

lO

den handel strekt, en al is het dan ook in strijd met het
Romeinsche recht, vindt hij het toch niet geheel van billijk-
heid ontbloot, omdat men, als men overeenkomsten met
iemand aangaat, maar weten moet met wien men die aangaat.

Groenewegen, de legibus abrogatis, Instit. IV I § i6
haalt ook verscheidene afwijkingen van het Romeinsche
recht aan. Hij laat de actio commodati niet toe tegen
hem die de zaak justo titulo et bona fide ontving. In
dezelfde § lezen wij ook nog „Adde quod jure Saxonico
possessio et dominium in commodatarium transfertur
ideoque et, abrogato hoe §., si commodatarius rem furto
amiserit, is qui commodavit adversus furem agere nequit;
quod de moribus nostris affirmare foret temerarium.

In Frankrijk had de strijd tusschen Germaansch en
Romeinsch recht hetzelfde rechtsgevolg. Men had aldaar
den regel „les meubles nont pas de suite" hetgeen het-
zelfde beteekende als bij ons: meubelgoed heeft geen
gevolg. Duidelijker sprak het Germaansche recht ook
daar in den rechtsregel „en matière de meubles la pos-
session vaut titre." Deze regel werd door Bourjon in zijn
ii^ 1775 geschreven werk „droit commun de la France"
op den voorgrond gesteld. Dit was de standvastige regel
door de Châtelet de Paris gevolgd. Omtrent de betee-
kenis ervan laat Bourjon ons niet in twijfel, als wij bij
hem lezen : „La prescription n\'est d\'aucune considération,
elle ne peut être d\'aucun usage, quant aux meubles,
puisque, par rapport à ces biens, la simple posse.ssion pro-
duit tout l\'effet d\'un titre parfait." Verder zegt hij „Suivant
la jurisprudence du châtelet, la possession d\'un meijblc,
ne fut elle que d\'un jour, vaut titre de propriété, sauf
l\'exception ci après." Wat verder leest men „Venons à

-ocr page 23-

11

l\'exception, qu\'on a déjà énoncée. La chose furtive peut
être revendiquée partout ou on la trouve; c\'est la seule
exception, qu\'on puisse apporter à la règle ci-dessus.\'»
^terkwaardig zijn de woorden, in de wetgevende ver-
gadering bij de behandeling van den titel over de prés-
cription door Bigot de Préameneu gesproken. Deze
zette het beginsel van het art. (art. 2279 C. N.) duidelijk
tegenover het Romeinsche recht uiteen. Zijne toelichting
van het i®^® gedeelte van art. 2279 luidt: \')

Le droit Romain accordait, sous le nom de inter-
dictum utrubi, une action possessoire à ceux qui étaient
troublés dans la possession d\'une chose mobilière; mais
dans le droit Français on n\'a point admis à l\'égard des
meubles une action possessoire distincte de celle sur
la propriété; on y a meme regardé le seul fait de la
possession comme un titre: on n\'en a pas ordinairement
d\'autres pour les choses mobilières. Il est d\'ailleurs le
plus souvent impossible, d\'en constater l\'identité, et de
les suivre dans leur circulation de main en main. Il faut
éviter des procédures, qui seraient sans nombre, et qui
le plus souvent excédèrent la valeur des objets de la
contestation. Ces motifs ont dû faire maintenir là règle
générale suivant laquelle, en fait de meubles, la posses-
sion vaut titre."

De C. N. nam nu in art. 2279 dezelfde beginselen aan,
die in het werk van Bouijon gevonden werden, en uit
den C. N. kwam het beginsel in ons art. 2014.

Daar, zoover ik heb kunnen nagaan, dit artikel bij de
behandeling van ons B. W. tot geene gedachtenwisseling

i) Motifs du Code N.ipolcon. I-innin Didot, i8io Dcol 7 blï. i6i.

-ocr page 24-

12

aanleiding hééft gegeven, zoo kunnen wij aannemen, dat
onze wetgever het overnam, zonder veel aan het gewichtig
beginsel te denken, dat hij hier huldigde.

Zeer verschillende meeningen heerschen er nu nog steeds
zoowel in Frankrijk als bij ons over deze zoo gewichtige
wetsbepaling.

Volgens Mr. A. Philips beteekent: „bezit geldt als vol-
komen titel", dat natuurlijk bezit van eene roerende zaak
eigendom geeft. Dien ten gevolge heeft de uitleener
niets dan eene actio ex contractu tegen den leener. Alleen
bij gestolen of verloren goed heeft men, bij wijze van
uitzondering, de vindicatie gedurende drie jaar. Zijn stel-
sel komt dus hier op neer. Verjaring komt bij roerende
zaken daarom \'niet te pas, omdat de bezitter (zoowel te
goeder als te kwader trouw, ja zelfs de detentor) door
het feit van zijn bloot natuurlijk bezit eigenaar is. Hij
wil dus daar, waar de wet van den eigenaar van eene
roerende zaak spreekt, hem bedoeld hebben, die tot her-
krijging der zaak eene persoonlijke actie heeft,

Mr. M, H. s\'Jacob zet, in de Nederl. Jaarb. voor Rechts-
geleerdheid en wetgeving Deel XII bladz. 278, zijn
stelsel aldus uiteen:

Onze wet kent behalve den detentor. den bezitter ter
goeder trouw en den bezitter ter kwader trouw. De
bezitter ter goeder trouw heeft de possessio ad interdicta
et ad usucapionem, de bezitter ter kwader trouw alleen
de possessio ad interdicta. Als men nu aanneemt, dat
iemand die ter kwader trouw, dat wil zeggen, wetende,
dat de zaak, welke hij bezit, aan hem niet in eigendom

I) Mr. A. Wiilips; Themis X (1849). Wz- 4°-

-ocr page 25-

13

toebehoort, zich op dat bezit als titel van eigendom be-
roepen kan, dan komt men tot het ongerijmde gevolg,
dat de wet tot eigenaar verklaart eener roerende zaak
hem, die zelfs bij onroerend goed niet zou kunnen aan-
vangen door verjaring te verkrijgen. Dat kan niet, zegt
hij, het moet zijn bezit ter goeder trouw, als eigenaar,
voortdurend, onafgebroken, ongestoord, openbaar en niet
dubbelzinnig; de bezitter moet zijn bezitter corpore, hou-
der der zaak, en animo, met den wil die te houden alsof
zij hem toebehoorde.

Dit aannemende komt men tot de, volgens hom, rede-
lijke slotsom, dat hetzelfde bezit, hetgeen bij onroerend
goed tot verjaring leidt, bij roerend goed dadelijk eigen-
dom geeft, omdat bij dit laatste geen bezit van den
eigendom gescheiden erkend wordt.

De derde bezitter dus, die het bezit eener roerende
zaak als eigenaar verkregen heeft, is krachtens den regel,
dat roerend goed geen gevolg heeft, tegen de revin-
dicatie beschermd.

Volgens Mr. C. W. Opzoomer: \') beteekent het, dat
natuurlijk bezit als volkomen titel geldt tegen de revin-
dicatie. Een ieder, die een roerend goed onder zich
heeft, op welken grond en op welke wijze ook, heeft
een titel, niet om zich als eigenaar te doen beschouwen,
maar om de revindicatie van dat goed af te slaan, even
krachtig als ware hij eigenaar. B. v. ik ben eigenaar van
een roerend goed, gij krijgt er het natuurlijk bezit van,
nu blijf ik eigenaar, maar ik kan het goed niet vindi-

i) Themi& VI (1845). Aanteekening op artikelen die noR verklaring licliocvcn,
Ile Deel. blad*. 397 cn v.

-ocr page 26-

14

ceeren, doch het alleen met eene actio ex contractu
terugvorderen. Evenzoo is het met § 2 van art. 2014:
zijn de drie jaren verstreken, dan geldt hetzelfde, ik
blijf eigenaar, maar heb geene revindicatie, alleen eene
actio ex contractu. De hoogleeraar haalt hiervoor de
volgende argumenten aan, i® dat er in art. 2014 § 2
staat: „in wiens handen hij het vindt;" 2® de plaats waar
het art. staat, n. 1. onder de verjaring om van eene
verplichting bevrijd te worden; 3® Als men praescriptio
aanneemt, is er samenhang. Want art. 2004 zegt dat
zakelijke en persoonlijke acties in 30 jaar verjaren, de
volgende artt. spreken over tal van persoonlijke rechts-
vorderingen , die in veel korter tijd verjaren, en nu bepaalt
art. 2014 eene uitzondering voor de zakelijke acties, n. 1.
dat er bij roerende zaken van geene verjaring sprake is, wijl
er geene revindicatie van roerend goed wordt toegelaten.

„Alsof" — zegt Prof. Diephuis terecht — er hier
alleen aanleiding bestond tot de vraag, of er ook voor
zakelijke rechtsvorderingen uitzonderingen bestaan op
art. 2004, en alsof het niet evenzeer denkbaar was, dat
men ten aanzien van persoonlijke acties nog eene andere
en meer wezenlijke uitzondering kon maken, dan in art.
2005 en
V. voorkomen, en dat ook voor persoonlijke
acties ter zake van roerend goed niet het geringste tijds-
verloop zou noodig zijn, omdat er geene terugvordering
zou worden toegelaten. En is hiervoor eene onderschei-
ding tusschen persoonlijke en zakelijke rechtsvorderingen
in de wet geen grond, dan zou de gevolgtrekking, die

I) Het .VcilerAndsch Burgerlijk kcchl, Zesde deel, Derde stuk, liladz. 377.

-ocr page 27-

15

Mr. Opzoomer uit de plaats der bepaling afleidt, even
goed voor persoonlijke als voor zakelijke rechtsvorderingen
gelden, en zoo zou dus de bruikleener of bewaargever
ook uit kracht der bruikleening of bewaargeving zijn
goed niet \'weder kunnen opvorderen. En zal ieder, de
hooggeachte schrijver zelf niet uitgezonderd, dit onaan-
nemelijk vinden, dan zal daarom de wijze, waarop hij
met het oog op art. 2014» in het bezit een titel tegen
de revindicatie wil zien, dat ook zijn."

Sommigen, o. a, Mr. B. Donker Curtius, hebben ons art.
in dezen zin opgevat, dat met betrekking tot roerende
zaken het bezit in zoover geldt als titel, dat de bezitter
geen anderen titel behoeft aan te wijzen, dat het bezit
met een titel gelijk staat, maar dat dan ook een andere
titel daartegenover gesteld kan worden, en dat de bezitter
alleen als eigenaar beschouwd wordt, totdat een ander
aantoont een beteren eigendomstitel te hebben, waarvoor
dan de titel, die in bezit gelegen is, moet wijken. Maar
dan is de geheele bepaling overbodig: dit geldt toch even
goed voor onroerend goed (artt. 604, 605, 629, 1902 B.W.).
Praktisch opgevat, zegt Mr. F. B. Coninck Liefsting is
het systeem omtrent roerend goed in onze wetgeving
dit: „dat men zijn zakelijk recht verliest, zoodra men
roerend goed uit zijne macht of uit zijn feitelijk bezit
overbrengt in de macht van een ander, aan wien men
het toevertrouwt, en dat men tegen dezen laatsten, eene

1) Opioomcr. Tlicmis 1844 , 45 cn 49.
a) Donker Curtius. Bijdr. tot R. cn VV.. X. blz. 227—339.
3) Dc alfjcmccnc Ixrginsclcn van het l)czitrcclit rn de Nrclcrl.mdsciie bfziiactK\'n
iloor Mr. i". IJ. Coninck Liefsting, lih. 489.

-ocr page 28-

i6

personeels actie heeft tot terugvordering- met voorrecht
of privilege op dat goed.

Onze wetgever heeft dit rechtssysteem uitgedrukt door
eendeels het bijzonder recht des eigenaars op zijn goed,
dat hij uitleent, eigendomsrecht te noemen, in navolging
van het Romeinsche recht, dat den uitgever, als eigenaar,
met uitsluiting van elk ander, het recht op het uitgeleende
goed toekende, anderdeels door aan den uitgever in art.
2014 elk verhaal op zijn goed tegen derden te ontzeggen."

Dit schijnt mij juist. Het bezit in art. 2014^ geldt als
volkomen titel. De bezitter van roerende zaken wordt
dus niet meer als eigenaar aangemerkt, zoolang geen
ander als eigenaar opkomt en ze opvordert; zijn bezit
heeft een veel krachtiger werking, het geldt als volko-
men titel van eigendom.

Art. 2014 al. .2 bevat de oud Germaansche uitzonde-
ring, dat men verhaal heeft tegen eiken houder van
verloren en gestolen goederen, dat zijn, alle roerende
goederen, die tegen onzen wil en buiten ons toedoen uit
ons bezit zijn geraakt. De bezitsactie komt echter bij
roerende goederen nooit te pas, omdat hier bezit en
eigendom zamenvallen. De bezitter is eigenaar omdat hij
bezit. De actie om als bezitter te worden erkend cn als
zoodanig in het feitelijk bezit te worden hersteld, is dus
te gelijk eene actie om als eigenaar te worden erkend,
liet is de gewone zakelijke actie die voor de uitge-
zonderde gevallen overblijft.

Volgens ons recht verliest men dus zijn eigendom aan
eene roerende zaak, zoodra men haar aan een ander toe-
vertrouwt , maar men behoudt tegen hem, aan wien men
zijn zaak topvertrouwt, eene personeele actie tot opvor-

-ocr page 29-

17

dering van het goed: art. 1789 B. W. art. 232, 238 en
240 W. v. K. Wij kunnen nu deze actie wel revindi-
catie blijven noemen, daar zij toch ook strekt tot herkrij-
ging van het goed, maar wij moeten dan niet vergeten, dat
het eene revindicatie is tegen een bepaald persoon zoolang
die persoon het goed nog onder zich heeft en dat zij dus
hemelsbreed verschilt van de gewone reviridicatoire actie.

Tegenover derden ontzegt onze wet den uitleener elk
verhaal van zijn goed. Alleen als men zijn roerend goed
tegen zijn wil verliest, dat is door verlies of diefstal, geeft
onze wet gedurende drie jaar eene actie, om zijn roerend
goed te vervolgen, waar men het vindt. Ook dan nog
krijgt men zijn goed niet altijd vrij terug, want art. 637
B. W. bepaalt dat, als de houder de zaak op eene jaar,
of eene andere markt, op eene openbare veiling, of van
eenen koopman gekocht heeft, die bekend staat in dergelijke
voorwerpen gewoonlijk handel te drijven, men den beste-
den koopprijs terug moet geven. Dit art. behelst zeker
eene zeer goede bepaling, want\'als art. 2014 niet door
dit art. beperkt werd, zou men nooit veilig kunnen koopen.

Hoe men echter art. 2014 ook opvatte, dit is zeker,
dat, als men eene zaak niet tegen zijn wil kwijt
raakt, men haar nooit in de derde hand kan vervolgen.
Wie de derde hand is, geeft art. 490 Wetboek van
Koophandel aan.

„De vervrachter of de schipper is voor de vracht,
onkosten en avarij, bevoorregt op de ingeladene goede-
ren vóór alle andere schuldeischers, gedurende twintig
dagen na de aflevering, wanneer dezelve in geene derde
hand zijn overgegaan."

Hand is dus houder ten eigen behoeve, uitoefenaar in

-ocr page 30-

eigen naam van een zakelijk recht, derde hand de hou-
der, die het recht dat hij uitoefent, niet ontleent aan
eene rechtshandeling met de eerste hand.

Het Sardinische wetboek van 1845 heeft aan den strijd,
die bij ons heerscht over de ware bedoeling van het
beginsel in art. 2014 uitgedrukt, een einde gemaakt door
ons art. aan te vullen met de woorden „en faveur de tiers."

Art. 306 A. D. H. G. B. huldigt ook het beginsel van
art. 2014 B, W., maar schijnt het alleen tusschen koop-
lieden te willen toepassen.

„Wenn Waaren oder andere bewegliche Sachen von
einem Kaufmann in dessen Handelsbetriebe veraüszert und
übergeben worden sind, so erlangt der redliche Erwer-
ber das Eigenthum, auch wenn der Veraüszerer nicht
Eigenthümer war. Das früher begründete Eigenthum er-
lischt. Jedes früher begründete Pfandrecht oder sonstige
dingliche Recht erlischt, wenn dasselbe dem Erwerber
bei der Veraüszerung unbekannt war.

Sind Waaren oder andere bewegliche Sachen von einem
Kaufmann in dessen HandeLsbetriebe verpfändet und über-
geben worden, so kann ein früher begründetes Eigenthum,
Pfandrecht oder sonstiges dingliches Recht an den Gegen-
ständen zum Nachtheil des redlichen Ptandnehmers oder
dessen Rechtsnachfolger nicht geltend gemacht werden..

Das gesetzliche Pfandrecht des Kommissionairs, Spedi-
teurs und Frachtführers steht einem durch Vertrag erwor-
benen Pfandrechte gleich.

Dieser Artikel findet keine Anwendung, wenn die

Gegenstände gestohlen oder verloren waren."
*

Onze wet heeft de algemeene bepaling voor roerende

-ocr page 31-

19

goederen niet op schepen en scheepsaandeelen, wier waarde
belangrijk werd geacht, willen toegepast zien. Die sche-
pen welke bij uitsluiting binnen \'s lands varen en minder
dan tien last groot zijn, die dus in den regel geene
grootere waarde zullen hebben dan tal van andere licha-
melijke roerende zaken, heeft de wetgever geheel met
roerende goederen gelijkgesteld en hierop is dus art. 1014
in elk opzicht van toepassing

Dat de andere schepen, nl. de zeeschepen in art. 309
en die, welke in den laatsten titel van het II Boek
W.
V. K. daarmee gelijk gesteld zijn, in dit opzicht niet
met roerende goederen meegaan, is duidelijk. Gold toch
de regel „mobilia non habent sequelam" ook voor die soort
van schepen, hoe zou dan ooit het W. v. K. het nemen
van pandbrieven op schepen hebben kunnen toelaten, en
hoe zou dan ooit art. 312 W. v. K. kunnen bepalen, dat
de eigendom van zeeschepen bij verkoop, het zij binnen,
het zij buiten \'s lands gesloten, niet overgaat dan onder
de lasten en behoudens de voorrechten en rechten, welke
bij de artt. 313, 314 en 315 W. v. K. vermeld zijn \'■\') ?

1) Bij Piirdessus Cours de droit commcrci.il 617 vindt men \'t volgende :

Quoiqu\'un navire soit meuble, ainsi que nous l\'.avons dit, No. 599, on no peut

cn conclure (juc le seul fait «le la possession fasse i^résumer\' qu\'on cn est proprié-
taire, comme nous .avons eu souvent occ.osion dc l\'établir au sujet des meubles
cn général, notamment No. 373. La transmission dc propriété d\'un n.ivirc devant
être constatée par écrit, ainsi qu\'on l\'a vu. No. 607, celui qui, possesseur
d\'un navire, opposerait, .au revendiquant muni d\'actes ijui l\'en ét.abliraient proprié-
taire, le seul fait de sa possession, n\'y devrait p
.is être admis.

2) De Kegeering zeide iti de memorie v.m toelicliting, die hct ontwerp v.in
15 M.-uart i836\'(binncnv.aart) vergezelde.

De kleinere vaartuigen zijn derhalve te dezen uitgesloten, cn bij eigendoms-
overgang of bij
vcriJ.xnding dcrzclvc, zullen zij als gewone roerende goederen
worden .uingemcrkt, en dc regels volgen ten aanzien van roerende goederen vsisigesteld.

-ocr page 32-

20

Dat de oude rechtsregel: meubelgoed heeft geen ge-
volg, vroeger voor schepen al eene uitzondering toeliet,
zien wij bij A. Verwer, van Bodemerije § 14. „Ende
waer\'t dat hij \'t niet en voldede, ende hij dat Schip
verkoftede, ende eenen anderen Schipper daerop settede;
soo mochte de schuldeischer dat Schip, binnen jaer en
dag, aanspreken om sijn geld daer aen te soeken."

De andere regel: en fait de meubles possession vaut
titre, is evenmin op de hier bedoelde schepen van toe-
passing, hetgeen zeer duidelijk geschreven staat in art
376 W. v. K., want gold deze rechtsregel hier, dan zou
de eigenaar nooit meer hebben dan verhaal op den
schipper; maar dit art. verklaart den verkoop door den
schipper zonder eene bijzondere volmacht van den eige-
naar of de medereeders, buiten het geval van wettelijk
bewezen onbewaarbaarheid, nietig cn van onwaarde.

De vraag rijst, hoe onze wetgever er toe gekomen is,
om deze schepen zulk een inbreuk op den algemeenen
* regel voor roerende goederen te laten maken.

Schepen werden in de oude vaderlandsche rechten
meestal als roerende goederen beschouwd. Voet, ad tit.
N":\'ii de rerum devisione, houdt ze voor roerende goe-
deren. De Groot, Inl. II Boek V Deel 13, noemt de
schepen ook niet onder de ontilbare goederen.

Sommige landrechten echter verklaarden de schepen
voor onroerende goederen. Zoo lezen wij in art. 45 van
de Groningsche ordonnantie op de huwelijksche voor-
waarden

„Voor vast ende onreppelijk Goedt zal men houden,

—:-♦

i) Corpus der Groninger kegtcn.

-ocr page 33-

2 I

Landt, Zandt, Huys, Hof op eygen grondt staende, Brouw
en Disteleer-ketels, Heerlijkheden ende Gerechtigheden,
Leger-steden ofte Graeven ende Gestoelten in de Kerken,
onlosbaere versegelde Rente-brieven, Pacht-brieven over
tyn ende meer Jaeren, Tynden, Moolen, Trek-schuyten
op \'t Oldampster en Sappemeerster Veer, Schuyren voor
de Peerden daer toe behoorende, als mede het recht van
de Ordinaris Trek-vaert aldaer, mitsgaders groote ter Zee
vaerende Schepen, om Koopmansgoederen te laden. Alle
andere goederen sullen voor Reppelijke of Tilbaere Goe-
deren gerekent worden." Zie verder Oldambster Land-
recht III I; Ommelander Landrecht III, 16; Selwerder
Landrecht IV. art. 6.

Alhoewel wij dus in sommige Landrechten groote schepen,
ja zelfs soms trekschuiten tot onroerende goederen ver-
klaard zien, zoo kunnen wij toch gerust aannemen, dat
zij over het algemeen bij den handelsstand als roerende
goederen gegolden hebben, want als het anders was,
dan zouden wij er toch iets van moeten vinden in de
wetten, die toen den handel beheerschten. De ordonnantie
van Karei V (1551) en de ordonnantie van Philips II
(1563) hebben nergens de groote schepen voor onroerende
goederen verklaard, en evenmin deden dit de beroemde
Amsterdamsche en Rotterdamsche ordonnantiën. Daar
dus de schepen uit hunnen aard roerende goederen zijn,
en de handelsordonnantiën, die natuurlijk uitzonderingen
hadden kunnen maken, dit niet deden, zoo vielen zij
onder het algemeene recht en bleven dus roerende
goederen.

„De Bereghtinge der Saken vande Sec ging in voor-
tyden, binnen dit ons Vaterlant, niet zoo seer naer Wetten

-ocr page 34-

22

ende Keuren vande Overigheid, als wel naer bysondere
Costuimen en Insettingen vande See-varende Schippers
en vande Koopluiden. Waer of de naeste oirsaek moet
geweest syn; dat de gevallen, daar in te voren komende,
in hunne omstandigheden soo weinig gemeens hebben
met die van den binnenlantschen Borgerstaet; dat het
selfs eenen grondig-geoeffenden Wetgever vry beswaer-
lyk is om sulke Keuren te können uitdenken by
dewelke het oorbaar van de See-saken te recht ge-
troffen werde." Daar quam bij, „zegt hij, dat in die
oude eeuwen de dauw van Eenvoudigheid soo suiver lag
op de herten onser Voorouderen; dat soodanige enkele
Gewoontens ende Insettingen hun voor genoegsamen band
verstrekten; ook sonder dat deselve eens behoefden ge-
sterkt te wesen met de ontsaggelijkheid van \'t Gerecht."
Alhoewel dus de schepen in den regel voor roerende
goederen gehouden werden, zoo deed derzelver waarde
en belang ze met onroerende goederen, in enkele opzich-
ten, gelijk stellen. Bij van der Linden \'), Rechtsge-
leerd practikaal en koopmanshandboek IV Boek Derde
afdeeling § III lezen wij. „Ten aanzien der Schepen van
bijzondere persoonen, tot den koophandel en het vervoeren
van koopwaaren bestemd, hebben ook eenige bijzondere
regten plaats. De voornaamste daarvan zijn de navolgende:
Schoon schepen uit hunnen aart onder tilbaare goederen
te tellen zijn, worden zij echter in zommige opzigten met
ontilbaare of onroerende goederen gelijk gesteld. — Wan-
neer zij aan een ander verkogt, of anderzints vervreemd
of verpand worden, en het Schip groot is vier lasten\'en

è

i) Van der Linden , Regtsgeleerd practicaal en koopmanshandlxjek.

-ocr page 35-

23

daarboven, moet daar van een gerechtelijk Transport of
Acte van Hypothecatie worden verleden. — Ordonn. van
den veertigsten penning van de Schepen, van 7 Aug.
1748 G. P. B. 7 D. pag. 1373. Resolutie van Gecom-
mitteerde Raaden, 27 Dec. 1748 G. P. B. pag. 1394."

In deze ordonnantiën werden schepen boven de 4 last
alleen met ontilbare goederen gelijk gesteld, om er den
veertigsten penning op te kunnen verhalen: dus is dit
fiscaal recht. Zulks wordt bevestigd door hetgeen wij
bij A. Lybrechts Redenerend vertoog over \'t notaris
ampt Hoofdstuk I art. 6 lezen.

„Dat hij mede niet zal staan over eenige stipulatien
van Transporten, Hypothecation van eenige onroerende
Goederen, (Erfpachten cn Tienden onder de onroerende
Goederen begrepen ,) noch van Schepen, .Schuiten, noch
Jachten, noch over Stipulatien van Transporten, van Sche-
penkennissen , die recht van speciaal verband hebben, noch
van gehypothequeerde Los- of Lijfrente-Brieven, Kusting
of jaarlyksche Rentebrieven, op Landen, Huizen, Erven,
ofte onroerende Goederen, noch van Bijl-brieven ofte
Verbandbrieven op Schepen, Schuiten, of Jachten, noch
van iets dat, volgens d\'Ordonnantie van den veertigsten
Penning, zoo op de vaste Goederen, als op do Schepen,
als boven geëmaneert, den Impost van den zelven Veer-
tigsten Penning te betalen schuldig is.

Dit Articul draagt zorg voor de fraude van de gemene
Landsmiddelen: Vide d\'Ordonnantien van den 16 April
1671, den
22 Junij 1695, en de nieuwe Ordonnantie op

i) Lyl)rccl)ls, licistc Deel, blz. y.

-ocr page 36-

24

den 40. penning van dato 11. Maart 1723, alsmede d\'Ordon-
nantie van 9. Mey 1744.

De nulliteit, bij d\'Ordonnantie van den 40. penning
over cessien van Schepen of Schuiten, voor Notaris en
getuigen gepasseert, uitgesproken, heeft geen plaats in
Schuiten beneden vier Lasten; als wordende onder de
roerende goederen gerekend. Holl. Cons Deel I, Cons. 316.
Doch die vier Last, en daar boven, of Speeljachten, van
wat grote ok, die den 40. penning subject zijn, dezelve
moeten, volgens de voorzeide Ordonnantie, voor \'t Gerecht
of Schepenen verleden eri gepasseert worden; maar dat
wordt t\' Amsterdam zo niet gepractiseert. Want de Trans-
porten van Schepen en Schuiten worden daar meest altijd
ten overstaan van de Notarissen gedaan, die zulks ook
wel vermogen te doen, mits dat hen alvorens bij quitantie
van den Pachter (nu Collecteur) gebleken zij, dat d\'Impost
daar van betaalt is. Amsterdamsche Secretary van den
jare 1714 pag. 24 en 25. Zie verder hierover van den
Keessel theses selectae N". CCI."

De ordonnantie, die van schepen bij overdracht en ver-
panding den veertigsten penning vorderde, was geheel
eene fiscale maatregel De bepaling van ons art. 30g
§ 2 W.
V. K. is daarentegen in het wetboek gebracht,
om aan iedereen te laten zien, van wie die schepen
zijn en met welke verbandbrieven zij belast zijn. De
Regeering zeide n. 1.: „Men heeft het, van het uiterste
aanbelang geacht, om, in een Land van koophandel en
zeevaart, alwaar zoo vele ingezetenen eigenaars en reeders
van schepen zijn, zorg te dragen, dat door openbare
registers aan een ieder worde kenbaar gemaakt, aan

-ocr page 37-

25

wien de schepen in eigendom toebehooren, en door welke
lasten dezelve gedrukt worden." \')

De heer Beelaerts van Blokland zeide in zijne bekende
rede ter gelegenheid van de behandeling van dit art.:
„Zoodanige bepalingen behelzen eigenlijk geene nieuwig-
heid. Andere zeevarende volken kennen dezelve. In Enge-
land en de Vereenigde Staten van Noord-Amerika is het
register der schepen in gebruik"

De registers echter, die in die staten gehouden wor-
den, zijn niet te vergelijken met onze Scheepsregisters.
De Engelsche en Amerikaansche registers zijn alleen be-
stemd om het schip de rechten te geven tot het voeren
van de nationale vlag.

De Amerikaansche wet vordert, dat van eiken verkoop
van een schip een koopbrief worde opgemaakt cn dat
daarin het register-certificaat van het schip, in zijne
geheele uitgestrektheid, zij vervat. Het niet opnemen van
dat stuk vernietigt echter de akte van verkoop niet,
maar ontneemt alleen aan dat verkochte schip het recht
van een nationaal Amerikaansch schip, en het recht op
een nieuw register. Door die registers wordt dus geens-
zins de eigendom bewezen, maar zij geven alleen recht
tot het voeren van de nationale vlag, gelijk bij ons de
zeebrieven doen.

Evenals art 190 Code de Commerce bepaalde: les
navires et autres batimens de mcr sont meubles, zoo
bepaalt ook bij ons art. 309 § i. Schepen zijn roerende
goederen. Wat schepen zijn, zegt de wet niet, maar de

i) Voorduin IX. blz. 308.
a) Voorduin, IX Deel blz. 311 en v.

-ocr page 38-

26

heer Beelaerts van Blokland gaf er bij de behandeling
van het II Boek W. v. K. terloops de volgende bepaling
van, „een schip is een vaartuig, hetwelk zich door mid-
del van zijne boorden, op deszelfs kiel of bodem verheft,
en alzoo over het water wordt heengevoerd" \'). Dezelfde
definitie vindt men ook van een schip gegeven door Mr.
J. van der Linden, in zijn Rechtsgeleerd practicaal en
Koopmanshandboek blz. 472

Een schip bestaat zoolang de kiel in wezen is, al is
het schip anders ook geheel vernieuwd: zoolang de kiel
gebleven is, is het nog steeds hetzelfde schip. Zoo lezen
wij ook bij de oude schrijvers, „ende wert verstaen het
schip overig te wesen soo lange het kiel is in wesen

De wetgever sluit dus de vlotten uit, welke volgens
Romeinsch recht wel onder de schepen begrepen waren.
L. I § 14 D. de fluminibus zegt: navigii appellatione
etiam rates continentur. De vlotten zijn dan ook geene
middelen van vervoer, maar een object van vervoer.
Tot een schip behoort alles wat een schip dient of dienen

1) Voorduin, IX Dcel blz. 310.

2) P.irdcssus, Cours de droit commercial :

598. Nous appellerons navire tout bâtiment de mer destiné au commerce; le
nom de vaisseau est plus particulièrement reservi aux bAtimens que l\'Iîtat emploie.

599. L\'expression navire étant générique, doit s\'appliquer des chaloupes , i\\ des
barques, ou à toutes autres constructions employées à naviguer sur mer. lorsque
ces objets ne sont point eux-mêmes des accessoires destine\'s au service d\'un
bâtiment plus considérable.

3) Pardessus, Cours de droit commercial :

599. navire conserve toujours son identité, quoique tout ce qui avait servi
i le construire ait été changé par l\'efTet des réparations; les divers matériaux
successivement employés .â remplacer les parties défectueuses ou détruites, leurs
sont substitués d\'une manière telle que le corps est toujours réputé le môme.

-ocr page 39-

27

kan \'), zonder hetwelk het nooit een schip zou zijn, dat met
gerustheid zee kan bouwen. Het Duitsche handelswetboek
verklaart dan ook in art. 443 zeer te recht, dat de booten
tot het schip behooren. Bij ons vindt men geen art. in
het W.
V. K. dat dit uitdrukkelijk verklaart, maar dat
de booten toch even goed bij ons als in het Duitsche
recht tot het schip behooren, blijkt bij de beschouwing van
art. 565 Rv., want dit art. noemt de booten op onder de
voorwerpen, welke de deurwaarder, die een schip in
beslag neemt, op de beschrijving moet brengen.

In de Handvesten van Amsterdam p. 274 (verbandbrie-
ven) lezen wij. „Een schip is een corpus individuum,
met zijne gereedschappen en toerustingen. Het schip
heeft aan duizende guldens aan corpora dividua, welke
er af zijnde het toch zee kan bouwen."

Bij de behandeling van het Burg. Wetb. (1822—1823)
werd door een der afdeelingen de vraag gesteld, of de
schuiten en de schepen roerend zouden zijn, gelijk in
art. 528 Code Nap. was bepaald. Dc afdeeling, die dit
vroeg, wees er op, dat door de bepaling van art. ^28 C. N.
een gevoelige slag aan den scheepsbouw was toegebracht,
daar de scheepsbouwmeesters om die bepaling geen kre-

1) I\'anlcssus zcgt liicromtrcnl :

599. I>c mol niivire, employé seul dans les conventions ou dans les dispositi-
ons des lois, comprend, dc plein droit, les agrès, si quelque stipul.ition ou quel-
que présomption résult.ant de l\'usage ou dc l\'cspécc particulière du contrat, ne
les exclut cn tout ou en partie.

On nomme agrès, la chaloupe, le canot, les ancres, miVts, c:\\bles, voiles,
poulies, vergues et autres sembl.ablcs objets qui, par eux-mêmes, ne font p.is
tellement partie intégrante du n.ivirc, qu\'on ne puisse les cn détacher sans
fractures, m.iis qui, formant l\'appareil indispensable pour réquii)cr et le mettre
cn état de naviguer, cn sont un accessoire néccssiiire.

-ocr page 40-

28

diet meer vinden konden bij de geldschieters, omdat zij,
daar schepen tot roerende goederen verklaard waren,
alle zekerheid misten. In committee-generaal was de
zelfde vraag door een der afdeelingen gesteld, waarop
4g leden er voor waren om schepen en schuiten roerend
te laten, en 8 er tegen

Eene afdeeling heeft haar leedwezen aan den dag ge-
legd, dat in committee-generaal de wensch geuit is
geworden, om schepen en vaartuigen als roerende goe-
deren te beschouwen.

De heer van Reenen kwam er op terug bij de open-
bare beraadslagingen, op i Maart 1833, en zeide „zich
in het belang van den koophandel niet te kunnen ver-
eenigen met de bepaling van art. 610 (B. W. 1830, nu
art. 566), dat schepen, zonder onderscheid en zonder
verdere bijvoeging, roerende zaken zijn. Het moge toch
waar zijn," zeide de spreker, „dat dezelve uit haren aard
van plaats verwisselen, doch het is tevens waar, dat er zeer
vele gevallen zijn, waarin het belang van den handel cn
van de ^seevaart, bijzondere bepalingen, die niet op roerende
zaken toepasselijk zijn, omtrent dezelve vordert. In vroe-
gere ontwerpen vond men daaromtrent voorzigtiglijk eenig
voorbehoud ten deze; de onderhavige wet is daarentegen
stellig en zonder eenige uitzondering. .Men zegt wel,
dat het Wetboek van Koophandel hierin zal voorzien;
maar die belofte is, mijns inziens, op zich zelve niet
genoegzaam, daar geen lid der commissie van redactie
op dit oogenblik zeggen kan, wat bij de beraadslagingen

1) Voorduin, Deel lil biz. 325.

2) Voorduin, lil. blz. 326.

-ocr page 41-

29

over dat wetboek, door de meerderheid der leden, alsdan
zal worden bepaald."

De gemaakte bedenking bleef echter zonder gevolg, en
de bepaling dat schepen roerende zaken zijn bleef gehand-
haafd. De Regeering antwoordde, dat er in het W. v. K.
nadere bepalingen voor schepen zouden gemaakt worden.
De bepaling van art. 309 § 2 van dat Wb. was in den Code
de Comm. niet bekend; men volgde in Frankrijk ten dezen
het voorschrift gegeven bij art. 11 van het reglement van
I Maart 1716 en de artt. 7 en vg. van titel 7 der
Ordonnantie van 31 Oct. 1784 en de artt. 4, 9, 10, 13
en andere van het Decreet van 18 Oct. 1793.

In Frankrijk was bij het bouwen van een schip eene
akte noodig, uit te geven door het bureau van adminis-
tratie van die haven, waar het vaartuig werd uitge-
klaard. Deze akte hield in de beschrijving van het schip
en de verklaring dat hetzelve was opgemeten en erkend
werd van goede en Fransche constructie te zijn. Zij
werd uit naam des Konings door den minister van Finan-
ciën geteekend, en in de bij het reglement gestelde
vormen afgegeven \').

In geval van eigendomsoverdracht werd er akte ge-
vorderd, waarin afschrift van de gemelde acte de fran-
cisation werd ingevoegd.

In de ontwerpen die ons wetboek voorafgingen luidde het
opschrift van den eersten titel van het tweede boek: van
schepen. Bij de wet van 25 April 1835 werd dit veranderd
in
zccschcpcii, en toen werd er een titel bijgevoegd,
welke handelde over schepen en vaartuigen, welke de
rivieren en binnenwateren bevaren.

i) l\'.nrdcssus, No. 604.

-ocr page 42-

30

Het ontwerp van 1822 stelde in art. II al. i voor het eerst
eene dergelijke bepaling, als in ons tegenwoordig W. v. K.
staat, voor, maar daar hier ook het opschrift nog luidde:
van „schepen," zoo was de grootte, welke de schepen
zouden moeten hebben, als de schriftelijke akte, overge-
schreven in de daartoe bestemde openbare registers,
noodig zou zijn, op twee last of daarboven gesteld. Er
werd echter toen eene authentieke akte vereischt en ten
einde deze eigendomsovergang van kracht tegenover
derden te doen zijn, moest de akte daarenboven worden
ingeschreven in de daartoe bestemde registers, zooals ten
aanzien van vaste goederen bij ons Burg.Wetb. was bepaald.

Art. 2 Ontw. 1825 .stelde de grootte op drie lasten
(zes tonnen), en liet de overdracht toe bij schriftelijke akte,
overgeschreven in de daartoe bijzonder bestemde registers.

Eindelijk werd in het verslag der centrale afdeeling
van 13 April 1835 door een der afdeelingen gevraagd,
of drie last niet te klein was, daar er geen zeeschepen
van drie lasten zijn, en men merkte tevens op, dat er
door d^e bepaling een oneindig aantal rivierschepen op
de registers gebracht zouden moeten worden. Men vroeg
daarom zes of tien lasten als maximum te stellen. Bij
het zelfde verslag werd echter voorgesteld te lezen:
„Echter kan de levering van zeeschepen hetzij ge-
heel- of bij gedeelten niet anders geschieden dan bij
akte, overgeschreven in de daartoe bestemde openbare
registers."

De heer Frets sprak in de openbare zitting van 15 April
1835 de volgende woorden \').

i) Voorduin IX. !)!.£. 31.4.

-ocr page 43-

31

„Het is UEd. ^log. uit een voorgesteld en aangenomen
artikel in het Eerste Boek bekend, dat de vaart op de
rivieren en binnenwateren, afzonderlijk in dit Tweede Boek
zal worden behandeld. Daartoe behooren dus ook de
schepen, tot die categorie behoorende. Vroeger in het
aangenomen wetboek, was zoowel over rivier- als zee-
schepen, in dezen Titel gehandeld. Van daar de bepaling,
dat alle schepen de grootte hebbende van drie lasten
of meerder, bij overgang tevens aan overschrijving zou-
den zijn onderworpen; van daar ook, dat op de rivier-
schepen, zoowel als op zeeschepen, alle andero be-
palingen in dezen Titel, in alle mogelijke gevallen zou-
den hebben kunnen toegepast worden. Bij het aannemen
van de bedoelde splitsing, was nu wel bij de eerst
voorgestelde veranderingen voor dezen Titel daarop acht-
geslagen , en had men daaruit bepalingen, bijzonder voor
de rivier of binnenlandsche vaart geschikt, weggelaten;
doch de bepaling wegens de grootte der schepen was
gebleven. De handel heeft aangemerkt, dat er geene
zeeschepen van drie last bestaan, en dat de minsdenk-
bare grootte van zoodanige schepen, althans tien lasten
bedraagt. Ten einde nu aan de splitsing getrouw te
blijven, heeft men het opschrift van dezen Titel veranderd,
on den Titel genoemd: Van zeeschepen, zoodat dan ook alle
bepaling van grootte, in do verschillende bepaling is wegge-
laten. Het spreekt van zelf, dat de rivierschepen, of de zoo-
danigen die de binnenlandsche wateren of ook de wad-
den bevaren, diirom niet van alle immobilisatie zullen
zijn uitgezonderd; want men houdt het voor eene zaak
van te groot belang, om ook niet te zorgen, dat daArop tot
cone zekere grootte toe, voorregten blijven berusten, al

-ocr page 44-

32

gaan zij van de eene hand in de andere over. Maar men
heeft hier de bepalingen, daaromtrent te maken, niet
willen, en volgens de aangenomene splitsing, niet mogen
prejudiciëeren. Ziedaar, zoo ik hoop, eene verdediging
voor eene der laatste veranderingen, die ik wensch dat
voldoende zal zijn."

Of de wetgever nu, door die levering bij akte over-
geschreven in de daartoe bestemd registers, voldaan
heeft aan de bedoeling van hen, die bij de behandeling
van het B. W. de vraag gesteld hadden, of schepen
en schuiten voor roerende goederen zouden gelden, meenen
wij te mogen betwijfelen en wij. geloven, dat men beter
had gedaan ze bij wetsbepaling onroerend te verklaren,
daar er nu toch verscheidene bepalingen zijn voor roerende
goederen, en waaraan de schepen dus onderworpen zijn,
die om de belangrijkheid van die schepen, waarvoor
de wet de bij art. 309 § 2 gemaakte bepaling schreef,
daarvoor niet wel kunnen gelden, en er daarentegen ook
bepalingen voor onroerende goederen gemaakt zijn, welke
op schepen niet toepasselijk zijn, terwijl zij er zeer goed
voor zouden passen.

-ocr page 45-

HOOFDSTUK TL

Wij zullen nu nagaan, welke schepen volgens art.
309 § 2 W.
V. K., geleverd moeten worden. Dit arti-
kel luidt: ,

„Echter kan de levering van zeeschepen, hetzij geheel
of bij gedeelten, niet anders geschieden, dan bij acte
overgeschreven in de daartoe bestemde openbare regis-
ters." Hiermede zijn, wat de wijze van levering betreft,
in art. 748 W. v. K. gelijkgesteld de schepen en vaar-
tuigen welke de rivieren en binnenwateren bevaren, en
tevens van buiten \'s lands komen of naar buiten \'s lands
bestemd zijn, en in art. 750 W. v. K., de schepen die bij
uitsluiting gebruikt worden, tot de scheepvaart van eene
plaats binnen \'slands naar. eene andere binnen \'s lands ge-
legen, zoowel op de stroomen, rivieren, kanalen en vaarten,
als op de binnenlandsche zeëen en meeren en langs de
wadden, welke de grootte hebben van tien of meerder lasten.

Wij hebben dus drie categoriën van schepen, welke
door akte, overgeschreven in de daartoe bestemde
openbare registers, geleverd-moeten worden:

I. Zeeschepen. Art. 309 § 2 W. v. K.

II. Schepen en vaartuigen, welke de rivieren en bin-
nenwateren bevaren en tevens van buiten \'s lands komen

of naar buiten \'s lands bestemd zijn. Art. 748 W. v. K.

3

-ocr page 46-

34

in. Schepen en vaartuigen, welke bij uitsluiting gebruikt
worden tot de scheepvaart van eene plaats binnen \'s lands
naar eene andere binnen \'s lands gelegen en minstens tien
last groot zijn. Art. 750 W. v. K.

Wat zijn zeeschepen?

Hierover bestaat verschil van meening. Strijd is hier-
over gevoerd tusschen Mr. de Pinto en Mr. Kappeijne
van de Copello, in het Weekblad van het Recht No. 2126,
2130 en 2134. Mr. de Pinto zegt in N". 2126 nagenoeg
het volgende: Zeeschepen zijn hier koopvaardijschepen,
en koopvaardijschepen- zijn die vaartuigen, welke personen
of koopmansgoederen tegen genot van vracht van de eene
plaats naar de andere plaats, hetzij binnen hetzij buiten
\'s lands, vervoeren, en daarom vallen visschersvaartuigen
er niet onder, omdat die bestemd zijn om er de visscherij
mede uit te oefenen, dus om dien tak van nijverheid te
exploiteeren, geenszins om hare voortbrengselen van de
eene plaats naar de andere te brengen, hetzij binnen
hetzij buiten \'s lands. De Wetgever, zoo oordeelt hij,
heeft nooit gedacht of nooit kunnen denken deze bepaling
van Èoek II. W. v. K. op visschersvaartuigen toe te
passen. Deze heeft verder gewild, dat de bepalingen
van de groote vaart daarop zouden toegepast worden;
de geschiedenis toont aan, dat men bij de vaartuigen
van beiderlei soort alleen gedacht heeft aan schepen in-
gerigt tot het vervoer van koopmansgoederen. Vooral
hecht de Pinto veel gewicht voor zijne bewering aan
art. 748 W.
V. K., bepalende, dat zeeschepen schepen
zijn, die van buiten \'s lands komen of naar buiten \'s lands
bestemd zijn, en aan art. 749 W. v. K. voorschrijvende,
dat rivierschepen die schepen en vaartuigen zijn, welke

-ocr page 47-

35

bij uitsluiting binnen \'s lands varen enz. Verder voert hij
nog aan, dat visschersvaartuigen zijn vrijgesteld van het
patent, en dat de wet omtrent de tucht op de koopvaar-
dijschepen ook niet voor de visschersvaartuigen geldt.

Mr. Kappeijne van Copello antwoordde hierop in N". 2130,
op de volgende wijze: De 12 eerste titels slaan op zee-
schepen. De dertiende titel handelt over rivierschepen
en deze verdeelt de wet in twee soorten ; hiervan hangt
het af of zij fictione legis met zeeschepen gelijk staan
of niet. Men kan niet aannemen, dat de wetgever, die
bij zoovele andere wetten getoond heeft aan visschersvaar-
tuigen te denken, ze hier vergeten heeft. De overeen-
komsten van partijen kunnen niets regelen, wat tegenover
derden werken moet: Art. 309 W. v. K. spreekt in het
algemeen van zeeschepen en vraagt niet naar de grootte,
evenmin als het volkenrecht, blijkens Phillimore (Inter-
national Law III. 433): „The right of search may be
exercised upon the merchant or private ships of all neutrals,
but not upon their ships of war or public vessels."

Zeeschepen zijn alle schepen, welke de zee bevaren.
Dc wetgever heeft er geene andere bepaling van gegeven,
dus moeten er ook de visschersvaartuigen wel toe gebracht
worden. Men kan toch niet met jNIr. de Pinto aannemen,
dat de wetgever de visschersvaartuigen geheel vergeten,
zou hebben; zoo iets aan te nemen gaat te ver. Hoe is
het denkbjiar, dat do wetgever, die bij andere wetten de
visschersvaartuigen niet vergat, juist de visschersvloot
die toch voorzeker in ons land niet van belang ontbloot
is, in het W. v. K. zou vergeten hebben. De geschiedenis
van de wet toont dan ook duidelijk aan, dat onder de
zeeschepen ook de visschersvaartuigen begrepen zijn. Do

-ocr page 48-

36

derde afdeeling- vroeg nl. of „vermits er geene zeeschepen
van slechts drie last zijn, deze bepaling niet te klein
was, en stelde daarom voor zes of tien last als minimum
der zeeschepen en ook der Rijnschepen te stellen."
Eenige Rotterdamsche zeehandelaren deden hetzelfde
verzoek. De centrale afdeeling stelde echter de voordracht
aldus: „Echter kan de levering van zeeschepen, hetzij
geheel of bij gedeelten enz." \')

Zij liet dus, nu zij eenmaal zeeschepen gesteld had,
alle bepaling van grootte weg. Hieruit volgt, dat de
vroegere ontwerpen de bepaling van eene zekere grootte
voor schepen alleen hadden aangenomen, omdat zij niet
wilden, dat de kleine rivierschepen anders dan als roerende
goederen zouden geleverd worden, maar nu de wet van
1835 de rivierschepen in een bijzonderen titel behandeld
had, kwam de bepaling van grootte vooi" zeeschepen
niet meer te pas.

Dat onder de koopvaardijschepen de visschersvaartuigen
vroeger steeds begrepen zijn, kan men ook zien bij Mr.
J. van der Linden

„De hoofdverdeeling der schepen is, naar mate hunner
bestemming, in oorlog-schepen en koopvaardij-schepen."
Ook van der Linden stelt dus de oorlogschepen tegen-
. over de koopvaardijschepen, en wij kunnen toch niet
aannemen, dat ook hij onze visschèrsvloot, die toen
zeker ook niet van belang ontbloot was, vergeten

1) Voorduin, IX biz. 313.

3) Van der Linden , Rcclitsgclccrd practicaal cn koopmansli.indboek IV Ixïol;
II afdeeling if i blz. 473.

-ocr page 49-

37

heeft. Dat de visschersvloot, welke steeds aan zeer vele
inwoners een middel van bestaan gaf, hier te lande niet
uit het oog verloren werd, bewijzen de menigte ordon-
nantiën hierover in het G. PI. B. te vinden. Buitendien
als wij van der Linden verder lezen, dan zien wij zelfs,
dat hij de visschersvaartuigen uitdrukkelijk onder de
koopvaardijschepen opneemt:

„Deeze beide zoorten hebben wederom haare onder-
deelingen , afgeleid van hunne grootte; b. v. oorlogschepen
van 74, 60, 50 stukken, enz., één of tweemastschepen,
enz.; — van hun maaksel; b.v. fregatten, brikken, fluiten,
galjooten, smakken, enz.;— van de gewesten, werwaards
zij heenzeilen, b. v. Oostvaarders, Noordvaarders, Groen-
landsvaarders, enz,; — van de goederen, waar mede zij be-
laden worden; b.v. zouthaalders, haringbuizen, turfschepen,
enz.; — van de bijzondere oogmerken, waar toe zij bestemd
zijn; b. v. branders, veerschepen, jaag- of trekschuiten,
boeijers, speeljagten, enz. — Om niet te spreken van
mindere zoorten van vaartuigen, waar op de benaming
van schepen niet past; b. v. booten, roeischuiten, sloe-
pen, praamen, vletten, ponten, enz." Wij zien dus,
dat van der Linden alle vaartuigen, waarop de naam
van schepen past, en die past toch\'zeker ook wel op
onze visschersvaartuigen, hoe nietig zij ook zijn, brengt
onder de koopvaardijschepen en stelt tegenover de oorlog-
schepen. Als wij nu er opletten, dat ons W. v. K. meer
dan eenig ander ontweq), van Hollandschen oorsprong
is, dat de wetgever bij het maken ervan, vooral wat
het zeerecht aangaat, de Hollandsche ordonnantiën cn
stadskeuren heeft gevolgd, is het dan te verwonderen,
dat hij onder de bepaling van koopvaardijschepen ook

-ocr page 50-

38

de visschersvaartuigen opneemt, gelijk wij van Mr. van
der Linden geleerd hebben dat vroeger de gewoonte was.

Bij Fremery, Chap. XXVII (blz. 17g) „Des proprietäres
des navires" vinden wij het volgende : „Un navire de com-
merce est, en général, la propriété d\'un ou de plusieurs
commerçans, ou de personnes même qui ne font point
habituellement le commerce; ils ont acquis cette pro-
priété dans le but d\'employer le navire au transport de
leurs propres marchandises, comme dans les armemens
pour la pèche, ou avec l\'intention de percevoir un prix
de transport des marchandises d\'autrui. Les propriétaires
se trouvent alors dans la nécessité de confier à un capi-
taine la gestion et la conduite du navire."

Frémery telt dus 00k de schippersvaartuigen onder de
koopvaardijschepen, en vereischt dus niet voor een koop-
vaardijschip het vervoeren tegen genot van vracht, zooals
de Pinto in W. 2126 vordert.

Maar gesteld eens, dat het voor een koopvaardijschip
een noodzakelijk vereischte was, om te varen tegen
vracht ; waar vallen dan die schepen onder, welke groote
handdsondememingen voor het vervoer van hunne eigen
goederen gebruiken ? Deze zouden dan toch, evenmin als
de visschersvaartuigen, gebruik kunnen maken van de
bepalingen, voor de koopvaardijschepen geschreven, en
zoowel de reeders als de schuldeischers zouden er dan,
in vele opzichten, zeer slecht aan toe zijn.

De wetgever wil dus onder zeeschepen verstaan heb-
ben, alle zeil- en stoomschepen, die de zee bevaren,
zoowel visschersvaartuigen als schepen tot vervoer van
personen of goederen bestemd.

Dat de visschersvaartuigen onder de bepaling van zee-

-ocr page 51-

39

schepen in ons AV. v. K. vallen, is ook zeker voor deze
soort van schepen van veel belang. Want dat nu al de
bepalingen voor zeeschepen geschreven zelden hunne
toepassing zullen vinden op gamalenbootjes, beteekent
weinig. De schepen, die in art. 748 met zeeschepen
gelijk gesteld zijn, zijn ook lang niet alle schepen waarop
deze bepalingen zijn toe te passen, zooals wij zoo straks
zullen zien en daar laat de wet, zooals wij uit de beraad-
slagingen zullen opmaken, volstrekt geene beperking
toe. (Pardessus zegt ook : „tout bâtiment destiné au com-
merce.)" \') Wij kunnen gerust aannemen, dat de ver-
dere visschersvloot van meer belang is dan die gamalen-
bootjes, vooral, als wij in art. 749 lezen, dat die schepen,
welke bij uitsluiting gebruikt worden tot de scheepvaart
van eene plaats binnen \'s lands naar eene andere binnen
\'slands gelegen, zoowel op de stroomen, rivieren, kanalen
en vaarten, als op de binnenlandsche zeeën en meeren en
langs de wadden, niet met de zeeschepen gelijk gesteld
zijn. Door dit art. vollen dus vele kleine visschersvaar-
tuigen, wat de toepassing van de bepalingen voor zee-
schepen geschreven aangaat, van de visschersvloot af.
Als de bepalingen voor zeeschepen geschreven niet voor
de visschersvaartuigen golden , dan waren de reeders er
ongelukkig aan toe. Want, om maar éón geval te

1) P.irdessus, Cours dc droit commcrci.il:

598. Nous apcllerons n.ivirc, tout bâtiment dc mer destiné au commerce; le nom
de vaisseau est plus particulièrement réservé aux Mtimens que l\'État emploie.

599. L\'expression n.ivire étant générique, doit s\'appliquer i\\ des ch.iloupcs, A
des b-irques, ou h. toutes autres constructions employées i\\ naviguer sur mer,
lorsque ces objets ne sont point eux-mêmes des acccssoii^s destinés au service
d\'un bâtiment plus considérat)le.

-ocr page 52-

40

noemen, de bepaling, welke in het belang van de zee-
schepen geschreven staat en welke zooals wij gezien hebben,
zulk een gewichtige inbreuk maakt op art. 2014, B. W.,
nl. art. 376 Wetboek van Koophandel: „Alle verkoop
van het schip door den schipper, zonder eene bijzondere
volmagt van den eigenaar of de mede-reeders, buiten het
geval van wettelijke bewezene onbevaarbaarheid, is nietig
en van onwaarde, en de schipper daarenboven persoonlijk
gehouden tot schadevergoeding; onverminderd de vervol-
ging tot straf, zoo daartoe termen zijn" — zou dan voor
de visschersvaartuigen niet gelden, en de eigenaar van
zulke schepen zou zich dan met eene persoonlijke actie
tegen den schipper moeten tevreden stellen, waaraan
hij in den regel zeker al zeer weinig zou hebben. Als
de visschersvaartuigen ook in dat opzicht als roerende
goederen moesten worden behandeld, zou het kwaad met
de schippersbevolking gesteld zijn, en dan zou dit onder-
werp wel een van de eerste zijn, waarop bij eene her-
ziening te letten was; want de wet op contractbreuk en
desertie alleen zou dan weinig helpen, om de visschèrsvloot
zooveel mogelijk tegen verval te steunen. \')

Wij zien echter juist, dat, bij gelegenheid van de dis-
cussien over die wet op de contractbreuk en de desertie,
{4 Mei 1881) de Minister Mr. Modderman, tegenover den
heer van der Kaay, die diens meening. vroeg, volgehou-
den heeft dat Boek II W. v. K. ook voor de visschers-
vaartuigen geldt.

1) In het Duitsche Handclswctlxxik lezen wij:

Art. 450 A. D. H. G: B. Rheder ist dor liigenthümer eines ihm zum Krwcrb
durch die Seefahrt dienenden Schifls.
.
*

-ocr page 53-

41

Wij zullen niet nagaan of de Wet van 1856 betreffende
de tucht op de koopvaardijschepen, vroeger ook voor de
visschersvaartuigen gold. De Regeering heeft gemeend
voor de visschersvaartuigen eene afzonderlijke wet te moe-
ten voorstellen, voornamelijk op grond, dat de Hooge Raad
der Nederlanden beslist had, dat er in Nederland geen
wettelijk middel bestond, om de desertie van matrozen van
zeevisschersvaartuigen en de contractbreuk van visschers
tegen te gaan, en dat men dus aan dien ongeordenden
en zooveel kwaad voortbrengenden toestand geen einde
kon maken. Bij arrest van 12 Februarij besliste de
Hooge Raad, dat de wet van 7 Mei 1856 (Stbl. 32),
houdende bepalingen omtrent de huishouding en tucht
op de koopvaardijschepen, niet van toepassing is op de
visschersschepen, en dat mitsdien een gedeserteerde vis-
scher niet kan worden gestraft.

De redactie van het Weekblad van het recht, teekende
bij de mededeeling van het arrest aan:

„Wij gelooven dat de beslissing van den lioogen Raad
volkomen juist is. Visschersvaartuigen zijn geene koop-
vaardijschepen; en de wet van 1856 kan dus door de
reeders van die vaartuigen niet worden ingeroepen; maar
daaruit volgt dan ook, dat zij volkomen onbeschermd zijn
tegen desertie, muiterij en andere wangedragingen der

O I)c Minister v.an justitie tcidc, d-it het de stellige overtuiging der Regecring
w.-vs, d.it liet a"i* bock W. v. K. wel degelijk van toep.issing is op zeevisschers-
viuirtuigen. Zij zijn er niet in uitgezonderd cn reevisscliersviuirtuigen zijn per sc
zeeschepen. De minister herinnerde iuxn het merkwaardig artikel van den advoka.-it
Kappeijne in het W. v. h. R., waarin dit zonnckl.iar bewezen was. N:» dien tijd
had niemand het tegengesproken.

a) Weekblad van het recht N". 4081.

-ocr page 54-

42

schepeling-en. Die toestand mag echter niet langer voort-
duren en het zal dan nu de beurt zijn aan de wet, om
daarin te voorzien."

De minister van Justitie stelde deze wet voor \') „omdat
er zulke groote maatschappelijke belangen bij betrokken
zijn, en wel voornamelijk op het verzoek van het college
van de zeevisscherijen, dat meerendeels bestaat uit mannen
die geen belang hebben bij de visscherijen. Dat college
heeft jaren lang krachtig aangedrongen op voorziening.
In 1876 aarzelde het alleen de toepassing der geheele
wet van 1856 op de visschersvaartuigen aan te vragen.
De deskundigen bij uitnemendheid verlangen dus dit ont-
werp. Het ontwerp bedoelt de belangen der visschers
te beschermen, nog veel meer dan dat der reeders."

De Hooge Raad had de vraag, of zeevisschersvaartuigen
in het tweede boek W. v. K. behandeld waren, voorbij-
gegaan met de woorden „daarlatende de vraag" enz. \')

De tweede soort van schepen, waarvoor art. 309 § 2
geldt, zijn de in art. 748 genoemde.

Dit zijn geene zeeschepen, maar de wet stelt ze in dit
art. met zeeschepen gelijk.

Art. 748 zegt nl. het volgende: „Schepen en vaar-
tuigen welke de rivieren en binnenwateren bevaren, en
tevens van buiten \'s lands komen of naar buiten \'s lands
bestemd zijn, worden als zeeschepen beschouwd, en
mitsdien zijn, in het algemeen en naar de omstandigheden,
op dezelve toepiisselijk de bepalingen in de voorgaande

1) De wet houdende slraf bcp.iling v.in desertie van zeeWsschers, 38 Juni 1881
Stbl. 98.

2) Weekblad van het Rceht N®. 4081.

-ocr page 55-

43

titels van dit boek vervat, behoudens de reglementen en
verordeningen op de vaart van zoodanige schepen en
vaartuigen wettiglijk vastgesteld."

Om dus als zeeschepen beschouwd te worden, moeten
deze schepen de rivieren en binnenwateren bevaren en
tevens van buiten \'s lands komen of naar buiten \'s lands
bestemd zijn. Bij Voorduin zien wij, dat de bepaling,
zooals zij nu in ons wetboek staat, bestrijders vond.

De derde afdeeling wilde, de schepen, welke met
zeeschepen gelijk gesteld werden, in den titel, welke
over zeeschepen handelt opgenomen zien, en: 2«= vond
zij de bepaling te ruim, zij wilde alleen die vaartuigen
als zeeschepen beschouwd zien, welke tevens de zee en
de binnenlandsche wateren bevaren. De vraag werd ge-
steld, of het niet beter was, dat alleen bepaald wérd,
dat voor zeeschepen zouden worden gehouden ook die
schepen, welke de binnenlandsche wateren bevaren, wan-
neer zij tevens tot de zeevaart bestemd zijn; of wel,
indien men ook de bepalingen aangaande de zeevaart
op groote Rijnschepen wilde toepasselijk maken, dit te
doen afhangen van het kaliber der schepen zelve en in
de wet het getal lasten uit te drukken, hetwelk zoodanig
schip, als met een zeeschip gelijk staande, zoude doen
beschouwen.

De Regeering antwoordde, dat men onder de Fransche
wet verplicht was al de verordeningen van het zeerecht
op de binnenlandsche schepen toe te passen cn dat,
nu men trachten zou die ongelegenheid uit den weg te

i) Voorduin, blz. 553.

-ocr page 56-

44

ruimen door een juiste scheidslijn te trekken tusschen
buitenlandsche en binnenlandsche vaartuigen, men zich niet
van het spoor zou laten leiden door zwarigheden van
minder belang, hetgeen zeker het doel der wet zou tegen-
werken, indien men zich niet tot vaste beginselen van
onderscheiding tusschen buitenlandsche en binnenlandsche
schepen bepaald had. Op de vraag van eene andere
afdeeling, hoe schepen zouden beschouwd worden, welke
nu eens binnen \'s lands dan eens buiten \'s lands varen,
antwoordde de Regeering: „Dit zal afhangen van de
vraag, of men dezelve onder een dezer beide artikelen
rangschikken zal, naar gelang van derzelver doorgaande
of meest gewone bestemming, dan wel, veranderlijk,
— naar de reis, die zij afleggen, — voor hetgeen op zoo-
danige reize plaats vindt."

Bij het verslag der centrale afdeeling van 13 April 1836,
gaf de afdeeling het denkbeeld aan, om te zeggen
bij wege van tegenstelling. „Schepen en vaartuigen, welke
de rivieren en binnenwateren bevaren, en tevens, hetzij
gewoonlijk of zelfs enkele malen, de zee of buitenlandsche
stroomen en rivieren bevaren, worden enz." Men meende
op die wijze het denkbeeld eener bestemming eener
bijzondere reize te verwijderen. De bevoorrechte schul-
den gaven den doorslag, om. deze schepen, ook maar
bij eene enkele reis buiten \'s lands, onder de zeeschepen
op te nemen. Want hoe zou het anders moeten gaan met
die bevoorrechte schulden? Als de schepen minder dan 10
last waren, zouden zij direct weder geheel en al roerende

1) Voorcluin X blz. 555.

2) Voorduin X blz. 556.

-ocr page 57-

45

g-oederen zijn geworden, en dan hadden de bevoorrechte
schulden weinig waarde, krachtens den regel „meubles
n\'ont pas de smte." De bedoeling van den wetgever is
duidelijk teruggegeven in art. 74g, waar geschreven staat,
„dat die schepen welke — bij uitsluiting — binnen \'s lands
varen enz." Hieruit volgt dus natuurlijk, dat als die
schepen niet bij uitsluiting binnen \'s lands varen, als zij
maar éénmaal buiten \'slands varen, zij dan vallen onder
die schepen, welke met zeeschepen gelijk gesteld zijn.

Zoo is het ook beslist bij vonnis van het kantongerecht
te Arnhem, 24 Dec. 1872, bevestigd bij vonnis van de
Arrondissements-Rechtbank te Arnhem, 23 Junij 1873. \')

De derde soort van schepen, welke volgens art. 30g
§ 2 geleverd moeten worden, zijn die schepen en vaar-
tuigen, welke bij uitsluiting gebruikt worden tot de scheep-
vaart van eene plaats binnen \'s lands naar eene andere
binnen \'slands gelegen, zoowel op de stroomen, rivieren,
kanalen en vaarten, als op de binnenlandsche zeeën en
meeren en langs de wadden, maar onder voorwaarde
dat zij de grootte hebben van tien lasten of meer.
De woorden „langs de wadden" zijn er bijgekomen op
voorstel van eene der afdeelingen, vermits ook met zulk
eene reize de schepen altijd binnenlandsche vaartuigen
blijven, daar zij altijd van eene plaats binnen \'slands
naar eene andere plaats binnen \'s lands bestemd zijn.

De grootte van een last is bij het W. v. K. niet bepaald
en daarom vroeg de heer van Rooyen, in de zitting van

i) Weekblad van liet Recht N". 3663.

a) Art. 749 W. V. K. juneto art. 750 § i W. v. K.

-ocr page 58-

46

de i®^® Kamer der Staten-Generaal van 20 April 1852,
bij de behandeling der wet van 22 April 1852 (Stbl. 61)
tot herziening van de wetgeving op het recht van patent,
hoedanig de verhouding is der inhoudsgrootte van de
ton tot die van het last. Volgens het daarop door den
Minister van Financiën in die zitting gegeven antwoord,
is die verhouding ten aanzien der zeeschepen i®7ioo
ton per last, en wat de binnenvaart betreft 2®7ioo
ton per last: welke berekening naar het gevoelen des
Ministers, die geene bepaalde verordening daarvoor wist
op te geven, alleen berust op eene reeds van het jaar
i8ig af algemeen aangenomen usantie. De ton wordt
in de belastingwetten als ruimtemaat voor schepen geno-
men en op een kubieken meter gesteld.

-ocr page 59-

HOOFDSTUK HI.

Wij hebben gezien, dat er vroeger hier te lande bij
de overdracht van schepen, eene schriftelijke acte ge-
vorderd werd \'), en dat die voor het gerecht moest worden
verleden, omdat men bij den overgang van schepen eene
belasting moest betalen, nl. den veertigsten penning.
Hierop maakte Amsterdam, zooals wij ook reeds vroeger
hebben aangetoond, eene uitzondering: daar kon over-
dracht enz., ingevolge de resolutie van Holland van 20
Julij 1669, bij jaotariële akte geschieden.

In de Handvesten van Amsterdam vinden wij reeds
vroeger melding gemaakt van de overdracht van schepen
en scheepsparten.

Resolutie v. d. Raad van 24 luni 1624; „Op den 24 Juny
1624 is bij den Raad geresolveert, dat van alle Huyzen,
Erven endo Schepen, die bij willige openbare opveylinge
werden verkoft, voortaen sal werden betaelt een Vierde
part meerder dan het gestelde rantsoen zal bedragen, als
bij Exempel dat in plaetse van twintigh guldens voor
rantsoen gestelt, betaelt zal moeten werden vijf en twintigh
guldens; sulcx dat daer van vijf guldens zal komen ten
behoeve van den Armen."

i) Ordonn. 7 Aug. 1748.
a) Handvesten van Amsterdam blz. 377,

-ocr page 60-

48

Op huyden (18 April 1642) is bij myne Heeren van den
Gerechte verstaen, dat van alle parten scheeps, die bij
eenige openbare opveylinge worden vercocht, van nu
voortaen mede sal worden betaelt een gerechte vierde
part meerder als het gestelde Rantsoen zal bedragen: als
namentlyk dat in plaetse van twintich gulden tot rantsoen
gestelt, betaelt zal moeten worden vijf en twintich gulden
waarvan vijf gulden sal komen ten behoeve van de
Aelmoesseniersarmen."

Deze beide Amsterdamsche handvesten vorderden dus
ook een tantième van denverkoop bij \\vijze van belasting,
en evenzoo deed het later de Ordonnantie van 7 Aug. 1748,
die den veertigsten penning vorderde, met dit onderschied,
dat de Ordonnantie van 7 Aug. 1748, een algemeene or-
donnantie was. Deze wijze van overdracht was dus niet
voorgeschreven, omdat partijen er belang bij hadden,
maar opdat het betalen van den veertigsten penning niet
verzuimd zou worden.

Dit is ook de stellige meening van van der Keessel,
Theses 201 „ne trubitum 40^^^ frauderetur."

Wij hebben ook gezien, dat de Ordonnantiën van
Karei V. van 1551 en van Philips II van 1563, de eenige
wetten die destijds den geheelen handel beheerschten,
niet van de wijze van overdracht repten; waar deze
zwegen volgde men de beschreven rechten en inzonder-
heid den titel der Pandecten „de lege Rhodia de jactu",
welke den zeeworp behandelt, en „het consulaat van de
zee," dat in het Nederlandsch vertaald was en hetwelk
allerlei zaken, den koophandel en de zdevaart betreffende,
behandelde. Maar deze wetten zwijgen allen over het
onderwerp, dat wij behandelen, en zoo moeten wij er dan

-ocr page 61-

49

wel toe besluiten, dat de schepen oudtijds als gewone
roerende goederen geleverd werden.

In de Middellandsche zee gold de gezagvoerder van
het schip als eigenaar, en op hem had men zijn verhaal
voor alles wat het schip betrof ; de eigenaars zelve bleven
achter de schermen. Wij lezen hieromtrent bij Fréméry
„Pendant le douzième et le treizième siècle, c\'était un
usage constant dans la navigation commerciale de la mer
Méditerranée, que le capitaine d\'un navire fut considéré
comme le seul maître du navire; et les parts des copro-
priétaires , comme une mise qui lui était confiée à titre
de commande. Gérant de la société en commandite, c\'est
avec lui seul que le public contractait ; les tiers n\'avaient
aucune action contre les copropriétaires, qui ne pouvaient
perdre au delà de leur mise.

Peu à peu cet usage est tombé en désuétude. Une autre
manière de considérer le capitaine, empruntée à une autre
législation, a prévalu dans les esprits ; et les commerçans ont
regardé le titre de capitaine comme supposant, de droit,
des propriétaires autre que lui, dont il était le préposé et le
facteur. Alors on dût conclure, que le capitaine ne s\'obli-
geait pas, quand il contractait comme capitaine; qu\'il n\'obli-
geait que ses commettans ; et qu\'en taisant connaître les pro-
priétaires du navire, c\'était contre eux et non contre lui que
devaient agir ceux qui avaient contracté avec le capitaine.

Mais, malgré la désuétude de l\'ancien système commer-
cial, les villes commerçantes où ils avaient été le plus
en vigueur, ne renoncèrent pas à l\'habitude de regarder
les propriétaires d\'un navire comme de simples comman-

i| l\'réméry , Des proprict.iircs ot des c.ipit.iiiios (ie n.avircs.

-ocr page 62-

50

ditaires, et elles se trouvèrent entraînées dans une con-
tradiction évidente, en considérant, d\'une part, le capitaine
comme un simple préposé, confirmément à l\'usage qui
prévalait, et d\'autre part, les propriétaires, non comme
des commettans, mais comme des commanditaires suivant
les anciennes idées commerciales; d\'où il résultait que
celui qui contractait avec un capitaine n\'obtenait point
une personne qui fut obligée envers lui ; comme préposé,
le capitaine repoussait l\'action; comme commanditaires,
les propriétaires s\'en affranchissaient en faisant l\'abandon
de leur mise."

De levering, bij het burgerlijk Wetboek voorgeschreven,
voor onroerende goederen, nl. door overschrijving in
registers, is nu in art. 309 § 2 ook voor zeeschepen, de
daar mede gelijkgestelde en de binnenschepen van 10 of
meer lasten voorgeschreven. De wet van 27 Vendimaire
an II had iets dergelijks voorgeschreven, maar hoewel
deze wet ook in Holland executoir verklaard was, werd
zij zoowel in Frankrijk als hier door de invoering van
den Code de Commerce vervangen. De Code de Com-
merce kende deze wijze van levering niet. Daar golden
art. 711 Code Civil : „La propriété des biens s\'acquièrt
et se transmet par l\'effet des obligations." — en

Art. 1138. „L\'obligation de livrer la chose est parfaite
par* le seul consentement des parties contractantes.

Elle rend le créancier propiétaire, et met la chose à
ses risques dès l\'instant où elle a dû etre livrée, encore
que la tradition n\'en ait point été faite, à moins que le
débiteur ne soit en demeure de la livrer; au quel cas la
chose reste aux risques de ce dernier."

^laar de Fransche juristen waren het niet allen met

-ocr page 63-

51

het beginsel van den Code eens. Dat is duidelijk te zien
bij Troplong: \') „Une reforme, qui à mon avis doit
précéder toutes les autres, c\'est l\'établissement d\'une for-
malité extrinsèque véhicule d\'une grande publicité et
destinée à opérer la translation des droits de propriété à
l\'égard des tiers. L\'abandon du système de la loi de
Brumaire, an VII, sur l\'aliénation des droits réels est la
véritable cause du trouble qui se fait remarquer dans tout
le système hypothécaire du Code Civil et de l\'incohérence
dans plusieurs autres de ses parties. — Je crois avoir
démontré que la loi hypothécaire de Brumaire, an VIT,
qui exigeait la transcription de la vente pour qu\'elle pût
être opposée à des tiers, méritait la préférence sur les
combinaisons de la loi nouvelle. Au nom de la bonne
foi, du crédit entre particuliers et de la stabilité de la
propriété, je désire une réforme sur ce point si important
et si grave."

Art. 195. Code de Commerce bepaalt echter: „La vente
volontaire d\'un navire doit être faite par écrit, et peut
avoir lieu par acte public, ou par acte sous signature
privée. Elle peut être faite pour le navire entier, ou pour
une portion de navire. Le navire étant dans le port ou en
voyage." Dit art. vordert dus dat de verkoop van sche-
pen schriftelijk geschiede, zoodat, als de koop ontkend
wordt, men die niet door getuigen kan bewijzen ; maar
als beide partijen het bestaan van de overeenkomst toe-
stemmen, dan is ze voor hen verbindend, zonder dat
derden er echter rechten aan kunnen ontleenen.

1) Troplonp, Comm. dos privilèges et liypotli. N". 37; Comm. de la vente N". 44.

-ocr page 64-

■52

Pardessus N°. 607. „Seulement, au cas de dénégation,
la preuve testimoniale n\'en pourrait être admise; et,
quoique avouée, la vente ne pourrait être opposée aux
tiers intéressés à la contester, tandis que la convention
écrite pourrait être invoquée contre eux, lors même qu\'elle
n\'aurait pas acquis une date certaine, conformément à ce
qui a été dit n°. 246. — La vente pourrait n\'être que
d\'une partie de navire ; \' dans ce cas, aux termes de l\'art.
17 du décret du 18 Octobre 1793, le préposé fait mention
de cette mutation partielle au dos de l\'acte de francisation."

0ns ontwerp 1809, art. 227, huldigde nog het oude
stelsel. Dat art. zegt: „Zij kunnen evenwel, hetzij voor
het geheel, of bij gedeelten, niet anders overgedragen
worden, dan voor notarissen en getuigen, of voor zoodanige
autoriteit, als nader door den Koning daarmede zal belast
worden."

Het stelsel van overschrijving werd het eerst aange-
nomen in het ontw. 1822 art. II al. 2. \') „De eigendom
echter van de zoodanige welke de grootte van twee lasten
of eene meerdere grootte hebben, kan, hetzij geheel of
bij gedeelten, niet anders overgaan dan bij authentieke
akte, en ten einde deze eigendomsovergang van kracht
tegen derden te doen zijn, moet dezelve akte daarenboven
worden ingeschreven in daartoe bestemde registers, zooals,
ten aanzien van vaste goederen, bij het Burgerlijk Wet-
boek is bepaald."

In het ontw. 1822 moest dus tusschen partijen dc over-
dracht als geschied beschouwd worden, wanneer de akte

\') Voorduin IX blz. 302.

-ocr page 65-

53

was opgemaakt; maar om haar tegen derden te doen
werken, moest de acte worden overgeschreven in de
registers. Het ontw. van 1825 wijzigde de bepaling van
ontw. 1822 door de grootte van 2 op 3 last te brengen
en door de overdracht nu te laten plaats hebben bij
schriftelijke akte, welke moest worden overgeschreven in
de daartoe bestemde openbare registers.

Dit is met geringe wijziging aangenomen en geworden
art. 200 Wetb. van 1830, waarmede ons art 309 § 2
overeenstemt.

Een der afdeelingen, meenende, dat het artikel alleen
aldus gesteld was, om het juiste tijdstip van overgang
van den eigendom van vaartuigen te constateeren, achtte
het genoegzaam, wanneer de wet het gebod inhield „dat
de eigendom van vaartuigen, niet anders kon worden
overgedragen, dan bij authentieke akten of bij onder-
handsche akten, eene zekere dagteekening hebbende." \')
Maar dat deze afdeeling de bedoeling van de Regeering
niet begreep, bleek duidelijk uit de woorden waarmede
deze haar beantwoordde en het art. toelichtte:

„Älen heeft het van het uiterste aanbelang geacht, om,
in een Land van koophandel en zeevaart, alwaar zoo vele
ingezetenen eigenaars en reeders van schepen zijn, zorg
te dragen, dat door openbare registers aan een ieder
worde kenbaar gemaakt, aan wien de schepen in eigen-
dom toebehooren, en door welke lasten dezelve gedrukt
worden." De Regeering zeide verder. „Hoezeer schepen
en vaartuigen eigenlijk roerende goederen uit hunnen

\') De iste .afdeeling. Voorduin IX blz. 308.

-ocr page 66-

54

aard zijn, heeft men echter, reeds bij gelegenheid der
discussiën over het Burgerlijk Wetboek, zich voorbe-
houden om te dien aanzien doelmatige wijzigingen in
het Wetboek van Koophandel daar te stellen; en deze
bestaan in het aanleggen van openbare registers, waarin
de overdragten van eigendom en de gewone pand- of
verbandbrieven moeten worden ingeschreven, in over-
eenstemming met de voorzorgen, welke de wetgever ten
aanzien van de overschrijving en inschrijving van vaste
goederen heeft bevolen; daar het toch geen betoog zal
vereischen, dat in ons Vaderland de eigenaars van schepen,
geene mindere bescherming, dan die van vaste goederen
verdienen, uit aanmerking dat zoo aanzienlijke fortuinen
daarmede gemoeid zijn." Verder wees de Regeering\'op
de wet van 2 7 Vendimaire, an II, die hier ook executoir
was verklaard, maar zij liet verder de uitwerking van het
beginsel rusten, door te verklaren, dat dit bij bijzondere
verordeningen geregeld zou worden. De wet huldigde
alleen het beginsel, ten einde elk en een iegelijk te
waarborgen, dat hij bij het koopen van schepen of parten
scheeps, of bij geldschietingen onder verband van die
goederen, met zekerheid kunne weten, dat hij met den
waren eigenaar handelt, en of en met welke lasten die
eigendommen bezwaard zijn. De regeling van het be-
ginsel van art. 309 § 2, meende de Regeering, dat niet
in het Wetboek van Koophandel t\'huis behoorde en liet
dit aan bijzondere verordeningen over. Dit is geregeld
bij Kon. Besl. van 21 luni 1836 (Stbl. 41).

De groote moeielijkheid was hierin gelegen, dat schepen
niet, gelijk onroerende goederen, aan eene vaste plaats ge-
bonden zijn, welke van zelve aanwijst, het kantoor en het

-ocr page 67-

55

register, dat men raadplegen moet, om onderzoek te doen
hetzij naar hunnen eigenaar, hetzij naar hunnen bezwaarden
of onbezwaarden toestand; zoodat men, om volkomen
zeker te zijn, eigenlijk alle registers zou moeten naslaan.
Deze moeielijkheid is echter vrijwel vermeden en opgelost
bij het aangehaalde besluit, welks voornaamste bepa-
lingen hoofdzakelijk hierop neerkomen: met de bewaring
der registers zijn belast de bewaarders van de hypotheken
en van het kadaster in de hoofdplaats van elk arrondis-
sement. Art.
I. Te \'s Gravenhage is, onder den titel van
hoofdkantoor van bewaring van scheepsbewijzen, gevestigd
een algemeen kantoor van alle bewijzen van eigendom
van schepen. Art. 2. \') Dit Hoofdkantoor ontvangt elke
week van elk afzonderlijk kantoor een letterlijk afschrift
van zijn dagregister, waarop de verklaringen, ter over-
schrijving of inschrijving ingeleverd, dagelijks, bij volgorde
van nommers worden gebracht, naarmate zij inkomen.
Art. 3. In ieder kantoor zal een dagregister worden ge-
houden. Art. 4. Wanneer het blijkt, dat hetzelfde schip
meer dan eens is geboekt, geeft het hoofdkantoor daarvan
kennis aan de bewaarders, die zulks aangaat, cn zijn deze
verplicht die opgave ter zijde van de teboekstelling te
vermelden. Art. 11. Hij, die een schip wil laten bouwen,
moet, alvorens het in de vaart te brengen, daarvan eene
verklaring van eigendom inleveren en doen inschrijven
bij zoodanig kantoor als hij verkiest; doch moeten op
dat zelfde kantoor alle volgende in- cn overschrijvingen
geschieden. Artt. 7 en 8. Zoodra een schip voor de eerste

i) Zeeschepen hebben een naam, volgens art. 3 der wet van a8 Mei 1869, die
op hel achterschip moet worden vermeld.

-ocr page 68-

56\'

maal is te boek gesteld, wordt de naam van het kantoor,
het nommer van het register en het jaartal, op eene in
het oog vallende plaats van het schip en op eene onuit-
wischbare wijze, daarin gebrand door een beëedigd scheeps-
meter, die van deze inbranding een getuigschrift afgeeft.

Bij het verslag der centrale afdeeling van 13 Febr. 1826, \')
uitte één der afdeelingen het gevoelen „dat het, zonder
belemmering van den koophandel, en ongelegenheid van
de eigenaars van schepen, moreel onmogelijk zoude zijn
te bepalen, op welke registers deze inschrijving zoude
moeten geschieden. Wanneer het transport of de hypo-
theek niet anders dan bij authentieke akte kon daarge-
steld worden, meende men, zoude het hoofdoogmerk
bereikt worden.

De wet van 27 Vendimaire an II, scheen zoodanige
inschrijving niet in het algemeen te bevelen, en alleen
toepasselijk te zijn op het transport van schepen buiten
\'slands, hetwelk niet zonder die formaliteit bij het tol-
kantoor kon geschieden." Wij hebben gezien dat de artt.
7 en 8 van het Kon. Besl. van 1836 dit bezwaar opheffen.

De Regeering heeft, toen zij art. 309 § 2 W. v. K.
voorstelde, gemeend in het belang van het publiek te
handelen, en wel voornamelijk in het belang van den
handelstand, daar die met ons art. wel het meest te doen
zal hebben. Dat dit de reden was, waarom zij voor sche-
pen eene wijze van levering voorschreef, die zoo geheel
van de levering van andere roerende goederen verschilt,
kunnen wij opmaken uit de toelichting die zij gaf „men

i) Voorduin IX. hVi. 310.

-ocr page 69-

57

heeft het van het uiterste belang geacht om in een land
van koophandel en zeevaart enz."

De Regeering stelde dus deze bepaling voor, om
daardoor, wat den eigendom en de verpanding van schepen
en scheepsaandeelen aangaat, zooveel mogelijk zekerheid
te verschaffen. \')

De eerste vraag, die zich nu bij de beschouwing van
art 309 § 2 voordoet, is: Hoe verkrijgt hij, die een schip
laat bouwen den eigendom ervan? Is voor hem ook
overschrijving noodig?

Hoe eertijds de aanbesteder van schepen zijn eigen-
dom aanvaardde, vinden wij bij Barels in advys LXXVI
vermeld: -)

„Doende consteeren, dat een Schipper of Reeders van
een aenbesteed schip, zo haest hetzelve in \'t water ge-
loopen is, worden gesteld in de possessie en risico.

Wij ondergeschreevene, meesters Scheepstimmerluiden
en Alakelaers in schepenverklaeren mitsdeeze coustumier
en gebruikelijk te zijn, dat wanneer een schip, \'t welk
door een Schipper of eenige Reeders aen een m\'". Scheeps-
timmerman voor een zekere somme is besteed, om door
denzelve voor hun gemaekt en gebouwd te worden, zoo
verre is gemaekt, dat hetzelve Schip van de Werf van
die meester Scheepstimmerman en Aannemer afgeloopen
cn in \'t water gebragt is, hetzelve schip, hoewel nog
niet geheel en al volbouwd zijnde, alsdan al daer in \'t
water is leggende, voor rekening en risico van den
Schipper of Reeders, die de voorschreevene besteedinge

i) N.iluurlijk die sclicpeii waarvoor wij gezien liebl)cn dat art. 309 3 geldt.
3) lUirels Deel I, advys 76.

-ocr page 70-

58

van hetzelve schip hebben gedaen gehad, en dat dezelve
Schipper en Reeders dan ook gewoon en bevoegd zijn,
niet alleen van hetzelve, alzo afgeloopen en in \'t water
gebragte schip, possessie te neemen en te dien einde
ook daer in te zenden en te stellen Schilders, Beeld-
houwers en ander werkvolk, om de Cajuit te beschieten
en te beschilderen, en anderzins buiten het bestek van
de besteedinge daer in te doen, en te laeten na des
Schippers en Reeders welgevallen, doch dit dan ook
ten eigen en particuliere kosten: maer dat de Schipper
en Reeders, die de voorschreevene besteedinge hebben
gedaen, dan ook tot erkentenisse vän die inruiminge van
den Schepe, aen hem gedaen, gewoon zijn den meester
Scheepstimmerman, als Aennemer, een tractement of
maeltijd te geeven, en dat dan al mede door den meester
Timmerman aldaer den Schipper en Reeders tot bewijs
van die inruiminge en possessie, met het schip geluk
wordt gewenscht; voorbehouden evenwel aen de eene
zijde het recht van, en voor den m"". Scheepstimmerman,
als Aenneemer. tot de penningen bij de besteedinge en
aenneeminge bedongen en belooft, voor zoveel die nog
onbetaeld mogten zijn of blijven, en aan de andere zijde
ook voorbehouden het recht van den Schipper en Ree-
ders, om het besteede en aengenomen schip, door den
mr.. Scheepstimmerman te doen volbouwen, zo onder-
linge was geaccordeerd.

Als hebben wij Ondergeschreevene respectivelijk eens-
deels het zelfs zodanig gepractiseerd, en andersdeels door
andere zodanig zien practiseeren.

Onderstondt des ten oirconde deezes ondertekend :

In Amsterdam deezen ... Maart 17 ig. Lucas Soet; Jacob

-ocr page 71-

59

van Swieten; Adriaan Janse; Adriaan Goutrock; Cornelis
van Daalen; Yanes Hent; Jacob Binckes; Pieter Onkelboer;
Joannes en Dirk Bontekoning; Abraham de Cramer;
A.
V. Staveren; Locke Boet; Andries Coek en Claas Roos."

Ook bij Pardessus vinden wij § 602, „de la construction des
Navires" de verschillende wijzen van eigendomsverkrijging
bij de constructie van schepen aangegeven. Eerst noemt
hij het geval, dat een scheepsbouwmeester door zijn werk-
volk een schip laat vervaardigen. \') Als de Scheepstimmer-
man dit schip dan afgetimmerd aan den een of anderen
koopman verkoopt, dan is bij ons de levering, hier
voorgeschreven, noodzakelijk dezelfde van art. 309 § 2 ,
en deze wijze van eigendomsovergang zullen wij dus
behandelen, als wij den gewonen koop en verkoop van
schepen behandelen.

1) Pardessus, Cours de droit commercial 602.

Un navire peut ûtre fabriqué par un entrepreneur de ce genre de constructions,
qui le fait exécuter dans ses magasins ou dans ses chantiers par des sous-entre-
preneurs ou des ouvriers qu\'il emploie et salarie, afin de le vendre ensuite.

11 arrive souvent aussi qu\'une personne, qui veut faire construire un navire,
traite à forfait avec un entrepreneur, qui prend, à ses risques, périls et fortune,
tous arrangemens nécessaires avec les ouvriers et les fournisseurs, dont il devient
le débiteur exclusif.

Dans l\'un cl l\'autre cas, les sous-entrepreneurs, fournisseurs et ouvriers n\'ont
point d\'action directe contre la personne qui a acheté le navire, ou pour qui le
navire a été construit. Nous examinerons dans le titre huitième quel droit de
stiite ils pourraient exercer, cn vertu du principe qui affecte les navires au
paiement des dettes de ceux h qui ils appartiennent.

Une personne jicut aussi faire construire un navire pour son compte sous la
direction d\'un constructeur qui donne les plans, dirige les ouvriers, règle leur salaire
et les mémoires des fournisseurs de matériaux, envers le quel celui qui fait con-
struire est seul obligé, et contre le quel ils ont une action directe : c\'est ce qu\'on
appelle vulgairement, une construction par économie.

-ocr page 72-

6o

Het tweede g-eval, dat Pardessus noemt en dat zeker
wel het meest voorkomende is, is dat een koopman aan
een Scheepstimmerman aanbesteedt om een schip voor
hem te maken. Hij, die een schip voor zijne rekening-
heeft laten bouwen, is van den aanvang af eigenaar.
Hiervoor gelden de artt. 1640 en v. B. W., van aan-
neming van werk.

Meermalen is de vraag voor den rechter gebracht, of
degeen, die een schip liet maken, ook niet den eigendom
krachtens art. 309 § 2 verkreeg. Verschillende rechts-
collegiën hebben steeds beslist, dat hij, die een schip laat
maken, de eerste eigenaar is en dat hij dus den eigendom
niet door levering verkrijgt. Het Hof van Noord-Holland
bekrachtigde ook, 10 Febr. 1859 W. v. h. R. 2125, een
vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam,
waarbij beslist was, dat, ofschoon art. 309 W. v. K.
bepaalt, dat de levering van zeeschepen, hetzij geheel of
bij gedeelten, niet anders kan geschieden dan bij akte,
overgeschreven in de daartoe bestemde openbare registers,
daaruit geenszins kan worden afgeleid, dat de oorspron-
kelijke bouwer en eigenaar van een schip, aan wien de
eigendom, derhalve nooit door levering is kunnen wor-
den overgedragen, niet als eigenaar zou moeten worden
aangemerkt, omdat zijn eigendom niet in de openbare
registers zou zijn geboekt. Ook heeft het hof van
Noord-Holland bij arrest van 19 Oct. 1843, beslist
dat de aanbesteder de eerste eigenaar is en dat de
schuldeischers van den aannemer geen verhaal op
den aanbesteder hebben, daar art.\' 1650 B. W. het
contract van aanneming erkent en toelaat, opdat de
aanbesteder alleen met den aannemer cn geenszins met

-ocr page 73-

t)I

andere leveranciers in eenige verbinding zou staan. De
schuldeischers van den aannemer hadden namelijk beweerd,
dat hunne schuldvorderingen op het schip verhaalbaar
waren, daar er tusschen aannemer en aanbesteder van
het schip eigendomsoverdracht had plaats gehad.

Gezegd arrest besliste echter, dat de stelling, dat er in casu
koop en verkoop van het schip had plaats gehad, geheel
erroneus was , daar het geen twijfel kan lijden, dat hij die
een schip voor zijne rekening laat bouwen bij aanbesteding,
en hetzelve, afgebouwd zijnde, goedkeurt en aanneemt
de eerste eigenaar is, zoodat dan ook geen eigendoms-
overgang van aannemer op aanbesteder plaats heelt.

Bij arrest van \'t Gerechtshof van Noord-Holland lo Febr.
1859, werd echter later tevens beslist, dat de reeders, die
hun aandeel niet in de daartoe bestemde registers hebben
doen overschrijven en hunne qualiteit van medereeders
derhalve niet hebben laten legitimeeren op de bij art. 309
§ 2 gewilde wijze, geen recht hebben om als medereeders
op eene vergadering op te treden. Er werd dus beslist,
dat hij, die een schip of scheepsgedeelte bij aanbesteding
gekregen heeft, wel de eerste eigenaar is, maar dat de
medereeders, als hij op de reederijvergadering verschijnt,
het recht hebben hem den toegang te weigeren, omdat hij
zijn eigendomsbewijs tegenover hen niet heeft laten legiti-
meeren.

Toen de laatste titel van het Wetb. van Kooph. be-
handeld werd, zeide de Regeering de volgende woorden,
die hierop betrekking hebben:

„Wat echter grootere schepen en vaartuigen betreft,
bestond er geene reden die den wetgever zoude behooren
af te houden, om niet dezelfde zorg voor deze als voor

-ocr page 74-

62

eigenlijke zeeschepen aan te wenden, — te meer, daar de
uitgebreide binnenlandsche scheepvaart, en bijzonder die
van stoomschepen, met groote geldelijke belangen en
aanzienlijke kapitalen verbonden is.

Men moet echter niet uit het oog verliezen (en deze
aanmerking is ook op zee-schepen toepasselijk), dat der-
zelver inschrijving op openbare registers, van den wil der
eigenaars afhangt, en deze daartoe in geen ander geval
verpligt zijn, dan wanneer de eigendom aan derden
wordt opgedragen of daarop zoodanige voorregten worden
gevestigd, welke tegen derden moeten werken, en bij de
wet zijn aangeduid."\')

In het Magazijn van Handelsrecht I. 1859 beschrijft Mr.
Molster, in een opstel over verkoop van, en pandrecht op
schepen en scheepsaandeelen, de vele misbruiken, die
bij aanbestedingen en bij koop en verkoop van schepen
en scheepsaandeelen onder de kooplieden bestaan, en
geeft tevens aan, welke schromelijke gevolgen\' er uit
kunnen voortvloeien, die de koopman alleen aan zijne
nonchalance te danken heeft, en die, als hij de bepaling
der wet volgt, gemakkelijk vermeden kunnen worden.
Bij het aanbesteden van schepen moet men zelf met den
scheepsmaker het contract aangaan en hem zelf betalen,
dan verkrijgt men den eigendom door aanbesteding, maar
Mf. Molster zegt. t. a. p., dat men dat zeer dikwijls maar
overlaat aan den boekhouder en dat men daarvan de
gevolgen niet kan voorzien. Geven de deelhebbers het
geld aan den boekhouder, en handelt deze met den bouw-
meester , dan kan zich het geval voordoen, dat de boek-

i) Voorduin X. blz. 558.

-ocr page 75-

63

houder het geld niet betaalt en dat de scheepsbouw-
meester het schip behoudt en niet aan den boekhouder
afgeeft, die het geld der andere deelhebbers ten eigen
nutte heeft aangewend en alleen bij den bouwmeester
bekend is, daar alles op zijn naam staat. Ofwel, wan-
neer alles betaald is en het schip wordt uitgehaald, ver-
koopt de boekhouder het schip en steekt de opbrengst
daarvan op. Beide gevallen hebben zich in de praktijk
voorgedaan, maar konden gemakkelijk zijn voorkomen.
Wil men iemand die op den bouw van het schip toe-
zicht uitoefent, dan kan men dat doen, door dengeen,
wien men dat opdraagt, daarvoor te betalen, maar men
moet den bouwmeester opdragen den bouw van een schip
voor al de deelgenooten, met opgave van het deel, dat
elk van hen daarin heeft, en de bouwmeester ontvangt dan
uit handen der deelhebbers het geld en geeft hiervoor
op naam der deelhebbers den bijlbrief af De eigenaren
maken dan de verklaring op, waarvan een model in de
wet van 14 Maart 1819 {Stbl. 12) voorkomt. Deze ver-
klaring houdt in, dat het schip behoort aan de ondertee-
kenaren , elk voor het aandeel achter hun naam uitgedrukt.

Volgens eene decisie van den Minister van Financiën
van 27 Febr. 1839, is de overschrijving bij art. 7 K. B.
1836 (Stbl. 41) vermeld, welke weinige kosten voor de
belanghebbenden veroorzaakt en waarvan de niet-op-
volging in het vervolg tot groot ongerief en moeite aan-
leiding zou kunnen geven, stellig voorgeschreven, en niet
alleen ter keuze van belanghebbenden overgelaten. Bij
diezelfde decisie heeft de Alinister geene genoegzame
termen gevonden, om, bij gebreke van het vertoon eener
overgeschrevene verklaring, hicrvoren bedoeld, de afgifte

-ocr page 76-

64

van zeebrieven te weigeren, daar toch het recht van
eigendom van een nieuw gebouwd schip niet kan worden
geacht afhankelijk te zijn van de overschrijving van zoo-
danige verklaring, en de wet van 14 Maart 1819 (inge-
trokken door de wet van 28 ^lei 1869) de bepaalde
voorwaarden inhoudt, waarop de zeebrieven moeten
worden afgeleverd, aan welke voorwaarden, zonder nadere
wettelijke verordeningen, niet wel eene uitbreiding kan
worden gegeven.

De verklaring van eigendom kunnen de eerste eige-
naren laten inschrijven, waar zij believen, maar dan zijn
de volgende eigendomsverkrijgers gebonden, om de over-
schrijving op dezelfde plaats te doen geschieden. Zoo
geeft dus de eerste eigendomsinschrijving aan het schip
een domicilie, waaraan de latere gerechtigden gebonden
zijn (Art. 8 K. B. 1836). \')

Zoodra een schip voor de eerste maal is te boek gesteld,
worden de naam van het kantoor en het nommer van het
register van overschrijving op eene in het oog vallende
plaats van het schip op eene onuitwischbare wijze inge-
brand door een beëedigd scheepsmeester, die van deze
inbranding een getuigschrift afgeeft. (Art. 6.)

Degene, die een schip heeft laten bouwen, moet voordat
het in de vaart wordt gebracht, eene verklaring van
eigendom inleveren (Art. 7.). Deze verklaring moet inge-
richt zijn naar het formulier, voorgeschreven bij de wet
van 28 Mei i86g (Stbl. 96.) en het besluit van 21 Sept.

i) De Ixivvaarders van de hypotlieken cn liet kadister zijn in de hoofdplaats
van elk arrondissement met het houden en bow.ircn dier registers belast.

-ocr page 77-

65

186g (Stbl. 150), g-ewijzigd door K. B. van 13 Dec. 1875
(Stbl. 242).

Als het bewijs van eigendom is ingeschreven ten kan-
tore van den hypotheekbewaarder, dan blijkt uit die in-
schrijving, jegens elk en een iegelijk, uit hoofde van de
openbaarheid der registers, aan wien of wie het schip
in eigendom toebehoort. Wanneer nu eenmaal op zulk
eene legale wijze de inschrijving van het schip heeft
plaats gehad, dan zijn de verkoop en de overdracht van het
geheel of een gedeelte daarvan zeer gemakkelijk.

Terwijl de levering van roerend goed door de enkele
overgave geschiedt, moet die van onroerend goed plaats
hebben door eene behoorlijk geregistreerde akte, inge-
schreven in de registers, daartoe bestemd en voor elk
toegankelijk. Hoewel schepen roerende goederen zijn,
zoo behoort dus de levering van een gekocht schip door
de inschrijving der akte te geschieden op het hypotheek-
kantoor, waar het schip het eerst is ingeschreven. \')

De wetgever laat dus den verkoop vrij, cn is in
dit opzicht veel gunstiger voor den koopman dan de Code
de Commerce, die den schriftelijken verkoop voorschreef :

Art. ig5 C. de C. „La vente volontaire d\'un navire
doit être faite par écrit, et peut avoir lieu par acte public,
ou par acte sous signature privée.

Elle peut être faite pour le navire entier, ou pour
une portion de navire, le navire étant dans le port ou
en voyage."

De schrijvers zijn het echter hier niet over eens; de Pinto
o. a. zegt uitdrukkelijk, dat de koop ook bij ons niet mon-

I) Art. 7 cn 8. K. IJ. 1836.

3) I)c I\'into, Wetboek van Koophandel.

-ocr page 78-

66

deling maar schriftelijk moet geschieden. Dit volgt volgens
hem uit het art.: „de akte moet worden ingeschreven:" zie
§ 241. Ik geloof echter niet dat dit de bedoeling van
den wetgever, is en kan dit ook niet in het artikel lezen.
Er staat: de levering kan niet anders geschieden dan bij
akte overgeschreven, enz; van den vorm van den koop
en verkoop wordt niets gezegd, en ik geloof dan ook,
dat zij, die verlangen dat de koop schriftelijk geschiedt,
te veel aan art. 195 C. de C. denken, te meer daar onze
wetgever nergens den vorm van koop en verkoop voor-
schreef, en ook niet behoefde voor te schrijven, omdat
hij aan de eenvoudige verbindtenis geen gevolg ver-
leent; juist het tegendeel dus van het beginsel van den
Code, die, zooals bekend is, den eigendom door het
sluiten der verbindtenis (l\'effet des obligations) liet over-
gaan, en waar dus de verplichting om eene verbindtenis
schriftelijk aan te gaan van veel gewicht is. Onze wet
laat echter den eigendom overgaan door levering, en
daarom behoefde de wetgever bij ons geen vorm voor
den koop voor te schrijven. Wel verlangt de wet, dat
er eene akte opgemaakt wordt, die moet worden over-
geschreven, en die dus natuurlijk schriftelijk moet zijn,
want eene mondelinge akte kan niet overgeschreven
worden, maar van de overeenkomst van koop behoeft
geene akte te worden opgemaakt. Als de wet voor eene
verbindtenis den schriftelijken vorm voorschrijft, zegt
zij dit uitdrukkelijk, b. v. bij dading.

De levering van zeeschepen en de daarmee gelijk-
gestelde geschiedt dus evenals de lei^ering van onroerend
goed, nl. door overschrijving der akte.

De overschrijving is niet alleen verplichtend voor d(!

-ocr page 79-

67

levering van geheele schepen, ook scheepsaandeelen kun-
nen niet anders verkregen worden dan door overschrijving
eener akte. De wet zegt dit uitdrukkelijk in art, 309 § 2,
De vorm van de akte is vrij, zij kan onderhands of
notarieel zijn, maar om door den hypotheekbewaarder
te worden overgeschreven, moet zij geregistreerd zijn.
De vraag heeft zich voorgedaan, of onze wet, behalve
de levering bij akte overgeschreven in de registers, nog
in bezitstelling vereischt.

Ik geloof niet, dat buiten en behalve de levering
nog in bezitstelling noodig is, daar de wet duidelijk zegt
dat de levering niet anders geschiedt dan door over-
schrijving der akte, en ik meen dus dat de kooper door
de overschrijving eigenaar wordt, al blijft ook de ver-
kooper in het bezit. Feitelijke levering is dan ook bij
schepen in vele gevallen met zoovele moeilijkheden ver-
bonden, dat zij wel achterwege moet blijven. Vooral is
dit het geval, wanneer men zich ontdoet van schepen,
die zich in het buitenland bevinden.

Waardoor wordt nu echter de eigendom overgedragen ?
Door de akte en overschrijving, of is de akte voldoende
en geldt de overschrijving alleen tegen derden. Ik lees
hierover in de Nederlandsche Jaarboeken voor Rechts-
geleerdheid en wetgeving Deel Xll de volgende woor-
den van Air, s\'Jacob: \')

„Door eene vergelijking der redactie van het ontwerp
van 1822, zoowel als door algemeene rechtsbeginselen,
wordt bewezen, dat de overschrijving in de registers
alleen jegens derden het bewijs van eigendom geeft.

i) .N\'cilcrl. Jaarl). voor Kcchlsgcl. cn Wetg. DccI .\\II N", a l)lz. a/i.

-ocr page 80-

68

„Men las in dat ontwerp: „en ten einde dezelve eigen-
dom\'s overgang van kracht te doen zijn jegens derden," enz.,
zonder het blijkt, waarom de laatste woorden in de
nieuwe redactie van 309 niet zijn bijgehouden.

„De algemeenheid der uitdrukking zou thans kunnen
doen wanen, dat ook tusschen kooper en verkooper geen
eigendom overgaat zonder overschrijving. Ten onregte;
want als de verkooper den kooper, die aan al de bedingen
der overeenkomst voldaan heeft, feitelijk in het bezit
heeft gesteld, is de laatste eigenaar en bij magte den
revendicerenden verkooper te weren exceptione rei ven-
ditae et traditae; zoo al aan het ten uitvoer leggen der
koopovereenkomst nog iets ontbreekt, geeft zulks alleen
aan partijen het regt de aanvulling daarvan te vorderen.
De overschrijving op de registers is eene daad van den
kooper, die daarbij uitsluitend belang heeft, en uit het
wegblijven waarvan de verkooper geene regten ontleenen
kan. Blijkbaar dus is de overschrijving in de registers
niet onontbeerlijk tusschen kooper en verkooper, tusschen
wien de feitelijke in bezitstelling voldoende is, maar
alleen noodzakelijk in het belang van derden, te wier
aanzien de in bezitstelling alleen geen genoegzaam ken-
merk van eigendomsovergang werd geoordeeld op te
leveren. Het zelfde geldt ook ten aanzien van gedeelten
scheeps,"

Ik meen daarentegen, dat de wetgever, zoowel bij onroe-
rende goederen als bij de schepen en scheepsparten, wel
degelijk de overschrijving der akte gebiedt, ook tusschen
partijen, en dat de kooper nooit vóór\'die overschrijving
den eigendom verkrijgt. Het is waar, dat de overschrijving
in den regel meer nut voor derden heeft, en dat, als

-ocr page 81-

69

partijen met het opmaken der akte en feitelijke overdracht
tevreden zijn, het voor hun, als zij beide ter goeder trouw
handelen, voldoende kan zijn; maar eigenaar is de kooper
toch niet geworden vóórdat de akte overgeschreven is.
Want als men aanneemt, dat de kooper door de akte
eigenaar geworden is, dan moet natuurlijk de verkooper
door die akte zijn eigendom en dus ook zijne eigendoms-
rechten verloren hebben, en dit is geenszins het geval.
De eigenaar, die de verbindtenis van koop en verkoop
heeft aangegaan, die daar zelfs eene akte van heeft op-
gemaakt, houdt zijne eigendomsrechten totdat de over-
schrijving van de akte heeft plaats gehad, want tot dat
oogenblik heeft hij het in zijne macht zijn verkocht goed
te bezwaren en zelfs aan een ander weder te verkoopen.
Als dan de laatste kooper er spoedig bij is om zijne
akte te doen overschrijven, vóórdat de eerste kooper dat
nog gedaan heeft, dan is de laatste kooper eigenaar door
die inschrijving geworden, en dit zou toch onmogelijk het
geval kunnen zijn als men aanneemt, dat de eerste kooper
door de akte eigenaar geworden was, daar dan toch
zeker de oorspronkelijke eigenaar zijne eigendomsrechten
verloren zou hebben.

Eigendom wordt dus eerst overgedragen door over-
schrijving der akte; maar welke rechten ontleent dan de
kooper aan het opmaken der akte? Dit na te gaan is
vooral van belang, wanneer de verkooper, vóórdat hij de
akte heeft laten overschrijven, of voordat de kooper dat
gedaan heeft, in eenen staat geraakt, waarin hij niet meer
leveren kan, b. v. doordat hij, door in staat van faillis-
sement verklaard te zijn, niet meer over zijno goederen
mag beschikken, of dit niet meer kan, b. v. door zijn\' dood.

-ocr page 82-

Over deze vraag is meermalen geprocedeerd. Door
de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam werd o. a.
29 Mei 1863, over deze quaestie een vonnis gewezen.
De eigenaar van 7»o aandeel in een schip had dit aan-
deel bij notarieele akte verkocht, maar de akte was, toen
de verkooper in staat van faillissement verklaard was,
nog niet op de registers overgeschreven.

Als waarnemende de belangen van den verkooper
spreekt de curator in het faillissement den boekhouder
van de reederij aan, en beweert dat de boekhouder aan
hem in zijne qualiteit als curator nu rekening en verant-
woording moet doen. Hierop intervenieert de kooper
en vordert dat den curator zijne vordering zal worden ontzegd.

In zijne conclusie zeide de Officier van Justitie o. a.
het volgende: „De akte van overdracht bevat meer dan
de overeenkomst van koop en verkoop, meer dan de
oorzaak van de levering, daar die akte werkelijk is de
handeling, waarbij het recht van eigendom wordt over-
gedragen. Het Provinciaal Hof in Noord-Holland 5 Mei
1859 had ook beslist, dat de verkooper van aandeelen
zijne verplichting tot levering geheel had nagekomen,
wanneer hij door eene akte den kooper in de gelegenheid
had gesteld, die ten zijnen name in de openbare registers
te doen overschrijven, en dat tot die overschrijving, ook
volgens art. 9 K. B. 1836 (Stb. 41) geene verdere mede-
werking des verkoopers wordt gevorderd. De kooper had
de bevoegdheid, om te doen overschrijven bij de akte van
transport verkregen en dat was geenszins eene stilzwij-
gende lastgeving, maar eene procuratie in rem suam. Die
bevoegdheid was een verkregen recht des koopers, dat
slechts door vernietiging der akte tot den verkooper of

-ocr page 83-

71

diens rechtverkrijgenden zou kunnen terugkeeren." In die
zelfde conclusie zeide de Officier van Justitie ook, dat het
voorschrift, dat de levering geschiedt bij overgeschrevene
akte, volgens de geschiedenis onzer wetgev\'^ing, alleen in
het belang van derden is voorgeschreven, niet is de sub-
stantia traditionis, en volgens de algemeene rechtsbe-
ginselen geen ander gevolg kan hebben dan dat zonder
die overschrijving de eigendomsovergang, tusschen par-
tijen van kracht zijnde, geene kracht heeft tegen derden,
omdat zij voor hen blijft onbewezen; dat de overgelegde
akte van transport voor de plaats gehad hebbende over-
schrijving eene mindere solemneele traditie daarstelde,
waaromtrent de regelen gelden, onder anderen uiteengezet
bij Voet N". 42 de acquirendo rerum dominio.

Het vonnis der Arrondissements-Rechtbank te Am-
sterdam besliste hieromtrent het volgende: „Dat de wet
derhalve de solemnele traditie bij akte vordert, ten einde
op authentieke wijze blijke van den bepaalden en overeen-
stemmenden wil van kooper en verkooper, en dat ten
einde aan allen blijke, aan wie de schepen in eigendom
toebehooren, dc inschrijving dier akte geschiede. Dat
nu hieruit volgt, dat zoolang de akte niet is ingeschreven,
derden in wier belang de inschrijving is gevorderd, kunnen
beweren dat de levering niet is voldongen, dat de ver-
kooper echter, die de akte van verkoop heeft gesloten
en zoodanig ingericht dat zij kan ingeschreven worden,
doch nalatig is geweest in het inschrijven, zicli niet
tegenover den kooper op deze zijne nalatigheid kan be-
roepen, daar die inschrijving niet dienen moet, om te
constateren tegenover den kooper zijne consensus tot den
verkoop, hetgeen bij de akte geschied is, maar enkelen

-ocr page 84-

72

alleen opdat aan het publiek blijken zoude van den con-
sensus van kooper en verkooper."

Ik kan niet aannemen dat de akte den eigendom tus-
schen partijen overdraagt. Hoewel er historisch voor
deze uitlegging veel te zeggen zou zijn, daar de wijze
van levering door overschrijving der akte voorzeker hun
oorsprong gevonden heeft in de oude Germaansche wijze
van levering van onroerend goed, n.1. de levering voor
\'t volk en later voor \'t gerecht, die toen in het belang
van derden was voorgeschreven, zoo is het toch naar
mijn inzien in ons rechtstelsel zeker, dat de eigendom
eerst op den kooper overgaat door de overschrijving der
akte. De Hooge Raad besliste omtrent de inschrijving
van onroerend goed, bij zijn arrest van 14 Mei 1875:
„Dat voor de overschrijving niet wordt vereischt de mede-
werking of toestemming van den verkooper, en dat zij
derhalve kan geschieden door den notaris of den kooper,
en zulks krachtens het door dezen door den koop ver-
kregen regt; dat toch, ware daartoe gevorderd eene reeds
bij den verkoop gegeven magtiging van den verkooper,
deze door zijn overlijden zou vervallen en tengevolge daar-
van geene levering meer zou kunnen plaats hebben,
dat derhalve geenszins bij het beklaagde vonnis, in strijd
met eenig der aangehaalde artikelen, maar integendeel
in o\\fereenstemming daarmede is beslist; dat uit geen
voorschrift der wet is af te leiden, dat, zooals ten aanzien
der volmagten, door den kooper verkregen rechten door
faillissement van den verkooper zouden vervallen en dat
daartegen niets afdoet de voorafgaande minder juiste uit-
drukking; dat de overschrijving kan geschieden door den
kooper, krachtens onherroepelijke toestemming, door den

-ocr page 85-

73

verkooper bij het passeren van den koop en verkoop
gegeven."

Dus de eigendom gaat eerst over door de overschrijving,
maar de akte geeft het recht om zich zelf door inschrij-
ving den eigendom te bezorgen, de verkooper heeft door
het opmaken der akte de toestemming gegeven, dat de
andere den eigendom door overschrijving verkrijgt, en al
gebeurt het nu later, dat de verkooper op het oogenblik
dat de kooper de akte laat overschrijven, niet meer tot
vervreemding van zijne rechten de bevoegdheid heeft,
zoo doet dit niet ter zake, daar deze bevoegdheid be-
oordeeld moet worden naar het tijdstip, toen de akte
werd opgemaakt. De eigendom is echter door het op-
maken der akte niet op den verkrijger overgegaan, daar
de vervreemder tot op het tijdstip der overschrijving
zijne eigendomsrechten behoudt; tot op dat oogenblik
kan hij zijn eigendom nog bezwaren en vervreemden,
en deze bezwaring en vervreemding zullen zelfs haar
volkomen effect hebben, als zij vóór dat de eerste ver-
krijger zijne akte heeft doen overschrijven, ingeschre-
ven zijn.

Bij den 1 loogen Raad is bij \'t zelfde arrest van 14 Mei
1875 beslist, dat de verkooper niet kan beweren, datde
verjilichting tot levering eene verbindtenis is om te doen,
zich oplossende in vergoeding van kosten, schaden en
interessen, daar uit art. 1271 B.W. eerste zinsnede en
art. 1332 B.W. volgt, dat de verplichting tot levering is
eene verbindtenis om te geven, en dat terwijl de verbind-
tenissen om iets te doen of niet te doen worden opgelost
in vergoeding, van kosten, schaden en interessen, wanneer
de schuldenaar niet wil doen of nalaten wat hij moet.

-ocr page 86-

74

hier de schuldenaar bepaald tot levering verplicht is, en de
zaak zelve, hetzij rechtstreeks, waar een executoriale titel
aanwezig is, hetzij krachtens een tegen den schuldenaar
verkregen vonnis, des noods met alle in rechten bekende
middelen, uit zijn bezit kan worden weggenomen, zonder
dat hij met een aanbod van schadevergoeding kan volstaan.

Dat de levering, zools art. 309 die voorschrijft ver-
plichtend is, en dat men zijn eigendomsrecht alleen kan
bewijzen uit de registers wordt duidelijk uiteengezet in
een vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Am-
sterdam 5 Oct. 1865.

Dit vonnis besliste, dat de boekhouder eener reederij
ter zake zijner gestie gedagvaard tot rekening en ver-
antwoording, kan vorderen, dat de eischer vooraf bewijze
reeder te zijn, ook dan, wanneer hij, voordat de vor-
dering werd ingesteld, dien eischer buiten rechten als
reeder en eigenaar heeft erkend — en dat de eigendoms-
overdracht van een aandeel in eene reederij tegenover
den boekhouder, alleen uit de overschrijving in de daartoe
bijzonderlijk bestemde openbare registers kan bewezen
worden, al staat ook de inschrijving op het zoogenaamde
aandeelbewijs en al is ook degene ten wiens name het is
overgeschreven als reeder in het reederijboek vermeld.
Bij Arrest van het hof van Noord-Holland van 5 Mei 1859
werd verstaan, dat de verkooper van een zeeschip, ter
voldoening van zijne verplichting tot levering, niet kan
volstaan met eene bereidverklaring om eene schriftelijke
koopakte te laten opmaken en te ond,erteekcnen, maar
de overschrijving van het schip in de openbare registers
behoort te bewerkstelligen, of de daartoe noodige beschei-
den aan den kooper aan te bieden.

-ocr page 87-

75

De verkooper beweerde te kunnen bewijzen, dat de
formaliteiten van koop en verkoop achterwege waren ge-
bleven ten verzoeke van den kooper, ten einde de volgens
overeenkomst ten laste van den kooper komende kosten
te vermijden, maar het arrest besliste, dat dit bewijs niet
was relevant, daar het rechtens neerkwam op het bestaan
van een beding, waarbij een verkooper bij het aangaan
van een koopcontract zou zijn ontheven van de verplichting
tot levering.

Hoewel de registers, in art. 309 § 2. W. v. K. bedoeld,
ten doel hebben het burgerlijk eigendomsrecht te con-
stateeren, zoo worden zij in de praktijk al zeer weinig
daaraan .dienstbaar gemaakt. De hoofdaanleiding tot deze
verwaarloozing eener formeele wetsbepaling ten onzent,
ligt hierin, dat de boeking van den eigendom van schepen
niet overeenstemt met de handelsbegrippen bij ons te
lande. Zooals \'t geval steeds blijkt te zijn, waar de wet
in strijd is met \'t handelsbewustzijn, delft de eerste \'t
onderspit, al moet ook de koopman, hetgeen inderdaad
dikwijls gebeurt, de nadeelen zijner stijfhoofdigheid in
eigen beurs ondervinden. In het Magazijn van Handels-
regt heeft Mr. J. A, ATolster dit onderwerp grondig
behandeld, en daaruit kunnen wij zien, hoe dikwijls de
koopman zich reeds, door \'t verzuimen of liever veronacht-
zamen dezer formeele wetsbepaling, geldelijke verliezen
berokkend heeft.

De wetgever heeft in het belang van hen, die met
scheepseigenaars in ;uinraking komen, willen handelen,
door de levering bij overgeschrevene akte voor schepen
va.st te stellen, cn lette daarom niet op het bezwaar, dat
eene dergelijke wijze van levering voor deze soort van

-ocr page 88-

76

zaken meebrengt. Het doel echter, dat de wetgever zich
voorstelde, n. 1. dat men uit die registers zou kunnen zien,
wien de schepen toebehooren, en met welke lasten zij
bezwaard zijn, heeft hij niet bereikt, want die scheeps-
registers leveren slechts evenveel bewijs als de registers
voor onroerende goederen, n. 1. begin van bewijs bij ge-
schrifte, art. 1928 B. W. Gaven die registers volkomen
bewijs, dan was er nog reden om zulk eene wijze van
eigendomsoverschrijving voor schepen te behouden, daar
zij dan ten minste het voordeel aanbracht, dat de wet-
gever er mede beoogde; maar die zekerheid kunnen de
registers, zooals bij ons de overschrijving geregeld is,
niet leveren, primo omdat elke akte zonder eenige be-
perking kan worden overgeschreven, zelfs zonder mede-
werking van dengene van wien men beweert eigendom
verkregen te hebben, en secundo omdat er dan nog tal
van wijzen van eigendomsverkrijging bestaan, die in de
registers in het geheel niet vermeld worden. De staats-
commissie voor de herziening der wetgeving op de
eigendomsoverdracht van onroerende goederen, het hypo-
theekstelsel en het notariaat zeide dan ook, bij de memorie
van toelichting, in haar verslag, den 25 April 1870 uit-
gebracht:

„Bij het behoud van het stelsel onzer wetgeving, be-
hoort echter meer dan thans geschied is de gelegenheid
aan partijen geschonken te worden, om zich van de
rechtsgeldigheid der voorgenomen handelingen te over-

i) Verslag van de staatscommissie voor de herziening der wetgeving op de
eigcndomsoverdragt van onroerende goederen, liet hypotheekstelsel en het nota-
riaat. Benoemd 9 Februarij 1867. Uitgebracht 25 April 1870. Tweedcafleveringbl. 12,

-ocr page 89-

77

tuigen. Waarborgen toch, dat zooveel mogelijk bij han-
delingen ten opzichte van onroerende zaken onbevoegden
geweerd, en die handelingen zelve openbaar gemaakt
zullen worden, zijn niet alleen bij het negatieve stelsel
gewenscht, maar vormen de hoofdvoorwaarden voor zijne
goede werking. Vandaar de uitbreiding, in het voorge-
stelde ontwerp opgegeven aan de verplichting tot het
openbaar maken van akten, die op onroerende zaken
betrekking hebben; van daar ook de eisch, dat geene
andere akten, dan die in authentieken vorm verleden
zijn, kunnen worden openbaar gemaakt. Het mag niet
overbodig geacht worden, op beide deze punten meer in
het bijzonder de aandacht te vestigen." \')

Hoewel deze uitbreiding van de verplichting tot in-
schrijving van alle akten, waardoor men eigendom of
eigendomsrechten verkrijgt, en de authentieke vorm voor
die akten voorgeschreven, de registers veel beter hun
doel zoude doen bereiken, zoo zou dit toch nog veel
meer den handel in zijne vrijheid belemmeren; hoe
goed deze veranderingen en uitbreidingen dus ook al
voor \'t bewijs van eigendom van onroerend goed en
de rechten hierop bestaande wezen zouden, voor sche-
pen zijn zij te bezwarend. Al zijn schepen dikwijls
zaken van groote waarde en al is er nog zooveel
geld door anderen in voorgeschoten, zoo moet men
toch den handel niet te zeer door wettelijke bepalin-
gen in zijne vrijheid belemmeren, door eene wijze van

i) In Neclerlanclsch-Inclift wordt voorschepen l)ovcn do lo I.xst ivne .inthcntiekc
nkte vereischt, fjcboekl in ren openlinar register.

-ocr page 90-

78

levering in te voeren, die tegen alle handelsusantien in-
druischt, en die daarenboven, zooals zoo even is aange-
toond, de zekerheid niet geeft, welke de wetgever wil.
Die zekerheid kunnen de registers niet geven, als zij
alleen de akten bevatten, waardoor schepen geleverd wor-
den , en als er voor die akten geen authentieke vorm is
voorgeschreven, en bovendien niet alle bevoorrechte
schulden zijn ingeschreven. Door de registers in te
richten, zooals de staatscommissie dit voor onroerende
goederen noodig achtte, zouden de schepen en scheeps-
parten bij eigendomsovergang nog aan veel meer for-
maliteiten gebonden zijn, dan nu reeds het geval is.

Schepen en scheepsparten zullen natuurlijk niet aan zoo
vele mutaties onderworpen zijn als roerende goederen van
geringe waarde, maar zij moeten toch in het belang van
den handel ter beurze verhandelbaar zijn, en daarin is dan
ook voorzeker de reden te vinden, waarom de kooplieden,
ten koste van groote geldelijke verliezen, de wetsbepaling
van art. 309 § 2 verzuimen. De Duitsche handelswet is
veel liberaler in dit opzicht. Deze heft de levering als
vereischte van eigendomsovergang op, voor \'t geval par-
tijen daaromtrent overeenkomen. Art. 439 A. D. H. G. B.
„Bei der Verauszerung eines Schiffs oder eines Antheils
am Schiff (Schiffspart) kann zum Eigenthumserwerb die
nach\' den Grundsätzen des bürgerlichen Rechts etwa
erforderliche Uebergabe durch die unter den Kontrahenten
getroffene Vereinbarung ersetzt werden, dasz das Eigenthum
sofort auf den Erwerber übergehen soll."

De levering kan dus vervangen worden door een pac-
tum adjectum, waarvan men zich, evenals van \'t feit der
vervreemding, des verkiezende een schriftelijk bewijs kan

-ocr page 91-

79

verschaffen. De Duitsche Handelswet is dus voor schepen
van \'t beginsel afgeweken: zonder levering geen eigen-
domsovergang; en zij deed dit, omdat de levering voor
deze zaken zoo moeielijk is. Men was het zelfs eens over
hare toepasselijkheid, in geval de bedoelde overeenkomst
niet dadelijk maar later werd gemaakt. Het voorstel,
om voor hare bestaanbaarheid de zekere dagteekening of
minstens den schriftelijken vorm te eischen werd ver-
worpen. \')

Art. 440. A. D. H. G. B.: In allen Fällen der Veräus-
zerung eines Schiffs oder einer Schiffspart kann jeder
Theil verlangen, dasz ihm auf seine Kosten eine beglau-
bigte Urkunde über die Veräuszerung ertheilt werde.

Dit artikel huldigt dus het beginsel, dat in sommige
gevallen eene of andere partij er veel belang bij kan
hebben van de vervreemding afdoende en bij geschrifte
te doen blijken.

De Duitsche wet is alzoo voor den koopman niet be-
zwarend; daar zijn de schepen en scheepsparten dus wel
vatbaar voor beursoperatiën. Schepen zullen natuurlijk
niet zoo dikwijls van eigenaar verwisselen als andere
roerende zaken, maar dat is geen reden om den eigen-
domsovergang ervan zoo lastig te maken voor hen, die
van onze wet gebruik moeten maken. De Duitsche wet
heeft toch bij haar vrij gemakkelijke wijze van eigendoms-
overgang even goed, ja zelfs nog beter voor de bevoor-
rechte schulden gezorgd, door de schulden, die op
schepen kunnen rusten, bij de reis te laten afrekenen.

1) Mr. J. A. Lcvy, Ilct Duilsclic liaiulclswL-ll)ook vcrRelckcri met lun Ncdcr-
landsclic Wetboek van Koopliandcl, ad art.

-ocr page 92-

8o

Daar bestaat de quaestie niet, of de scheepseigenaar
bij abandon van \'t schip ook afstand mag doen van de
reeds vroeger gemaakte schulden, waarvoor hij de ver-
diende vrachtpenningen reeds in zijn zak heeft. Art. 777
A. D. H. G. B. „Wenn der Rheder, nachdem er von der
Forderung eines Schiffsgläubigers, für welche er nur mit
Schiff und Fracht haftet, Kentnisz erhalten hat, das
Schiff zu einer neuen Reise in See sendet, ohne dasz
das Interesse des Schiffsgläubigers es geboten hat, so
wird er für die Forderung in Höhe desjenigen Betrages
zugleich persönlich verpflichtet, welcher für den Gläubiger
sich ergeben haben würde, falls der Werth, welchen das
Schiff bei Antritt der Reise hatte, unter die Schiffs-
gläubiger nach der gesetzlichen Rangordnung vertheilt
worden wäre.

Es wird bis zum Beweise des Gegentheils angenommen,
dasz der Gläubiger bei dieser Vertheilung seine vollständige
Befriedigung erlangt haben würde. Die persönliche Ver-
pflichtung des Rheders, welche aus der Einziehung der
dem Gläubiger haftenden Fracht entsteht, wird durch
diesen Artikel nicht berührt."

Bij verkoop van het schip hebben de scheepsschuld-
eischers buiten en behalve het verhaal op den koopprijs
nog eene personeele vordering tegen den vorigen eigenaar.
Art\'. 776 A. D. H. G. B.: „In so weit der Rhederinden
im art. 767 unter Ziffer i und 2 erwähnten Fällen das
Kaufgeld eingezogen hat, haftet er in Höhe des eingezo-
genen Betrages sämmtlichen Schiffsgläubigem in gleicher
Weise persönlich, wie den Gläubigern einer Reise im
Falle der Einziehung der Fracht."

Wij zien dus dat hier minstens even zoo goed voor

-ocr page 93-

de bevoorrechte schulden gezorgd is, en dat dus de lastige
wijze van levering bij ons voorgeschreven niet in het belang
van de zekerheid der bevoorrechte schulden noodig is.
Hoewel nu art. 1510 B. W. den verkooper tot levering
verplicht, en art. 1511 B. W. zegt waarin de verplichting om
te leveren bestaat: „de levering is eene overdragt van
het verkochte goed in de magt en het bezit van den
kooper," zoo wordt toch de zorg van de overschrijving der
akte, wat bij onroerend goed en de door ons bedoelde sche-
pen en scheepsparten de levering is, bij art. 1511 bedoeld,
gewoonlijk aan den kooper overgelaten. Als dus de kooper
de akte, wat hier de titel is, in de daartoe bestemde
registers laat overschrijven, dan heeft hij den vollen
eigendom verkregen. Die eigendom gaat echter niet zuiver
over, daar art. 312 bepaalt, dat bij verkoop hetzij bin-
nen \'s lands hetzij buiten \'s lands gesloten, de eigendom
van zeeschepen niet overgaat, dan onder de lasten, en be-
houdens de voorrechten en rechten bij de artt. 313,314 en 315
W.
V. K. vermeld. Maar, daar art. 319 W. v. K. den verkooper
van een schip de verplichting oplegt, om bij eene door hem
geteekende lijst aan den kooper opgave te doen van alle
bevoorrechte schulden, zoo is de kooper gewaarborgd,
daar de verkooper, als hij de lijst niet opmaakt en ge-
teekend aan den kooper ter hand stelt, niet levert, en
de verkrijger hem dus ook niet voor dien tijd behoeft te
betalen; en hij, als hij dit al gedaan heeft, op grond van
dit artikel den koop kan laten vernietigen, terwijl als de
verkooper deze lijst wel geeft, maar er eenige bevoorrechte
schulden in verzwijgt, dit den verkrijger het recht geeft
om eene actie tot vergoeding van kosten, schaden en
intcres.sen tegen den vorigen eigenaar in te stellen.

(5

-ocr page 94-

82

Daar art. 312 W. v. K. spreekt van „bij verkoop"(beter zou
ook hier „levering" zijn, daar onze wet den eigendom nooit
door verkoop laat overgaan, maar eerst door de levering,
en het dus onverschillig is, waar verkocht is, en het alleen
op de plaats van levering aankomt,) zou men hieruit kunnen
afleiden, dat de bepaling van dit artikel eene uitzondering
is op den algemeenen regel, en dat bij anderen titel van
eigendomsovergang, die lasten, voorrechten en rechten
het schip niet volgen. Door dit aan te nemen, zou men,
hoewel niet met de woorden van het art., dan toch zeker
met de bedoeling ervan in botsing komen.

De Code de Commerce behandelde de bijzondere wijzen
van rechtspleging bij het onderwerp, waarop de bijzondere
bepalingen betrekking hadden, en daar stond dus tegen-
over gerechtelijken verkoop, die ook in den Code
de Commerce behandeld werd, de vrijwillige verkoop.
De tweede titel van het tweede boek van den Code de
Commerce handelde over „la saisie et vente des navires;"
daar in dien Code dus de geheele rechtspleging over
gerechtelijken verkoop behandeld werd, zoo behandelde
ook art. 193 de gevolgen zoowel van den gerechtelijken,
als van den vrijwilligen verkoop:

„Les privileges des créanciers seront éteints.

Indépendamment des moyens généraux d\'extinction des
obligations,

Par la vente en justice faite dans les formes établies
par le titre suivant;

Ou lorsqu\'après une vente volontaire, le navire aura
fait un voyage en mer sous le nom et aux risques de
l\'acquéreur, et sans opposition de la part des créanciers
du vendeur."

-ocr page 95-

83

Als wij nu de geschiedenis van ons artikel nagaan,
dan zien wij, dat, toen \'t Ontw. 1825 sprak van vente
volontaire, de afdeeling daarbij opmerkte, dat alles
wat op den verkoop sloeg, „s\'applique aussi bien aux
ventes judiciaires, qu\'aux ventes volontaires; il a paru
nécessaire de supprimer le mot: volontaires, au commen-
cement de l\'article. De cette manière il aura dans son
énoncé l\'étendue qu\'il doit avoir, en le mettant ainsi en
harmonie avec les articles suivans, qui lui servent de
développement."

De nieuwe redactie behield echter „vrijwilligen verkoop."
Art. 5 des Ontwerps van 22 October 1835 luidde: „De
eigendom van schepen, de grootte hebbende enz., gaat
bij vrijwilligen verkoop, hetzij binnen \'s lands, hetzij buiten
s lands, niet over dan onder de lasten en behoudens de
voorregten en regten, welke bij art. 204, 205 en 206
(art. 313, 314 en 315) zijn vermeld."

De nieuwe redactie van 1834 liet het woord „vrijwillig" weg.

Bij het verslag der centrale afdeeling, oordeelde de
2\'\'\'= afdeeling, dat dit artikel aldus zou moeten gelezen
worden: „Dc eigendom van schepen, de grootte heb-
bende bij art. 199 (309 § 2) uitgedrukt, gaat, buiten gerech-
telijken verkoop, in geen geval over, dan onder de lasten,
en behoudens de voorregten, welke hierna in art. 204,
205 en 206 (313, 314 en 315) zijn vermeld." Bij hetzelfde
verslag droeg de Regeering echter het artikel voor, zoo-
als het nu luidt. De geschiedenis van art. 312 verspreidt
dus niet veel licht over den zin van dat artikel.

i) Voorduin, I\\ l)lz. 319.

-ocr page 96-

84

De wetgever heeft alzoo oorspronkelijk de uitdrukking
„vrijwillige verkoop" gekozen in tegenstelling met „gerech-
telijke verkoop." Den gerechtelijken verkoop heeft de
wetgever niet in het W. v. K. willen behandelen, daar
hij meende dat alles wat op de rechtsvordering betrekking
heeft in het daarvoor bestemde Wetboek thuis behoort, en
niet verspreid moet zijn in de andere wetboeken, al is er ook
in enkele gevallen eene bijzondere rechtspleging voorge-
schreven. Hij heeft die rechtspleging, welke eene uitzonde-
ring op de gewone maakt, in een boek bij elkaar gebracht en,
dit is geworden het derde boek van het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering. Op sommige plaatsen in de
wetboeken zijn nu nog wel bepalingen te vinden, die daar
eigenlijk niet behooren, maar hare plaats in het Wetb. v.Rv.
hadden moeten vinden; dit is echter naar mijne meening
alleen aan onachtzaamheid te wijten. In ons artikel 312 kan
het
WQord „vrijwillig" niet weggelaten zijn, om het voor-
schrift daarin vervat ook toepasselijk te verklaren op
gerechtelijken verkoop, want de rechtspleging daarvoor
voorgeschreven is te vinden in art. 575 Rv. Men leest
daar: „Door den gerechtelijken verkoop wordt het schip
ontlast van alle bevoorregte schulden, waarvoor hetzelve
was verbonden." Deze bepaling kwam niet voor in het
Wetboek van Rv. van 1830, maiir werd eerst in 1837
daarin opgenomen. A.1 kon men dus ook al in 1830
geneigd zijn aan het woord verkoop eene zoo algemeene
beteekenis te geven, dit kan nu niet meer het geval zijn,
nu wij art. 575 Rv. hebben.

Hoewel de Regeering de opmerking van de tweede
afdeeling niet ter harte genomen heeft\', kan men echter
niet aannemen, dat zij den regel, dien art.-312 \\V. v. K. voor-

-ocr page 97-

85

schrijft, alleen bij koop zou hebben willen laten gelden: ik
geloof dat zij hier koop genoemd heeft, niet omdat
bij de andere wijzen van eigendomsovergang de hier
bedoelde lasten, voorrechten en rechten den eigendom
niet zouden volgen, maar enkel om, zooals meer in de
wet plaats heeft, een voorbeeld te stellen, en dat zij als
voorbeeld „koop" nam is zeer natuurlijk, daar dit het meest
voorkomende geval is. Door te veel te letten op het
woord „koop" in dit art. zou men tot de vreemdste gevolg-
trekkingen komen.

Ik meen dan ook gerust te mogen aannemen, dat de
eenige wijze van eigendomsovergang, waardoor een schip
van zijne bevoorrechte lasten, voorrechten en rechten
ontslagen wordt, en dus gezuiverd den verkrijger in han-
den komt, de gerechtelijke verkoop is, art. 575 Rv.

Art. 310 W. V, K. bepaalt de wijze, w^iarop de wetgever de
levering van schepen, die zich buiten \'s lands bevinden
en aldaar aan vreemdelingen worden geleverd, wil laten
geschieden:

„De levering geschiedt volgens de wetten en gebruiken
der plaats alwaar dezelve gedaan wordt." Door dit artikel
wordt ook eene groote inbreuk gemaakt op het karakter
van schepen als roerend goed, want roerend goed wordt
overal geleverd, op de wijze van het land of de plaats alwaar
degene die het levert zich bevindt, maar ook ten opzichte
van de wijze van levering van onroerende goederen maakt dit
artikel eene wijziging. Art. 7 Alg. Bep. bepaalt nl. dat ten
opzichte van onroerende goederen de wet van het land
of de plaats geldt, alwaar die goederen gelegen zijn,
en als schepen dus met onroerende goederen waren
gelijkgesteld, dan zouden zij ook buiten \'s lands geleverd

-ocr page 98-

86

moeten worden, volgens de wetten van ons land, daar
zij een vast domicilie hebben en wel daar, waar zij
\'t eerst zijn ingeschreven. In het Ontwerp 1825 stond in dit
artikel nog „verkoop", maar dit werd later door „levering"
vervangen, daar de eigendomsovergang bij ons plaats
. heeft door levering en niet door koop en verkoop, en
daarom is dus de plaats, waar de koop gesloten is, bij
ons onverschillig.

Bij de behandeling van dit art. vroeg de afdeeling:
„Hoe zal het gaan in die landen, waar sommige gepri-
vilegieerde bepalingen of schulden niet bekend zijn, welke
in ons wetboek worden opgenoemd ? Hoe zal men dezelve
dan doen gelden? De rechter in een vreemd land erkent
toch, bij verkoop in dat land gedaan, geen ander privi-
legie , dan de in dat land zelf vigerende". \')

„Tot voorkoming dat de heilzame bepaling der over-
schrijving niet worde ontduikt", antwoordde de Regeering,
„heeft men moeten bepalen, dat, wanneer een Nederlander
buiten \'s lands aan een\' Nederlander schepen verkoopt,
de eigendom zonder overschrijving niet overgaat; — ter-
\\vijl de regel alleen uitzondering lijdt, indien buiten \'s lands
schepen aan vreemdelingen verkocht worden, omdat deze
alsdan niet kunnen worden genoodzaakt, uitheemsche
wetten te kennen en op te volgen. Men moet echter
niet uit het oog verliezen, dat in geen geval de ver-
kochte schepen van de lasten bevrijd zijn, waarmede zij
zich bezwaard bevinden."

„Over de wijze, waarop een vreemdeling buiten\'s lands

eigendommen verkrijgt", zeide de heer Beelaerts van Blok-

«

i) Voorduin, IX 314, 315.

-ocr page 99-

87

land, 17 Februari] 1826, „kan onze wetgeving niet be-
schikken; zij behoeft ook geenen beschermenden maatregel
daaromtrent uit te strekken; maar geen Nederlander be-
hoort zich aan de wetten van zijn land te onttrekken,
door den eigendom van een schip te verkrijgen buiten
\'s lands, en door, te zijnen aanzien, de wetten of ge-
bruiken van andere landen op een Nederlandsch eigendom
te laten toepassen."

De heer Hooft vond in gezegd art. 3 (310) een ge-
wichtig bezwaar tegen de aanneming des ontwerps.

Het deed hem vreezen, dat het de gelegenheid zou
geven, om den verkoop van schepen eerder buiten ons
land te doen plaats hebben.

„Ik weet," zeide de spreker, „dat de geest des wetgevers
dit niet bedoelt; want het artikel spreekt alleen van
verkoop aan buitenlanders, en behoudt dus de bepaling
van art. 2 (art. 389 § 2) dan en wanneer de verkoop
buiten \'s lands aan inlanders plaats heeft; maar wat zal
beletten, dat A, als eigenaar van een schip, hetzelve
aan B, zijnde een uitlander, verkoopt, en deze zulks
doe voor rekening van C, die een Nederlander is, —wan-
neer deze koop geschiedt in een land, waar welligt geen
veiligheidsmiddelen voor den schuldeischer ten laste van
den kooper bestaan."

De Regeering antwoordde, dat art. 4 (312), dat dc
schuldvorderingen beschermt, dit bezwaar wegnemen moet.

Uit de geschiedenis blijkt, dat onze wetgever bang is
geweest, dat de Nederlanders buiten \'s lands de bepaling

i) Voonluin, IX blad/,. 316,

-ocr page 100-

88

van art. 309 § 2 zouden trachten te ontduiken, en daarom
bepaalde, dat ingezetenen, die buiten \'s lands aan vreem-
delingen leveren, de wetten en gebruiken der plaats
alwaar geleverd werd, zouden volgen; waaruit volgt, dat
als ingezetenen buiten \'s lands aan ingezetenen leveren,
de bepaling van art. 309 § 2 moet toegepast worden.

Mr. \'s Jacob \') vindt de bedoeling van den wetgever
even onrechtskundig als onnut: „Als dit inderdaad de
bedoeling des wetgevers geweest is, schijnt deze bepaling
even onrechtskundig als onnut; onrechtskundig, omdat
onze wet daardoor eene uitzondering maakt op den regel
„locus regit actum," ten aanzien van een vreemd land,
waar de regter zich aan die uitzondering noch wil noch
kan storen, omdat: impune jus dicenti extra territorium
non paretur; onnut, omdat de Nederlander, in een vreemd
land gevestigd, zich voor alles zal afvragen, welke de vormen
zijn daar voorgeschreven, en die vervullen om zeker te zijn,
dat hij door de aldaar geldende wet als regtmatige eigenaar
worde erkend. Hierbij immers heeft hij het meeste belang,
terwijl de kwestie of hij in Nederland als eigenaar
beschouwd wordt, zoolang hij in den vreemde blijft, op
den achtergrond staat. Het is te bejammeren, dat alleen
de vrees voor ontduiking der wet, die uit den aard der
zaak schaars zal plaats hebben, en waartegen in elk geval
andere middelen kunnen worden aangewend, gevoed door
de ondoordachte aanmerkingen van sommige leden der

i) Nedcrlandsche J.narbockcn voor Rechtsgeleerdheid on Wetgeving, verzameld
en uitgegeven door Mr. C. A. den Tex on Mr. J. van Hall, Deel 12.; Mr. M. A.
\'sJacob over schepen en derzelver regtsgevolg volgens het Nedcrlandsche recht,
bladz. 575.

-ocr page 101-

89

Staten-Generaal, de Reg-ering heeft bewogen tot het
huldigen van dergelijke beginselen."

Ik geloof, dat Mr. \'s Jacob tot deze redeneering komt,
omdat hij zich het geval, waarin de wetgever wilde dat
een Nederlander, buiten \'s lands schepen aan Nederlan-
ders verkoopende, onze wet zou volgen, niet juist voor-
stelt. Hij zegt, „Wanneer Nederlandsche schepen buiten
\'s lands zijn, kunnen zich twee gevallen voordoen, of dat
het aan een vreemdeling overgaat, of dat het schip wordt
geleverd aan een\' Nederlander aldaar woonachtig." Ik
wil aannemen, dat noch de vreemdeling, noch de Neder-
lander, die in den vreemde woont zich aan onze wetsbe-
paling zal storen, maar ik geloof, dat de wetgever die
bepaling niet zoozeer met het oog op hen wilde, omdat zij,
zooals Mr. \'s Jacob terecht opmerkt, er zich niet veel aan
zullen storen; maar de bepaling is meer van toepassing
als Nederlanders aan Nederlanders buiten \'s lands schepen
leveren, met de bedoeling om de wetsbepaling te ont-
duiken, die blijkens art. 310 hen ook buiten ons land
bindt.

Indien dit niet uit art. 310 volgde, dan zou art. 309 § 2.
Wetb.
V. Kooph. voor den handel, die het Avilde ont-
duiken , omdat hij tegen die formaliteiten opziet, niet ver-
bindend zijn, indien hij maar buiten \'s lands leverde, daar
zonder art. 310 de verplichting, in art. 309 § 2 voorge-
schreven, buiten \'s lands zou wijken voorden regel, „locus
regit actum."

Art. 310 Wetb. van Kooph. huldigt den regel van
art. 8. Alg. Bep., door de levering, buiten \'s lands aan
vreemdelingen gedaan, te onderwerpen aan het buiten-
landsche recht, maar beperkt hem, door voor de levering

-ocr page 102-

go

buiten \'s lands aan een\' Nederlander gedaan, de Neder-
landsche wet verbindend te verklaren.

De buitenlandsche wet is dus op den eigendomsovergang
van een Nederlandsch schip toepasselijk, als i". de levering
plaats heeft buiten \'s lands, en 2". aan een vreemdeling.

De plaats van verkoop is onverschillig, daarom is het
woord „verkoop" in dit art. vervangen door „levering."
De levering moet dus in dit geval plaats hebben volgens
de wet der plaats, waar die levering geschiedt.

Van vreemde schepen spreekt de wet niet, en daarom
zullen de algemeene beginselen hierop dienen toegepast
te worden. Daar roerende goederen worden geregeerd
door de wet van de woonplaats des eigenaars, mobilia
sequuntur personam, is het statutum personale op schepen
van kracht. Derhalve is een vreemd schip hier te lande
niet onderworpen aan de bepalingen van het Nederlandsch
Wetboek van Koophandel, voor zoover betreft zijn rechts-
gevolg, dat beoordeeld moet worden naar de wet van
het land, alwaar de eigenaar t\'huis behoort. Maar bij
eigendomsovergangen hier te lande, moeten niettemin
de voorschriften worden nagekomen ten aanzien van
levering, door onze wet vastgesteld, op straffe van on-
waarde hier te lande van den eigendomsovergang. De
reden hiervan is, dat de vorm der handelingen beoordeeld
moet worden, naar de wetten van het land of de plaats,
waar die handelingen zijn verricht, art. i o Alg. Bep. De wijze
van levering is vorm, dus als die hier te lande geschiedt,
wordt zij beoordeeld naar de Nederlandsche wet. Geene
levering dus van vreemde schepen, kan hier te lande op eene
andere wijze plaats vinden, dan volgens art. 309 § 2 W. v. K,

-ocr page 103-

HOOFDSTUK lY.

De vraag, nu te behandelen, is deze, of de eigendom
van schepen ook verkregen kan worden door verjaring?

Onze wet behelst hieromtrent geene bepalingen, zij
heeft de verjaring niet uitgesloten, zij heeft alleen ten
opzichte van de eigendomsverkrijging door levering bij-
zondere bepalingen gemaakt, zoodat de verjaring aan de
gewone beginselen zal moeten worden overgelaten.
Hoewel schepen nu als onroerende goederen geleverd
moeten worden, zoo heeft, zooals vroeger reeds aange-
toond is, onze wetgever de schepen niet met onroerende
goederen willen gelijk stellen, en daarom kan men er ook
niet de verjaring, die voor onroerende goederen als wijze
van eigendomsverkrijging in het B. W. wordt opgenoemd,
n. 1. door 3ojarig bezit zonder titel en 2ojarig bezit met
titel, op toepassen.

Wat zal dan voor schepen moeten gelden? Mr. F. A
van Hall zegt in de Bijdragen voor Rechtsgeleerdheid
in wetgeving V (1830), in zijn opstel over schepen, als
hij spreekt over art. 2 (nu art. 309 § 2) „onze wetgevers
hebben zich daarbij te algemeen uitgedrukt. Immers,
volgens de gewone Burgerlijke Wet wordt de eigendom
zelfs van onroerende goederen ook onder anderen verkregen
door verjaring on door wettige of testamentaire op-
volging ; (leze beide middelen van eigendom te verkrijgen,

-ocr page 104-

92

zijn zeker ook op schepen toepassehjk; en daartoe wordt
geene in openbare registers overgeschrevene akte vereischt,"
Dat de levering, die art, 309 § 2 voor de schepen en
scheepsparten voorschrijft, bij erfopvolging niet verlangd
wordt, zal niemand betwijfelen, daar men bij ons van
rechtswege treedt in de rechten en verplichtingen van
den overledene, en men dus diens eigendomsrechten voortzet»
art, X002B, W. Anders is het, als men bij legaat een schip
of scheepsportie erft, daar men dan door dat legaat het
schip of de scheepsportie niet verkrijgt, maar enkel als
legataris het recht heeft om het legaat van de erfge-
namen of legatarissen, die daarmede belast zijn, op te
vorderen, art, 1006 B, W,

Hoe verkrijgt de legataris nu het schip? Vrij alge-
meen neemt men aan, dat de levering, die art, 309 § 2
voorschrijft, niet meer te pas komt, als men het schip
of de scheepsportie reeds krachtens een\' of anderen titel
bezit. De vraag is nu verkrijgt de legataris het schip
of de scheepsportie van hem, die met de uitkeering daar-
van belast is, door levering; of krijgt hij zijn legaat door
middel van hem, die met de uitkeering belast is, direct
van den erflater. Het laatste is tegenwoordig algemeen
aangenomen, en als men dat aanneemt, is er geene leve-
ring, noodig, en de bepaling van art. 309 § 2 ook niet
toepasselijk.

Of schepen en scheepsportiën voor verjaring vatbaar
zijn, is eene vraag, die niet zeer gemakkelijk te beslissen is.

Wanneer art. 2014 B. W. ook voor schepen gold, zou ten
hunne opzichte van geene verjaring sprake zijn, daar dan
ook voor schepen en scheep.sparten bezit op zich zelf
voldoende zou zijn. Vroeger hebben wij echter aange-

-ocr page 105-

93

toond, dat art. 2014 niet voor schepen gelden kan, en dus
kunnen wij niet aannemen, dat het beginsel van art. 2014
voor schepen en scheepsparten slechts in dit opzicht zou
gewijzigd zijn, dat daarvoor art. 2014 wel zal gelden,
als hunne levering is geconstateerd. Dit is echter bij
een vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Assen
van 12 Mei aangenomen, R. Bijblad jg. 1852. „Voor
schepen, waarvan de levering moet geschieden door
inschrijving in de daartoe bestemde registers, kan dan
alleen bezit voor titel van eigendom gelden, indien de
levering behoorlijk is geconstateerd."

Als wij nu aannemen, dat art. 2014 voor schepen niet
geldt, zou voor schepen en scheepsparten de verjaring
wel te pas kunnen komen en ook wenschelijk zijn, maar de
jure constituto kunnen wij ze echter niet aannemen. De
wenschelijkheid ervan kan men voor het jus constituendum
aantoonen, b.v. door te wijzen op het geval, dat iemand
te goeder trouw een schip koopt van iemand, die daarvan
geen eigenaar is. Wij hebben niet te beslissen wat recht
zou moeten zijn, maar wat recht is.

Mr. Kist zegt, dat verjaring voor schepen een middel
van eigendomsverkrijging is, omdat zij niet is uitgesloten.
Alleen ten opzichte van de eigendomsverkrijging door
levering bestaan bijzondere bepalingen, zoodat de ver-
jaring aan de gewone beginselen is overgelaten.

De vraag is echter niet, of verjaring voor schepen uit-
gesloten is, maar of men uit de artikelen, die de verjaring
in het algemeen behandelen, opmaken kan dat ze voor
schepen geldt.

Art. 2000 B.W. zegt: „Dio te goeder trouw, en uit
kracht van eenen wettigen titel, een onroerend goed,

-ocr page 106-

94

eene rente of eenige andere, aan toonder niet betaalbare,
inschuld verkrijgt, bekomt daarvan den eigendom bij
wege van verjaring, door een bezit van twintig jaren."

„Die te goeder trouw het bezit heeft gedurende dertig
jaren, verkrijgt den eigendom, zonder dat hij kan worden
genoodzaakt zijnen titel te toonen."

Schepen kunnen niet onder dit art. gebracht worden,
daar zij lichamelijke roerende goederen zijn, en de wet
ze ook voortdurend als zoodanig wil beschouwd hebben,
zooals wij in het begin van dit opstel hebben aangetoond.
Als de wet ze met onroerende goederen had gelijk ge-
steld, dan w^as het een ander geval, dan zou art.
2000
er wel degelijk voor gelden, maar ze nu onder dit art.
te brengen, alleen omdat de wet ze niet als gewone
roerende goederen wilde geleverd hebben door de enkele
overgave, maar hunne levering op gelijke wijze gewild
heeft, als voor onroerende goederen is bepaald, dat
gaat niet aan.

Pardessus zegt \'): „Mais il pourrait arriver qu\'une
personne eut acquis un navire de celui a qui il n\'ap-
partenait pas, et en faveur de qui les apparences
seraient asser fortes pour que l\'acheteur put être considéré
comme de bonne foi. Il semble naturel de continuer
l\'application, par analogie, des principes du droit civil.
De même que celui qui acquiert, de bonne foi, un
immeuble d\'une personne qui n\'en est pas propriétaire,
présent contre le légitimé propriétaire par le laps
de temps et les moyens qui servent à préscire contre
les hypothèques; de même, il parait convenable de

i) Pardessus; Cours de droit commercieel 618.

-ocr page 107-

95

décider que l\'acheteur, de bonne foi, d\'un navire prés-
crirait contre le véritable propriétaire, lorsqu\'il l\'aurait
possédé pendant le temps et avec les ciconstances qui
purgent les droits de créanciers sur les navires, suivant
ce que nous dirons dans le titre huitième.

Dans tous autres cas, il est encore moins douteux que
les principes généraux du droit civil sur la préscription
ne doivent être appliqués. Ainsi, le copropriétaire d\'un
navire ne pourrait préscrire le droit de l\'autre que par
une possession exclusive et continue du navire entier.
Ainsi, la qualité du capitaine est un obstacle invincible
à ce qu\'il en acquière la propriété par préscription.

Il faudrait, dans ces difFérens cas, qu\'il y eut une inter-
version de titre. Il en serait de même de celui qui n\'en
aurait acquis que l\'usufruit, de celui qui en jouirait à titre
d\'affrètement ou en vertu d\'une convention de gage.

Les caractères de la possession doivent être les mômes que
ceux qui sont exigés pour iicquérir des droits réels ; ceux de
la bonne foi et du titre, dans le cas où ils peuvent être invo-
qués, seraient appréciés suivant les principes généraux."\')

Boulay Paty vcrzet zich tegen deze meening. „Nous
ne pouvons partager cette opinion. D\'abord le proprié-
taire est soumis par le Code Civil à des dispositions tex-
tuelles pour le créancier (art. 2180) et d\'autres dispositions
textuelles pour le propriétaire (art. 2262 en 2265).

De même si le Code tie Commerce contenait quelques
dispositions, portant que le propriétaire d\'un navire, (ju\'un
tiers aurait vendu, perd sa propriété, s\'il ne la révenditjue
dans tel délai, il faudrait s\'y soumettre.

i) Pardessus, Cours de droit Commercial N". 619.

-ocr page 108-

g6

Mais cette disposition, le Code de Commerce ne la porte
pas.- En cas de vente volontaire, l\'art. 193 porte que le
privilège du créancier du vendeur sera perdu par un
voyage fait au nom de l\'acheteur.

Voilà tout ce que dit le Code. A quoi cette disposition
est elle applicable? Aux créanciers de celui qui a vendu.
Elle ne l\'est nullement au propriétaire, dont on a vendu
la propriété.

L\'article fait perdre un droit de créance quand le véritable
propriétaire a vendu ; il est muet sur le droit de propriété,
quand c\'est par un tiers non-propriétaire, que cette vente
a été faite.

On ne peut donc par analogie dire; Le créancier perd
son droit dans telle hypothèse: donc le propriétaire doit
le perdre dans la même hypothèse, par ce qu\'on ne peut
enlever des droits et opposer des préscriptions par analogie,
surtout quand il s\'agit d\'un droit aussi sacré, que la
propriété. Il est un principe constant en droit, c\'est que
les fins de non recevoir, les préscriptions, les déchéances,
sont de droit étroit, qu\'elles ne peuvent pas être suppliées,
qn\'elles ne peuvent, par la même raison, être étendues
d\'un cas à un autre, car les étendre à un cas non prévu,
c\'est les suppléer pour ce cas." \')

lete verder zegt hij: „La seule prescription de trente
ans (art. 2262 du Code civil) mettrait les vendeurs et
l\'acquéreur à l\'abri de toute réclamation, et éteindrait
l\'action en révendication du propriétaire dépouillé."

Pardessus neemt dus voor schepen. en scheepsparten
niet de usucapio maar de praescriptio aan, en de Code

i) Baulay P.ity; Cours de droit commercial 1.

-ocr page 109-

97

de Commerce geeft daar dan ook wel aanleiding toe,
daar art 430 C. d. C. bepaalt „Le capitaine ne peut acquérir
la propriété du navire par voie de préscription." Men kan
vragen, waarom dit art. dat zegt, want als er in het
geheel geene praescriptio voor schepen te pas komt,
dan is art. 430 volstrekt overbodig, daar het toch wel
zeker zal zijn dat, als er volstrekt geene praescriptio
voor schepen te pas komt, ook de kapitein van dat schip
zich niet op praescriptio zal kunnen beroepen. Wij ge-
loven dus, dat men er in het Fransche recht argumento
a contrario wel • toe komen moet, om voor schepen de
praescriptio aan te nemen, want hoe gevaarlijk het ook
is argumento a contrario iets af te leiden, vermeen
ik toch, dat de Fransche wetgever, bij het voorstellen
van art. 430 Code de Commerce, het oog had op de bij-
zondere betrekking waarin de kapitein tot het schip staat
en dat hij juist om die verhouding eene uitzondering
wilde maken op den algemeenen regel.

Boulay Paty is het met Pardessus niet eens, voor-
namelijk op grond dat de Code de Commerce nergens
zegt, dat de eigenaar van een schip zijn eigendom ver-
liest, als hij het niet op tijd revindiceert. Wel laat de
Code de Commerce op deze wijze de geprivilegieerde
schulden verloren gaan, maar niet den eigendom, en dus
laat hij niet toe, door analogie daartoe te besluiten.
Verder waarschuwt hij sterk tegen uitbreiding van ver-
jaring als middel van eigendomsverkrijging.

In de Opmerkingen en Mededeelingen \') geeft Mr. B. J.
Gratama onder het opschrift „Wat werkt de overschrij-

i) Opm. en Mededeel. X. blz. 167 en v.

-ocr page 110-

98

ving der akte van overdragt van schepen?" als zijne
meening te kennen, dat de verschillende gevoelens, die
daaromtrent heerschen, tot drie stelsels kunnen terugge-
bracht worden, i®. De overschrijving werkt hier hetzelfde
als bij onroerende goederen, zonder eenige beperking ten
aanzien van den eigendom (waarmede men wel het vrucht-
gebruik art. 853 en 860 B.W. zal moeten gelijk stellen),
doch ten aanzien van het pandrecht met deze beperking,
dat dit vervalt, indien een nieuwe verkrijger werkelijk
bezit gedurende zekeren tijd verbindt aan de overschrij-
ving zijner akte, art. 316 en 750 N". 5-W. v. K.

2® Ten aanzien van het eigendom geldt hetzelfde als ten
aanzien van het pandrecht. Terwijl dus bij roerende goederen
deze rechten, behalve bij diefstal en verlies, nimmer in
handen van derden kunnen vervolgd worden, zijn schepen
in zooverre met onroerende goederen gelijk gesteld, dat
bij beiden dat vervolgen in handen van derden toegelaten
wordt, doch slechts gedurende den tijd, dat de derde
aan zijn\' titel nog niet het bezit van zekeren duur paart.

3®. Art. 30g b. W. V. K. verandert voor schepen slechts
de wijze van overdracht, bij art. 667 B.W. voor roerende
goederen in \'t algemeen bepaald, doch laat de gevolgen
der overdracht onaangeroerd. Die gevolgen zijn dus voor
schepen geheel dezelfde als voor andere roerende goederen.
Ieder derde, die zijn akte deed overschrijven, is dus voor
alle reclame veilig. De vervolgbaarheid tegen hen van
pandrechten, naar art. 312 W. v. K., is dus een zeer bij-
zonder recht. En zeker, hoe weinig technisch te recht-
vaardigen, zou dit niet het eenige voorbeeld zijn, dat latere
wetgevers meer voor pandrecht zich bezorgd toonden dan
voor eigendom, aan het\'eerste meer kracht toekenden

-ocr page 111-

99

dan aan het laatste , eigendom voor pandrecht opofferden."

Het derde stelsel keurt IMr Gratama direct af, om dezelfde
redenen, die wij voor de niet toepasselijkheid van art. 2014
aangevoerd hebben. Het eerste stelsel keurt hij af om de
bezwaren daaraan verbonden en wel voornamelijk, omdat
de schepen dan nog niet vallen onder het bereik van art.
2000 B. W.; daarom neemt hij het tweede stelsel aan.
Hij is dus van meening dat, evenals men de rechten, in
artt. 313, 314 en 315 vermeld, verliest als het schip ge-
durende zestig dagen, zonder protest, ten name en voor
rekening van den nieuwen eigenaar heeft gevaren, de
ware eigenaar slechts gedurende dien tijd eene vordering
krachtens zijn eigendomsrecht kan instellen, zoo het
schip zich in handen van derden bevindt. Hij wil
onder het woord „ voorregt" in art. 316 ook eigendom
verstaan, voornamelijk op grond dat art. 316 spreekt,
van het voorrecht in de voorgaande artikelen en eene
vroegere redactie „de drie vorige artikelen" had. Was
die redactie behouden, dan omvatte het woord „voor-
recht" alleen de voorrechten in artt. 313, 314 en 315 ver-
meld, maar, zegt hij, „de weglating van het woord drie
kan geene andere strekking hebben, dan om ook de
regten in te sluiten in nog vroegere artt. behandeld. En
die regten, zij kunnen geene andere zijn, dan het eigendom."
Zulk eene kracht aan art. 316 te geven, vind ik wat te
gewaagd en uit de beraadslagingen blijkt dan ook niet,
dat men deze strekking aan de weglating van dit woord
wilde geven. Ik meen eerder, dat men het woord drie als
overtollig wegliet, want als art, 316 voor alle voorgaande
artt. geldt, dan moet het gelden voor de art, 309 — 312,
en wij hebben gezien dat art. 316 bij art, 311 in geen

-ocr page 112-

loo

geval geldt, en daar de artt. 309 en 312 niet van een
voorrecht spreken, maar alleen over de wijze van leveren
handelen, zoo kan art. 316 met het „voorregt" ook deze
artikelen niet bedoelen, terwijl „art. 310 art. 316 zich van
zelf uitsluit." Ik kan dus niet zooveel kracht hechten
aan de weglating van het woord „drie" maar eerder dat
het slechts als overtollig is weggelaten.

Bij Holtius,\') Voorlezingen over handels- en zeerecht
lees ik.

„Bij schepen kan men, wel is waar, niet zeggen, dat
bezit voor eigendom geldt, maar als er eene akte was,
en die akte was overgeschreven, zoo zoude wie a non
domino gekocht had, wel geen eigenaar wezen, maar
toch door drie jaren tijdsverloop, op den voet van het
aangehaalde artikel (art. 2014 § 2), voor alle namaning
van den waren eigenaar beveiligd wezen."

Wat verder leest men bij hem. „Wie een schip koopt
a non domino, en eene ingeschreven akte voor zich heeft,
keert den eigenaar met de praescriptio trium annorum.
Schepen zijn namelijk i". roerende goederen, waarvan
2". de eigendomsovergang gewijzigd is. Uit hoofde van
n". 2 gaat de eigendom niet over door bloote apprehensio
possessionis, maar op eene andere wijze in de wet aan-
geduid ; uit hoofde van n". i moet daarbij do praescriptio
trium annorum mogelijk wezen.

Deze twee elementen, onder i en 2, laten zich op geene
andere wijze overeenbrengen. Wie van den schipper
koopt, kan zich van deze verjaring niét bedienen, en de

i) Holtius II Roek blz. 124.

-ocr page 113-

lOI

vindicatio tegen zoodanigen kooper duurt dertig jaren,
omdat er in dit geval geen titulus bestaat, en alzoo aan
het genoemde onder 2" niet kan worden voldaan."

Holtius grondt dus zijne redeneering op art. 2014 § 2.
Gedurende de daar bedoelde drie jaren is de kooper niet
veilig voor revindicatie van de zijde van den waren eigenaar.
Na die drie jaar is hij veilig. Art. 2014 § 2 ziet echter
alleen op gestolene of verlorene zaken, en maakt met
art. 2014 § I één beginsel uit, zooals ik ook reeds
vroeger aangetoond heb.

Holtius zelf erkent, dat art. 2014 § i niet voor schepen
geldt en in Deel II blz. 26 leest men dan ook bij hem:

„Uit het gezegde volgt, dat het eigendomsregt bij
zeeschepen niet alleen anders overgedragen wordt, dan
bij andere roerende goederen, maar ook anders is. Te
weten de regelen; mobilia non habent sequelam, en en fait
de meubles possession vaut titre, vallen hier weg, en dus
het hoofdonderscheid tusschen vaste en roerende goe-
deren; verg. Burg. Wetb. artt. 1213 en 2014 met het hier
voorgeschrevene en vooral met art. 376."

Als men nu aanneemt, dat art. 2014 § i voor schepen
buiten aanmerking moet blijven, dan kunnen wij de 2e §
van datzelfde artikel, die met de eerste één geheel uit-
maakt toch niet op schepen toepasselijk verklaren, en al
mochten wij dat doen, dan zou hieruit nog geenszins
volgen, dat schepen door verjaring kunnen verkregen
worden, daar art. 2014 § 2 den houder van de verlóren
of gestolen goederen niet tot eigenaar maakt, maar
enkel de revindicatie tot 3 jaar bekort.

Daar dus art. 2014 § 2 ook niet voor schepen geldt,
kan men gedurende 30 jaren schepen revindicceren

-ocr page 114-

02

maar na die dertig jaren heeft men niet opgehouden
eigenaar te zijn, men heeft alleen zijn recht om zijn
eigendomsrecht door revindicatie te laten gelden, ver-
loren. Art. 2004 B. W. Voor binnenschepen beneden de
10 last, geldt artikel 2014, zooals vroeger is aangetoond.

-ocr page 115-

HOOFDSTUK V.

Nu rest ons nog- de schenking van schepen te behande-
len. Hoe moet die geschieden? Art. 1719 B. W. zegt „Geene
schenking, uitgezonderd degene waarvan bij art. 1124
wordt gehandeld, kan op straffe van nietigheid anders
gedaan worden dan bij eene notariële acte, waarvan de
minuut onder den notaris is verbleven." Moeten nu de
schepen volgens dit art. geschonken worden, of is er art.
1724 B. W. op van toepassing.

Art. 1724 luidt: Dc giften van hand, tot hand, van
roerende, ligchamelijke voorwerpen, of van schuldvorde-
ringen aan toonder, vereischen geene akte, en zijn van
kracht door de enkele overlevering aan den begiftigde,
of aan eenen derde, die het gegevene voor hem aanneemt."

Hoewel schepen en scheepsparten roerende lichamelijke
zaken zijn en dus, naar de letter van art. 1724 te
oordeelen, ook door gift van hand tot hand zouden kun-
nen geschonken worden, zoo kan ik dat toch niet ajm-
nemen, daar de wet juist, zooals wij gezien hebben, de
levering van hand tot hand voor schepen en scheepsparten
uitsluit, en daarvoor de levering bij acte overgeschreven
in de daartoe bestemde registers voorschrijft. \') Men

1) Pardessus, Cours de droit Commercial. 607.

Si celte transmission était A titre gratuit, il faudrait se conformer aux règles
du droit commun qui exigent que les donations soient rédigées par actes .autlientiqucs.

-ocr page 116-

04

kan toch niet aannemen, dat de wetgever de schen-
king van schepen en scheepsparten van hand tot hand
heeft willen toelaten, daar hij juist, om het belang van
deze zaken, de levering bij overgeschrevene akte heeft
voorgeschreven; er blijft dus niets anders over dan art.
1719 B. W. op schepen en scheepsparten van toepassing
te verklaren. Schepen en scheepsparten kunnen dus niet
anders geschonken worden dan bij notarieele akte , en, ten
einde deze wijze van eigendomsverkrijging aan derden
bekend te maken, is de begiftigde verplicht de notarieele
akte, die hier de titel is, in te doen schrijven in de
daartoe bestemde openbare registers.

-ocr page 117-

STELLINGEN.

-ocr page 118-

if"\' ■

t- ■

saf

M \'-J T/f I ; . ;
./l ri i _1I

■ >•

-ocr page 119-

I.

De bezitter ter goeder trouw eener zaak wordt eerst
door verjaring eigenaar der vruchten.

II.

Na ontzegging van den eisch tegen iemand, die werkeHjk
schuldenaar was, blijft er eene naturalis obligatio over.

III.

Onder de schepen in Art. 309 § 2 W. v. K. bedoeld,
zijn ook de visschersvaartuigen begrepen.

IV.

Het woord „koop„ in Art 312 W. v. K., moet opgevat
worden als voorbeeld; bij de andere wijzen van overgang
geldt natuurlijk hetzelfde beginsel, m. a. w. het artikel
is enuntiatief.

-ocr page 120-

io8

V.

De eigendom van schepen kan niet door verjaring
worden verkregen.

VI.

De schenking van schepen moet bij notariëele akte
geschieden.

VII.

Art. 748 W. V. K. stelt met zeeschepen• de schepen,
die de binnenlandsche wateren bevaren, gelijk, als zij
maar ééne buitenlandsche reis gemaakt hebben.

Vin.

Art. 309 § 2 W. V. K. geldt evenzeer voor partijen
als voor derden.

IX.

Assurantie is niet vatbaar voor overdracht.

X.

Art. 670 B. W. is overtollig.

-ocr page 121-

log

XI.

De vrijheid, om op eigen grond te bouwen, wordt
niet beperkt door het recht van uitzicht van den buur-
man door verjaring verkregen.

XII.

Wanneer iemand, die het oogmerk heeft om van woon-
plaats te veranderen, buiten zijne oude woonplaats en op
reis naar de nieuwe overlijdt, dan is zijne laatste woon-
plaats de plaats waar zijne erfenis openvalt.

XIII.

Art. 2014 § 2 B. W. kent de vindicatoire actie toe
aan ieder, die de zaak verloren heeft of aan wien zij
ontstolen is, niet alleen aan den eigenaar.

XVI.

De uitdrukking „door zwakheid van vermogens" in
Art. 488 § 4 B. W., moet verstaan worden, alsof er
stond: door zwakheid van geestvermogens.

XV.

De legataris wordt door de enkele kracht van het
testament eigenaar der gelegateerde goederen, met dat

-ocr page 122-

I lO

gevolg-, dat hij tegen den erfgenaam wel eene actie
heeft tot afgifte, ten einde in het bezit gesteld te worden,
maar niet tot levering.

XIV.

Het notariaat behoort eene vrije betrekking te zijn.

XVII.

Een Nederlander vreemden adeldom aannemende, blijft
Nederlandsch staatsburger.

XVIII.

Het is even onrechtvaardig als ongrondwettig, dat de
belastingschuldige tegen den Staat, de hulp van de on-
afhankelijke rechterlijke macht niet kan inroepen.

XIX.

Wenschelijk ware het, in ons Wetb. van Strafv. het
cautiestelsel naast de preventieve hechtenis op te nemen.

XX.

Art. 27 van het nieuwe Wetb. van Strafr. schept vol-
komen willekeur on zal tot onrecht aanleiding geven.

-ocr page 123-

111

XXI.

Een vonnis bij verstek gewezen, is voor geen verjaring
vatbaar.

XXII.

Een beschermend stelsel van nijverheid werkt mede
tot het ontstaan van armoede.

XXIIL

Het monopolie van de Nedcrlandsche Bank is in het
algemeen belang.

-ocr page 124-

3

. .a. .
jf-":-\'
J.

î

- V^ir, ■

."i>\'.\'nmTO uiC-i; ••;:.•> ■

• i- <

s

, M

m: v:-

I •

:

•Vi;-:

Ni

:

1 \\

-ocr page 125-
-ocr page 126-

i i

■.l\'A

-ocr page 127-

\'.\'"•\'Hi^C\' \'

• H.

-ocr page 128-

u