-ocr page 1-

■-.•V »». NT

m

s

m
Llll

iiiin iiïiii iiii

-ocr page 2-

\' > ■■ ■

« ^

i-

\' rf ■

T\'.\'i " » .If\',\'- -J» - . \' r-

\' - - ■ "i^iJ\'^f\'^èé-^i^ ^ \\ <. /

• ■> -rrïA -ï^.\'/.. ^ . St^ ".r ■

y\'".\' V.

Ü

-ocr page 3-

M

ii». «

"i

-ocr page 4-

. «

■Vv

-ocr page 5-

■■■ V-V J

) .jV;\'

f-i\'J\';

. \' w«» ■■

■ i

.V- -r»-».

I
l

4

\'V

-ocr page 6-

U s » " -

.....y

V-s

■^wt-

Si/:;;\'

.-^vlQt"

Vi-.. ,

. .i\'rJ"

■ >

-ocr page 7-

EENIGE OPMERKINGEN OYER MEINEED.

-ocr page 8-

Î.-

■T-H-

\' ^ ■ • >

• • ■ -S\'

-ocr page 9-

EENIGE OPMERKINGEN ÖVE

P R O E F S C H K I F T

TER VEUKRIJGIXG VAN DEN GKAAl)

van

DOCTOE IH DE EECHTSWETENSCHAP,

aan de

RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT.

na machtiging van den recton magnificus

D^ S. TALMA,

IIOOOLkEKAAK IN DK fACCLTrlT DES OrXErtKlNDK.

VOLGENS HESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,

KN 01\' VOOnDUACllT DEK

R E C H T S ü E L E E R I) E F A C U L T E I T,

TK VERDEDIGEN

Op Mnniuln{; U Juli 1882« des linmIcMngs (cn 3 iiro,

dook

FlUNS ALEXANIIEll .lOIIAN FliEDElllK VAN lIAl\'PAlil),

UKUOMICN T»: \'1» UMAVliNIIAOE.

IITKKCIIT

n. A. VAN HOKTEN -

-ocr page 10-

: r u-:

•-à

\' . ■

IP •

V»i

-\'j. t

■ .

Ë

■\'Tï

.....

^■••\'iiir\'^.....iriiiiiiiiiiiiMiÉtiiihff\'^^fiÏ

rf.S-.

li • .

-ocr page 11-

Inn m ij 11 f (Diiïtn\'ö.

-ocr page 12- -ocr page 13-

INLEIDING.

Tot (lo onderwerpen in \'t strafrecht, waarover voor-
namelijk in vroegere tijden do moeningen zeer uiteen-
liepen, behoort ook do meineed. Thans kan men aan-
nemen, dat do opvatting van ons niouwo Strafwetboek
vrij algemeen aangenomen is. Hierin wordt het woord
in een\' engen en zuiver technischen zin gebruikt, Iiot is
daar ceno valscho verklaring, dio op formeolo wijze als
waar is gestaafd. Vroeger word het in veel ruimeren
zin opgevat, men verstond er toon ook onder do belofte,
dio mon niet nakwam of dio mon schond, b. v. do belofte
van trouw aan don leenheer of aan do overheid, van
daar do combinatie van verraad on meineed b. v. bjj
J. Matthijsson IV. 5.

„Dio haren heer of stede moonoodich worden aalnien

hanghon an boomen; of dio liaron heer of steden verraden

salmon halson endo na quartiron, ondo sotten thooft op

een stako, tor hoochster poirton van dos horen hovo

1

-ocr page 14-

of van der steden, ende die quartiren heften anden poir-
ten dair meest uitgancts ende ingancts is, anderen tot
enen exempel. Mar wort een meeneedich van sculde
bevonden, dat wijst men tot veel steden te staen tot
Godliker wraken."

In \'t dagelijksch leven wordt ook onder het woord
„meineed" veel meer begrepen, dan men er juridisch
onder verstaat. Wanneer iemand eene belofte schendt,
dfin noemt men hem ook meineedig. Juridisch zou men
kunnen spreken van meineed en eedschennis. De eerste
is de schending van een\' assertorischen eed d. w. z. don
eed, die dient om iets to bevestigen, do twoedo do
schending van een\' promissorisschen eed, den eed, dio
dient om iets to beloven, dus van de belofte. Zooals
ik reeds gezegd heb, vat ons nieuw strafwetboek den
meineed in engen zin op en wel alleen als schonding
van een\' assertorischen eed. Ook wordt het daarin in
zuiver technischen zin opgevat, want met den eed staat
gelijk do belofte of bevestiging, dio krachtons do wet
voor den eed in do plaats treedt. Ieder moet den eed
afleggen volgons zijno godsdienstige gezindheid, verbiedt
dezo echter den eed, dan kan hij\' volstaan met eeno
belofte of bevestiging, dio dan aan den eed gelijk staat,
b. v. do doopsgezinde. Schendt deze zijno bolofto dan is
hij meinoedig.

In do voel besproken quaostio of do eed strikt -nood-

-ocr page 15-

3

zakelijk of de belofte voldoende is, wil ik niet treden,
maar dit aan moer bevoegde beoordeelaren overlaten.
Verder zal ik in dit proefschrift het woord meineed ge-
bruiken in dien zin, dien ons nieuwe strafwetboek er
aan geeft, zooals reeds te voren gezegd, de valsche ver-
klaring, die op formeele wijze als waar is gestaafd.

VKRSCIlir.LENDK OPVATTINGEN OVER DEN GROND DER
STRAFBAARIIEID.

Twee elementen vormen ais \'t ware don moinoed:

1". do dosbowusto onwaarheid of valscliheid dor ver-
klaring.

2". Do formoelo staving dor waarheid.

Er zijn zeer vele opvattingen ovor don grond der strnf-
baarheid, on dat is voornamelijk to wijten aan het oen-
\'^ii\'lig op den voorgrond plaatsen van óón dier olomenten.

Door dat men alleen aan do desbowusto onwaarheid
of valschhoid dor verklaring gedacht heeft is do ucne
meening ontstaan, dat do meineed is bedrog of do be-
Jriegeljjko bonadcoling van oen\' ander. Dit is do eigon-
lyko opvatting van don Code l^ónal. Deze lot alleen op
<lo verklaring, op hot nadeel, dat men daardoor aan eon\'
finder in zijn vermogen, oer of lijf aandoet.

1*

-ocr page 16-

Het te eenzijdig op den voorgrond plaatsen van liet
tweede element nml. de formeele staving der waarheid
heeft de opvatting ten gevolge gehad, dat de meineed
een vergrijp tegen de godheid is. Beide opvattingen
zijn eenzijdig en dientengevolge onjuist.

De eerste, nml. het bedrog of de bedriegelijke bena-
deeling van een\' ander is verkeerd, omdat dan eigenlijk
de grond der strafbaarheid wegvalt, wanneer b.v. de
valscho verklaring ten voordeele van een\' persoon is
afgelegd zonder benadeeling van een\' ander. Om dit to
redden moet men er dan een misdrijf tegen do justitie,
qua persoon, van maken, en dan zou do grond der straf-
baarheid zijn het bedriegen van den rechter, !^[aar boven-
dien houdt zij goenerlei of ceno veel te geringe rekening
met het twoedo element. Waarom is dan niet elko
valsche verklaring in rechten, zoodra daaruit eenig na-
doel voortvloeit, een vergrijp togen do justitie? Dit kan
toch evengoed uit eene onbeGedigde verklaring voort-
vloeion.

Do tweede opvatting, nml. het vergrijp tegen do
godheid, is vorkoord, omdat naar onzo moderne op-
vatting van hot recht geen misdrijven tegen do godheid
of den godsdienst bestaanbaar zijn, en ware dit het geval
dan ook elko handeling, strijdig met den godsdienst,
gestraft zou moeten worden, maar voornamelijk daarom,
omdat zij geheel on al het maatschappelijk belang, dat

* -

-ocr page 17-

men door don oed wonscht te waarborgen, miskent. En
hierin ligt juist de oplossing der quaestie. Waarom vor-
dert men in bepaalde gevallen eene eigenaardige beves-
tiging vau do waarheid ? eene meer solemneele verze-
kering, dat do verklaring waar is? Omdat men in die
gevallen niet op do enkele verzekering, die soms zeer
lichtvaardig on ondoordacht geschiedt, meent tc moeten
vertrouwen, omdat men eeno meer dan gewone zekerheid
noodig heeft, een\' bijzonderen exceptioneelcn waarborg.

Zooals Jan Matthijsson in \'t begin van zijn werk zegt,
omdat „der warelt hantyringho eonder betrouwen endo
gelovo niet staen on mach" en er veel bedrog gepleegd
wordt „by simpelon woirden\'\' heeft men dien oed in-
govoord. Hot is do verijdeling, do aantasting van dien
waarborg, van het vertrouwen, dat mon in dien waar-
borg stolt ook van staatswege, welke do grond dor
strafbaarheid is.

En hierin ligt ook hot verband van don moincod mot
de andere misdrijven van falsum: do muntstempel, do
zogolmorkon, do bijzondero vorm of do ondorteokoning
van akten zijn niots dan oon bijzondero stempel van
waarheid, strekkondo om zokorhoid to govon on alge-
meen vertrouwen to wokken. Hij, dio dien stempel
misbruikt om onwaarheid voor waarheid to doen door-
gftftn, schokt hot vertrouwen in dion waarborg. Do
valscho munter b. v. pleegt door hct namaken vau den

-ocr page 18-

M M

stempel van waarheid, die de munt heeft, nml. de beel-
tenis van den koning, niet een vergrijp togen den
koning, maar tegen het openbaar vertrouwen , hij schendt
den waarborg van echtheid; zoo ook do meineedige,
door valsch te zweren pleegt hij niet een vergrijp tegen
de godheid, maar hij schendt het vertrouwen, dat men
in de formeele verzekering stelt.

Laten wij nu nagaan hoe de verschillende opvattin-
gen van den meineed zijn van do oudste tijden af.
Ik begin met de Romeinen, die eerder dan eenig ander
volk het goddelijke cn het wereldlijke recht gescheiden
hadden. Ook op \'t gebied van het strafrecht ontmoet
men overal in \'t Romeinsche recht de tegenstelling van
jus en fas. Wel is waar ia do tegenstelling niet altijd
even scherp, en zijn ook do grenzen dikwijls verward,
wel is waar zijn er soorten van straffen, die wijzen
op eeno oudere opvatting, dio in do misdaad een wan-
bedrijf tegen do godheid zag en als zoodanig strafte,
b.
V. do consecratio bonorum, do sacratio capitis, maar
zij hebben toch begrip van \'t contrast tusschen
jus cn
fas on dio denkbeelden ontwikkelen zich steeds. Dat
do staat de bcschermer van do kork is, dat dc schoonsto
taak van hot wereldlijke recht is, hot onrecht, don
godsdienst aangedaan, to wreken, is oen donkbceld,
uit do middencouwon afkomstig; dit donkbeeld was
den Romeinen geheel cn al vreemd. Hcwjjs hiervan is

-ocr page 19-

O. a. hct gezegde van keizer ïiberius l) „Deorum inju-
rias Diis curae." Voor de Christenen was dit godslaste-
ring, maar in die woorden van den keizer ligt juist de
tegenstelling tusschen jus en fas. Deze beschouwing
van het Romeinsche volk moest natuurlijk van beslis-
senden invloed zijn op de opvatting en de behande-
ling van den meineed. De meiueedige had do wraak
der goden te vreezon, hij. kon dio wraak trachten to
ontkomen door middel van boeto (expiatio), maar do
staat had wegens dit godsdienstige misdrijf niets met
hem to maken, zoolang hij niet hot recht der per-
sonen benadeelde of dreigde to bonadeelen. En in dat
geval werd het niet beschouwd als een misdrijf tegen
do godheid, maar als falsum 2).

Hoe do heidenscho Germanen don meineed beschouw-
den , is moeilijk mot juistheid to bepalen. Hun geheelo
strafrecht ligt in het duistero, slechts met do hulp der
noordscho rechten is mon er iets meer van to weten
kunnen komen. Doch over don meineed molden dezo
noordscho rechten niots, bopalingon daarover vindt mon
alleen in do salischo, ripuarischo on boierscho volksrech-
ten. Mon komt dus ten opzichte van don meineed bij do
oudo Germanen niet vorder dan tot gissingen. In do drio

1) Tncitus annnl. I, 73.

2) Constitutio van keizer Aloxandcr Sevorus (2 C. do rcb. crod.
,juri8jurftndi contompta roligio anti« dcum Imbct ultorcni").

-ocr page 20-

M M

voornoemde rechten wordt de meineed gestraft met eeno
boete, hetgeen door Wilda i) beschouwd wordt als eeno
bepaling van het oud-Germaansche recht; is dit zoo, dan
zou men daaruit op kunnen maken, dat zij den meineed
niet als eene zware misdaad beschouwden. Dr. Frans
Eduard von Liszt 2) is het hier niet mede eens. Hij
zegt, dat men kan aannemen, dat de heidensche Ger-
manen, die in dapperheid en trouw alle andere volken
overtroffen 3), die gewoon waren bij alle aangelegenheden
in \'t publieke en in \'t private leven den band van on-
verbreekbaro trouw door den eed nog hechter to ma-
ken don meineed onder do zwaarste misdaden reken-
den. Ook de bepaling, dat hun eene afzonderlijke plaats
in do hol was aangewezen, pleit er voor Von Liszt
vindt het waarschijnlijker, dat het oud-Germaansche recht
evenmin als het oud-Romeinscho recht eeno wereldlijke
straf van den meineed kende, maar het aan do god-
heid overliet dien to straffen, dat do angst voor dc wraak

1) Strafrecht der Ocrmnnen.

2) Meineid und falsches Zeugnis 1877 Wien.

3) Tacitus, nnnnl. XIII 54. „nullos mortalluni armis aut fido
ante Oermanos esse."

4) Wilda, Strafrecht der Germanen bl. 978.

5) Den Mordwölfon ist nach der Edda nebst den Jleinoidigen
und die rechtmaszig gekaufte Frauen gelockt, ein besonderer Platz
in der IIöllo angewiesen, Wilda bl. 712.

-ocr page 21-

dor goden, voor de verachting dor medeburgers (hetgeen
voor do Gormauen iets vreeselijks was) hen meer van den
meineed terughielden dan do wereldlijke strafbedreiging.
Anders is echter do meineed beschouwd in do volksrechten,
zooals zij tot ons gekomen zijn. Hij wordt aldaar gerang-
schikt onder de misdaden, die mot wereldlijke straf be-
dreigd zijn, echter met zeer verschillende straffen. Do
noordscho rechten, de lex Salica l), de lex Ripuaria en
do lex Bajuvariorum stellen op meineed cn valsche ge-
tuigenis eene geldelijke boote van 12—15 schellingen. Hot
bourgondischo en longobardischo recht had tot strafbepa-
ling op den meineed de betaling van het weer- of vrede-
gold. Hot verschil tusschen deze strafbepaling on dio
dor overige rechten ligt niet in do grootte der som (het
vredegold bedroeg een paar honderd schellingen), innar in
hot karakter van het weergeld, do moineedige kocht nis
\'t ware daardoor don verloren vrede terug. Nog strengere
bepalingen hadden do volksrechten der Friezen, Saksors 8)

1) tit. 51 § 3. Si nlicui fuorit iinputntum qiiod bo pcrjurasBot,
ct lioo qui imputnvcrit, adfirnmro potorit, trc» do ipsiit conjum-
toribus porjuri, iinusquisquo nd illorum D. C. don. qui faeuintXV.
8oI culpnbiÜH judicctur.

2) Lex Saxonum Tit. II. § S. „Qui in cccicsia hominem occi-
dorit, vel aliqutd furaverit, vol oam offrcgorit, vol scionB porju-
ravorit, capito puniatur. Qui ncscions porjuravorit, manum suam
rodimat auctor Hacramenti,

-ocr page 22-

M M

en chamavische Franken, het eerste stelde als straf betaling
van het dubbele weergeld, het tweede dc doodstraf, het
laatste afhouwing der hand.

Zooals ik reeds vroeger zeide, was voor de Germanen
niets heiliger dan de trouw, niets smadehjker dan het
breken van het eens gegeven woord. De meineedige
was met eeuwigdurende schande gebrandmerkt, zijne eer
stond niet meer gelijk met die zijner medeburgers. Daar
het geheele Germaansche rechtswezen gegrond is op dc
achting voor den vrijen man en zijne medeburgers, zoo
mocht de meineedige niet meer in eigen zaak voor \'t
gerecht optreden noch door zijn\' eed het woord van zijn\'
medeburger bevestigen. De gevolgen van meineed in \'t
Germaansche recht waren dan ook onbevoegdheid tot aan-
klacht, tot eedsaflegging, tot getuigenis.

Het schijnt dat de Germanen geen onderscheid gemaakt
hebben tusschen oen\' opzettclijkcn cn een\' uit onvoor-
zichtigheid valsch afgclcgden eed. Wilda haalt hiervoor
als bewijs aan eene zweedsche boetebepaling op den
meineed, waarin beiden gelijk gesteld worden. Dit moest
echter door den steeds zich uitbreidenden invloed van
het Christendom cn van het Kanonieke Strafrecht anders
worden. Het Kanonieke recht legde juist gewicht op do
subjectieve zijde der misdaad, namelijk den wil van den dader,
daardoor kan men verklaren do bepalingen van „sciens por-
jurare" zooals o. a. in do lex Saxonum, to voren vermeld.-

-ocr page 23-

M M

Dit was echter niet het eenige gevolg van dien invloed.
Een tweede gevolg was, dat daardoor het godsdienstige
element van den meineed meer of eigenlijk geheel op
den voorgrond trad. Dit was het geval ten tijde der
carolingische vorsten, voornamelijk onder Karei den
Groote, toen kerk en staat samensmolten, toen capitularia
in do oudste verzamelingen der kanonieke rechtsbronnen
worden opgenomen en omgekeerd plaatsen uit do Heilige
Schrift in do capitularien als rochtsrogolon afgekondigd
werden. Het grondbeginsel, dat do meineed een vergrijp
tegen God, eeno- kwetsing van do goddelijke Majesteit
is, dat hij als oen door den staat to straffen godsdienstig
misdrijf moot opgevat worden, krijgt in het carolingische
tijdvak do overhand, cn deze opvatting heeft do midden-
eeuwen en hot grootste gedeelte van den tijd daarna
beheerscht.

Do Constitutie Crimiualis Carolina, onder do regeering
van keizer Karei V ingevoerd, beschouwde don meineed ook
uit oen godsdienstig oogpunt, hetgeen blijkt uit do plaats,
dio het daarin inneemt. Hot is daar namelijk geplaatst tus-
schen de artikelen, handelende over godslastering cn tooverij.
De straf er op gesteld is of eorloosvorklaring, hetgeen
gepaard ging met verlies van bepaalde burgerschapsrech-
ten, of afhakking der twoo vingers, waarmee men gezwo-
ren had. Velo bewijzen zijn er voor, dat in dion tijd
do godsdienstige opvatting"veel ingang vond. Zoo zegt

-ocr page 24-

Blumlachcr in zijn commentaar op art. 107 C. C. C.:
„Doch weilen der Moynaid eine schwere Misshandlung
ist, und derjenig, welcher die Menschliche Majestat be-
leidiget, ein scharpffe Straff ausstehen muss, also ist
billich, dass auch derjenig, welcher dio Göttliche Maje-
stat beleidiget, gebüsset werde." Hot Dithmarsche Land-
recht van 1567 zegt in art. 119: „Nachdeme yt ein
groht und erschrechhjk Laster und Sünde ys, de Namen
des allmächtigen Gades tho missbruken so scholen vor
dann enz. Zoo ook de Saksische politieverordening van
1612: „Ob auch wol ein jeder perjurus ultionem divinam
zu erwarten, so soll doch. . . (dan volgt de vermelding
van de wereldlijke straf die er op staat). Het Landrecht
van Baden-Durlach van 1622 Titel IX zegt: „Dio weil
die hohe göttliche Majestat nicht allein durch Fluchen,
Schwören und Gottslästorn, sondern auch durch falschen
Eid, wenn nemblich jemand Gott den Allmächtigen zum
Zeugen der Wahrheit anruffet" enz. Zelfs het Pruissische
Landrecht van 1721, hetgeen valscho getuigenis onder
valschheid rangschikt, vat meineed als een godsdienstig
misdrijf op, „Gleich wio dor Name Gottes dadurch gleich-
falls sehr gemissbraucht wird, wenn man\'dio goottlicho
Majestät zum Zeugen dor Wahrheid anruffet und doch mit
Lügen und Trügen umgehet, und solcher gestalt einen fal-
schen Eid geflissentlich schwöret; Allormassen dadurch dio
göttlicho Majestät so wohl zum höchsten beloydiget wird" enz.\'

-ocr page 25-

Kenmerkend voor den geest van do toenmaligen juris-
prudentie is ook eene dissertatie van Poeschel \'). Hij
beschouwt ^den meineed als eene soort van heilig-
schennis en evenals het Kanonieke recht voor een
erger misdrijf dan moord en doodslag. Hij geeft ver-
scheidene voorbeelden van goddelijke straffen, die de
meineedigen vroeg of laat ondergaan, o. a. van eene
moineedige vrouw, die hare hand, welke zij bij \'t zwe-
ren op do borst gelegd had, niet meer daarvan kon
verwijderen, spoedig daarna ziek werd, stierf on met
do hand op do borst begraven moest worden. Dit zijn
voorbeelden genoeg om aan te toonen, dat in de beide
eeuwen, die op do invoering der C. C. C. volgden, do
godsdienstige opvatting van den meineed overheorschondo
was. Echter zijn er ook in dien tijd onkelen, die van
eeno andere opvatting uitgaan. Zoo zegt Prouszo, 2) dnt
hoewel hij ook in den meineed schendingdor godheid ziet,
ook liet openbaar vertrouwen daardoor geschonden wordt.
Ook zijn er enkele wetgevingen uit dien tijd, dio don
meineed anders beschouwen o. a. het Hamburger Statuut
van 1G05, waar het bjj verraad on valscho munt go-

1) ChristofoniH PooRolicl. 1)1«h. do vnrli» Porjuriorum popnis.
Altdorf 1722.

2) AuRiiHt I\'rouftzo. DIrh. do oriinino ot poonis porjurii. Jpiia 1713.

-ocr page 26-

14

plaatst was, de Codex juris crim. Bavarici vari 1751,
waar het onder valschheid gerangschikt was.

In de tweede helft van de zeventiende eeuw is echter
de opvatting algemeen geworden, dat de meineed niet
is een misdrijf tegen God noch tegen den godsdienst.
Men was het toen over \'t algemeen eens geworden, dat
do godheid door handelingen van menschen niet geschon-
den kan worden, dat het niet de taak der strafwet is.
God noch don godsdienst te beschermen, dat dus meineed
slechts als strafbare handeling kan beschouwd worden,
voor zooverre daardoor de staat of privaatpersonen be-
nadeeld worden. Maar welk recht door den meineed ge-
schonden werd, waartegen het misdrijf gericht werd,
daarover Hepen de meeningen zeer uiteen.

Er waren voornamelyk twee moeningen, die over
elkander stonden. De eene beschouwde meineed als eon
vergrijp tegen het vermogen of tegen lijf en loven, tegen
eer en vrijheid van den burger. Do andere meening
was, dat het een misdrijf was, gericht tegen do belangen
van iedereen, dat het de zekerheid in de uitoefening van
do rechtspraak bedreigde en benadeelde on rangschikte
dientengevolge den meineed onder valschheid, als schen-
dende het openbaar vertrouwen. Boido beschouwingen
tellen vele uitstekende criminalisten onder hare voorstan-
ders. Onder do criminalisten uit het midden dor acht-
tiende eeuw, dio de godsdienstige opvatting van don\'

-ocr page 27-

15

meineed raeer of minder lieten varen, behooren Meister
Sr. en Koch. Beide rangschikken hem onder valschheid.
De eerste D rekent hem wel onder de delicta adversus
deum comr^sa, maar definiëert hem aldus: „illud falsi
crimen, quod mediante jurejurando committitur perjurium
dicitur." Koch 2) aldus: „crimenfalsi sub jurisjurandi reli-
gione commissum dicitur perjurium," Soden in zijn werk,
getiteld „Geist der peinlichen Gesetzgebung Teutsch-
lands" ziet in den meineed eene soort van bedrog, niet
bedrog in de tegenwoordige beteekenis, maar als schen-
ding van het openbaar vertrouwen. Hij rekent den
meineed onder de zwaarste misdaden, omdat door do
schending van \'t vertrouwen, dat men stelt in do aan-
roeping der godheid als getuige van do waarheid eener
verklaring, de staat ton zeerste benadeeld wordt, en ook
omdat do veiligheid van den staat en van den eigendom
haar\' steun vindt in het onderling vertrouwen. Ook is
in zijn oog do wet ten opzichte van meineed veel to
mild. Simoni 8) is een van do weinige schrijvers van
dio periode, die den meineed als een vergrijp togen den

1) Chr. Pr. Goo. Moistor, Prlncipia jur criiu. C"*\'uitg. OSttingon
1780. Cnp. III § 415-404.

2) Koch, InHtitutionca jur. crini. .I\'\'* iiitg. .Tonn 1770. p. 390.

3) Alb. (lo Simoni, iloi ilolitti ili moro nlFotto. Coiiio 1783. III\'»«
deel. Cnp. 2 bl. 27.

-ocr page 28-

16

godsdienst beschouwt, maar hij zegt ook, dat de mein-
eed, in tegenstelling met de andere godsdienstdelicten,
direct de grondslagen van den staat aantast, omdat hij
ook gericht is tegen het openbaar vertrouwen.

Globig en Huster, „Abhandlung von der Criminalgesetz-
gebung" plaatsen den meineid onder bedrog, echter niet
in privaatrechtelijken zin. Quistorp rekent hem weer
onder de vergrijpen tegen de godheid, zoo ook Filangieri
die den meineed rangschikt onder de delitti contra la
Divinita.

Kleinschrodt rangschikt den meineed ouder valsch-
heid en wel die valschheid, die schadelijken invloed heeft
op de uitoefening der rechtspraak. Zijne definitie van
meineed is aldus: „Eene onderdrukking of verandering
der waarheid, die door middel van oen\' eed geschiedt.

Feuerbach plaatst den meineed ouder bedrog, als een
vergrijp tegen de justitie on definieert liem aldus: „beab-
sichtigte rechtswidrige Täuschung Anderer durch JLit-
theilung falscher oder Vorenthaltung wahrer Thatsachen."

In de eerste twintig jaren van deze oouw was liet
voornamelijk Mittermaier, die tegenover Feuerbach aan

1) OrunilflStzo dos poinliclion Ilechtos. III" uitp. IloBlock on
Leipzig 1783 § 128-§ 138.

2) La fioienza dolla logislaziono (1780—1785) deel IV bl. 207.

3) Kntwurf eines peinliebon OoHcticbucbeH filr dio Kurpralz-bnir.
Staaten. MQnclien 1802.

-ocr page 29-

750

den éénen kaut, eu tegenover de aanhangers van eenö
zuivere godsdienstige opvatting aan den anderen kant,
beslist optrad^ Reeds in 1818 zeide hij, dat de meineed
gerangschikt moest worden onder de misdrijven tegen
het openbaar vertrouwen. Volgens zijne meening moest
men den meineed als misdrijf tegen den staat beachouwen
slechts in die gevallen, waarin do eed met den staat in
verband staat cn dan alleen was de juridische strafbaarheid
van deu meineed te rechtvaardigen.

Na hem is de opvatting van den meineed als misdrijf
tegen de openbare trouw nagenoeg algemeen aangenomen,
hoewel de godsdienstige opvatting nog gehuldigd wordt
in de wetboeken van Saksen, Saksen-Altenburg cn van
de Thuringsche Staten, terwijl do opvatting als misdrijf
tegen den persoon aangenomen is in hot wetboek van
Oldenburg en in don Code Pénal. lloo in dit laatste
wetboek de meineed behandeld wordt, zal ik in een
volgend hoofdstuk bespreken.

-ocr page 30-

CODE PÉNAL.

Voor het begin van deze eeuw had men in Nederland
geen algemeen geldende strafbepalingen. De Constitutio
Criminalis Carolina had volgens het gevoelen der meeste
schrijvers geen kracht van wet; het Romeinsche recht
was wat het strafrecht aangaat te veel in strijd met de
beginselen, die later gehuldigd werden. Meestal werd
eene willekeurige straf opgelegd op gezag van Damhou-
der, Carpsovius enz. Het eerste dat wij op het gebied
van strafrecht hadden, was het ontwerp van het lijfstraf-
felijk wetboek overgegeven aan het Staatsbewind der lia-
taafsche republiek, waarin de meineed geplaatst was onder
de misdaden van gemengden aard. Dit ontwerp is echter
nooit wet geworden. Daarna hadden wij het Crimineel
wetboek voor het koninkrijk Holland; hierin waren valsche
getuigenis en meineed geplaatst in afzonderlijke titels en
gerangschikt onder valschheid en bedrog. In 1811 kregen

wij den Franschen Code Pénal, dio thans nog bij ons

«

van kracht is on het zal zijn, tot do invoering van ons

-ocr page 31-

19

nieuwe strafwetboek, het tot wet verhevene ontwerp
van 1879. Tusschen 1811 en 1879 zijn er verscheidene
ontwerpen geweest, die geen van allen wet werden; zij
allen rangsc^ten den meineed onder valschheid en vatten
hem ruimer op dan de C. P. het doet.

De C. P. maakt onderscheid tusschen valsche getui-
genis en meineed, het eerste wordt behandeld in art.
3G1—365, het laatste in art. 366.

Zooals ik reeds vroeger zeide, ziet do C. P. in den
meineed oen vergrijp tegen den persoon, do bedriegelijke
benndecling van een ander. Do grond van de strafbaar-
heid is dus volgens den C. P. eeno aantasting van private
belangen. Dientengevolge is do meineed gerangschikt
onder do crimes et délits contre les particuliers on wol
bij calomnie, injures, révélation do secrets, hetgeen van
het standpunt van don C. P. to verklaren is, hoewol hij
geen onderscheid maakt tusschen faux témoignage ten voor-
en ten nadeele van don beschuldigde. Ilij behandelt slechts
2 soorten : faux témoignage on faux serment déféré ou
référé on matièro civile. Alleen do valscho docisoiro en
suppletoiro eed wordt strafbaar gestold, terwijl or niet
gesproken wordt van meineed in andere gevallen. .

In do artt. 301, 362 on 363 wordt faux témoignage
in criminoolo en civiolo zaken behandeld.

Deze misdrijven hobbon de algemeeno veroischten van
valachhcid, nnil. altération do vérité, intention do nuire

2*

-ocr page 32-

20

èn possibilité de préjudice (verkorting van de waarheid,
opzet, mogelijkheid, dat de valschheid eenig schadelijk
gevolg heeft), maar bovendien eenige bijzondere, door
den C. P. gevorderd.

De vereischten voor faux témoignage zijn: 1°. eene
getuigenverklaring: 2". verkorting van de waarheid:
3°. mogelijke invloed van deze verkorting op de beslissing
van het geding; 4". opzet.

1°. Getnigenrerklaring. Wat dit beteekent kan men op-
maken uit de artt. 432—435 Wetb. v. Strafv. en art. 1932
en volgg. B. W. en dan ziet men, dat het is eene ver-
klaring, die voor den rechter in een aanhangig geding
onder eede is afgelegd omtrent persoonlijk waargenomen
feiten door een ander persoon dan den rechter zeiven of
een der gedingvoerende partijen. Verklaringen buiten
een geding afgelegd behooren hier niet toe; mon heeft
echter dikwijls getracht ze er onder to brengen. Do Iloogo
Raad heeft do valsche beëedigdo scheepsverklaring van
art, 384 W. v. K. bij arrest van 5 Fobr. 1889 beschouwd
als valsche getuigenis in civiele zaken, later bij arrest
van 25 Juli 1864 heeft hij die opvatting weer laten varen.
De grond van hot eerste arrest was, dat mon art. 363 C. P.
niet te beperkt op moet vatten, on dus dat onder „matiuro
civile" niet uitsluitend een burgerlijk rechtsgeding wordt
verstaan, maar ook het doen van eeno valscho beëedigdo
verklaring in burgerlijke aangelegenliedon, buiten pi\'ocos

-ocr page 33-

21

voor een\' daartoe volgens de wet bevoegden rechterlijken
ambtenaar afgelegd. In het tweede arrest huldigde zij
juist hot tegenovergestelde gevoelen door to beweren,
dat de schee^verklaring geen getuigenis in civiele zaken
is, omdat zij niet gedurende een aanhangig geding voor
den rechter wordt afgelegd. In die twee arresten is dus
de H. R. niet zeer consequent geweest wat betreft de op-
vatting van art. 363 C. P. Mijns inziens is dat van 18G4
het juiste en geloof ik, dat art. 363 C. P. met „matiero
civilo" bedoelt aanhangig rechtsgeding. Zoo heeft men
er
O. a. ook valscho verklaring voor den ambtenaar van
den burgerlijken stand trachten onder to brengen. De
II. R. hoeft echter bij arrest van 19 Februari 1856
beslist, dat zij er niet toegerekend kan worden, op grond
dat zij geen getuigenis is, maar eene aangifte volgens
do artt. 29 en 30 B. W.

Eeno uitzondering hierop zijn do onder eedo afgelegde
verklaringen van getuigen in eeno staatsrechtelijke en-
quête, die in art. 25 van do Wet van 5 Aug. 1850
(tot regeling van hot recht van onderzoek) gestraft wor-
den met do. straffen tegen valscho getuigenis in burger-
lijke zaken bij \'t wetboek van het strafrecht bedreigd.
Valscho eed tor verkrijging van oen\' zeobrief valt niet
onder art. 363 C. P.; dit wordt in do wet van 28 Mei
1869 (botrekkolijk do afgifte van zoobrioven en vergun-
ningen tot het voeren der Nederlandsche vlag) tot een

-ocr page 34-

22 .

zelfstandig misdrijf gemaakt. Onder valsche verklarin-
gen kan men- niet brengen de gerechtelijke verklaringen
niet onder eede afgelegd: b. v. de verklaringen in de
gerechtelijke instructie, die niet beëedigd zijn, behalve
in geval dè beklaagde voortvluchtig is en voor zijne uit-
levering beëedigde verklaringen worden gevorderd, (wet
26 Nov. 1873), verder de verklaringen van onbevoegde
personen of van hen, die zich kunnen verschoonen, vermeld
in de artt. 180 en 188 Wetb. v. Strafvordering, hoewel
er over de laatsten quaesties geweest zijn. Schooneveld
beweert namelijk, dat de Hooge Raad beslist heeft, dat
zoowel kinderen beneden de zestien jaar als personen, dio
eene onteerendo straf hebben ondergaan, geen meineed
kunnen begaan. En dat is niet juist. De Iloogo Raad
heeft hot uitgemaakt voor kinderen benedon do zestien
jaar, echter niet voor crimineel veroordeelden. Bij arrest
van 23 Dec. 1856 hooft do 11. R. beslist, dat eeno
onware getuigenis in judicio onder eede afgelegd door
een als getuige gehoord persoon, dio gebleken is oono
criminoolo veroordeeling to hebben ondergaan, het mis-
drijf van valscho getuigenis daarstelt. De gronden daar-
voor waren do volgende: Onder getuigenis moet worden
verstaan eeno voor don rechter onder eede afgelegde
verklaring, door een als getuige gehoord persoon. Hot
verbod van getuigenissen to mogen afleggen, (art. 190
Strafv.) heeft ten dool do bescherming zoovk^ol dor maat-

-ocr page 35-

23

schappij als van hen, die terecht staan, tegen het gevaar
van getuigenissen van personen, die niet dat vertrouwen
verdienen; zij zouden anders een\' vrijbrief hebben om,
na verzwijging van hunne veroordeeling voor den daarmee
onbekenden rechter, na afgelegden eed eene valsche ver-
klaring af te leggen en dus zouden zij ongestraft juist
dat nadeel aan do maatschappij of aan de terechtstaande
personen toebrengen, waarvan do wetgever het gevaar
door het vermelde verbod heeft trachten te voorkomen.
Bij arrest van 7 Oct. 1862 heeft de Hoogo Raad het
tegenovergestelde beslist voor kinderen beneden de zes-
tien jaar cn tevens, dat in dat geval niot onderzocht
mag worden, of zij al dan niet met oordeel des onder-
scheids hebben gehandeld. Gronden hiervoor waren, dat
de wetgever bij dc bepaling van art.\' 190 Strafv., uitge-
gaan ia van dc veronderstelling, dat kinderen beneden
dc zestien jaar niet dio mate van verstandsontwikkeling
bezitten, die noodig is om hot gowicht van don af to
loggon eed te beseffen. Dat dczo veronderstelling een
wettelijk vormoodon is, zoodat zij niet tot den eed mogen
worden toogelaton. Dat daaruit volgt, dat eon kind
beneden dien leeftijd, hetwelk, hetzij door dwaling, hotzij
door opzettelijke misleiding des rcchtcra omtrent zijn\'
ouderdom, tot don eed is toegelaten on eono valscho
verklaring hooft afgelegd, volgons do strafwet zich niot
aan valscho getuigenis heeft schuldig gemaakt, omdat

-ocr page 36-

24

het, daar het ook in dit geval door de wet onbekwaam
is geacht om het gewicht van den eed te begrijpen,
den eed niet heeft kunnen schenden. Dat niet onder-
zocht mag worden, of het al dan niet met oordeel des
onderscheids heeft gehandeld, omdat het wegens zijn\'
leeftijd onbevoegd is verklaard den eed af te leggen cn
dus hem door de wet zelve het oordeel des ouderscheids
niet wordt toegekend. Mijns inziens is het eerste arrest
juist, het tweede echter niet. Bij beide personen steunt
de onbekwaamheid op een vermoeden van ongeloofwaar-
digheid. Bij de kinderen beneden de zestien jaar is
hiervan de oorzaak hunne jeugd, hunne te geringe ver-
standsontwikkeling om \'t gewicht van den eed te kunnen
begrijpen, bij de crimineel veroordeelden ligt de grond
in hunne zedelijke verdorvenheid. De Ilooge Raad zegt,
dat dat vermoeden bij kinderen een wettelijk vermoeden
is in den zin van art. 1953 B. \\V., dit is mijns inziens
onjuist, want do wet zegt niet, dat zij ongeloofwaardig
zijn,\' maar vermoedt slechts, dat zij het zijn, en daarom,
geloof ik, dat steeds onderzocht moet worden, of zij al
dan niet met oordeel des onderscheids hebben gehandeld.
Eén der gronden van \'t arrest aangaandó crimineel veroor-
deelden is, dat het voor hen een vrijbrief zou zijn om steeds
ongestraft valscho eeden af te leggen; mij dunkt, dat deze
grond ook zou pleiten voor hot wol als moineedige straf-
fen van het kind boneden de zestien jaar.

-ocr page 37-

In Frankrijk heeft zich de quaestie van de crimineel
veroordeelden het eerst opgedaan in het jaar 1843. Zij is
toen bij arrest van het hof van cassatie van 29 Juni 1843
in bevestigenden zin beantwoord. Vóór dien tijd hadden
dc Fransche rechtsgeleerden strijd over de vraag, of
personen, die in rechten geroepen zijn tot het geven van
inlichtingen, cn die inlichtingen zonder eedsaflegging
gegeven hebben al dan niet ter zake van valsche ge-
tuigenis konden worden vervolgd. Chauvcau cn Ilélic,
Legravcrend, Bourguignon hebben die vraag ontkennend,
Rauter (Traité théorique et pratique du droit criminel
français) heeft haar bevestigend beantwoord. Ik begrijp
niet, hoe daarover strijd kon zijn, mij dunkt, dat het
duidelijk is, dat hier van faux témoignage geen sprake
kan zijn, daar een der vereischten, nml. dat do verkla-
ring onder eede is afgelegd, hier ontbreekt.

De valscho verklaring van iemand, dat hij behoort tot
oono gezindheid, dio den cod verbiedt, hoeft men beschouwd
als eeno valsche getuigenis. Mijns inziens is dit vorkoord.
Een der veroischten voor valscho gotuigonis is do eed
of do daarmêo gelijk staande belofte. Dat vereischto is
hinr niet aanwezig. Wanneer b. v. een Israëliet verklaart
tot do doopsgezinde gemeente, dio den eed verbiedt, to
behooren, welke verklaring hij onboöodigd doet, dan
logt hij daarna, wanneer men van do vcrondcrstolling
uitgaat, dat do rcchtcr onkundig is van zijno valscho

-ocr page 38-

26

verklaring, de belofte af van de geheele waarheid en
niets dan de waarheid to zullen zeggen, en dan pas kan
hij zich aan valscho getuigenis schuldig maken, vóór
dien tijd niet, want toen ontbrak de eed of de belofte.
Weet de rechter, dat hij een\' anderen godsdienst belijdt,
dan hij opgeeft, en blijft hij volhouden, dan moet hij
mijns inziens beschouwd worden den eed niet af to willen
leggen en moeten de bepalingen van de artt. 179 en 180
Wetb.
V. Strafv. hier toegepast worden.

Wanneer de getuige den eed niet aflegt op de wette-
lijk voorgeschreven wijze, wanneer hij b. v. het eeds-
formulier niet nauwkeurig nazegt, dan geloof ik, dat
dio verklaring met den eed gelijk gesteld moet worden,
mits zij geschied zij onder aanroeping der godheid, want
dan zijn belofte en aanroeping dor godheid aanwezig,
en die zijn mijns inziens voldoende om faux tómoignago
te doen ontstaan.

Kan do getuige, die, om zich zeiven niet te beschul-
digen, eene valsche getuigenis aflegt, vervolgd worden?
Het Franscho Hof van Cassatie neomt aan van wel, om
reden, dat do wet geen uitzondering maakt, dat hij door
dc godheid tot getuige van zijne woordoii aan to roopon
niet vrijgesteld was van dc vervulling der pliohtcn, die dc
eed hem oplegt (arrest van 27 Augs. 1824). Chauveau
cn Helie zijn \'t niet eens met dat arrest op volgende
gronden. Dc getuige moet dc waarheid zeggen aan do

-ocr page 39-

27

rechters, zelfs als zij hom nadeelig is, doet hij het in
\'t laatste geval niet, dan bogaat hij eeno onzedelijke
handeling, maar niet faux témoignago, want hij veran-
dert van rol, hjj is geen getuige meer, hij wordt zelf
verdachte van \'t oogenblik af, dat zijne getuigenis tot
gevolg kan hebben, dat hij zelf beschuldigde wordt. Het
opzet -is hior niet gericht op do benadeeling van oen\'
ander, maar op zelfbehoud. Zij beroepen zich verderop
do oudo fransche jurisprudentie, dio hot niet als faux
témoignago strafte, omdat do getuigenis zich alleen uit-
strekte tot verklaring in do zaak van oen\' ander. Mijns
inziens is het wel faux témoignago. Do getuige belooft
do waarheid to zullen zeggen, \'t geen hij in dit geval
willens cn wetens niet doet, hij spreekt wel is waar
onwaarheid om zichzelven to redden, dat misschien van
invloed kan zijn op do mate van strafbaarheid, doch niet
op do quaostio, of het al dan niet faux témoignago is.
Hij had kunnen weigeren to antwoorden, hetgeen altijd
nog beter is dan onwaarhoid to sproken.

Onder faux témoignago vallen ook niet verklaringen
onder eedo van deskundigen, want die zijn niet omtrent
persoonlijk waargenomen feiten afgelegd. Dat oordeel-
vellingen, gissingen enz. er niet onder vallen, is duidelijk.

2°. Verkortimj van dc tcaarheid. Dat is niot alleen het
opgeven van onware feiten, maar ook het verzwijgen
van ware. Dit hmtsto heeft men wel eens ontkend, op

-ocr page 40-

28

grond dat er dan geen verklaring en er dus van
faux témoignage geen sprake kan zijn. Dit is echter
onjuist. Do getuige belooft onder eede de geheele
-waarheid te zeggen. Verzwijgt hij nu feiten, dan zegt
hij niet de geheele waarheid en wordt de geheele ver-
klaring door de gedeeltelijke verzwijging onwtaar. De
wet straft Ie faux témoignage, niet la fausse déclaration
dans le témoignage.

Weigering om te antwoorden is geen faux témoignage.
"Wil men iemand vervolgen voor faux témoignage, dan
moet er toch eene verklaring zijn, en die ontbreekt hier.
Het wordt trouwens ook duidelijk aangetoond door do
artt. 179 en 180 Wetb. v. Strafv., waarin strafbepa-
lingen vermeld staan op zoodanige weigering.

Ten onrechte stellen het Fransche Hof van Cassatie
en Chauveau en Hélie het verzwijgen van eene omstan-
digheid, die geen invloed heeft op do beslissing van hot
geding gelijk met weigering om tc getuigen. Zij spreken
van reticence cn verstaan daaronder weigering om op
oeno bepaalde vraag antwoord tc geven; dit is echter
verkeerd, reticence is verzwijging van eene bepaalde
zaak. Jlaar verondcratcld dat hot wcigóring bctcekont,
dan kan ik mij niet vcreenigen met hunne beslissingen
op dat punt.

Het Fransche Hof van Cassatie heeft namelijk beslist,
dat de weigering om op een bepaald punt te getuigen diïu

-ocr page 41-

29

faux témoi^nage is, wanneer het gelijk staat met de
bewering van een positief feit, dat strijdig met de waarheid
is, hetzij ten voordeele, hetzij ten nadeele van den be-
schuldigde. Chauveau en Hélio
zeggen hieromtrent, het
hangt er van af, wat voor invloed die weigering op dc
verklaring heeft, geeft zij haar eene beteekenis, tegen-
strijdig aan de waarheid, dan is het faux témoignage,
heeft zij echter dien invloed niet, als do getuige b. v.
alles zegt, maar den dag niet wil opnoemen, dan is dat
wel verkeerd, maar geen faux témoignage.

Naar mijn oordcel kan weigering om tc getuigen, nl
is het maar op een onkel punt, nooit faux témoignage
zijn, want er is geen verkorting dor waarheid aanwezig.
Maar, zooals ik roods zeide, botookent reticonco ver-
zwijging van eeno bepaalde zaak. Dit is natuurlijk altijd
verkorting dor waarheid, iioo onboteokoncnd do verzwegen
zaak ook moge zijn. Eeno tweede vraag echter is of hot
altijd faux témoignage isP Ilot hangt er van af of hot
dordo vereischto, mogelijke invloed van do verkorting van
de waarheid op do boslissing van hot geding aanwezig is.
Wanneer de verzwijging van ccno zaak in hot voordeel
of nadoel van don beschuldigde is, dan is er faux
témoignage, heeft ochtor de verzwegen zaak or niets
mco to maken, is hot eeno zaak van zoor weinig bolang,
dan is er geen faux témoignage.

Rauter is niet zoor consequent in zjjne redonooring

-ocr page 42-

30

op dat punt. Hij zegt eerst op bl. 79, dat opzettelijke
verzwijging altijd faux témoignage is, omdat het de
plicht van den getuige is alles wat hij weet te zeggen,
hij belooft dat bij eede en de vervulling van dien plicht
is hem opgelegd in \'t belang van de strafwet en van de
justitie. Een paar regels verder zegt hij, dat de verzwij-
ging van bijomstandigheden, b. v. naam, voornaam en
domicilie geen faux témoignage is, tenzij de verzwijging
daarvan invloed hebbe op zijne verklaring aangaande de
misdaad.

Is er faux témoignage, indien de getuige de waarheid
zegt, denkende de onwaarheid te zeggen?

Ja, zegt Rauter, want de overtreding bestaat daarin,
dat men anders getuigt, dan \'t geen men denkt, dat
waarheid is. Chauveau en Hélie zijn hiertegen om reden,
dat de wet niet de misdadige bedoeling alleen straft en
omdat, indien de getuige de waarheid heeft gezegd, al
was \'t zonder het te weten, de rechters niet in dwaling
konden gebracht worden. Mijiis inziens is het geen faux
témoignage, de voornaamste overtreding is toch, dat mon
onwaarheid spreekt, en dat is hier niet het geval, trou-
wens zou het ook moeilijk te ontdekken zijn, of de getuige,
die de waarheid spreekt, het bij ongeluk ^loet.

8°. Dâ verkorting van de waarheid moet van invloed
hunnen zijn op de beslissing van H geding.

Faux témoignage is een van de soorten van valschheid,

-ocr page 43-

31

een van de elementen van valschheid is possibilité de
préjudice, dus ook van faux témoignago. De verandering
van de waarheid, zoowel in getuigenis als in geschrift,
is, zoo zij geen schade berokkenen kan, de uitdrukking
van eene misdadige gedachte, maar heeft geen nadeeligen
invloed. De wet straft alleen de menschelijko\' daden, wan-
neer zij de belangen, waarvoor het de taak der wet is
te zorgen, bedreigen of bonadeelen. De valsche getuigenis
behoeft niet van invloed geweest te zijn op de beslissing
van \'t geding, het is voldoende, dat de mogelijkheid daar-
toe bestond. De valsche getuige dus, die tegen den be-
schuldigde getuigd heeft, zal vervolgd worden w^egens
faux témoignage, al is de beschuldigde vrijgesproken.
Volgens Chauveau en Hélie moet men onderscheid maken
of de onwaarheid betrekking heeft op de hoofd- of op
bijkomende omstandigheden van de daad, omdat eene
valsche verklaring betreffende de bijkomende omstandig-
heden ophoudt nadeelaanbrengend te zijn en niet vol-
doende is om de justitie op een dwaalspoor te brengen.
Het is wel eene onzedelijke daad, maar het maatschap-
pelijk belang lijdt er niet ouder. En dan is het ook moei-
lijk om hier dwaling van kwade trouw te onderscheiden;
de getuige toch, die de waarheid zegt omtrent het hoofd-
feit, heeft meestal geen belang om de onwaarheid te
spreken aangaande de bijkomende omstandigheden. Zoo
heeft ook het Fransche Hof van Cassatie beslist. Mijns

-ocr page 44-

32

inziens is dit goed te Iceuren, het is de bevestiging van
het vereischte, dat de verkorting van de waarheid invloed
moet kunnen hebben op de beslissing van \'t geding.

Men zou daar tegen kunnen zeggen als echter de bijko-
mende omstandigheden invloed hebben op \'tgeding, wat
dan? Meestal zal het zoo niet zijn, wanneer het echter
het geval is, dan zijn het geen bijkomende omstandig-
heden meer, maar worden zij hoofdomstandigheden.

Wat de hoofd-, wat de bijkomende omstandigheden
zijn, daarvoor is het moeielijk een\' vasten regel te
stellen; in \'t algemeen zijn de hoofdomstandigheden
diegene, die het bewijs van \'t hoofdfeit en de verzwa-
rende omstandigheden van dat feit vormen, zoo zal b. v.
de dag waarop, de plaats waar iets geschied is, meestal
bijkomende omstandigheid zijn; wanneer echter het bewijs
van de misdaad verbonden is aan het bepalen van den
dag, of wanneer een van beiden het bewijs is van de
waarheid of de valschheid van de verklaring, dan zijn zij
hoofdomstandigheden. Sommigen beweren, dat de getuige
ee\'ne hoofdomstandigheid vervalscht, wanneer hij zijn\'
naam, zijne qualiteit, of zijne verwantschap met den
beschuldigde valsch opgeeft, op grond dat die vooraf-
gaande vragen nauw verbonden zijn met de geheele ge-
tuigenis, dat zij dienen om den graad van vertrouwen
vast te stellen, die de getuigenis oplevert, dat zij als
faux témoignage moeten gestraft worden. Chauveau en

-ocr page 45-

83

Ilélie zijn het hiei- niet meo eens, omdat art 317 van
den Code d\'Instruction Criminelle, na voorgeschreven te
hebben het eedsformulier en de verschillende vragen,
die aan de verklaring vooraf moeten gaan, er bijvoegt:
Cela fait, les témoins déposeront oralement. De wet
maakt dus onderscheid tusschen do voorafgaande vragen
en do eigenlijke verklaring. Is faux témoignage op bei-
den toepasselijk? Neen, zeggen Chauveau en Ilélie, de
C. P. heeft alleen de verklaring op \'toog gehad, hij
straft de faux témoignage soit contre l\'accusé soit en sa
faveur. De C. P. is strictae interpretationis, dus mag
men niet daar buiten gaan. De opgave van naam enz.
is wel gewichtig, want zij duidt aan de betrekking van
den getuige tot den beschuldigde en den graad van ver-
trouwen, dien men in zijne verklaring kanstellen, maar
daaruit volgt niet, dat zij deel uitmaakt van de getuigenis.
De getuigenis bestaat uit hetgeen de getuige gezien of
gehoord heeft met betrekking tot het geding, alleen de
vervalsching daarvan kan faux témoignage zijn. Mijns
inziens is de meening van Chauveau en Ilélie de juiste.
Ook in ons Wetboek van Strafvordering staat in art. 183
al. 4: „Hierna (d. w. z. na de opgave van naam
enz.) zullen de getuigen hunne verklaringen mondeling
afleggen." Dus ook bij ons is de eigenlijke getuigenis
afgescheiden van de opgave van naam enz. Men zou
hiertegen kunnen aanvoeren, dat de eedsaflegging vóór

-ocr page 46-

34

de opgavó van naam geschiedt en dus ook deze daaronder
begrepen is, doch de naam, qualiteit enz. zijn bijkomende
omstandigheden, wier vervalsching meestal geen invloed
heeft op dc beslissing van \'t geding en dus geen grond
voor faux témoignage opleveren. Dit zou wel het geval
kunnen zijn, wanneer de beslissing van \'t geding van de
opgave van den naam of de qualitait van den getuige
afhangt, \'t geen echter wel zelden zal gebeuren.

4". Opzet. Het vierde en laatste vereischte is opzet,
hetgeen daarin bestaat, dat degeen, die getuigt, geweten
hoeft, dat hij iets onwaars voor waar heeft verklaard.
Moet het opzet zijn gericht op verkorting der waarheid
alleen .of ook op voor- of nadeel van den beklaagde?
Wanneer men uitgaat van de opvatting dat valsche ge-
tuigenis niet is eon misdrijf tegen den persoon, dan is
het voldoende, dat het opzet alleen gericht is op verkorting
der waarheid, en zoo het ook op voor- of nadeel van
den beschuldigde is gericht, dan stelt dat eene omstan-
digheid daar, die van invloed kan zijn op de hoegrootheid
der straf, maar niet op de quaestie, of er valsche getui-
genis is afgelegd of niet. De C. P. echter, die faux
témoignage beschouwd als een misdrijf tegen den per-
soon, eischt, dat het opzet ook gericht zij tegen voor-
of nadeel van den beschuldigde, dis artt. 861 en 862
spreken van faux témoignjige soit contre l\'accusé, soit
en sa faveur.

-ocr page 47-

35

rierroeping. Eene getuigenis is eerst voltooid, zoodra
zij niet meer herroepen kan worden. De vraag is hoe
hxng herroeping nog geldig plaats kan hebben? Zoo zij
na afloop van \'t geding geschiedt, spreekt het van zelf,
dat zij dan niet vrijstelt van de vervolging wegens
valsche getuigenis. Zoo zij echter plaats heeft gedu-
rende \'t onderzoek, is zij dan geldig ? Het Fransche
hof van Cassatie nam bij verschillende arresten (4 Juli
1833 en 19 April 1839) aan, dat de herroeping geldig
is, zoolang zij geschiedt vóór de sluiting van het on-
derzoek. De Hooge Raad der Nederlanden zegt daar-
entegen, dat de herroeping te laat kan zijn: 1", als
de rechter volgens art. 195 W. v. Strafv. schorsing
van \'t geding had gelast; 2". wanneer de zaak verdaagd
was buiten toedoen van den getuige of de getuige op
nieuw was opgeroepen om getuigenis af te leggen. Ik
bon het met dit laatste niet eens, want wanneer de ge-
tuige dan bij die nieuwe oproeping getuigenis aflegt en
herroept, dan is die herroeping mijns inziens geldig,
omdat die getuigenis geen nieuwe is, maar eene voort-
zetting van de eerste verklaring, daar zij onder verband
van denzelfden eed geschiedt. Volgens mijne meening is
de herroeping geldig, zoo zij gedurende het onderzoek ge-
schiedt, met die uitzondering echter, dat zij te laat is,
wanneer de rechter volgens art. 195 Wetb. van Strafv.

schorsing van het geding had gelast, omdat in dat geval

3*

-ocr page 48-

(lo getuige verdacht is van valschheid en er te dien op-
zichte maatregelen zijn genomen.

Poging. Is poging tot faux témoignage strafbaar? Rauter
beantwoordt die vraag bevestigend en zegt, dat zij met
dezelfde straf moet gestraft worden als de voltooide mis-
daad. Hij, die in zijne valsche verklaring door een toeval
gestoord wordt, is schuldig aan poging tot faux témoignage,
alhoewel hij zijne verklaring niet geheel voleindigd
heeft, mits zij reeds iets positiefs bevatte. Maar toch,
zegt hij verder, moet men dengene, wiens verklaring
door een toeval gestoord wordt, niet te spoedig veroor-
deelen, omdat hij misschien vóór het sluiten van \'t onder-
zoek had kunnen herroepen. Chauveau en Hélie zijn van
meening, dat men bij faux témoignage niet van poging
kan spreken, omdat poging veronderstelt een begin van
uitvoering van de misdaad, en eene onvoltooide getuigenis
niet beschouwd kan worden ala een begin van uitvoering
van faux témoignage, omdat haar karakter onbepaald
blijft, en omdat hare valschheid niet voldoende beoordeeld
kan worden. De elementen van \'t begin van uitvoering
zouden zich kunnen bevinden in eene onvoltooide of ten
minste nog niet herroepen verklaring, waarvan de debatten
dadelijk de valschheid zouden aantoonen, maar, indien
\'t onderzoek niet geëindigd is, indien de getuige nog kan
herroepen, vervalt dio verklaring op \'t oogenblik zelf van
de herroeping. Zijne handeling wordt eerst strafbaar,

-ocr page 49-

37

nadat herroeping onmogelijk is geworden, hetzij door
sluiting van \'t onderzoek, hetzij door een bij den dader
opgekomen beletsel, omdat hij de gelegenheid om dc
getuigenis te herroepen, heeft laten voorbijgaan. Dan
kan echter geen sprake van poging meer zijn, want het
misdrijf is op dat oogenblik voltooid. De heer Texeira de
Mattos (bijdrage tot de leer van den meineed) is het niet
eens met Chauveau en Hclie, hij zegt; volgens art. 2 C. P.
begint strafbare poging met de uitwendige handeling,
die tot de uitvoering zelve van \'t misdrijf behoort, zoodat
in casu poging aanwezig is, zoodra de dader, na vooraf-
gegane valsche verklaring, met het uitspreken van de
eedsformule aangevangen is. Hij zegt verder, dat de op-
vatting van Chauveau en Hélie eene uitzondering bevat
op den algemeenen regel van art. 2 C. P., zonder dat
eenig wetsartikel tot staving van hare juistheid wordt
aangevoerd, dat zij berust op eene bedoeling, die men
den wetgever toeschrijft, die echter nergens door hem
is geopenbaard, en die tot bedrog en onzedelijkheid
aanleiding kan geven, dat de wetgever, als hij die
bedoeling had gehad, iu eene speciale wetsbepaling de
poging tot valsche getuigenis en meineed straffeloos had
moeten stellen.

Mijns inziens is de vraag of poging tot faux témoig-
nage strafbaar is, eene verkeerde. Want neemt men
aan, dat er poging tot meineed kan zijn, dan is zjj zeer

-ocr page 50-

38

zeker strafbaar, want er is, zooals de heer Texcira de
Mattos zegt, geen grond om eene uitzondering te maken
op art. 2 C. P.

Voordat men echter de strafbaarheid van de poging
vaststelt, moet men uitmaken of poging tot meineed
mogelijk is. Rauter eu Texeira de Mattos zeggen van
wel, Chauveau en Hélie van niet. Ik bon het met geen
j van beide partijen eens. Ik geloof niet, dat men hierop

; oen absoluut antwoord kan geven, maar dat men onder-

; scheid moet maken of de eedsformule aan de verklaring

; voorafgaat of haar volgt.

In \'t eerste geval kan mijns inziens van poging geen
; sprake zijn. Poging veronderstelt een begin van uitvoe-

\'i ring en dat is hier niet aanwezig, het misdrijf is dadelijk

Ij

voltooid. Wanneer iemand b. v. gedurende \'t afleggen van

i zyne valsche verklaring dood valt, dan kan men toch

\'I

j niet zeggen, dat er een begin van uitvoering is. Is de

i

j onwaarheid gezegd, dan is het misdrijf voltooid, is zij

\'t niet, dan is er geen misdrijf; of hij de bedoeling had
j de onwaarheid te zeggen, doet niets ter zake. Trekt

iemand na afgelegde verklaring zijne woorden weer in,
dan is er ook geen poging, maar dan is dat vrijwillig
terugtreden zooals by andere misdrijven.

Wanneer de eedsformule op de verklaring volgt,
zooals in \'t militaire recht geschiedt en ook in \'t burg.
recht bij den decisoiren en suppletoiren eed, dan is

-ocr page 51-

39

het eene andere quaestie en geloof ik, dat men wel van
poging zou kunnen spreken. Wanneer iemand b. v.
eene valsche verklaring heeft afgelegd en hij wordt door
omstandigheden, van zijn\' wil onafhankelijk, verhinderd
de eedsformule af te leggen, dan is er natuurlijk geen
faux témoignage, want de eed ontbreekt, maar mij
dunkt dat men de afgelegde verklaring als een begin
van uitvoering van faux témoignage zou kunnen be-
schouwen en in dat geval zou ik dus de mogelijkheid
van poging aannemen.

Zooals ik reeds te voren gezegd heb, kan er volgens
den C P., faux témoignage zijn óf en matière crimi-
nelle ôf en matière civile. Faux témoignage en matière
criminelle kan ook weer drieledig zijn : en matière
criminelle, en matière correctionnelle en en matière de
police. Volgens de artt. 361 en 362 is de faux témoig-
nage in die drie gevallen slechts strafbaar, zoo zij
afgelegd is ten voor- of ten nadeele van den beschul-
digde. De wetgever heeft geen onderscheid gemaakt
tusschen faux témoignage tegen den beschuldigde of ten
zijnen voordeele afgelegd. Chauveau en Hélie vinden
dit verkeerd, om reden, dat de gevolgen niet dezelfde
zijn. De faux témoignage ten voordeele van den be-
schuldigde is dikwijls eene handeling uit zwakheid of
uit verkeerd geplaatst medelijden gepleegd. Die ten na-
deele kan niet anders dan uit haat of uit wraak zijn

-ocr page 52-

40

afgelegd. Ook zijn do gevolgen ten opzichte dor maat-
schappij niet dezelfde. Zoo zij ten voordeele afgelegd
is, kan de faux témoignage den schuldige onttrekken
aan de straf, die hij verdiend heeft, maar hjj beleedigt
alleen de maatschappij, door haar de bestraffing van de
misdaad te ontnemen. Ten nadeele afgelegd, treft zij
zoowel den beschuldigde als de maatschappij, die slechts
de misdaad moet straffen. De ontwerpers van den C. P.
hadden wel gelet op dit onderscheid en de Code zelf
richt zich gedeeltelijk naar deze opvatting, door als straf
op te leggen doodstraf, of travaux forcés a perpétuitó in
het geval dat de valsche verklaring gericht is tegen eenen
beschuldigde, die tot eene van die beide straffen veroor-
deeld is (art. 361 al 2). Maar dat is dan ook het eenige
geval in den C. P., waarin dit onderscheid gemaakt
wordt. In het Corps législatif vond men, dat zij wel is
waar niet dezelfde afschuwelijkheid ten gevolge hebben,
maar dat zij toch beiden ten doel hebben de justitie te
misleiden; dat men beiden even streng moest stralfen
om\' het juiste evenwicht te houden tusschen het belang
der maatschappij en dat der private personen, en om
tevens te voorkomen de verkeerd geplaatste en gevaarlijke
neiging om een\' beschuldigde te redden. Chauveau en
Hélie zijn het hier niet mee eens, omdat de wet de
regels der moraal in acht moet nemen, en zjj niet twee
feiten kan gelijkstellen, wanneer zij tegelijkertijd erkent,

f .

-ocr page 53-

41

dat dio daden niet van dezelfde slechtheid getuigen.
Mijns inziens moet de wet er geen onderscheid tusschen
maken. Wanneer do valsche getuigenis ten voordeelo
van den beschuldigde afgelegd is, dan kan het motief
oven slecht zijn als in het andere geval; hij zou het b. v.
kunnen gedaan hebben in de hoop, dat oen ander be-
schuldigd werd, men zou dan in ieder speciaal geval
onderzoek moeten doen naar het motief, hetgeen dikwijls
moeilijk te ontdekken zou zijn.

Faux témoinage en matière civile, dat behandeld wordt
in art, 363, verschilt in enkele opzichten van die en
matière criminelle, maar de kenteekenen zijn over het
algemeen dezelfde, In crimineele zaken is de bestraffing als
misdaad van valschheid beperkt tot getuigenis ten voor- of
ten nadeele van den beschuldigde. In civiele zaken worden
alle leugenachtige getuigenissen als valschheid gestraft,
mits zij een\' ander benadeelen kunnen. In eerstgenoemde
zaken kan de getuige herroepen tot aan het einde van
het onderzoek, in civiele, waar dikwijls geen mondeling
debat is, is de misdaad volbracht op hot oogenblik dat
de getuigenis afgelegd en onderteekend is, en kan de
getuige dus niet meer herroepen.

Straf op faux témoignage. In de oude wetgevingen
huldigde men de leer der talio; de getuige, die eene
valsche verklaring had afgelegd, werd gestraft met
het kwaad, dat zijne valsche verklaring .veroorzaakt

-ocr page 54-

42

had, dit was o. a. in de Mozaïsche ï) wet voorge-
schreven.

De wot der twaalf tafelen bepaalde, da\'; de valsche
getuige van de Tarpejische rots moest geworpen worden ;
later vigeerden de straffen van de lex Cornelia de falsis :
deportatie met verbeurdverklaring der goederen, indien
de schuldige vrij man was, en de doodstraf, indien hij
slaaf was. Daarna werd het in sommige gevallen aan
het arbitrium judicis overgelaten.

De straffen, die de C. P. stelt, zijn : op faux té-
moignage en matière correctionnelle, de police en civile,
réclusion. Die straffen kunnen zich wijzigen door ver-
zwarende omstandigheden, en wel in twee gevallen,
dc een bij crim., de andere bij de civ., correct, en po-
litie zaken. 1". Indien de beschuldigde tot zwaardere
straf is veroordeeld dan travaux forcés à temps, dan is
dat eene verzwarende omstandigheid voor den valschen
getuige, die daarom dan ook dezelfde straf zal ondergaan,
echter alleen zoo hij ten nadeele van den beschuldigde
eene valsche verklaring heeft afgelegd. Dit is alleen toepas-
selijk bij faux témoignage en matière criminelle. In dit
geval keert men dus als het ware weer tot de oude straf

1) Animam pro anima, oculum pro oculo, dentem pro dente,
manum pro manu, pedem pro pede exiges (Deuteron. Cap.
XIX
V. 21).

-ocr page 55-

43

der wedervergelding terug. 2". De tweede verzwarende
omstandigheid wordt alleen bij correct., politie en civiele
zaken gestraft en is gelegen in de redenen, die de faux
témoignage geprovoceerd hebben. Wanneer namelijk de
valsche getuige in voornoemde zaken door geld of be-
looning tot faux témoignage gebracht is, dan wordt hij
gestraft met travaux forcés à temps. Die straf staat dus
gelijk met de gewone straf op faux témoignage en
matière criminelle. Hetgeen de valsche getuige ont-
vangen heeft wordt verbeurd verklaard; dit staat ver-
meld in art. 364 al. 2, maar slaat klaarblijkelijk ook
op crimineele zaken, anders toch zou er „dans tous
ces cas" staan.

In art. 365 wordt behandeld de actieve omkooping
van getuigen, die zwaarder gestraft wordt dan valsche
getuigenis, en wel met één straf hooger. In het ont-
werp van den C. P. stond er gelijke straf op. Bij de
beraadslagingen hierover in den Conseil d\'Etat was de
Cessac van meening, dat omkooping van getuigen zwaarder
moest gestraft worden dan de valsche getuigenis zelve,
omdat zij twee kwade gevolgen heeft, het verleiden van
den getuige en het in het verderf storten van den be-
schuldigde, hij stelde daarom voor het met één straf
hooger te straffen. Dit werd aangenomen ook op grond
dat de omkooper meer is dan een gewoon medeplichtige,
daar het voor zijn belang alleen is, dat de misdaad van

-ocr page 56-

44

faux témoignage begaan is, en in zijne hand de valsche
getuige niets dan een instrument is. 1)

Mijns inziens is er geen reden voor die hoogere straf.
Want het kan zich zeer goed voordoen, dat de getuige
geen manus ministra is, dus zijn\' wil heeft, dan vind
ik den getuige slechter, of althans even slecht als de
omkoopcr, en er kunnen zich ook gevallen voordoen,
dat do getuige zonder twijfel misdadiger is dan de om-
koopcr, b.
v. als een vader getuigen omkoopt om zijn\'
zoon te redden, dan is de vader toch zeker minder slecht
te noemen dan de getuigen, ook gaat in dit voorbeeld
de bewering niet op, dat het alleen in het belang van
den omkooper is, dat er faux témoignage is afgelegd. De
omkooping en de faux témoignage zijn twee handelingen,
die streven naar één doel, maar met een verschillend
karakter, de omkooping is eene provocatie door giften of
beloften om de misdaad van faux témoignage te doen begaan.

De Hooge Raad heeft bij arrest van 30 Augustus 1843
uitgemaakt, dat omkooping van getuigen door den wet-
gever niet beschouwd is als eene medeplichtigheid van
valsche getuigenis, maar dat het een crimen sui generis is.
Chauveau en Hélie, Rauter en ook het Fransche Hof
van Cassatie (in verschillende arresten) zijn van eene

1) Dit is in Frankrijk later weer veranderd in gelijke straf door
de wet van 18 April 1832.

■i I
.1:

-ocr page 57-

45

tegenovergestelde meening. Mijns inziens is er geen
reden om het als een crimen sui generis te beschouwen.
Dat het in een speciaal wetsartikel vermeld staat is
naar mijn oordeel daarom gedaan, omdat men den om-
kooper zwaarder heeft willen straffen dan den gewonen
medeplichtige, die in den C. P. dezelfde straf ondergaat
als de dader, maar sluit mijns inziens niet uit, dat het
overigens onder medeplichtigheid valt. Volgens deze
opvatting is de valsche getuige de dader, de omkooper
de medeplichtige van art. 60 alinea 1. D Het gevolg
hiervan is, dat de omkooper slechts gestraft kan wor-
den, als de omgekochte getuige tegen de waarheid
heeft getuigd, want opdat de medeplichtige van eene
misdaad gestraft kunne worden, moet de misdaad zelve
begaan zijn of er moet ten minste poging toe gedaan
zijn. De misdaad van faux témoignage is natuurlijk eerst
aanwezig, wanneer de getuige zijne valsche verklaring
heeft afgelegd, en zoolang hij dit niet gedaan heeft, kan
er geen medeplichtigheid zijn.

Poging tot omkooping is myns inziens niet strafbaar,
want er is geen strafbare handeling op gevolgd; wanneer
de auctor materialis (de getuige) geen strafbare handeling
gepleegd heeft, dan kan ook de auctor intellectualis (de

1) Volgens het nieuwe strafwetboek is de kooper de intellectueele
dader.

-ocr page 58-

46

omkooper) niet gestraft worden. Dit sluit echter niet uit,
dat de omkooper gestraft kan worden, al wordt de valsche
getuige zelf vrijgesproken. Door die uitspraak wordt niet
uitgemaakt, dat er geen valsche verklaring gedaan is,
maar dat naar den loop der omstandigheden de valsche
getuige niet gestraft moet worden. Wanneer b. v. de
valsche getuige ter goeder trouw heeft gehandeld, dan
is er wel eene valsche verklaring, maar de getuige is
niet strafbaar, hij was slechts het instrument van den
omkooper, die natuurlijk wel strafbaar is. Gaat men
van de opvatting uit, dat omkooping van getuigen een
crimen sui generis is, dan moet men den omkooper straffen
zelfs wanneer er geen faux témoignage op gevolgd is,
mits natuurlijk de vereischten van poging aanwezig zijn,
want men mag geen uitzondering maken op art, 2 0. P.

Van faux serment wordt alleen gesproken in art. 366
en deze wordt strafbaar gesteld, zoo hij gedefereerd of
gerefereerd is en matière civile.

,Naar aanleiding hiervan heeft zich do quaestie voor-
gedaan, of art. 366 ook toepasselijk is op den supple-
toiren eed. Wilde men zich houden aan de woorden
van de commissie uit het Corps législatif, dan zou het
voorzeker alleen op den decisoiren eed toepasselijk zijn.

1) La commission est persuadée, que le serment, dont on entend
parler dans cet article, ne peut être que le serment décisoire.

-ocr page 59-

47

Het antwoord van den Conseil d\'Etat op voornoemd
.rapport, waarin de volgende woorden voorkomen : „Quant
à la partie, ou le serment a été déféré par elle ou il
l\'a été d\'office doelt op beide eeden. Het is echter dui-
delijk, dat in dit art. beide bedoeld worden, daar onder
déféré ook de suppletoire begrepen is, als zijnde de
serment déféré d\'office. Référé slaat natuurlijk alleen op
den decisoiren eed, daar de suppletoire niet meer over-
gedragen kan worden.

De vereischten voor faux serment zijn in hoofdzaak
dezelfde als van faux témoignage, met die uitzondering
echter, dat hier geen verklaring vereischt wordt, maar
slechts een eed. Zij zijn 1" aflegging van suppletoiren
of decisoiren eed in een civiel proces; 2" verkorting der
waarheid betreffende een feit, waaromtrent de eed dient
als middel tot beslissing; 3", opzet.

De straf, er op gesteld, is dégradation civique, dus
mijlder zwaar dan faux témoignage en matière civile.

De eed moet afgelegd zijn in een civiel proces; dit is
eene veel te beperkte bepaling, want verscheidene eeden
vallen daardoor buiten de strafbepaling van den C. P.
O. a. de eed bij boedelscheiding, de verificatie-eed, de
manifestatie-eed; het nieuwe strafwetboek heeft dit veel
ruimer opgevat en alle meineeden, ook buiten civiel
proces, strafbaar gesteld.

Volgens art. 1973 B. W. kan de partij, die den eed

-ocr page 60-

48

heeft opgedragen of teruggewezen, niet beweren, dat de
aldus afgelegde eed valsch is. De Hooge Raad heeft
echter bij arrest van 16 Mei 1843 beslist, dat het
Openbaar Ministerie de bevoegdheid heeft om, zoo daartoe
termen zijn, den persoon, die dergelijken eed valsche-
lijk heeft afgelegd, wegens meineed te vervolgen. Dit
is natuurlijk in \'t belang der maatschappelijke orde,
die eischt, dat de misdaad van meineed niet onge-
straft blijve. Deze bepaling van art. 1973 B. W. is
alleen toepasselijk op den decisoiren eed, dus bij den
suppletoiren kan de tegenpartij de valschheid daarvan
beweren. Het spreekt van zelf, dat, wanneer de per-
soon, die den valschen eed aflegt, te goeder trouw is,
d. w. z. indien hij gelooft, dat het feit, hetwelk hij door
den eed bevestigt, waar is, hij niet wegens meineed kan
vervolgd worden.

Is art. 366 toepasselijk op hem, die een\' valschen
eed aflegt met de bedoeling eene zaak terug te krijg.en,
die hem verschuldigd is, welke schuld echter door zijn\'
tegenstander ontkend wordt? Carnot beantwoordt die
vraag ontkennend, hij zegt: Verondersteld dat een
persoon, aan wien de eed opgedragen wordt over de
teruggave van een depositum, dat hem toevertrouwd is,
verklaart het niet gekregen te hebben met de eenige be-
doeling om zich daardoor schadeloos te stellen voor eeno
som, die hem verschuldigd is door de tegenpartij en die

-ocr page 61-

49

deze weigert te betalen, dan maakt hij zich niet scliuldig
aan de misdaad van faux ser ment, hij doet naar zijn
geweten eene rechtvaardige daad door eene som terug te
houden, die hem toebehoort, hij brengt niemand nadeel
aan, hij maakt alleen van een verkeerd middel gebruik.

Chauveau en Hélie, Rauter en vele anderen hebben
die vraag in tegenovergestelden zin beantwoord en mijns
inziens is dat de juiste opvatting. De persoon in het
voorbeeld van Carnot maakt zich wel aan meineed
schuldig, want hij verkort met opzet de waarheid, hij
bedient zich van een misdadig middel om de som terug
te krijgen, ook in \'t recht worden de middelen niet ge-
heiligd door het doel, en waar Carnot zegt, dat hij nie-
mand nadeel aanbrengt, daar kan men tegen zeggen,
dat hij de maatschappij benadeelt, door het vertrouwen,
dat men in den eed stelt, te schenden.

-ocr page 62-

HET NIEUWE STRAFWETBOEK.

In het nieuwe Strafwetboek wordt de meineed behan-
deld in den titel van het tweede boek, voorafgaande
aan de titels over muntmisdnjven, valschheid in zegels-
en merken en valschheid in geschriften. Zooals ik in
\'t begin reeds zeide, huldigt het Strafwetboek de moderne
opvatting van den meineed als misdrijf tegen het openbaar
vertrouwen, Slechts één artikel wordt er aan gewijd , in
welk opzicht het Strafwetboek dus verschilt met het ont-
werp, dat er twee over had. Dit artikel (207) luidt als
volgt: „Hij, die in de gevallen waarin een wettelijk voor-
schrift eene verklaring onder eede vordert of daaraan
rechtsgevolgen verbindt, mondeling of schriftelijk, per-
soonlijk of door een bijzonder daartoe gemagtigde, op-
zettelijk eene valsche verklaring onder eede aflegt, wordt
gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren.

Indien de valsche verklaring onder eede is afgelegd in
eene strafzaak ten nadeele van den beklaagde of verdachte,.

-ocr page 63-

51

wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten
hoogste negen jaren.

Met den eed staat gehjk de belofte of bevestiging die
krachtens de wet voor den eed in de plaats treedt...

Ontzetting van de in art. 28 n°. 1—4 vermelde rechten
kan worden uitgesproken."

Men ziet hieruit, dat het onderscheid, dat de C. P.
maakt tusschen valsche getuigenis en meineed, vervallen
is en dat hierin alle verklaringen onder eede, niet zooals
in den C. P. slechts valsche getuigenis, decisoire en sup-
pletoire eed, worden strafbaar gesteld, indien ze door
een wettelijk voorschrift worden gevorderd of daaraan
rechtsgevolgen worden verbonden. De manifestatie-eed,
de verificatie-eed enz., die buiten de bepalingen van den
C. P. staan, vallen dus ook hieronder. Door dit artikel
zijn ook de quaesties vervallen, die zich dikwijls bij den
C. P. voordeden, nam. of men onder „matière civile"
al dan niet „aanhangig rechtsgeding" moest verstaan.
Men heeft één verzwarende omstandigheid aangenomen,
nam. wanneer de verklaring onder eede is afgelegd in
eene strafzaak ten nadeele van den beklaagde of verdachte,
dan is de straf, die er op staat, gevangenisstraf van ten
hoogste 9 jaren. Men heeft dit bepaald, omdat dan de
meineed niet alleen gericht is tegen de openbare trouw,
maar ook tegen den beklaagde of verdachte, waardoor

vreeselijke gevolgen kunnen teweeg gebracht worden.

4*

-ocr page 64-

52

t)e gewone straf, die op meineed staat, is gevangenis-
straf van ten hoogste zes jaren. Bij de beraadslagingen
hierover vond eene minderheid van de commissie der
rapporteurs deze straf te hoog voor een\' valschen belas-
tingeed, omdat er een zeer groot onderscheid in
aard is tusschen meineed in strafzaken en burgerrech-
telijke gedingen en meineed in belasting zaken. De
eerste toch is in de volksovertuiging een zwaar ver-
grijp, terwijl de laatste meer als eeno ontduiking van
do wet wordt beschouwd, in het eerste geval is de eed
eene plechtige betuiging der waarheid, in bet tweede
meer eene wettelijke formule. De commissie was het
met deze opvatting niet eens, naar mjjn inzien terecht,
omdat meineed ook in financieele zaken is eene onwaar-
heid opzettelijk en met voorbedachten rade uitgesproken,
met de wetenschap dat de wet de verklaring der waar-
heid eischt. Zij was verder ook van oordeel, dat, wfin-
noer de meening bestond, dat een belastingeed niets
beteekent en slechts eene bloote formaliteit is, men die
meening niet in de hand moest werken, maar haar ten
strengste tegengaan.

Eene bepaling, die ook niet in den Code Pénal
voorkomt, is deze, dat met den eed gelijkstaat de be-
lofte of bevestiging, die krachtens de wet voor den
eed in de plaats treedt, het gevolg hiervan is, dat hij,
die zulk eene belofte schendt, b. v. de doopsgezinde,

-ocr page 65-

53

even goed melneedig is en als zoodanig gestraft wordt,
als hij, die eenen valschen eed aflegt. Het artikel eindigt
met eene facultatieve straf, de rechter kan namelijk den
meineedige van eenige rechten ontzetten, deze zijn: het
bekleeden van ambten of van bepaalde ambten, het
dienen bij de gewapende macht, het kiezen en de ver-
kiesbaarheid bij krachtens wettelijk voorschrift uitgeschre-
ven verklaringen, het zijn van raadsman of gerechteljjk
bewindvoerder en het zijn van voogd, toeziende voogd,
curator of toeziende curator over anderen dan eigen
kinderen.

De vereischten voor meineed liggen duidelijk in het
artikel opgesloten, zoodat ik ze niet behoef te noemen.

Alle meineed is niet strafbaar, hij is het slechts dan,
als het eene verklaring geldt, waarbij de wet den eed
vordert als kenteeken van waarheid, wanneer de onwaar-
heid dus iets betreft, waarvoor de eed als bevestiging
dient. Opgaven, die niet deel uitmaken van datgene,
waarvan de wet den eed vordert, kunnen geen grond
voor strafbaren meineed opleveren.

Wanneer eischt de wet als waarborg voor de waarheid
eener verklaring eene formeele bevestiging onder een\'
bepaalden vorm ? Dit eischt zij, waar zij aan de ver-
klaring een bepaald gevolg in rechten toekent, als zij
daaraan bewijskracht toekent of wanneer zij die verkla-
ring vordert tot verzekering van een algemeen belang.

-ocr page 66-

54

Te voren zeide ik reeds, dat het Ontwerp van 1879
nog een tweede artikel over den meineed had, dit artikel
bevatte twee redenen van straffeloosheid en luidde aldus:
Niet strafbaar is: P hij, die bij eene verklaring onder
eede eenig feit verzwijgt, waarvan de mededeeling hem
aan strafvervolging kan blootstellen;

de getuige, die eene valsche verklaring onder eede
aflegt, zonder vooraf opmerkzaam te zijn gemaakt op
zijne bevoegdheid om zich op grond van huwelijk of van
bloed- of aanverwantschap van het afleggen van getui-
genis te verschoonen.

Gronden voor de eerste uitzondering waren:
Men moest een einde maken aan de vele quaesties,
die over dit gewichtige punt, waarover de meeste wet-
gevingen zwijgen, ontstaan waren, \'t Is hier een strijd
tusschen den plicht om te spreken en het recht om voor
zelfbehoud te waken. De ontwerpers waren vóór het laatste,
waren het dus eens met Rauter, die zegt: „l\'hommage
rendu à la vérité malgré le péril qu\'il peut entraîner peut
sans doute être un acte de probité et môme d\'héroïsme ;
mais la loi pénale ne demande pas aux hommes des actions
héroïques." In het Badensche en Beiersche wetboek en het
Oostenrijksche Ontwerp van 1867 was ook in dit geval
straffeloosheid aangenomen, het eerste ging zelfs zoo ver,
door straffeloosheid te bepalen, indien de getuige, zoo hij de
waarheid gezegd had, aan de openbare verachting blootge-

-ocr page 67-

55

stcld zou zijn. De ontwerpers waren het niet eens met
den duitschen njkswetgever, die in dat geval niet straife-
loosheid, maar vermindering van straf stelde, omdat zij
eeno transactie tusschen de twee beginselen, plicht en recht
van zelfbehoud, door vermindering van straf onverdedig-
baar vonden. Zij stelden dus voor straffeloosheid in
geval de verklaring den getuige aan strafvervolging
kan blootstellen, omdat de wetgever niet van hem mag
eischen, dat hij door zelfopoffering zijn\' plicht jegens de
maatschappij vervulle. De commissie van rapporteurs
wilde bij de bespreking van deze uitzondering in plaats
van „strafvervolging" lezen „strafvervolging ter zake van
misdrijf" evenals in het Duitsche strafwetboek, omdat
het te ver ging een\' meineed ongestraft te laten, als de
waarheid den meineedige zou blootgesteld hebben aan
de veroordeeling voor eene overtreding. Verder wilde
zij de straffeloosheid uitbreiden tot het geval dat de
waarheid de echtgenoot van den meineedige of zijne
bloedverwanten in de rechte lijn aan strafvervolging ter
zake van misdrijf zou blootstellen.

De tweede uitzondering stelde men voor om redenen
van billijkheid. Men redeneerde aldus. De wetgever
erkent het recht van den echtgenoot en de naaste bloed-
verwanten van den beschuldigde om zich te verschoonen
van het afleggen van getuigenis. Het hooren van voor-
noemde personen brengt echter geen nietigheid teweeg,

-ocr page 68-

56

indien zij mot gezamentlijke toestemming van den procureur-
generaal on van den beschuldigde getuigenis afleggen, on
is deze eene valsche, dan worden zij wegens meineed
gestraft. Er moet echter bewijs zijn, dat zij bekend waren
met hun recht om zich te verschoonen, hetgeen meestal
wel \'t geval zal zijn, door dat in hunne tegenwoordigheid
de dubbele toestemming wordt verleend, doch het wetboek
van strafvordering (art. 188) erkent de mogelijkheid, dat
die toestemming niet is gevraagd of gegeven, leggen zij
in dat geval eene valsche verklaring af, dan brengt het
hooren van die personen wel nietigheid te weeg, doch
de valsche verklaring is afgelegd, en zonder uitdrukkelijke
uitzondering zouden zij wegens meineed kunnen vervolgd
worden. Daarom vond men het billijk die uitzondering op te
nemen. Mijns inziens is deze uitzondering al te mild. Het is
zeker goed or iemand opmerkzaam op te maken, dat hij
redenon van verschooning van \'t afleggen van getuigenis
kan opgeven, doet men dit echter niet, dan levert naar
mijn oordeel de omstandigheid, dat de meineedige die
reden niet wist en dus de wet niet kende, geen grond
voor straffeloosheid op. De commissie van rapporteurs
was oorspronkelijk ook vóór deze uitzondering, omdat de
Staat, door do bevoegdheid tot vers\'chooning te verleenen,
erkent, dat
zij het getuigen der waarheid niet als plicht
oplegt. Zij was echter tegen de redactie, omdat het de
eigen schuld van den getuige kan zijn, dat hy niet op-

-ocr page 69-

57

merkzaam wordt gemaakt op de bevoegdheid van ver-
schooning, wanneer hij namelijk zijne bloedverwantschap
niet opgeeft. Daarom wilde zij er aan bijgevoegd zien:
„tenzij hij opzettelijk zijne betrekking als echtgenoot,
bloed- of aanverwantschap heeft verzwegen." Na verdere
discussies over beide uitzonderingen echter was de com-
missie vóór weglating van \'t geheele artikel. Zij erkende,
dat het gevaarlijk is eene uitzondering vast te stellen
op den regel, dat ieder verplicht is de waarheid te
getuigen maar dat daartegenover staat, het algemeen
aangenomen beginsel, dat niemand zichzelven behoeft
te bezwaren. De Staat mag iemand niet in tweestrijd
brengen tusschen zijn\' plicht als burger en zijn\' plicht
als vader of echtgenoot, noch tusschen zijn\' plicht
en zijn zelfbehoud. Echter kon zij niet ontkennen,
dat hier veel afhangt van de omstandigheden, cn dat
er altijd eenige straf, zij het ook eene zeer lichte, ver-
diend is. Het artikel is dan ook niet in het Strafwetboek
opgenomen.

Omtrent omkooping tot meineed heeft men geen bepa-
ling gemaakt, omdat zij gelijk staat met die tot eenig
ander misdrijf.

Herroeping is in het Strafwetboek niet als reden van
straffeloosheid opgenomen, omdat men vond, dat het
eenmaal voltooide misdrijf hierdoor niet wordt uitgewischt
evenmin als bij andere misdrijven, terwijl de rechter in de

-ocr page 70-

i

m

58

ruimte der strafbepaling voldoende gelegenheid vindt,
om, zoo daartoe termen zjjn, acht te slaan op den vrij-
willigon terugkeer tot de waarheid. Men vond verder,
dat zij misschien door enkele utiliteitsgronden was aan te
bevelen, maar dat zij niet aan te nemen was, zonder
inbreuk te maken op de beginselen, bij de andere mis-

drijven aangenomen. i

i\'

I

-ocr page 71-

STELLINGEN.

-ocr page 72-

t

i."
A \'

li:

-ocr page 73-

STELLINGEN.

I.

In L. 40 D. de Icgatis I (30) »sed si res aliena, cujus
commercium legatarius non habet, ei cui jus possidendi
non est per fideicommissum relinquatur, puto aeslimationem
deberi" is het niet noodig met Cujacius te lezen »cui jus
possidendi est," en niet geoorloofd in L 49 § 2 delegalis
II (31) in plaats van »merito" te stellen »immerito."

IL

Ten onrechte beweert Ubbelohde, Archiv für die civilis-
tische Praxis 59 bl. 247: Principaliter geht____ die

übereinstimmende Meinung der Parteien dahin, dasz der
Empfänger die,... precario gegebene Sache behalten solle,
ihre Rückforderung- scheint als etwas durchaus Zulälliges,

-ocr page 74-

62

III.

Door de arlt. 826 cn 827 B. W. wordt geen uitzonde-
ring ten opzichic dos vruchtgebruikers op het beginsel
van art 058 B. W. gemaakt.

lY.

Eene natuurlijke verbintenis is voor novalie vatbaar.

V.

De hypothecaire schuldeischer, wien ingeval van wan-
praestatie van zijn\' schuldenaar onherroepelijke volmacht
verleend is tot verkoop der aan hem verbonden perceelen,
kan den erfgenaam van den schuldenaar, zoolang deze in
termen van beraad is, niet sommeren lot betaling der
hypothecaire schuld en niet van zijn recht lot verkoop
gebruik maken.

YI.

In hel uittreksel eener acte van huwelijksvoorwaarden,
dat overgeschreven wordt Ier griffie der Rechtbank, be-
hoeft niet opgenomen te worden de beschrijving der roe-
rende goederen, die door de echtgenoolen ten huwelijk
worden aangebracht.

-ocr page 75-

G3

VII.

Ten onrechte wordt door Mr. de Pinto, Handleiding
tot het Dnrg. Wetb. I § 3.6, tot het begrip van afwezig-
lieid nog gevorderd onzekerheid van beslaan.

VIII.

Art. 134-5 B. W. is af te keuren.

IX.

Brand op zee uit onbekende oorzaak is voor den scliip-
per tegenover den inlader geen overmaohl, die liem van
verantwoordeHjkheid voor de schade ontheft.

X.

De eigendom van wisselbrieven kan na het faillissement
van den betrokkene door middel van endossement worden
overgedragen.

XI.

liet bij rechterlijk vonnis gehomologeerd accoord is eene

-ocr page 76-

64

wederkeerlge overeenkomst, waarvan wegens wanpraeslatie
de ontbinding kan worden gevraagd.

li!

xn.

Art. 4 N". O W. v. B. Rv. is niet toepasselijk na de
boedelscheiding\'. .

xin.

De gedaagde vreemdeling, eisch doende in reconventie,
is niet verplicht tot het stellen van zekerheid.

XIV.

Wanneer verwondingen en slagen, met opzet toege-
bracht, den dood hebben veroorzaakt, moet de dader,
zelfs dan wanneer hij den animus occidendi niet had,
volgens den G. P. schuldig worden verklaard aan moed-
willigen doodslag.

XV.

Het dragen van een zakpistool moet gerekend worden
onder het dragen van verboden wapenen.

-ocr page 77-

65

XVI.

Terecht is in het nieuwe Strafwetboek de levenslange
gevangenisstraf opgenomen.

XVII.

Ten onrechte heeft het Prov. Gerechtshof in Noord-
llolland he.slist, dat art. 190 V\\^elb. van Strafv. zich uit-
strekt lot personen, die in staat van gevangenschap
als getuigen verschijnen, omdat zij op dat oogenblik de
legen hen bij eindvonnis uilgesproken correctionele slraf
ondergaan.

XVIII.

Art. 167 al. 2 der Grondwet doelt op die plaatsen,
waar de wetten en reglementen in 1848 de godsdienst-
oefening buiten de gebouwen toelieten en niet alleen op
die, waar van die toelating gebruik werd gemaakt.

XIX.

De nederlandsche strafwetgeving moest de bevoegdheid
hebben den vreemdeling, die een politiek misdrijf tegen

-ocr page 78-

66

een\' vreemden slaat begaan lieefl en zich op nederlandsch
grondgebied bevindt, wegens dat misdrijf te straffen.

I :
i ;

XX.

Ten onrechte zegt Mr. Olivier van de Staten-Generaal:
»Tot alles waartoe het nederlandsche volk gerechtigd zou
zijn, wanneer het zelf in persoon kon opkomen, zijn
de Staten-Generaal gerechtigd, die het nederlandsche

volk..... vertegenwoordigen.

.... ïïet lichaam, dat het land vertegenwoordigt, mag
in dc uitoefening van dezen plicht niet bemoeilijkt wor-
den door beperkende bepalingen. Op dit punt is het
eene souvereine macht, die zeker moet weten cn uitmaken
hoever zij gaan kan."

1! I

-ocr page 79-

W li\' ».i» 1 iaii|i«H>>«

\'f
I

. ■ ■ r.

-ocr page 80-

; ;;
> : \'...... •

■ t \'

-ocr page 81-

■v.;-,.

! i

.vv\'

V

rV • \'

m\'MMm
f- • \'

M\'

.V- ■

-ocr page 82-

> V-\'

■■ U"\'

■■ I \' : V\';

V\'ï,

Î ■■

-- , , , ; . ^

-ocr page 83-

\'f\'V: ij\'.

\' \'

-ocr page 84-

^.ViVV/.V.-