P. J. J. RAS.
detöë"zieVde voogd
r
K;
-ocr page 2-A. qu.
192
- t*\' . >
-ocr page 5-.. . jBWpgMpgg—WÜ"
DE TOEZIENDE VOOGDIJ.
-ocr page 6-OEDKUKT BtJ ß. A. TAN HOfTKN, TK ÜTKECHT
m
Kj-
••O
f\'Â
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAU
VAN
DOCTOB IN DE BECHTSWETEUSCHAP,
AAN DK
RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
NA MAGHTIOING VAN DEN HECTOn MAGNIFICUS
nooai.rEKAAR 1:1 nr. faci-ltkit urn or.HEESKunDK,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,
EN OP VOORDHACHT DER
RECHTSGELEERDE FACULTEIT,
•r K v E R r> K D IG E N
01» Dinsdag 25 April 1882, des iininlddngs tcii 8 ure,
UOOR
UTRECHT,
DANNENKELSER & C\'.
(G. Metzelaar.)
1882.
-\'»îî^\'Jl • • . il\'\'- \'y
f.\' ■
: v-ï;
\'"SI
-ocr page 9-Uit den aard der zaak is het sterven der ouders
of van één hunner voor den minderjarige een groot
verlies. Het kan dan ook geene verwondering wek-
ken, dat, reeds in de vroegste tijden, bij de meeste
maar eenigszins beschaafde volken van staatswege
zooveel mogelijk aan dit gemis werd tegemoet ge-
komen door liet in het leven roepen eener instelling
»de voogdij" genaamd, tengevolge waarvan aan die
kinderen, welke uithoofde van hunnen leeftijd\'zich
zelf niet konden verdedigen, beschermers werden
gegeven, van wie men met reden mocht verwachten,
dat zij waardiglijk de plaats der natuurlijke verzor-
gers zouden innemen.
Bij de Romeinen \') treden wij dan ook reeds ver-
1) Instit. Lib. I titel XIII tot en met XVI.
-ocr page 10-m
i.!
IV ;
K i
i:;] schillende soorten van voogden aan; zoo werd aan
den vader, die zijn eigen meester was, de bevoegd-
^ \' heid gegeven om bij testament hem te benoemen,
dien hij wilde, dat na zijn dood als voogd over zijne
kinderen zou optreden. En was er te dien opzichte
geene testamentaire beschikking gemaakt, dan waren
volgens de wet der XII Tafelen de »agnati" de
wettelijke voogden; eindelijk werden bij gebreke ook
van laatstgemelden krachtens de leges Atilia en
Julia et Titia van overheidswege voogden aangesteld.
Zóóveel vertrouwen schonk men oudtijds aan de
eerlijkheid en braafheid der voogden, dat de bij tes-
tament benoemden hij de aanvaarding der voogdij
zelfs geene zekerheid behoefden te stellen. Hun
trouw toch en ijver was als het ware door hunne
benoeming bij testament alleen reeds boven allen
twijfel verheven.
\' Waren er twee of meer voogden, dan behoefde
slechts één hunner zekerheid te stellen, aan wien
dan ook persoonlijk het bestuur over de goederen
van den minderjarige (persona miserabilis) werd op-
gedragen. Verschilden echter de voogden in de keuze,
wie zekerheid zou stellen, dan kwam de praetor
tusschenbeiden en besliste. Bleven zij weigerachtig
aan deze beslissing te voldoen, dan konden zij door
een missio in possessionem bonorum daartoe genood-
3
zaakt worden. Daar eindelijk de voogdij eene publieke
zaak was, stond het ieder vrij, zelfs aan vrouwen,
die in zekere nauwe relatie tot de minderjarigen
stonden, b.v. moeder, voedster, zuster, om bij ge-
bleken ontrouw, als aanklagers der voogden, te Rome
bij den praetor en in de Provinciën bij depraesides
of den legatus proconsulis op te treden.
Bestond er dus bij de Romeinen reeds zeker toe-
zicht op de voogden, bij de Oud-Germanen was dat
toezicht grooter. Hing de macht der moederlijke
voogdij daar wel grootendeels af van de bevoegdheid
door den man bij zijn testament aan zijne vrouw
toegekend, steeds werd zij door een\' anderen voogd
bijgestaan, welke zorg droeg, dat de moeder hare
kinderen het noodig onderhoud verschafte, terwijl deze
buiten zijn weten en goedkeuring de goederen der
minderjarigen niet kon vervreemden. Ook trad hij
voor hen in rechten op en was hij bij ontrouw der
moeder bevoegd de rechterlijke hulp in te roepen,
ja kon hij volgens sommige statuten zelfs de sepa-
ratio bonorum vorderen.
Ook bij de Germanen werd van de voogden zeker-
heid geëischt en was niemand, zelfs vader en moe-
1) VV. Th. Kraut, Vdrmundschnft. 1817. Bd. I. bladz. 92
on vlgg. en Bd. II. § 46 en vlgg.
1*
-ocr page 12-der niet, daarvan vrijgesteld. Het toezicht daarop
werd uitgeoefend eerst door de naaste erfgenamen
en later door de naaste bloedverwanten, terwijl
naar het Saksische recht de overheid zich deze
zaak aantrok.
Volgens de Friesche rechtsbronnen waren het de
bloedverwanten van vaders of moeders kant, al naar-
mate de voogd daartoe niet behoorde, welke van hem
zekerheid konden vorderen. Evenzeer was er een
waarborg gelegen in de verplichting tot het opmaken
van een inventaris, en het van tijd tot tijd afleggen
van rekening en verantwoording, welke laatste aan
de naaste erfgenamen moest worden gedaan. Be-
hoorde de voogd zelf tot de naaste erfgenamen, dan
behoefde hij volgens het Saksische recht geen, vol-
gens de overige rechten echter wel verantwoording
te doen. Waren de familiebetrekkingen met die reke-
ning niet tevreden, dan konden zij de zaak bij de over-
heid brengen. In de 13\'® eeuw treft men enkele statuten
aan, volgens welke de voogden aan den »Stadtrath"
in tegenwoordigheid van de naaste bloedverwanten
rekening en verantwoording moesten afleggen, en in
de 15\'\'" werd door de zoogenaamde »Reicbspolizeioi d-
nungen" het afleggen van rekening en verantwoor-
•
ding voor de overheid^ zonder medewerking der
bloedverwanten, den voogd tot plicht gesteld.
Op het voetspoor van het Germaansche recht
worden in het Oud-Hollandsche recht i) aan vader,
moeder of grootouders steeds een of meer voogden
toegevoegd. De langstlevende der ouders en bij ge-
breke hiervan twee der naaste bloedverwanten waren
gehouden binnen acht weken na het openvallen der
voogdij voor de weeskamer, als die er was, of voor
het gerecht te verschijnen om de benoeming van
voogden te verzoeken. Oudtijds was het ook in Hol-
land recht, dat er niemand voogd mocht zijn, of hij
moest zekerheid voor het goed der weezen stellen.
Later werd dit aan het oordeel van het gerecht over-
gelaten, hetwelk dikwijls voogden, bij uitersten wil
benoemd, liet volstaan met het alleggen van den eed,
dat zij zich van hun plicht getrouw zouden kwijten.
Bij gewichtige aangelegenheden moesten echter de
voogden steeds handelen met kennisgeving en onder
goedkeuring der weeskamer, met uitzonderingeven-
wel van de testamentaire voogden, die nochtans aan
het oppertoezicht van het gerecht onderworpen
waren.
Was de vader of de moeder nog in leven, dan
1) Do Groot, Inleiding tot do Hollnndsche Rechtsgeleerd-
heid, Deel VII. § 11—13. Deel IX. § 1-3 en § 12, 8, 13,
Deel X. § i.
6
droegen de voogden zorg, dat door hen de boedel
beschreven werd, welke vervolgens in tegenwoor-
digheid der naaste bloedverwanten voor de wees-
kamer werd beëedigd. Bij gebreke van vader of
moeder werd de boedelbeschrijving door de voogden
met de naaste bloedverwanten opgemaakt. Ook was
de besturende voogd verplicht aan de andere voogden
en de vier naaste bloedverwanten, alsmede aan de
weeskamer, jaarlijks rekening en verantwoording van
zijn beheer afteleggen. Kwam hij deze verplichting
niet na, dan kon hij door gijseling of pandbeslag
daartoe gedwongen worden. Voorts had iedereen
het recht om bij ontrouw der voogden hen aan te
klagen, zoowel bij hunne bloedverwanten als mede-
voogden , en kon vervolgens de ontrouwe voogd door
het gerecht worden afgezet.
Li het Wetboek Napoleon., ingericht voor hel
koningrijk Holland i) treffen wij de eerste^ .sporen
van bepaalde toeziende voogden aan; daar toch wer-
den de voogden verdeeld in besturende en toeziende
voogden; beiden werden of bij testament of door de
weeskamer, zoo die aanwezig was en niet was uit-
gesloten, of anders door het gerecht benoemd.
De werkkring van den toezienden voogd bestond
1) Artt. 809—322.
-ocr page 15-hoofdzakelijk in het waarnemen van de belangen
der minderjarigen in alle zoodanige zaken, waarin
het eigenbelang van den voogd met dat der minder-
jarigen in strijd was. Hij is verplicht tegenwoordig
te zijn bij het maken van den inventaris en moet
toezien, dat alles haar behooren daarop gebracht
wordt; ook moet hij den besturenden voogd in alle
»bedenkelijke" zaken met zijn goeden raad bijstaan
en behulpzaam zijn; in één woord, hij moet be-
stendig toezicht houden, dat de persoon van den
minderjarige behoorlijk opgevoed en zijne goederen
wèl bestuurd worden, terwijl hij bevoegd is om van
tijd tot tijd, minstens eenmaal \'sjaars, van den
besturenden voogd opening van zaken te vorderen.
Bevindt hij, dat de zaken niet goed gaan, dan moet
hij tot herstel daarvan medewerken, en des noods
aan de weeskamer of liet gerecht daarvan kennis
geven en nieuwe voogdij voorziening verzoeken. Ten
slotte was nog aan den toezienden voogd opgedragen
bij het openvallen der voogdij voor de benoeming
van nieuwe voogden tc zorgen, zonder dat hij zelf
als plaatsvervanger van den voogd inmiddels kon
optreden.
Ook in den Code Napoleon i) vindt men melding
1) Art. 450 en vlgg.
-ocr page 16-8
gemaakt van den toezienden voogd (subrogé tuteur)
door den familieraad te benoemen. Zijne verplich-
tingen zijn in dat wetboek evenwel weinig om-
schreven; in algemeene termen wordt hem de taak
opgedragen om de belangen der minderjarigen te
behartigen, daar, waar die in strijd mochten zijn
met die van den voogd. Zelfs kon de toeziende
voogd den voogd niet van rechtswege vervangen,
wanneer de voogdij opengevallen of door afwezig-
heid van den voogd verlaten was; alleen moest hij
dan zorg dragen dat er een nieuwe voogd werd
aangesteld.
De naam »subrogé tuteur" is dus in strijd met
de eigene woorden van de wetsbepaling, welke hem
verbiedt de plaats van den voogd in te nemen.
Ten slotte nog het oog geslagen op het Ontwerp
van het Burgerlijk Wetboek voor het Koningrijk der
Nederianden van het jaar 1820. i) In dit ontwerp
werd de oppervoogdij over de minderjarigen toege-
kend aan de plaatselijke besturen, die echter hun-
nerzijds, volgens eene instructie, door.den Koning
goed te keuren, die taak wederom konden over-
dragen aan de bijzondere weeskamers. Deze opper-
voogdij bestond in het aanstellen van voogden en in
1) Artt. 590 en 691.
*
het houden van toezicht over hunne handeUngen;
voorts in het tot hun pUcht brengen van de nala-
tigen, in het weren van onbevoegden en ontrouwen
uit de voogdij.
Na deze korte geschiedkundige herinnering gaan
wij in een volgend Hoofdstuk over tot de behandeling
van ons eigenlijk onderwerp, betreffende »den toe-
zienden voogd volgens ons hedendaagsch Neder-
landsch recht."
»In elke voogdij," zegt art. 422 \'B. W., »met
»uitzondering van degene, waarover bij het vorige
nartikel wordt gehandeld, zal een toeziende voogd
»door den kantonregter worden benoemd, op de
»wijze als bij de vijfde afdeeling van dezen titel is
»voorgeschreven."
De persoon derhalve, aan wien de kantonrechter
de moeielijke taak opdraagt om er voor te zorgen,
dat de voogd aan zijne verplichtingen voldoet, heet
toeziende voogd. Is deze benaming juist? Volgens
art. 427 B. W. bestaan de verplichtmgen van den
t. v. \'i) in het waarnemen van de belangen van den
1) Gemakshalve zal ik do woorden „toeziende voo|,\'d", die
natuurlijk herhaaldelijk in dit proefschrift moeten worden ge-
bruikt, door de letters t. v. aanduiden.
»
11
minderjarige, wanneer deze met die van den voogd
in tweestrijd zijn. Dit is dus blijkbaar zijne hoofd-
verplichting, en men zou daarom geneigd zijn de
voorkeur te geven aan den naam, dien de Franschen
aan dezen voogd (tuteur subrogé) hebben gegeven
en hem \\mster plaatsvervangend voogd kunnen noemen.
Men moet evenwel in het oog houden, dat het
toezicht, hetwelk door dezen voogd op de hande-
lingen en het beheer van den voogd wordt uitj^e-
oefend een integreerend deel van zijne verplichtingen
uitmaakt. Immers het nazien der tweejaarlijksche
summiere rekening en verantwoording, het zich doen
vertoonen der effecten en bescheiden, den minder-
jarige toebehoorende, hfet doen bewerkstelligen van
de overschrijving op het Grootboek van certificaten
der nationale schuld, wanneer die zich mochten
bevinden onder de goederen den mindeijarige toe-
behoorende en eindelijk, de verpUchting om er
voor te zorgen, dat de voogd aan zijne verplichting
om hypotheek te stellen voldoet, dit alles kan niet
anders dan toezien worden genoemd. Houdt men
daarbij in het oog, dat deze voogd drie verschil-
lende soorten van werkzaamheden heeft te vervullen:
1°. dat hij de belangen van den minderjarige tegen-
over den voogd moet waarnemen, 2". dat hij belast is
met het toezicht op de handelingen en het beheer van
d2
den voogd en 3". dat hij verplicht is om, wanneer de
voogdij is opengevallen, of door de afwezigheid van
den voogd is verlaten, alle zoodanige daden van
voogdij te verrichten, die geen uitstel kunnen lijden,
waardoor hij dus in plaats van den voogd optreedt,
dan zal men moeten toegeven, dat het hoogst moeielijk
is om eene benaming uit te denken, waardoor de ver-
plichtingen , aan dezen voogd opgelegd, juist worden
omschreven en kan men derhalve, aangezien het uit-
oefenen van toezicht op de handelingen van den
voogd, zoo al niet de voornaamste, dan toch in ieder
geval een van de gewichtigste redenen is, waarom
deze voogdij tot stand kwam, mijns inziens wel
vrede hebben met den naam door onzen wetgever
aan dezen voogd gegeven, die, hoewel niet volledig,
toch geenszins onjuist is en waardoor in ieder geval
eene van de belangrijkste verplichtingen aan dezen
voogd opgelegd, wordt omschreven.
!
I ■
De t. v. wordt benoemd door den kantonrechter.
Behalve het geval, vermeld in art. 403 B. W.,
waarin de curator ventris ipso jure t. -v. wordt over
het kind, wanneer dit levend ter wereld komt, \')
1) Art. 403, al. 3. luidt: Wanneer het kind lovend ter
wereld komt, wordt die curator van regtswege deszelfs toe-\'
ziende voogd.
13
bestaat er geene toeziende voogdij van rechtswege
en staat het den eerststervende der ouders niet vrij
om bij uitersten wil of andere authentieke akte in de
toeziende voogdij over hunne minderjarige kinderen
te voorzien.
Volgens Mr. de Pinto is dit zeer juist. »De geheele
instelling," zegt hij, »zou haar doel missen, indien
hetzij de eerststervende, hetzij de langstlevende i)
der ouders, den toezienden voogd kon benoemen,
en zoodoende, deze gewichtige bediening, hetzij uit
eene slecht geplaatste toegeeflijkheid, hetzij om andere
redenen, aan ongeschikte personen toevertrouwen." 2)
Op nagenoeg dezelfde gronden verklaarde ook de
Regeering, toen deze materie in de Kamer werd be-
handeld, dat het niet wenschelijk was om den eerst-
stervende der ouders die bevoegdheid tc verleenen.
Toen de eerste Afdeeling de wensclielijkheid daarvan
1) Ilior vergist do geleerde schryver zicli wnarschyniyk.
Immers, wanneer een der ouders is overleden, moot de over-
bid veude, die van rechtswege de voogdü uitoefent, den t. v.
doen benoemen. By liet ovorlyden van den lungstlovende
moet er dus nltyd oen t. v. zün, cn er kan derhalve alleen
sprake z^u om aan den eerststervende der ouders do be-
voegdheid te geven een t. v. te benoemen.
2) Handleiding tot het B. W., deel II. png. 188.
m
14
betoogde, verklaarde de Regeering, dat zij daarin
groot bezwaar had, en wel omdat, zoo lezen wij
bij Voorduin, het stelsel der toeziende voogdij voor-
namelijk hierop is gegrond, om bij gemis van wees-
kamers een toezicht of contrôle te scheppen, ten
einde op de bemoeienissen van den voogd een wakend
oog te houden. Wanneer men nu die keuze aan den
eerststervende overlaat, loopt men gevaar de belangen
der onmondigen te benadeelen in het geval, dat die
eerststervende, hetzij uit toegeeflijkheid voor den
overblijvende, een zwak of min geschikt persoon
daartoe benoemt, of wel, door min kiesche drijf-
veeren bewogen, zijne keuze op iemand vestigt, die
den overblijvende onaangenaam is. i)
Van deze beide argumenten, door de Regeering
gebruikt, komt mij het eerste gezocht en het tweede
onjuist voor. Immers, onderstellen wij demogelijk-
heid,\' dat door den eerststervende der ouders een
persoon tot t. v. werd benoemd, die den langstlevende
onaangenaam was, dan volgt daaruit geenszins, dat
de belangen van den minderjarige daardoor zouden
worden benadeeld. Wanneer er toch tusschen voogd
en t. V. geene harmonie bestaat, dan zal daarvan
1) Voorduin, deel III. pag. 85.
*
15
waarschijnlijk een scherp toezicht van den t. v. op
de handelingen van den voogd het gevolg zijn, en men
kan niet beweren, dat zulk een toezicht in het nadeel
van den minderjarige zal zijn. Maar bovendien mag
men inderdaad onderstellen en als afdoende reden
om den eerststervende der ouders het recht om een
t. V. te doen benoemen, aannemen, dat de eerst-
stervende iemand zou benoemen, die den langstlevende
onaangenaam is? Het is mijns inziens nauwelijks te
onderstellen, dat b. v. de man deze gelegenheid
zou aangrijpen om zijne echtgenoote ook nog na
zijn dood te hinderen, en men kan met recht
eene andere en betere beschouwing omtrent het
huwelijksgeluk in ons land voorstaan dan door de
Regeering blijkbaar werd ondersteld. Zulk een geval
zou toch altijd eene uitzondering blijven en men
mag geen principe verwerpen alleen omdat dit bij
hooge uitzondering minder gewenscht en dan nog
niet eens volstrekt nadeelig kan worden geacht, i)
Ik meen, dat het zeer wenschelijk zou zijn den eerst-
stervende der ouders het recht te geven, dat de
wetgever hem heeft onthouden, en dat wel om de
1) Zie Mr. Diephuis: „het Nederl. burgerl. regt", deelII.
\\ 756. pag 298.
16
volgende redenen. Op den voorgrond staat dat
niemand natuurlijk meer belang kan stellen in het
toekomstig geluk der minderjarigen dan hun vader
en moeder, en het spreekt van zelf, dat de ouders
er ook het meeste belang in stellen, dat de goe-
deren, die zij zullen nalaten niet alleen na hun
overlijden aan hunne minderjarige kinderen toebe-
deeld, maar ook bij meerderjarigheid worden uit-
gekeerd. Om dit doel te bereiken, is het natuurlijk
wenschelijk, dat niet alleen de voogdij maar ook
de toeziende voogdij aan de meest geschikte per-
sonen wordt toevertrouwd, en^ nu spreekt het van
zelf, dat de ouders de nabestaanden hunner kin-
deren beter kennen, dan die familieleden elkander
onderling of de kantonrechter hen kent. Daaren-
boven is het wenschelijk te letten op de persoon-
lijkheid van hem of haar, die de voogdij uitoefe-
nen zal, en tot t. v. iemand te kiezen, die met het
oog op het karakter van den voogd de meest
geschikte kan worden geacht. Een dergelijke keuze
kan alleen door den eerststervende der ouders worden
gedaan. Heeft de vrouw b. v. tijdens haar leven de
ondervinding opgedaan, dat haar man een uitmun-
tend echtgenoot is geweest, die ook na haar dood
een goed voogd over hare kinderen zal zijn, dan
kan zij onder de familieleden iemand tot t. v. aan-
17
wijzen, van wien zij weet, dat hij het den voogd
niet noodeloos lastig zal maken, terwijl, wanneer zij
de ervaring mocht hebhen opgedaan, dat haar echt-
genoot een zwak en meegaand karakter heeft, door
haar een persoon tot t. v. kan worden benoemd,
die krachtig en doortastend den voogd tot steun kan
zijn en de belangen der minderjarigen naar behooren
zal waarnemen. Het komt mij voor, dat men wel dege-
lijk deze omstandigheden in aanmerking moet nemen
bij de benoeming van een t. v., en het spreekt van
zelf, dat dit alles moet vervallen, wanneer men die
benoeming aan den kantonrechter opdraagt. Inden
regel zal deze, die noch den voogd noch de familie-
leden kent, dengene tot t. v. benoemen, die door de
meerderheid der familieleden daartoe wordt aange-
wezen. Feitelijk wordt de t. v. dus door de meer-
derheid der voor den kantonrechter compareerende
familieleden benoemd, eii het is mijns inziens aan
bedenking onderhevig, of de familieraad wel altijd den
meest geschikte onder hen voor dc betrekking van
t. V. zal aanwijzen. Vergeten wij niet, dat met het
oog op de aansprakelijkheid, den t. v. dooi- de wet
opgelegd, deze betrekking door niemand wordt ver-
langd en dat het den leden van den familieraad
meer to doen is om zelf niet benoemd te worden,
dan den meest geschikte onder hen te doen be-
18
noemen, i) Voeg daarbij, dat zij elkander dikwijls
niet dan oppervlakkig zullen kennen, want het ge-
beurt menigmaal, dat de famiheleden onderling slechts
weinig omgang met elkander hebben. Men zal dus
met recht mogen betwijfelen, of deze wijze van
benoeming beter is, dan den eerststervende der
ouders de bevoegdheid te verleenen om zelf een
t. V. te benoemen. Tegenover de mogelijkheid, door
de Regeering gevreesd, dat de eerststervende der
ouders iemand tot t. v. zou benoemen, die minder
geschikt moet worden geacht, staat, naar mijne
meening, de zekerheid dat de kantonrechter, hoewel
volkomen te goeder trouw, echter door zijne on-
bekendheid èn met den voogd èn met de voor hem
verschijnende familieleden, dikwijls iemand zal be-
noemen, die later zal blijken geheel ongeschikt te
zijn. Alleen de vader of moeder heeft, dunkt mij.
1) In de vergadering der Juristen-vereeniging, gehouden
in 1880, sprak de heer van Wulfften Paltho, kantonrechter,
als z\\jn gevoelen uit, dat de belangstelling der familieleden in
voogdü-zaken niet bijzonder groot is, maar integendeel to
wenschen overlaat. „Ik acht my verplicht, te bevestigen, wat
„hier gezegd is," sprak hy, „de belangstelling der familie
„voor de minderjarigen laat in den regel zeer veel te wen-
„schen over, en zelfs zit niet alt^d onpartydigheid voor." Zie
Handelingen der Nederl. Juristen-Vereeniging deel II. pag 25.
-19
de noodige waarborgen om eene juiste keuze te
doen, en wanneer men niet geaarzeld heeft om
den langstlevende der ouders het recht toe te ken-
nen om een voogd over zijne minderjarige kinderen
te benoemen, dan zijn de door de Regeering aan-
gevoerde gronden niet voldoende om den eerstster-
vende het recht te ontzeggen om in de toeziende
voogdij te voorzien. Desnoods had men kunnen
bepalen, dat die keuze door den kantonrechter,
na verhoor van de nabestaanden der minderjarigen,
moet worden bekrachtigd. Laat men de bevoegd-
heid om een t. v. te benoemen aan de ouders,
waarschijnlijk zullen zij er dan alleen gebruik van
maken, wanneer zij een daartoe geschikt persoon op
het oog hebben en, waar dit niet hct geval is, den
kantonrechter de keuze overlaten.
De t. v. wordt benoemd door den kantonrechter,
na verhoor van de naaste familieleden van den min-
derjarige, die volgens art. 388 B. W. ten getale van
vier zullen worden opgeroepen en zooveel mogelijk
uit beide liniën moeten worden gekozen. In het
Fransche recht is de wijze van benoeming eenigsziife
anders geregeld dan bij ons. Volgens den C. C. be-
noemt niet de kantonrechter maar de familieraad,
door den kantonrechter voorgezeten, die slechts eene
raadgevende, en voor hct geval dat de stommen
Q*
-ocr page 28-20
staken, eene beslissende stem heeft. Niet vier, maar
zes familieleden zullen worden opgeroepen, terwijl
de t. V., volgens art. 423 C. C., sera pris, hors Ie
cas de frères germains, dans celle des deux lignes,
a laquelle Ie tuteur n\'appartiendra point.
Of de t. V. rechtstreeks door den kantonrechter
wordt benoemd, of dat door de meerderheid der
familieleden in de toeziende voogdij wordt voorzien,
maakt mijns inziens niet veel onderscheid. In den
regel zal de kantonrechter zich bij het gevoelen, door
de meerderheid der familieleden uitgedrukt, neerleggen
en hem tot t. v. benoemen, die door de meerderheid
der nabestaanden wordt aangewezen. Het verschil
bestaat grootendeels hierin, dat het Fransche recht
de benoeming van den t. v. als eene familieaange-
legenheid ook aan de familie wil overlaten en slechts
\'den kantonrechter in zooverre in deze zaak wil be-
trekken , als noodig is om voldoende waarborgen te
hebben, dat die benoeming werkelijk geschiedt en
zóó geschiedt als volgens de wetsbepalingen is voor-
geschreven, b. V. (lat de familieraad zal zijn samen-
gesteld, zooals het behoort, dat geen t. v. wordt
gekozen uit de linie, waartoe ook de voogd behoort,
enz. Onze wetgever, die geen bezwaar heeft gezien
om ^ de benoeming geheel aan den kantonrechter
over te laten, maar toch het hooren van de naaste
21
familieleden heeft voorgeschreven, heeft de wijze van
benoeming feitelijk niet veranderd, omdat, zooals wij
reeds zeiden, de kantonrechter in den regel met de
meerderheid der familieleden zal meegaan, maar hij
heeft ook hierin weer doen uitkomen, dat hij het
minder nauw neemt met de rechten der familie, of-
schoon hij hare verplichtingen wel degelijk in het
oog houdt. In tegenoverstelling met het Fransche
recht hebben wij geen voorschrift, waarbij wordt
bepaald, dat de t. v. steeds moet worden gekozen
uit die linie, waartoe de voogd niet behoort. Blijk-
baar heeft de Fransche wetgever gemeend, dat er
beter contrôle op het beheer van den voogd zal zijn,
wanneer er geene al te nauwe familierelatie tusschen
voogd en t. v. bestaat, en het verdient opmerking,
dat de Regeering zich meermalen heeft uitgelaten,
alsof eene bepaling, als die van het Fransche recht, oök
bij ons, bestond, i) Inderdaad zal de kantonrechter wel
doen en er ook in den regel op letten, dat hij niet
juist hem tot t. v. benoemt, die in nauwe verwant-
1) Zio Voorcluiu, deel III. pag. 85, waar wy Iczeu : „Tot
„betere bereiking van dit doel (controle op liet beheer van
„den voogd) wordt de t. v. steeds gekozen uit do linie,
„waartoe de voogd niet behoort." Hetzelfde lezen wy op
pag. 176 van deel II.
22
schap met den voogd staat, maar in ieder geval is
de kantonrechter volkomen vrij in zijne keuze, en
dat hij daarin minder beperkt is, levert zeker dit
voordeel op, dat hij meer zal kunnen letten op de
in een t. v. wenschelijke eigenschappen i) eil daar-
door ook minder schroomvallig zal zijn om, wanneer
hem dit wenschelijk mocht voorkomen, den zoon aan
den vader of de moeder, die van rechtswege de voogdij
uitoefent, tot t. v. toe te voegen. Misschien ware het
wenschelijk, dat in ons recht eene bepaling werd
opgenomen, waarbij den kantonrechter werd aanbe-
volen bij voorkeur den t. v. te kiezen uit die linie,
waartoe de voogd niet behoort, zonder hem evenwel
in zijne keuze volstrekt te beperken.
Zooals wij zeiden, schrijft de C. C. voor, dat de
t. V. wordt benoemd door een familieraad, bestaande
\' uit zes leden. Volgens ons recht zal de kantonrechter
er slechts vier behoeven te hooren. Naar het niij voor-
komt, is dit genoeg. Slechts de naaste familieleden kun-
nen gevoegelijk een familieraad formeeren. Neemt men
het getal leden van dien raad te groot, dan heeft
men het gevaar, dat er personen zitting zullen nemen,
die onbekend zijn met de naaste nabestaanden en
1) Zie Mr. Greeve, van der Kemp\'s ontwikkeling van het
recht betrekkelyk de Kantongerechten § 122, pag. 421.
23
derhalve hun stem niet genoeg kunnen motiveeren
om het wenschelijk te maken, dat zij worden
gehoord.
Bij ons zal de kantonrechter derhalve slechts vier
familieleden moeten oproepen; alleen meen ik, dat
hij, wanneer door hem tegelijkertijd in de voogdij
en toeziende voogdij over een minderjarige moet
worden voorzien, niet vier maar vijf familieleden
moet doen oproepen. Immers, ofschoon wij geen
artikel in ons B. W. hebben als art. 423 C. C., waar
wij lezen: en aucun cas Ie tuteur ne votera pour
la nomination du subrogé tuteur, zal men toch
bezwaarlijk kunnen aannemen, dat het volgens ons
recht den voogd wel zou vrijstaan om zijne stem
uittebrengen omtrent den persoon, wiens plicht
het is toe te zien op het beheer van den voogd.
Dit is, dunkt mij, in strijd met het stelsel der toe-
ziende voogdij. Terwijl nu in den regel de voogd
wel zal worden gekozen uit de voor den kantonrechter
compareerende familieleden, en deze na zijne benoe-
ming niet meer op de keuze van een t. v. kan wor-
den gehoord, moet de kantonrechter, daar hij den
t. V. niet kan benoemen, niet na drie maar na vier fami-
lieleden omtrent die keuze te hebben geraadpleegd,
er voor zorgen, dat er een ander familieUd in plaats
van den benoemden voogd worde opgeroepen. Vol-
24
gens art. 424 B. W. zal, wanneer de voogdij door
den kantonrechter wordt opgedragen, de benoeming
van den t. v. onmiddellijk na die van den voogd
plaats hebben en bij eene en dezelfde akte geschie-
den. De kantonrechter mag dus de benoeming van
«
den t. V. na die van den voogd niet uitstellen, en
behoort te zorgen, dat de famiheraad ook voor de
benoeming van den t. v. voltallig zij, en dit kan hij
slechts doen, door vijf in plaats van vier familie-
leden te laten oproepen
De wet schrijft voor, dat de naaste familieleden
door den kantonrechter moeten worden geraadpleegd.
Wanneer nu later blijkt, dat niet de naaste maar
andere, die den minderjarige in een verderen graad
bestaan, zijn opgeroepen en gehoord, zal dan op dien
grond de benoeming van den t. v. nietig kunnen
worden verklaard? Beantwoordt men deze vraag
bevestigend, dan komt men in allerlei moeielijkheden.
1) Ter ioopa zij hier gezegd, dat dit artikel niet uitmunt
door eene nauwkeurige redactie. Wanneer toch de langstle-
vende der ouders, die de voogdü over zyne minderjnrige
kinderen uitoefende, is overleden, dan znl de t. v. een\'
voogd benoemen, maar er is geene noodzakelykheid, dat de
kantonrechter in een dergelijk geval ccn\' anderen t. v. be-
noemt dan den bestaande.
25
want het is zeer de vraag of in iedere voogdij, vooral
wanneer de minderjarige slechts bloedverwanten in
een ver verwijderden graad heeft, juist de naaste
onder hen zullen worden opgeroepen, en is men
daarentegen van meening, dat eene dergelijke informa-
liteit geene nietigheid van benoeming kan veroorzaken,
dan geeft men den voogd, die voor de benoeming
van den t. v. moet zorgen en op wiens inlichtingen
omtrent de familiebetrekkingen van den minderjarige
de kantonrechter wel moet afgaan, de gelegenheid
om dengene uit den familieraad te houden, wien hij
daarin liever geen zitting ziet nemen. Er bestaat
dan ook verschil van meening omtrent deze quaestie,
waarvan de wetgever blijkbaar niet heeft gedacht,
dat zij zou kunnen voorkomen. Mr. Opzoomer meent,
dat in ieder geval aan de bloedverwanten, die niet
gehoord zijn en gehoord hadden moeten worden,
het recht van appèl toekomt, omdat zij dat recht,
wanneer zij gehoord waren, hadden gehad, en hun
dit niet kan worden ontnomen, omdat hunne op-
roeping verzuimd is. Hiertegen kan echter worden
aangevoerd, dat uit de bewoordingen van verschil-
lende artikelen blijkt, dat de wetgever het hooger
beroep in voogdijzaken uitsluitend aan die familie-
1) Aanteekeningcn I, nrt. 8SS.
-ocr page 34-26
leden schijnt te hebben willen toekennen, die door
den kantonrechter zijn gehoord. Zoo wordt in art.
415 gezegd, dat de kantonrechter, wanneer zijne
keuze op een ander persoon valt dan door de meer-
derheid is opgegeven, verplicht is, op vordering van
een der tegenwoordig zijnde bloedverwanten, het
proces-verbaal der benoeming aan de Arrondisse-
ments-Rechtbank in te zenden, terwijl in art. 393
wordt gezegd, dat het hooger beroep vrijstaat aan
die bloedverwanten, die tot het uiten van hun ge-
voelen gehoord zijn. Nu is het niet onmogelijk,
dat de wetgever in deze artikelen het recht van
hooger beroep juist aan die bloedverwanten toekent,
die door hun verschijnen van hunne belangstelling
voor den minderjarige doen blijken en met opzet
aan hen, die, ofschoon opgeroepen, niet zijn opge-
komen; die bevoegdheid ontzegt, zoodat daardoor
niets wordt beslist omtrent de vraag, of bloedver-
wanten, die den minderjarige nader bestaan dan de
gehoorden, al dan niet het recht van hopger beroep
in voogdijzaken hebben.
Dit is zeker, dat de wet niet uitdrukkelijk voor-
schrijft, dat eene benoeming tot t. v., waarbij eene
dergelijke informaliteit is begaan, nietig is, en daarom .
1) Zie Kist, de Kantonrechter, enz. pag. 18.
-ocr page 35-27
zou ik geneigd zijn aan te nemen, dat ook dan, wan-
neer niet juist de naaste bloedverwanten zijn gehoord,
de benoeming tot t. v. volkomen geldig zal zijn. i)
Dat de naaste bloedverwanten moedwillig worden
voorbijgegaan, zal, ofschoon ik de mogelijkheid daar-
van gaarne toegeef, toch uitzondering blijven, terwijl
daarentegen, wanneer de benoeming van den t. v.
in dat geval nietig is, of wanneer de nietgehoorden
den minderjarige nader dan de gehoorde bestaande
bloedverwanten van die benoeming in hooger beroep
kunnen komen, daaruit tal van moeielijkheden kun-
nen ontstaan.
De voogden, behalve natuurlijk de regenten van
gestichten, zijn verplicht een t. v. te doen benoemen
en zij moeten dit doen, alvorens de voogdij te aan-
vaarden (art. 423). Deze laatste bepaling is zeer
zeker onjuist. Immers, men kan aannemen dat,
voor den voogd door den kantonrechter benoemd,
het tijdstip, waarop hij de voogdij aanvaardt, is
aangebroken, zoodra hij benoemd is, maar het is
niet wel mogelijk, dat hij, die van rechtswege de
voogdij uitoefent, die op een ander oogenblik aan-
vaardt, dan dat, waarop de eerststervende der ouders
is overleden, en vóór dien tijd kan hij natuurlijk
l) Zie Diephuis, deel II § G31, pag. 243.
-ocr page 36-28
geen t. v. doen benoemen. Wanneer de vader of
moeder van rechtswege de voogdij uitoefent, dan
moeten zij terstond de rechten, uit de voogdij voort-
vloeiende, kunnen uitoefenen, hetgeen soms nood-
zakelijk kan zijn; en nu zou men uit de bewoor-
dingen van art. 423 kunnen opmaken, dat de voogdij
onbestaanbaar is, alvorens er een t. v. is benoemd.
Dit kan de bedoeling van den wetgever niet geweest
zijn en is het ook niet geweest, want toen eene der
afdeelingen, naar aanleiding van art. 419, vroeg, of
het, met het oog op de moeielijkheid, die er dikwijls
voor den voogd zou bestaan om op den dag, waarop
hij van zijne benoeming kennis draagt, de voogdij te
aanvaarden, niet wenschelijk was aan de eerste alinea
van dit artikel toe te voegen de woorden: »of op
»dien dag, tegen welken hij bij de beteekening van
»"zijne benoeming tot het doen van den eed is op-
»geroepen," antwoordde de Regeering, dat zij die
bijvoeging gevaarlijk achtte, omdat alsdan de voogdij
in dien tusschentijd zonder beheer .zou zijn. Zoodra
de beteekening heeft plaats gehad, begint de ver-
antwoordelijkheid van den voogd, i)
Wanneer derhalve de voogd, op welke wijze dan
ook benoemd, weet, dat hij voogd is, zijn zijne
1) Zie Voorduin, deel III pag. 80.
-ocr page 37-29
handeUngen door hem als zoodanig verricht, volko-
men geldig, ook vóór dat hij een t. v. heeft doen
benoemen en kan hij dus niet gezegd worden eerst
dan de voogdij te aanvaarden, wanneer er een t. v.
is benoemd.
Trouwens men moet het met die woorden, »alvo-
rens te aanvaarden," niet al te nauw nemen, want
volgens art. 419 zal de voogd de voogdij moeten
aanvaarden op den dag, waarop de benoeming aan
hem zal zijn beteekend, terwijl de volgende alinea
hem de verplichting oplegt om vóór het aanvaarden
der voogdij, in handen van den kantonrechter den
eed af te leggen. Met spreekt van zelf, dat dit
voorschrift in den regel onmogelijk zal zijn uit te
voeren; vooral in ons land, waarin men dikwijls
eene reis moet maken om den kantonrechter te be-
reiken, zal het tot de zeldzaamheden behooren, dat
de voogd op denzelfden dag, waarop hij van zijne
benoeming kennis draagt, den eed allegt, hetgeen
toch zou moeten, wanneer men de woorden »vóór
het aanvaarden" in letterlijken zin opvat. Ik houd
het er voor, dat de wetgever in art. 423 bedoelt,
dat de voogden, die daartoe zijn verplicht, ten
spoedigste voor de benoeming van een t. v. moeten
zorg dragen, maar niet, dat de voogd, voordat die
benoeming is geschied, geene daden van voogdij
30
zou mogen verrichten. •) Eene wijziging in de
redactie van dit artikel en van art. 419 ware zeker
wenschelijk.
De langstlevende der ouders, die de voogdij uitoe-
fent en de door den langstlevende benoemde voogd, zijn
verplicht een\' t. v. te doen benoemen. Volgt hier
nu uit, dat niemand anders bevoegd is dit te doen?
Mogen de bloedverwanten van den minderjarige die
benoeming niet uitlokken, en mag de kantonrechter
daartoe niet ambtshalve overgaan ? Hoe vreemd het
ook schijnen moge, heeft men inderdaad beweerd,
dat slechts de voogd de benoeming van een t. v. kan
provoceeren. Er bestaat toch een vonnis van de Recht-
bank te Breda, waarin wordt beslist, dat alleen den
voogd die bevoegdheid toekomt. De overwegingen
van dit vonnis luiden als volgt:
f
f
Overwegende, dat bij art. 422 B. W. is bepaald,
dat in elke voogdij door den kantonrechter een t.
v. zal benoemd worden, doch dat deze bepaling
slechts als een algemeen voorschrift is te beschou-
wen, hetwelk onbeslist laat ter welker gelegenheid
en ten wiens verzoeke die benoeming zal plaats
hebben.
1) -Zie in dien geest ook Mr. Greeve, § 122, pag. 420,
Mr. Diephuis, deel II § 761. png. 301.
31
Overwegende, dat toch bij de onmiddellijk daarop
volgende artikelen is vastgesteld, dat de wettige en
testamentaire voogden, alvorens hunne functiën te
aanvaarden, de benoeming van een t. v. zullen provo-
ceeren en bij gebreke van dien kunnen worden ont-
zet, terwijl de kantonrechter, in het geval dat de
voogdij door hem wordt opgedragen, onmiddellijk
en bij eene en dezelfde acte in de benoeming van
een t. v. moet voorzien.
Overwegende, dat hieruit resulteert, dat de sanctie
van het algemeen voorschrift in het eerste geval in
de verplichting van den voogd en de bedreiging,
dat hij daarin te kort komende, kan worden ontzet,
is gelegen, en dat de wetgever alzoo niet heeft
gewild, dat de kantonrechter in dat geval ambts-
halve tot de benoeming van een t. v. zal overgaan.
Overwegende, dat dit systema met do kieschheid,
welke de wet bij \\vettige of testamentaire voogden
wil hebben in acht genomen, in overeenstemming
is, 1) enz. enz.
Deze beslissing komt dus hierop neer, dat, aan-
gezien wettige en testamentaire voogden verplicht
zijn een t. v. te doen benoemen en bij verzuim uit
de voogdij kunnen worden ontzet, derhalve de be-
1) Weekblad v. h. Recht N\'. 630.
-ocr page 40-32
noeming van een t. v. niet door een ander kan wor-
den geprovoceerd. Maar wanneer de wetgever aan
bepaalde personen eene verplichting oplegt om iets
te doen, volgt dan daaruit alleen, dat geen ander
bekwaarn is om datzelfde te verrichten? Kan men
dan niet evengoed beweren, dat^ waar de wet in
bepaalde gevallen personen aanwijst, die den voogd
moeten doen benoemen (zooals b. v. in artt. 404 en
431), ook die personen alleen gerechtigd zijn om in
de voogdij te doen voorzien. Naar ik meen, zonder
twijfel. Het komt mij voor, dat deze zaak aldus
moet worden beschouwd. Tn art. 422 wijst de wet-
gever den persoon aan, die benoemt en tevens de
wijze, waarop die benoeming zal moeten geschieden;
in het volgende artikel worden de personen aangewe-
zen, die verplicht zijn om die benoeming te doen
•
plaats hebben, maar die verplichting is hun uitslui-
tend opgelegd, opdat de grootst mogelijke zekerheid
zal worden verkregen, dat de benoeming van een
t. V. zal plaats hebben, niet om daardoor aan te
wijzen, wie alleen bevoegd zijn voor die benoeming
te zorgen. Had de wetgever werkelijk gewild, dat
alleen de voogd die bevoegdheid zou hebben, dan
0
was art. 422 B. W. waarschijnlijk anders geredi-
geerd , en zou er staan: in elke voogdij zal, op ver-
zoek van den voogd^ een t. v. door den kantonrechter
33
worden benoemd. Voorts is het mij niet duideUjk,
waarom in verband met art. 422, waarin gezegd
wordt, dat de benoeming van den t. v. zal ge-
schieden op de wijze als bij de zesde afdeeling
is bepaald, art. 417 niet van toepassing is, waarin
de personen worden genoemd, die den voogd kun-
nen doen benoemen, en waarin den kantonrechter
het recht wordt toegekend om ambtshalve in de
voogdij te voorzien. Terecht zegt Äh-. Diephuis dan
ook, dat men waarschijnlijk nimmer zou getwijfeld
hebben aan liet recht van den kantonrechter om
ambtshalve een t. v. te benoemen, wanneer art. 423
niet bestond, i) hi dien geest bestaat er dan ook
een vonnis van de Rechtbank te \'s Hertogenbosch,
waarbij werd uitgemaakt, dat de kantonrechter wel
degelijk bevoegd is om ambtshalve een t. v. te
benoemen, en de Rechtbank een bewindvoerder aan-
stelde, om den t. v., die weigerde zijne benoeming
te aanvaarden, omdat zijne benoeming niet door den
voogd geprovoceerd, maar ambtshalve door \' den
kantonrechter was geschied, te vervangen. 2) De
1) Mr. Diephuis, deel II § 7G0, png. 300.
2) Wcctblnd v. h. Hecht N". 5t4. Zio verder N\'. 660 ,
663 cn 683 van hetzelfde tydschrift, waarin deze quacstio
breedvoerig wordt behandeld.
3
-ocr page 42-34
juistheid van het vonnis dezer Rechtbank wordt dan
ook voor ons boven allen twijfel verheven, wanneer
wij letten op de volgende omstandigheid. Ontzegt
men den kantonrechter in deze de bevoegdheid om
ambtshalve den t. v. te benoemen, dan spreekt het
van zelf, dat ook de bloedverwanten geen recht
hebben die benoeming uit te lokken. Nu is een van de
redenen, waarom de voogd kan worden afgezet, deze,
dat hij verzuimt een t. v. te doen benoemen (art. 423).
Volgens art. 438 B. W. is de Rechtbank, alvorens
uitspraak te doen op een verzoek tot afzetting van
den voogd, in alle gevallen verplicht den t. v. te
hooren. Kent men nu den voogd alleen de bevoegd-
heid toe om een t. v. te benoemen, dan is zijne
afzetting, wanneer hij verzuimt een t. v. te doen
benoemen, onmogelijk; want noch de kantonrechter,
noch de bloedverwanten mogen in de toeziende
voogdij voorzien of doen voorzien en op hare beurt
mag de Rechtbank den voogd niet afzetten zonder
den t. V. te hebben gehoord, flieruit blijkt duide-
lijk de juistheid mijner meening. Mr. Kist heeft dan
volkomen gelijk, wanneer hij zegt, dat de kanton-
rechter niet alleen ambtshalve den t. v. mag, maar
zelfs moet benoemen.
_t--
1) Mr. Kist, (lo Kantonrechter, enz. pag. 45.
-ocr page 43-35
In iedere voogdij is slechts één voogd, zegt de wet :
zal er in iedere voogdij ook maar één toeziende
voogd zijn? Volgens Mr. de Pinto moeten er in het
geval van art. 418 B. W. zooveel t. v. benoemd
worden als er bewindvoerders zijn, »omdat," zoo
schrijft hij, »ieder hunner eene afzonderlijke voogdij
»uitoefent." Wel is waar zegt de wet dit niet uit-
drukkelijk, evenmin als de C. N., »maar het spreekt
»van zelf, de bewindvoerder oefent eene voogdij uit,
»en er is geene reden denkbaar, waarom hij van
»alle contrôle zou bevrijd zijn. De voogd is voor
»de verrichtingen van den bewindvoerder niet aan-
»sprakelijk, art. 418; zijne voogdij strekt zich dus
»niet uit over de goederen in de koloniën; met
»andere woorden, de bewindvoerder voert daarover
»een afzonderlijk beheer of voogdij." i) Blijkbaar
stelt Mr. de Pinto de woorden beheer en voogdij
volkomen gelijk en dit is onjuist. Immers hij, die
in de voogdij eenig beheer uitoefent, is daarom nog
geen voogd. Over den persoon van den minderjarige
heeft hij niets te zeggen, en in al die gevallen,
waarin de voogd moet worden gehoord, toestemming
moet geven, enz. is er geen sprake van, dat de
bewindvoerder ook iets heeft to zeggen. Hij is enkel
1) Mr. do Tinto, dcel II § 265.
1*
-ocr page 44-36
en alleen een ntiet het beheer van eenige aan den
minderjarige toebehoorende goederen belast persoon;
zijne functiën zijn die van rentmeester en hij is aan
den voogd verantwoording schuldig van zijn beheer.
Bovendien de wet zwijgt hieromtrent, en het is wel
wat kras om te beweren, dat zij hier het stil-
zwijgen bewaart, omdat het van zelf spreekt, dat er
in het geval van art. 418 zooveel toeziende voogden
moeten worden benoemd als er bewindvoerders zijn.
Neen, de wet zegt in elke voogdij is een t. v., de
bewindvoerder staat niet gelijk met den voogd en
derhalve kan hem geen t. v. worden toegevoegd.
Ook hierin stemmen wij volkomen overeen met
Mr. Diephuis, wanneer hij zegt: ook in het geval
van art. 418 komt maar één t. v. te pas en moet
niet ook aan lederen bewindvoerder een t. v. worden
toegevoegd. Al acht men dit wenschelijk, de wet
heeft het niet voorgeschreven en geeft daartoe zelfs
geene aanleiding; zij stelt een bewindvoerder niet
eens met een voogd gelijk en doet althans niet aan
zoovele voogdijen denken als er bewindvoerders zijn,
maar slechts aan ééne voogdij, waarin nevens den
voogd bewindvoerders werkzaam zijn. \')
Alvorens zijne werkzaamheden aan te vangen, zegt
l)^Mr. Diephuis, deel II § 755, pag. 2Ü8.
-ocr page 45-37
art. 426, zal de t. v. den eed moeten afleggen. Voor-
dat hij aan deze formaliteit heeft voldaan, zal hij
dus niet als t. v. kunnen optreden; hij is het wel,
zoodra hij van zijne benoeming kennis draagt, maar
eerst wanneer hij beëedigd is, kan hij zijne werk-
zaamheden aanvaarden. Zooals wij gezien hebben,
moet men met het oog op de geschiedenis van art. 419
aannemen, dat de voogd de voogdij aanvaardt op
het oogenblik, dat hij van zijne benoeming kennis
draagt, want de Regeering wilde niet treden in het
voorstel van eene der afdeelingen, die het tijdstip,
waarop de voogdij door den voogd moest worden
aanvaard, wilde verschuiven tot op het oogenblik,
waarop hij bij de beteekening van zijne benoeming
tot het doen van den eed werd opgeroepen, omdat
de Regeering meende, dat alsdan de voogdij indien
tnsschentijd zonder beheer zou zijn. Do Regeering
voegde er bij, dat, zoodra de beteekening der be-
noeming had plaats gehad, de verantwoordelijkheid
van den voogd begon, i) Stelt men den voogd ver-
antwoordelijk , zoodra hij van zijne benoeming kennis
draagt, dan moet hij ook aan den anderen kant zijne
rechten kunnen uitoefenen, zoodat men zal moeten
aannemen, dat de voogd wel, maar de t. v. geene
1) Mr. Voorduin, deel III, png. 80.
-ocr page 46-38 \'
werkzaamheden mag verrichten, voordat hij beëedigd
is. Wel zegt art. 419, al. 2: de voogd zal vóór het
aanvaarden der voogdij den eed afleggen, maar dit
is in verband met het eerste gedeelte van dit artikel,
waarbij het tijdstip der aanvaarding op den dag wordt
gesteld, waarop de voogd van zijne benoeming ken-
nis draagt, eene onmogelijkheid, en, zooals wij ge-
zien hebben, blijkt ten duidelijkste uit de geschiedenis
van dit artikel, dat de voogd moet geacht worden
de voogdij te hebben aanvaard op dat oogenblik,
waarop hij van die benoeming in kennis is gesteld.
Er is geen reden, waarom de voogd op een ander
tijdstip dan de t. v. zijne werkzaamheden zou moeten
aanvaarden, en naar mijn inzien moet de oorzaak
van dit verschil gezocht worden in de minder nauw-
keurige redactie van die artikelen, die het tijdstip
regelen, waarop de voogd en de t. v. hunne bediening
aanvaarden. Verbetering in dit opzicht zou zeer
gewenscht zijn.
Gaan wij thans na, welke verplichtingen de wet
den t. V. oplegt en welke middelen hem zijn gegeven
om die na te komen.
VERPLICHTINGEN VAN DEN
TOEZIENDEN VOOGD.
\' De verplichtingen van den t. v. hebben uitsluitend
ten doel om het vermogen van den minderjarige
voor hem te bewaren. Omtrent den persoon van
den minderjarige heeft hij zich niet te bekommeren;
dc zorg daarvoor is uitsluitend aan den voogd over-
gelaten en het staat aan dezen om te beslissen, op
welke wijze en door welke middelen hij den minder-
jarige eene positie in de maatschappij zal verschalTen,
overeenkomstig diens stand en fortuin. Waar de
voogdij door den vader of de moeder wordt uitgeoefend,
kan cr natuurlijk van geene bemoeiing van den t. v.
in dit opzicht sprake zijn, maar ook dan, wanneer
de voogdij aan een ander is toevertrouwd, is het
naar mijne meening beter, dat alleen de voogd heeft
te beslissen omtrent alles, wat de opvoeding betreft
van het aan zijne zorgen toevertrouwde kind, dan
40
dat hiertoe de toestemming of althans de medewer-
king van den t. v. in bepaalde gevallen wordt ver-
eischt, iets waardoor de belangen van het kind
geenszins zouden worden gebaat. De voogdij immers
behoort aan een verstandig man te worden toever-
trouwd, van wien men de overtuiging heeft, dat hij
zoo goed mogelijk de plaats der ouders zal vervullen,
en het is beter hem alleen met de zorg voor den
persoon van den minderjarige te belasten, omdat
verschil van meening in dit opzicht tusschen den
voogd en t. v. den minderjarige zeker zou schaden.
Het is echter aan bedenking onderhevig, of het niet
wenschelijk zou zijn, dat de wetgever den t. v. de
verplichting oplegde om in die gevallen, waarin hij
meende dat de vobgd in dit opzicht zijn plicht geheel
verwaarloosde, diens afzetting te vragen. Zooals de
wet nu is, kan noch de t. v. noch iemand anders
er iets tegen doen, wanneer de voogd zijn plicht om
behoorlijk voor den persoon van den minderjarige
te zorgen, niet nakomt en ofschoon ik het, zooals
ik zoo even zeide, niet wenschelijk kan achten, dat
de zorg voor de opvoeding van het kind aan meerdere
personen worde toevertrouwd, het ware, geloof ik,
niet ongepast, dat de wetgever er voor had gezorgd,
dat de mogelijkheid ware buitengesloten, dat de
voogd zijne verplichtingen in dit opzicht in het ge-
41
heel niet nakomt. Men had gemakkelijk den t. v.
met een algemeen toezicht kunnen belasten, waardoor
de belangen van het kind, ook in dit opzicht, beter
gewaarborgd zouden zijn.
De macht van den voogd over den persoon van
den minderjarige staat echter niet volkomen gelijk
met die der ouders, want, zoo de voogd naar aan-
leiding van art. 422 B. W. de vastzetting van het
kind verlangt, moet de t. v. op dit verzoek worden
gehoord. Is de moeder evenwel van rechtswege
voogdesse, dan moet niet de t. v. voor de Rechtbank
verschijnen, maar heeft de wet m art. 358 B. W. het
verhoor van de twee naaste vaderlijke bloedverwanten
van het kind gelast. De reden hiervan is waarschijn-
lijk deze, dat de wetgever bevreesd is geweest, dat,
daar de bloedverwanten van moeders zijde van het
kind waarschijnlijk op de hand der voogdesse zullen
zijn, hun verhoor aan de Rechtbank waarschijnlijk
niet die onpartijdige inlichtingen zoude verschafTen,
welke in zulk een geval zeer wenschelijk zijn; en daar
dc t. v. even goed uit de bloedverwanten van moeders
zijde als uit die van vaders zijde kan worden gekozen,
heeft de wetgever het wenschelijk geacht om hct ver-
hoor van den t. v. niet voor to schrijven. Behoort hij
tot de bloedverwanten van vaders zijde van het kind,
dan zal bij als zoodanig kunnen worden gehoord.
42
Wanneer de minderjarige, wiens vader en moeder,
en ook de grootvaders en grootmoeders overleden zijn,
in het huwelijk wenscht te treden, behoort de t. v.
mede zijn goedkeuring te verleenen. De enkele toe-
stemming van den voogd is niet voldoende, en zoo
de laatste zijne toestemming wil verleenen, maar de
eerste die weigert, dan behoort deze zaak aan den
kantonrechter ter beslissing te worden voorgelegd.
Het is zeker volkomen juist, dat de wetgever de toe-
stemming ook van den t. v. vordert. Immers het
geval zou zich kunnen voordoen, dat de minderjarige
met een kind van zijn voogd in het huwelijk wenscht
te treden en dat de voogd als vader zijne toestem-
ming wenscht te geven, die hij als voogd aan zijn
pupil behoort te weigeren. Aangezien nu de toe-
stemming van den t. v. ook vereischt wordt, heeft
.men een waarborg, dat het huwelijk niet met het
belang van den minderjarige in strijd zal zijn. i)
Hebben wij hiermede de verplichtingen van den t. v.
afgehandeld omtrent datgene, wat meer direct den per-
soon van den minderjarige betreft, moeielijker is de
plicht van den t. v. om er voor te zorgen, dat het ver-
mogen van den minderjarige niet door den voogd worde
verkwist. Om dit doel te bereiken heeft de wetgever
ij Zie Mr. Kist, de Kantonrechter, blz. 37.
-ocr page 51-43
allerlei bepalingen gemaakt (en met de uitvoering
daarvan den t. v. zelfs op straffe van vergoeding van
kosten, schaden en interessen belast), die wij thans
aan een nader onderzoek willen onderwerpen.
In de eerste plaats is de t. v., volgens art. 428 al.
2 B. W., gehouden den voogd te noodzaken tot het
maken van boedelbeschrijving in al de nalatenschappen
welke aan den minderjarige zijn opgekomen. Terwijl
volgens de eerste alinea van dit artikel de t. v. alleen
gehouden is toe Ie zien, dat de voogd voldoe aan zijne
verplichting om hypotheek te stellen, heeft de wet-
gever hier den t. v. de verpUchting opgelegd om
den voogd tot het maken van inventaris te noodzaken.
Waarom deze ver.\'ïchillende terminologie? Moet en
mag men hieruit afleiden, dat de t. v. den voogd,
wanneer deze onroerende of andere goederen bezit,
die met hypotheek kunnen bezwaard worden, hem
niet tot het stellen van die zekerheid zou kunnen
dwingen, maar uitsluitend tot het maken van inven-
taris? Geenszins, ftn tot het een èn tot het ander
zal de voogd kunnen worden gedwongen, maar de
wetgever heeft, uitgaande van de gedachte, dat ieder
voogd een inventaris kan doen opmaken, maar niet
altijd hypotheek kan stellen, in overeenstemming
daarmede den t. v. gelast, op het eene toe te zien
en tot het andere te noodzaken.
44
De t. V. zal die boedelbeschrijving vorderen, zoowel
in het geval van art. 444 B. W. (immers ook de
goederen, die de minderjarige bij het begin der
voogdij heeft, zijn door hem geërfd), als bij die
erfenissen, die den. minderjarige later ten deel val-
len. ï) Wel mag de voogd zulk eene erfenis niet
anders dan onder het voorrecht van boedelbeschrijving
aanvaarden, maar door de bepaling van art. 428 al. 2
kan de voogd, wanneer hij deze verplichting niet
nakomt, daartoe door den t. v. worden gedwongen..
)
Komt de voogd deze verplichting niet na, dan zal
de t. V., mijns inziens, diens afzetting kunnen ver-
langen. Wel is waar schrijft de wet dit in art. 428
niet voor, zooals zij doet voor het geval, dat de
t. V. sporen van ontrouw in de tweejaarlijksche
summiere rekening ontdekt, en ook is de afzetting
van den voogd om die reden nergens in de wet
expressis verbis vermeld, toch meenen wij dat de
algemeene bewoordingen van art. 437 al. 3 den t. v.
een middel aan de hand doen, om ook op dien grond
de afzetting van den voogd te verkrijgen. Immers
van de voogdij kunnen worden ontzet zij, die
in de waarneming der voogdij ontrouw aan den
dag leggen en die bestaat er, wanneer de voogd
1) Zie Mr. Diephuis, deel II, blz. 302.
-ocr page 53-45
zonder reden weigert te inventariseeren. Hij mag,
volgens art. 459 B. W., geene erfenis anders dan
onder het voorrecht van boedelbeschrijving aanvaar-
den; het maken van inventaris is dus zeer stellig
eene verplichting door de wet aan voogden op-
gelegd, en nu spreekt het van zelf, dat het niet
nakomen van eenige verplichting wel degelijk als
ontrouw in de waarneming der voogdij kan worden
beschouwd. Ik geloof echter niet, dat de t. v.,
wanneer de voogd weigert een inventaris optemaken,
rauwelijks diens afzetting op dien grond zal kunnen
verzoeken, maar dat eerst door vonnis van de Recht-
bank de verplichting van den voogd daai\'toe moet
worden geconstateerd. De voogd zou wellicht in
bepaalde gevallen kunnen meenen, niet tot inven-
tariseeren te zijn gehouden, zoodat deze vraag eerst
behoort te worden uitgemaakt. "Weigert de voogd
na een rechterlijk gewijsde, dan zal zijne afzetting,
op grond van ontrouw, mogelijk zijn. Wij begrijpen
evenwel geenszins, waarom het niet nakomen der
bepaling van art. 428 B. W. niet met dezelfde straf
wordt bedreigd als in art. 430 B. W. is vastgesteld
voor het verzuimen der verplichting, den voogd bij
art. 429 B. W. opgelegd. In beide artikelen bedoelde
de wetgever voorschriften te geven, strekkende tot
zekerheid van hct vermogen van den minderjarige,
46
en als nu de voogd met afzetting wordt bedreigd,
indien hij niet om de twee jaren eene summiere
rekening en verantwoording wil overleggen, waarom
heeft men dan ook niet hetzelfde bepaald, wan-
neer de voogd weigert hypotheek te stellen of tot
het maken van boedelbeschrijving over te gaan?
De twee laatste verplichtingen van den voogd zijn
zeker niet minder belangrijk dan de eerste, en daarom
moest zijne afzetting evenzeer gevorderd kunnen wor-
den als hij weigert zijne verplichtingen, in art. 428
omschreven, na te komen.
Opmerkelijk is het zeker, dat de wetgever heeft
bepaald, dat de t. v. gehouden is, op straffe van
vergoeding van kosten, schaden en interessen, toe te
zien, dat de voogd aan zijne verplichting om hypotheek
te stellen en boedelbeschrijving te maken, voldoe;
terwijl hij in art. 429 niet met dezelfde straf wordt
bedreigd. Zal de t. v. dan niet verantwoordelijk
zijn, wanneer hij verzuimt de tweejaarlijksche sum-
miere rekening en verantwoording te vragen? Dit
is, dunkt mij, twijfelachtig, maar zeker is, dat de
bedoeling van den wetgever niet geweest kan zijn,
dat de t. v. straffeloos dit voorschrift zou kunnen
overtreden. Wel is de t. v. in dat geval gehouden
de afzetting van den voogd te vorderen, maar wan-
neer hij dit verzuimt, met welke straf wordt hij dan
47
dan bedreigd? Het ware daarom zelcer beter ge-
weest, dat de wetgever den voogd had verpUcht
èn om hypotheek te stellen (wanneer dit ten minste
mogelijk is) èn om boedelbeschrijving te maken, èn
om de summiere rekening en verantwoording over
te geven, alles op straffe van uit de voogdij te worden
ontzet, terwijl men den t. v., op straffe van ver-
goeding van kosten, schaden en interessen, de ver-
plichting had moeten opleggen om er voor te zorgen
dat de voogd deze drie verplichtingen nakomt. Er
is geen reden om nu eens den voogd met afzetting
te bedreigen en dan weder den t. v. voor nalatigheid
van den voogd aansprakelijk te stellen.
Kan de t. v. den voogd tot boedelscheiding nood-
zaken? In Recht en Wet >) wordt deze vraag door
den heer Dercksen ontkennend beantwoord, behou-
dens natuurlijk het geval, dat de boedelscheiding
wel in het belang van den minderjarige zou zijn,
maar lijnrecht in strijd met dat van den voogd. Wij
voor ons geven de voorkeur aan de tegenoverge-
stelde meening. Immers volgens art. 4GG B. W.
is er toestemming van den kantonrechter noodig,
wanneer de vader of moeder eenige goederen met
1) „Redt on Wet". Tydschrift voor het Notaris-Arabt,
deel XI. blz. 876 en vlgg.
48
den minderjarige in gemeenschap wil houden. De
wetgever onderstelt dus, dat er altoos boedel-
scheiding zal plaats hebben, ware het anders hij
had niet noodig geacht, om in een bepaald geval
verlof te geven om goederen met minderjarigen in
gemeenschap te houden; trouwens volgens art. 1112
B. W. is niemand gehouden in een onverdeelden
boedel te blijven en de minderjarige dus ook niet,
en wanneer.de voogd geene scheiding vraagt, omdat
hij die niet in zijn eigen belang acht, of meent dat
het belang van den minderjarige daardoor niet wordt
geschaad, dan behoort de t. v. dit uit te maken, maar
vindt hij die scheiding wenschelijk, dan zal hij die
kunnen vorderen.
De heer Dercksen beweert echter, dat hierdoor
alleen wordt bewezen de verplichting van den voogd
om boedelscheiding te doen plaats hebben, dat voorts
\'de voogd een bijna volstrekte macht heeft over de
goederen van den minderjarige en de wetgever,
wanneer hij den t. v. bevoegd had willen verklaren
om boedelscheiding te vorderen; dit even duidelijk
had moeten uitdrukken, als hij dit ten aanzien der
boedelbeschrijving heeft gedaan. Wij antwoorden
hierop, dat de macht van den voogd over de goe-
deren van den minderjarige in dit geval niet volstrekt
is, omdat de wet juist bepaalt, dat de machtiging
m
van den kantonrechter noodig is om goederen met
minderjarigen in gemeenschap te houden. Ook had
de wetgever niet noodig den t. v. bevoegdheid
te geven om boedelscheiding te vorderen, omdat hij
den voogd reeds de verplichting heeft opgelegd toe-
stemming van den kantonrechter te vragen om goe-
deren met den minderjarige in gemeenschap te hou-
den. Eindelijk meenen wij, dat, wanneer de voogd
geen gebruik maakt van het eenig aangewezen middel
om de boedelscheiding uit te stellen, die scheiding
tegen zijn belang moet zijn, en dat dus de t. v.,
zich op art. 427 B.W. beroepende, boedelscheiding
wel zeker zal kunnen vorderen.
»Belangende de plicht der voogden", zegt de Groot,
»is het een oudt regt geweest in Holland, dat nie-
»mand voogt en mogte zijn, of hij moste zeker doen
»voor der weesen goet." i)
De zekerheid voor het goed der minderjarigen heeft
onze wetgever hierin meenen te vinden, dat de voogd
hypotheek moet stellen tot het beloop eener aan het
beheer der voogdij evenredige geldsom. Een ander
middel om zekerheid te stellen is niet geoorloofd;
kan de vruchtgebruiker volstaan met het geven van
persoonlijke of zakelijke zekerheid naar zijne keuze,
1) luleiding I. 9. 1.
-ocr page 58-de voogd mag alleen hypotheek stellen. Met gevolg
daarvan is, dat natuurlijk verreweg de meeste voogden
van het stellen van alle zekerheid zijn vrijgesteld.
Wij schrijven niet over de verplichtingen van den voogd,
en alle beschouwingen over de meerdere of mindere
wenschelijkheid der hypotheekstelling vallen derhalve
buiten ons bestek. Toch wenschen wij te constateeren
/ dat wanneer het waar is, dat de kantonrechter slechts
bij hooge uitzondering geroepen wordt om de bepa-
lingen van art. 390 en volgende B. W. toe te
passen, er alle reden bestaat om deze bepalingen van
ons Wetboek te herzien, i)
Kan de t. v. van den voogd, die in de onmogelijk-
heid verkeert om hypotheek te stellen, vorderen, dat
door hem inschrijvingen op het Grootboek der Na-
tionale Schuld worden genomen ten behoeve van den
\'minderjarige? Ik geloof ja, ofschoon ik toegeef, dat
het niet duidelijk genoeg uit de wet blijkt. Ik kan
mij echter niet voorstellen, waarom de voogd, wanneer
hij schatrijk is, maar geene goederen heeft, die met
hypotheek kunnen worden bezwaard, van het stellen
van alle zekerheid zou zijn vrijgesteld. Daarvoor
1) Zie omtrent deze belangryke quaestie de beraadslagingen
vande Nederl. Juristen-Vereeniging, gehouden te \'s Hertogen-
bosch in 1880.
61
bestaat geene reden, maar waarom wordt dan in de
artikelen, waarin gehandeld wordt over de wijze
waarop de zekerheid zal worden gesteld, alleen van
hypotheek gesproken, en waarom den t. v. alleen de
verplichting opgelegd om er voor te zorgen, dat de
voogd hypotheek stelle, maar niet dat deze, wanneer
hij geen hypotheek kan of wil stellen, aan zijne ver-
plichtingen voldoe om inschrijvingen op het Groot-
boek te nemen ? Zooals de bepalingen onzer wet nu
luiden, heeft het den schijn, alsof de voogd, wanneer
hij hypotheek kan stellen, die zekerheid kan vervan-
gen door het nemen van inschrijvingen op het Groot-
boek ten behoeve van den minderjarige, terwijl het
toch zeker de bedoeling van den wetgever is geweest,
dat, wanneer de voogd geene hypotheek kan stellen,
maar rijk genoeg is om inschrijvingen op het Groot-
boek tc nemen, hij daartoe wel degelijk gehouden
zal zijn.
Van wien kan de t. v. het stellen van hypotheek
vorderen ? Het antwoord op deze vraag is niet twijfel-
achtig. Ieder voogd, zegt de wet, is daartoe ver-
plicht, en dus zal zoowel de door den kantom-echter
benoemde, als de door den langstlevende der ouders
1) Zoo ook Mr. de 1\'into, dcel II. pag. 177; Mr. Diep-
huis, deel n. pag. 319, cn Mr. Kist, pag. 59.
4»
-ocr page 60-52
aangestelde voogd en tevens de langstlevende der
ouders zelf daartoe gehouden zijn. Niet allen zijn het
echter hieromtrent eens. Zoo beweert J. d. M. \'), in
het tijdschrift »Recht en Wet", dat de langstlevende
der ouders, die het vruchtgenot heeft van de goederen
van den minderjarige, geene hypotheek behoeft te
stellen, en tot staving van dat beweren beroept hij
zich op het feit, dat volgens art. 832, al. 2 B. W.
ouders die het wettelijk vruchtgenot van de goederen
hunner kinderen hebben, geene zekerheid behoeven
te stellen. Mr. Diephuis verzet zich tegen deze leer
en meent dat de vrijstelling om zekerheid voor het
vruchtgenot te stellen geheel vreemd is aan de ver-
plichting van den langstlevende der ouders als
voogd. Met deze meening vereenigen wij ons geheel.
Het zou toch zeker vreemd zijn, dat, wanneer
de wetgever den langstlevende der ouders van de
verplichting om hypotheek te stellen had willen ont-
heffen , dit niet zou zijn voorgesciireven in den titel,
handelende over de voogdij, maar moest worden af-
geleid uit eene bepaling, handelende over het vrucht-
genot, die met de voogdij qua talis niets te maken
1) Recht en Wet, deel I. blz 50 en vigg. en blz. 450 en vlg.
2) Mr. Diephuis, deel II. pag. 249. Ook Mr.-Grccve,
png. 464.
53
heeft. Trouwens art. 300 B. W. zegt met zoovele
woorden, dat alle voogden verplicht zijn hypotheek
te stellen, waaruit voldoende blijkt, dat de wetgever
geene uitzondering heeft gewild, terwijl men ook nog
in het oog dient te houden, dat de bepaling van
art. 390 strekt om zekerheid te stellen voor het be-
heer, en die van art. 832 alleen voor het vruchtgenot.
Men kan uit art. 832 niet anders alleiden, dan dat
de langstlevende der ouders, wanneer hij hypotheek
heeft gesteld, verder geene zekerheid heeft te geven
voor het wettelijk vruchtgenot. Is de meening van
J. d. M. juist, dan zouden zich meerdere gevallen
kunnen voordoen, waarin zich de voogd van zijne
verplichting om hypotheek te stellen zou kunnen
verschoonen. Onderstellen wij b. v. dat iemand aan
den minderjarige een aanzienlijk legaat nalaat, waar-
van den door den kantonrechter benoemden voogd
het vruchtgenot is toegestaan en dat de erflater heeft
bepaald, dat de voogd voor dat vruchtgenot geene
zekerheid behoeft te geven, dan zou die voogd zich
even goed als de langstlevende der ouders op art.
832 B. W. kunnen beroepen en weigeren om hypo-
theek te stellen. Op deze wijze zou de bepaling
van art. 390 B. W., waarin van alle voogden ge-
sproken wordt, illusoir worden. Evenwel geven wij
gaarne toe, dat, wanneer de ouders geene zeker-
54
heid hebben te geven voor het vruchtgenot der
goederen, aan hunne minderjarige kinderen toebe-
hoorende, er niet veel reden bestaat om hun de
verplichting op te leggen als voogd hypothecaire ze-
kerheid te stellen.
"Wanneer de vrouw hertrouwt en de tweede man
van rechtswege medevoogd wordt, zal de t. v. het
recht hebben ook van hem hypotheekstelling te
vorderen. Volgens art. 406 B. W. is hij met de
voogdesse hoofdelijk aansprakelijk voor al hare han-
delingen; hij is vooral ook met het oog op art. 386
B. W. als voogd te beschouwen, en als zoodanig is
art. 390 B. W. op hem mede van toepassing. Wij
meenen evenwel niet, dat hij, zoodra hij medevoogd
geworden is, in ieder geval hypotheek zal behoeven
te stellen. Hij moet dit slechts dan doen, wanneer
door de moeder-voogdesse, hetzij voor het geheel,
hetzij voor een gedeelte, nog geene hypothecaire ze-
kerheid is gesteld. Anders oordeelt Mr. Kist. i) Of
de moeder reeds hypotheek beeft gesteld, komt er
volgens hem niet op aan; a^/e voogden, zegt hij,
moeten de gevorderde zekerheid stellen en dus ook
de tweede echtgenoot der moeder-voogdesse. Deze
beschouwing achten wij echter in strijd met den
J) Mr. Kist, pag. 60,
-ocr page 63-55
geest der wet. Het komt er slechts op aan, of er
zekerheid is gesteld voor het beheer van het vqr-
mogen van den minderjarige, en wanneer dit is ge-
schied op de bij de wet voorgeschrevene wijze, dan
zijn de belangen van den minderjarige daardoor zoo
volkomen gewaarborgd, dat het geheel noodeloos is,
den waarborg nog te vermeerderen. Het stellen van
hypotheek is reeds bezwaarlijk genoeg, en zoo dit voor-
schrift in de wet noodzakelijk is, mag men toch de
toepassing daarvan niet uitbreiden, alleen omdat de
minder juiste redactie van een artikel aan de moge-
lijkheid eener ruimere toepassing een schijn van
recht verleent, i) De kantonrechter zal dus bij het
bepalen der som, tot welk bedrag door den tweeden
echtgenoot hypotheek moet worden gesteld, behoo-
ren te letten op de reeds vroeger door de moeder-
voogdesse gestelde zekerheid en van den medevoogd
alleen zoo noodig aanvulling vorderen.
Van den bewindvoerder, die de goederen van den
minderjarige in de koloniën beheert, kan geene ze-
kerheid worden gevorderd en door den t. v. niet
worden verlangd. Immers de wet eischt die zeker-
heidstelling uitsluitend van den voogd; terwijl de be-
windvoerder, waarvan in art. 418 B. W. gesproken
1) Zoo ook Mr. Uiophuis, deel 11. pag. 250.
-ocr page 64-\'56
wordt, niet als voogd beschouwd kan worden, om
de redenen, die wij reeds in het eerste hoofdstuk
hebben uiteengezet. Wij meenen evenwel, dat het
wenschelijk zou zijn, dat ook deze bewindvoerder
zekerheid behoorde te stellen. Er is geene reden,
waarom hij niet aan dezelfde bepalingen, als de
voogd, gehouden moet zijn voor de goederen, waar-
over hij een zelfstandig beheer voert.
Ook de raadsman, door den vader aan de moeder-
voogdesse toegevoegd, is geen voogd in den zin der
wet en daarom ook niet tot het stellen van hypo-
thecaire zekerheid verplicht.
De t. V. is op vergoeding van kosten, schaden en
interessen gehouden er voor te zorgen, dat de voogd
aan zijne verplichting om hypotheek te stellen, vol-
doe. De eerste zorg van den t. v. zal dus het na-
komen dezer wetsbepaling zijn en hij zal ten spoe-
\'digste den kantonrechter verzoeken de som te bepa-
len, tot het bedrag waarvan de hypotheek moet
worden gesteld. Of de voogd al dan niet goederen
heeft, die met hypotheek bezwaard kunnen worden,
doet niets ter zake. Art. 390 B. W. legt den kan-
tonrechter in het algemeen de verplichting op om
onverwijld het bedrag der hypothecaire inschrijving
te bepalen, en uit de wet blijkt nergens, dat de\'kan-
onrechter dit alleen behoeft te doen in het geval dat
\'57
de voogd hypotheek stellen kan. De voogd kan trou-
wens later onroerende goederen verkrijgen; en wan-
neer nu reeds vroeger het bedrag, waarvoor hypotheek
gegeven moet worden, is vastgesteld, kan de hypo-
thecaire inschrijving terstond plaats hebben. Alleen
dan, wanneer de minderjarige niets bezit, zal de
kantonrechter ook niet noodig hebben het bedrag
der hypotheek te bepalen. Waar niets is, is ook
geen waarborg noodig; er is geen beheer en dus
ook geene zekerheid te geven.
Wij zeiden zooeven, dat de t. v. zich zal haasten j
om er voor te zorgen, dat de hypotheek worde ge-
steld. liet bedrag daarvan moet echter eerst door
den kantonrechter bepaald worden, die volgens art.
390 gehouden is dit onverwijld te doen. Het komt mij
intusschen voor, dat de t. v. eerst na het maken van den
inventaris van het vermogen van den minderjarige kan
oordeelen over de hoegrootheid der som, waartoe de
voogd hypotheek zal moeten geven. In den familieraad,
die daartoe zal worden bijeengeroepen, behoort ook
de t. v. zijn gevoelen uit te brengen, en hij zal dit
niet kunnen doen, voordat hij van het vermogen van
den minderjarige op dc hoogte is. 2) Voordat de
1) Mr. Diephuis, deel II. png. 251.
2) Zoo ook Mr. Kist, pag. 63.
-ocr page 66-\'58
inventaris is gemaakt, zal ook de kantonrechter niet
kunnen oordeelen, en dus zal men het er voor moeten
houden, dat eerst na het maken der boedelbeschrij-
ving , maar dan ook terstond, door den t. v. stappen
moeten worden gedaan tot het bepalen van het be-
drag, waartoe de hypotheek gesteld moet worden.
Het kan echter gebeuren dat de voogd, de t. v. en
de bloedverwanten genoeg zijn ingelicht omtrent het
vermogen van den minderjarige om den kantonrechter
terstond na de benoeming van den voogd of t. v. te
verzoeken het bedrag te bepalen, waartoe hypotheek
moet worden gesteld. Mocht dit geval zich voordoen,
dan zal de kantonrechter terstond het bedrag kunnen
vaststellen, de voogd de goederen aanwijzen, waarop
hij de hypotheek wil vestigen, en de hypotheek zelve
kunnen worden gesteld, alles bij het proces-verbaal
der benoeming van voogd of t. v.
In den regel zal de zekerheidstelling echter niet
zoo spoedig gevestigd kunnen worden, en het geval
zal zich gemakkelijk kunnen voordoen, dat er ge-
ruime tijd zal voorbijgaan, voordat de hypotheek kan
worden ingeschreven. ^Vel bepaalt art. 390 B. W.
dat de beslissing van den kantonrechter omtrent de
hoegrootheid der som, voor welke de voogd hypotheek
moet stellen, voorloopig uitvoerbaar is. Maar welke
beteekenis moet men daaraan hechten? Geene andere
r
\'59
dan deze: zoodra de kantonrechter het bedrag heeft
bepaald, is de voogd gehouden tot zoodanig bedrag
goederen aan te wijzen, die met hypotheek bezwaard
kunnen worden. Indien nu echter over de waarde
van die goederen tusschen voogd en t. v. verschil
van meening bestaat, zal de kantonrechter uitspraak
doen, maar deze uitspraak is niet uitvoerbaar bij
voorraad. Wil de voogd zich niet bij des kanton-
rechters beslissing neerleggen, dan zal hij van die
beslissing bij de Rechtbank in hooger beroep kunnen
komen, en de hypotheek niet gesteld en dus ook
niet ingeschreven kunnen worden, voordat de Recht-
\' bank uitspraak gedaan heeft, of de beschikking van
den kantonrechter in kracht van gewijsde is gegaan.
Op deze wijze kan cr veel tijd voorbijgaan, voordat
de zekerheid is gesteld, en daarom meen ik dat de
beslissing van den kantonrechter omtrent de waarde
der goederen bij voorraad uitvoerbaar behoorde te zijn.
Ook de behoorlijke aanvulling der hypotheek, wan-
neer daartoe termen bestaan, is aan de zorg van den
t. V. toevertrouwd. Blijkt het hem uit de tweejaar-
lijksche summiere rekening en verantwoording of op
andere wijze, dat het vermogen van den minderjarige
is vooruitgegaan, of heeft deze eene erfenis gekregen,
dan zal hij van den voogd aanvulling der hypotheek
verzoeken en bij weigering van den voogd den kan-
\'60
tonrechter opnieuw het bedrag doen bepalen en voor
de inschrijving zorg dragen.
Tot doorhaling van de hypothecaire inschrijving
is medewerking van den t. v. noodig, die deze slechts
dan zal kunnen verleenen, wanneer de verantwoor-
delijkheid van den voogd heeft opgehouden, behalve
natuurlijk het geval, waarin de voogd de zekerheid,
die hij verplicht is te geven, wil vervangen door eene
hypothecaire inschrijving op goederen van een\' der-
den daarin toestemmenden persoon. Mocht dus de
t. v. zijne toestemming gegeven hebben tot doorhaling
van eene hypothecaire inschrijving op de goederen
van den voogd, wanneer deze b. v. zijn goed heeft-
verkocht onder voorwaarde die vrij van hypothecaire
inschrijvingen te zullen leveren, dan zal de doorhaling
niet rechtsgeldig geacht kunnen worden. Det.v. be-
hoort de belangen van den minderjarige te behartigen
wanneer die in strijd zijn met die van den voogd.
Het belang van den minderjarige brengt natuurlijk
mede zijn waarborg te behouden, cn derhalve mag
de t. v. geene toestemming tot het royeeren der in-
schrijving geven, voordat de voogd heeft opgehouden
verantwoordelijk te zijn.
Het staat den t. v. niet vrij om den voogd te
1) Zie Eedit en Wot, deel XI. blz. 359 eu vlgg.
-ocr page 69-\'61
noodzaken de effecten aan toonder, die de minder-
jarige mocht bezitten, in de consignatiekas in be-
waring te geven. De voogd alleen is bevoegd daartoe
de machtiging van den kantonrechter te verzoeken.
Wil deze daartoe niet overgaan, dan kan noch de
t. V. noch de kantonrechter hem daartoe noodzaken.
Mr. Greeve i) acht dit eene groote dwaasheid en
wil, dat de t. v. verplicht zal zijn te zorgen,
dat de voogd de effecten in de consignatiekas ter
bewaring geve. Zeker, de meeste voogden kunnen
geen hypothecaire zekerheid stellen, en wanneer zij
dit niet doen, dan is het ook in het belang van den
minderjarige, dat hetgeen hij heeft op de beste
wijze worde bewaard. \'S)
Behalve van dc ouders kan en moet de t. v. om
de twee jaren van den voogd eene summiere rekening
en verantwoording vragen cn zich doen vertoonen de
elTecten en bescheiden, den minderjarige toebehoo-
rende. Om welke reden de wet den langstlevende
der ouders van deze verplichting iieeft ontheven, is
niet duidelijk. Kunnen zij geene hypotheek stellen,
dan heeft de t. v. op hen geen contrólemiddel hoe-
D Mr. Greeve, png. 466.
2) Zie ook Mr. Vernède, TIandleiding tot de Nederl. Wet-
geving , art. 391, png. 185.
\'62
genaamd en blijft dus het beheer van het vermogen
van den minderjarige uitsluitend en zonder eenig
toezicht aan hen overgelaten. Toen de vraag in de
Afdeelingen werd ter sprake gebracht, of ook niet
de ouders tot het doen van rekening en verant-
woording gehouden moesten zijn, antwoordde de
Regeering, dat er ten deze een groot onderscheid
tusschen ouderlijke en vreemde voogden bestaat en
dat het afleggen van zoodanige tusschentijdsche re-
keningen hoogst beleedigend voor eerstgenoemden
zou zijn en de vaderlijke macht zou krenken, i) Dat
het alleggen van eene tweejaarlijksche rekening en
verantwoording met de vaderlijke macht niets heeft
uittestaan, spreekt van zelf, en waarschijnlijk heeft
de Regeering bij haar antwoord ook meer aan de
vaderlijke waardigheid dan aan de vaderlijke macht
gedacht, en die willen ontzien.
Maar indien het alleggen van rekening en verant-
woording voor de ouders hoogst beleedigend moet
worden geacht, is het dan niet beleedigend voor
hen om hypotheek te stellen tot zekerheid van hun
beheer ? Immers ja. Men had dus beter gedaan door
te bepalen, dat de ouders èn van het stellen van
zekerheid èn van het alleggen van tusschentijdsche
Zie Voorduin, deel III. pag. 89 en vlgg.
-ocr page 71-\'63
rekening en verantwoording zouden zijn vrijgesteld; of
men had hun even als andere voogden beide verplich-
tingen moeten opleggen Gelooft men dat het beheer
der ouders boven alle bedenking verheven moet wor-
den geacht, het is mij wel, maar dan vervalt ook de
reden, dat zij zekerheid moeten stellen. Gaat men
van die gedachte niet uit, dan is er geene reden,
waarom het toezicht op hunne handelingen niet vol-
komen gelijk zou zijn, aan dat hetwelk voor andere
voogden is voorgeschreven.
Begrijpen wij deze uitzondering niet, evenmin
kunnen wij het goedkeuren, dat de voogA slechts
op gezette tijden rekening en verantwoording moet
doen. Volgens het Fransche recht \') kan de familie-
raad den voogd gelasten op zekere tijden zijn beheer
bloot te leggen. Eene dergelijke bepaling schijnt ons
met het oog op de onverschilligheid der familieleden
niet gewenscht, maar zeer zouden wij eene bepaling
in ons Wetboek toejuichen, waardoor den t. v. het
recht werd toegekend om, wanneer en zoo dikwijls
hij wil, van den voogd rekening en verantwoording
te vragen. Het spreekt van zelf dat de voogd ge-
durende een tijdsverloop van twee jaren zeer belang-
rijke oneerlijkheden plegen kan; daarbij komt nog,
1) Art. 470 C. N.
-ocr page 72-\'64
dat hij het juiste tijdstip weet waarop hij verant-
woording moet doen, en dus tijd genoeg heeft om
middelen te vinden, waardoor hij die oneerlijkheden
zal kunnen bedekken. Inderdaad begrijp ik niet,
waarom de wetgever, wanneer hij toezicht op de
handelingen van den voogd noodig vindt, den per-
soon, dien hij met dat toezicht belast, in de weinige
middelen, die hem ten dienste staan, belemmert.
Eene aandachtige lezing der bepalingen omtrent
de voogdij zal een ieder gemakkelijk overtuigen,
dat onze wet wel toezicht wil, maar dat toezicht
als het ware zooveel mogelijk wil verbergen.
Wij houden het er voor, dat een eerlijk man
geen toezicht vreest; hij zal begrijpen, dat de wet-
gever de belangen van den minderjarige moet be-
schermen en zich dus niet ergeren aan het toezicht,
dat op hem wordt uitgeoefend, omdat hij weet dat
dé wet voor allen wordt geschreven, en dat er
voogden genoeg worden gevonden, die men op de
vingers moet zien. Is derhalve toezicht noodzakelijk,
dan moet dat toezicht in het belang der minder-
jarigen zoo goed mogelijk zijn, en behoorde men dus
aan den t. v. over te laten, wanneer het hem goed-
dunken zal rekening en verantwoording te vragen.
Het spreekt van zelf, dat in alle gevallen, waarin
de kantonrechter gehouden is om in zaken, de voog-
\'65
dij betreffende zich door de naaste familieleden van
den minderjarige te doen voorlichten, ook de t. v.
moet worden opgeroepen; en het is zeer opmerkelijk,
dat de wetgever niet uitdrukkelijk heeft bepaald, dat
de t. v. ook dan moet worden gehoord, wanneer
de moeder-voogdesse tot een volgend huwelijk wil
overgaan en dus in de voogdij over hare kinderen uit
haar vroeger huwelijk bevestigd moet worden. Art.
405 B. W. schrijft alleen voor, dat de bloedver-
wanten of aangehuwden van den minderjarige door
den kantonrechter moeten worden gehoord, zoodat
de t. v, desverkiezende niet mede behoeft te compa-
reeren. Heeft de wetgever inderdaad gewild, dat de
t. v. in dat geval niet voor den kantonrechter zal
behoeven te verschijnen? Wij gelooven het niet.
Welke reden zou daarvoor bij mogelijkheid te vin-
den zijn? De bepaling, dat de moeder, wanneer zij
een tweede huwelijk wil aangaan, in de voogdij
moet worden bevestigd, is natuurlijk uitsluitend
in het belang van den minderjarige gegeven, en
wanneer de wetgever het wenschelijk acht, dat dc
kantonrechter, voordat door hem wordt beslist, of
de moeder de voogdij al dan niet na haar volgend
huwelijk zal behouden, zich door de familieleden
zal doen voorliciitcn, dan bestaat er geene reden,
waarom de t. v. niet bij dien familieraad tegenwoor-
5
-ocr page 74-\'66
dig zou zijn, daar hij toch zeker de heste inhchtin-
gen kan geven omtrent de wijze, waarop de moeder
de voogdij heeft gevoerd. Men heeft dus hier waar-
sciiijnUjk aan een verzuim te denken i), en naar onze
meening zal de kantonrechter dan ook wel doen,
Wanneer hij den t. v. mede uitnoodigt om voor hem
te verschijnen, wanneer de moeder in de voogdij
wenscht bevestigd te worden. Mocht het den t. v.
niet wenschelijk voorkomen, dat de moeder de voogdij
blijft behouden, dan zal hij natuurlijk van zijn recht,
hem bij art. 427 B. W. verleend, gebruik maken
en den kantonrechter die inlichtingen verstrekken,
die hij in het belang der minderjarigen oorbaar zal
achten. Mocht dit geval zich voordoen, dan zal hij
derhalve niet uit den familieraad kunnen worden ge-
weerd. Heeft hij geene bezwaren tegen de bevestiging
der voogdesse, dan heeft hij feitelijk, volgens de
bewoordingen van art. 405 B. W., geen recht om in
den familieraad zitting te nemen, hetgeen evenwel
niet verhindert, dat het wenschelijk is, dat de kan-
tonrechter ook zijne meening verneemt en hem dus
doet oproepen. In den regel zal geen der familieleden
zich tegen de tegenwoordigheid van den t. v. verzetten,
wanneer de kantonrechter verklaart, dat hij het nood-
1) Zoo ook Mr. Diephuis, deel II. png. 273.
-ocr page 75-\'880
zakelijk acht ook dezen te hooren. Eene wijziging
van art. 405 B. W. blijft evenwel zeer wenschelijk.
Eene van de belangrijkste verplichtingen van den
t. V. is deze, dat hij de belangen van den minder-
jarige moet waarnemen, wanneer die in strijd zijn
met die van den voogd. Uit de bewoordingen van
dit artikel zou men kunnen opmaken, dat alleen dan
wanneer er bepaaldelijk strijd bestaat tusschen de
belangen van den voogd en van den minderjarige, de
t. V. de belangen van den laatste behoort waar te
nemen. Wij meenen echter, dat ook dan, wanneer er
niet bepaaldelijk van tegenstrijdige belangen sprake is,
maar wanneer de voogd èn zijne eigene belangen èn
die van den minderjarige zou moeten waarnemen, de
t. V. voor den laatste moet optreden. Zoo oordeelen
ook Mr. Diephuis \') en Mr. de Pinto 2); de eerste
meent dat art. 427 B. W. in het geval van art. 458
B. W., wanneer de voogd goederen van den minder-
jarige wil pachten of huren, van toepassing is; terwijl
Mr. de Pinto art. 427 B. W. wil toepassen, wanneer
de voogd en de minderjarige te zamen tot eene erfenis
worden geroepen. Het spreekt van zelf, dat er in beide
1) Mr. Diephuis, deel II. pag. 301,.
2) Mr. de Tinto, doel II. pag. 188.
-ocr page 76-\'68
gevallen niet altijd strijd tusschen de belangen van den
voogd en van den minderjarige behoeft te bestaan;
en men zou dus kunnen meenen, dat art. 427 B. W.
in die gevallen niet kan worden toegepast. Wij ge-
looven dit echter niet, maar denken veeleer, dat de
bedoeling van den wetgever deze is geweest, dat de
t. V. de plaats van den voogd moet\'vervullen, wanneer
deze en de minderjarige bij eene zelfde zaak zijn
geïnteresseerd en dus ieder zijne eigene belangen
heeft. Het schijnt dan ook, dat art. 427 B. W. vrij
algemeen in dezen geest wordt toegepast, hetgeen
evenwel niet wegneemt, dat eenige wijziging ook in
dit artikel niet overbodig kan worden geacht.
De wet zegt alleen, dat de t. v. de belangen van
den minderjarige zal waarnemen, wanneer die in
strijd zijn met die van den voogd. De voogd zal
dus zelf die belangen moeten behartigen, als er h. v.
strijd bestaat tusschen de belangen van den minder-
jarige en de ouders, kinderen, echtgenoote of andere
familieleden van den voogd. Met Mr. Diephuis zijn
wij het eens, dat de bepaling van art. 427 B. W.
niet willekeurig mag worden , uitgebreid, en dat men,
zoo dit geval zich mocht voordoen, eenige waarborgen
heeft voor het handhaven van de belangen van den
«
minderjarige in den eed door den voogd afgelegd,
in de-door hem gestelde hypothecaire zekerheid, cn
1\'.!
\'69
vooral ook in het toezicht, dat de wet aan den
kantonrechter over het bestuur van den voogd heeft
toevertrouwd, i)
Zonder diens goedkeuring toch zal de voogd geene
belangrijke speculaties* met het vermogen van den
minderjarige kunnen verrichten. Indirect echter zal
hij de belangen van den minderjarige zeer kunnen
benadeelen ten voordeele van eigene familieleden , en
daarom zou het misschien wenschelijk zijn aan art.
427 B. W. eenige meerdere uitbreiding te geven.
De wetgever heeft alleen het geval voorzien, dat
de belangen van den minderjarige met die van den
voogd in strijd zijn. Het kan evenwel ook gebeuren,
dat èn de voogd èn de t. v. èn de minderjarige tegen-
strijdige belangen hebben. Volgens art. 1118 B. W.
zal de kantonrechter, wanneer hij van oordeel is,
dat er tegenstrijdige belangen bestaan tusschen voogd,
t. v. en minderjarige , zoovele deelvoogden benoemen,
als hij noodig oordeelt. Dit artikel voorziet echter
alleen in het geval van boedelscheiding, maar na-
tuurlijk zijn er meerdere gevallen mogelijk, waarin
de belangen van die drie personen in strijd zullen
blijken te zijn. Wanneer de wetgever heeft gewild,
dat de kantonrechter een of meer deelvoogden zal
1) Mr. Diephuis, deel II. png. 305.
-ocr page 78-\'70
benoemen, indien er bij boedelscheiding tegenstrij-
dige belangen bestaan, dan is de eenvoudigste op-
lossing van deze quaestie, dat de kantonrechter ook
in alle andere gevallen, die zich mochten voordoen,
waarin het hem blijkt, dat èn de voogd èn de t. v.
én de minderjarige tegenstrijdige belangen hebben,
een voogd ad hoe benoemt. Wij geven gaarne toe,
dat dit nergens uitdrukkelijk in de wet is voorge-
schreven, maar het spreekt van zelf, dat wanneerde
wetgever niet heeft gewild, dat de voogd de belan-
gen van den minderjarige zal behartigen, indien
die met de zijne in tweestrijd zijn, de t. v., in het
zelfde geval verkeerende, die belangen evenmin kan
waarnemen. En als wij dan in art. 1118 B. W. een
voorschrift vinden omtrent hetgeen de wet in een
bepaald geval wil, dan mag men dat voorschrift wel
analogisch toepassen.
En hiermede hebben wij de voornaamste verplich-
tingen van den t. v, besproken. Zien wij thans om
welke redenen hij zich van de voogdij zal kunnen
verschoonen, en zoo noodig daaruit kan worden ontzet.
OiNBEVOEGDlIEID TOT, REDENEN VAN VER-
SGIIOONING EN UITSLUITING VAN
DE TOEZIENDE VOOGDIJ.
Thans hebben wij nog te spreken over de bevoegd-
heid tot de betrekking van t. v., over de redenen,
die men kan aanvoeren om zich van het vervullen
dier functie te verschoonen, en eindelijk over de
redenen, waarom men van de toeziende voogdij is
uitgesloten of daaruit kan worden ontzet, wanneer
men reeds werkzaam is.
In art. 436 B. W. noemt de wet de personen op,
die onbevoegd zijn om t. v. te zijn. In het algemeen
is ieder bevoegd die betrekking te vervullen. Art.
436 B. W. somt de uitzonderingen op dien regel op;
daaraan moet men zich dan ook streng houden. Zij,
die in art. 436 B. W. niet zijn vermeld, kunnen tot
voogd of t. V. worden benoemd, zoodat volgens ons
recht do vreemdeling ook daartoe verkiesbaar is.
Natuurlijk zal het niet dikwijls voorkomen, dat de
72
«
voogdij aan iemand wordt opgedragen, die in het
buitenland woont, maar mocht het om de eene of
andere reden wenschelijk zijn, dan verhindert niets
den langstlevende der ouders om den vreemdeling
de voogdij, of den kantonrechter om hem de toe-
ziende voogdij over een Nederlandsch minderjarig kind
op te dragen. Ofschoon het de vraag is, of onze
wetgever met opzet den vreemdeling niet onbevoegd
heeft verklaard, achten wij het zeer juist, dat hij
dit niet heeft gedaan; immers het is geene zeldzaam-
heid , dat een Nederlander met eene vreemde vrouw
in het huwelijk treedt, en wanneer de laatste na
het overlijden van haren echtgenoot weer naar
haar vaderland terugkeert, is het wenschelijker
dat een van hare familieleden, aldaar gevestigd, tot
t. V. over haar kind, hetwelk Nederlander blijft,
worde benoemd, dan dat een Nederlander die be-
trfekking zou moeten vervullen, hetgeen hij on-
mogelijk naar behooren zou kunnen doen.
Dat minderjarigen en onder curatele gestelde per-
sonen niet tot t. V. benoemd kunnen\'worden, spreekt
van zelf. Daar zij niet bevoegd zijn voor zich zeiven
handelend op te treden, kunnen zij dit ook niet voor
anderen doen. Het komt mij voor, dat zelfs dan
wanneer zij niet in art. 43G B. W. vermelcj,, waren,
er van hunne benoeming toch geen sprake ïoukun-
\'73
nen zijn. Immers in art. 385 B. W. zegt de wet,
dat minderjarigen onder voogdij staan, en daaruit
vloeit van zelf voort, dat zij geen voogd of t. v.
kunnen zijn. De onder curatele gestelde staat volgens
art. 506 B. W. in alles met den minderjarige gelijk,
zoodat het eveneens van zelf spreekt, dat ook deze
persoon niet bevoegd kan zijn om tot voogd of t. v.
te worden benoemd.
Hij, die ofschoon nog geen drie en twintig jaren
zijnde, gehuwd is, of wiens huwelijk is ontbonden
voordat hij dien leeftijd heeft bereikt, is niet onbe-
voegd om voogd of t. v. te zijn. Wel zijn minderja-
rigen volgens art. 430 B. W. onbevoegd de voogdij
of toeziende voogdij uit te oefenen, maar volgens
art. 385 B. W. is hij, die in het huwelijk is getreden
of wiens huwelijk is ontbonden voordat hij den
leeftijd van drie en twintig jaren heeft bereikt, niet
meer als minderjarig te beschouwen.
Vrouwen, behalve de moeder, zijn niet bevoegd de
voogdij of toeziende voogdij uit te oefenen. De Fransche
wet maakt eene uitzondering voorde grootmoeder. Toen
men ook in onze wetgeving eene dergelijke bepaling
wilde opgenomen hebben, antwoordde de Regeering,
dat de grootmoeders te oud waren om haar tot do
voogdij bekwaam te verklaren, en dat zij ook daarom
niet konden worden benoemd, omdat zij niet tot de
\'n
bloedverwanten behooren, die volgens art. 388 B. W.
moeten worden gehoord. Blijkens het verslag der
centrale Afdeeling vond men het argument, dat de
grootmoeders te oud zouden zijn, onjuist, omdat de
ondervinding leerde, dat grootmoeders dikwijls aan
hare kleinkinderen tot moeder dienen. Omtrent het
tweede argument liet de Afdeeling zich niet uit. Die
reden tot onbevoegdheid is dan ook zeker niet ge-
wichtig, want \'het al of niet zitting hebben in den
familieraad is geene reden om iemand onbevoegd te
verklaren om de voogdij uit te oefenen. Immers de
moeder, die geene voogdesse over hare kinderen is,
heeft ook geene zitting in den familieraad, maar zij is
wel degelijk bevoegd de voogdij uit te oefenen. Of-
schoon dus de argumenten door de Regeering aan-
gevoerd zeker niet belangrijk zijn, is het, dunkt mij,
beter, dat aan de grootmoeder de bevoegdheid is
•
ontzegd. In den regel toch zullen vrouwen het
beheer \'over het vermogen der minderjarigen niet
zelve voeren, maar dit aan mannen overlaten, en
dan is het ook beter, dat de laatsten aansprakelijk
zijn voor dat beheer. Men mag zeker op dien grond
niet de moeder tot de voogdij onbevoegd verklaren,
maar ik acht deze reden gewichtig genoeg om die
1) Zie Mr. Voorduin, deel III. pag. 94.
-ocr page 83-\'75
bevoegdheid om de voogdij of toeziende voogdij uit te
oefenen tot de moeder te bepalen, te meer omdat er
gewoonlijk wel personen zijn te vinden, die bij het
openvallen der voogdij den minderjarige in den bloede
bijna even na bestaan, als hunne grootmoeder. In art.
436 B. zegt de wet, dat vrouwen, tot de voogdij
of toeziende voogdij onbevoegd zijn; echter wordt voor
de moeder eene uitzondering gemaakt, zoodat zij niet
alleen voogdesse maar ook toeziende voogdesse kan
zijn over hare kinderen. Weigert zij b. v. de voogdij
te aanvaarden, dan zal de kantonrechter haar tot
toeziende voogdesse kunnen benoemen. Ofschoon dit
misschien nog nooit is voorgekomen, is het toch
zeker, dat de wet zich niet tegen eene benoeming
der moeder tot toeziende voogdesse verzet.
Allen, die in persoon, of wier vader, moeder,
echtgenoot of kinderen tegen den minderjarige een
rechtsgeding voeren, waarin de staat van den min-
derjarige, zijn fortuin of een aanmerkelijk gedeelte
zijner goederen betrokken is, zijn onbevoegd om t. v.
over den minderjarige te zijn. Do wet spreekt hier
van het voeren van een rechtsgeding, en het komt
er dus niet op aan of zulk.\'een proces vroeger gevoerd
is of gevoerd zal worden. \') Bij de benoeming zal
1) Zie Mr. Diephuis, deel II. pag. 318.
-ocr page 84-\'76
de kantonrechter op deze omstandigheid kunnen let-
ten, maar zij is geene reden, waarom men tot de
toeziende voogdij onbevoegd wordt. De bepaling van
art. 436, alinea 4 B. W. vindt haar grond hierin, dat
men zoo mogelijk ieder conflict tusschen den plicht en
het belang van personen moet vermijden, en als eene
reden tot onbevoegdheid om de voogdij uit te oefe-
nen hebben wij er volkomen vrede mede. Het is
echter de vraag of de bepaling van deze alinea ook
noodzakelijk is voor het uitoefenen der toeziende
voogdij. Stellen wij b. v. dat iemand een proces
voert met den minderjarige, waarin een aanmerkelijk
gedeelte zijner goederen betrokken is, zal hij dan
daardoor minder goed zijne verplichtingen als t. v.
kunnen waarnemen? Zijn belang zal juist meêbren-
gen, dat het vermogen van den minderjarige blijft
bewaard en zijn toezicht op de handelingen van den
voogd zal eerder scherper worden dan verllauwen.
Men zou echter kunnen meenen, dat, wanneer hij
zijn proces verliest, zijne belangstelling voor den
minderjarige zeer gering zal zijn, maar dan had
men hem ook onbevoegd moeten verklaren voor het
geval, dat hij met den minderjarige een proces, als
in alinea 4 van art. 436 B. W. is omschreven, heeft
gevoerd. "Wij achten het zeker wenschelijker, dat de
toeziende voogdij aan iemand anders worde toever-
\'77
trouwd dan aan hem, die met den minderjarige een
rechtsgeding voert. Intusschen zou het beter zijn ge-
weest, indien deze omstandigheid eene reden ware om
zich van de voogdij of toeziende voogdij te verschoonen,
dan dat men, zooals nu het geval is, te dier oorzake
tot het uitoefenen der voogdij of toeziende voogdij
onbevoegd wordt. Indien de minderjarige met iemand
een geding voert, is dit voor den kantonrechter geene
reden om dien persoon niet te benoemen. Bij voor-
keur zal zulk een persoon niet worden benoemd, maar
hij is niet onbevoegd om de toeziende voogdij uit te
oefenen, en hij zou, wanneer de keus op hem mocht
vallen, zijne betrekking moeten aanvaarden. Of de
wetgever aan deze omstandigheid niet heeft gedacht
of met opzet daarover heeft gezwegen, is niet dui-
delijk. Naar ik meen, behoorde ook dit geval in
de wet te zijn opgenomen, als eene der redenen
waarom men zich van de toeziende voogdij kan
verschoonen.
Blijkbaar heeft de wetgever in art. 436 B W.
bedoeld, dat dc personen in dat artikel opgesomd,
niet tot t. V. kunnen worden benoemd; maar wat
zal nu het geval zijn, wanneer eene van de redenen,
waardoor men onbevoegd is om t. v. tc zijn, tijdens
de benoeming niet bestond, maar eerst later is
opgekomen ?
\'78
Onderstel, dat de t. v. onder curatele wordt ge-
steld, of dat hij een proces tegen den minderjarige
begint, waarin diens fortuin betrokken is, zal hij
dan toch de toeziende voogdij kunnen behouden?
Mr. de Pinto i) beweert, dat men in een dergelijk
geval van rechtswege ophoudt t. v. te zijn; maar
voor deze meening vind ik geene redenen in de wet.
Terecht daarentegen zegt Mr. Diephuis 2), dat de
algemeene uitdrukking van art. 436 B. W.: »tot
»de voogdij of toeziende voogdij zijn onbevoegd,"
zoowel hen omvat die, in een dier gevallen komen
na, als hen, die daarin zijn vóór de aanvaarding
der voogdij, en dat, ofschoon in art. 436 B. W.
niet te lezen staat, zooals in art. 437 B. W., dat
de daar genoemden ook kunnen worden ontzet, men
dit toch zal moeten aannemen als een noodzakelijk
gevolg hunner onbevoegdheid. Hij ziet dus eene
réden tot ontzetting uit de voogdij in het geval, dat
de t. V. onder curatele wordt gesteld\', en dit is ook
daarom juist, omdat in art. 406 B. W. wordt ge-
zegd, dat de voogdij der vrouw niet vervalt, indien
1) Handleiding tot het B. W„ deel II. pag. 192. Zoo ook
Mr. Schüller, Burgerlyk Wetboek met Aanteekeningen, art,
436, pag. 90.
2) Deel II. pag. 319.
-ocr page 87-\'79
de mede voogd ter zake van onnoozelheid, krank-
zinnigheid of razernij is ontzet,, Die grond tot ont-
zetting is in art. 437 B. W. niet opgenoemd, en
toch spreekt de wetgever daarvan in art. 406 B. W.
Wanneer dus na het aanvaarden der voogdij de
voogd of t. V. onder curatele wordt gesteld of tegen
den minderjarige een proces begint, wordt hij daar-
door onbevoegd de voogdij langer te behouden en
behoort zijne afzetting te worden gevorderd. Het
spreekt toch van zelf dat, wanneer de wetgever niet
gewild heeft dat iemand, in eene van beide omstan-
digheden verkeerende, tot t. v. benoemd zou kunnen
worden, hij ook niet gewild heeft dat hij de voogdij
zal behouden, indien die omstandigheid later op-
komt. Het spreekt van zelf, dat, al moge de voogdij
een munus publicum zijn, toch in de eerste plaats
de familieleden van den minderjarige geroepen zijn
een dergelijke functie te aanvaarden; trouwens zij
hebben er het meeste belang bij, dat het den min-
derjarige welga, en diens vermogen voor hem be-
waard blijve.
Een en ander neemt echter niet weg, dat ook zij,
die den minderjarige niet in den bloede of door aan-
huwelijking bestaan, genoodzaakt kunnen worden om
voogd of t. v. te zijn, wanneer er ten minste binnen
het ressort der Arrondissements-rechtbank, alwaar
li \'I
de voogdij of toeziende voogdij wordt opgedragen,
geene bloedverwanten of aangehuwden van den min-
derjarige zijn, in staat de voogdij of toeziende voogdij
uit te oefenen. Zijn derhalve die bloedverwanten on-
bevoegd of van de voogdij uitgesloten, dan kan de
door den kantonrechter tot t. v. aangewezene zich
niet op dien grond ontslaan. Het geval kan zich
echter, voordoen, dat de minderjarige wel bloedver-
wanten heeft, die in staat zijn de voogdij uit te oefenen,
maar die zich om eene wettige reden daarvan kun-
nen verschoonen. Zal nu in dat geval de vreemde
kunnen weigeren de voogdij te aanvaarden, omdat
er bloedverwanten zijn, in staat de voogdij uit te
oefenen? Naar onze meening, ja. Wel heeft men
beweerd, dat de woorden »in staat zijn de voogdij
»of toeziende voogdij uit te oefenen," zoo verstaan
moeten worden, dat zij beteekenen: »welke de be-
voegdheid hebben de voogdij of toeziende voogdij
uit te oefenen en zich daarvan niet wettig kunnen
verschoonen"; J) maar voor deze meening bestaat
hoegenaamd geen grond; en zooals onze wet nu
luidt, zal het voor den vreemde genoeg zijn, den
kantonrechter opmerkzaam te maken op de omstan-
digheid, dat de minderjarige bloedverwanten heeft.
\'81
die de voogdij kunnen voeren, om niet te worden
benoemd.
Op deze wijze zal het kunnen gebeuren, dat de
kantonrechter in de onmogelijkheid verkeert om een
t. V. te benoemen; immers de bloedverwanten zul-
len eene wettige reden tot verschooning aanvoeren
en een vreemde zal zich op het bestaan der bloed-
verwanten kunnen beroepen, om zijnerzijds voor eene
benoeming te bedanken. Maar dit bewijst alleen,
dat de wet in dit opzicht veranderd moet worden.
Wanneer de wet, zooals zij in art. 433 R. W. doet,
op den voorgrond stelt, dat alleen familieleden eene
benoeming tot t. v. moeten aannemen en den vreem-
de slechts in een bijzonder geval dezelfde verplich-
ting oplegt, dan mag men die verplichting voor den
laatste niet willekeurig uitbreiden.
Aan de bloedverwanten heeft de wet het recht toe-
gekend om voor eene benoeming te bedanken wanneer
zij zich in dienst van den staat buitenslands bevin-
den. Alleen derhalve zij, die in dienst van den Staat
zijn, hebben eene wettige reden tot verschooning.
Deze bepaling achten wij onbillijk voor alle andoren,
die hunne vaste woonplaats buitenslands hebben. Ook
zij moesten niet genoodzaakt kunnen worden eene
toeziende voogdij te aanvaarden. Daarbij komt nog,
dat, als men zich slechts tijdelijk in dienst van
ü
-ocr page 90-fr"
m
m
den Staat buitenslands bevindt, dit genoeg is om
voor eene benoeming te bedanken, terwijl zij, die
voortdurend buitenslands vertoeven, maar niet in
dienst van den Staat zijn, zich toch hunne benoe-
ming moeten laten welgevallen. Men boude nog in
het oog, dat het vertrek naar het buitenland, hetzij
tijdelijk of voor goed, eene reden is om zich van de
reeds aanvaarde voogdij of toeziende voogdij te ont-
slaan, terwijl men dit niet kan doen, wanneer men
zijn domicilie voor goed naar het buitenland verlegt,
maar niet in dienst van den Staat is. De koopman,
die zich genoodzaakt ziet voor goed zijn verblijf
buitenslands te vestigen, kan zich derhalve niet van
de voogdij of toeziende voogdij ontslaan, terwijl
ieder ambtenaar, die voor eenigen tijd naar het
buitenland vertrekt, zijne betrekking van voogd of
t. V. kan neêrleggen. Zooals wij reeds zeiden is
eene dergelijke bepaling onbillijk. \')
I •
r!\'
a-
Pf
l) Of zü, die zich in dienst van den Staat in de koloniën
bevinden, gezegd moeten worden buitbnslands- te zyu , is
eene vraag van weinig praktisch belang. Terecht zegt Mr. Diep-
huis, deel II. pag 310: „wanneer zy niet geacht kunnen
worden zich buitenslands tc bevinden, dan kunnen zy zich
toch op de onder n°. 3 van art. 434 B. W. genoemde reden
van verschooning beroepen".
\'83
De krijgslieden in werkelijken land- of zeedienst
hebben eveneens eene wettige reden van versciiooning.
Welke is de reden van deze uitzondering? Meent men
soms, dat krijgslieden minder geschikt zijn om voogd
en t. V. te zijn, en heeft men iiun daarom een middel aan
de hand willen doen om voor eene benoeming te be-
danken? Wanneer dit de reden is, is die voor den
militairen stand zeker minder vleiend, maar kan men
eene andere bedenken ? Niemand zal toch beweren,
dat hunne bezigheden hun niet toelaten om boven-
dien nog voogd of t. V. te zijn. En zoo men de reden
van deze wetsbepaling moet zoeken in de mogelijk-
heid, dat zij te velde moeten trekken en daardoor
himne verplichtingen van voogd oft. v. niet zullen kun-
nen nakomen, welnu, dan had dit eene reden moeten
zijn voor hen om uit de voogdij ontslagen te worden.
Maar om den militairen stand van dezen burgerplicht
te ontslaan, daartoe bestaat geen afdoende grond.
Zij, die buiten hunne provincie met openbare
ambten bekleed zijn, of ook wel dezulken, die ter
oorzake van die ambten verplicht zijn zich op" be-
paalde tijdstippen buiten de provincie te begeven,
kunnen eene benoeming tot voogd of t. v. weigeren.
Art. 427 C. N. vordert, dat het openbaar ambt worde
uitgeoefend in een ander departement, dan waarin
dc voogdij openvalt; bij ons bestaat de reden van
C*
-ocr page 92-it?\'; ;
è
m
IP -p
iï\' ■
verschooning, onverschiUig waar de voogdij is open-
gevallen, wanneer men buiten de provincie zijnor
•; I inwoning een openbaar ambt bekleedt. •) Ofschoon
j; ! wij op de wenschelijkheid dezer bepaling niets willen
ï» i afdingen, zien wij toch hierin wederom eene onbil-
lijkheid tegenover die burgers, die niet met openbare
ambten zijn bekleed. Immers hij, die in Zeeland
woont, zal niet kunnen weigeren t. v. te zijn over
kinderen, die met hun voogd of voogdesse in Gro-
]\'■• ningen wonen, terwijl een lid der Staten-Generaal,
in Amsterdam wonende en voor die stad in de
li
Kamer zitting hebbende, zal kunnen weigeren,om t. v.
te zijn over kinderen, die mede in Amsterdam hun
woonplaats hebben. Met zou wenschelijker zijn, dat
i\'f
\'O \'
-
]\\ 1) Mr. de Pinto, deel II. pap. 189 en 190 beweert, dat,
■)i\' ofschoon de letter van de wet do opvatting wettigt, „dat
er niet moet gevraagd worden of iemand een ambt bekleedt
buiten de provincie, waar de voogdy is opengevallen , maar
buiten die zyner woonplaats , zoodat wanneer iemand zyne
woonplaats in Holland heeft en in Gelderland een ambt uit-
oefent, hy zich niet op grond van n". 4 van art. 434 zou
kunnen verschooncn van een in Gelderland opengevallen voogdü"i
dit niet kan bedoeld zijn. Voor deze beschouwing geeft Mr.
de Pinto geene redenen op en naar onze meening is die\'dan
ook in volkomen strijd met de woorden der wet
\'85
de wetgever ook op de belangen van die burgers, die
geen openbaar ambt bekleeden, had gelet en hun de
bevoegdheid had toegekend om zich van de voogdij
of toeziende voogdij te verschoonen, wanneer zij niet
wonen in de provincie, waarin de voogdij is open-
gevallen, en zich aldaar bloedverwanten of aange-
huwden van den minderjarige bevinden, die instaat
zijn de voogdij uit te oefenen en geene redenen van
verschooning hebben.
Deze drie redenen zijn voldoende om zich niet alleen
van de voogdij of toeziende voogdij te verschoonen,
maar zij kunnen ook dienen om zich daarvan te ont-
slaan , wanneer eene van die redenen zich na de aan-
vaarding der voogdij opdoet.
Zij, die zestig jaren zijn, behoeven geene voogdij
meer te aanvaarden. Is men als t. v. werkzaam,
dan zal men zich eerst op zijn vijf en zestigste jaar
kunnen doen ontslaan. Wij begrijpen niet goed,
waarom iemand, die vóór zijn zestigste jaar t. v. wordt,
nog vijf jaren na het bereiken van dien leeftijd zijne
betrekking moet blijven waarnemen. In het algemeen
heeft de wet, door te bepalen, dat men zich op
zestigjarigen leeftijd van het aanvaarden eener toe-
ziende voogdij kan verschoonen, het beginsel vast-
gesteld, dat niemand op dien leeftijd meer met voogdij-
zaken lastig gevallen moet worden, en het zou daarom
\'86
billijk zijn, dat iemand, die op dien leeftijd nogt. v.
is, zijn ontslag kon nemen.
Ziekte is voor allen, ook zelfs voor hen, die niet
in dienst van den Staat of in krijgsdienst zijn, eene
reden tot verschooning. De ziekte moet echter vol-
gens onze wet een morbus chronicus zijn, qui
impedimento est, quo minus quis suis rebus superesse
possit; eene tijdelijke ziekte is geene wettige reden
tot verschooning. Ook zij, die een ongemak hebben,
behoeven geene voogdij te aanvaarden, maar ook
hier geldt weder, dat dat ongemak iemand moet
verhinderen zijne plichten als voogd of t. v. naar
behooren waar te nemen. Iemand, die b. v. een
bochel heeft, heeft zeker een ongemak, maar hij zal
wel degelijk benoembaar zijn, want men kan niet
zeggen, dat zulk een ongemak hem in het uitoefe-
nen der voogdij of toeziende voogdij hinderlijk zal zijn.
Zij, die kinderloos zijn, moeten zich twee voogdijen
of toeziende voogdijen laten welgevallen. Dit wil niet
zeggen, dat zij voogd of t. v. over twee kinderen
moeten zijn, maar dat zij twee voogdijen moeten
waarnemen, onverschillig hoe groot het aantal min-
derjarigen in iedere voogdij is. Men heeft vroeger
wel eens de leer verkondigd, dat ieder minderjarige
als ééne voogdij is te beschouwen, maar deze leer
is verouderd, en men twijfelt tegenwoordig er niet
\'87
meer aan, dat over de gezamenlijke minderjarigen
van overledene ouders slechts één voogd kan worden
benoemd, zoodat, waar de wet van voogdij spreekt,
men aan al de minderjarigen uit één huwelijk moet
denken.
Heeft men één of meer kinderen, dan behoeft men
slechts ééne toeziende voogdij op zich te nemen.
Het beheer der goederen van het eigen kind geldt
dus als ééne voogdij.
Heeft men vijf kinderen, dan is men niet verplicht
eene toeziende voogdij op zich te nemen. De zor-
gen, aan zulk een groot huisgezin verbonden, schij-
nen den wetgever terecht eene reden om den
vader niet ook nog met de zorg voor andere kin-
deren te belasten. Belachelijk evenwel, en beter in
een Pruisische wet op haar plaats, is de bepaling,
dat onder de vijf kinderen ook gerekend worden zij
die in den krijgsdienst voor het koningrijk zijn ge-
storven. Ook in ons recht geldt dus nog, dat zij
qui pro republica ceciderunt, in perpetuum per
gloriam vivere intelliguntur. Geene andere reden is
er toch voor deze bepaling te vinden, dat de kin-
deren in den krijgsdienst overleden, mederekenen
onder het getal, dat iemand moet hebben om zich
van eene toeziende voogdij te verschoonen. Älen
lette wel op, dat het er niets toe doet of zij in
\'88
oorlogstijd zijn gesneuveld. De wet verlangt alleen
dat zij in krijgsdienst van het koningrijk gestorven
zijn, en wanneer dus een vader vier kinderen heeft,
terwijl een zijner kinderen als volontair bij de huza-
ren, in vredestijd, vroeger aan de mazelen is over-
leden, dan heeft hij eene wettige reden om zich
van eene voogdij of toeziende voogdij te verschoonen.
Terecht zegt Mr. de Pinto, dat deze bepaling eene
dwaasheid is i); de reden toch voor deze geheele
verschooning te vinden, zegt hij, is deze, dat de
vader van een talrijk huisgezin te veel bezigheden
heeft om zich met de voogdij van anderen te kunnen
belasten, of dat hij, die den staat vijf burgers schonk,
zich daardoor verdienstelijk heeft gemaakt jegens de
maatschappij, die hem beloont door hem van een
lastpost te ontslaan. Maar het; kind, dat niet meer
leeft, onverschillig of het in krijgsdienst of op andere
•
wijze gestorven is, geeft den vader geene bezigheid
meer, en het is geene verdienste van den vader, dat
het kind zijn leven heeft ten olfer gebracht aan het
heil en de verdediging des lands. Er is dan ook
naar onze meening geene enkele reden om deze be-
paling nog langer in ons Burgerlijk Wetboek te
behouden.
1) Deel II. pag. 191.
-ocr page 97-\'89
Die zich van de voogdij of toeziende voogdij wil
verschoonen, moet dit ten spoedigste doen, en wel
binnen acht dagen na zijne benoeming of acht dagen
na de beteekening daarvan. Komt men deze bepaling
niet na, dan zal men de voogdij of toeziende voogdij
moeten aannemen, alsof men geene verschooning
had kunnen aanvoeren. Dit spreekt van zelf; de
voogdij kan onmogelijk lang onbezet blijven, en van-
daar dan ook de bepaling van art. 435 B. W., dat
hij, die redenen van verschooning heeft, toch voor-
loopig de verplichtingen van voogd of t. v. moet
waarnemen. Dit is voor den benoemde zeker onaan-
genaam , maar het belang van den minderjarige vor-
dert dit volstrekt, en deze bepaling is daarom nuttig
en noodzakelijk. Wij vinden het echter niet billijk,
dat hij, die eene wettige reden van verschooning
heeft, op eigene kosten een verzoekschrift moet
indienen en de beschikking daarop mede moet be-
talen. Wordt het verzoek toegewezen, dan behoort
de minderjarige de kosten daarvan te dragen. Dit
is zeker billijker dan dat de benoemde voogd of t. v.
die kosten op zich moet nemen.
Met is geene schande om tot het uitoefenen van
voogdij of toeziende voogdij onbevoegd te zijn, maar
wel is dit het geval, wanneer men van een van beiden
is uitgesloten. Om dezelfde reden waarom men van
\'90
de voogdij of toeziende voogdij is uitgesloten, kan
men daaruit ook worden ontzet. Opmerkelijk is het,
dat onze wetgever die ontzetting facultatief heeft ge-
steld, zoodat, wanneer b. v. de t. v. tot eene ont-
eerende straf is veroordeeld en niemand van de
daartoe door de wet aangewezene personen diens
afzetting vraagt, de t. v. zijne betrekking zal blijven
behouden, iets wat mij alles behalve wenschelijk
voorkomt. Beter dan ook acht ik de bepaling van
art. 443 C. N., waar gezegd wordt: la condamnation
à une peine afflictive ou infamante emporte de plein
droit l\'exclusion de la tutelle. Elle emporte de
même la destitution, dans le cas, où il s\'agirait d\'une
tutelle antérieurement déférée. Voorts is het opmer-
kelijk, dat de straf onteerend moet zijn, zal de af-
zetting op dezen grond gevraagd kunnen worden. Hij,
die derhalve tot andere straffen is veroordeeld, kan
worden benoemd, en zoo hij reeds als t. v. werkzaam
is, niet afgezet worden. Ik meen, dat het wen-
schelijk ware ieder, die met de gevangenis heeft
kennis gemaakt, van de voogdij of toeziende voogdij
uit te sluiten; hij toch heeft het doorslaand bewijs
gegeven van niet genoeg voor zijne eigene handelin-
gen te kunnen waken, en hij behoort dus ook niet
«
voor een ander te mogen handelen. Iemand, die
zich- b. V. aan het goed van een\' ander vergrepen
\'91
heeft, is zeker geen geschikt persoon om de goederen
van den minderjarige te beheeren of op het beheer
van anderen toezicht uit te oefenen. Er is één geval,
waarin een voogd of t. v., die tot eene correctioneele
straf is veroordeeld, van zijne betrekking ontzet zal
worden. Wij meenen het geval, vermeld in art. 334
C. P. Heeft de voogd of t. v. de débauches der
minderjarigen opgewekt, dan zal hem volgens art. 335
C. P. gedurende korter of langer tijd alle yoogdij
ontzegd worden. De wet zegt niet uitdrukkelijk,
dat, zoo de schuldige eene voogdij of toeziende
voogdij uitoefent, hij bij het over hem uittespre-
ken vonnis uit de voogdij of toeziende voogdij ont-
zet zal worden; er staat alleen, dat alle voogdij
hem gedurende bepaalden tijd is ontzegd. Moet men
daaruit nu aileiden, dat men de afzetting van den
voogd of t. V. om die reden zal kunnen verzoeken,
of dat de schuldige, aan het misdrijf in art. 334 C.
P. vermeld, alleen niet benoembaar zal zijn? Wij
gelooven, dat ook zijne afzetting op dien grond zal
kunnen worden verzocht. Immers wanneer de "wet-
gever heeft gemeend, dat iemand die de débauches
der minderjarigen heeft opgewekt, van alle voogdij
moet worden uitgesloten, dan moet hij ook om
dezelfde reden kunnen worden afgezet.
Uitgesloten zijn en afgezet kunnen ook zij worden,
-ocr page 100-\'92
die een bekend slecht levensgedrag leiden. De be-
oordeeling daarvan staat natuurlijk geheel aan den
rechter, die de afzetting, wanneer die verzocht
niocht worden, alleen dan zal verleenen, als
het slechte levensgedrag van den persoon bekend
is. Het zal dikwijls moeielijk genoeg zijn de be-
kendheid van een slecht levensgedrag te bewij-
zen, en met recht zou men mogen vragen, of het
voor (Je afzetting van den voogd of t. v. niet vol-
doende moest zijn, dat het bewijs werd geleverd,
dat diens handel en wandel slecht genoemd moet
worden. De bekendheid daarvan doet niets af tot
het wenschelijke, dat iemand van de voogdij wordt
uitgesloten of daaruit ontzet. De eenige reden dezer
bepaling is, dat iemand van een slecht levensge-
drag niet de geschikte persoon is om eene voogdij
te voeren, en daarom moest het eenvoudig bewijs,
dat iemand een slecht levensgedrag leidt, genoeg zijn
om hem van de voogdij uit te sluiten of te ontzetten.
Nog zijn zij uitgesloten, die in de waarneming der
voogdij ontrouw of onbekwaamheid aan den dag
hebben gelegd. Dit is niet alleen eene reden tot af-
zetting maar ook tot uitsluiting van de voogdij. Wel
kan de onbekwaamheid of ontrouw eerst tijdens het
voeren van de voogdij blijken, maar wanneer een van
beiden gebleken is, dan zal men niet meer tot t. v.
\'93
kunnen worden benoemd, onverschillig of men al
dan niet uit de vroegere voogdij is ontzet.
Dat zij, die uit eene vroegere voogdij zijn ontzet,
niet meer benoemd kunnen worden, spreekt vanzelf
Zij toch hebben meer dan voldoende bewezen on-
waardig te zijn om te worden benoemd.
Zij, die in staat van faillissement of kennelijk
onvermogen verkeeren, zijn eveneens uitgesloten.
Vooral de laatste bepahng achten wij juist. De
koopman kan soms buiten zijne schuld genoodzaakt
worden zijne betalingen tc staken, maar hij, die
in staat van kennelijk onvermogen verkeert, heeft
dit in den regel uitsluitend aan zijn eigen slecht
beheer te wijten, en daarom behoort hij ook niet meer
met het beheer over de goederen van anderen te
worden belast of toezicht op de handelingen van een
ander uit tc oefenen.
De wetgever heeft het niet noodig geacht ook nog
andere pei*sonen met name van de voogdij of toe-
ziende voogdij uit te sluiten.
Zoo is b. V. de krankzinnige in art. 437 B.-W.
niet vermeld. In het systeem der wet is dit ook
niet noodig. Immers in art. 487 B. W. zegt de wet,
dat de krankzinnigen onder curatele moeten worden
gesteld en volgens art. 43G B. W. zijn de onder
curatele gestelde personen onbevoegd om de voogdij
\'94
of toeziende voogdij uit te oefenen, terwijl, voor het
geval dat de voogd of t. v. na het aanvaarden zijner
betrekking krankzinnig mocht worden, zijne afzet-
ting, zooals wij reeds boven hebben trachten aan te
toonen, op grond van zijne onbevoegdheid gevorderd
kan worden.
De afzetting van den voogd geschiedt, naar onze
meening, door gewone procedure, niet door procedure
bij verzoekschrift. Immers niet alleen doen ons de
woorden vonnis in art. 438 B. W. en geding in art.
440 B. W., aan eene gewone procedure denken,
maar ook de geschiedenis van art. 439 B. W. ver-
sterkt ons in die meening. De tweede Afdeeling gaf
in bedenking om te bepalen, dat het vonnis van afzet-
ting niet zou worden gegeven dan na verhoor der
bloedverwanten. De Regeering vond dit onnoodig,
omdat de bloedverwanten en aangehuwden, tot den
vierden graad ingesloten, bevoegd zijn de afzetting te
vragen, en het van zelf spreekt, dat indien, hetzij de
voogd tot zijne verdediging, hetzij de verzoeker tot
staving van zijn eisch, zich op\'de getuigenis van
andere bloedverwanten beroept, de rechter het ver-
mogen heeft, ja in de verplichting is die te hooren.
Doch dat oproepen kan niet als noodwendig worden
voorgeschreven, omdat hier de reden is van een
twistgeding tusschen den voogd en dengene die zijne
\'05
afzetting vordert De Regeering sprak dus als haar
gevoelen uit, dat hier een twistgeding bestaat, waar-
door natuurlijk alle gedachte aan eene procedure bij
verzoekschrift vervalt. Voorts is eene procedure bij
verzoekschrift eene uitzondering op den gewonen mo-
dus procedendi, en waar de wet zulk eene procedure
wil, schrijft zij het uitdrukkelijk voor, zooals zij
b V. doet in art. 435 B. W. In art-430 B. W. ech-
ter, waarin van de afzetting van den voogd wordt
gesproken, en in art. 438 B. W., waar de wijze
dier afzetting wordt vastgesteld, hebben wij geene
aanwijzing, die aan eene procedure bij verzoekschrift
doet denken; integendeel bewijzen de woorden vonnix
en geding, dat in dit geval de gewone proces-orde
zal gevolgd worden.
De bediening van den t. v. eindigt op hetzelfde
tijdstip als de voogdij. De voogdij eindigt op het
oogenblik waarop de minderjarige meerderjarig wordt
of wanneer hij door het aangaan van een huwelijk of
door het verkrijgen van venia aetatis, enz. gelijke
rechten als een meerderjarige verkrijgt. Door-het
sterven van den voogd of door diens afzetting uit de
voogdij verliest de t. v. dus zijne betrekking niet,
maar hij blijft die vervullen tot op het oogenblik, wahr-
op de minderjarige niet meer onder voogdij staat.
;_v I. ;. .,..
"i\'rf.
■-e.\'-\'Vi
. 1 >-> ¥
• .■-r^-i»*-.
ih \'
■ ■ m^^\'
11
■\'•■W4;;.
m
STELLINGEN
-ocr page 106-w
« WM
m
y ■ . ■ ■■ ■\'i
m
..V,
vt
f .
-ocr page 107-Het is niet noodig met Cujacius in le.x 4 Cod. do
testamentaria tutela in plaats van quando autem eos
heredes non instituerit, te lezen, quando autem eos
heredes instituerit.
De vader is bevoegd de voogdij over de geëmanci-
peerde kinderen met uitsluiting zijner meerderjarige
f •
zonen waar te nemen.
De afzetting van den toezienden voogd geschiedt,
naar het Nederlandsche recht, door gewone proce-
dure, niet door procedure bij verzoekschrift.
B
II
I
i i
m\'
m ;
m i
m.
II;
Im ;
P ■
TV.
Wanneer een minderjarige voor zijne opname in
een gesticht van weldadigheid geen voogd heeft
gehad, behoort de kantonrechter ambtshalve in de
voogdij te voorzien.
V.
De benoeming van eenen toezienden curator is
niet noodig, wanneer de man van rechtswege curator
is over zijne onder curatele gestelde vrouw.
VI.
De vader, ofschoon jonger dan negentien jaren,
kan bij de huwelijks-akte zijne natuurlijke kinderen
erkennen.
VIL
Een noodweg kan niet worden verkregen door het
louter gedoogen van den eigenaar van het aangren-
zende erf en alzoo niet door verjaring.
0
De vordering tot nietigverklaring van een testa-
ment kan pro parte worden toegewezen.
Bir: i
:
v/\': -
lè 1
l
■J 1
I\' \', 1
Ji\'-!
\'101
Hij, die verklaart voor zijnen meester te hebben
gekocht, maar dien meester niet noemt, is zelf als
kooper verbonden.
X.
Een geneesheer, tevens artsenijmenger, is geen
koopman en mag dus niet worden toegelaten om
zijne vorderingen door zijne boeken te bewijzen.
Een op de voorzijde van den wissel geplaatst
onbeperkt aval heeft eeno algemeene strekking,
waartegen geen tegenbewijs geoorloofd is.
De gefailleerde kan, na verwerping van een door
hem aangeboden accoord, geen tweede voorstellen.
Dij procedures over dc vereffening van kosten,
schaden en interessen (art. G12 W. B. Rv. cn vlgg.),
zelfs al gaat het onderwerp de som van f 300 te
boven, is het bewijs door getuigen toelaatbaar.
\'m
XIY.
Het woord »bezitter" in art. 721 W. B. Rv. om-
vat den houder eener roerende zaak.
XV.
Diefstal is volgens de C. P. aanwezig, wanneer
de eigenaar door bedreiging of geweld genoodzaakt
is geworden, zijn goed aan zijne aanranders, zijns
ondanks, over te geven.
XVI.
I.,
r
ii
\'v
!
Hij, die desbewüst de \'kooppenningen bewaart,
die de dief verkregen heeft van hem, die te goeder
I
trouw het gestolen voorwerp kocht, is strafbaar
volgens art. 405 C. P.
XVII.
Art. 416 van het nieuwe wetboek van Strafrecht
is te uitgebreid.
XVIII.
*
Wanneer de oude wet het gepleegde misdrijf met
-ocr page 111-\'103
eene bepaalde straf bedreigt en de nieuwe wet den
rechter vergunt, om, naar gelang der omstandig-
heden, voor dat misdi\'ijf eene lichtere of zwaardere
straf op te leggen dan die, welke bij de oude wet
is voorgeschreven, is art. 52 van de wet op den
overgang niet van toepassing.
XIX.
Art. 218 W. v. Strv. belet niet hem, die wegens
onwilligen manslag vervolgd en veroordeeld is, bij
later verkregene bewijzen van opzet, opnieuw te
vervolgen, of wanneer de vervolging wegens opzette-
lijken manslag plaats had, na vrijspraak eene ver-
volging wegens onwilligen manslag in te stellen.
XX.
Art. 54 is ten onrechte in onze Grondwet opge-
nomen.
Ten onrechte is in onze Grondwet opgenomen het
stelsel van periodieke aftreding van de helft der
leden van de 2" Kamer om de twee jaren. Beter
ware aftreding der geheele Kamer om de vy/jaren.
104
XXII.
Ten onrechte is alleen aan de 2® Kamer der
Staten-Generaal het recht van enquête toegestaan.
XXIII.
Ten onrechte is in art. 129, al. 3 Grw. de be-
krachtiging van provinciale belastingen opgedragen
aan de wet.
XXIV.
Het is niet wenschelijk, dat de gemeente zich
belast met het houden van banken van leenins.
■ 4 I"
lï^\'t : ; ■
I\'■■ i
\'i ; ■
-ocr page 113- -ocr page 114-. - ■ ^ ■■ : : 1 ; •.
(
ft f
S^rï,. ■ y ■■ , r-\'-
. • ÉR». - • -V ■ ,. « ■ V, .
-ocr page 115-\'r-......—.......----------.g
\\
êi.
\'i i
,fc
-ocr page 116-