-ocr page 1-

. ////

X

IETS

ip

01\' DK

toerekenbaarheid.

Academisch Proefschrift

VAN

B. A. VER LOREN VAN THEMA AF.

UTKKcnr.
J. VAN 1U)KKJU)VI.:N.
iSSi.

4\'

-ocr page 2-
-ocr page 3-

m

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT.

-ocr page 4-

STTOMDRUK — J, VAN ItOKKHOVKN -. UTRRcïlT.

\' \'0

ï
Ç

4.

^ »

Vi

-ocr page 5-

IETS

ÏÏR1 ISllli B liïliCIH

01\' DE

toerekenbaarheid.

Academisch Proefschrift

TEII VËIIKIIIJGINO VAN UHN OllAAU

VAN

Ssetaf in, de\' Eechtswetenschap

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT
NA .MACHTIOING VAN DEN IlhXTOn MAGNIKICUS

D". P. DE JONG,

llooglucraar iii do Kncullcil der Lcllcron cn Wysbogecrlu,
V()U?KNS UHSLUIT VAN DKN SKNAAT 1)KU UNIVKKSlTKrr,

01» VOOIIDIIACIIT DEI«

U K C IIT S G H L K IC U 1) !•: F A C U L T K I \'1\'
TE VERDEDIGEN

o|) VII1.)I)A(5 den JUNI 1881, des namiddags ten I ure,

1)0011

UHKr lUDDOUlN AMBUOISP: VER \\MM VAN TilKMAAT

Itrborrn Ir .V.MKKKKOOKT.

UTKKCHT,

\' J. VAN nOKKlIOVKN.
1881.

-ocr page 6-

■.ji\'\'.

•s

..i V, .

V\':

\'-JJ.Ï.

S\'V .

fwis:

â-i -V " ■

-ocr page 7-

AAN MIJNIiN VADER.

■ ;
I ^v-.

< !

-ocr page 8-

Ut..\':\' . t

■i*

,•. f

r- " \' \' ■ ■ - ■ \'

y;,: \'H-

KV\'i.\'-

-ocr page 9-

m

INHOUD.

BIdz.

EERSTE HOOFDSTUK.

AlGEMEKNE regelen aangaande hewustelooshelü.

§ I. Aansprakelijkheid in geval van bewusteloosheid. i
§ 2. Bewusteloosheid door dronkenschap te weeg-

gebracht ...............8

§ 3. Bezwaren legen dit beginsel........11

S 4. Delicta omissionis in bewusteloosheid .... 21

TWEEDE HOOFDSTUK.
Historisch overzicht.

25

35
•l\'
■|2

47
5\')

lOI

§ I. Code Pénal.............

§ 2. Ontwerp 1804............

§ 3. Crimineel Wetboek voor het Koningrijk Holland

S 4. I.atere ontwerpen...........

S 5. Militair .strafrecht bij ons te lande ....

8 6. Art. 37 van het nieuwe wetboek van strafrecht

lUJI.AGEN. . .............

STELLINGEN..............

-ocr page 10-

m

ii\'i-.

■■\'M

^ -M.. ,

-ocr page 11-

EERSTE HOOFDSTUK.

ALGEMKENE REGELEN AANGAANDE BEWUSTELOOSHEID.

§ I. Het is steeds te vergeefs geweest dat men in
vcrsciiilionde wetgevingen voor misdrijven in dron-
kenschap gepleegd eenen va.sten regel heeft trach-
ten te geven, waaraan de rechter zich te houden
had bij de beoordeeling of eene handeling, in be-
.schonken toe.stand begaan, toerekenbaar en dus straf-
baar was, ja dan neen.

Welke theoretisch schijnbaar juiste rechtsregelen
men ook had vastgesteld, onverbiddelijk kwam steeds
de practijk hen dwarsboomen en altijd leerde de
ondervinding, in de school van het dagelijksch leven
oj)gedaan, dat de bepalingen in een of ander opzicht

-ocr page 12-

onjuist waren. En hoe dikwijls moest niet de rechter
geroepen om volgens zijn geweten recht te spreken
het wettelijke voorschrift in de steek laten, wilde hij
niet aan de stem zijner overtuiging het stilzwijgen
opleggen!

Door alle tijden heen heeft men het kunnen be-
speuren dat wettelijke bepalingen over toerekenbaar-
heid in geval van dronkenschap door de rechters
werden ter zijde gesteld en behandeld alsof zij
niet bestonden. Men behoeft slechts de geschie-
denis van ons militair strafrecht te raadplegen om
zich een helder denkbeeld te vormen hoe het gaat
met wetten, die voor de practijk niet geschikt blijken
te zijn. De bekende Latijnsche rechtsregel,, durum sed
ita scriptum in lege" werd volkomen uit het oog
verloren; het durum eenvoudig als non scriptum
behandeld; de dronken.schap als verzachtende om-
standigheid, ja zelfs als reden voor opheffing der
toeberekenbaarheid beschouwd, daar waar de wet
het tegendeel vaststelde.

In landen, waar een jury bestond werd in vele
gevallen het „niet schuldig" uitgesproken over hen,
die in dronkenschap een mi.sdrijf hadden gepleegd.

Zpoals uit de ge.schiedenis van het strafrecht bij

-ocr page 13-

ons te lande blijkt, heeft men in alle ontwerpen en
wetboeken van 1804 af tot 1859 toe steeds getracht
voor de toerekening van feiten in dronkenschap
gepleegd vaste regels daartestellen.

In een volgend hoofdstuk zullen wij die voor-
schriften nader bespreken en toetsen. Hier zij alleen
opgemerkt dat men op de meest verschillende wijze
de zaak regelde zonder tot een algemeen bevredi-
gend resultaat te komen. Neemt men nu al die
mislukte pogingen in aanmerking, dan stelt men zich
onwillekeurig de vraag: waaraan ligt dat? is de
moeielijkheid van het onderwerp, van de materie, die
men te regelen heeft, daarvan de reden of moet
de oorzaak van dat gebrek aan succes elders gezocht
worden ?

Ik zal trachten in deze verhandeling die vraag te
beantwoorden, en daarbij aantetoonen dat die moeie-
lijkheid voornamelijk daarin haren grond heeft dat men
bizondere regels heeft willen stellen voor een geval,
dat naar de algemeene regelen omtrent de toereken-
baarheid is te be.slissen, exceptieve regels heeft
ge.steld waar deze noch noodig zijn noch gerecht-
vaardigd worden.

Daartoe is in de eerste plaats noodig de vraag

-ocr page 14-

te stellen: waarin ligt de strafrechtelijke beteekenis
van de dronkenschap?

Welke invloed kan daaraan naar de algemeene
regelen omtrent de toerekenbaarheid worden toege-
schreven ?

En het antwoord op die vraag kan alleen ge-
vonden worden in den aard der strafbare handeling.

Eene handeling is eene werking van den wil, die
zich openbaart in eenen vorm voor zinnelijke waar-
neming vatbaar. Van iedere strafbare handeling,
want slechts met deze houdt het strafrecht zich
bezig, is de wil steeds db hoofdfactor. Door de
wijze, waarop hij werkt wordt het karakter der
daad bepaald. Komt het door den wil tot stand
gebrachte gevolg met den wil overeen, dan noemen
wij het feit, dat daaruit voortvloeit, opzettelijk, ter-
wijl daar, waar een ander gevolg dan het gewen.schte
te voorschijn treedt, van een culpoos misdrijf sprake
is. Zoo is de wil het middelpunt van den cirkel,
waarin zich iedere strafrechtelijke handeling beweegt;
ontbreekt hij dan is er geene .strafrechtelijke hande-
ling mogelijk, en een misdrijf gepleegd in oenen
toestand, waarin de dader niet kon willen, is even
ondenkbaar als een cirkel, waarin het middeli)unl

-ocr page 15-

ontbreekt. Subject of dader van eene strafbare han-
deling is hij, wiens wil zich in de daad openbaart.
Subject moet dus iemand zijn, die kan willen en aan
zijnen wil dien bepaalden vorm geven, die noodig is
om dien wil in de handeling te openbaren.

Om te kunnen willen is echter noodig bewustzijn.
Waar het bewustzijn ontbreekt, waar die eigenaar-
dige toestand bestaat, dien men bewusteloosheid
noemt, is ook het wilsvermogen afwezig, Er kan
dus eigenlijk ook geen sprake zijn van eene werking
of openbaring van den wil, met andere woorden
van eene handeling, maar slechts bloot werktuigelijke
daden zijn mogelijk.

Alvorens verder te gaan, behoort echter vastte-
staan wat onder bewusteloosheid is te verstaan. Er
bestaat zooveel verschil over de vraag wat men
eigenlijk te verstaan heeft onder bewustzijn, bewust-
heid, bewusteloosheid, dat om mi.sverstand te voor-
komen, noodig is dat blijke in welken zin het woord
wordt gebezigd. Zonder nu uitspraak te doen
omtrent de vraag in hoeverre het woord in een
ruimeren of engeren zin kan worden gebezigd, wordt
daarmede in deze verhandeling eenvoudig bedoeld
die toestand .van den geest, waarin, als gevolg van

-ocr page 16-

zuiver physieke oorzaken, de organen van het denk-
vemogen rusten of zoo onvoldoende werken dat de
gedachte geen stellig bepaalden vorm kan aannemen,
allerminst dien vorm, dien wij wil noemen.

Wij zeggen „als gevolg van zuiver physieke
oorzaken." Zeer dikwijls toch wordt het begrip van
bewustheid of bewustzijn veel verder uitgebreid, zoo-
dat het ook het z. g. zedelijk bewustzijn omvat Dit
laatste Is voor ons onderwerp onverschillig, omdat
het al of niet bestaan daarvan op, de toerekenbaar-
heid der handeling zelve geen invloed uitoefent.

Daarentegen Is het om bewusteloosheid aante-
nemen niet noodig dat het bewustzijn volkomen is
opgeheven. Er zijn toestanden waarin het denkver-
mogen niet geheel ontbreekt en toch in strafrechte-
lijken zin bewusteloosheid behoort te worden aan-
genomen. Er zijn n. 1. graden van bewu.stzijn of
liever van bewusteloosheid. De hoogste is die der
volkomene bewusteloosheid, waarin het bewu.stzijn
geheel Is.>uitgcsloten. Bewusteloosheid Is er echter
ook, wanneer het denkvermogen niet geheel is op-
geheven b. v. bij slapenden. Deze denken, getuige

hunne droomen. Toch moet men hunnen toestand
*

onder de bewusteloosheid rangschikken, want zij

-ocr page 17-

kunnen hunne gedachten niet op een bepaald gevolg
richten.

Terecht zegt daarom Berner, over bewusteloosheid:
sprekende: „Wanneer men de uitdrukking wilde nemen
in den zin van geheele afwezigheid van het bewust-
zijn , dan zou zij gebrekkig zijn. Ontbreekt het bewust-
zijn dan is de wil gebonden en het subject kan geene
daden verrichten, slechts instinctmatige werkingen zijn
dan nog mogelijk en dat deze niet toerekenbaar
zijn, behoeft de wet niet te zeggen. Onder bewuste-
loosheid moet men niet slechts de afwezigheid,
maar ook de storing van het bewustzijn verstaan
b. v. het geval, waarin het voorhanden zijnde
bewustzijn de gevolgen van het doen niet meer
begrijpt."

Evenals de slapenden moeten ook de somnambules
tot de bewusteloozen gebracht worden. De hande-
lingen, die zrj schijnbaar plegen, zijn ook slechts
werktuigelijke daden, die niet onder het bereik der
strafwet vallen, want ook zij kunnen hunne gedachten
niet richten op een bepaald gevolg.

Uit het voorafgaande blijkt dat de Invloed van
het bewustzijn op de handeling zeer belangrijk is en
in het strafrecht eenen grooten rol .speelt

-ocr page 18-

8

Het is de bewustheid, die eene verrichting tot
handeling maakt en haar onder het bereik van de
strafwet doet vallen; het is de afwezigheid des
bewustzijns, die te weeg brengt dat er van eene
handeling en dus ook van eene strafbare handeling
in het geheel geen sprake kan wezen. Maar is dat
zoo, dan volgt daaruit noozakelijk dat het met gezonde
strafrechts-begrippen niet is overeen te brengen, dat
de bewustelooze aansprakelijk gesteld wordt voor het-
geen hij verricht.

«

§ 2. Wij komen thans tot de vraag: bestaan er
termen om op deze algemeene regels een uitzon-
dering te maken wanneer dronkenschap de oorzaak
der bewusteloosheid is?

Zooals wij reeds zeiden, zijn de oorzaken der be-
wusteloosheid verschillend. Wij noemden reeds slaap
cn somnambulisme, men zou er nog bij-kunnen voegen

koortsdelirium, slaapdronkenheid, vallende ziekten,
a

hersenschudding- enz. Ook bedwelmende middelen
kunnen dienzelfden invloed teweegbrengen b.v. ether,
opium, chloroform enz. In al die gevallen is men
het er* vrij wel over eens dat de bewusteloosheid aan-
sprakelijkheid der gepleegde verrichting uitsluit.

-ocr page 19-

Nu kan, en dit is ook algemeen erkend, ook dron-
kenschap tot bewusteloosheid voeren. Mag men nu,
wanneer dronkenschap de oorzaak der bewusteloosheid
is, toerekenbaarheid voor de in dien toestand gepleegde
handeling aannemen?

De vraag zelf houdt reeds eene contradictie in,
want men zou haar even goed aldus kunnen stellen:
mag men eene strafbare handeling aannemen, waar
er geen is, mag men over eenen wil spreken, waar
het willen onmogelijk is?

Een bevestigend antwoord op deze vraag zou dan
ook voorzeker eene miskenning zijn van de strafrech-
terlijke aansprakelijkheid, omdat zij strafbaarheid zou
va.ststellen voor eene verrichting, die geene strafbare
handeling is.

Dan alleen zou men voor daden, gepleegd in eene
bewusteloosheid door dronkenschap te wepg gebracht,
tot toerekenbaarheid mogen besluiten, wanneer de
bewusteloosheid, die de dronkenschap medebracht,
niet die criteria bevatte, welke wij als eigen aan het
begrip bewusteloosheid vermeld hebben. Zoo lang
echter bewusteloosheid de toestand is, waarin de
dcnk-organen onvoldoende werken — en dit is het
eenige wat wij er onder verstaan — zoolang zal de

-ocr page 20-

lO

reden van ontstaan dien toestand niet veranderen.

Eene bloot mechanische daad kan nooit tot eene
strafbare handeling worden door de wijze waarop
de toestand ontstaan is, die het plegen van hande-
lingen uitsluit.

Het zou dus zeer onrechtskundig zijn op de regelen,
die voor de bewusteloosheid gelden eene uitzondering
te maken, wanneer dronkenschap haar te weeg had
gebracht

Er bestaan derhalve niet de minste termen om aan
te nemen dat bewustejoosheid door dronkenschap ont-
staan, aansprakelijkheid met zich brengt.

Hiermede meenen wij genoegzaam de vraag beant-
woord te hebben, die wij aan het begin van dit
hoofdstuk stelden n.1.: hoe komt het dat alle pogingen,
om de toerekenbaarheid in geval van dronkenschap
door wettelijke voorschriften te regelen, schipbreuk
hebben geleden ?

Het bezwaar toch dier wettelijke bepalingen ligt
niet In het moeilijke om regels te stellen, maar in het
onrechtskundige van exceptieve regels, waardoor men
in strijd met den aard der zaak een bloot fictieve
toerekenbaarheid schept en strafrechtelijke aanspra-
kelijkheid in de wet aanneemt in gevallen, waar, naar

-ocr page 21-

11

zuivere strafrechtsbeginselen, die niet willekeurig ge-
kozen maar noodzakelijk zijn, geene aansprakelijkheid
mag worden aangenomen, omdat de algemeene rechts-
grond voor aansprakelijkheid ontbreekt

In ons historisch overzicht komen wij op de
onderscheiding in vrijwillige en onvrijwillige dron-
kenschap terug. Hier zij slechts vermeld dat zij
geheel willekeurig de aansprakelijkheid laat aflian-
gen van omstandigheden, die er geen invloed op
hebben.

Zeiden wij reeds dat het voor de toerekenbaarheid
van geen belang is of de bewusteloosheid door slaap,
ziekte enz. of door dronkenschap ontstaan is,
ï\\ plus
forte raison zal het bij de bewusteloosheid geheel
onverschillig zijn of zij door vrijwillige of onvrijwillige
dronkenschap in het leven is geroepen. De wijze
van ontstaan der dronkenschap verandert niets aan
den feitelijken toestand der bewusteloosheid; bewus-
teloosheid is en blijft bewusteloosheid is cn brengt
per se niet-aansprakelijkheid met zich, of zij vrijwillig
of onvrijwillig is ontiJtaan.

3. Neemt men in aanmerking hoe consequent de

-ocr page 22-

12

beginselen, die wij op de vorige bladzijden in het licht
stelden, uit het hoogst eenvoudig strafrechtelijk begrip
„handeling" voortvloeien, dan rijst onwillekeurig de
vraag hoe komt het dat de toepassing dier regels
in geval van dronkenschap zooveel bestrijders vindt,
vroeger bijna algemeen afwijkende regels werden aan-
genomen ei? deze ook thans nog met zooveel warmte
worden verdedigd, zooals nog bij de discussiën over
art 37 van het nieuwe Strafwetboek bleek.

Het antwoord is niet moeielijk te geven. De mis-
kenning van overigens onbetwiste regels is bijna
uitsluitend een gevolg van den afschuw, dien de
dronkenschap inboezemt Die afschuw op zich zelf
is zeer goed te verklaren en het zij verre dat wij
den kanker der maatschappij, zooals de dronkenschap
te recht genoemd wordt, in bescherming zouden willen
nemen. Maar welken afkeer men ook van den be-
schonkene moge hebben, hoe dierlijk men zijn gedrag
ook moge bevinden, dit mag nimmer leiden tot het
aannemen van onrechtskundige fictiën.

Men verfoeie zoo veel men wil de dronkenkenschap,
men beteugele haar zoo goed mogelijk door ver-
standige maatregelen. Maar onze afschuw mag niet
leiden tot het ter zijde stellen van strafrechtsregels.

-ocr page 23-

13

die niet willekeurig gekozen zijn, maar noodzakelijk
voortvloeien uit het begrip van de strafbare handeling.
Neemt men aan dat de bewustelooze niet kan willèn
en met zijnen wil niet kan werken, dan kan van
strafrechtelijke aansprakelijkheid geen sprake zijn.

Wanneer men echter de meest gebruikelijke argu-
menten tot verdediging van exceptieve regels nagaat,
vindt men zelden of nooit rechtstreeks eene afwijking
van overigens erkende beginselen verlangd.

Zoo men herhaaldelijk nog een beroep vindt op
het bekende machtwoord: wat men dronken doet
moet men nuchter ontgelden, niemand waagt zich
aan eene rechtskundige verdediging van die frase.
Gewoonlijk laat men zich door afschuw van de dron-
kenschap zoozeer benevelen dat men zich de vraag
niet zuiver voorstelt en uit valsche feitelijke praemissen
redeneerende tot val.sche juridische conclusiën geraakt.
Dit zal nader blijken, als wij enkele dier argumenten
nader beschouwen.

Onze conclusie, eenige blz. vroeger getrokken,
was dat daden, begaan in dien graad van dronken
schap, die het bewu.stzijn uitsluit, niet strafbaar zijn.

Hiermede is tevens gezegd dat het niet de dron-
i<enschap op zich zelf is, die j)er .se straffeloosheid

-ocr page 24-

14

met zich brengt, maar die toestand, hoe ook ontstaan,
welke wilsbepaling verhindert. Wij drukken hier vooral
op om de bewering te wederleggen, als zoude door
onze conclusie aan het afschuwelijk misbruik van ster-
ken drank daarenboven nog de praemie der straffe-
loosheid van alle misdrijven, die de dronken man
belieft te plegen, onafscheidelijk verbonden zijn.

Deze bewering werd o. a. met groote warmte ver-
dedigd door den heer Rutgers van Rozenburg bij de
discussiën in de Tweede Kamer over art. 37 Strafwet
boek. Volgens dezen afgevaardigde zouden uit de
straffeloosheid van handelingen in eenen toestand van
bewusteloosheid gepleegd, als gevolgen voortvloeien:
1°. Voortaan zullen diefstal, laster, mishandeling,
bekkensnijderij, verkrachting, brandstichting en moord
absoluut straffeloos zijn, onder voorwaarde dat de
dader stomdronken geweest zij.

2°. Alle misdadigers zullen vportaan slechts een
paar borrels meer hebben te nemen om zich straffe-
loosheid te verzekeren.

3°. Voortaan zal de justitie den dronkaards, wel
verre van hen te straffen met den hoed in de hand
mogen, toevoegen: Gij, M. II., kunt doen wat gij
wilt, gij zijt onkwetsbaar en sacrosanct omdat gij

\'^tasstsaBn^m^

-ocr page 25-

15

behoort tot het geprivilegieerde gilde der dronkaards.

Zulke redeneeringen, die den stempel van misver-
stand der vraag zoo duidelijk dragen, behoeven voor-
zeker geene wederlegging. Maar er zijn andere die
ernstiger geformuleerd, toch in gehalte even zwak zijn.

Vooreerst dit. Men voert wel eens tegen onze bewe-
ring: dat bewusteloosheid door dronkenschap ont-
staan straffeloosheid met zich brengt voor daden in
dien toestand gepleegd, aan, dat het toch ongehoord
is dat eene dronkenschap opzettelijk gekozen om een
mi.sdrijf te begaan, straffeloosheid van dat feit met
zich brengen kan.

Men redeneert dan aldus:

Iemand heeft het opzet gevormd om een ander te
dooden, hij is echter te laf om dit uit te voeren en
nu drinkt hij zich moed in om zijn oogmerk te berei-
ken; hij drinkt, hij drinkt, wordl^eindelijk bewusteloos
en doodt zijn vijand.

Deze persoon, deze moordenaar, want dat is hij
wegens zijn vooraf beraamd plan, is dus volgens
uwe meening straffelooss omdat hij bewusteloos was.

Welnu, is dat te rechtvaardigen?

Deze objectie veronderstelt een onmogelijk geval

1. de uitvoering in bewustoloozen toestand van een

-ocr page 26-

i6

in nuchterheid opgevat opzet Juist de uitvoering
van het vroeger gevormd opzet bevi^ijst dat de dader
niet bewusteloos is geweest Door dit bezwaar te
opperen hecht men dus óf eene andere beteekenis
aan het woord bewusteloosheid dan wij, óf men stelt
een onmogelijk geval. Wil men bewusteloosheid anders
definiëeren, dat staat natuurlijk een ieder vrij. Een
ieder kan onder die uitdrukking verstaan wat hij wil,
wij echter verstaan er onder de bepaling, die wij er
op blz. 5 van gaven en met die beteekenis is het
plegen van misdrijven steeds uitgesloten. Hij, wiens
organen van het denkvermogen zoo onvoldoende
werken dat de gedachten niet eens eenen stellig
bepaalde vorm kunnen aannemen, allerminst eenen
vorm7 dien wij wil noemen, kan zich natuurlijk nooit
aan opzet schuldig maken.

Stel ik wil uitgaan,.maar durf niet omdat het regent
Nu bedrink ik mij om daardoor moed te krijgen in
den regen te loopen; eindelijk word ik ten gevolge
der genuttigde spiritualiën bewusteloos. Zal ik nu nog
uitgaan? Zal ik mij nu herinneren „o, ja ik ben
eigenlijk bewusteloos om in den regen te gaan looj^en ?"
Dit is immers een onmogelijk geval evenals het
bovenvermelde.

tir-n

-ocr page 27-

n

Met nadruk wijzen wij er nogmaals op dat bewus-
teloosheid en het uitvoeren van een vooraf beraamd
opzet onmogelijk kunnen samengaan.

Wat het zich bewusteloos maken om een opzet
uit te voeren betreft herhalen wij hier hetgeen Prof.
Pols in een zijner voordrachten zeide „Het ware
voorzeker te wenschen dat alle misdadigers, die het
plan hadden een misdrijf te gaan plegen, zich vooraf
in eenen bewusteloozen toestand brachten. Op het
afnemen van het aantal misdaden zou dit uitstekend
werken".

Een tweede argument tegen onze stelling is het
volgende: Dat men in bewusteloozen toestand geen
misdrijf kan plegen, zooals zij beweert, is niet waar,
want het is algemeen aangenomen en wordt in de
practijk ook toegepast dat hij, die in bewusteloosheid
een culpoos misdrijf pleegt, kan gestraft worden. Men
kan dus in dronkenschap een culpoos misdrijf plegen.

Om deze opmerking te wederleggen moeten wc
beginnen met te verklaren dat bewusteloosheid het
zich schuldig maken aan een culpoos misdrijf vol-
strekt niet uitsluit, maar volgt daaruit dat men het
fcit pleegt op het oogenblik zelf der bewusteloosheid ?
Neen; integendeel, het is eene eigenaardigheid van

-ocr page 28-

culpose misdrijven dat zij meestal gepleegd worden
op een tijdstip dat aan het oogenblik van het naar
buiten treden van het te weeg gebrachte gevolg
voorafgaat Een paar voorbeelden zullen onze tegen-
werping staven.

De moeder, die zich naast haar kind ter slape legt
zonder behoorlijk voorzorgen te nemen om haar kind
niet dood te drukken, begaat een culposen doodslag,
wanneer de dood van haar kind daarvan het gevolg is.

Dat misdrijf beging zij echter niet op het oogen-
blik dat zij slapende haar kind dood drukte, want
toen was zij in eenen toestand, die het begaan van
strafbare daden uitsluit, maar op het oogenblik dat
zij zich ter nLste begaf zonder de noodige voorzorgen
te nemen.

De wisselwachter, die zich bedrinkt en daardoor
bewusteloos wordt en zoo doende den wi.ssel niet
verzet, waardoor een trein dérailleert, is schuldig voor
het gevolg dat zijn verzuim heeft gehad. Maar wan-
\'neer pleegde hij zijn delictum culposum? Op het oogen-
blik dat de trein dérailleerde? Neen, want toen was
hij bewusteloos en kon dus geenen wil vormen. Op
het tijdstip echter, toen hij zich bedronk. Mij had
zich niet moeten bedrinken, hij had moeten bedenken

-ocr page 29-

19

\' dat een bewustelooze niet op zijn post kan zijn en
het nalaten daarvan ziedaar zijn misdrijf.

Het argument dus dat culpose misdrijven in bewuste-
loozen toestand gepleegd kunnen worden, gaat niet
op. Wil men de meening, die er in ligt opgesloten,
j uist uitdrukken dan moet men zeggen: de bewuste-
loosheid, waarin de dader van een culpoos misdrijf zich
bevindt op het oogenblik dat zijne culpa door het
strafwaardige gevolg bepaald wordt, heft zijne aan-
sprakelijkheid niet op. Deze waarheid pleit echter
geenszins tegen onze bewering dat men in bewuste-
loozen toestand niet handelen kan.

Eene derde objectie tegen ons beginsel komt hier
op neer: Gij beweert nu wel dat het uitvoeren van
een opzet in bewusteloozen toestand onmogelijk is,
dat wilsvorming, dus dolus en culpa zijn uitgesloten,
dat moord ondenkbaar is, maar het is toch een feit
dat het slachtoffer door den dronken bewustelooze
gedood is. Die doode wordt door al uwe beweringen
niet levend, evenmin als het feit der rechtsschennis er
door verdwijnt. Men moge het dus (jualificeeren hoe
men wille er heeft een doodslag plaats gehad en die
moet gestraft worden.

Ook dit argument roert ons Ixiginsol niet aan. I lel

-ocr page 30-

20

is een feit dat er in bewusteloozen toestand verrich-
tingen kunnen plaats hebben, die aan een bewust
mensch, wanneer, hij ze daar stelde, als strafbare
handeling zoude worden toegerekend b. v. doodslag.
Dat absolute straffeloosheid per se het gevolg van
bewusteloosheid zal zijn, hebben wij nooit beweerd
en zullen wij ook niet beweren, eene daad in dien
toestand gepleegd zal men zeer dikwijls als culpoos
misdrijf kunnen straffen, maar dit zal steeds eene
feitelijke quaestie zijn. Het feit der rechtsschennis zal
dus dikwijls worden gestraft Maar om iemand iets
toe te rekenen, dat hij niet gedaan heeft, blijft altijd
onmogelijk, wil men niet alle beginselen van straf-
recht ten eenen male over boord werpen.

Heeft een bewustelooze iemand door eene bloot
mechanische beweging toevallig doodgeslagen, dan
is het voorzeker jammer dat de doode, toen hij nog
leefde, zoo dicht bij den bewustelooze heeft gestaan,
het is misschien voor zijn geheele familie, ja wellicht
voor de heele maatschappij een groot ongeluk, maar
dat alles stelt geenen grond daar, waarop men aan
moet nemen dat de willooze toch kan willen, dus kan
handelen, dus toerekeningsvatbaar kan wezen.

Heeft een door dronkenschap bewustelooze een

-ocr page 31-

21

ander voor een lantaarnpaal aangezien en met een
steen doodgegooid, dan is het jammer dat het juist
dien heer trof voor zulk eenen straatverlichter gehouden
te worden, maar dat is nog geen argument tegen onze
bewering dat bewusteloosheid en wilsvorming niet
kunnen samengaan.

Ook dit derde argument kan ons alzoo niet van
meening doen veranderen, wij blijven vasthouden aan
de conclusie, waartoe wij gekomen zijn dat bewuste-
loosheid, hoe ook ontstaan, steeds met uitsluiting van
strafrechtelijke aansprakelijkheid gepaard gaat.

§ 4. Wij zullen dit hoofdstuk eindigen met de
bespreking der delicta omissionis in bewusteloosheid
gepleegd.

Men heeft dikwijls de vraag geopperd kan men in
dien hoogen graad van Dronkenschap, die het bewust-
zijn opheft, een delictum omissionis plegen?

Er zijn er die hier althans eene uitzondering aan-
nemen op den regel dat men in bewusteloozen slaat
geene strafbare handeling kan plegen. De getuige b. v.,
die voor den rechter geroepen, niet verschijnt omilat
liij op het bepaalde uur door misbruik van sterken-
drank bewusteloos is. Maar ook hier heerscht gelijke

-ocr page 32-

22

dwaling als ten opzichte van de culpose misdrijven.
Het delictum omissionis is in dat geval niet gepleegd,
terwijl men bewusteloos is, maar vóór dien tijd.

Hij, die zich bedrinkt, daardoor bewusteloos wordt
en zich dan schuldig maakt aan een delictum omis-
sionis , pleegt de straf barehandeling op het oogenblik
dat hij zich bedronk. Hij b. v, die zich dronken maakt
en dan ten gevolge daarvan niet voor den rechter
verschijnt, begaat in werkelijkheid het delictum omis-
.sionis, niet op het oogenblik dat hij wegblijft, maar

op het oogenblik dat hij zich bedrinkt.

*

Eene strafbare handeling toch wordt niet gepleegd
op het oogenblik dat zij voltooid wordt door het
lot stand komen van het strafwaardig gevolg, maar
op het oogenblik dat de daad verricht wordt, waar-
door dat gevolg wordt tot stand gebracht.

Hij, die een geladen geweer op iemand aanlegt
met het doel oiyi dezen te dooden, pleegt het opzet-
telijk misdrijf van moord op het oogenblik dat hij
de handeling verricht van het geweer afschieten. Nu
doet het er niets toe of het slachtoffer eerst zes weken
later aan de gevolgen overlijdt of tenstond doqd valt. •
Neen, mits de dood het gevolg is, begaat de dader
moord.

-ocr page 33-

23

Hij, die de teugels losmaakt, waarmede een paard
is vastgebonden en wiens schuld het dus is, wanneer
het paard daardoor op hol gaat en iemands dood
veroorzaakt, pleegt het misdrijf van culposen doodslag
op het oogenblik van het losmaken der teugels, al
holt dat paard nu ook vier uren lang rond voordat
het iemand doodt.

Wanneer men hierop zijne aandacht vestigt, dan
zal men het er wel over eens zijn dat slechts de
toestand in aanmerking komt, waarin de dader zich
bevond tijdens het plegen van het misdrijf d. i. in de
voorbeelden op het oogenblik van het zich bedrinken,
het geweer aanleggen en de teugels losmaken, en
dat het er niets toe doet hoe die zelfde persoon eenige
oogenblikken later was. Of dus gemelde daders zich
terstond na het plegen van hun misdrijf alle zóó bedron-
ken dat zij bewusteloos werden en nog in dien toestand
verkeerden op het oogenblik dat het gewilde of niet
gewilde gevolg tot stand kwam, doet niets ter zake.

Eene strafbare handeling kan dus gepleegd worden
voordat het gevolg daar was, die de daad haar straf-
waardig karakter geeft; slechts het oogenblik zelf
van het plegen komt voor de (juaestie der toereken-
baarheid in aanmerking.

-ocr page 34-

24

Van daar dat, hoewel het vormen van wil en het
plegen van eene handeling in bewusteloozen toe-
stand steeds blijft uitgesloten,
het strafrechtelijk aan-
sprake
lijk zijn voor een delictum-QglisSLonis geenszins
wordt verhinde_rd..jdoor..bcwjast£loQsheida^
blik dat het gevolg tot stand kwam.

-ocr page 35-

TWliEDK HOOFDSTUK.

HISTORISCH OVERZICHT.

§ 1. Trachten wij in een vorig hoofdstuk den grond
aan te geven, waarom daden in dronkenschap gepleegd
soms niet strafbaar moeten gesteld worden, thans
zullen wij overgaan tot de beschouwing hoe deze
beginselen in ons vaderland zijn toegepast.

Daar het Romeinsch recht op ons publiek recht
in het algemeen niet dien krachtdadigen invloed heeft
uitgeoefend, welke het nog steeds op het gebied van
het privaat recht doet gevoelen en voor ons onder-
werp in het bizonder van geen gewicht is, kunnen
wij de bespreking der toerekenbaarheid in geval van
dronkenschap naar het Romeinsch recht zonder be-
zwaar achterwege laten.

I \'

-ocr page 36-

26

Evenzeer geldt dit voor het Canoniek en Germaansch
recht.

De voorschriften dus dezer beide rechten betref-
fende de toerekenbaarheid in geval van dronkenschap
gaan wij evenzeer met stilzwijgen voorbij om ons bij
dit historisch overzicht uitsluitend tot ons eigen vader-
land te bepalen.

Zooals bekend is, wordt ons strafrecht nog steeds
beheerscht door den code pénal, die echter spoedig,
naar men vertrouwt, door het in de kamers aange-
nomen nieuwe Wetboek van Strafrecht zal vervangen
worden.

In den code pénal nu wordt van de dronkenschap
geen gewag gemaakt. Voor het geval dat in dien
toestand een misdrijf wordt gepleegd gelden dierhalve
de gewone regelen aangaande de toerekenbaarheid
en volgens de beginselen die wij eenige bladzijden
vroeger uiteenzetten, zal er steeds, wanneer de dron-
kenschap tot bewusteloo-sheid voert straffeloosheid
voor de in dien toestand begane handeling moeten
worden aangenomen.

Uit het zwijgen van den code pénal over de dron-
ken.schap volgt mitsdien ons inziens geenszins dat eene

-ocr page 37-

27

handeling- in dien toestand begaan per se strafbaar
zal zijn. Al wordt er in art. 64 over de dronkenschap
niet gesproken, eener juiste toepassing der gewone
strafrechterlijke beginselen aangaande de toereken-
baarheid staat dit volstrekt niet in den weg.

Neemt men dit in aanmerking, dan schijnt het ons
vreemd toe dat sommige Fransche schrijvers onder
de uitdrukking démence van art. 64 meer verstaan
dan hunne taal toelaat.

Bij enkele schrijvers toch vinden wij iian dit woord
eene te uitgebreide beteekenis toegekend. Zoo noemt
Rossi de „ivresse complète" une sorte de démence
passagère. Rauter onderscheidt met het oog oj) de
dronkenschap tusschen démence morale en démence
intellectuelle en verstaat onder deze laatste bewuste-
loosheid door toevallige dronkenschap te weeg ge-
bracht. Ook de Scllycr brengt de dronkenschap onder
het begrip démence.

Moeten deze uitleggingen dienen om voor bewus-
teloosheid door dronkenschap teweeg gebracht straffe-
loosheid te verkrijgen der daden in dien toestand
gepleegd, dan zijn zij o. i. overbodig, daar bewuste-
loosheid op zich zelf altijd het plegen van eene straf-
bare handeling uitsluit, terwijl zij \'daarenboven strij-

-ocr page 38-

28

den tegen de beteekenis, welke de Académie aan
het woord démence hecht. Zij verstaat daar n. 1. alleen
de eigenlijke hersenen-ziekten onder en tot deze kan
de dronkenschap bezwaarlijk gebracht worden.

Taalkundig moeielijk te verdedigen, is ook uit een
strafrechtelijk oogpunt het brengen der bewusteloos-
heid, door dronkenschap ontstaan, tot het begrip
krankzinnigheid niet juist te noemen. Bewusteloosheid
en krankzinnigheid toch zijn twee toestanden, die in
aard geheel van elkander verschillen. De eerste sluit
wilsbepaling uit en maakt het plegen van handelin-
gen onmogelijk, terwijl ,de tweede met het vormen
van opzet en schuld kan gepaard gaan, maar slechts
toerekeningsvatbaarheid belet wegens de onvrijheid
van \'s daders wil op het oogenblik der handeling.

Naar onze bescheidene meening is het alzoo vol-
komen juist dat de code pénal zich niet over de
dronkenschap uitlaat en verdient het geene navolging
onder art. 64 ook de dronkenschap als eene soort
van démence binnen te smokkelen.

Na deze korte vermelding hoe het Strafwetboek,
dat bij ons te lande zulk eene lange reeks van jaren
heeft gegolden en nog geldt, ons onderwerj) be-

-ocr page 39-

29

schouwde, gaan wij over tot het historisch overzicht
der verschillende ontwerpen en wetten van ons
vaderland.

Met het jaar 1795 begint voor Nederland het tijd-
perk der codificatie. Vroeger werd het strafrecht
bepaald door de gewoonte of door speciale wetten
over eenig onderwerp, slechts hier en daar kwamen
algemeene wetten tot stand.

Hoewel het beginsel der codificatie werd aange-
nomen, duurde het nog geruimen tijd voordat de wet
daar was.

Art. 28 der constitutie van 1798 hield de bei)a-
ling in dat er eene codificatie voor het .strafrecht zou
zijn. \') Daardoor kwam er een einde aan de plaat-
selijke autonomie, want die codificatie was tevens
unificatie. De staat alleen zou in het vervolg het
strafrecht vaststellen, niet de plaats.

Van de commissie van 12 leden in 1798 benoemd
waren vijf bela.st met het .samenstellen van een ont- ■

\') Art. 28. Kr zal ccn Wetboek gcm.iakt worden, zoowel
van liurgerlijkc, als van LijfslrafTelijkc Wetten, te gelijk met de
wjzc van Regts-vordcriiig op groiulen door de Slaat.srcgeling ver-
zekerd en algemeen voor de gnnsche Republiek.

-ocr page 40-

30

werp van strafrecht (de Beveren, Kreek, Donker
Curtius, in de Betouw en Elout). Den 16\'\'" Nov.
1798 had hunne eerste vergadering plaats en in April
1801 was het ontwerp gereed. In Sept. 1804 werd
het gedrukt onder den naam van
Stukken door dc
commissie tot het ontwerpen van een algemeen bur-
gerlijk en lijfstraffelijk wetboek overgegeven aan het
staatsbewind der Bataafsche republiek, bevattende de
ontwerpen van eene inleiding van het recht in het
algemeen, het lijfstraffelijk wetboek en van wetten om-
trent het beiüijs.

Het tweede hoofdstuk der inleiding van het recht
in het algemeen handelt over de Toerekening.

De art. i, 2, 4 en 5 zetten het begrip Toereke-
ning in het algemeen uiteen. Zij luiden als volgt:

Art. i.

Het Iwslisscn v.an icclcr rcgt h.iiigt bijzoudcr af v.an dc Toe-
rekening, welke een hoofdpligt v.an den Rechter is.

Art. 2.

Toerekening is over het algemeen eene oordeelvelling, waarbij
iem.md wordt verklaard te zijn dc vrije oorzaak van eenige Daad.

Art. 4.

Tgcrekening in regtcrlijken zin, is dus zood.anige oordeelvel-
ling, hij welke iemand wordt verklxard te zijn <le vrije oorza.ik

-ocr page 41-

31

van eenige daad, overeenkomstig of strijdig met volkomen Recht
en Fügten.

Art. 5.

Alle Daden en Nalatingen, welken van den Wil afliangen, zijn
zijn voorwerpen van Toerekening, voor zooverre zij eenig opziclit
hebben op Recht of Pligt.

Ook de art. 13, 14, 15 en 16 laten wij hier volgen,
omdat
zij voor ons onderwerp van belang zijn.

Art. 13.

Vrije daden zijn, welke iemand niet alleen wil, manr ook nicl
vrije keuze wil, zoodat liet hem evenzeer mogelijk zij dezelve
na te laten.

Art. 14.

Geene keuze heeft dierhalven plaats, dan omtrent datgecn, \'t
Welk het verstand voorstelt: zonder gebruik van verstand cn wil
kunnen geene vrije Daden plaats hebben.

Art. 15.

Al wat Vrijheid geheel wegneemt, neemt alle Toerekening weg;
on .il wat dc Vrijheid vermindert, vermindert in dezelfde even-
redigheid de Toerekening.

Art. 16.

Hoe vrijer de keuze is, des te vrijer de Daad cn des te .ster-
ker de \'loerekening.

De artikelen 55—61 .spreken over d(? (Ironken-schaj)
»-\'n luiden als volgt:

-ocr page 42-

32

Art. 55.

Daar ook door dronkenschap de ziel in hare vrije werking
gestoord wordt, kan zij over \'t algemeen op de Toerekening
invloed hebben.

Ter beslissing der voorkomende gevallen dienen de volgende
regels.

Art. 56.

Dronkenschap, \'t zij uit moedwil of verzuim ontstaan en \'t zij
JJß ^ in meerderen trap, het geene toerekening van daden, in dien
\' beschonken staat bedreven.

Art. 57.

Doch onwillige dronkenschap in dien hoogen trap dat zij al
het gebruik van het yerstand geheel verhindert, en met onzin-
nigheid gelijk staat, belet de toerekening van daden in dien staat
bedreven.

Art. 58.

Beschonkenheid, die wel onwillig, maar slechts middelbaar of
matig is, neemt de toerekening niet weg van \'t geen in dien
staat Ixïdreven is, maar vermindert die n.iar evenredigheid van
het minder verstandsgebniik.

Art. 59.

Geringe beschonkenheid belet geene toerekening van \'t geen
door de l)csch0nkcnen bedreven is, zonder aanschouw of die be-
schonkenheid al dan niet, opzettelijk of onwillig is.

Art. öo.

Opzettelijke dronkensch.ap, ten dien einde moedwillig gezocht,
oip in dien staat des te .stouter ccn voorgenomen mis<lrijf le
plegen, vermeerdert de Toerekening.

-ocr page 43-

33

Art. 6i.

Hoezeer dronkenschap, uit moedwil of Verzinm ontslaan, niet
verschoont, zoo kunnen echter zij, die wetens, met beschonkenen
overeenkomsten .-uangaan, daaruit geen recht noch aanspr.aak
verkrijgen.

Als regel wordt dus vastgesteld dat de dronken-
schap invloed hebben kan op de toerekenbaarheid.
Verder worden er, evenals l)ij vele schrijvers over
dronkenschap, drie trappen aangenomen en wordt
er onderscheid gemaakt of de dronkenschap vrijwillig
of onvrijwillig ontstaan is, terwijl de opzettelijke
dronkenschap d. i. die moedwillig gebezigd wordt
om een voorgenomen misdrijf des te stouter te plegen,
als verzwarende omstandigheid wordt beschouwd.

Volle toerekenbaarheid wordt aangenomen bij
vrijwillige dronkenschap en dronkenschap in den
i"\'
srrand.

Mindere toerekenbaarheid wordt aangenomen bij
onwillige dronkenschap in den 2\'^\' graad.

Geene toerekenbaarheid wordt aangenomen bij
onwillige dronkenschap in den hoogsfen graad.

Meerdere toerekenbaarheid wordt aangenomen bij
of^zetlelijke dronkenschap.

Geheel in den gecjst dezer inleiding luiden de

3

-ocr page 44-

34

Art. 46.

bepalingen van het ontwerp van het lijfstraffelijk
Wetboek van 1804 als volgt:

TWEEDE HOOFDSTUK.

van het onderscheid en de waardeering der misdaden.

Art. 45.

Ook is de snoodheid van hem minder, die in eene toevallige
dronkenschap, of eenige hitte der drift, door anderen tot niisd.aad
verleid of aangehitst is.

Voor zoo verre daden, in dronkenschap begaan, den d.ader
kunnen worden toegerekend,^ dienen de volgende regels ter
beslissing.

Art. 47.

Onwillige dronkenschap vermindert de snoodheid der misdaad.

Art. 48.

Opzettelijke dronkenschap met oogmerk om eenige miscK-uid
met des tc grooter moed te bedrijven, vermeerdert de snoodheid.

Art. 49.

Opzettelijke dronkenschap, met geen voornemen om te misdoen
gepaard, heeft o|) dc woardeering geenen bijzonderen invloed.

Art. 50.

In het algemeen bewerkt de gr.aad van toerekening vermeerde-
dering of vei\'mindcring van snoodheid.

-ocr page 45-

35

VIERDE HOOFDSTUK.

van de waardeering en toepassing der strakken benevens
derzelver evenredigheid met de misdaden.

Art 35.

Die opzettelijk dronken zijnde misdoet, moet met de gewone
straf gestraft worden.

Art. 36

Die opzettelijk om te misdoen zich tot den staat van dronken-
schap gebragt heeft, en alzoo misdaad i)leegt, is met eene zwaar-
dere dan de gewone straf der misdaad strafbaar.

Art. 37.

Die wel niet opzettelijk, maar echter niet geheel buiten schuld
zoodanig beschonken is, dat hij zijne rede oinnagtig is, in die
dronkenschap misdaad begaat, is strafbaar, doch met eene mindere
dan de gewone straf.

Art. 38.

Cieheel onwillige dronkenschap, welke iemand van het gebruik
zijner reden geheel berooft, neemt alle strafkiarheid weg.

Met ontwerp 1804 ^^cer belangrijl^, omdat het
niet alleen den grond vormde van alle latere bepa-
lingen, maar ook juist door de hoofdfout, het stellen
van doctrinaire in plaats van legislatieve voorschriften,
ons het wetenschappelijk stelsel der redacteurs doet
kennen.

Over het algemeen lui is de opvatting van het

-ocr page 46-

36

begrip van toerekening daarin uitstekend verklaard,
al geschiedt het in eene fraseologie, die ons soms
vreemd klinkt, omdat wij aan andere woorden gewoon
zijn, en die ten deele haren grond heeft in het zeer
lofwaardig streven om met de barbaarsche rechts-
taal van vroeger te breken en zuiver Nederlandsch
te schrijven.

Het begrip toerekening wordt in het ontwerp zeer
juist bepaald. Toerekening is de rechterlijke beslis-
sing, waarbij iemand wordt verklaard strafrechtelijk
aansprakelijk te zijn voor de strafbare handeling als
uitvloeisel of product zijner vrije wilsbepaling.

Wat het ontwerp zegt,* betreft zoowel het burger-
lijk als het strafrecht, maar wij nemen natuurlijk
alleen de strafrechtelijke beteekenis in aanmerking.

Het zegt nu eenvoudig: als de rechter heeft te
beslissen of iemand strafrechtelijk aansprakelijk, d. i.
strafbaar is voor eene handeling, moet hij onder-
zoeken of die persoon de vrije oorzaak is van zijne
daad d. i. of die daad een gevolg is van zijn wil
en wel van zijne vrije keuze om te willen of niet te
willen. Zijne beslissing op dat punt noemt het ont-
werp : toerekening.

Dit alles nu is volkomen juist. Bij de nadere uit-

-ocr page 47-

37

werking en toepassing verviel men ecfiter in eene
dubbele dwaling:

I. dat er graden van meerdere of mindere vrijheid
van keuze zijn. Dit achten wij eene dwaling: men
is vrij in zijne keuze of men is het niet. Het begrip
van vrijheid is ondeelbaar. Men kan vrij zijn ten
opzichte van de eene handeling en onvrij ten opzichte
van eene andere.

Men kan ook ten opzichte van eene bepaalde han-
deling belemmerd zijn in zijn vrijheid, maar dan is
men onvrij, zoolang die belemmering werkt, vrij zoo-
dra men haar uit den weg heeft geruimd. Maar men
kan niet op hetzelfde oogenblik ten opzichte van
dezelfde daad vrij en onvrij zijn.

Het ontwerp neemt het tegendeel aan, zooals uit
art. 15 en 16 blijkt, en bepaalt mitsdien volkomen
consequent dat de toerekening moet geschieden in
evenredigheid met de meerdere of mindere mate van
vrijheid. Dit wordt dan weder consequent doorgevoerd
in de volgende bepalingen, waarin aan den rechter
wordt voorgeschreven in welke gevallen het misdrijf
ten volle of in mindere mate of in het geheel niet
behoort te worden toegerekend.

Dit is echter eene dwaling die ten eerste zeer

-ocr page 48-

38

vergeefelijk \'is, daar vroeger ieder haar aannam en
zij ook nu nog door tal van geleerden wordt aan-
genomen en in tal van wetgevingen gehuldigd. En
ten tweede geene groote beteekenis heeft, daar men
in de toepassing er niets anders onder verstaat dan
dat het feit in meerdere of mindere mate strafbaar
is. Het is eigenlijk slechts eene onjuiste uitdrukking
zooals men er meer gebruikt. Men spreekt b. v. van
meerdere of mindere strafbaarheid. Ook dit is logisch
onjuist; men is strafbaar of men is niet strafbaar
maar men kan niet ten deele strafbaar, ten deele
onstrafbaar wezen. Men verstaat daaronder echter
ook niets anders dan dat iVien in meerdere of mindere
mate d. i. met eene zwaardere of lichtere straf kan
gestraft worden.

Zoo ook hier: wat de een vermeerderde of ver-
minderde Toerekenbaarheid noemt, noemt de ander
eene verzwarende of verlichtende omstandigheid. 1 loe-
wel nu de laatste naam beter te achten is, omdat
de eerste op eene begripsverwarring berust of liever
eene onnauwkeurige uitdrukking is, zoo is het effect
toch hetzelfde d. i. dat er eene zwaardere of lichtere
straf op het feit gesteld wordt.

En dat ook de redacteurs van het ontwerp 1804

-ocr page 49-

39

het begrip in dien zin hebben opgelost, blijkt uit het
ontwerp lijfstraffelijk wetboek.

Hoofdstuk II bespreekt alleen den invloed der
dronkenschap op de waardeering der daad en wel
uitsluitend in die gevallen, waarin die daad toereken-
baar is (art. 46), dus niet als grond van uitsluiting,
maar als verzwarende of verzachtende omstandig-
heid. Daarbij wordt het woord snoodheid gebruikt
om aan te duiden het min of meer slechte, straf-
waardige van de handeling. Al klinkt het woord
ons vreemd, daar het tegenwoordig meer tot de
dichterlijke of zeer deftige taal behoort, het is bast
mogelijk dat het in 1804 nog een zeer gebruikelijk
woord was, en het drukt zeer goed uit wat men
bedoelde. Al zou men de uitdrukking thans in een
wetboek afkeuren, zij had toch deze goede zijde
tlat men dien ten gevolge van meerdere of mindere
toerekenbaarheid zweeg.

Ook in het vierde hoofdstuk gebruikt men het
woord toerekenen niet, maar drukt men zich volko-
men nauwkeurig uit, zooals ook zij zouden doen,
die het begrip van vermeerderde of verminderde toe-
rekening verwerpen.

A.

-ocr page 50-

40

Van meerdere beteekenis is daarentegen de tweede
dwaling, waarin het ontwerp verviel.

II. Terwijl het ontwerp in de inleiding van het
recht in het algemeen erkent dat de dronkenschap
de ziel in hare vrije werking kan storen (dit zal wel
moeten beteekenen: de vrijheid van keuze, van wilsbe-
paling uitsluiten, vermeerderen of verminderen) en
dus invloed kan uitoefenen op de toerekening, regelt
het die toerekening d. i. de strafbaarheid en meerdere
of mindere mate van strafbaarheid niet in evenredig-
heid met die meerdere of mindere vrijheid of onvrij-
heid , maar naar omstandigheden, die ten deele daar-
mede in geenerlei verbancf staan. Het vraagt daarbij
niet of de toestand, waarin iemand door de dron-
kenschap was geraakt al dan niet de vrijheid van
keuze wegnam, vermeerderde of verminderde, maar
of de dronkenschap zelf moedwillig of culpoos, opzet-
telijk of onwillig was. En hetzelfde doet hoofd.stuk
IV ontwerp lijfstraffelijk wetboek. Toch zal wel nie-
mand ontkennen dat het al of niet opzettelijke, vrij-
willige of toevallige van de dronkenschap geenerlei
invloed uitoefent op den toestand, waarin men door
die dronkenschap geraakt. In werkelijkheid knoopt
men de strafbaarheid niet aan het min of meer vrij-

-ocr page 51-

41

willige van het misdrijf, maar aan het min of meer
vrijwillige van de dronkenschap.

Men regelde mitsdien de toerekening in cas van
misdrijven in dronkenschap gepleegd op eene wijze,
die volkomen in strijd is met het begrip van toere-
kening, dat men zelf zoo nauwkeurig had opgegeven.
Men verplichtte den rechter te verklaren dat iemand
de vrije oorzaak was eener daad, waarvan hij de
vrije oorzaak niet was.

De regeling van hoofdstuk IV ontwerp lijfstraffelijk
wetboek ging echter met meer of minder belangrijke
wijzigingen in het Crimineel Wetboek van 1809 en
de latere ontwerpen over.

§ 3. Zooals wij reeds opmerkten had het ontwerp
van 1804 een te theoretisch karakter, het is meer een
handleiding dan een wetboek. Door koning Lodewijk
werd dan ook in 1807 een commissie benoemd be-
staande uit Elout, Reuvers en Musschenbroek om
dit wetboek te herzien. Den 29"®" Maart 1808 was
de commissie met haar werk gereed en den 1"\'®" Fe-
bruari i8o(^ trad „het Crimineel Wetboek voor het
Koninkrijk llolland" in werking. Het vierde hoofd-

-ocr page 52-

42

stuk van den tweeden titel handelt voor hen, aan
wie de misdaad niet of minder wordt toegerekend.

Art. 23 zegt over de dronkenschap het volgende.

Art. 23.

Die in opzettelijke of vrijwillige dronkenschap misdaad plegen,
moeten in het algemeen met de gewone straf gestraft worden.
Toevallige of onwillige dronkenschap kan eenen grond opleveren
tot verlichting der straf of geheele straffeloosheid.

Wanneer men de bepalingen van het ontwerp 1804
met die van het C. W. vergelijkt, bespeurt men dat
het laatste in drieërlei opzicht van het eerste afwijkt:

i". stelt het C. W. de opzettelijke dronkenschap
geheel met de vrijwillige gelijk;

2". maakt het ontwerp een onderscheid, dat in het
C. W. niet voorkomt, n. 1. tusschen opzettelijke dron-
kenschr^p met voornemen om te misdoen en opzette-
lijke dronkenschap zonder dat voornemen en neemt
in het eerste geval eene, grootere snoodheid aan;

3". kan volgens het ontwerp de toevallige of onwil-
lige dronkenschap eenen grond tot strafvermindering,
maar nooit tot geheele straffeloosheid opleveren,
terwijl in het C. W. van beide gewag wordt gemaakt.

§ 4. Slechts korten tijd bleef het C. W. in werking;

-ocr page 53-

43

in 1810 werd de C. P. voor het Koninkrijk Holland
.executoir verklaard en bij souverein besluit van 1813
gehandhaafd.

De Grondwet van 1814 bepaalde dat er een Wet-
boek van Strafrecht zou worden ingevoerd. Eene
commissie daarvoor benoemd bestond uit de H. H.
J. M. Kemper en Philipsen. In Januari 1815 diende
zij een ontwerp in, dat in art 34 dezelfde bepaling
bevat als art 23 van het C. W. voor het Koninkrijk
Holland.

Met dit ontwerp 1815 begint de lijdensgeschiedenis
van ons strafrecht, op hetwelk de verceniging met
iielgië fataal werkte. I Iet ontweq) vond een hoogst
ongunstig onthaal bij de Belgen, die niets liever dan
dc bVansche wetgeving verlangden.

Den 23\'"" April 1827 kon er pas een nieuw ontwerp
aan de Staten Generaal worden aangeboden. In dit
ontwerp vinden wij (art. 33) dezelfde bepaling van art.
23 C. W. terug.

I let ontwerp van een Weti)oek van Strafrecht van
1) Art. 100

-ocr page 54-

44

het jaar 1839 eerste boek handelt in titel V over de
toerekening van misdrijf. Wat ons onderwerp betreft,
men vindt er weder onderscheid gemaakt tusschen
opzettelijke, vrijwillige en toevallige, onvrijwillige
dronkenschap. Bij de twee eersten wordt geheele
toerekenbaarheid aan genomen, de gewone straf toe-
gepast, terwijl men bij de onwillige moet vragen of
de dronkenschap volslagen was of niet: is zij volsla-
gen d. i. is de dader geheel en al beroofd geweest
van het gebruik zijner verstandelijke vermogens dan
heeft er geene toerekenbaarheid plaats en dus ook
geene straf.

Bij de niet volslagene dronkenschap nam men eene
gedeeltelijke toerekenbaarheid aan. Art. 66 van het
ontwerp 1839 luidt als volgt:

Art. 66.

Misdrijf gepleegd in opzettelijke of vrijwillige dronkenschap, is
geheel toerekenbaar en zal met de gewone straf legen i)et misdrijf
bcdreigcl gestraft worden.

Misdrijf gepleegd in toevallige dronkenschap k.an, n.Tar mate
van de omstandigheden en den graad van dronkenschap als .slechts
gedeeltelijl^tocrekenbaar worden beschouwd en tol de loeiKissing
eener ligtere str.af d.an die, welke bij de wet tegen het misdrijf
bedreigd is, aanleiding geven.

Misdrijf gepleegd in onwillige dronkenschap, door tlwafig,
misleiding of^ andere omstandigheden, geheel buiten de schuld

-ocr page 55-

45

van den dader van het misdrijf veroorzaakt, zal, indien laatst
gemelde daardoor tijdens het plegen van het misdrijf geheel na
het gebruik zijner verstandelijke vermogens is beroofd geweest,
niet toerekenbaar zijn.

Indien hij echter slechts in eenen toestand van gedeeltelijke
dronkenschap heeft verkeerd, zal het misdrijf slechts als gedeel-
telijk toerekenbaar kunnen worden beschouwd en tot toepassing
eener ligtere straf aanleiding geven.

Het eerste boek van een wetboek van Strafrecht
werd in 1840 titeLsgewijze aangenomen en is te vin-
den onder den naam van Wet van i o Juni 1840 in
de Staatsbladen N".- 20—26.

De vijfde Titel (Staatsblad n". 24) handelt over de
toerekening van misdrijven en zegt in art 4 het
volgende:

Art. 4.

Misdrijf gepleegd in dronkenschap is geheel toerekenbaar en
zal met de gewone straf legen het misdrijf bedreigd, worden gestr.ift.
Indien echter het misdrijf is gepleegd in onwillige dronken.schaj),
door (lw.ang of mi.sleiding, geheel buiten de schuld van den dader
v.an het misdrijf veroorzaakt, zal hetzelve, indien laatstgemelde
«laardoor geheel v.m het gebruik zijner verstandelijke vermogens
is beroofd geweest, niet toerekenbaar zijn.

Deze eenvoudige bepaling nam men over in het
ontwerp van 1847 (B. I Tit 5 art. 9) en in art. 70
van het wetboek van strafrecht van 1847, hetwelk
sedert weder verviel.

-ocr page 56-

46

Art. 30 van het ontwerp 1859 luidt als volgt:

Art, 30.

Misdrijf in dronkenschap gepleegd is alleen dan niet toerekenbaar
wanneer de dader, tijdens het plegen der daad van het gebruik
zijner verstandelijke vermogens geheel beroofd, in dien toestand
was gebragt door dwaling of misleiding van anderen, en niet met
het oog op het te plegen misdrijf drank had gebruikt of reeds
vóór dien tijd het voornemen tot het misdrijf had opgevat.

Uit de vermelding dezer artikelen bespeurt men
dat het ontwerp van 1804 den grond vormde voor
de latere bepalingen, gelijk wij op blz. 34 opmerkten.
De beide bezwaren, die wij tegen dat ontwerp in
het midden brachten, behoeven wij dus niet te her-
halen voor zoo verre zij in deze genoemde artikelen
worden teruggevonden.

In den schakel der pogingen om een wetboek van
Strafrecht vast te stellen volgt nu het ontwerp 1875.
Het is het eenste, dat de zaak, die onze aandacht
bezig houdt, anders regelt dan vroegere wetboeken
en ontwerpen, het is tevens het eerste dat zich geheel
en niel slechts als een enkel hoofdstuk tot wet heeft
zien verheffen.

Aan dat ontwerp en wetboek meenen wij ook oenige
bladzijden te mogen wijden, vooral omdat het met

-ocr page 57-

47

betrekking- tot de toerekenbaarheid in geval van dron-
kenschap geheel afwijkt van vroegere beschouwingen.
Voordat wij echter daartoe overgaan zij het ons ge-
gund ook met een enkel woord van ons militair
strafrecht te gewagen.

§ 5. Uit de geschiedenis van het militair strafrecht
bij ons te lande, blijkt dat de dronkenschap er steeds
strenge afkeuring heeft ondervonden. De articulbrief
van 1590 laakt haar zoo zeer dat zij haar als ver-
zwarende omstandigheid aanneemt zelfs wanneer zij
onvrijwillig ontstaan was, gelijk ons uit art. 67 blijkt.

Art. 67.

licm, indien ycmant sig dronken dronck, ende in sijne droncken-
schap yeis qnacts of verbodens aenrichte, soo cn sal hij daardoor
niet f^hecxcuseert, maar des te harder gestraft worden.

Deze gestrenge theoretische bepaling werd echter
in de practijk niet altijd gehandhaafd, zooals ons uit
Feitmans aanmerkingen over den articul brief ad.
art. 67 blijkt In de practijk werd er menige uit
zondering op toegelaten. Zoo zal n. 1. de beschonken
militair, die door zijn superieur geforceert is om te
drinken te excuseeren zijn even als wanneer <le dron-

-ocr page 58-

48

kenschap aan eenen zoodanigen man was overkomen
die anders van goedt leven was ende nooyt plagh
te drinken. In welk cas de straffe eenighsints staet
te verminderen. Wij hebben reeds als onze meening
uitgesproken dat het niet goed te keuren is een mis-
drijf in dronkenschap gepleegd per se te straffen,
omdat de dronkenschap zich in zulk eenen hoogen
graad kan vertoonen dat zij bewusteloosheid met zich
brengt en dus deze steeds het plegen van handelin-
delingen uitsluit. Als zoodanig kunnen wij ons dus
niet onverdeeld met bovengenoemde art. 67 vereenigen.

De langzame overgang tot eene mildere opvatting
die men ook in ïiet Militair strafrecht kan bespeuren,
vertoont reeds zijne sporen in het ontw. 1807. Daar
toch is de dronkenschap niet meer als verzwarende
omstandigheid aangenomen.

Ontw. 1807 II 7.

n.iar de dronkenschap inzonderheid in een milit.iir ten Iioogsie
strafv.oardig is, z.al dezelve geenszins als eene wettige reden van
verschooning of verontschuldiging ten .lanzien van gepleegde niis-
■O overtrc<lingen mogen aangenomen worden.

De bijvoeging van de reden waarom klinkt in
onzen tijd vreemd in een wetboek. Dat was toen
9chter gewoonte en men vindt dit niet alleen in bet

-ocr page 59-

49

ontwerp 1807 art. 7 en het daarmede eensluidende art.
3 van het ontwerp 1808 maar ook nog in het C. W.
voor het Krijgsvolk te lande van 1815. Art. 16
van dat wetboek is het eerste in de geschiedenis •
onzer militaire strafwetgeving, dat aan de dronken-
schap invloed toekent op de toerekenbaarheid.

Crim. Wetboek voor het krijgsvolk te lande van 15 Maart
1815, art. 16.

Daar militaire personen zich inzonderheid te allen tijde voor
dronkenschap behooren te wachten zal in het krijgsvolk te lande
<le opzettelijke of yrijwillige dronkensch.ip nimmer en de toe-
vallige zelfs niet ligtelijk tot verzachting of wegneming der gewone
straf, op de misdaad gesteld, mogen dienen.

Bij de wet van 1879 is dit art. afgeschaft. Ook
in het militaire recht dus huldigt men tegenwoordig
de meening dat er voor misdrijven gepleegd in dron-
kenschap geene exceptieve voorschriften moeten ge-
steld maar de gewone regelen omtrent de toebe-
rekenbaarheid toegepast worden.

§ 6. Thans nog een woord aangaande art. 37 van
het nieuwe strafwetboek.

Op het voetspoor van den code pdnal zwijgt het
nieiiwe strafwctbocïk van de dronkenschap, waar het

-ocr page 60-

50

de oorzaken van uitsluiting, vermindering en verhoo-
ging der strafbaarheid in den derde titel van het
eerste boek bespreekt.

Hieruit volgt dat de vraag in concreete gevallen
zuiver naar de algemeene beginselen van strafrecht
moet beslist worden. Heeft de dronkenschap eenen
staat van bewusteloosheid ten gevolge dan zal der-
halve de in dien toestand gepleegde verrichting niet
strafbaar zijn volgens hetgeen in het eerste gedeelte
dezer verhandeling is betoogd.

In het ontwerp 1879 was echter met name van

bewusteloosheid sprake. Zij werd in art. 47 uitdruk-
*

kelijk als grond voor uitsluiting der strafbaarheid
aangenomen en daarbij werd geen onderscheid
gemaakt hoe zij ontstaan was. Uit de memorie van
toelichting blijkt dat dit uitdrukkelijk is geschied
omdat men van oordeel was dat dit onderscheid niet
was te rechtvaardigen. De memorie van toelichting
toch zegt ad art 47 het volgende: „Hij, die volko-
men onbewust is van wat hij doet kan voor geene

O

door hem in dien toestand materieel verngte hande-
ling verantwoordelijk zijn. De wet vraagt daarbij
niet naar de oorzaken van den toestand der bewus-
tiïloosheid". Waar het bewustzijn van de bloot

-ocr page 61-

51

werktuigelijk gepleegde daad geheel ontbrak, is het
regtskundig onverschillig waarom dit bewustzijn ont-
brak. Zelfs voor de gevallen, waarin de dader zich
vrijwillig door het gebruik van geestrijke dranken of
andere middelen in den toestand van bewusteloosheid
heeft gebragt, mag hier geene uitzondering gemaakt
worden".

Dit wekte echter juist oppositie. De Raad viln
State kwam in zijn advies tegen het ontworpen art.
47 op en vond de woorden „zelfs voor de gevallen
enz." hoogst bedenkelijk. Mij verklaarde zich tegen
de leer, als zou degene, die zich zeiven in eenen
staat van bewusteloosheid brengt dientengevolge en
op die wijze bij het plegen van moord of doodslag
straffeloos kunnen blijven.

Met deze afkeuring kon zich echter de StdaLsraail
Swart niet vereenigen en voegde aan het advies van
den Raad van State eene afzonderlijke nota toe,
waarin hij het regtsbeginsel in art. 47 neergelegd «
volkomen juist noemt en beweert dat het ook niet
oj) goede gronden in het advies bestreden worill.
„l)t; vrees" zegt hij „dat door de bedoelde l)epaling
aan den dronkaard een soort van vrijbrief zou wor-

-ocr page 62-

• V

52

den gegeven om strafbare handelingen te plegen,
en dat dus een maatschappelijk kwaad indirect zou
worden bevorderd, zou dan alleen gegrond wezen,
indien men veronderstellen moest, dat de rechter bij
de toepassing onoordeelkundig zal te werk gaan. Het
middel, om de dronkenschap tegen te gaan, kan
wel gezocht worden in praeventieve bepalingen of
in politieverordeningen, doch geenszins in het
wijzigen van, of het inbreuk maken op algemeene
beginselen van strafrecht".

Ook de Minister van Justitie bleef in zijn rapport
aan den koning bij zijn gevoelen dat het stelsel van
het ontwerp juist was. In het regeeringsontwerp
Smidt werd mitsdien het artikel gehandhaafd en aan
de Tweede Kamer her Staten Generaal voorgelegd.

De Commi.ssie van Rapporteurs der Tweede Kamer
kon zich met de beschouwingen in de memorie van
toelichting vervat, niet vereenigen. Volgens haar
kon ook met de voorgestelde redactie niet op goede
gronde betwijfeld worden dat een misdadiger, die een
\'misdrijf in dronkenschap pleegt, maar waartoe het
opzet reeds bestond
V(5c5r den toestand van bewuste-
loosheid met het oog op dat feit werd teweeg
gebracht, zou moeten worden ge.straft I Iet misdrijf

-ocr page 63-

53

toch, zoo redeneerde de commissie, is een samen-
gesteld geheel; het strafbaar feit begint met het
boos opzet en eindigt met de voldongen daad. De
misdadiger, die vóór hij zich opzettelijk bewuste-
loos maakt, zijn misdrijf beraamde, pleegt dat feit
niet,
ict\'iuij/ hij niet in staat was zijn wil te bepalen,
al wordt ook het materieele element van dat feit,
het werktuigelijk deel der daad, voleindigt gedurende
dien toestand.

Tegen deze uitlegging, die o. i. niet van eenige
gezochtheid is vrij te pleiten kwam in de Tweede
Kamer de Heer Heydenrijck op. Hij zeide „de
Commissie vergist zich, mijns bedunkens. Het opzet
is geen feit, noch begin van feit. De persoon in
cjuaestie pleegt dus niets buiten staat van bewuste-
loosheid. De Commissie vergeet, mijn^ jtrachtens,
daarbij de geheele tijdruimte, waarin anders de even-
tueele dader nog\'op zijn besluit zou kunnen terug-
komen, wordt ingenomen door de bewusteloosheid
en dus de continuïteit, zooals de Commissie die
omschrijft, niet kan gelden. Als de dader zich niet
dronken had gemaakt, zou hij in dezelfde tijdruimte,
waarin hij nu bewusteloos was, van zijn opzet hebben
kupnen afzien".

-ocr page 64-

54

Eene minderheid der Commissie zag er geen
bezwaar in het geheele artikel te schrappen, omdat
bij hem, die niet in staat is zijn wil op een bepaald
feit te bepalen, te dien aanzien noch „opzet" noch
„schuld" kan bestaan.

De bezwaren tegen art 47 ingebracht, gevoegd
bij de kritiek door deskundigen hierover uitgeoefend
leidden er toe dat de bepaling werd gewijzigd en
luidende als volgt:

„Niet strafbaar is hij, die een feit begaat, dat
hem, hetzij wegens den staat van bewusteloosheid,
waarin hij verkeert, hetzij wegens de gebrekkige
ontwikkeling of ziekelijke storing zijner venstande-
lijke vermogens, niet kan worden toegerekend" in
de Tweede Kamer in de zitting van 27 October
1880 ter tafel werd gebracht Ook hier lokte het
vele discussiën uit, waarin de tegenstanders van het
art zich naar onze bescheiden meening wel eenigs-
zins door den afschuw, dien de dronkenschap inboe-
zemt lieten leiden. In een vorig hoofdstuk vermeld-
den wij reeds wat de Heer Rutgers van Rozenburg
bij eventueele invoering van het art vreesde. Ook
de Heer van Baar wilde op vrijwillige door dronken-

-ocr page 65-

55

schap ontstane bewusteloosheid niet de praemie der
straffeloosheid gesteld zien.

Kortom, de bedenkingen tegen art. 37 kwamen
hierop néder dat men vreesde dat daardoor aan
beschonkenen als het ware een vrijbrief zou worden
gegeven, waaronder zij straffeloos misdrijven konden
plegen.

De Heer Modderman, minister van justitie, trachtte
deze bezwaren te wederleggen door er met nadruk
op te wijzen dat de wet dronkenschap en bewus-
teloosheid niet gelijk stelt en dat wanneer men een-
maal aanneemt dat bewusteloosheid het plegen van
strafbare handelingen uitsluit, deze toestand geens-
zins een ander gevolg hebben kan, wanneer dronken-
schap er de oorzaak van is.

Een amendement van den Heer Goeman Borgesius
gaf aan de zaak eene andere wending. Deze stelde
n. 1. voor om uit art. 37 weg te laten de woorden
Jietzij wegens den staat vau bcimtsteloosheid waarin
hij verkeert, heizij."

De gronden, waarop dat amendement, door den
Minister overgenomen, berust, waren hoofdzakelijk
deze, zooals door den Minister en den Meer Patijn
werd uiteengezet:

-ocr page 66-

56

De bewusteloosheid valt eigenlijk buiten het leer-
stuk, der toeberekenbaarheid, hetwelk het bestaan
van eene strafbare handeling, van opzet en schuld
veronderstelt. Men kan dus de ontoerekeningsvat-
baarheid van krankzinnigen en idioten, over welke
art. 37 handelt, niet op ééne lijn stellen met de reden
waarom, een bewustelooze strafrechtelijk niet aan-
sprakelijk is.

Wanneer derhalve de woorden „hetzij luegens den
staat van baviisteloosheid ivaarin hij verkeert, hetzij"
uit het art. gelicht werden, dan zou er niet het minste
gevaar bestaan dat zij, die het bewustzijn missen op
het oogenblik der handeling, toch strafbaar zullen
gesteld worden voor hetgeen zij in dien staat van
bewusteloosheid hebben begaan. Men kan deze zin-
snede dus veilig weglaten, te meer daar in het tweede
boek de criteria van alle misdrijven nauwkeurig zijn
omschreven. „De rechter" zegt de Heer Patijn, „zal
bij aanklacht alle elementen voor het ■> misdrijf noodig
moeten onderzoeken. Wanneer nu telkens wordt
gesproken van opzet of schuld, zal de rechter door
de omschrijving van het misdrijf zelf verplicht zijn een
onderzoek ook daarnaar in te stellen."

Niettegenstaande deze o. I. juiste motiveering stelde

-ocr page 67-

57

de Heer van der Kaay, lid der Commissie van Rap-
porteurs namens de Commissie het oude art. van het
ontwerp thans als amendement op de door den minis-
ter overgenomene bepaling voor en gaf tevens aan
het verlangen van sommige leden toe het woord
bewusteloosheid door volslagen bewusteloosheid te
vervangen. De gronden, waarom de Heer van der
Kaay cum suis zich niet met de weglating van het
woord bewusteloosheid konden vereenigen waren,
dat huns inziens deze uitdrukking in het art. noodig
was om er voor te waken dat geene andere rede-
nen van ontoerekeningsvatbaarheid zouden kunnen
aangevoerd worden dan bewusteloosheid, beperkte
ontwikkeling of ziekelijke storing der verstandelijke
vermogens.

Dit amendement werd met 40 tegen 16 stemmen
verworpen en art 37 thans luidende:

„Niet strafbaar is hij die een feit begaat dat hem
wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke sto-
ring zijner verstandelijke vermogens niet kan worden
toegerekend."

Zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.

In de eerste kamer gaf dit onderwerp geene stof

-ocr page 68-

58

tot debat en door de aanneming van het geheele
wetboek is ook voor ons toekomstig strafrecht het
juiste beginsel gehandhaafd, dat alle exceptieve regels
ten opzichte der toerekenbaarheid van daden in dron-
kenschap verricht uitsluit

i

-ocr page 69-

ß IJ L A G E N.

-ocr page 70-

tfr-MTiMwr iiyryirf

vv-

ti

" • . \' J

Vi

\'ifi Î-

-vfÇ

i

BS:

PC-

. i

<!l< -

-ocr page 71-

MKMOIUE VAN TOELICHTING.

Uitsluiting , vermindering en verhooging der strafbaariieid.

I.

Uitsluiting der strafbaarheid.
(artt. 47, 48, 49, iste en 2de lid. 50—53).

Geene strafregtelijke verantwoordelijkheid zonder toerekenbaar-
heid van het feit aan den dader, en geene zoodanige toereken-
baarheid waar hetzij de vrijheid van handelen, de keus tusschen
het doen of laten van hetgeen de wet verbiedt of gebiedt is
uitgesloten, hetzij de dader in zoodanigen toestand verkeert, dat
hij het ongeoorloofde zijner handeling niet kan beseffen en hare
gevolgen niet kan berekenen.

De toerekenbciarheid kan ontbreken:

a. wegens oorzaken, die in den deelnemer aan het strafbare
feit zelven aanwezig zijn;

l>. wegens van buiten aangebragte oorzaken.

A.

Inwendige oorzaken van ontoerekenbaarheid.

Deze zijn:

ï". abnorm.alc toest.md der geestvermogens (art. 47);

2". jeugdige leeftijd (artt. 48, 49, al. i, 2).

Ad 1*»». (Art. 47.) De str.ifwet spreekt tot den normaal ont-
wikkelden mensch, tot hem die met bewustheid handelt, die vrij
is om anders te lundelen, die in slaat is ten aanzien van het
strafLiar gestelde feit zijnen wil te bepalen. Terwijl in de weten-
scluap thans over deze stellingen weinig of geen verschil meer
bestaat, stuit men in de wetgeving nog stee<ls op de moeijelijkheid
om ze scherp en duidelijk uit te drukken. Zeker is art. 64 C. 1\'.,

-ocr page 72-

62

ofschoon dan ook bijna onveranderd overgenomen in art. 71 van
het Belgische wetboek, evenals in de vroegere Nederlandsche
ontwerpen, hier geheel onvoldoende. Deze bepaling heeft twee
hoofdgebreken:

Vooreerst is de uitdrukking krankzinnigheid {dématce) als
algemeene aanwjzing der oorzaken die bij volwassenen de toe-
rekeningsvatbaarheid uitsluiten, te beperkend. Welk verschil in
de wetenschap der psychiatrie nog heersche over den zin dezer
uitdrukking, een verschil reeds op zich ^zelf voldoende om het,
woord bij dit leerstuk te vermijden, zeker is het dat daardoor
wordt aangeduid noch de toestand van Ijewusteloosheid uit welke
oorzaak ook ontstaan, noch elke gebrekkige ontwikkeling der
geestvermogens, bijv. die welke het gevolg kan zijn van aange-
boren doofstomheid of blindheid, noch elke, zelfs voorbijgaande,
storing dier vermogens.

Ten andere verliest de C. P. geheel uit het oog het verband
tusschen den abnormalen toestand der geestvermogens en het
concrete feit. Al naarmate men nu de inwendige oorz.iken van
ontoerekenbaarheid ruimer opvat, is het ook te meer noodzakelijk
rekening te houden met dat verband.

De toerekeningsvatbaarheid wordt, volgens art. 47 van het
ontweri), in de eerste plaats uitgesloten in geval van bewuste-
loosheid. Hij die volkomen onbewust is van wat hij doet, kan
voor geene door hem in dien toestand materieel verrigte hande-
ling verantwoordelijk zijn. De wet vraagt daarbij niet naar dc
oorzaken van den „toestand van bewusteloosheid." W.-uir het
iMiwustzijn van de bloot werktuigelijk gepleegde daad geheel
ontbrak, is het regtskundig onverschillig waarom dit bewustzijn
ontbrak. Zelfs voor de gevallen wa.arin de dader zich vrijwillig
door het gebruik van geestrijke dranken of andere oiiddelen, in
den toestand van bewusteloosheid heeft gebragt, m.ag hier geene
uitzondering worden gemaakt, liene bepaling als die van art. 30
van het ontwerp vaji 1859 \') verdient dus geen navolging. Zelden

w

i) „Misdrijf in dronkenschnp gepleegd is nllcen d.m niet toerekcnl>!i.ir, wanr.nT
„de cLidcr, tijdens lu-l pIcKcn der cL-ud v.in liet gol)ruik ïijncr verstandelijke vcr-
„mogi-ns gelieel I)cro<)fd, in dien toestand was K^\'^ragt door dwan^ of misldding
„van anderen, en niet met het oog op het tc plegen misdrijf drank linil gelinilkt
„of reeds voor dien tijd liei voornemen tot liet misrijf li.id 0pgrv.1t."

-ocr page 73-

63

/

/

gaat de dronkenschap zoo ver, dat zij het bewustzijn geheel uit-
sluit. Of dit het geval is, is echter eene feitelijke vraag. Beant-
woordt de regter die vraaag toestemmend, dan is het in strijd
met alle beginselen van strafregt den beschonkene voor zijne vrij-
willige dronkenschap te straffen net de straf, door de wet gesteld
op een feit, dat hij niet gewild en dus. waar opzet tot de straf-
baarheid vereischt wordt, ook niet gepleegd heeft. Geldt het
daarentegen een
dclictum ailposum, dan is de schuld, vereischt
tot strafbaarheid van het feit, reeds aanwezig in de vrijwillige
dronkenschap. Dit intusschen behoeft evenmin in de wet te worden
uitgedrukt als dat hij die. nuchteren zijnde, reeds het opzet had
om het feit te plegen dat hij, dronken zijnde, heeft volvoerd,
en die dus wel degelijk heeft gehandeld met een aan de daad
voorafgegaan opzet, niet kan beweren dat hij het misdrijf waarvan
dit opzet een bestanddeel uitmaakt, geheel in bewusteloozen toe-
stand heeft gepleegd.

Naast den staat van bewusteloosheid noemt het ontwerp de
gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens cn de ziekelijke storing
dier vermogens. Ook door deze wordt de toerekeningsvatbaarheid
niet absoluut uitgesloten; maar alleen relatief, dat is alleen in
zooverre de dailer tengevolge daarvan buiten staat was
den aanzien van het gepleegde feit zijnen wil te be-
palen.

Na deze korte opmerkingen schijnt de tekst van art. 47 geene
verdere toelichting te behoeven. Alleen zij nog gezegd, dat deze,
zich in hoofdzaak aan.sluitende bij dien van § 51 van het Duitsche
wetboek \'), daarvan echter in tweeërlei opzigt afwijkt. Ten eerste
Wordt naast ziekelijke storing genoemd gebrekkige ontwikkeling
der geestvermogens. De eerste uitdrukking toch schijnt niet ruim
genoog om den abnormalen gemoedstoestand, die het gevolg is

«) „liinc siralbaic HaiidlutiK ist nicli vorhanden wenn ilcr TljUler xur Zeit der
«ncßchtint; H.imllung sich in einem Zustande von Utwustloiigkcit o<lorkrank-
»hafter StOrini; der {Jcisleslhiltigkeit befani, durcli wclchen seine freie Willens-
n\'>t-\'stimnuin|; nusgischlossen w.ir."

Dit artikel wcnl voorlwrrid door een hoogst iKlanßrijk advies van l)cvooj;<le
••«»kumlijjcn. Men tic dc „lirürterung slinfrechtlichcr l\'r.»};en ans ilein (»ehietr
«diT KcHchtlichen Mediiin", bijlagen der memorie van toelichting van het wet-
•^»«■k; I /urechnungsnihigkeit, .S. 1-3 en 11 — 15.

i

-ocr page 74-

64

van aangeboren gebreken, te omvatten. Ten tweede wordt het
verband tus.schen den toestand van bewusteloosheid en de ge-
brekkige ontwikkeling of ziekelijke storing der geestvermogens des
daders en de wlsbepaling tot het feit, alzoo het relatief karakter
dezer beide oorzaken van ontoerekeningsvatbaarheid, ondubbel-
zinnig uitgedrukt.

ADVIES VAN DEN RAAD VAN STATE.

UlTSLUmNG, VERMINDERING, VERHOOGING DER STRAFBAARHEID.

I.

Uitsluiting der strafbaarheid (artt. 47—54).

Art. 47 levert, naar \'s Raads inzien, stof lot bedenking oj).

Het is grootendeels ontleend aan § 51 van het Duitsche wet-
boek, en het hoogduitsche woord Bewustlosigkeit wordt in
art. 47 als bewusteloosheid teruggevonden.

Met reden echter mag, naar het schijnt, gevraagd worden of
in de Neclerduitsche taal het denkbeeld van bewusteloosheid
niet uitsluit het i)legcn van eenig feit, laat staan van ccn straf-
baar feit. Behalve wellicht met opzicht tot den (bewusteloozen)
slaapwandelaar zou, naar het voorkomt aangenomen moeten wor-
den, dat werkelijk hij die bewusteloos is, niet handelen k.m.

Uit dat oogpunt schijnt het woord bewusteloosheid voor
een in de Nederduitsche taal opgesteld wetboek, .al dadelijk
minder juist gekozen.

Of hel art. 47 veronderstelt iets dat onmogelijk is, namelijk
het plegen van feiten door een bewustelooze, óf het hecht
aan het woord bewusteloosheid eene beteekenis, met ons
^ taalgebruik in strijd.

Dit laatste .schijnt werkelijk aan de redactie van art. 47 ten
laste gelegd te kunnen worden.

Immers zegt de memorie van toelichting te dezer plaatse: „Hij
„die volkomen onbewust is van wat hij doet, ,kan voor geene
„door hem in dien toestand materieel verrigte handeling vcr-
,\',antwoor(lelijk zijn."

-ocr page 75-

65

De toelichting ter aangeduider plaatse wordt te bedenkelijker,
als men vervolgens leest: „Zelfs voor de gevallen, waarin de
„dader zich vrijwillig door gebruik van geestrijke dranken of
„andere middelen, in den toestand van bewusteloosheid heeft
„gebragt, mag hier geene uitzondering worden gemaakt "

Daargelaten alle verdere taalkundige beschouwingen, moet de
Raad van State zich tegen de leer verklaien, als zou hij, die
zich zeiven in eenen staat van dronkenschap brengt, dientenge-
volge en op die wijze bij het plegen van moord of doodslag
straffeloos kunnen blijven.

Het door de Staatscommissie afgekeurd art. 30 van het ont-
werp van 1859/60, waarmede het tweede Hd van art. 6 titel V
bock I van 1847 \') hoofdzakelijk overeenkomt, moge almede,
in zijn geheel genomen, stof tot aanmerkingen opleveren, dc
Raad v.an State acht het gronddenkbeeld van dat artikel toch in
ieder geval verkiesselijk boven de leer van het nieuwe wetboek,
waartegen het l>elang der openbare orde zich uitdrukkelijk verzet.

ADVIKS VAN DEN STAATSIIAAl) Mr. A. .1. SWAHT.

II. Art. 47 van het ontwerp strafwetboek, waarmede de IIlde
titel van liet iste bock aanvangt, wordt l)ij \'s R.Tads .advies afge-
keurd. Met die afkeuring kan dc ondergetcekendc zich niet vcr-
cenigcn. Het regtsbeginscl in het artikel nedergclcgd is volkomen
juist, en wordt ook niet op goede gronden in het advies bestre-
den. Dc vrees, dat door dc bedoelde bep.aling aan den dronk.iard
een soort van vrijbrief zou worden gegeven om strafbare hande-
lingen tc plegen, en dat dus een maatschapiniHjk kwaad indirect
zou worden bevorderd, zou dan alleen gegrond wezen, indien
men veronderstellen moest, dat dc regter bij dc tocp.assing onoor-
deelkundig zal te werk g.^m. Het middel, om dc dronkenschap
tegen te gaan, kan wel gezocht worden in praeventieve bepalingen,
of in politieverordeningen, doch geenszins in het wijzigen van,

i) V. I). IIoNKKT, htt \\Vtlh<>fk TW«» Strafruht l<<ti;flirkt, Amslonlum »848,
l)h. 407—410.

5

-ocr page 76-

ms/maem

66

of het inbreuk maken op algemeene beginselen van strafregt.
Voorts levert de onderscheiding tusschen vrijivillige en toevallige
dronkenschap, welke het advies wenscht gemaakt te hebben,
groote praktische bezwaren op. De ondervinding, door den on-
dergeteekende als auditeur-militair en later als lid en als voorzitter
van een militair hof opgedaan, heeft hem geleerd dat de grens-
linie tusschen vrijwillige en toevallige dronkenschap in den regel
zeer moeijelijk met juistheid te trekken is. Ook is die onder-
scheiding niet altijd billijk. De ongelukkige, die, om zijn leed
voor eenige oogenblikken te vergeten, zich opzettelijk door den
drank bedwelmt, verdient niet altijd minder verschooning, dan
degeen die in brooddronken feestvreugde de palen der matigheid
toevallig overschrijdt. In het algemeen schijnt het den onderge-
teekende raadzaam toe, om van de dronkenschap in dezen titel
van het strafwetboek geen gewag te maken. De regter behoort
toch in ieder bijzonder geval voorschriften toe te passen, die de
regtswetenschap betrekkelijk de toerekening aangeeft. Hij heeft
eene ruime keuze tusschen het maximum en minimum der straf.
Alleen de toestand die de strafvervolging geheel uitsluit is teregt
hier ter plaatse vermeld geworden.

De inkleeding der bepaling in het artikel laat echter te wen-
schen over. Zij is meer Duitsch dan Hollandsch, Dc ondergetee-
kende geeft met de meeste bescheidenheid in overweging, of het
artikel ook welHgt beter aldus zou luiden:

„Niet strafbaar is hij, die tijdens het plegen van een feit,
„door de gebrekkige ontwikkeling of de ziekelijke storing zijner
„geestvermogens, of wel door andere oorzaken, in eenen toestand
„verkeerde, die dc vrijheid van den wil volkomen uitsloot."

RAITORT AAN DEN KONING DOOR DEN MINISTER,
VAN JUSTITIE.

^Uitsluiting, vermindering en verhooging der strafitaariiein,

I.

Uitsluiting der strafbaarheid (artt. 47 - 54).
Art. 47. Het groote lx:zwaar, dat de Raad van State legen
a^t. 47 doet gelden, is hierin gelegen, dat de uitdrukking: „toe-

-ocr page 77-

67

stand van bewusteloosheid" ook die uit dronkenschap ontstaan
omvat, bepaald met het oog op de toelichting „den volwassene
die zich zelven moed\\villig in staat van dronkenschap brengt en
„daarna een misdrijf pleegt, straflTeloos laat." De gemaakte ge-
volgtrekking berust op een misverstand. Er is noch in den tekst
der wet, noch in de memorie van toelichting iets dat haar wet-
tigt. Integendeel, de memorie zegt ondubbelzinnig in de woorden,
volgende op de in het advies aangehaalde : „Zelden gaat de dron-
kenschap zoo ver, dat zij het bewustzijn geheel uitsluit." Nu
moge in die zeldzame gevallen niet opzettelijk misdrijf kunnen
worden gepleegd, omdat bewusteloosheid opzet uitsluit, zoodat
er in die gevallen van straffeloosheid van een met opzet gepleegd
misdrijf eigenlijk geen sprake kan zijn, dan evenwel is schuldig-
verklaring aan een delictum culposum niet uitgesloten, gelijk in
de toelichting van het artikel mede is aangetoond. Het stelsel
van het ontwerp moet dus als juist worden beschouwd, zooals
trouwens de Staatsraad mr. Swart in zijn afzonderlijk advies, op
grond zijner ondervinding als auditeur militair, later als lid van
het Hoog Militair Gereglshof, nog teregt aantoont Het schijnt
wel waar, wat
Alkéric Rolin, naar aanleiding van eene gelijk-
soortige bepaling in het laatste Italiaansche ontwerp, aan hare
tegenstanders onlangs \') te gemoet voerde: „On cède involon-
„tairement à un sentiment de dégout contre l\'ivrogne, alors sur-
„tout que la législation ne permet jwint de le punir comme
„coupable d\'un délit d\'ivrognerie, et on le punit d\'un délit dont
„il n\'est pas coupable et qu\'1 a commis d\'une façon absolument
„inconsciente. Nous ne plaidons pas ici pour l\'ivrogne et nous
„voudrions (ju\'un texte précis i)unit l\'ivrognerie extérieure comme
„dangereuse iwur la sécurité publique, mais l\'absence d\'un pareil
„texte n\'autorise jxas punir l\'homme ivre d\'un délit, dont il
„n\'est pas coupable." Hoeveel te meer geldt dit niet, indien tegen
dronkenschap zal gewaakt worden, voor zooveel eene• strafwet
dit zal kunnen?

Het militaire str.afregt heeft de uitzondering, die de Raad van
State verlangt. Zij is daarin zoo stellig mogelijk uitgedrukt; en
toch, zij wordt geregeld ter zijde gesteld. Geen regter kan met

>) Kcvufi do droit InterniUionnl, X, 1878, blï. 143.

-ocr page 78-

68

een onbezwaard geweten iemand schuldig verklaren aan feitelijke
insubordinatie, aan diefstal enz., van wien blijkt of hij niet wist
of hij een meerdere in rang of een ander persoon, of wel een
onbezield voorwerp sloeg, of hij het goed van-een ander weg-
nam of wel zijn eigen, enz. De jurisprudentie heeft dan ook aan-
genomen, als vereischte voor insubordinatie, de bewustheid van
den mindere, dat hij met een meerdere te doen had, en voor
diefstal de wetenschap, dat het weggenomene een ander toebe-
hoorde. Er waren verschillende voorbeelden aan te halen, waarin
nog veel verder wordt gegaan, doch het aangevoerde is voldoende
om te doen zien, dat de wetgever den regter geen dwang moet
opleggen, waartegen voortdurend zijn geweten zou moeten op-
opkomen, Ook uit dat oogpunt behooren de gewone regelen
van toerekenbaarheid op het geval van dronkenschap te worden
toegepast. Dat het belang der openbare orde zich daartegen
verzet, kan noch door redenering, noch uit de ervaring worden
aangetoond.

De door den staatsraad mr. Swart voorgestelde gewijzigde
redactie van dit artikel is minder aanbevelenswaardig, al ware
het slechts omdat de uitdrukking „vrijheid van den wil", die de
vraag van he.t strafregtelijk op een zeer speculatief wijsgeerig
gebied overbrengt, zorgvuldig dient vermeden te worden.

Het woord „bewusteloosheid" schijnt bovendien hetgeen be-
doeld wordt juist uit te dnikken en geene afkeuring te verdienen
omdat er een gelijkluidend Duitsch woord in het Duitsche wet-
boek voorkomt. Met meerdere woorden in onze taal is dit het
gev.il, die daarom niettemin echt Nederlandsche woorden zijn.

-ocr page 79-

VEK8LAG DEll COMMhSSlE VAN KAPPOKTEUKS VAN ÜE
TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL.

Art. 47. Bewusteloosheid. Zoowel in de afdeelingen als in dc
Commissie werd twijfel geopperd of d& bepaling van het ontwerp
niet te ver gaat. Men geeft toe dat in den regel de
geheel
bavustelooze
geen misdrijf kan plegen; maar moet dit beginsel
ter wille van de logische consequentie ook gelden, waar dc bewus-
teloosheid vrijwillig was tewecggebragt ? De Memorie van Toe-
lichtinc;, pag. 51, antwoordt bevestigend: „Zelfs voor de gevallen
waarin de dader zich vrijwillig, door het gebruik van geestrijke
dranken of andere middelen, in den toestand van bewusteloosheid
heeft gebragt mag hier geene uitzondering worden gemaakt".
Wel wijst de Memorie van Toelichting, pag. 52, er op aan het
slot der aangehaalde alinea dat de bedoeling der Regering niet
deze is, dat men zich straffeloos in een toestand van bewusteloos-
heid zou kunnen brengen om daardoor gedekt ccn vooraf beraamd
feit te kunnen plegen, maar dit neemt niet weg dat volgens de
redactie van Ijet ontwerp dc misdadiger, die ccn vooraf voorge-
nomen misdrijf in vrijwillige volslagen dronkenschap had gepleegd,
zou moeten worden vrijgesproken. Noch in het Wetboek voor
het Koningrijk Holl.ind, noch in dc ontwerpen van 1840 en 1847
heeft men zoover willen gaan, en dc praktijk van het thans nog
geldende rcgt heeft dc behoefte aan dcrgerlijk voorschrift ook
niet doen gevoelen.

De Commissie kan zich cchtcr met deze bescliouwingcn
niet vereenigen. Volgens haar kan ook met dc voorgestelde
retiactie niet op goede gronden betwijfeld worden dal een mis-
dadiger die een misdrijf in dronken.schap pleegt, maar waartoe
het opzet reeds bestond vóór dc toestand van bewusteloosheid
(welligt beter
bcseffeloosheitï) met het oog oj) dat feit werd tc

-ocr page 80-

weeg gebragt, zou moeten worden gestraft. Het misdrijf toch is
een zamengesteld geheel; het strafbaar feit begint met het boos
opzet en eindigt met de voldongen daad. De misdadiger die,
vóór hij zich opzettelijk bemisteloos maakt, zijn misdrijf beraamde,
pleegt dat feit niet,
terwijl hij niet in staat was zijn wil te bepa-
len, al wordt ook het materiele element van dat feit, het werk-
tuigelijk deel der daad, voleindigd gedurende dien toestand.

De bedenking is echter juist ten aanzien van overtredingen.
De materiele handeling of de nalatigheid alleen maken hier het
strafbare feit uit, en het voorafgaande opzet is op dat feit van
geen den minsten invloed, is niet een element van dat feit.

Ook de culpose delicten zouden, werd in de Commissie be-
weerd, tegen de bedoeling der Regeering (pag. 52 Mem. v. Toel.),
volgens de woorden van het artikel straffeloos blijven De vrij-
willige dronkenschap
zelve mogen een cupla zijn, daardoor wordt
nog niet het feit
cuploos, dat gedurende die dronkenschap wordt
gepleegd. De schuld ligt in de dronkenschap; maar heeft niet
noodzakelijk verband met de handeling die de wet, ware te
dien
aanzien
schuld aanwezig, tot misdrijf zou stempelen. Wel vond
ook het gevoelen der Regering steun, dat de schuld vereischt
of de strafbaarheid van het
delictum culposum reeds aanwezig kan
zijn in de vrijwillige dronkenschap, omdat men het gevaar van
daden, in een toestand van bewusteloosheid gepleegd, heeft kun-
nen en moeten voorzien, terwijl* door den regter naar de omst.in-
digheden zal moeten worden uitgemaakt, hier gelijk elders, of
de onvoorzigtigheid van dien aard was om schuld op te leveren;
maar de Commissie acht het toch wenschelijk, juist ook op grond
van den gebleken twijfel, eene uitdrukkelijke bepaling, welke de
straffeloosheid ook ten aanzien van culj)oso delicten uit.sluit, aan
het .artikel toe te voegen. Zij zou daarom als tweede alinea
willen lezen- „Deze bepaling geldt niet ten aanzien van misdrij-
vei» zonder opzet begaan, of van overtredingen gepleegd in een
toestand van bewusteloosheid door den dader vrijwillig te weeg
gebragt."

Eene minderheid der Commissie zou de geheele
zinsnede omtrent de niet-toereikbaarheid bij bewustebosheid willen
doen vervallen, ja zij zou zelfs geen bezwaar zien om het geheele
artikel te schrappen. Bij hem toch die niet in staat is zijn wil

-ocr page 81-

7t

op een bepaald feit te bepalen, kati te dien aanzien noch „opzet"
noch „schuld" bestaan. Een noodzakelijk element van de mis-
drijven volgens dit ontwerp valt dus van zelf weg. De omschrij-
ving der verschillende feiten in het tweede Boek zou ook zonder
de bepaling van dit artikel den regter telkens aanleiding geven
tot het onderzoek niet alleen of het feit materieel geschied is,
maar ook of de mede vereischte „dolus" of „culpa" aanwezig is.
Bestaat zij niet dan volgt de vrijspraak van zelf. De Commissie
is echter van oordeel, dat het beter is, ten einde voor goed aan
alle verschil van opvatting een einde te maken, het artikel te
behouden. De tegenwoordige i)raktijk kent voorbeelden genoeg
dat de dolus, bijv bij diefstal de arglist uit het feit zelf wordt
afgeleid, onafhankelijk van de vraag of dc veroordeelde al of niet
in staat was zijn wil te bepalen.

„Ttf« aanzien van dat feit." Dc Commissie wenscht deze
woorden te behouden, tegen het gevoelen eener minderheid, welke
hoofdzakelijkheid op de gronden aangevoerd in liet adres aan
de Kamer ingediend door de genee.sheercn van vier krankzinni-
gengestichten van een tegenovergesteld gevoelen blijk gaf. De
commissie meent het feit te mogen betwijfelen, dat zich nimmer
gevallen zouden voordoen, waarin iemand in het algemeen volko-
men in staat zijn wil te bepalen , daartoe toch tijdelijk of ten
aanzien van bepaalde feiten niet in staat is. Men dcnkc bijv.
aan kindermoord onmiddelijk na en onder den invloed der beval-
ling , aan kleptomanie, aan pyromanie. Vallen dc woorden weg,
dan zou de interpreatie van het artikel in die gevallen tot moei-
jelijkheden aanleiding kunnen geven. Zonder volslagen krankzin-
nigheid zou een stratbaar feit altijd tocrcikenbaar zijn. Blijven
zij daarentegen behouden, dan kan er geen bezw.iar zijn voor
«len de.skundige die in gemoede overtuigd is dat de krankzinnige
•altijd onbekwaam is zijn wil te bepalen, ook indien zijne h.ande-
ling niet direct uit zijne krankzinnige voorstelling kan afgeleid
worden, die overtuiging ook ten aanzien van een bepaald feit
voor den regter te bevestigen. Overigens zou het weglaten der
bedoelde woorden den zin van het artikel niet wezenlijk veran-
deren, omdat het woord Jenoijr reeds de strekking heeft dio
nader door de woorden „ten aanzien van dat feit" wordt ver-
klaard cn duidelijk gemaakt.

-ocr page 82-

72

De kritiek over dit artikel uitgeoefend, deels door
deskundigen (dr.
Ramaer en de H. H. dr. van An-
del
c. s.), deels door de Commissie, heeft de Minis-
ter tot de volgende beschouwingen geleid.

Kritiek der deskundigen. Terwijl dr. van Andel
c. s. bezwaar opperen tegen de woorden: ,^ten aansien
van dat feif
en niet tegen het ,fiepalen van den mr,
worden juist omgekeerd, door dr. Ramaer eerstge-
melde woorden verdedigd en laatstgemelde bestreden.

Zal men nu eenvoudig beide kritieken ter zijde
leggen niet de opmerking dat zij elkander vernietigen ?

Meer rationeel schijnt het uit dien strijd tusschen
beide kritieken de conclusie te trekken, dat de wet-
gever zich moet hoeden te praejudicieeren op datgene
wat tusschen deskundigen kwestieus is, zich moet
hoeden voor een formule die, al zou zij de ontwik-
keling der psychiatrische wetenschap niet in den weg
staan, toch dc deskundigen, die later met dc formule
zullen moeten werken, noodeloos knellen, ja voor
velen hunner onbruikbaar zou zijn.

itii,!

Voorstel van dr. Ramaer. Terwijl dr. Ramaer
overtuigend aantoont dat het vermogen van wilsbe-
paling voor de toerekeningsvatbaarheid niet voldoende
is, stelt hij zelf (bladz. 73) twee formules voor, waar-
tegen (al konden alle andere deskundigen zich er
mede vereenigen) uit juridisch oogpunt bezwaar be-
staat. In dc
tweede wordt het woord „krankzinnig-
heid" gebruikt in zóó algemeene beteekenis, dat
d.iarondcr ook dc gebrekkige ontwikkeling der ver-
standelijke vermogens begrepen is. Intusschen is deze
ruime beteekenis van het woord geenszins de algemeen
aangenomene en zal niet licht een rechter een idioot
onder de krankzinnigen r.ingschikken. Zelfs .al wilde
men over dit bezwaar heenstappen, xlan zou men
toch èn bij de definitie die dr. RA>rAER (in geval
van aanneming zijner tweede formule) in Titel IX

-ocr page 83-

73

wenscht te zien opgenomen, èn, evenzeer bij zijne
eerste formule, op twee be^^varen stuiten:

zeggen dat hij krankzinnig is, of zelfs dat hij lijdt
aan onvoldoende verstandsontwkkeling door
gebrek-
kige hersenvormingl
Zoo neen, dan is reeds om die
reden de formule onbruikbaar; de rechter behoort
althans
bevoegd te zijn om den niet onderwezen doof-
stomme vrij te spreken.

2". Door de woorden: ,^brekkige hcrsetwormittg"
betreedt de wetgever een gebie<l waarop hij, zoolang
het cenigszins te vermijden is, niet kome. Men mag
niet vergeten "dat de strafwet niet het minst spreekt
lot diegenen bij wie dergelijke woorden, zij het dan
ook ten onrechte, de gedachte zouden opwekken aan
theorien wier huldiging do veiligheid niet bevorderen zou.

Kritiek der Commissie. Ook te haren aanzien doet
zich het verschijnsel voor, dat de Minister haar, in
<5<5n opzicht, volkomen juist acht, m.aar zich toch
allemn\'nst met het voorgestelde geneesmiddel kan
vcrcenigen.

Terwijl èn de Staatscommissie èn de Commissie
èn de Minister, in overeenstemming ook met deskun-
digen, aannemen dat
tijdens den staat v.an bewuste-
loosheid , welke ook de oorz.aak daarvan zij, de toe-
rekeningsvatbaarheid volkomen is uitgesloten, zijn zij
het toch .allen hierover eens dat daardoor de verant-
woordelijkheid voor datgene wat men in dien staal
werktuigelijk verrichtte, niet onvoorwaardelijk wegvalt.
Wie vóór dat hij in dien voorzienen toestand kwam,
verzuimde de noodige voorzorgsmaatregelen tc nemen
(bijv. eene moaler die in den slaap haar kind dood
drukt) of wie, door eigen schuld in dien toestand
gekomen, onbewust rechtschennis pleegt, kan niet
ontkennen dat het materieclc feit
y^aan zijne schuld

-ocr page 84-

74

ie wijten is." Dit uitdrukkelijk te bepalen achtte
echter de Staatscommissie onnoodig, omdat in derge-
lijke gevallen (even als ook in geval bijv. het slapen
zelf strafbaar is zooals bij een soldaat op post) het
subjectieve element te plaatsen is,
niet in het tijdperk
der bewusteloosheid, maar in de oogenblikken die
daaraan voorafgingen.

De Minister mag echter niet ontveinzen dat bij de
oude redactie die bedoeling niet duidelijk genoeg uit-
komt. Wie geheel beschonken, volkomen onbewust,
iemand wien hij wellicht voor \'t eerst ontmoet, doodt,
kan — hij stemt het toe — zonder dat aan de taal
geweld wordt aangedaan, niet gezegd worden zijn
culposen doodslag
vóór den staat van dronkenschap
gepleegd te hebben.

Hij geeft dus toe, dat, bij handhaving van het
beginsel, verduidelijking der redactie wenschelijk is,
zoowel voor culpose misdrijven als evenzeer voor
overtredingen.

Zal men nu tot dat doel de door dc Commissie
voorgestelde bepaling opnemen: „Deze bepaling geldt
niet ten aanzien van misdrijven zonder opzet begaan,
of van overtreding gepleegd in een toestand van
bewusteloosheid door den dader vrijwillig tc weeg
gebragt?"

Naar \'t bescheiden oordeel van den Minister, ware
dergelijk geneesmiddel nog oneindig erger dan de kwaal.

Hij Laat d.aar dat dc uitdrukking „zonder opzet be-
fiaan" dc bedoeling volstrekt niet uitdrukt, Dc vraag
is niet of de dader al of niet „opzet"
had, maar of
het werktuigelijk gepleegd materieel feit volgens de
wet strafbaar is ook dan als niets anders dan culpa
aanwezig is.

Maar ook afgescheiden hiervan heeft hij tegen de
voorgestelde bijvoeging twee overwegende bezwaren:

1°. Tusschen vrijwillige en onvrijwillige is geen
billijke cn duidelijke grens. De mocielijkheid bestaat

-ocr page 85-

180

reeds bij de dronkenschap. Als bijv. een jongniensch,
niet precies wetende hoeveel hij verdragen kan, onge-
merkt iets te veel drinkt, kan men dan rechtens
altijd van
schuld spreken? „Vrijwillig" h.indelde hij
toch zeker. Maar grooter en onoplosbaar is de moeie-
lijkheid voor zooveel betreft het
slapen. Is slapen
„vrijwillig of niet? Neen, in abstracto. Ja — althans
in den regel — in concreto. Had men juist in dezen
nacht moeten slapen? Gevallen waarin iemand letter-
lijk door den slaap
overmand wordt, komen zeker
veel voor. Zal men echter de straffeloosheid tot die
gevallen wllen beperken?

2". Om aan deze bezwaren te ontkomen zou men
geneigd zijn het woord
„vrijwillig" te vervangen
door
„door zijne schuld" Maar dan valt men van
Scylla op Charybdus.

Bij den soldaat op post, de machinist op de loco-
motief bestaat
culpa wanneer zij, behoudens force
m.tjeure, zich aan den slaap overgeven; want hun
is het slapen zelf verboden. M.nar dit laatste is
niet
het geval wanneer bijv. iemand, tot waken volstrekt
niet verplicht, alleen hierin misdoet dat hij zich aan
slaap overgeeft zonder de vereischte voorzorgen tc
hebben genomen dat door zijn sl.iap geen onheil ont-
staat. Zoo iemand is niet door schuld in staat van
bewusteloosheid gekomen.
En toch moet ook zijn
schuld tot strafvervolging kunnen leiden.

Waarlijk, hoe meer men dc zoo uiteenloopcnde
gev.illen overdenkt, hoe dieper men gevoelt dat van
specificatie geen heil tc w.ichten is, m.iar veeleer cenc
formule moet gekozen worden zóó ruim dat zij noch
de deskundigen, noch den rechter (van wier oordeel
ten slotte, bij
elke formule, toch alles afliangt) knelt.

Als zoodanig dnoagt de Minister thans dezelfde
voor die hij ook vroeger verdedigd heeft en die hem
nog altijd de minst onvolm;uiktc voorkomt.

„Niet strafbaar is hij die een feit begaat dat hem

-ocr page 86-

m

76

heizij wegens den staat van bewusteloosheid waarin
hij verkeert, hetzij wegens de gebrekkige ontwikke-
ling of ziekelijke storing zijner verstandelijke vermogens
kan worden toegerekend.

In deze formule is, op een paar punten na \'),
alles vermeden waartegen óf door dr.
Ramaer óf
door de andere deskundigen bezwaar gemaakt is.
Ter voldoening aan de opmerkingen van dr.
Ramaer
is ^geestvermogens" door ^^verstandelijke vermogens"
vervangen.

Het woord ,J>teegf\' is, even als ook in de artt.
48—53, vervangen door
„begaat." In het algemeen
kan men zich van het
eerste woord bedienen; elk
misdrijf wordt omschreven met \'t oog op den
dader.
Waar echter sprake is van een bepaald persoon die
(\'t zij dader, \'t zij medeplichtige) op grond van per-
soonlijke hoedanigheid of omstandigheden van bijzon-
dere conditie is, daar bedenke men dat het woord
yyplegen" krachtens art. 57 i». eene beperkte betee-
kenis heeft. Overal elders in het ontwerp is op het
verschil tusschen
plegen en begaan gelet; zie bijv.
de artikelen betreffende de persoonlijke verzwarende
omstandigheden, de ontzetting uit het beroep wegens
opzettelijk misdrijf enz. Zie ook de gewijzigde redactie
van art. 282 2". en 329.

Het woord ,^oegerekend"\' is in den meest letter-
lijken en feitelijkcn zin op tc vatten. Als een feit
gepleegd is onder een der in dit artikel aangewezen
omstandigheden, dan onderzoekt de rechter nader of
daaruit al of niet voortvloeit dat dat feit niet op

i) Dr. Kamakk wilde eenvoudig v.nn „onbewustheid" gesproken hebben, d.nr
toestand" iets blijvends nnnduidt. Tegen ^staat" k.in dit l.intsic niet worden
.-wngevoerd.
„Bewusteloos/uiiT\' is beter d.in ^onbavustkcid" „Onlx:wusl" l)etec-
kent: ^Uts niet beseffende", maar wordt niet gebruikt zonder .aanduiding van dat
iets. De stjuit v.m iemand die alle tnousltijn verloren heeft, heet „bewusteloos-
heid" en wordt alicen in Vlaamsch DelgiC „onbewustheid" genoemd. Vgl. „VVoorden-
bo^ der NederLindsche ta.-il", kolom 1143 (B, 1) en kolom 1144.
^Ziekelijke"
■storing blijft de Minister duidelijker achten dan ^storing door tiekte.

-ocr page 87-

77

\'s daders rekening kan worden geplaatst. Tot den
machinist die, slapende, gevaar deed ontslaan voor
een trein, tot den man, die, door eigen schuld in
volslagen dronkenschap geraakt, onbewust een dood-
slag beging, zal hij zeggen: tijdens gij shept of vol-
slagen dronken waart, waart gij — al was dan ook
die slaap, die dronkenschap vrijwillig —" niet toe-
rekeningsvatbaar ; toch stel ik de destijds door u
werktuigelijk gepleegde nalatigheid of daad op uwe
rekening, want zij zijn onmiddellijk te wijten aan de
schuld door u bedreven tijdens gij nog in bewusten
staat verkeerdet.

Zal men het der voorgestelde redactie tot grief
rekenen dat ook waar gebrekkige ontwikkeling of
ziekelijke storing der verstandelijke vermogens aan-
wezig is, nader onderzoek te pas komt? Waar men
met werkelijke krankzinnigen of idioten te doen heeft,
zal dit onderzoek wcl geen tijd kosten. In alle andere
gevallen is dit nader onderzoek wenschelijk, ja noodig.
Waar is dc grens tusschen die gebrekkige ontwikke-
ling of ziekelijke storing der verstandelijke vermogens
die de toerekeningsvatbaarheid uitsluit en die welke
haar laat bestaan?
Jus in causa posilum. Trouwens,
ook bij de vroegere redactie zou de rechter altijd
nog te onderzoeken hebben of de dader iiï staat was
zijn >vil te bepalen. En het verschil tusschen de
beide fomiules ligt niet daarin dat de eene den rechter
meer vrijheid geeft dan de andere, maar veeleer
hierin, dat de thans voorgestelde,
door niet te preju-
dicieeren op eenig psychologisch of psychiatrisch vraat>-
stuky
meer d.an dc vroegere, een verstandig gebr\\»ik
van die vrijheid mogelijk mxakt.

-ocr page 88-

BEIIAADSLAGTNGEN IN DE TWEEDE KAMR DER
STATEN-GENERAAL.

Over Titel III (Uitsluiting, vermindering en verhooging der
strafbaarheid) in het algemeen, wordt geene beraadslaging gevoerd.

Beraadslaging over Art. 37 , luidende:

„Niet strafbaar is hij die een feit begaat dat hem, hetzij we-
gens den staat van bewusteloosheid waarin hij verkeert, hetzij
wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner
verstandelijke vermogens, niet kan worden toegerekend.

„Blijkt dat het begane feit hem wegens de gebrekkige ontwik-
keling of ziekelijke storing zijner verstandelijke vermogens niet
kan worden toegerekend, dan kan de regter gelasten d.it hij in
een krankzinnigengesticht worde geplaatst gedurende een proeftijd
den termijn van een jaar niet te boven gaande.

De heer Heydenrijck: Gelijk ik reeds meermalen deed en na
dezen nog meermalen doen zal, moet ik den Minister van Justitie
eenige toelichting verzoeken.

De vrar.g of hij, die zich opzettelijk in staat van dronkenschap
brengt ten einde een misdrijf te plegen, al of niet strafbaar is,
wordt door de Commissie — zie Verslag bladz. 40 — daarmede
opgelost, dat in zoo\'n geval het misdrijf is een zamengesteld
geheel. „Het strafbaar feit begint met het boos opzet en ein-
digt met de voldongen daad." Dc Commissie vergist zich, mijns
bedunkens. Het opzet is geen feit, noch begin van feit. Dc
persoon in quaestie pleegt dus niets buiten staat van bewuste-

-ocr page 89-

79

loosheid De Commissie vergeet, mijns erachtens, daarbij, dat
de geheele tijdruimte, waarin anders de eventueele dader nog
op zijn besluit zou kunnen terugkomen, wordt ingenomen door
de bewusteloosheid en dus de continuïteit, zoo als de Commissie
die omschrijft, niet kan gelden. Als de dader zich niet dronken
had gemaakt, zou hij in dezelfde tijdruimte, waarin hij nu be-
wusteloos was, van zijn opzet hebben kunnen afzien. Zoo als
de woorden van het artikel luiden, schijnt straffeloosheid zeker.
Toch stel ik er prijs op, ondanks hetgeen de gewisselde stukken
daaromtrent inhouden, de bepaalde opvatting van den heer
Minister te vernemen.

De heer Rutgers van Rosenburg: Mijne Heeren! Het heeft
mij verwonderd dat dit artikel bijna onder den presidialen hamer
was doorgegaan, zonder dat iem.and er tegen opkwam. Ik h.ad
dat bepaaldelijk verwacht van hen, die gewoonlijk meer werk
m.iken van de bestrijding van den sterken drank; ik had ver-
w.acht dat zij zich beijverd zouden hebben, in koor tegen dit
artikel hunne stem te verheffen.

Wat is toch het geval? Art. 64 van den Co<le rén.al noemde
.als redenen van ontoerekenbaarheid
krankzinnigheid en m\'crmagt.
Daarentegen bevat nu art. 37 (oud 47) v.an dit ontwerp betousU-
loosheid
als een reden van ontoerekenbaarheid.

Dat nu zou op zich zelf niet veel kwaad stichten. Immers die
bewusteloos is, hetzij hij slaapt, eene flaauwte heeft, of gechlo-
roformiseerd is, kan niet handelen, dus geen kwaad doen;
want elke handeling vereischt eene werking der hersenen en eene
wilsbei)aling, die bij bewusteloosheid onmogelijk is.

In parenthesi doe ik opmerken dat, gelijk de Raad van State
te regt heeft opgemerkt, hierop misschien de .slaapwandelaar
eene uitzondering kan maken; maar omdat die individuen («n
zeldzaam zijn èn zeer onschuldig, behoeft met hen destrafregter
geen rekening tc houden.

In de Memorie van Toelichting evenwel lezen wij deze zin-
snede: „2U:lfs voor de gevallen, waarin de dader zich vrijwillig,
door gebruik van geestrijke dranken of andere middelen, in den
toestand van bewusteloosheid heeft gebragt, mag hier geen uit-
zondering worden gemaakt."

-ocr page 90-

80

En dit maakt de zaak veel bedenkelijker, omdat nu blijkt dat
\\vij onder
bnvusteloos hebben te verstaan bed^vclmd, benevéld,
en onder bewusteloosheid mede te verstaan hebben een dronken-
mansroes.

Tot nog toe stelden 90 pet. van alle beschuldigden en be-
klaagden hun misdrijf op rekening van dronkenschap; hunne
gewone verdediging is: „ik was beschonken en wist niet wat ik
deed." Maar het gewone antwoord van het volk was dan: „wcl
mogelijk, maar wat men dronken doet\', wordt nuchteren geboet",
en het gewone antwoord van den regter was eene veroordeeling.
Voortaan echter zullen diefstal, laster, mishandeling, bekken-
snijderij , verkrachting, brandstichting en moord absoluut straffe-
loos zijn onder voorwaarde , dat de dader stomdronken geweest zij.

In de gevolgen kan het nog veel bedenkelijker worden, want
gelijk in Indie de amokmaker zich prepareert door amfioen-
schuiven, plegen hier veel misdadigers zich met een goede dosis
jenever
,,courage" in te giéten; en voortaan zullen zij slechts een
paar borrels meer hebben te nemen om zich straffeloosheid tc
verzekeren.

Nu weet ik wel dat in de Memorie van Toelichting op blz. 52
gezegd wordt: „dat hij die, nuchteren zijnde, reeds het opzet
had om het feit te plegen dat hij, dronken zijnde , heeft volvoerd,
niet kan beweren dat hij het misdrijf, waarvan dit opzet een
bestanddeel uitmaakt, geheel in bewusteloozen toestand heeft
gepleegd."

Maar vooreerst is dat in strijd met het stelsel van den Minister,
die aan de, bewusteloosheid, als zoodanig, toekent het gevolg
van ontoerekenbaarheid. Immers, het doet er dan niets toe hoe
de bewusteloosheid ontstaan is, of men bewusteloos gemaakt is,
of zich zeiven bewusteloos gemaakt heeft. Het laatste, het zich
zeiven bewusteloos maken, zou misschien tot een
delictum sui
s^eneris
te verheffen zijn, maar kan er nooit toe leiden om een
^feit, dat wegens den toestand, waarin de dader zich tijdens het
plegen bevond, ontoerekenbaar was, toch toe tc rekenen.

In de tweede plaats is het in strijd met de letter van het
artikel — dat zeker bij verschil gelden moet boven de Memorie
van Toehchting — en dat de distinctie niet kent, strafbaar stel-
londe niet de
onvrijwillige bewusteloosheid, maar bewusteloosheid

r\'

-ocr page 91-

8i

in het algemeen, waaronder ook de zoogenaamde vrijwillige be-
wusteloosheid behoort.

Ik heb hierin vóór mij de autoriteit van de minderheid der
Commissie van Rapporteurs, die blijkens het Verslag, iiagina 40,
over deze zaak geredeneerd heeft als volgt:

„Wel wijst de Memorie van Toelichting, pagina 52, er op
aan het slot der aangehaalde alinea, dat de bedoeling der Re-
gering niet deze is, dat men zich straffeloos in een toestand van
bewusteloosheid zou kunnen brengen om daardoor gedekt een
vooraf beraamd feit te kunnen plegen, maar dit neemt niet weg
dat, volgens de redactie van het ontwerp, de misdadiger, die
een vooraf voorgenomen misdrijf in vrijwillige volslagen dronken-
schap had gepleegd , zou moeten worden vrijgesproken. Noch
in het Wetboek voor het Koninklijk Holland, noch in de ont-
werpen van 1804 en 1847 heeft men zoo ver willen gaan, en dc
praktijk van het thans nog geldende regt heeft vlc behoefte aan
dergelijk voorschrift ook niet doen gevoelen."

Dc meerderheid der Commissie heeft echter, in hare lofwaar-
dige zucht om het toch maar met den Minister eens tc worden
over het ensemble van het Wetboek, het denkbeeld der minder-
heid niet gevolgd.

En in de derde plaats, wanneer het overigens al juist-ware,
dan rust toch dc last van het bewijs, dat het opzet tot het
misdrijf is ontstaan vóór de dronkenschap, op het openbaar
ministerie; en dat bewijs is onmogelijk , omdat de aanvang van
het opzet, dc conceptie, geldt het
forum internum , en omdat
het ook
ex post niet af tc leiden is uit de (Kiad, w.iar die daad,
als beg.ian in zoogenaamde bewusteloosheid, zelve ontocrekcn-
Imr verklaard wordt.

Is nu dit bewijs niet te leveren, dan z.al het gevolg zijn, dat
dc misdrijven, van het kleinste tot het grootste, in dro>»kcn-
schap begaan, ongestraft blijven.

Wanneer dit art. 37 wet wordt, zullen wij inderd.aad ten
opzigte van dc groote volkskwa.al, dc dronkenschap, mijlen ver
.ichlcruitgaan; wij zullen oneindig meer terrein verliezen dan wij
bij dc aanhangige kroegen-wet kunnen winnen; d.an wordt inder-
<laad de vaststelling v.an die liiatstc wet een kinderachtige maat-
regel ; en d.an zal voort.a.an dc justitie dc dronkaards, wel verre

6

-ocr page 92-

82

van hen te straffen, met den hoed in de hand mogen toevoe •
gen: Gij, mijnheeren, kunt doen wat gij wilt, gij zijt onkwets-
baar , en
Sacrosanct, omdat gij behoort tot het geprivilegieerde
gilde der dronkaards.

Ziet, Mijne heeren! ik behoor niet tot de professional bestrij-
ders van den sterken drank; maar heb toch van het misbruik
een blakenden afkeer, en ben nu niet zóó belust op de onver-
welkbare glorie van te hebben medegewerkt aan het tot stand-
brengen van een nieuw Strafwetboek, dat ik mij daarom wil
medepligtig maken aan deze emancipatie van de dronkenschap
met haren afschuwelijken nasleep.

De heer Van der Kaay, lid der Commissie van Rapporteurs:
Mijnheer de Voorzitter! Ik geloof inderdaad dat ik de beide
vorige sprekers over dit artikel gerust kan stellen , want wanneer
die heeren de Memorie van Toelichting en het Verslag met
naauwgezetheid nagaan, zal het hun blijken, dat hunne bezwa-
ren, die ook voorkomen in het Verslag, de oorspronkelijke
redacUe van dit artikel gelden; doch juist met het oog op die
bezwaren is dat artikel belangrijk gewijzigd, ja een geheel .ander
artikel geworden.

Eerst lazen wij in art. 47 oud :

„Niet strafbaar is hij die een feit pleegt, terwijl hij ten gevolge
hetzij van den toestand van bewusteloosheid waarin hij verkeert,
hetzij van de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner
geestvermogens, buiten staat is ten aanzien van dat feit zijnen
wil te bepalen,"

D.aarin werd dus uitgem.aakt dat hij die een feit pleegde, ter-
wijl hij, ten gevolge hetzij van den toestand van bewusteloosheid
waarin hij verkeerde, hetzij ten gevolge van gebrekkige ontwik-
keling of ziekelijke storing in zijne geestvermogens, buiten staat
(vas ten aanzien van dat feit zijn wl te bepalen, niet str.afb.aar
zou zijn. Toen zijn de aanmerkingen en bezwaren gekomen en
heeft men gevraagd: hoe ver reikt dat? En men heeft daarbij
bepa.ald het oog gehad, niet oj) krankzinnigheid en ziekelijke
storing of gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens, m.aar op
be>vusteloosheid, en wel uit.sluitend ten gevolge van drankmis-
bruik. Nu staat het in de eerste pLaats vast, dat die bewuste-

-ocr page 93-

I83

loosheid geheel iets anders is dan de dronkemans-roes of het
courage-indrinken, waarvan de laatste spreker gewag maakte.
Nu hoor ik zeggen: dan zal de man ook geheel buiten staat
zijn iets kwaads te doen! Dat geef ik volkomen toe. dat ge-
looven de Commissie en de Minister ook: het zal bijna nooit
gebeuren. Maar men heeft hier, als men van bewusteloosheid
spreekt, niet alleen te doen met bewusteloozen ten gevolge van
dronkenschap, maar ook met slaapwandelaars, met handelingen
in den slaap bedreven , en daarom moet de uitdrukking behouden
worden. Handelingen in de dronkenschap bedreven, die hier
bedoeld wordt, kan ik mij bijna niet bedenken. Afaar in elk
geval is dit artikel aanmerkelijk gewijzigd en is nu eigenlijk het
onschuldigste artikel van het geheele Wetboek. Wanneer wij den
tusschcnzin er uitlaten, lezen wij: „Niet strafbaar is hij die een
feit begaat, dat hem niet kan worden toegerekend", cn daartegen
zal wel niemand durven opkomen.

Het artikel wijst aan op ivclkcn grond niet kan worden toege-
rekend, en dit was noodig; men zal niet naar eigen inzigt ook
nog andere gronden van ontoerekenbaarheid mogen aannemen.
Dc nieuwe redactie heeft de regtswetenschap en de psychiatrie
volkomen vrijgelaten om in ieder twijfelachtig speciaal geval te
onderzoeken of cn in hoever iemand een feit kan worden toege.
rekend. Wordt dus ontoerekenbaarheid beweerd wegens den
sLiat van bewusteloosheid, dan zal dc regter, voorgelicht door
deskundigen, dit onderzoeken en uitmaken. Men gaat natuurlijk
uit van de onderstelling dat ieder verantwoordelijk is voor zijne
<laden. Beweert hij ontoerekenbaarheid, dan moet dit punt uit-
gcm.iakt worden. Het artikel laat dus de medische wetenschap
en <le regtsgeleerdheid vrij, cn dit is het eenige zuivere stand-
jMint. Ons is gebleken dat er verschil is tusschen dc deskundigen.
Zullen wij nu uitspraak moeten doen? Daartoe zijn wij onbe-
voegd. Het artikel zelf praejudiciccrt niets. Al de bezwaren ,
die nu weer herkoald zijn, gelden dc oorspronkelijke redactie,
maar zijn door de nieuwe redactie uit den weg geruimd.

De heer Modderman , Minister van Justitie: Wanneer ten ge-
volge der aanneming van deze bepaling, de dronkenschap en het
l>oroep d.iarop
in foro mogten toenemen , dan zou dit niet tc

-ocr page 94-

I84

wjten zijn aan dit artikel, dat, in verband met mijn schriftelijk
antwoord, volkomen duidelijk is, maar aan de verkeerde inter-
pretatie die daaraan in sommige bladen en nu ook in de rede
van den geachten spreker uit Amsterdam gegeven is.

De vorige geachte spreker heeft er reeds op gewezen, dat de
heer Rutgers en ook de heer Heydenrijck aan het woord „be-
wusteloosheid" eene veel te ruime beteekenis geven.

Iemand, die zoo als men zegt couragewater heeft ingenomen,
die in bedwelmden en opgewonden toestand verkeert, noem ik
niet bewusteloos. Bewusteloosheid is
totale absentie van bewust-
zijn. Nu is het waar dat men ook door het gebruik van sterken
drank in dergelijken toestand kan geraken, maar ieder weet dat
bij misdrijven in dronkenschap gepleegd zich
dergelijk geval
slechts als hoogste zeldzaamheid voordoet, want bij volslagen
absentie van bewustzijn is er geen mogelijkheid voor het jilegen
van
opzettelijke daden; men kan dan nog slechts machinale be-
wegingen verrigten of
delicta omissionis plegen, terwijl dan ook
nog, voor zoover de toestand door eigen schuld ontstaan is, toe-
rekening als
culpoos delict overblijft.

Op wien rust de bewijslast? Dc vraag is niet juist gesteld.
Zij behoort meer te huis in het burgerlijk dan in het strafproces.
In het laatste behoeft men nooit te vragen
wie iets tc bewijzen
heeft (want ook ambtshalve vult de regter het onderzoek aan),
maar alleen
wat bewezen moet zijn. Wat moet bewezen zijn?
De bewusteloosheid, en zoolang die niet bewezen is, wordt het
bewustzijn aangenomen. Overigens refereer ik mij .aan mijn
schriftelijk antwoord, waaruit ten duidelijkste blijkt dat art. 37
niet strekt om op dronken.schap eene premie tc stellen, m.aar
alleen om te voorkomen wat Rossi teregt noemt: „punir dans
un ótre moral les actes d\'une machilie."

De heer Van Baar: De zaak is te ernstig om niet te wagen
nog een enkel woord te zeggen. Ik ontdoe dc quaestie van alle
mogelijke extra-geleerdheid en stel eenvoudig dc vraag : k.an dc
bcwu.stclooshcid voortspruiten uit dronkenschap? Dc Minister
zegt volmondig
ja. Maar wanneer het gevolg van dronkenschap
is bewusteloosheid, en in dien bewustcloozen toest.and geen mis-
drijf kan worden gepleegd, dan is het artikel overbodig. I\'x-n

-ocr page 95-

I85

van twee is waar, óf men kan een misdrijf plegen óf men kan
het niet doen. Kan men het niet doen, dan is het artikel oiseus
— niet noodig; maar kan men het wel doen, dan mag het feit
niet straffeloos blijven, omdat het in dronkenschap is begaan,
waarvan men vrijwillig de oorzaak heefl gesteld.

Iemand, die volkomen bewusteloos een feit pleegt, kan zeei*
zeker moeijelijk voor dat feit verantwoordelijk worden gesteld,
mits hij zich zelven niet vrijwillig in dien toestand hebbe gebragt,
ten einde als het ware een vrijgeleide te verschaffen. De regter
overigens heeft zich te houden aan de wet, zoo als die uitdruk-
kelijk luidt, niet aan de gewisselde stukken. Ik zou daarom in
bedenking geven vóór het woord „bewusteloosheid" te stellen
„onvrijwllige", waardoor het bezwaar wierd ondervangen. In
geen gevtil Avil ik eene premie stellen op de dronkenschap, ma^ar
wel aannemen, dat men niet strafbaar behoort te zijn voor eene
in bewusteloosheid gepleegde daad, mits die bewusteloosheid 6n-
vrijwillig zij.

De heer Heydenrijck: Ik constateer slechts, dat volgens de
verklaring van den Minister, degeen die zich opzettelijk in staat
van dronkenschap bevindt, in sommige gevallen door dit artikel
straffeloos een misdrijf k.m plegen.

De Minister zegt: wanneer iemand verkeert in ccn staat van
volslagen bewusteloosheid, kan men die machine niet straffen;
doch de Minister voegde er in één adem bij, dat hoewel uiterst
zeldz.aam, toch in dien toestand zelfs delicta commissionis kun-
nen worden gepleegd.

Het klinkt vreemd, m.aar ik heb het duidelijk gehoord.

De Minister neemt dus de «logclijkhcid .aan, .al zal het hoogst
zelden gebeuren, dat iem.and dergelijk delict begaat in een staat
van volslagen bewusteloosheid, m.aar dan ook zal hij zich door
dit artikel kunnen dekken. ^

De heer Modderman, Miuis/cr van Justitie: Ik protesteer
nogm.aals tegen de ruime uitlegging v.an het woord bewusteloos-
heid. Indien ik een enkel wooril voor twee uitleggingen vatb.a.ar
heb gebezigd, dan is dit geschied ten gevolge van de algemeene
menschelijke onvolma.aktheid Maar dan neme men niet zoo-

-ocr page 96-

1

86

danige uitlegging aan, die mij eene ongerijmdheid zou doen ver-
dedigen.

In mijn schriftelijk antwoord wordt uitdrukkelijk geconstateerd,
dat, wanneer iemand in staat van opzettelijke dronkenschap een
misdrijf pleegt waartoe hij vroeger besloot, het subjective element
van het misdrijf niet is te plaatsen in het oogenblik der materiele
verrigting, maar in de oogenblikken waarin hij nog compos men-
tis zijnde, zich opzettelijk dronken^ maakt.

De bewering van den geachten afgevaardigde, dat ik zou er-
kend hebben dat men ook in volslagen staat van dronkenschap
en in volkomen bewusteloosheid
handelen kan, is onjuist. Als de
dronkenschap zóó verre is gevorderd dat men in staat van be-
wusteloosheid verkeert, kan men niet meer
handelen. Toch kan
men machinale bewegingen maken of ook een
delictum omissionis
plegen, en als dan die toestand vrijwillig ontstaan is, is er culpa.

In Duitschland cn vele andere landen heeft men een artikel,
waarin hetzelfde woord voorkomt. Nu beweer ik niet dat in
Duitschland de dronkenschap zóó erg als hier te lande wordt
aangetroffen; maar zij komt daar dan toch ook voor, cn toch
geeft niemand daar aan het artikel een interpretatie in strijd met
het gezond verstand en het belang der maatschappij.

Ten slotte nog deze opmerking. Indien in dc verste verte
strijd bestaat (wat ik niet geloof) tu.sschen hetgeen ik hier heb
gezegd en hetgeen in mijn schriftelijk antwoord voorkomt, dan
verzoek ik dat men zich houde aan hetgeen ik geschreven heb.
Maar ik herhaal, ik geloof niet dat eenige strijd tc vinden is.

De heer Rutgers van Rozenburg: Mijne Hceren! Het belang
van deze zaak»is zoo groot, dat het mij beweegt af te wijken
van het besluit, dat ik meende zoo vast genomen te hebben,
om in geen geval te replicecren. Bega ik toch die afwijking,
het zal dan echter alleen zijn om zeer in het kort te constateren
dat wij van den Minister en de Commis.sie van Rapporteurs niets
anders gehoord hebben dan wat wij in quinte.s.sencc uit de Me-
morie van Toelichting en het Verslag reeds ^visten.

Het geachte lid der Commissie heeft het geheele artikel voor-
gesteld als zeer onschuldig cn alleen gerigt tegen de somnambu-
les ;\' de Minister heeft de beteekenis van het geheele artikel ge-

-ocr page 97-

8?

reduceerd tot die bewusteloosheid, welke absoluut is, tot dien
staat van dronkenschap, waarin de patiënt geheel niet meer
handelen kan; maar dan — de heer Van Baar heeft het zeer
juist reeds opgemerkt — dan is ook het artikel volstrekt overbo-
dig, althans de zinsnede over de bewusteloosheid. Die redactie
is echter niet in overeenstemming met hetgeen in de Memorie
van Toelichting staat, waar men leest: „hij, die volkomen on-
\'jewust is van wat hij doet, kan voor geene door hem in dien
toestand materieel verrigte handeling verantwoordelijk zijn", en
wiar dus wordt uitgegaan van de onderstelling, dat de beschon-
keie nog
handelingen pleegt. Voor iedere handeling nu is eene
ope-atie der hersenen, eene wilsbepaling noodig; en deze is mo-
gelijR bij bedwelming, drankbeneveling, niet bij absolute be-
wustebosheid.

Dat tot nog toe de Minister deze bedwelming onder bewuste-
loosheid rangschikte en bij gevolg een graad van ontoerekenbaar-
heid rchtte, blijkt uit dc reeds aangehaalde phrase der Memorie
van Toelichting, waar hij, sprekende van verrigte
handelingen
zegt: ^fielfs voor dc gevallen waarin de dader zich vrijiuillig,
door gebruik van geestrijke dranken of andere middelen, in
den toestand van bauusteloosheid heeft gebragt, mag hier geene
uitzondering worden gemaakt."
En bedenken wij nu dat de
regter, geroepen om een misd.idiger tc oordeclen, tot interpre-
tatie van het artikel wel eerder zijne tocvlugt zal nemen tot dc
Memorie v.an Toelichting dan tot dc heden door den Minister
gehouden redevoeringen, dan meen ik, dat het .artikel, in ver-
band met die Memorie van Toelichting, zeer gevaarlijk is,
ge-
vaarlijk
of oifcrbodig; terwijl noch het lid der Commissie, die
het woord voerde, noch de Minister de onmisbaarheid er van
heeft betoogd. Wat moet ons dan weörhoudcn\' van cenc ver-
werping, die overigens het geheele ontwerp in zijn geheel zou
laten, gelijk mede cenc minderheid in dc Commissie van oor-
deel was? Immers, wij lezen op bkadz. 40 van het Verslag,
dat dc geheele zinsnede omtrent de niet-toerekcnbaarheid kan
verv.allen, ja, zij zou er zelfs geen bczwa.ar in zien, om het ge-
heele .artikel tc schrappen. Het is du.s mede op het gez.ag v.an
die minderheid der Commissie, dat ik mij mag beroepen, w.an-
ncer ik verklaar waarom ik mijne stem tegen het artikel zal

-ocr page 98-

I88

uitbrengen. Indien zij van meening raogt veranderd zijn, zij
zegge het, maar anders sommeer ik haar voor den dag te ko-
men, en niet ter wille van den schijn van homogeniteit eene
zoo belangrijke zaak op het spel te zetten. En de Kamer be-
zweer ik, niet aan eene doctrine, naar mijne overtuiging eene
valsche doctrine, op te offeren het groote landsbelang, betrokken
in de bestrijding van de nationale kwaal der dronkenschap.

De heer Goeman Borgesius: Ook na de discussiën met aan-
dacht gevolgd te hebben. Mijnheer de Voorzitter, k.an ik mij
nog niet vereenigen met het artikel zoo als het is voorgestel.
Toch geloof ik dat bij geheele verwerping van dit artikel cane
lacune zou ontstaan, en daarom neem ik de vrijheid om als
amendement voor te stellen om uit art, 37 weg te latsn de
woorden:
 wegens den staat van bewusteloosheid -luiarin

hij verkeert, hetzij".

Het amendement van den heer Goeman Borgesius worct on-
dersteund door de heeren Dijckmeester, Lieftinck. Rutgeis van
Rozenburg, Reekers, Bastert en Van Baar, en komt in beraad-
slaging.

h

-ocr page 99-

Zittiiis viiii Doiiderdaü: 28 Octobcr.

Dc beraadslaging wordt hervat over Art. 37.

cn het daarop voorgesteld amendement van den heer Goeman
Borgesius.

De heer Modderman. Minister van Justitie: Mijnheer de
Voorzitter! Ik heb over de discussiön, gisteren over art. 37
gevoerd cn over het daarop door den heer Goeman Borgesius
voorgestelde amendement rijpelijk nagedacht, en ik meen thans
dadelijk dc slotsom, waartoe ik gekomen ben, kenbaar te moe-
ten maken.

Nooit is bij het woord bavustehosheid, voor zooveel dronken-
schap betreft, aan anderen gedacht, dan aan degenen
tWc alle
bewustzijn verloren hebben, die, om een uitdrukking te bezigen
welke iedereen verstaat, en die ik ten slotte wel
moet bezigen
om het mi.sverstand te doen ophouden,
cadaver zijn.

Ten aanzien van zoo iemand meende ik en meen ik nog, dat
dc geachte afgevaardigde uit Amsterdam niet mag zeggen (ik
vlei mij dat hij het mij zal toegeven) „wat men dronken doet,
moet men nuchteren boeten". Stel bv. iemand is door
anderen,
misschien door geweld ; volslagen dronken gema.ikt; op den grond
liggend, slaat hij machinaal, geheel onwillekeurig, een petroleum-
lamp omver, waardoor brand ontstaat. Zou het dan niet tast-

-ocr page 100-

baar onrcgtvaardig zijn hem te straffen op grond van de oude,
in den regel ware, maar in hare absolute algemeenheid onware
stelling: „wat men dronken doet, moet men nuchter boeten"?

Als men de stukken leest, zal men zien dat niets anders is
bedoeld dan
volslagen dronkenschap, terwijl daarenboven uit het
onderzoek dat (blijkens de slotwoorden van het artikel) de regter,
ook bij \'t bestaan van den hier bedoelden toestand, altijd nog
zal hebben in te stellen, en niet minder uit mijn schriftelijk
antwoord blijkt, dat ook dan nog eerst straffeloosheid intreedt,
als men
zonder schuld in dien staat gekomen is.

De vraag hoe men in staat van bewusteloosheid gekomen is,
is onverschillig voor zooveel betreft het bestaan van
opzet, maar
niet voor zooveel betreft het bestaan van
schuld.

Intusschen, reeds vroeger en gisteren op nieuw is gebleken
dat het woord
„bewusteloosheid"\' aanleiding heeft gegeven en
blijft geven tot misverstand. Daarom heb ik mij ten taak gesteld
op nieuw, onder raadpleging van deskundigen, te onderzoeken,
of het woord bewusteloosheid wel zoo absoluut noodzakelijk is,
en ik ben tot de conclusie gekomen dat het, met het oog oj)
het gerezen misverstand, het verstandigst is het woord weg te
laten, mits de reden van weglating behoorlijk worde toegelicht.

Ik zal trachten zoo duidelijk mogelijk mijne gronden uiteen
te zetten.

Waarom is art. 37, dat gisteren beweerd werd ^^//^r/overbodig
tc zijn, noodig?

Niet om te bepalen dat straffeloos zijn zij, bij wie opzet of
schuld ontbreken. Immers,
daarvoor zorgt het Tioccde Boek, \\n
elk van welks artikelen, hetzij opzet, hetzij schuld geCischt wordt:
terwijl ook van overtreding geen sprake kan zijn als men niet
meer met bewustheid doen of laten -kan.

Ma.ar art 37 is noodig Inet het oog op het onderscheid tus-
schen toerekeningsvatbaarheid van den jMirsoon tn toerekenbaar-
heid van de daad; noodig om hen, die opzet
kunnen hebben
en toch niet toerekeningsvatbaar zijn, tegen veroordeeling tc
behoeden.

Art. 37 is dus absohuit noodig voor krankzinnigen cn idioten,
want, heden werd het mij door een deskundige op nieuw verze-
kerd, krankzinnigen en idioten kunnen
opzettelijk Inandclen. De

-ocr page 101-

I91

definitien van liet Tweede Boek hebben dus op hen vat, en voor
hen is derhalve de bepaling van art. 37 absoluut onmisbaar.

Daarentegen kan bij iemand die volkomen bewusteloos is, een
slapende, een slaapwandelaar, een cadaver. geen
opzet bestaan;
tot opzet immers (men vergelijke mijne definitie in het schriftelijk
antwoord) behoort de
bciouste rigting van den wil. Voor zooveel
opzettelijke misdrijven betreft, is dus voor de thans besproken
personen art. 37 niet noodig. Blijft over de schuld. Daarbij
heeft men dan weder te onderscheiden. Of men is door
eigen
schuld in sttoat van volslagen dronkenschap, in den toestand van
een cadaver gekomen: in dat geval heb ik altijd gemeend (zie
mijn schriftelijk antwoord) dat schuldigverklaring aan
culpoos
delict moet volgen: want dan is de eventus „aan zijne schuld te
wijten." De slotwoorden van het artikel dienden juist om ver-
oordeeling in dat geval mogelijk te maken. Of — cn dit is het
andere en het eenige geval waarvoor ik onveranderd behoud van
het artikel wenschte — een
mider heeft iemand volkomen be-
wu.steloos, dronken gemaakt, cn nu sticht deze bijv. machinaal
br.ind. In dit geval zou veroordeeling tastbaar ongerijmd zijn,
maar mogen wij vertrouwen dat het Tweede Boek, bij gezonde
interpretatie, voldoende te liulp komt. De regter kan dan immers
beslissen, dat de daad van brandstichting
niet aan de schuld van
den bewusteloos gemaakte te wijten is.

Intusschen ontveins ik mij niet, dat het hier ccn onderwerp
geldt wa.iromtrent misschien ook bij de regterlijke magt later
verschillende interpretatie mogelijk is; na al het gebeurde wan-
hoop ik .\'Uin eene redactie of toelichting die verkeerde opvatting
onmogelijk maakt. Ma;ir daartegenover staat het gevaar, dat,
blijft het woord „bewusteloosheid" behouden, de beschuldigden
zich op de interpretatie v.an de heerpn Rutgers cn Heydenrijck
zullen beroepen en bij de groote menigte de valsche meiening
z,-il post vatten dat zelfs gedeeltelijke of opzettelijke dronkenschap
het misdrijf verschoont.

Nfen heeft dus .aan den eenen kant het gevaar van verkeerde
interpretatie door de regterlijke magt; aan den anderen kant
voor verkeerde opvattingen bij het volk. Van die twee kwaden
kies ik het minste. D.i.arom neem ik het .imcndement van den
heer Goemann Borgesius over.

-ocr page 102-

I92

De Voorzitter: Daar de Minister verklaard heeft het amende-
ment van den heer Goemann Borgesius, strekkende om uit art. 37
te doen vervallen de woorden:

„hetzij wegens den staat van bewusteloosheid waarin hij ver-
keert, hetzij," over te nemen, zoo wordt het artikel dien over-
eenkomstig gewijzigd.

De Commissie van Rapporteurs stelt verder voor art. 37 te
lezen: „Niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem, hetzij
wegens den staat van volslagen bewusteloosheid waarin hij ver-
keert, hetzij wegens,\' en verder als in het artikel.

De heer van der Kaay, lid van de Commissie van Rapporteurs:
Het doet der Commissie leed, dat het amendement overgenomen
is door den Minister van Justitie. De Commissie meent te moeten
volharden bij het artikel van het ontwerp en stelt dit nu als
amendement voor. Van hare zijde heeft zij, en dat was eene
concessie, geen bezwaar gevonden om toe te geven aan het ver-
langen van sommigen om de bewusteloosheid nog nader tc om-
schrijven , door te lezen:
volslagen bewusteloosheid.

Zij begint met de verklaring, dat zij onder bauustelooslieid
nooit halve bewusteloosheid verstaan heeft; zij achtte voor zich
dat woord overbodig, maar daar er verschil van opvatting be-
staat, heeft de Commissie geen bezwaar gevonden aan het ver-
langen te voldoen om dc bewusteloosheid nader te omschrijven,
ten einde alle verschil van gevoelen weg te nemen.

Het komt der Commissie voor, dat wanneer men bezig is niet
de behandeling van het Strafwetboek en men zich dan door andere
beweegredenen laat leiden, niet streng vasthoudt aan de begin-
selen van strafregt, maar een bijoogmerk heeft, hoe loffelijk dat
op zich zelf moge zijn, cn men die" gelegenheid tevens wil aan-
grijpen om eene volkszonde, hoe verderfelijk ook, tegen tc gaan,
(bt men op een verkeerden, een gevaarlijken weg is.\'

Zoo de heer Goeman Borgesius.

Wij zijn nog niet bezig met de behandeling van het wetsont-
werp tot beteugeling van het misbruik van sterken drank; wij
hebben eenvoudig tc doen met het Wetboek van Strafregt, cn
daarbij mogen alleen beginselen van strafregt gelden.

Het artikel moet daartoe strekken, dat als redenen van ontoe-

-ocr page 103-

I93

rekenbaarheid kunnen worden aangevoerd bewusteloosheid en be-
perkte ontwikkeling of ziekelijke storing van verstandelijke ver-
mogens, en
geene andere. Daarom is het artikel op zich zelf
noodig. Men zal zich dus niet kunnen beroepen bij voorbeeld
op overdreven vaderlandsliefde, zoo als voor een Fransche jury
zou gelden wanneer de daad tegen een Pruis is gepleegd, of,
om bij Frankrijk te blijven, op minnenijd of wraakzucht bij eene
miskende minnares.

Wanneer nu ontoerekenbaarheid wordt beweerd, zal de regter
in elk geval moeten nagaan of er inderdaad zoo
volslagen be-
wusteloosheid bestond — om bij dien toestand te blijven — dat
de daad moet geacht worden volkomen ontoerekenbaar te zijn.
Of de daad dus toerekenbaar zal zijn of niet, maken
wij niet
uit, m.aar de regter.

En nu, verblind door een zeer zeker loffelijkcn ijver— want
ook daardoor kan men verblind worden — lezen .sommigen in
plaats van
bewusteloosheid , eenvoudig dronkenschap, .als of er
geene bewusteloosheid bestond in den sla.ap, als of door slaaj)-
wandelaars niet volkomen onbewust k.an worden gehandeld, als
of niet ieder handboek over strafrcgt, d.at men gelieft in te zien,
d.a,arvan dadelijk de vrecselijkste voorbeelden gaf!

D.aarom alleen dus werd reeds <lc lundh.aving dier uitdrukking
gevorderd

M.aar, zegt men, de verdediger v.an den dronkaard z.al zich op
dit artikel kunnen beroepen en zeggen: Mijn dronken m.an was
ook bewusteloos. Wat zal d.an gebeuren?

Dan zal de regter, voorgelicht door deskundigen, onderzoeken
of er inderdaad volslagen bewusteloosheid be.stond, en, zoo ja,
of dan op dien grond de daad ontoerckcnb.aar w.as, want dat is
de .tweede vr.a.ag Dan z.al hij onder anderen nagaan, hoe de
man in dien toest.and kw.am, vrijwillig of niet.

Dit alles zal kunnen onderzocht en uitgem.aakt worden bij be-
houd van het artikel.

Nu heeft de Minister gezegd dat het eigenlijk overbodig is,
want d.at een volslagen bewustelooze, ccn lijk, een radaver, geen
dolcus misdrijf k.an plegen, en <lat geloof ik ook.

-ocr page 104-

I94

Maar er is iets anders; wij hebben ook overtredingen, en
daarbij wordt geen opzet of schuld gevorderd , want het feit op
zich zelf is voldoende, en dan hebben wij de zeer belangrijke
zaak van de culpose misdrijven. Wanneer er geen opzet is maar
het misdrijf aan schuld moet worden toegeschreven, dan komt
het artikel zeer te pas. De Minister heeft gezegd: ja, wanneer
iemand door anderen in den staat van dronkenschap, is gebragt,
dan mag hij niet gestraft worden, als hij b. v. door onvoorzig-
tigheid brand sticht. Maar is het zoo zeker dat, wanneer hij
het in vrijwillige dronkenschap heeft gedaan, hij altijd gestraft
moet worden? De heer Borgesius zegt ja, maar wij zouden dit
door den regter, zoo noodig door deskundigen voorgehcht, in
ieder speciaal geval willen uitgemaakt hebben.

Een voorbeeld. Een student, die op een feest is geweest, be-
vindt zich in vrijmllige dronkenschap; hij is door niemand ge-
dwongen geweest om te drinken; hij wordt naar zijne kamer
gebragt, is volkomen bewusteloos, werpt de lamp om cn sticht
brand. Nu zeggen wij niet, dat die student in elk geval, onstraf-
baar zal zijn; neen, wij wllen dc deskundigen en den regter
vrijlaten; het geval moet door hen onderzocht en daarna uitge-
maakt worden, of de bewusteloosheid van dien aard w.is, dat
het feit, ook wanneer het aan eenvoudige schuld is tc wijten,
den dader niet toerekenbaar is.

Nog dit. Niet alleen in het Italiaansche cn in het Oosten-
rijksche ontwerp van strafwetboek, maar ook — en dit zal me-
nigeen verbazen — in de Engelsche regtspraktijk is dit beginsel
gehuldigd. Ofschoon dronkenschap in Engeland geen ongewoon
verschijnsel is, heeft niet alleen dc Engelsche regtspraktijk het
zoo begrepen als wij, maar is dit beginsel ook opgenomen in
het ontwerp van een Engelsch strafwctl)ock.

De Commissie handhaaft dus het artikel, met bijvoeging alleen,
op het verlangen van sommigen, va>i het onschuldige woord
\'volslagen.

De heer van de Werk: Ik wensch een voorstel te doen. Even
overtuigend als de Minister heden heeft betoogd dat bewusteloos-
heid niet moet behouden worden, even overtuigend zou iemand
van zijne bekw.oamhei«! juist het tegendeel kunnen aantoonetj.

-ocr page 105-

I95

Wanneer ik nu bedenk dat de Minister gisteren nog eene
andere meening omtrent het al of niet opnemen van de bewus-
teloosheid was toegedaan — en dat de Commissie, die gisteren
eene tegenovergestelde opinie had, thans wéér eene andere leer
huldigt, en toch wefir met de leer van de Regering méégaat,
dan kan niemand mij tegenspreken dat de leden zijn in eene
groote moeijelijkheid.

Vele leden zullen nu in groote onzekerheid zijn hoe te stem-
men. Voor hetgeen de Minister zeide is veel te zeggen. Ik zou
daar echter nog wel een dag over willen denken. Ik wil geens-
zins de zaak op de lange baan schuiven, maar toch meen ik
thans in het belang der zaak te moeten voorstellen de behande-
ling van art. 37 te verdagen tot aan het einde van het Is\'c Boek.

De heer van dor Kaay, Ud der Commissie van Rapporteurs:
De Commissie kan dit voorstel niet aanbevelen. Ik geloof niet
d.it wij met een uitstel verder zullen komen, ook al wilde men
de beslissing verdagen tot het einde v.in het n»io of IlIJe Boek.
De zaak is voldoende toegelicht, cn de Kamer is volkomen in
staat tot eene beslissing over te gaan.

De beraadslaging over de motie wordt gesloten.

De motie Van den heer van de Werk tot uitstel der behande-
ling van art. 37 wordt met 46 tegen 7 stemmen verworpen.

Voor hebben gestemd de heeren van Kerkwijk, van de Werk,
Schci)el, Röell, de Casembroot, Zylker en Mackay.

Bij deze stemming waren afwezig de heeren de Beaufort, Nijst,
van Mouten, Ilumalda v.in Eysinga, van W.ossenaer van Catwijck,
van der Linden, v.m Rees, Viruly Verbrugge en Wintgens.

De behandeling van art. 37 wordt hervat.

De heer Patijn. Ud der Commissie van Rapporteurs: Na de
overneming v.in het amendement van <lcn heer Borgesius, ver- >
eenig ik mij liever met hel voorstel <ler Regering «lan met dat

-ocr page 106-

I96

der Commissie. In het artikel en het amendement zag ik geen
groot bezwaar. Wordt het oorspronkelijk artikel gehandhaafd dan
wel gewijzigd in den geest van de meerderheid der Commissie ,
in beide gevallen zal ik stemmen voor het artikel. Ik geloof
echter dat juist op grond van beginselen van strafregt de bedoelde
woorden beter kunnen worden gemist. Voor datgene wat de
geachte mede-rapporteur betoogt dat in elk concreet geval zal
moeten geschieden, te weten dat de regter onderzoeke of er op-
zet of culpa aanwezig is, behoeven wij die woorden niet in het
artikel te behouden. Wat meer is, ik acht ze in strijd met ge-
zonde begrippen van strafregt in dit ontwerp neêrgelegd.

Wij hebben nu eenmaal in dit Wetboek niet opgenomen eene
definitie van opzet of schuld; maar in het Tweede Bock zijn de
criteria van alle misdiijveu nauwkeurig omschreven. De regter
zal bij aanklagt alle elementen voor het misdrijf noodig moeten
onderzoeken. Wanneer nu telkens wordt gesproken van opzet of
schuld, zal de regter door de omschrijving van het misdrijf zelf
verpligt zijn een onderzoek ook daarna in te stellen. Het is dan
niet de vraag of het feit
toerekenbaar is, maar of het al dan niet
is
be7üezen. Nu meen ik dat iemand, die verkeert in volkomen
bewusteloosheid of bewusteloosheid, geen feit met opzet \'plegen
kan, en dat een door hem gepleegd feit evenmin aan zijne schuld
k.m geweten worden. Iemand die lijdt aan gebrekkige ontwik-
keling van verstandelijke vermogens, of aan ziekelijke stoornis
daarvan, kan echter wel een wil hebben, maar het feit wordt
den zoodanige niet toegerekend. Nog sterker geldt dit bij dc
artt. 38 en 39. Bij een kind beneden de 16 jaren kan wel de-
gelijk opzet of schuld bestaan, en het feit waarvan het wordt
aangeklaagd, wordt dus materieel bewezen verklaard. Maar de
wetgever acht het noodig voor die gevallen in de wet de verkla-
ring te stellen, dat het bewezen feit, dat het kind heeft gewild,
ti hem niet toerekenbaar is. De Minister heeft eenmaal gezegd:
„Onder
opzet verstaat de Minister de bemuste richting van den
wil op een bepaald misdrijf."

Dien bewusten wil kan een be^vustelooze niet hebben, cn opzet
li^ -- kan hem dus niet baoezen worden Hetzelfde geldt van „schuld,"

Moeien wij nog bovendien in de wet de bepaling opnenien, dat
het feit hem niet toerekenbaar zal zijn? De vraag meen ik tc

-ocr page 107-

97 ■

kunnen beantwoorden met de woorden des Ministers aan de
Commissie op een ander punt:

,,Ls het echter noodig dergelijke algemeene waarheid in het
Eerste Boek uit te drukken? Daarvan zou geene verduidelijking
maar veeleer misverstand te wachten zijn."

De heer Rutgers van Rozenburg: Mijne Heeren! Na het voor-
gevallene tegen het einde der zitting van gisteren, en nadat ik
toen ben opgestaan om het amendement Borgesius te ondersteu-
nen , acht ik mij, zij ook dat .amendement door den Minister
overgenomen, eenigermate geroepen, althans geregtigd, mijne
meening te uiten omtrent het debat, nu gevoerd tusschen den
Minister en het lid der Commissie, den heer van der Kaay.

Gij, Mijne Heeren, zult u herinneren dat in subst.antie mijn
betoog hierop nederkwam, dat de woorden „bewusteloosheid" enz.
in .art. 37 óf overbodig waren, óf verkeerd en gev.aarlijk.

Overbodig, omdat wie bewusteloos is, niets doen kan, goed
noch kwa.ad, en het d.an ook ijdel is te verkl.aren, d.at hij die
niet handelen kan, niet toerekenbaar is voor zijne h.andelingen.
H.andeHngen toch zijn het niet, en ontoerekenbruar behoeven niet
verklaard tc worden de bewegingen van iem.and die een toeval
heeft, de stuiptrekkingen v.an een zieltoogende, al wordt d.aar-
door een bijstander genaakt.

Ik ben het hieromtrent geheel eens met den heer Patijn, die
zoo op juridische als wijsgeerige gronden zeer juist heeft l)etoogd,
dat de afkondiging v.an de ontoerekenbaarheid v.an bewusteloozen
geheel overbodig was.

IcHlercen zal dit toegeven, beh.alve degeen die met den heer
Van der K.a.ay meent dat dit artikel onmisb.aar is bij een even-
tueel agressief optreden van die verschrikkelijke sl.a.apwandcl.aars.
Nu ma.akt hierin de door de Commissie voorgestelde versterking
van
volslagen geen verschil.

Tusschen iemand die volslagen bewusteloos is en een die is
bewusteloos, best.aat geen verschil. Gelijk iemand niet meer dood
kan zijn dan dood, zijn er ook geene mappen v.an bewusteloos-
heid, en kan iemand niet gezegd worden in onderlinge tegen-
stelling bewusteloos, h.all bewusteloos of volslagen bewusteloos
tc zijn.

-ocr page 108-

I98

Wat men met half bewusteloos bedoelt is bedwelmd, gelijk men
zijn kan door den drank. Leest men nu het artikel gelijk de
Commissie wil, dan rest,. omdat de Memorie van Toelichting in
haar geheel blijft, de mogelijkheid, dat men onder volslagen be-
wusteloosheid zal brengen volslagen bedwelming of dien toestand,
uit misbruik van sterken drank ontstaan, de gevaarlijkste periode
bij iederen dronkaard, namelijk de periode, voorafgaande aan het
oogenblik dat hij onder tafel raakt, dat hij wordt
perinde ac
cadaver.
Met het oog daarop zou ook die volslagen bewusteloos-
heid in de wet gevaarlijk kunnen worden.

Om die redenen raad ik, in den geest van den Raad van State,
van den Minister en van de minderheid der Commissie, de voor-
keur te geven aan des Ministers nieuwe redactie van het artikel,
boven het amendement der Commissie.

De beraadslaging over art. 37 wordt gesloten.

Het amendement van de Commissie van Rapporteurs, strek-
kende om art. 37 aldus te lezen:

„Niet strafbaar is hij, die een feit begaat, dat hem, hetzij
wegens den staat van volslagen bewusteloosheid waarin hij verkeert,
hetzij wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner
verstandelijke vermogens, niet kan worden toegerekend," enz.,

wordt met 40 tegen i6 stemmen verworpen.

Tegen hebben gestemd de heeren Mackay, de Jongh, de Beau-
fort, W. van Dedem, Cremers, Nijst, Oldenhuis Gratama, van
Osenbruggen, Hingst, Beckers, van de Werk, van Gennc|>, de
Jonge, Bichon van IJsselmondc, Rutgers van Rozenburg, v.an der
Schrieck, Lambrechts, Bastert, van Houten, Tak v.an Poortvliet,
Dijckmeester, de Bruyn, Goemrin Borgesius, van\' der Hoo[) van
Slochteren, van Baar, Lieftinck, Wybenga, Rüell, de Casembroot,
Schimmelj)enninck, Humalda van Eysinga, l\'atijn, Corver Hooft,
de Vos v.m Steenwijk, Brouwers, Heydenrijck, v.an der Feltz,
Gleichman, Kool en Rombach.

-ocr page 109-

I99

Foor hebben gestemd de heeren de Ruiter Zylker, van Kerk-
wijk, Savornin Lohman, van der Kaay, Blussé, Lenting, Mees,
Schepel, de Bruyn Kops, van Delden, Verhijen, Schimmeli)en-
ninck van der Oye, Schaepman, des Amorie van der Hoeven,
Idzerda en de Voorzitter.

Bij de stemming waren afwezig de heeren van Wassenaer van
Catwijck, van der Linden, van Rees, Viruly Verbrugge cn
Wintgens.

Art, 37, thans luidende:

„Niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de
gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner verstandelijke
vermogens niet kan worden toegerekend.

„Blijkt dat het begane feit hem wegens de gebrekkige ontwik-
keling of ziekelijke storing zijner verstandelijke vermogens niet
k.an worden toegerekend, dan kan de regter gelasten dat hij in
een kr.ankzinnigengesticht wordt geplaatst gedurende een proeftijd,
den termijn van een jaar niet tc boven ga.mde,"

wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.

-ocr page 110-

m .

■■ \'-.vT,*-

m

..................is\' ■••l-^

......vi. \' ■ .

.V» ■

t.

.V

V-

-ocr page 111-

■ STELLINGEN

m

-ocr page 112-

ERRA T A.

Pag. 2 regel 11

V. 0.

s/tint Latijnsche /ces

Romeinsche

„ 32 art. 5 6

„ het

«

belet

„ 41 regel 2

V. 0.

„ 1800

«

1809

Stelling IV „ 3

V. b.

» /-ij

»

hij

„ XXVIII Uuitste

regel

„ gelden

n

renten.

-ocr page 113-

stellingen.

I.

Slechts wanneer de bonae lidei possessor door het
vervreemden der vruchten gebaat of niet tot vrijwa-
ring gehouden is kan de eigenaar die vruchten bij
derden vindiceeren.

II.

Ten onrechte beweert von Savigny dat de schuld-
eischer verplicht is gedeeltelijke betaling aantenemen.
(Obligationenrecht 1. blz. 322.)

III.

Het vonnis, waarbij iemand wegens misdrijf tot
straf veroordeeld is, bevat, zoo schadevergoeding
gevorderd wordt, geen bewijs der onrechtmatigheid
van het feit.

-ocr page 114-

I04

IV.

Hij, die aanvankelijk te goeder trouw bezitter was,
is gehouden, zelfs na volbrachte verjaring vruchten
terug te geven, die zij genoten heeft, nadat hij weet
dat de zaak hem niet toebehoort.

V.

De houder heeft niet de rechtsvordering tot her-
stelling in het bezit.

VI.

De huurder eener zaak, welker gebruik bij ge-
deelten niet mogelijk is, kan in geval van gedeeltelijk
. vergaan der zaak geene vermindering van huurprijs
vragen.

Vil.

De erfgenaam, die onder benefice van inventaris
heeft aanvaard, kan in rechten genoodzaakt worden
tot dezelfde praestatiën als een gewoon erfgenaam,
met dien verstande echter dat zijne geldelijke prae.s-
tatlën beperkt worden tot het beloop der waarde
van de nalatenschap.

-ocr page 115-

I105

VIII.

De verhuurder heeft\' geen jus retentionis op de
invecta et illata van den huurder.

IX.

De verhuurder is niet bevoegd op grond van niet
bewoning vernietiging der huurovereenkomst en ont-
ruiming van het verhuurde te vragen.

X.

Met verzoek tot verkoop van onroerend goed in
gemeen eigendom toebehoorende aan minderjarigen
en meerderjarigen behoort te worden gedaan aan
de Rechtbank binnen welker ressort het onroerend
goed gelegen is.

XI.

De verkoop van het schip, die te goeder trouw
plaats had, staat den afstand van art. 321\'\' W. v.
K. niet in den weg.

XII.

De geadre.s.seerde, die zonder opgave van redenen
weigert het goeil van den schi[)per te ontvangen,

\\

-ocr page 116-

io6

geeft daardoor te kennen dat hij zich niet als ge-
adresseerde wenscht te gedragen en mist daardoor
zijn beroep op art. 91 W. v. K.

XIII.

De bepalingen tusschen afzender en voerman in
den vrachtbrief gemaakt, waarbij de verplichting tot
schadevergoeding voor den voerman wordt beperkt
of gewijzigd, zijn ook verbindend voor den geadres-
seerde , wanneer deze zich als zoodanig doet kennen
en gedraagt.

XIV.

Hij, die op het oogenblik der aanvraag tot failliet-
verklaring had opgehouden koopman te zijn, kan
toch nog failliet verklaard worden wegens het niet
betalen van vroegere handelsschulden.

XY.

Voor voeging of tusschenkomst wordt in ieder ge-
val, ook zelfs wanneer die hiet betwist wordt een
incidenteel vonnis vereischt, waarbij de intervenient
als zoodanig in het geding wordt toegelaten.

XVI.

I lij, wiens verzoek tot interventie is afgewezen en
die daarin heeft berust, is niet bevoegd om later

-ocr page 117-

I07

gebruik te maken van het middel van verzet door
derden tegen het eindvonnis tusschen principale par-
tijen gewezen.

XVII.

De anticipatie bij art. 344 B. Rv. in hooger be-
roep toegestaan kan ook in eerste instantie geschieden.

XVIII.

Het stellen van bizondere regels ten opzichte van
de toerekening van feiten in dronkenschap gepleegd
verdient afkeuring in een wetboek.

XIX.

Onder het woord „ddmence" van art. 64 C. \\\\ is
dronkenschap niet te verstaan.

XX.

Ook volgens den C. P. kunnen handelingen in
dronkenschap begaan straffeloos wezen.

XXI.

Bij dronkenschaji, die bewusteloo.sheid ten gevolge
heeft, is opzet ten aanzien der feiten in dien toe.stand
gei)leegd altijd uitgesloten.

-ocr page 118-

io8

XXII.

Terecht is in art. 37 van het nieuwe strafwet-
boek de vermelding der bewusteloosheid weg gelaten.

XXIII.

Art. 37 van het nieuwe wetboek van strafrecht
verdient afkeuring.

XXIV.

De ingezeten, die eene rechtsvordering namens
de gemeente wil instellen (volgens art. 143^^. ge-
meentewet) kan geene toelating bekomen om ko.ste-
loos te procedeeren.

XXV.-

De burgemeester kan niet gegijzeld worden wegens
een vonnis tegen de gemeente gewezen en uitvoer-
baar verklaard bij lijfsdwang.

XXVI.

Banken van leening zijn nuttige instellingen.

XXVII.

I Iet behoort aan een ieder vrijtestaan banken van

-ocr page 119-

I09

leening te houden zonder voorafgaande vergunning
doch onder verplichting van kennisgeving aan de
aangewezen autoriteit.

XXVIII.

Reglementaire voorschriften voor banken van lee-
ning behooren zich uitsluitend te bepalen tot maat-
regelen ter voorkoming van bedrog en willekeur met
vrijlating van het bedrag der te heffcMi gelden.

\\}

ïi:

-ocr page 120-

..........

sa

t

I

.w » •

\'J

-ocr page 121- -ocr page 122-

i

M

\' . \' \' r , .-," \' , . ■ . -

• t- : _ - T \' ^ —

\'t

■■■■ - ^ * -

- " \' J^

\'li.