-ocr page 1-
-ocr page 2-

m

MY

pi

m

-ocr page 3-
-ocr page 4-

■jä

-ocr page 5-

DE WEDERZIJDSCIÎE VERPLICriTING

BLOED- EN AANVERWANTEN

OM RLKANDlîR TK ONDKRlIOUDlîN,

het Ned. -Burg. ^Vetboek.

-ocr page 6-

0702 3850

à

i

-ocr page 7-

1142

raEllZIJDSCi mi\'LlCIIK; m ELOED- en MPEUWNIEf!

OM ELKANDER TE ONDERHOUDEN,

VOLUbMi

HET NED. BÜRG. WETBOEK..

J l- O t ( $ f Ijv j f t

TKK VKUIlUIJUIKR VAS 1)E> OUAAD
VAX

DOCTOR m J)E RECHTSWETENSCHAP,

J)E lüJKS-UNlVEltólTElT TK UTUECIIT,

SA MACUTlUlhU VAX DïN UKCTOU MAUMFlCtS

e. mulder.

IW DK lACULTKIT DKK Wlb- EN NATl\'l\'ItKVM»!:,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DEK UNlVEHSlTlilT ,

kV

ül> VUOHDHACIIT DEH HECIITSUELEEUDE FACULTEIT,
TK VKKDHDlÜKN
<>|i WoniMlajc, «lm ITiliii Muarl IHKÜ, «Ir« iiniiil«l«laKH !«• - uren.

iiuuu

J0.1N, KAKEL, IIENDIUK ENDEIILEIN,

iiKmiuH.N\' Ti: KAMI\'KN.

UTllKCllT, \'

.1. DE KKUVKF.
1 8 8 0.

-ocr page 8-

ij

a-

WMr-" : m

I iï »?!!? iilllilMff

ÏJts

-ar.\'-,.

.^aaoHTiiw „.öHna \' TaK
V
t ji-î^i s]^

amànî

. ./HscrjUM. .a^^\'f^dl";\' -

ÎKI«? -T/:Am\'k-iu ti^jassa iT^aes^^^"
■ \' \' \' " « ■

- "411

a-

. • . • r. .i.

■m-:-,

-ocr page 9-

Aüb

1

-ocr page 10-

: :

-ocr page 11-

Ik vool mij goflrongon hior mijn Imrtolijkon
dank uit to • sproken nan do Iloogjopraron wior
lesson ik heb mogen hijwonen.

Inzonderheid een woord van dank aan U,
Iloopgeleerde Fruin, voor de welwillendheid waar-

-ocr page 12-

mode gij mij, hij liet samenstellen van dit proof-
sehrift, uwen bijstand hebt verleend.

K.

Utrkcht, 17 Maart 1880.

-ocr page 13-

inhoud.

Blz.

Inloiding................1

Hoofdstuk I...............7

§ 1. Do vorplichting tuaschon oudors on wettige

kindoren............10

§ 2. De verplichting tuswchen oudors on nntuur-
lijkc wottolijk orkondc kinderen . . . .
§ 3. De verplichting tusachen schoonouder» cn

schoonzoons of schoonjlochters.....38

Hoofdstuk 11..............H)

8 1. De rnngrogoling..........tO

S 2. De porsoonlijkhoid dor verplichting . . . ">1
De niot-8olidi\\ritoit on do doelbnnrheid dor
verplichting...........

Stollingen................09

-ocr page 14-

i

\' i\'l\'-\'. v.

[ . n U O \'H t^ Î ■

.\'-■ai \'

t\\

..T .

u..

•a^J^-Ti.,

^ V-isüiBe r^^oti\'ft, o^^vi

y ; ;

rti.
. fr.

Ï1 \' 4^>^\'!/î<H^Tf

-ocr page 15-

INLEIDING.

Het onderwerp, hetwelk in de volgende bladzij-
den zal behandeld worden, vindt zijn plaats in de
derde afdeeling van den titel van het eerste
boek. Voorzeker moet het onze bevreemding ver-
wekken , dat wij het daar behandeld vinden; het
opschrift toch van dien titel luidt: „van de vader-
„lijke macht."

Alvorens stil te staan bij de vraag waarom het
hier behandeld is, zullen wij kortelijk nagaan, om
welke reden ons onderwerp hier niet op zijn plaats
is. Onmogelijk zal men kunnen aannemen, dat de
verplichting in deze derde afdeeling vastgesteld, een
uitvloeisel der vaderlijke macht is, het zijn inte-
gendeel twee zaken, die in geenen deele iets met
elkander tc maken hebben. Terwijl toch de vader-

-ocr page 16-

lijke macht zich uitstrekt over het minderjarige
kind en met diens meerderjarigheid een einde
neemt, bestaat de verplichting tot onderhoud afge-
scheiden van de vraag naar meerder- of min-
derjarigheid.

Ycrder kan men de verplichting tot onderhoud
tusschen schoonouders en schoonzoons of schoon-
dochters moeielijk beschouwen als een uitvloeisel
der vaderlijke macht, en evenmin kan cr van
vaderlijke macht sprake zijn tusschen grootouders
en kleinkinderen.

Dit zijn redenen te over, om de plaatsing van

ons onderwerp af te keuren. Waar zal men er

evenwel een betere plaats voor in ons Wetboek

vinden? Naar mijne meening zoude de plaatsing

ontegenzeggelijk veel beter geweest zijn , ingeval

de wetgever de afdeeling van titel XV als

afdeeling aan titel XIY Jiad toegevoegd de

verplichting, hier bedoeld, toch komt alleen voor

tusschen bloedverwanten en aangehuwden, en men

zou dus bij die plaatsing geen strijd hebben tus-

0

schen de verschillende onderwerpen in denzelfden
titêl geregeld.

-ocr page 17-

3

Bovendien zou een ander groot voordeel van deze
plaatsing zijn, dat de 14\'^° titol er zeer in belang-
rijklieid door zou winnen, daar hetgeen thans in
titel XIV vervat is, zoo het al niet geheel in het
Wetboek kan gemist, worden, toch van zeer weinig
belang is, en meer in een leerboek, dan in den
tekst eener wet te huis behoort.

Prof. Opzoomer , deze vraag behandelende,
zegt: dat bij dc tegenwoordige plaatsing cr slechts
twee dingen mogelijk zijn: of het opschrift van
den titel is te eng, daar de geheele derde afdeeling
er buiten valt, 5f in dat opschrift is het woord
vaderlijke macht in veel ruimer zin gebruikt dan
in do opschriften der twee eerste afdeelingen en
in artt. 354 cn 355.

Volkomen ben ik met Prof. Opzoomer eens,
dat het onlogisch is, om w^aar op de woorden
„van de vaderlijke macht" onmiddellijk volgt: „van
„de gevolgen der vaderlijke maclit", aan twee be-
teekenissen van het woord, een engere en een
ruimere te denken.

De Fransche rechtsgeleerden nemen deze tw^ee-
ledigc beteekenis dikwijls aan. Zoo lezen wij bij

-ocr page 18-

Massé en Vergé I 361: „Dans le présent titre on
„traitera des droits des père et mère sur leurs
„enfants légitimes en général, c\'est-à-dire de leurs
„droits tant sur la personne que sur les biens de
„leurs enfants ou de la puissance paternelle dans
„son acceptation la plus large, mais en n\'employant
„cependant les mots de puissance paternelle que
„dans leurs acception restreinte".

Aubry en Rau VI 76 zeggen: „La distinction
„entre la puissance paternelle sensu lato et la
„puissance paternelle sensu stricto est clairement
„indiquée par les art.
371 et 372"

In de dissertatie van den heer Kollman, Leiden
1879, vinden wij als waarschijnlyke reden, diode
wetgever bewogen heeft tot deze plaatsing, opge-
geven , dat, hoewel deze verplichting niet het gevolg
is van de vaderlijke macht, zij toch te beschouwen
is als een gevolg van den natuurlijken band
tusschén ouders en kinderen, evenals de vaderlyke
macht zelve. Ik voor my vind deze verklaring

1)W 353 § 1 en art. 354 E. W.

-ocr page 19-

hoogst onwaarschijnlijk, daar de wetgever, zoo
hij zich rekenschap van de plaatsing gegeven had,
toch zeker wel ingezien zou hebben, dat de ver-
plichting tot onderhoud tusschen schoonouders en
schoonzoons of schoondochters in geen geval met
de vaderlijke macht samenhangt en ook niet te
beschouwen is als een gevolg van den natuurlijken
band tusschen ouders eu kinderen.

ITct waarschijnlijkst komt het mij voor, dat de
wetgever het onderwerp geheel onnadenkend daar
heeft geplaatst; bij eene eventueele herziening
zou het dus wenschelijk zijn zoo het werd over-
gebracht naar titel XIV.

Ook in het Fransche wetboek is dit onderwerp
verkeerd geplaatst; het komt daar nl. voor in
tit. V „du mariage", cliap. 5 „des obligations qui
naissent du mariage".

Evenmin wist men ook bij de samenstelling
van het ontwerp van 1820 waar men het plaatsen
zou; het werd daar toen gebracht onder den titel
„van wettige kinderen cn dc ouderlijke macht
„over dezclvcn". Ook bier was hct dus niet op
zijn plaats.

-ocr page 20-

G

Nog in een ander opzicht is het opschrift niet
juist. Men zou daaruit toch opmaken, dat hier
sprake was van verschillende verplichtingen, het-
geen inderdaad niet het geval is, daar cr slechts
ccnc enkele verplichting in voorkomt, nl. die tot
het geven van onderhoud in hct geval van bc-
hoeftigen toestand, en deze verplichting komt voor
tusschen veerschillende personen.

-ocr page 21-

HOOFDSTUK L

Het geven van onderhoud aan behoeftige bloed-
verwanten is voorzeker oen zedelijke verplichting
die op ieder mensch rust; dat toch bijv. een vader
gebrek zou lijden , terwijl zijn zoon in overvloed
leeft, is iets wat strijdt tegen het menschelijk ge-
voel. Reeds bij de oudo schryvers werd dit insti-
tuut behandeld als voortvloeiende uit hot jus naturae.

Reeds UlpianüS L 5 § 2 D „do agn. ct al. lib"
(25 : 3) zegt „alimenta praestandi obligationem des-
„eendere ex aequitato caritateque sanguinis."

Zoo ook gewaagt Voet ad Pandectas XXV 3
n". 4, „de alimentis ox pietato ot juris necessitu-
„dine praestandis."

Hugo de Groot, „de jure belli ac pacis", spreekt
or aldus over: „Disputant Icti an alimenta a paren-
„tibus liberis debeantur ? Nam quidam scntiunt,
„esse quidem naturali rationi satis consentaneum,

-ocr page 22-

8

„ut a parentibus alantur liberi, debitum tarnen
„nou esse. Nos omnino distinguenduin arbitraraur
„in voce debiti, quod stricte interdum sumitur pro
„ea obligatione quam inducit jus expletorium, inter-
„dura laxius, ut significet id, quod nisi inboneste,
„omitti non potest, etiamsi bonestas illa non e
„justitia expletrice, sed ex alio fonte proficiscatur.
„Est autem id, de quo agimus (nisi lex aliqua
„liumana accedat) debitum illo sensu laxiore.

„......Qui dat formam, dat, quae ad formam

„sunt necessaria, dictum est Aristotelis : quare qui
„causa est ut homo existât, is, quantum in se est
„et quantum necesse est, prospiccre ei debet de
„bis, quae ad vitam humanam, id est, naturalem
„ac socialem, nam ad cam natus est homo, sunt
„necessaria. Ea do causa, instinctu scilicet naturali,
„caetera quoque animantia proli suae, quantum

„necesse est, alimenta suppeditant..........

„.......Hinc Icti veteres liberorum educa-

„tionem ad jus naturale referunt, id est, ad illud,
„quod, cum instinctus naturae aliis quoque animan-
„tibus commendat, nobis ipsa pracscribit ratio."

Deze zedelijke uit het jus naturae voortvloeiende
verplichting heeft, daar zij in ons wetboek geregeld
is, het karakter gekregen van een publiek belang ;

-ocr page 23-

9

het gevolg hiervan is dat het geven van onderstand
niet afhankelyk is van den vrijen wil van hem, die
er zedelijk toe verplicht is, maar dat hy , dien de wet
er toe aanwijst, tot het geven van onderstand kan
gedwongen worden.

Deze verplichting tot onderhoud omvat niet
alleen de noodzakelijke kosten voor hot leven; zij
omvat ook de kosten voor huisvesting, kleeding,
opvoeding, kosten op ziekte vallende cn ook de
kosten van de begrafenis.

Toullier zegt dienaangaande:
„L\'obligation de fournir des aliments comprend
„tout ce qui est necessaire à la vie: la nourriture,
„la logement, le vctement, dans la proportion des
„besoins de celui qui les réclame."
De wet nu regelt deze verplichting en wel tusschen :
1°. Ouders en wettige kinderen
2". Ouders en natuurlijke doch wettelyk erkende
kinderen.

3°. Schoonouders en schoonzoons of schoondochters.

\') Dc Romeinen maakten geen ondersclieid of de kinderen,
die onderhouden moesten worden , in dc Patria Potestas stonden
of niet.

-ocr page 24-

10

§ 1-

De verplichting tusschen ouders en wettige
kinderen.

Beschouweu wij onze wet, dan bevinden wij
dat dc meeste artikelen van onzo afdeeling op do
verplichting sub n". 1 genoemd betrekking hebben.

In do eerste plaats art. 375 : do bepaling in dit
artikel opgenomen is duidelijk en heeft geene ver-
klaring noodig, hot is oen zeer billijk en uitdruk-
kelijk voorschrift.

Dezelfde bepaling wordt ook in het Franscho
recht gevonden, in art.
204. Marcadé d. I, blz.
531, zegt er van: „C\'est pour les parents une
„obligation naturelle d\'établir convenablement leurs
„enfants. Cependant pour donner plus dc force h
„la puissance patornolle assez faiblio dans nos nuieurs,
„et dans la pensée que les parents n\'useront do
„cette puissance que dans l\'intérêt m,emo des enfants,
„notre code, conformément h l\'ancien droit français
„et contrairement au droit romain, refuse positi-
„vomont à ceux-ci toute action en justice à cet effet."

Art. 503 ontwerp v. 1820 bepaalde hetzelfde
met deze woorden : „Kinderen hebben gocn recht

-ocr page 25-

11

„om van hunne ouders eenig-uitzet, tot hun bestaan
„of huwelijksgoed tc vorderen."

Het artikel 376, hetwelk nu volgt, bevat de
voornaamste bepaling aangaande de verplichting
tusschen ouders en kinderen.

Dit artikel zegt: „De kinderen zijn verplicht
„hunne ouders on andere bloedverwanten in deop-
„gaande linie, wanneer zij behoeftig zijn, to ouder-
„ houden."

Art. 378 bepaalt dat deze verplichting wederkeerig
is. Een dergelijke bepaling vindt men bij art. 159
B. "VV., volgens hetwelk de echtgenooten zich
over en
loeder
door de enkele daad des huwelijks verbinden
hunne kinderen tc onderhouden en op te voeden.

Ons art. omvat alle bloedverwanten in dc op-
gaande linie, en, w^egens dc wcdcrkeeriglieid in
art. 378 vastgesteld, ook die in dc nederdalende
linie, zoodat deze verplichting niet tot eenen bepaal-
den graad beperkt is. Maar ook alleen van deze
bloedverwanten wordt gesproken; nergens legt de
wet cenc gelijke verplichting op voor broeders of
zusters, ooms of tantes of anderen.

Hetzelfde w^erd iu het ontwerp van 1820 bepaald
in artt. 521 en 522.

Het beginsel zelf is ten allen tijde erkend. Van

-ocr page 26-

12

lietgccn de Grieken over dat punt dachten vinden
wij con voorbeeld aangehaald in de dissertatie van
den heer
Leao de Laguna , pag. 1, uit Xenophon\'s
Memorabil. II, 2. 13: „-^ iroXiç aXXvjç [xàv à^^apia-
„Ttaç ou8s|x[àç STrtfJieXetxat, où8à ôtxàCet, àXXà uspiopa
„xoùç eu TOirovOdtaç, ^dptv oùx «TTOOioôvxaç, éav
„0£ Ttç yoveaç [x^ OepaTriuiQ, Touxq) ôtxY]v
te otc-
„TtOïjat, y.ài à\'jrciooxt[i,àcf>oaa otjx é^ ap^etv xoûtov."

Ook in het Rom. recht vinden wij, zooals wij
boven zagen, dergelijke bepalingen.

Omtrent dit punt zeide Nicolai, 10 Maart 1823:
„L\'obligation de nourrir ceux auxquels on a donné
„l\'existence, est une loi que la nature impose
„aux père et mère et qui est sanctionnée en général
„par la loi civile."

Laat ons nu nagaan welke de bedoeling van
den wetgever met deze bepaling is geweest. Inliet
artikel staat dat, pm tot onderhoud verplicht te
zijn het noodzakelijk is, dat degene die onderhoud
eischt
behoeftig zij. Hoe evenwel wçrdt die behoef-
tigheid bewezen? Het antwoord op deze vraag
kan geen ander zijn dan dit: hij, die het onder-
houd eischt, moet zijne behoefte bewijzen", en dit
wel volgens den algemeenen regel van art. 1902\'.

Wel werd anders geoordeeld door de Arr. Rechtb.

-ocr page 27-

• 13

te Maastricht 23 Jan. 1845, \') die uitmaakte dat
het
onus prohandi niet rust op den eischer, die
onderhoud vraagt, maar op den gedaagde. Maar
het bewijs aan den gedaagde op te dragen, omdat
hetgeen de eischer zou moeten bewijzen een negatief
feit is waarvan het bewijs onmogelijk is, zoude
geen steun in de wet vinden; zij toch onderscheidt
niet tusschen positieve en negatieve feiten, en
bovendien is het voor den eischer allezins mogelijk
den toestand te bewijzen, waarop hij zich beroept;
\'het zal toch voldoende zijn als hij zijne zaken
blootlegt, en datgene wat ontkend wordt door
nadere feiten staaft : daartegenover zal het dan dc
tegenpartij geoorloofd zijn te bewijzen, dat dc
eischer zich in zoodanigen toestand bevindt dat
hij het gevraagde onderhoud niet behoeft.

Hetzelfde wordt voor het Fransche recht aange-
nomen door
Aubry en Rau; zij schrijvcn het
volgende, „C\'est en principe à celui qui forme
„l\'action alimentaire â établir roxistencc du fait,
„qui sert de fondement à sa demande. Toutefois,
„on ne peut lui imposer l\'obligation de prouver
„d\'une manière rigoureuse, qu\'il est dans le besoin,

1) Rcclitsgel. Eijbl. d. VIT, hh. 50.5.

-ocr page 28-

u

„il suffît qu\'il donne sur sa position des explica-
„tions de nature à justifier sa demande, sauf au
„défendeur a établir que le demandeur possède dos
„ressources suffisantes pour son entretien."

Verder komt het er voor do verplichting ook
niet op aan, of de behoefte al of niet door eigen
schuld is ontstaan ; do wet zwijgt op dit punt, cn
men moot derhalve aannemen dat het bestaan der
behoefte voldoende is; het is ook verreweg hot
beste stolsel, want, is hot al ergerlijk dat een be-
hoeftig vader zijn zoon gerechtelijk zou moeten"
dwingen hom onderhoud to verschaffen, nog erger-
lijker processen zouden ontstaan, indien hot
aan don zoon geoorloofd was te bewijzen, dat de
verplichting voor hem niet bestaat, omdat zijn
vader zijne behoeftigheid aan zich zelf to wijten
heeft, bijv. wegens zyn slecht levensgedrag.

Hetzelfde wordt ook geleerd voor het Franscho recht.

Het is echter natuurlijk, dat hij, die hulp vraagt,
dio hulp ook werkelijk noodig moet hebben,
en dat hij bijv. niet in staat moet zijn, om door
eigen werkzaamheid in zijne behoeften to voorzien.
Het beslissen dcr vraag, of de behoefte bestaat, is
geheel aan het oordeel des rechters overgelaten\',
hetgeen wel noodzakelijk is, daar de verschillende

-ocr page 29-

15

gevallen, die zicli kunnen voordoen, niet te formu-
leeren zijn. Zoo zal een persoon dio bijv. nog
kleinoodiën bezit, geen onderstand kunnen vragen,
daar tij door den verkoop ervan nog altijd eenigen
tijd in zijn onderhoud zal kunnen voorzien, en
het dus nog de vraag blijft, of de behoefte voor
hem wel ooit zal bestaan. Een zeer goed voor-
beeld van een geval, waarin de eischer nog iets
bezit, en waarin do rechter hem toch zijn vorde-
ring zal dienen toe te wijzen, geeft ons pro\'f.
Diephuis. Hij stelt: iemand heeft cffcctcn, die
door bijzondere omstandigheden geen of zeer wei-
nig vruchten opleveren; hierdoor zal natuurlijk de
waarde dier effecten zeer gering zijn; gelastte de
rechter nu dat dezo effecten , terwijl or nog gegronde
hoop bestaat dat zij later weder hunne interessen\'
zullen opbrengen, eerst moesten verkocht worden,
on dat de eischer eerst dat kapitaal moest hebben
verbruikt, voor hij onderstand zou kunnen vorderen,
dan zoude hij ccnc zekere altijddurende behoefte
in de plaats van ccn waarschijnlijk tijdelijke stellen.

Wat nu betreft de mate, waarin bijstand moet
worden verleend, deze hangt van zeer vele omstan-
digheden af; zoo zal hierbij in aanmerking moeten
komen de maatschappelijken toestand van beide

-ocr page 30-

16

partijen, als ook het vermogen van hem, die tot
onderstand verplicht is. Dit is zeer begrijpelijk,
want het is natuurlijk, dat men zolf genoeg moet
hebben, om in staat te zijn voor het levensonder-
houd van een ander to zorgen. Dit heeft dan ook
de wet voorzien in art. 381, waar zy bepaalt,
dat wanneer hij, dio tot het goven van onderhoud
verplicht is, bewijst buiton staat to zyn het geld,
daartoe vereischt, op te brengen, do rechtbank, na
onderzoek van zaken, bevelen kan dat hij dengene,
aan wien hij onderhoud verschuldigd is, bij zich
in huis zal nemen, en aldaar van het noodigo
voorzien; hierbij is natuurlyk weder zeer veel aan
het oordeel van den rechter overgelaten.

Do wet zegt, hij moet heivijzen niet in staat te
zijn onderhoud to goven. Zoolang hy dit niet be-
wyzen kan, moet dus hij, die het onderhoud noo-
dig heeft, niet worden blootgesteld• aan de verne-
deringen , waarmede doorgaans zulk oen in huis
nemen gepaard gaat.

Op dit beginsel maakt onze wet een uitzondering,
on wel voor de ouders; bieden deze aan het kind
in hun huis op to nemen, dan kunnen zy daar.-
medo volstaan Zij behoeven niet te bewijzen.

I) Art^ 382 B. W.

-ocr page 31-

17

dat zij niet in staat zijn het onderhoud te ver-
schaffen, daar men aannam dat de vernederingen,
waaraan men in dat geval meestal blootstaat, niet
of ten minste veel minder plaats zullen hebben
bij ouders jegens hunne kinderen, en al vonden
zij plaats, dan zou het kind dit toch niet mogen
bewijzen wegens art. 353 al. 1.

Dc regeering verklaarde, dat niets billijker was
dan hct beginsel, dat de ouders konden volstaan
met hun kind bij zich tc nemen; het geval
dat het verblijf in het ouderlijk huis uit een
zedelijk oogpunt voor het kind nadeelig kan zijn,
vond zij te zeldzaam om daarom ecnc dergelijke
bepaling weg te laten. Met dit gevoelen kan
ik niet instemmen; veel beter schijnt mij het sys-
teem van het Fransche recht toe, dat ook hier
den rechter laat oordeelen, of er al of niet
bezwaar tegen het in huis opnemen bestaat; to
meer daar hier meestal sprake zal zijn van meer-
derjarige kinderen, die reeds jaren het ouderlijke
huis verlaten hebben, en dus nu op nieuw in huis
zouden worden opgenomen. Gemakkelijk kan men
inzien, dat hieraan te groote bezwaren verbonden
zijn, om het maar zonder onderzoek toe te laten.

Uit dc beraadslagingen blijkt, dat drie afdeelin-

2

-ocr page 32-

18

gen er voor waren, om de zaak aan het oordeel
des rechters over te laten. Dat men onze bepaling
moest opnemen, wegens de verhouding, die er tus-
schen ouders en kinderen bestaat, komt mij voor
wel wat overdreven te zijn, daar het toch ook niet
geheel met die verhouding strookt, dat een kind
verplicht is gerechtelyk onderhoud van zijn ouders
te vragen, wanneer zij zich niet zedelijk verplicht
achtten het, als het gebrek lydt, te onderhouden.
Mij dunkt het ware beter geweest, zoo men ook
in dit geval het al of niet in huis nemen aan
het oordeel des rechters had overgelaten.

Nicolai zeide hierover:^) „Mais le père aura-t-il
„satisfait à son obligation, en offrant à son fils,
„qui demande des aliments, de le recevoir, nourir
„et entretenir dans la maison paternelle? Il nous
„semble qu\'il ne peut être tenu à faire davantage.
„II ne faut pas qu\'il puisse ctre forcé de payer des
„pensions alimentaires ; on doit se garder de favo-
„riser la paresse ou l\'indépendance des enfants, et
„de porter ainsi une atteinte indirecte à l\'autorité
„paternelle et à la morale publique.

„Si l\'on disait, que l\'enfant peut avoir des

l) voobduin ii 599,

-ocr page 33-

19

„motifs graves pour refuser de rentrer dans la
„maison paternelle, on pourrait répondre, que la
„loi ne peut guère admettre d\'aussi odieuses suppo-
„sitions et que l\'allégation de semblables motifs,
„s\'ils existaient même, serait une accusation directe
„et publique de l\'enfant contre le père; queleres-
„pect filial, première vertu des enfants, le rendrait
„non recevable à prouver les faits allégués, parce
„qu\'ils couvriraient de honte et d\'opprobre ceux
„auxquels les enfants doivent honneur et respect."

Artikel 382 bevat eene bijzondere bepaling, en
wel uitsluitend voor den vader en de moeder, en
het geldt niet voor andere bloedverwanten in do
opgaande linie. Grootouders kunnen zich dus
alleen beroepen op dc algemeene bepaling van art.
381, even als ook schoonouders.

In het Fransche recht was het betwist, of het-
geen voor de ouders gold , ook gold voor de overige
adscendenten; dit meende o. a.
Zachariae III 372.
De meeste schrijvers echter beperken het artikel tot
dc ouders alleen.
Zachariae zegt : „les parents et

1) Bij (le herziening is wel in overweging gegeven het ook
voor (leze van kracht tc maken, maar .-uin dezen wenk is geen
gevolg gegeven.

-ocr page 34-

20

„les autres ascendants ne sont ordinairement tenus
„que de nourir et d\'entretenir l\'enfant dans leur
„maison" etc.

Hiertegen Marcadé , die zich met reden daarop
grondt, dat hot artikel dezo uitzondering alleen
mot name geeft voor don vader en de moeder

Men kan zich nu de vraag stollen, van welk oogen-
blik is het onderhoud bedoeld bij art. 376, ver-
schuldigd? Ovor deze vraag bestaat oeno uitge-
breide jurisprudentie.

Zoo heeft het P. H. in Zeeland, bij arrest van
19 Dec. 1848 uitgemaakt, dat het onderhoud
eerst verschuldigd is van don tijd, dat bij rech-
terlijk gewijsde is beslist, dat de behoefte
bestaat on het bedrag der uitkeering bepaald is,
zoodat hiervan het gevolg is, dat niet kan worden
toegewezen teruggave en vergoeding voor onder-
houd reeds door dorden verstrekt.

In denzelfden zin is beslist bij vonnis van do
Arr. Heclitb. te Assen vïin 18 Maart 1844 2). Een
vonnis echter van het kantongerecht n". 2 tc Am-

Van hetzelfde gevoelen zijn Massé en Veugk, I 22(5.
2) E. Bijbl. d. XIT, blz. 881.
=•) E. Bijbl. d. VI, blz. 523.

-ocr page 35-

21

sterdam, van 25 Jan. 1844, besliste in tcgen-
overgestelden zin; dit maakte uit dat een armbestuur
of liefdadigheidsgesticht van de kinderen van hen
die het ter goeder trouw had verpleegd, zelfs
na het overlijden der ouders, de kosten van ver-,
plcging kan terugvorderen, voor zoover later blijkt
dat die kinderen tot dat onderhoud in staat waren
geweest.

Nog is door het P. H. in Zeeland, bij het
zoo even aangehaalde arrest van 19 Dec., beslist,
dat, wanneer in eersten aanleg door den gedaagde
een aanbod is gedaan, hetwelk door den eischer
en den eersten rechter onvoldoende geacht, maar
in appel herhaald en door den hoogeren rechter
voldoende verklaard is, hij eerst van dien tijd af
tot de voldoening vérplicht is.

Dit is voorwaar zeer bezwaarlijk voor hem die
onderhoud eischt; daar hij toch gedurende den
tijd, die er verloopt~tusschen het vonnis in eersten
aanlog en dat in hooger beroep , leven moet; en
hij, die door den rechter voor zoo onvermogend
is verklaard dat hij onderhoud noodig heeft, zal
niet gemakkelijk crcdict krijgen voor hetgeen hy

\') R. Bijbl. d. VI, blz. 301.

-ocr page 36-

22

gedurende dien tijd jbehoeft, daar de persoon, vau
wien Ilij het onderhoud moot ontvangen, niet ver-
plicht is zijne schulden te betalen. Dit brengt ons
van zelf tot een ander onderwerp, nl. tot den
omvang van die verplichting tot onderhoud.

Boven hebben wij reeds met eon enkel woord aan-
gemerkt, dat er meer tot dat onderhoud behoort
dan hetgeen men strikt noodig heeft om te loven,
men moet toch ook voor huisvesting on klee-
ding zorgen, beuovens voor verpleging in geval
van ziekte.

Wat er evenwel nict onder valt is het betalen
der schulden; zelfs als er lijfsdwang is toegestaau,
kan die toch tegen hem, die onderhoud krijgt,
worden uitgevoerd; ja zelfs zoo hij, dio tot het
geven van onderhoud verplicht. is, schuldeischer
van don behoeftige is, staat het genen toch volkomen
vrij, to trachten zijne schuldvordering op hem te
verhalen. Had men gewild dat dit niot het geval
zou zijn, dan had hef uitdrukkelijk in de wet
moeten zijn opgenomen. Ook kan men niet zeggen
dat de betaling der schulden noodig is om don
schuldenaar te onderhouden, on daar men slochts
tot onderhoud verbonden is, zal die er dus buiten
♦ vallen. Men zal dit zelfs moeten aannemen ten

-ocr page 37-

23

opzichte van schulden, ter zake van het noodige
levensonderhoud gemaakt.

Prof. Diephuis zegt over deze vraag het vol-
gende: „De schuld, die de behoeftige voor zyn
„levensonderhoud aangaat, is eene schuld öf van
„hem, öf van dengene die tot zijn onderhoud ver-
„plicht is; wanneer men, het eerste op den voor-
„grond stellende, daarbij voegt, dat ook het laatste
„kan worden beweerd, staat men zeker niet op
„vasten grond. En terwijl ik niet zie hoe hier
„van overdracht of cessie sprake kan zijn, en de
„behoeftige het recht op eene uitkeering, dat hij
„tegen een bloed- of aanverwant kan doen gelden,
„of wel een recht op een zekere som uit die uitkee-
„ring, aau een ander kan overdragen, is mij even-
„niin duidelijk, hoe een derde, die den behoef-
„tige op crediet levensmiddelen enz. verschaft,
„gezegd kan worden, daardoor de belangen van
„zijn bloed- of aanverwant waar te nemen."

Laat ons nu nagaan öf en in hoever instellingen
van weldadigheid enz. verhaal hebben op de bloed-
verwanten van iemand, aan wien zij onderstand
hebben verleend.

Yolgens het Burgerlijk Wetboek zullen ook zij
geen recht van verhaal hebben, daar voor hen

-ocr page 38-

24

hetzelfde geldt wat van derden is gezegd; maar zij
kunnen zich beroepen op de bepalingen der Wet van
28 Juni 1854, Stb. n°. 100. Deze is evenwel niet op al
dergelijke instellingen toepasselijk, want art. 1 zegt:
„Instellingen van weldadigheid in den zin der
.„wet, zyn die welke armenverzorging in of buiten
„gestichten, voortdurend ten doel hebben.

„Op instellingen, uitsluitend bestemd tot het
„voorkomen van armoede, is deze wet niet van
„toepassing."

Maar tot hoever en op wie hebben deze instel-
lingen nu verhaal? Het antwoord op deze vraag
vinden wij in" de afdeehng van het hoofd-
stuk van deze wet.

Met de art. 49, 50 en 51 hebben wij, wat deze
vraag betreft, niets te maken, evenmin met art.
52a, welke artikels spreken van het geval dat de
persoon, die verpleegd wordt, bezittingen heeft of
ze later verkrijgt. Maar lid b van art. 52 is de
bepaling, waarop men zich beroepen moet; daar toch
staat: „Alle verdere onderstand aan armen, waar-
„onder belooning van arbeid niet wordt verstaan,
„kan door het burgerlijk, kerkelijk of bijzonder be-
„stuur, voor welks rekening de verstrekking plaats
„had, renteloos worden verhaald:

-ocr page 39-

25

y,h. op zijne bloed- of aanverwanten die, krach-
„tens de artt. 376 en volgg. van het Burgerlijk
„Wetboek, tot zijne alimentatie zyn verplicht.

In lid a van dit artikel wordt aan die instel-
lingen een recht toegekend, hetwelk do personen
dio tot onderhoud verplicht zyn niet hebben. Hij
toch, dio onderhoud genoten heeft, is verplicht om,
zoo hij or toe in staat geraakt, de kosten van dat
onderhoud renteloos aan die instellingen terug to
geven; dit is hy niet verplicht jegens zijne bloed-
on aanverwanten; het eenige toch wat het burger-
lijk wetboek dienaangaande bepaalt, is, dat zoo
hij, die onderhouden wordt, dat onderhoud niet
moer noodig heeft, do ontheffing van de verplich-
ting gevorderd kan worden

In de voorgaande bladzijden hebben wij ook
roods met een onkel w^oord do aandacht gevestigd
op art. 379, dat zegt: „hot onderhoud zal worden
„geregeld naar evenredigheid der behoeften van
„dengene, die hetzelve vordert, en het vermogen
„van dengene, die tot dit onderhoud verplicht is."

Onder dit onderhouden vallen natuurlijk ook de
kosten van onderwijs en opvoeding; maar hoever

\') art. 380 B. W.

-ocr page 40-

26

zal zich dit begrip uitstrekken? Zal een grootvader
bijv. verplicht \'zyn zijnen kleinzoon in staat te
stellen zijne wetenschappelijke opleiding te voltooien,
zoo zijn vader, overleden zijnde, hem niet genoeg
heeft nagelaten om zelf in die kosten te voorzien?
Mijns inziens zal hij dit, voor het geval dat deze
opleiding met den stand van zijnen kleinzoon over-
eenkomt en het hem door zijn vermogen mogelyk
is dit te bekostigen, verplicht zijn te doen.

Prof Diephuis, Ncd. Burg. Recht is niet van
dat gevoelen, hij grondt zich daarbij op do vol-
gende motieven:

„Art. 353 b. spreekt van onderhoud en opvoeding;
„artt. 376 volgg. daarentegen alleen van onderhoud,
„art. 381 van in huis nemen en aldaar van het
„noodige voorzien; art. 382 van iu huis te voeden
„en tc onderhoudend

Hieruit wil hij afleiden, dat hier vau geen op-
voeding sprake kan zijn; naar mijne mcening ten
onrechte. Ik toch zoude\' van gevoelen zijn, dat
opvoeding hier niet uitdrukkelijk is bijgevoegd,
omdat het onderwerp grootendeels over inccrder-

1) d. V. st. I. blz. 229.

-ocr page 41-

27

jarigen handelt, wier opvoeding meestal reeds vol-
tooid is. Maar dat opvoeding er daarom niet onder
zou vallen, is .niet aan te nemen; beschouwen wij
toch art. 379, dan zien wij dat het onderhoud
geregeld moet worden naar de behoeften van hem
die onderhoud ontvangt. Tot de behoeften van
een minderjarige nu behoort voorzeker eene zoo-
danige opvoeding, dat hy later in staat zal zijn,
zich zeiven te onderhouden in den stand, waartoe
hij behoort; dc kosten, die hierdoor veroorzaakt
worden, zal, naar mijne meening, hij, die tot het
onderhoud geven verplicht is, moeten dragen, zoo
hij ten minste een vermogen bezit, waardoor hij
in staat is gestold het zonder schade voor zich
zelf te doen.

Wij hebben den omvang der verplichting nage-
gaan: laat ons nu onderzoeken wat rechtens is,
ingeval or een vermeerdering of vermindering
dor bijdrage noodig wordt, of wanneer zij zelfs
geheel kan of moet ophouden. De bepalingen
dienaangaande vinden wij in art. 380, dat zegt:
„Wanneer hij, die onderhoud geeft of ontvangt, tot
„zoodanigen staat geraakt, dat de een hetzelve
„niet meer kan geven, of de andere hetzelve niet
„meer noodig heeft, hetzij geheel of gedeeltelijk.

-ocr page 42-

28

„zal de ontheffing of vermindering daarvan kunnen
„gevorderd worden."

Een eerste quaestie, die zich voordoet, als wij
deze bepaling nauwkeurig nagaan, is, dat er alleen
van ontheffing of vermindering gesproken wordt,
terwijl het geval zich toch zeer wel kan voor
doen, dat er vermeerdering noodig is of kan
gegeven worden, ingeval bijv. iemand, die vroeger
nog iets verdiende of bezat, nu niets meer verdient
of bezit, of ook zoo hij, die tot onderhoud geven
verplicht is, in betere omstandigheden kom.t, zoo-
dat hij nu zonder bezwaar in de behoeften kan
voorzien van hem, dien hij onderhoud moet geven
en dien hij bijv. tot nu toe bij zich aan huis
van het noodige voorzag, daar hy de middelen
niet bezat hem op eene andere wijze to onder-
houden.

Hetzelfde geval zal zich ook voordoen, indien
meerderen tot onderhoud verplicht zijn en een van
hen buiten staat geraakt\' of sterft; in dat geval
zal de bijdrage der anderen moeten verhoogd
worden.

Hoewel nu dienaangaande \'geen uitdrukkelijke

«

bepaling in het Wetboek is opgenomen, zal men
toch moeten aannemen, dat in de genoemde

-ocr page 43-

29

gevallen vermeerdering moet worden toegekend;
nam men dit niet aan, dan toch zou er oen toestand
geboren worden dio strijdt met de bepaling van
art. 379. Het onderhoud zou dan toch niet meer
geregeld zijn overeenkomstig do behoeften van
hem die het vordert, en het vermogen van hem
die tot het goven er van verplicht is.

Neemt men daarentegen aan dat, ook die vermeer-
dering moet worden toegekend, dan komt men met de
wet in geenerlei strijd, want, terwijl het belet dat
er een toestand geboren wordt strijdig mot art. 379,
strijdt het tevens volstrekt niot met dc bepaling
van art. 380. Dit art., hoewel het van do ver-
meerdering volstrekt nict spreekt, sluit dio toch
in geenen deole uit.

Deze wijzigingen echter dcr bestaande verplich-
ting, moeten geschieden bij rechterlyk vonnis, tenzij
partijen do zaak in der minne kunnen schikken.
Dozo nieuwe schikking zal dan echter slechts gel-
den voor hot vervolg; nooit zal men terug kunnen
vorderen hetgeen reeds gegeven is; dit kunnen
alleen die instellingen, aan welke dio bevoegdheid,
zooals wij boven gezien hebben, bij dc Wet van
28 Juni 1854 is toegekend.

Het onderhoud kan men op onderscheidene wijzen

-ocr page 44-

30

geven; de gewone wijze zal wel zijn eene gelde-
lijke uitkeering in vaste termijnen, terwijl het
mijns inziens ongeoorloofd is, dat de rechter iemand
tot het geven van onderhoud. veroordeelt onder-
verplichting voor den gealimenteerde, om die gel-
den terug te geven, zoo hij daartoe later in staat
geraakt. Ook staat het den rechter niet vrij te
bepalen, dat de voldoening der verplichting door
het stellen van hypotheek moet verzekerd worden;
hiertoe zou eene uitdrukkelijke bepaling in dc wet
noodig zijn.

Spreken wy ook nog een enkel woord over art.
384, hetgeen het volgende zegt:

„Alle overeenkomsten, waarbij zoude worden af-
„gezien van het recht om onderhoud te genieten,
„zijn nietig en van onwaarde."

Het artikel is zeer duidelijk gesteld; de wet-
gever heeft zeer terecht ingezien, dat, zoo deze
bepaling niet in het "Wetboek werd opgenomen, de
andere bepalingen van deze afdeeling eene doodc
letter zouden blijven, daar de bloedverwanten wel
zouden zorgen bij overeenkomst, hetzij bij het slui-
ten van een huwelijk of bij eenige andere gelegen-
heid een beding te maken , waarbij van dat recht
werd afgezien. Door deze uitdrukkelijke bepaling

-ocr page 45-

31

evenwol verkrygt nu dc verplichting tot onderhoud
het karakter van een publiek belang.

Behalve de artt. in deze 3^® afdeeling opgenomen,
zijn er nog twee bepalingen in ons recht, die op
ons onderwerp betrekiïing hebben, en wel in de eerste
plaats art. 1465 n°. 3, B. W. hetgeen bepaalt:

„De vergelijking heeft plaats uit welke oorzaak
„ook de wederzijdsche schulden voortspruiten, uit-
„gezonderd:

„3". Ten aanzien eener schuld spruitende uit-
„hoofde van levonsondorhoud hetwelk verklaard is
„niet in beslag te kunnen worden genomen."

Dit ziet dus op het geval dat hij die tot het
govon van onderhoud verplicht is, schuldeischer is
van den gealimcenteerdc.

De tweede bepaling is vervat in art. 756 n". 2
W.
V. B. Rv. hetgeen zegt:

„Dit beslag (het arrest onder derden) zal niet
gelegd mogen worden:

„1°. Op gelden on jaarwedden tot onderhoud,
„welke door den erflater of schenker voor geene
„inbeslagneming vatbaar zijn verklaard.

„Zij kunnen worden in beslag genomen, wanneer
„zij mogtcn dienen tot verhaal van onderhoud
„waarop dc arrestant zelf aanspraak heeft."

-ocr page 46-

32

Juister was de Fransche text van art. 654

Wetb. van 1830, dat zeide: „les objets...........

„pourront être saisis pour cause d\'aliments."

§ 2.

Do verplichting tusschen ouders en natuurlijke
wettelijk erkende kinderen.

Wij hebben nu nagegaan, welke de verhouding is
tusschen ouders oh wettige kindoren, on hebben
tevens die artikelen behandeld, die, behalve op de
zooeven genoemde betrekking, ook van toopassing
zijn op de beide verplichtingen, die wij nog zullen
behandelen, n. 1. op die tusschen ouders en natuur-
lijke doch wettelijk erkende kinderen, on op dio
tusschen schoonouders en schoonzoons of schoon-
dochters. Alles wat wij dus boven gezegd hebben
aangaande do onderwerpen vervat in do artt. 379,
380, ■ 381 en 384, moet beschouwd worden als ook
toepasselijk op do nu te behandelen verplichtingen.

Beginnen wij met do eerstgenoemde te be-
schouwen :

\' Art. 383 zegt, dat natuurlijke wettelijk erkende
* kinderen onderhoud aan hunne ouders verschuldigd

-ocr page 47-

33

zijn en dat deze verplichting wederkeerig is. De
C. N. bevat deze bepaling niet, maar de Fransclie
rechtsgeleerden nemen ze toch aan.

Yolgens het Pandecten-recht was een natuur-
lijke vader nooit verplicht tot alimentatie zijner
kinderen, daar men van de spurii filii aannam dat
zij in het geheel geen vader hadden: L 23 D. destatu
hominum (1.6.), L 12. Inst. de nuptiis (1.10). Do
Christelijke keizers hebben dit veranderd, w^at be-
treft de kinderen in concubinaat geboren \').

De Duitsche rechtspraktijk heeft aangenomen,
waarbij zij zich op het canonieke recht steunde,
hetwelk beiden ouders de verplichting oplegde de
liberi adulterini op to voeden, dat hij, wien men
bewijzen kan dat hij de verwekker van het kind
is, tot zijn onderhoud verplicht is, zonder onder-
scheid of de echt tusschen de beide ouders ver-
boden is of niet.

Eigenaardig is het gevoelen van vele Duitsche
rechtsgeleerden, o. a. vanvoNBüLOW,
TIagemann
cn KaMMEEEE die de verplichting tot onderhoud

\') .Tnst. Nov. 18 Cap 5, cn Nov. 89 Cap 12.
2) Tlieniis
ii 325.

-ocr page 48-

34

van den vader jegens zijne onechte kinderen doen
voortspruiten uit een
delict.

Andoren cn onder hen Büsch leiden het af uit
de
hloedverivantschap, dio er tusschen hen bestaat.

Deze laatste meening is voorzeker de ware.
Eene bestrijding der delictstheoric vindt men in
het „Archiv für Civilistische Praxis" d. XIVblz.
435. Het is een verhandeling van den Regic-
rungsrath
Heerwart tc Eisenach.

Terugkeerende tot ons recht merken wij op, dat,
-hoewel het art. het niet uitdrukkelijk zegt, hct
toch van zelf spreekt, dat de ouders zich in behoef-
tige omstandigheden moeten bevinden.

Verder kan een natuurlijk kind ook van zijno
moeder geen onderhoud vorderen dan ingeval de
erkenning geschied is. Maar na de erkenning zijn
ouders en natuurlijke kinderen elkander levenson-
derhoud verschuldigd; dit is een gevolg van de
burgerlyke betrekkingen, die er door de erkenning
tusschen hen geboren worden.

De artt. 379—381 zijn, zooals boven reeds is
aangemerkt, op hen van toepassing, maar behalve
deze zoude ik zeer geneigd zijn art. 382 op hen
toe te passen, zoo ik niet meende dat de wet ons
daartoe geen recht geeft. Zij toch spreekt in art.

-ocr page 49-

35

376 van ouders en kinderen on bedoelt daarmede
ouders cn wettige kinderen. Nu zy dit zelfde doet
in art. 382 geeft ons mijns inziens niets het
rccht aan te nemen, dat hot kind, waarvan in
dit art. gesproken wordt, ook oen natuurlijk
wettelijk erkend kind zou kunnen zijn. Dit zou men
alleen mogen aannemen, ingeval art. 383 aan art.
382 voorafging; nu meen ik echter te moeten be-
sluiten, dat de bepaling van art. 382 alleen bij
wettige kinderen van toepassing is.

De wet spreekt uitdrukkelijk van natuurlijke
wettelijk erkende kinderen; er is dus gocn twijfel
aan of natuurlijke kinderen, dio niet zijn erkend,
of kinderen, die nict erkend kunnen worden, kun-
nen geen onderhoud vorderen, maar zijn ook niet
verplicht onderhoud aan hunne ouders to vorschafFcn.
Het eenige, waar men hiervan zou kunnen spreken,
is van eon zedelijke verplichting.

Zoo zijn dus natuurlijke kinderen in overspel of
bloedschande geteeld uitgesloten. Hot is evenwel
mogelijk, dat de afstamming van zoodanige kin-
deren bekend is, on dan zou men geneigd kunnen
zijn om art. 383 ook op hen toe te passen,
to moor daar do wet hun hot rccht op levenson-
derhoud verleent uit dc nalatenschap van do ouders;

-ocr page 50-

36

maar lioe dit ook zy, zij vallen in geen geval onder
dc rubriek der wettelijk erkenden, een uitdrukking
dio wij dan ook in art. 914 vlg. niet vinden. Dien-
tengevolge vallen zij ook niet onder art. 383, en
zij kunnen dus bij het leven hunner ouders op
geenerlei onderstand aanspraak maken. Dit steunt
niet alleen op de letter van de Avet, maar hct
blijkt ook, dat dit het gevoelen dor regeering w^as,
uit hct antwoord op de vraag, of in overspel of
bloedschande geteelde kinderen recht hadden op
levensonderhoud, in do Kamer gedaan.

Do regeering antw^oordde: „daar do afstamming
„van zoodanige kinderen slechts zeer zelden in hct
„oog der wet bekend kan zijn, en men geeno
„middelen heeft willen toelaten om haar bekend
„tc maken, hoeft men gemeend geen bepaling te
„moeten maken aangaande hun onderhoud, maar
„het te moeten laten aankomen op de zedelijke
„verplichting hunner ouders, terwijl hun bovendien
„een rccht op levensonderhoud uit de nalatenschap
„hunner ouders wordt toegekend."

Nicolaï zeide bij deze gelegenheid het volgende:
„L\'obligation, dc nourrir et entretcnir est imposcc

•) VOORDUTN ii fiOl.

-ocr page 51-

37

„aux oufants naturels et réciproquement; mais
„la loi garde le silence sur ceux, qui sont le fruit
„de l\'inceste et de l\'adultère.

„Lorsque l\'on s\'occupera des successions irrégu-
„lières, le sort des enfants adultérins ct incestueux
„sera pris en considération et l\'on doit croire, que
„la loi leur accordera des pensions alimentaires.

„Mais aussi longtemps que les père et mère vivront,
„il faut confier le sort dc ces enfants aux senti-
„ments d\'humanité et de compassion, qu\'ils doivent
„inspirer; la voix dc la nature réclamera pour eux
„et no serait-il pas contraire à la morale\'publique
„d\'entendre des contestations judiciaires, élevées
„entre le père et l\'enfant, et qui ne pourraieîit être
„admises qu\'en publiant des désordres, dont il faut
„anéantir les traces ct non pas renouveler publi-
„quemeiit le scandale? D\'ailleurs cette poursuite
„judiciaire pour obtenir des ahments ne peut
„réussir qu\'en accusant indirectement d\'un délit
„très grave ceux que la loi ordonne d\'honorer et
„de rcspcctcr."

-ocr page 52-

38

3.

De verplichting tusschen schoonouders en
schoonzoons of schoondochters.

Wij komen thans tot de verplichting gelegd iu
art. 377 on zullen daarbij nagaan welken uitleg
men hier aan art. 378 moet geven.

Art. 377 zegt: „schoonzoons en schoondochters
„moeten insgelijks en in dezelfde gevallen aan
„hunne schoonouders onderhoud verschaffen;" terwijl
art. 378 de wederkeerighoid hiervan vaststelt.

Onder schoonouders zal men hier niot aan dc
verdere bloedverwanten in de opgaande linie kunnen
denkon
Yernède staat het tegenovergestelde ge-
voelen voor, hij zegt: „liet woord schoonouders
„moet hier niet in engen zin worden opgevat."
Het is evenwel slechts een bloot persoonlijke be-
trekking tusschen de genoemde personen door het
huwelijk ontstaan; maar deze verplichting blyft dan
ook tusschcn hen bestaan, onverschillig om welko
reden, — men mag toch ook hier niet vragen of
de behoefte is ontstaan door eigen schuld of door
toeval — on onder welke omstandiglicden het onder-
houd gevraagd wordt.

Op deze verplichting geeft ons art. twee

-ocr page 53-

39

uitzonderingen; hiervan stel ik mij voor in de eerste
plaats de tweede te behandelen. De verplichting
wordt opgeheven in het geval, dat de echtge-
noot door wien de zwagerschap bestond, en de
kinderen, uit dat huwelijk gesproten, zijn over-
leden.

In verband met art. 378 kan dit niets anders
beteekenen dan dat in dit geval èn het recht
om onderhoud te eischen èn de verplichting om
onderhoud te geven ophoudt.

Vreemd is het, dat de wet hier het woord over-
leden gebruikt; nu toch zal bij ontbinding van
hot huwelijk door echtscheiding, hoe vreemd het
ook moge schijnen, de verplichting tot alimentatie
blijven bestaan, daar de wet er over zwijgt en de
ontbinding van het huwelijk door den dood en
door echtscheiding in geenen deele gelijk testellen
is Dus zal iu dat geval de verplichting blyven
bestaan, met dien verstande echter, dat het bewijs
worde geleverd, dat de belanghebbende behoeftig
zij, dat de andere echtgenoot niet kan gedwon-
gen worden tot uitkeering van alimenten, en de
schoonouders in staat zijn dit onderhoud te ver-
schaffen.

Dit is aldus uitgemaakt bij arrest van het P. H.

-ocr page 54-

40

van Friesland van 4 Maart 1840 en van het
P. II. van N.-Holland van 11 April 1842 In
een tcgenovergestelden zin is beslist by vonnis
der Arr. Rechtb. te Amsterdam van 30 Juni
1841 3). In deze zaak waren echter geene af-
stammelingen uit het huwelijk meer over, en
dat leidde in dit bijzondere geval, met het oog
op art. 377 al. 2 B. W., tot de afwijzing der vor-
dering.

Dit vonnis schijnt my toe niet geheel juist te
zyn, daar do wet in het genoemde art. uitdruk-
kelijk wil, dat de echtgenoot door wien de zwager-
schap bestond, overleden zij.

Zoo vindt men ook nog in het Reclitsgel. Bijbl.
d. IX pag. 631—640 een verbandehng, die ten
doel heeft tc betoogen, dat zelfs de man, die na
afwezigheid terugkomt en zijn vrouw hertrouwd
vindt, toch nog onderhoud van zyne schoonouders
kan vorderen. Al deze gevoelens zijn werkelijk
uit de wet afteleiden, cn ik geloof niet dat men
onder onze wet tot een ander stelsel mag komen, en
het zal mijns inziens zelfs moeten gelden, wanneer

Reclitsgel. Bijbl. d. III, blz. 449.
Reclitsgel. Bijbl. d. IV, blz. 199.
■•) Ilechtsgcl. Bijbl. d. III, blz. 449.

-ocr page 55-

41

het huwelijk ontbonden is op grond van kwaad-
willige verlating.

Dezelfde bepalingen als in onze wet komen voor
in het Fransche recht, in de artt. 205, 206 en 207.

Zeer wcnschelyk zou het naar mijne mcening
zyn, zoo men dc wet zoo herzag, dat mtïn in
dergelijke gevallen juist tot het tegenovergestelde
stelsel moest komen; het is toch voorzeker een
wonderlijk systeem, dat, terwijl het huw^elijk door
den dood is ontbonden, de betrekking met mijne
schoonouders zoo los is geworden, dat wij elkander
wedorkeerig geen onderhoud meer behoeven to geven,
hoewel er in dit geval van scheiding noch twist sprake
is, en dat, wanneer hct huwelijk door echtscheiding
ontbonden is, de verplichting tot onderhoud zou blij-
ven bestaan, hoewel nu in werkelijkheiddc betrekking,
die mij aan mijne schoonouders bindt, veel losser
is geworden dan door den dood. Zulk een
ontbinding van het huwelijk toch is waarlijk niet in
staat de banden, die ons aan elkander binden,
nauwer toe te halen.

Nu komen wij tot de tweede uitzondering van ons
art., dat, wanneer de schoonmoeder tot een tweede hu-
w^elijk is overgegaan, de schoonzoons of schoondoch-
ters niet meer verplicht zijn haar te onderhouden.

-ocr page 56-

42

Wat mag wel de reden zyn, dat hier wordt ge-
sproken van de schoonmoeder, terwijl de schoon-
vader geheel buiten spel wordt gelaten? Waar-
schijnlijk is de oorzaak hiervan deze, dat de wetgever
nog dacht aan het oudo stelsel, dat do vrouw bij
haar • huwelijk in een andere familie overgaat,
terwijl dit mot don man niet het geval is; hoe
het zy en wat onze wetgever — waarschijnlijk in
navolging van het Fransche recht — er toe bewo-
gen mag hebben deze bepaling aldus op te nemen,
zeker is het, dat er, volgens onzo tegenwoordige
begrippen, geen reden voor te geven is, en dat de
verplichting even goed zou moeten ophouden bij
het hertrouwen des schoonvaders.

Er bestaat hier echter eeu moeielijkhoid, waarover
de rechtsgeleerden het in het geheel niet eens zijn;
hoe namelijk moet art. 378, dat het begrip der wo-
derkeoriglieid huldigt, op dezo tweede uitzondering
van art. 377 worden toegepast?

nierover bestaan twee meenihgen.

Als do schoonmoeder tot een tweede huwelijk
overgaat, houdt de verplichting op, zij wordt door
het huwelijk niet slechts geschorst, on zij zal dus
ook na do ontbinding or van niet herleven. De
schoonmoeder heeft voor goed alle aanspraak

-ocr page 57-

43

op onderhoud van haar schoonzoon of schoondoch-
ter verloren. Dit is zonder eenigen twijfel de
bepaling der wet.

Het is ook billijk dat zij dit recht verliest, want
door haar huwelijk komt zij voor rekening van
haar tweeden man, dio voor haar zorgen moet;
geheel op den zelfden grond moeten dus ook dc
schoonouders hun schoondochter niet meor behoe-
ven tc onderhouden, wanneer deze tot een nieuw
huwelijk is overgegaan.

Indien deze uitlegging op niets anders steunde
dan op het „par est ratio" en dus een uitbrei-
dende verklaring was, zouden wij haar niet mogen
aannemen. Geheel anders is het nu zij steunt op
do woorden zelve der wet, die hier de verplich-
ting, zoo wat haar aard als wat haar duur
betreft, uitdrukkelijk voor wederkcerig verklaart.
Aldus de eene meening dio Prof.
Opzoomer
voorstaat. Ook voor het Fransche recht oordeelen
velen zoo. Zoo zeggen bijv.
Aubry en Rau:
„Enfin l\'obligation de se fournir réciproquement
„des aliments est aussi, dans les mômes circonstances,
„imposée au gendre, à la bru, au beau-pére, à la
„belle-mère et aux autres descendants ou ascen-
„dants de chacun des époux.

-ocr page 58-

44

„Toutefois la belle-mère perd, en convolant à do
„secondes noces, le droit do demander des aliments
„à son gendre ou à sa bru.

„Réciproquement, la bru qui s\'est remariée, nc
„peut plus réclamer des aliments du père ot de la
„mère de son premier mari.

„Le gendre et la bru conservent, quoique leur
„belle-mère se soit remariée, lo droit de lui deman-
„der dos aliments".

Marcadé beweert hetzelfde; hij zegt op blz. 535:
„Par le nouveau mariage, la bru comme la belle-
„mère, so placent dans une nouvelle famille, dans
„la dépendance et sous la protection d\'un étranger,
„par ralliance duquel elles vont trouver de nou-
„veaux droits".

Op deze wijze uitgelegd, ligt er eon grooto
inconsequentie in de wet, daar zij nict hetzelfde
vaststelt voor den\' schoonzoon.

Volgens onze wet toch, hoe men dezelve ook
uitlegge, blijven de schoonouders zeer zeker verplicht
tot onderhoud van hun hertrouwden schoonzoon.

Aldus het eene stelsel, maar hoe billijk dit ook
schyne, ik meen dat wij volgens onze wet het
andere moeten aannemen, hetwelk de wederkeerig-
heid aldus verklaart, dat bij het hertrouwen der

-ocr page 59-

45

schoonmooder voor haar zoowel de Yerplichting, om
onderhoud te geven ophoudt, als het recht om
onderhoud tc vorderen, terwijl het hertrouwen der
schoondochter van geen invloed is.

Art. 377 toch zegt: „schoonzoons cn schoondoch-
„ters zijn aan hunne schoonouders onderhoud ver-
„schuldigd." En art. 378 verklaart deze verplichting
voor wederkeerig, het bepaalt dus dat de schoon-
ouders dezelfde vorplicliting hebben jegens hunne
schoonzoons en schoondochters.

Art. 377 bepaalt verder, dat die verplichting der
schoonzoons en schoondochters ophoudt als dc schoon-
moeder hertrouwt. Het erkent daardoor dus, dat
hct niet wil dat or verplichting besta van schoon-
zoons cn sohoondochters tegenover dc hertrouwde
schoonmoeder.

Mijns inziens is het billijk en ook in overeenstem-
ming met het begrip der wederkeerigheid, dat, waar
de verplichting ophoudt to bestaan, ook het recht,
dat er tegenover staat, eindigt, mot andcro w^oorden
dat dc hertrouwde schoonmoeder hare schoonzoons
en schoondochtcrs niet meer behoeft te onderhouden.

Dit gevoelen wordt ook door Prof. Diephuis
voorgestaan.

-ocr page 60-

HOOFDSTUK H.

Wij hebben de verplichting nagegaan, zooals
zij in het algemeen tusschen de verschillende per-
sonen bestaat; cr blijft ons nu nog over het beant-
woorden van een drietal vragen, die voor ons
onderwerp van groot belang zijn. Het zijn de vol-
gende :

1". Bestaat er ccn rangregeling?

2". Is dc verplichting persoonlijk of gaat zij op
do erfgenamen over ?

3°. Is de verplichting ondeelbaar en solidair?

§ 1.

De rangregeling.

De eerste vraag, die wij ons stellen, is dus:

«

kan er eene rangregeling worden aangenomen tus-
sclfcn dc personen in de artt. 376, 377, 378 en 383

■1 •

-ocr page 61-

47

genoemd ? Is bijv. hij, die onderhoud eischt, verplicht
den een vóór don ander aan te spreken, of staat
het hem vry uit de onderhoudplichtigen te nemen
wien hij wil ? Met andere woorden. zal iemand,
wiens ouders nog leven en vermogend zijn, onder-
houd kunnen eischen van zyne schoonouders ?

Deze laatste meening, die mijns inziens de
ware is, nemen velen aan en wel omdat de wet
niets aangaande rangregeling bepaalt. Prof.
Diep-
huis
doet dit ook omdat het andere gevoelen kwa-
lijk vereenigbaar is met de wet, daar deze de
verplichting onbepaald en in gelijke termen uit-
spreekt, zonder op eenigen voorrang van den een
boven den ander te wijzen.

Dit is een zeer juist argument, daar de wetgever,
zoo hij rangregeling gewild had, cr wel iets van
in de wet zoude bepaald hebben.

Den tegenstanders van dit stelsel geef ik too,
dat het ongerijmd is, dat het een vader vrij staat,
als hij een wettig en natuurlijk wettelijk erkend
kind heeft, dat natuurlijk kind om onderhoud aan te
spreken, met voorbijgang van zijn wettig kind,
maar daarom hebben wij nog geen recht iets aan
te nemen, wat volstrekt niet in dc wet te vin-
den is.

-ocr page 62-

48

Een andere grond voor het gevoelen dat er eene
rangregelmg bestaat, zou men kunnen vinden in
het feit, dat de Fransche rechtsgeleerden het aan-
nemen en dat onze wet de Fransche tot grondslag
heeft. Een historische grond dus.

Marcadé I 535, zegt: „Le Code, en organisant
„la dette alimentaire, reste muet sur l\'ordre sui-
„vant, lequel les différents parents et alliés de-
„vront être appelés à l\'acquitter. Il est évident
„cependant, que la pensée de la loi ne peut pas
„être, que tous les parents et alliés en seront tenus
„de la môme manière et indistinctement; le devoir
„de tels et tels n\'existera qu\' à défaut de tels ou
„tels autres. Amsi, quand j\'ai un fils jouissant
„de
30,000 fr. do revenu, je no serai pas reçu
„évidemment à demander des aliments à mon
„beau-père. Les redacteurs dc notre chapitre peu-
„saient bien qu\'il y aurait un certain ordre à
„suivre et que l\'obligation de celui-ci primerait,
„comme plus sacrée, l\'obligation de celui-là; eux
„qui, après avoir admis dans les artt.
205 et 200 la
„dette des descendants envers les ascendants, ont

„tant balancé pour admettre celle réciproque des

«

„ascendants envers leurs descendants. Mai^ quel
„sera cet ordre sur lequel la loi garde lo silence?

-ocr page 63-

49

„D\'abord il nous parait évident que les parents
„devront par la force des choses et dans l\'esprit
„fie la loi passer avant les alliés. Lo Code s\'occupe
„des parents en premier lieu avant d\'arriver aux
„alliés etc".

Aubry en Rau schrijven: „Le Code civil se
„borne à désigner les personnes, qu\'il soumet à
„l\'obligation alimentaire, sans indiquer Tordre dans
„lequel elles doivent satisfaire à cotte obligation.
„Toutefois il n\'est pas à croire que l\'intention du
„législateur ait été de la faire peser simultané-
„ment sur toutes les personnes qui s\'y trouvent
„soumises. Une telle règle serait évidemment con-
„traire à la justico. Il existe donc dans la loi une
„lacune que nous avons cherché à comblor"

Wat de Franscho rechtsgeleerden voor het Fran-
scho rccht aannemen, zoudo ik ook zeer\'gaarne
voor ons recht aannemen, daar het mijns inziens
de jure constituendo het besto stolsel is, maar do
juro constituto is hot iets anders, en ik zie geen
grond waarop wij hot zonden kunnen doon.

1) De rangregeling, die vele 1\'Vansolie anieurs aannemen, vindt
men iiHvocri^ hij Zaciiaüta.

-ocr page 64-

50

Zij, die de meeniiig huldigen dat er een rang-
regeling bestaat, ontleenen den hoofdgrond daarvoor
aan het erfrecht. En dc verplichting tot onderhoud,
zoo redeneeren zy, èn het erfrecht komen beide
uit dezelfden natuurlyken band voort; en zij maken
dan gebruik van de spreuk: „ubi est successionis
„emolumentum, ibi et onus alimentorum esse debet."
Men vindt het natuurlijk , dat, waar bij voorspoed
de hoop op voordeel bestaat, en waar bij tegen-
spoed de verplichting tot onderhoud ontstaat, ook
\'bij de verplichting dezelfde orde worde gevolgd,
die er gevolgd wordt bij de hoop op voordeel;
maar in dit stelsel zijn de aangehuwden nimmer
op te nemen, daar er voor hen wel een verplich-
ting tot en een recht op onderhoud bestaat, maar
volstrekt geen erfrecht. Om dus de verplichting tot
onderhoud hiernaar te regelen, komt mij verkeerd
voor.

Dat zij, die voor de rangrqgeling zijn, evenwel
tot deze orde gekomen zyn, is Avel te begrypen.
Zij toch kunnen door aan het erfrecht eene orde
te ontleenen, er eene aan wy zen , die de wet kent,
terwijl er voor een andero orde nergens een grond
tp vinden is. Had de wetgever evenwel aan deze
orde gedacht, dan zou hij de verplichting der

-ocr page 65-

51

natuurlijke wettelyk erkende kinderen wel voor die
der aanverwanten geregeld hebben; dit is mijns
inziens een grond te meer, om geen rangregeling
aan te nemen.

§ 2.

De persoonlijkheid der verplichting.

rioe het nu zy, of men rangregeling aanneemt
of niet, en op wien de verplichting tot onderhoud
ook moge rusten, altijd zal zich toch de vraag
voordoen: is deze verplichting een bloot persoon-
lijke , of gaat
zij op de erfgenamen over ?

Men meene niet dat hiermede bedoeld wordt
het geval, dat iemand, indien hij nog leefde, een
ander zou hebben moeten onderhouden, en nu in
zijne plaats zijn erfgenamen hiertoe verplicht zijn.
Dit is toch in geen geval aan te nemen. Evenwel
Avordt het door
Duranton en ook door Delvincourt
aangenomen; zij meenen, dat de verplichting tot
onderhoud het vermogen aankleeft, en dat dus
de erfgenamen moeten onderhouden, ook al bestond
bij den dood van hem, die tot het onderhoud ver-
plicht zou geweest zijn, de behoefte nog niet.

-ocr page 66-

52

Deze meening echter is, voor zoover mij bekend,
door alle andere schrijvers verworpen.

Maar de vraag, die wij hier stellen, is deze : Zoo
iemand, die onderhoud geeft, overlijdt, zijn dan
zyne erfgenamen verplicht met dat onderhoud voort
te gaan?

De meeste schrijvers beantwoorden deze vraag
toestemmend. Zoo zeggen bijv.
Aubry en Rau
d. VI, pag. 102: „Cependant les personnes, qui
„ne sont pas, cn leur propre et privé nom, tenues
„de la dette alimentaire, peuvent s\'y trouver sou-
„niises cn qualité d\'héritiers de ceux sur lesquels
„elle pesait. Il en est ainsi toutes les fois que
„la circonstance, à raison de laquelle les ali-
„ments deviennent exigibles, c\'est à-dire l\'indigence
„de celui qui les réclame, est antérieure au décès
„de celui qui les doit. L\'action alimentaire, ayant
„en pareil cas pris naissance dès avant l\'ouverture
„de la succession de ce dernier, doit par cela mcme
„pouvoir ctro exercée contro ses héritiers et suc-
„cesscurs universels" \').

Voie schrijvers cchtcr gpven toe dat deze leer verre
van uitgemaakt en op goede gronden te besü^ijden is.

\') Oolv Maiicadï sclirijft in (Hnn zin.

-ocr page 67-

Massé eu Yergé zijn dan ook van tegonovor-
gesteldo moening; zij zeggen liet volgende : «Enfin
„il est une troisième opinion, qui nous semble la
„seule juridique, et d\'après laquelle les aliments
„sont une dette essentiellement personelle à celui
„qui les doit, essentiellement réciproque, et qui
„s\'éteint toujours avec le debiteur nonobstant tous
„jugements et traités, qui n\'ont pu opérer novation
„dans la nature de l\'obligîition et de la dette.
„C\'est un point que
M. Demolombe a établi
„avec une supériorité de raisonnement, à la-
„quelle il n\'y a rien à ajouter ct rien à répondre."

Dezelfde mooning wordt voor ons recht voorge-
staan door prof.
Opzoomer"\') en prof. Diephuis %
Laat ons zien wat voor ons recht de gronden
van dio meening zijn.

De verplichting, waarvan hier sprake is, is weder-
keerig; werd dus de toestand omgekeerd, dan zou
hij , die tot nu toe onderhoud ontvangen had, ver-
plicht zijn onderhoud te verschalfen aan hem, die

\') Massé cn VkhoÉ wLc droit civil francais" I pag. 332.
") ÜKMOLOMiiiü «Cours dc Code Napoleon" IV n". 40 (pag.
40—47).

3) Opzoomer. //Het Burg. Wetboek verklaard" d. II pag. 302.
diei\'iiuis. //liet Ned. Burg. reelit" d V st. 1. pag. 323.

-ocr page 68-

54

liem tot nu toe had onderhouden. Is nu een van
de partijen overleden, dan kan deze wederkeerig-
heid niet meer bestaan; de overledene toch heeft
niets meer noodig en kan niets meer geven. Daar
toch wederkeerigheid het kenmerk dezer verplichting
is, zou, zoo dc erfgenamen tot onderhoud verplicht
waren, hun in het omgekeerde geval ook onder-
houd moeten verschaft worden; dit is evenwel niet
het geval, daar de wet het niet voorschrijft. Een
noodzakelijk gevolg hiervan is, dat ook de erfge-
namen niet tot onderhoud geven verplicht zyn.

Dit is voor mij van zoo overwegenden aard, dat ik
daarom meen de persoonlijkheid der verplichting te
moeten aannemen. Er blijven ovenwei altijd dubia
bestaan, waarvan sommige gemakkelijk te wederleg-
gen zijn, terwyl er weer andere zijn waartegen men
niet veel kan inbrengen. Zoo hoeft men dikwijls de
vraag gesteld, of het niet tegen de zedelijkheid zoude
strijden , zoo een vader gebrek leed, terwijl er een
aanzienlijk vermogen door zyn zoon was nagelaten?
Voorzeker zoude dit werkelijk zoo zijn, maar dit
geval kan zich niet voordoen; daarvoor heeft de
wetgever gezorgd door zijne bepalingen aangaande
het erfrecht. De wet toch beeft, daar waar een
betrekking tusschen een persoon en het vermogen

-ocr page 69-

55

van een ander bestaat, aan dezen een legitieme
gegeven; in dit geval is deze dus voldoende
gedekt, en heeft hij geen onderhoud noodig. En
kan die persoon de legitieme portie niet verkrij-
gen, omdat er anderen zijn, die hem voorgaan,
dan zijn deze toch verplicht hem te onderhouden,
en wel uit eigen hoofde, wegens de familiebe-
trekking waarin zij tot hem staan.

Er is naar myne meening evenwel een geval
waarin deze regel tot onbillijkheid kan leiden. Stel
n. 1. een vader heeft een natuurlijk wottclyk erkend
kind, dat getrouwd is, en kinderen heeft; dit
kind verschaft zijnen natuurlijken vader levenson-
derhoud, maar sterft het en gaat do verplichting
niet op de erfgenamen over, dan is de vader
van alles verstoken. Een legitieme heeft hij niet,
CU daar er slechts burgerlijke betrekkingen bestaan
tusschen hem en zijn natuurlijk wettelijk erkend kind,
kan hij niets van diens kinderen vorderen.

Dit vindt de heer Kollman een uiterst billijke
gevolgtrekking en een bewijs te meer dat de ver-
plichting persoonlijk is; ik kan het op dit punt
volstrekt niet met hem eens zijn.

Een ander bewijs voor de persoonlijkheid vin-
den wij in art. 377. Een schoonzoon, die zijnen

-ocr page 70-

I

56

sclioonvadei- onderhoudt, wordt van die verplichting-
ontslagen door den dood van zijn cchtgenootc cn
van de kinderen uit zijn huwelijk gesproten; nu
zou het toch vreemd zijn, indien door den dood
van den schoonzoon zelf diens erfgenamen niet
ontslagen waren. Onbillijkheid bestaat hierin ook
niet, want blijven er bij zijn dood kinderen over,
dan zijn die toch weer uit eigen hoofde verplicht
hun grootvader tc onderhouden.

§ 3.

De niet-solidariteit en de deelbaarheid
der verplichting.

Nu rest ons nog het behandelen der vraag: is
deze verplichting solidair of niet? Is zjj deelbaar
of ondeelbaar ?

Mij schijnt hct noodzakelijk toe, deze verplich-
ting tc verklaren als niet-solidair, hoewel ik toe-
geef, dat de solidariteit meer met de zcdcwet zoude
overeenkomen en dat zij ook de meest rationeele
gevolgen heeft.

^ Ook valt het niet to ontkennen, dat voor de
solidariteit een goede grond is te vinden in de

-ocr page 71-

57

liistoriscliG ontwikkeling van het instituut. Laat
ons nagaan hoe er in vorscliillende tijden ovor
onzo vraag gedacht werd.

Yolgens het Rom. recht is er geen twijfel aan
of deze verbintenis was solidair; dit blijkt vol-
doende uit enkele plaatsou der Ronicinsche rechts-
geleerden. Zoo wordt in titel D. do agn. ot al.
lib. (Ulpianus L 5 § 8) altijd gesproken van
filias
nooit van filii of lïberi \'); nergens wordt er in hot
Roni. recht onderscheid gemaakt tusschen het geval
dat or cén of meer zonen zijn, en cr blijkt ook
nergens , dat hij , die aangesproken werd om levens-
onderhoud , het beneficium divisionis kon gebruiken.
Het is daarom naar mijne meening als zeker aan
tc nemen, dat dc Romeinen deze verplichting als
solidair beschouwdon. Voet ad Pandectas XXV. 3,
n". 11, komt tot hetzelfde resultaat. Overigens
wordt onzo vraag bij do Rom. schrijvers niet op-
zettelijk behandeld. Pothier geeft hiervoor deze
reden in zijn „Traité du mariagO" n". 389:
„La corruption des moeurs, qui est aujourd\'hui
„parvenue a sou comble, rend a la bonte dc

\') L 2. Cod. dc ulendis liberis iic purciitibus Nov. L17
C;ip, 7.

-ocr page 72-

H

58

„riiurnaiiité très fréquentes au palais ces demandes
„qui autrefois yétaicnt inouies."

Ook het Fransche recht zwijgt over deze vraag ;
de jurisprudentie in Frankrijk is echter bijna alge-
meen voor de solidariteit , evenals ook bijna alle
Fransche rechtsgeleerde schrijvers.

Zelfs Duranton , die van tegenovergestelde mee-
ning is, zegt toch wat betreft het oude recht het
volgende in zijn „Cours de droit français" P. IL L 1.
T. 5 § 4 (n^ 424) „Dans Tancicn droit il était
„peu douteux, que les enfants qui avaient le moyen
„de payer la pension alimentaire à leurs père et
„mère ou autres ascendants, n\'en fussent tenus
„solidairement/\'

Potiiier zogt dienaangaande: „Cette dette est
„solidaire, lorsque chacun des enfants a le moyen
„de payer toute, la pension, car chaque enfant,
„considéré seul, lorsqu\'il en a le moyen est obligé
„par le droit naturel de fourAir à son père tout
„ce qui lui est nécessaire et non pas seulement une
„partie de cc qui lui est nécessaire. Le concours
„des autres enfants, qui ont le moyen comme lui.

I) Een arrest gewezen iu den zin der niet-solidaritcit is
o. a. dat van het Hof van Metz 5 Juli 1823,

-ocr page 73-

59

„lui donne bien un recours contre eux, mais ne le
„dispense pas vis-a-vis de son père, de satisfaire
„pour le tout à cette obligation. Chaque enfant
„est donc, lorsqu\'il en a le moyen, débiteur du
„total, solidum a singulis dcbctur; ce qui fait le
„caractère de la dette solidaire."

Delvincourt deelt in dit gevoelen van Potiiier ,
cn Pàillieï is zoo overtuigd van de solidariteit dat
hij zegt: „que la solution contraire répugnerait
„aux vrais principes ct à la saine raison."

Wat nu ons recht betreft, v^enschte ik de soli-
dariteit te kunnen aannemen; de persoon toch,
die onderhoud eischt, wordt door de niet-solidari-
teit dikwijls in de grootste moeiclijkliedcn gebracht,
daar het hem vaak bijna onmogelijk zal zijn, allen,
die tot het onderhoud verplicht zijn, aan te spre-
ken , of tc bewijzen dat zij, die hij niet aanspreekt,
onvermogend zijn.

Tijdens het vaststellen van ons Wetboek was
men dan ook nog vrij algemeen voor de solidariteit.
Nicolaï zeide ten minste iu een zijner redevoeringen
in dc kamer : „Cette obligation solidaire et réciproque
„tend à resserrer l\'union, qui doit exister entre
„tous les membres de la famille."

Hoc dit ailes evenwel moge zijn, zooals ik boven

-ocr page 74-

60

zeide, ik kan de solidariteit niet aanuemeo, daar
de wet te duidelijk spreekt, en wel in art. 1318.

De heer Leao ue Laguna, die in zijne dissertatie
de hoofdelijkheid verdedigt, zegt dat zijne tegen-
standers te veel op de woorden van de wet letton,
cn beweert, dat zij meer den geest der Avet cn de
natuur van iedere bepaling moeten nagaan; maar
my schijnt dit toe tegen de beginselen van wets-
interpretatie to strijden, omdat de woorden. der
wet duidelijk zijn,

Yan moor gowicht is zijne redoneering, wanneer
hij zegt dat art. 1318 slechts kan toepasselijk zijn
op obligationes ex contractu , on zich hierbij grondt
op hét woord
titel in art. 1314.

Maar aangenomen dat dit woord met opzet in
de wet is gezet, en dat do verplichtingen cx lege
er dus buiten -vallen, zoodat het gevolg is, wat
de heer
Leao de Laguna beweert, dan bewijst
dit toch altijd nog slechts iets voor de actieve
solidariteit. De passieve solidariteit wordt in
oen ander artikel, n. 1. in 1316, behaudeld:
iets wat genoemde heer geheel ovor het hoofd
zict.

♦ In dat artikel vindt men het woord titel niot;
dus vallen alle verbintenissen cr onder, en zijn

f ■

V ^

-ocr page 75-

61

onderworpen aan de bepaling van art. 1318. Er
moet alzoo in alle geval een uitdrukkelijke bepa-
ling wezen om eene verbintenis ex lege, wat betreft
de verhouding tusschen de schuldenaren, hoofdelijk
te doen wezen.

De heer Leao de Laouna bestrijdt voorts
het arrest van den Hoogen Raad van 7 Juni
1850; hij gaat zelfs zoo ver, dat hij uit dit
arrest een grond voor dc solidariteit haalt; mijns
inziens echter ten onrechte.

Het arrest luidt aldus:

„Overwegende, dat het hier geldt eene vcrplicb-
„ting, niot uit contract maar uit de wet geboren,
„waarbij, volgens art. 376 B. W., kinderen zijn
„gebracht onder do verplichting om hunne bchoef-
„tigc ouders te onderhouden.

„Overwegende, dat die verplichting eo ipso berust
„op alle dc kinderen, berekend volgens art. 379
„en tc regelen naar hun vermogen; daar do wet
„die verplichting niet hoofdelijk voor het geheel op
„elk kind ter keuze dor ouders legt — ofschoon
„dan ook bij gebleken onvermogen van sonmiigen
„dc verplichting alleen op do anderen overgaat on
„dc een naarmate van zijn meerder vermogen tot
„meer dan de andoren kan zijn gehouden — doch

-ocr page 76-

62

,,dat alle de kinderen in dit opziclit medesehulde-
„ naren (correi debendi) en alzoo in den regel ver-
„bonden zijn elk voor gelyk aandeel".

Hieruit blijkt, zegt Mr. Laguna , dat de Hooge
Raad eigenlijk zelf de solidariteit aanneemt, omdat
bij overweegt dat het deel van hem die niet betalen
kan accresseert aan dat der anderen; dit is juist
het kenmerk der solidariteit, daar in het tegenover-
gestelde geval ieder slechts voor zijn aandeel ver-
bonden is, en nooit verder.

In dit bezwaar kan ik evenwel volstrekt niet
deelen; wat de Hooge Raad zegt, is myns
inziens zeer wel met de niet-solidaritcit te rijmen.
Het deel van hem, die niet betalen kan, accresseert
niet aan dat der anderen; maar, zooals het arrest
ook zegt, ieder der kinderen is gehouden naar
evenredigheid van zyn vermogen. Heeft dus een
vader bijv. drie kinderen, het eene
a. is ryk, het
tweede h. bezit de helft van hetgeen
a. heeft, en
het derde
c. bezit niets, dan zal men, als iedei-
naar evenredigheid van zijn vermogen betaalt,
noodzakelijk tot de volgende verdeeling moeten
komen: a. zal % betalen, h. en
c niets.

Men zou nog het bezwaar kunnen maken,
dat
c. dan verplicht zou zijn, zijn vader voor

-ocr page 77-

03

zijn gedeelte in Imis te nemen, zooals art. 381
bepaalt; maar ik meen dat dit moet beschouwd
worden als een „ultimum refugium", waartoe men
niet mag overgaan, dan wanneer ook de andere
codebiteuren in de onmogelijkheid zijn in het on-
derhoud te voorzien; zoolang dit niet het geval
is, moet in het bovengenoemde voorbeeld
c. wor-
den aangemerkt als iemand, die niets tot het on-
derhoud kan bijbrengen. Dit is ook best te rijmen
met art. 381 , daar dat art. het in huis opnemen
facultatief aan het oordeel van den rechter overlaat.

Evenals ik de vraag, of de verplichting solidair
is, ontkennend beantwoord heb, zoo moet ik mij ook
tegen hen verklaren, die er de ondeelbaarheid van
aannemen. Zij, die dit doen, en onder hen schaart
zich de heer
Leao do Laguna, beroepen zich op
art. 1333, dat zegt: „eene verbintenis is ondeel-
„baar ofschoon de zaak of daad, welke zij tot
„onderwerp heeft, uit haren aard deelbaar zij,
„indien dc strekking der verbintenis dezelve niet
„vatbaar maakt voor eene gedeeltelijke uitvoering."

Bij onze verplichting, zegt men, doet zich het
volgende voor: de zaak, welke zij tot onderwerp
heeft, is deelbaar, maar de strekking der verbin-
tenis is ondeelbaar, en wel daar de
bekende Rom.

-ocr page 78-

64

regel hier van toepassing is: „nemo pro parte
„vivere potest." Maar zy, die dit zeggen, zien over
het hoofd, dat het leven zelf, hetwelk voorzeker
ondeelbaar is, niet is de strekking der verbintenis.
Haar strekking is het verschaffen van levens-
onderhoud, cn dit is zeer wel deelbaar; men kan
zich toch zeer wel denken, dat ccn persoon on-
derhouden wordt doordat meerderen ieder een
gedeelte tot zijn onderhoud bijdragen. Denken
wij bijv. slechts aan een bedelaar, die leeft van
de verschillende aalmoezen, die hij ophaalt. Zcer
juist heeft dan ook dc Plooge Raad tot de deel-
baarheid besloten in zijn arrest van 9 Juni 1850.

„Overwegende dat zij (Arr. Rechtb. tc Tiel) tc
„rccht de verplichting van kinderen tot dat onder-
„houd niet heeft beschouwd als ondeelbaar, zoodat
„zij alleen jegens één der debiteuren zoude zijn
„opvorderbaar en exécutabcl, daar toch de veroor-
„deeling, tegen allen of tegen ccn of meer, elk
„voor een gelijk aandeel of meerder of minder
„naar hun vermogen uitgesproken zijnde, tegen elk
„hunner voor dat aandeel wel degelijk is uitvoer-
„baar cn dus in den zin der wet niet is ondöclbaar.

<>„ Overwegende dat zulks ten duidelijkste blijkt
„uit dc woorden en den samenhang der artt. 1332

■F

r

-ocr page 79-

65

„en 1333 B. W., welk laatste artikel eene ver-
„bintenis, en alzoo ook eene verpliclitiiig uit de
„wet, dan als ondeelbaar beschouwt en in de bepa-
„ling van art.
1337 doet vallen, wanneer de
„strekking der verbintenis haar hiet vatbaar maakt
„voor gedeeltelijke uitvoering, zooals het geval
„is wanneer volgens art.
1332 het onderwerp der
„verbintenis is een zaak of oen daad, die in do
„uitvoering niet vatbaar is voor lichamelijke of
„onliohamelijke verdeeling; doch dat, wanneer daar-
„entegen de verbintenis tot object heeft eene
„pracstatio, waartoe elk schuldenaar voor zijn aan-
„deel bij machte is, dergelijke verbintenis of
„verplichting eo ipso niet tc boschouwTU is als ondcel-
„baar in de uitvoering — op welko laatste uitdrukking
„der wet bij het beklaagde arrest niot is geatten-
„deord, ofschoon daaruit duidelijk blijkt, dat het
„kenmerk der deelbaarheid of ondeelbaarheid der
„verbintenis of verplichting alleen in dio uitvoer-
„baarhoid ligt opgesloten, terwijl het nu niet te
„betwisten is, dat oeno vordering en veroordeeling
„tot onderhoud tegen onderscheidene debiteuren,
„elk voor gelijk of bepaald aandeel, volkomen
„tegen elk voor dat aandeel is uitvoerbaar, on dat
„mitsdien enz. enz."

5

-ocr page 80-

66

In denzelfden zin besliste de Arr. Rechtb. van
Tiel 9 Febr. 1849 O; anders de Arr. Rechtb. van
Middelburg 31 Mei 1865 cn ook het P. H.
van aelderland 21 Nov. 1849

1) Rcchtsgcl. Bijbl. d. XI, blz. 4.
ä) Kechtsgel. Bijbl. d. XVI, blz. 499.
O Recbtsgel. Eijbl. d. XII, blz. 060.

-ocr page 81-

STELLINGEN

-ocr page 82-

»

II,

u M: fc

M r \\ (/ \'

-ocr page 83-

STELLINGEN.

i.

De specificant ter kwader trouw wordt eigenaar
van do door hem gespecificeerde zaak, zoo deze
niet tot haro vorige gedaante is terug te brengen.

11.

Ten onrechte ziet Windscheid in „fructus"
naast „usus" oen servituut.

111.

Art. 382 B. W. is niet op natuurlijke wettelijk
erkende kinderen van toepassing.

-ocr page 84-

•70
IV.

Art. 378 ß. W. op de eerste uitzondering van
art. 377 B. W. toegepast, heeft ten gevolge, dat
door het huwelijk der schoonmoeder voor haar
zoowel de verplichting tot, als het recht op ali-
mentatie verloren gaat.

V.

De verplichting tot alimentatie is volgens onze
wet niet solidair.

VI.

Het huis waar ingevolge art. 132 B. W. een
huwelijk wordt voltrokken, is niet voor ieder
toegankelijk.

VIL

De bepaling van art. 371 B. W. is onbillijk.
VIII.

Echtscheiding kan worden gevraagd wegens ver-
oordeeling tot eene onteerende straf door een
vreemden rechter uitgesproken.

il -.1

. 1

-ocr page 85-

71\'

IX.

Een cognoscement waaraan de handteekening
van den inlader ontbreekt, is van kracht.

X.

De ontvanger eener lading is niet verplicht tot
het betalen van overligdagen, wanneer niet in het
cognoscement, maar alleen in de chertepartij be-
dingen daaromtrent gemaakt zijn, tenzij het cog-
noscement dienaangaande naar de chertepartij
verwijst.

XI.

Dc failliet verliest het beheer en de beschikking
over zijne goederen van af het oogenblik vastge-
steld in art. 769 W. v. K.

XII.

De wetgever is zich niet gelijk gebleven door
te bepalen dat in burgerlijke zaken het getuigen-
verhoor voor den kantonrechter met open deuren,
dat voor de Arr. Rechtb. altijd met gesloten
deuren zal moeten plaats hebben.

-ocr page 86-

72

XIII.

In art. 1 W. v. B. R. V. zijn de woorden:
„elke rechtsingang vangt aan met een dagvaar-
ding" to algemeen.

XIV.

De verjaring van do actio depositi begint to
loopen van het oogenblik dat do bewaarnemer
iets doet strijdig met het recht van den bewaar-
gever.

XV.

liet afschaffen dor lijfstrallen in de gevange-
nissen is af tc keuren,

XVI.

Ten onrechte sluit do C. P. dc noodweer uit
bij de verdediging van het goed.

XVII.

*

♦ Zeer juist ziet het ontwerp van strafrecht in
het tweegevecht een delictum sui gcnoris.

-ocr page 87-

73

XVIII.

Art. 31 W. Y. Str.v. is in strijd met de onaf-
hankelijkheid van het O. M. en de onpartijdigheid
der rechters.

XIX.

Een begrootingswet mag niet om redenen buiten
die wet gelegen worden verworpen.

XX.

Ministers behooren geen leden der Volksverte-
genwoordiging te zijn.

XXI.

Bij het verleenen van algemeen stemrecht ware
de bepaling wenschelijk, dat ieder stembevoegde
zijn stembillet aan het stembureau eigenhandig
moet invullen.

-ocr page 88-

74

\'XXII.

Sparen vormt geen kapitaal.

XXIII.

Het stelsel van armverzorging, waarin den arme
een recht op onderstand van staatswege wordt
toegekend, is af te keuren.

;i .

-ocr page 89-

m

(

IL

-ocr page 90-

m^mÊSM

wimmm:

» V ---t.-..

« .. .t \\ ■ r , .• ..jT)- -i- S-\'. , •

-ocr page 91-

I

Î

m

mm m

-ocr page 92-
-ocr page 93-

" : ^ \' \' •

)

\' V

.1.

■ \' (

-ocr page 94-

.A.