-ocr page 1-

• -- --^fT^

MW

A. M O E N S.

HET TIJDSTIP

WAAROP DE FA

HET BEHEER ZIJNER GOEDEREN VERLIEST.

- -53

-ocr page 2-

Ir\'/-,-.

N.V. BOEKBINDERIJ
VERSCHOOR & ZOOH
DEN HAAG

-ocr page 3-

\' .....

-ff

\'V^\'-V :\';;^
^ \' . • 1

■• • .- ■ . ■ • -A".

f ^^

- I

^ r >

-ocr page 4-

■3IK*-
—-il-

. • ■ .■rv-

i, v; ...c- :.v^\'n:^- - -;

-ocr page 5-

HET TIJDSTIP

WAAROP DE FAILLIET

HET BEHEER ZIJNKl! GOEDEREN VERLIEST.

-ocr page 6-

1235

■ v \'■----: -J

■ H

ymmi

-

■fik: ■

i\'ii \'

m

p-.- s- ...

r.y\'

■\'■A, . ,

• r ■

-ocr page 7-

A ^ /ƒ z
HET TIJDSTIP

WAAROP DE FAILLIET

HET BEHEER ZIJNER GOEDEREN VERLIEST.

PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van den graad

VAK

AAN DE RUKS-UNIVEKSITEIT TE UTRECHT,

na machtiging van den rector magnificus

D\'. E. MULDER,

HOOOLKKBAAE IN DK ÏACULTKIT DKR WIS- EN NATUUBKDNDK,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,

ÏN OP VOOBDKACBT DKE

RECHTSCxELEERDE faculteit,
te verdedigen
op VRIJDAG den 28$ten MEI 1880, des namiddags te 2 uren,

DOOE

ANTONY MOENS,

geboren to Edam.

-coc-

utrecht — 1880.
Stoom-Boekdrukkcrij cn Steendrukkerij „de Industrie"
j. van druten.

-ocr page 8-

\' -V»

..Ai:.TW.\'-î J-^\'; 1 ntati:

U-.-\'d-\'

-

-ocr page 9-

yim mi;tt Jlûtv.

-ocr page 10-

- :. . - - r ■

i\'.. -

i-.

-rs

.J\' \' e- J

s

.• • • \\ -

w: -

• (\'

■Sk

\'.\'Vi

•x-

m-y

I

-ocr page 11-

INHOUD.

Bladi.

Inleiding....................................i

Hoofdstuk I. — Aard van het faillissement en vau de fail-
lietverklaring volgens onze wet....................3

a. Welk is het karakter van het faillissemeut; welk

het doel P.......................3

b. Welk is het stelsel onzer wet omtrent faillissement? 8

c. Welko is de aanleiding tot de faillietverklaring? 10
i. Wanneer zal do rcchtcr het verzoek tot failliet-
verklaring moeten inwilligen?..............12

e. Wat is do faillietverklaring ?................12

ƒ. Wat vestigt dc faillietverklaring?............17

Hoofdstuk II. — Omtrent het verband tusschcn deu staat
vau faillissement eu het verlies van beheer van den

schuldenaar................................19

Hoofdstuk III. — Beschouwing vau artikel 770 van het

Wetboek van Koophandel......................50

Stellinoen.................109

-ocr page 12-

yy-m y

Î.
>:|ï

"\'éy \'
m

.vu,\'.\'

■ -J

ihr: : v ••

■ r

\\

••4 ■

-1, ■

tt-<

r

aüb \' .üfv"

Ü!\'

ri,\'/- \'*

vc-r

y

-ocr page 13-

INLEIDING.

Verliest de gefailleerde de beschikking on het
beheer der goederon van het tijdstip der aangifte
enz. (art. 764 K.) af of van af dat van het vonnis
van faillietverklaring?

Deze vraag, afgescheiden van de vele, waartoe
art. 770 K. aanleiding geeft, stellen wij ons voor
te beantwoorden. \'

Aanleiding hiertoe vinden wij in het op 19 Juli
1879 gewezen vonnis der A. R. to Amsterdam,
waarbij, in strijd met de gewone opvatting, de leer
wordt gehuldigd, dat de schuldenaar het beheer
zijner goederen van het vonnis af verliest.

Het hof heeft bij arrest van 14 Februari j.1.
dit vonnis, tegen de conclusie van den Procureur-
Generaal, bevestigd.

-ocr page 14-

ii inleiding.

Deze uitvoerig gemotiveerde beslissingen, benevens
de breede conclusiën der Procureurs in de memorie
van grieven, de memorie van antwoord en die
van den intervenient, en de conclusie van den
Procureur-Generaal zijn te vinden in de Weekbladen
van het Regt van 27 November 1879, n° 4435 en
van 29 Maart, 1 April en 5 April 1880, n° 4479,
n° 4480 en n° 4481.

Vooraf wensehen wij eenige algemeene beginselen\'
omtrent het faillissement en de faillietverklaring vast
te stellen, om hierdoor eene zekere maatstaf te
.hebben, waaraan wij onze gevolgtrekkingen zullen
kunnen toetsen.

-ocr page 15-

HOOFDSTUK T.

Aard van het faillissement en van de faillietverklaring
volgens onze wet.

a. Wëlli is het Icaralcter van het faillissement;
welk het doel?

Het faillissement is een rechts-instituut, dat zijn
ontstaan aan de wisselvalligheden van den handel
te danken heeft. Ware het niet, dat een samenloop
van omstandigheden dien hevig kunnen schokken,
de geheele instelling zou haar reden van bestaan
missen. Want juist om de kracht van dien
schok te breken, om het crediet, do ziel van den
handel, zoo min mogelijk te krenken, is hct faillieten-
recht tot stand gekomen; het faillietenrecht, een
samenstel van regelen van procedure, bepaaldelijk
voor den handel. Het maakt een deel uit van het
procesrecht en staat tot dit in verhouding als het
handelsrecht tot het overige materiëele recht. Hierin
vinden wij dan ook als voor het geheele procesrecht
den grondslag, waarop de wetgever zijn stelsel heeft

-ocr page 16-

opgetrokken. Dit beginsel is in de bepalingen der
artt. 1177 en 1178 B. W. neergelegd i). Het
stelt de roerende en onroerende goederen van den
schuldenaar, zoowel tegenwoordige als toekomstige, tot
gemeenschappelijken waarborg voor zijne schuldeischers
aansprakelijk, en wel om derzelver opbrengst onder
hen pondspondsgelijke, naar evenredigheid van ieders
inschuld, te doen verdeelen, ten ware er wettige
redenen van voorrang mochten bestaan. Om dezen
waarborg in geval de schuldenaar niet betaalt, hetzij
hij niet wil of niet kan betalen, niet geheel verloren
te doen gaan, is eene bijzondere regeling noodza-
kelijk geworden.

In handelszaken treedt zij te voorschijn als eene
inbeslagneming door de gezamenlijke crediteuren 2),
waartoe de schuldenaar zelf aanleiding geeft, als hij
zijne failUetverklaring verzoekt, en die, wanneer de
schuldeischers of het O. M. haar verzoeken, door deze
wordt uitgelokt.

1) J. C, M. van Riemsdijk, ,De beperkte rechtsbevoegdheid van
den gefailleerde," Acad. Proefschr. Utrecht 18G8, p. 41.

2) A. C. Holtius, Het ncderlaudsclic Failliteuregt. 2e uitg. met
aanteekcningen door B. J. L. dc Geer van Jutfaas, p. 145: »alzoo
het failllissementsproces eene inbeslagneming is cn wel de omvat-
tcndstc en werkzaamste van allen."

Mr. J. G. Kist, Beginselen van Handelsrecht, VI, p. 42.

Wetb. V. Koopli. met aaut. van Mr. Asser, c. s, op art. 770.

Van Riemsdijk, t. a, p. p, 46—53 ; 64,

Handelingen der Nederlandsche Juristcn-vcrecniging, 1371, H,
p. 131 en 136.

-ocr page 17-

Het karakter van het faiUissement is eene inbeslag-
neming. Hoe men nu ook den waarborg moge be-
schouwen 1), ter wille van de crediteuren, van den
concursus creditorum, komt die onder gerechtelijke
sequestratie 2). Het nauwe verband tusschen beide
valt niet te loochenen. De gezamenlijke schuldeischers
ontleenen in de omstandigheid, waarin men zegt dat
er faillissement aanwezig is, aan den waarborg, dien
zij in de goederen van den schuldenaar hebben, hunne
bevoegdheden. Zoo ook de bevoegdheid tot beheer eu
tot het te gelde maken van den boedel ter evenredige
verdeeling. Ten gevolge daarvan gaat elke handeling
van den individuëelen schuldeischer in die van de ge-
zamenlijke op, en ontstaat dus tevens
^gpar conditio
creditorum
3). Deze ontstaat dus met de inbeslag-
neming, met het faillissement.

Wanneer heeft de inbeslagneming plaats?

Immers tengevolge van het vonnis van faillietverkla-

1) Prof. Holtius, p. 124, komt tot dc slotsom, ,dat buiten hct
pand in ons gchcclc rcclitswezeu gecii ander rccht, daarvoor toe-
reikende, te vinden is."

Cf. Aant. 3, v. Prof. do Geer, Holtius, p. 126; v. Riemsdijk,
p. 44, 62.

2) Dit was hct geval volgens dc Amst. Ordonn. art. 12 (cf.
Holtius, p. 123): ,de boedel moet door do aangestelde scqucsters,
in nnam cn ten behoeve van dc gezamenlijke crediteuren, worden
gcpossidecrd cn gecustodiccrd."

3) Mr. S. Hingst, N. Bijdr. 1877, p. 142. ,Onzc wetgever laat
(dus) den concursus creditorum en dc par conditio volstrekt
niet los."

-ocr page 18-

6

ring overeenkomstig het algemeene beginsel, dat men
aan een vonnis de bevoegdheid tot het leggen van
beslag ontleent i). En dit stemt geheel overeen met
de bepaling der wet, die het faillissement, de inbeslag-
neming, van het vonnis afhankelijk maakt, art. 764K.
Met het vonnis zijn dan ook eerst de inbeslagnemers
(art. 787 K.), de curatoren, aangewezen, die, als de
schuldeischers in deze vertegenwoordigende, optreden 2).
Alle bijzondere beslagen moeten gestaakt worden, als
het vonnis er is (art. 771 K.), omdat er nu een al-
gemeen beslag door alle schuldeischers aanvangt 3).

Wij zullen straks (vgl. p. 23 sqq.) trachten aan te
toonen, wat wij bier voorop stellen, dat de concursus,
en bijgevolg de geheele staat van faillissement, met het
vonnis aanvangt.

Ingesteld in het belang van den handel, bevatte
oorspronkelijk de faillieten-wetgeving overdreven ge-
strenge bepalingen, uitsluitend in het belang der
schuldeischers.

Van lieverlede heeft het beginsel van humaniteit den
ongelukkigen schuldenaar in bescherming genomen 4).
Zoo waren bij de vaststelling van het tegenwoordige
Wetboek de uitersten, die men te vermijden had, aan
de eene zijde te groote hardheid jegens den onge-

1) Van Riemsdijk, t. a. p., p. 49. inbeslagneming, het
onmiddellijk gevolg van de faillietverklaring."

2) Kist, VI, p. 103.

3) Kist, VI, p. 76.

4) Renouard, Traité des faillites et banqueroutes, I, p. 8.

-ocr page 19-

lukkigen schuldenaar, aan de andere zijde te weinig
zorg voor de belangen der schuldeischers i). Daar-
gelaten de vraag of men hierin voldoende geslaagd
is, kunnen wij aan de hand van de geschiedenis der
beraadslagingen met zekerheid vaststellen, dat men
naar het doel met ernst heeft gestreefd. Dit doel
is, zooals de heer Donker Curtius zich in de open-
bare vergadering der Tweede Kamer van 20 Maart 1826,
uitdrukte, »d\'abord la conservation de la masse, pour
que chacun partage également, — puis la provocation
d\'un arrangement, — enfin en cas de non réussite,
la prompte réalisation de l\'actif."

Óm hiertoe te geraken heeft men in het belang
der schuldeischers getracht een eenigen procesgang
voor allen vast te stellen, waarbij zij van hunne
individueele vervolging moeten afzien, om zoodoende
op eene minder kostbare wijze eiken schuldeischer in
evenredigheid met het bedrag " zijner vordering vol-
doening to verschaffen. 2).

Ter bescherming van den gefailleerden koopman,

1) Voorduin, Geschiedenis en beginselen der Nederl. Wetboeken,
X, p. fi28.

Van Riemsdijk, t. a. p., p. 95. Volgens schrijver zouden ,de
belangen vau derden, die ter goeder trouw met den gefailleerde
handelen, verwaarloosd zijn door dc bepaling van art. 770 K."
Wij zullen zien, dat dit volgens hct stelsel van onzo wet niet het
geval is.

2) Holtius, p. 137.

Mr. G. Diephuis, Handboek voor bet Ned. Handelsrecht, 111,
p. 245; 239.

-ocr page 20-

wordt bij hem noch schuld noch onschuld verondersteld,
maar het oordeel daarover opgeschort tot dat een nauw-
keurig onderzoek naar zijne handelingen is ingesteld i).

b. Welk is het stelsel onzer wet omtrent
faillissement ?

Op tweeërlei wijze is het faiUissement in den loop
der tijden beschouwd. Naar die verschillende be-
schouwing is in de statuten en wetgevingen een daar-
mee overeenstemmend stelsel aangenomen.

Volgens de eene opvatting, — en deze is die van de
faillite de fait, — is het faillissement aanwezig, wanneer
de kenteekenen aanwezig zijn, die men voor zijn bestaan
heeft vastgesteld 2). Men houdt hierbij slechts rekening
met de feiten en daaraan worden de gevolgen vast-
geknoopt. Hier wordt nog vereischt, dat de rechter,
het feit constateert, elders is ook dit niet noodig.
Zoo, om oen greep te doen, moesten in Florence de
schuldeischers zich met eene aanklacht, bevestigd door
de consules van het gild waartoe de schuldenaar be-
hoorde, tot den rechter wenden, doch was volgens
de Antwerpsche costumen in \'t geheel geen rechter-
lijke verklaring van noode en kon »deamptman, ten
verzoeke der crediteuren, »sonder ander speciale or-

1) Voorduin, X, p. 627.

2) Reuouard, I, p. 345. ,Si l\'ou résume les résultats de cette
discussion on voit, qu\'une nouvelle confirmation a été donnée
au principe, qui fait résulter la faillite, non du jugement qui la
déclare, mais du fait de la cessation des payements."

-ocr page 21-

9

donnantie ofte vonnisse te derven te hebben", het
beheer over de goederen van den gefailleerde aan-
vaarden" 1).

In het algemeen worden vereischt uiterlijke kentee-
kenen, waaruit de faillissements-toestand kan worden
afgeleid. De staat van faillissement is met het op-
houden te betalen aanwezig.

Het andere stelsel, dat van de faïlUte de droit, kent
geen faillissement, dat in het leven treedt zoodra de
kenteekenen daarvoor aanwezig zijn, maar slechts ddt,
hetwelk de rechter naar aanleiding van die kentee-
kenen, vestigt.

De gevolgen, die in het zooeven aangegeven stelsel
aan den feitelijkon toestand worden verbonden, zijn
hier afhankelijk gesteld van een rechtstoestand. Dit
stelsel, dat vroeger als eene uitzondering op het ge-
meene recht schijnt voor te komen, wordt in het
statuut van Genua gehuldigd 2). Zoowel het Amster-
damsche faillieten-recht als dat van de Fransche ordon-
nantie van 1673 en dat van den Code van 1807 en
1838, erkennen een feitelijken faillissements-toestand 3).
Onze tegenwoordige wet evenwel heeft bot stelsel
»geen faiUissement zonder failliet-verklaring" tot het
hare gemaakt. Met dit gevolg dus, dat van geen
faillissement sprake kan zijn, vóórdat eene rechterlijke

1) Vau Riemsdijk, 1, a. p., p. 20; 23.

2) Van Riemsdijk, t. a. p., p. 24; 53.

3) Reuouard, 1, p. 269. *Lc jugemeut déclaratif (qui) constitue
la faillite en dtat judiciaire."

-ocr page 22-

10

uitspraak dit in het leven heeft geroepen. Naar de
uitdrukkelijke verklaring van de regeering (Voorduin
X, p. 641; 629), is men bij de herziening opzettelijk
afgeweken van het stelsel, dat het Wetboek van 1830,
overeenkomende met dat van den Code, huldigde.
Het derde boek van ons Wetboek van Koophandel,
dat het faillissement behandelt, bepaalt in zijn eerste
artikel »de koopman, die ophoudt te betalen, wordt
bij rechterlijk vonnis verklaard te zijn in staat van
faillissement." In dit stelsel ontstaat met het vonnis
de staat van faillissement.

Met bewustheid heeft men een anderen weg, dan in
den Code was genomen, ingeslagen en vooral hierom
is dit van belang, omdat het bij de bepaling van het
verband der artikelen van de wet tot-grooter zeker-
heid zal kunnen leiden.

c. Welke is de aanleiding tot de faillietverklaring?

Het antwoord hierop is: de omstandigheid, dat een
koopman ophoudt te letalen. Dit vereischte vermeldt
art. 764 K. Hierbij valt op te merken, dat dit op-
houden te betalen niet in verband moet gebracht
worden met het «geval van onvermogen", waarvan
het derde Boek van Koophandel volgens het opschrift
handelt i).

Faillissement en onvermogen zijn verschillende toe-
standen. Onverschillig of hot vermogen van den
koopman al of niet toereikend is tot het betalen

1) Holtius, p. 1, 50j aaut. 1. v. Prof. dc Geer, p. 51.

-ocr page 23-

11

zijner schulden, is alleen het ophouden te betalen
de grond der faillietverklaring i).

Wat onder »ophouden te betalen" verstaan moet
worden , of hiertoe eene enkelvoudige handeling, ééne
daad van weigering van betaling voldoende is, ofwel eene
samengestelde handeling, de weigering van meerdere
betalingen, die eene ongelegenheid van zaken doet ver-
onderstellen, vereischt wordt, genoeg is het hier te
vermelden, dat een onderzoek naar insolventie niet
te pas komt V.

Deze aanleiding nu kan op drieërlei wijze tot failliet-
verklaring door den rechter leiden. Het kan zijn,
dat de schuldenaar zelf van zijn toestand aangifte
doet, of dat de schuldeischers daarvan mededeeling
doen, of wel dat het O. M., doch dit slechts in de
twee gevallen van art. 7G8 K., de aandacht van den
rechter daarop vestigt. In deze drie gevallen beoogt
men hetzelfde: de verkrijging van eene uitspraak van

1) Diephuis, III, p. 210, noot 3,

Iloltius, p, 200, noemt dca toestand van deu failliet ziju
juridisch onvermogen.

2) Kist, VI, p. 46.

Reuouard, I, p. 270. »Toutefois les tribunaux ne doivent jamais
perdre de vue, que co qui constitue la faillite, c\'est la cessation
de la généralité des payements ct uou le refus partiel do tels
ou tels payements."

Pardessus, Cours de droit do commerce, u° 1100. «C\'est la
perte du crédit, qui constitue le véritable état do faillite et le
crédit n\'est pas perdu parcequ\'on doit beaucoup, mais bien
pareequ\'on ne paie pas les créanciers, qui réclament co qui leur
est dû."

-ocr page 24-

12

den rechter, waarbij deze het faiUissement tot stand
brengt. Tot »den staat van failUssement" is dus wel
eigenlijk slechts één vereischte noodig, de faillietverkla-
ring, maar daar er voor deze weder de twee zooeven
genoemde aanwezig moeten zijn, kan men zeggen, dat
er drie in het geheel bestaan. Daarbij hebben wij vooral
hierop te wijzen, dat het vereischte der faillietverklaring
de
oormak van het faillissement is; dat de beide
vereischten voor de faillietverklaring daarentegen de
aanleiding tot het faillissement daarstellen.

d. Wanneer ml de rechter het verzoek tot faïlliet-
verJclaring moeten inioilligen?

Hij zal dit moeten doen in het geval, dat hij
overtuigd is door de feiten en omstandigheden, door
den verzoeker aangevoerd, dat er werkelijk een op-
houden te betalen aanwezig is, Art. 76G K. Die
overtuiging heeft de wetgever gewild om aanvragen
zonder voldoenden grond te vermijden i).

e. Wat is de faillietverldaring ?

De wet spreekt van een vonnis van faillietverklaring.
In zooverre iedere rechterlijke uitspraak een vonnis is,
kan het ook hiervoor gelden. Maar voldoet het vonnis
van faillietverklaring aan de voorwaarden, gesteld voor
een vonnis in gewonen zin, van een vonnis op tegen-
spraak of bij verstek gewezen?

»In het algemeen — zegt Prof. Modderman — bestaat

1) Holtius, p. 80; 81; Voorduin, X, p. GGl.

-ocr page 25-

13

des rechters taak niet in het scheppen of vernietigen,
in het geven of ontnemen, maar in het erkennen van
bestaande of niet bestaande rechten. Bij rechterlijk
vonnis worden dus of bestaande maar betwiste en
onzekere rechten voor de toekomst vastgesteld, of wel,
niet bestaande voor altijd ontzegd.... In elk geval
werkt het met weinige uitzonderingen alleen tusschen
de partijen en hare rechtverkrijgers (jus facit inter
partes)." i) Tot die uitzonderingen, waarin het
recht schept voor allen, behooren o. a. de vonnissen over
staat gewezen (jus faciunt inter omnes). Aangezien
nu bij de failliet-verklaring een staat wordt gevestigd,
is er dus geen bezwaar om de uitspraak als vonnis
te beschouwen.

Zien wij evenwel of die benaming met do bepalin-
gen der wet te rijmen is.

Volgens Mr. Kist, VI, p. G4, wordt de faillietver-
klaring als vonnis op tegenspraak gewezen beschouwd,
als de faillietverklaarde gehoord is, of als een vonnis
bij verstok, indien de schuldenaar niet is gehoord.
Zijne tegenpartij is hij, die de faillietverklaring heeft
verzocht."

Wij meenen dit te moeten betwijfelen 3). Daar
het voor het wijzen van een vonnis op tegenspraak
of verstek toch een eerste vereischte is, dat er twee
partijen in een geding zijn, zullen deze ook vóórdat

1) Mr. W. Modderman. Haudb. voor hct Rom. recht, I, p. 291.

2) Diephuis, III, § 83, 1, uoot 1. »Het geldt hier geene be-
slissing van eeu tusschen twee partijen gevoerd geding."

-ocr page 26-

14

het vonnis van faillietverklaring er is, moeten aan
te wijzen zijn Dit zal bezwaarlijk gaan. Want de
koopman, dien men in staat van faillissement wil
doen verklaren, zal men toch geen partij kunnen
noemen. Alles wat tot het vonnis noodig is, gaat,
wanneer hij niet zelf verzoeker is, buiten hem om.
Hem wordt niets aangezegd van hetgeen hem te
wachten staat, en al mag hij gehoord worden, dit
is geenszins verplichtend gesteld.

En in het geval, dat de schuldenaar verzoekt in
staat van faiUissement te worden gesteld, kunnen
evenmin zijne schuldeischers partij worden genoemd
om dezelfde reden. Duidelijk blijkt dit dan, wanneer
op het verzoek afwijzend is beschikt en er tegen die
afwijzing geen hooger beroep bestaat i). De uitspraak
van den rechter kan dan ook moeielijk beschouwd
worden als eene, die de rechten tusschen partijen
regelt. Het is haar doel ook niet, zooals wij zoo-
even zagen. Zij vestigt een toestand. Deze kan oor-
zaak zijn van een geding, waarbij voor de eersto
maal van partijen sprake kan wezen. Dit geding kan
den vorm hebben van een hooger beroep of verzet 2),
maar dat het vonnis, dat hiertoe aanleiding gaf,

1) Waarom ook de bepaling van art. 791 al. 5 (waarbij dc partij
tegen wie hooger beroep vervolgd moet worden, wordt aange-
wezen), indien die partij reeds bekend was?

2) Diephuis, III, § 83, 5, a. In do gevallen vau verzet cn hooger
beroep, heeft men to denken aan ecu geding, ^tusschcn twee
partijen gevoerd.

-ocr page 27-

15

daarom een vonnis op tegenspraak of verzet gewezen
zou moeten zijn, is niet noodig.

Daarenboven behoeft de faillietverklaring niet in het
openbaar te worden uitgesproken, wat toch voor alle
vonnissen is voorgeschreven, art. 20 R. O. i)

Het vonnis van faillietverklaring wordt ook niet
aan den schuldenaar beteekend. Hoewel art. G6
al. 2, Rv. voorschrijft, dat de vonnissen bij voorraad
aan den persoon of woonplaats van de partij moeten
worden beteekend, heeft dit echter niet plaats bij het
vonnis van tfaillietverklaring, dat toch volgens art.
791 K. zonder uitstel, niettegenstaande hooger beroep
of verzet, wordt ten uitvoer gelegd. Is hieruit niet
af te leiden, dat wij met een eigenlijk vonnis niet
te doen hebben?

De faillietverklaring is dus alleen een vonnis in
algemeenen, uitgebreideren zin, zooals iedere rechter-
lijke uitspraak, die eene beschikking inhoudt op een
verzoek.

Prof. Holtius, p. 01, te kennen gevende, dat er
geen eigenlijk vonnis bestaat, meent toch, «dat men
de uitspraak, waarbij rechten worden gegeven en
genomen, waartegen verzet en hooger beroep kan
plaats hebben, welke derhalve een vonnis worden
kan, ook wel vóór dien tijd zoo heeten mag."

In do rechterlijke beschikking der faillietverklaring
vindt de verzoeker dus een
rechtsmiddel. Een middel,

1) Arrest II. R. 12 Maart 1858, W. 1910.

-ocr page 28-

16

waartoe de omstandigheid van den gebrekkigen koop-
man hem aanleiding geeft, ter verkrijging van een
toestand, die zijne rechten zooveel mogelijk waarborgt.
Evenals alle andere middelen om zijne rechten te
behoeden of te verzekeren (zoo bijv. de verjaring),
moet men ook aan den rechter verzoeken dit toe te
passen. Iura scripta vigilantibus. Ambtshalve mag
hij het niet doen.

Het feit dus, dat een koopman ophoudt te be-
talen, zal, wanneer noch deze, noch de schuld-
eischers eene faillietverklaring verzoeken, noch voor
het O. M. hiertoe aanleiding bestaat, geen faillisse-
ment tengevolge hebben. Men moet het middel der
faillietverklaring in zijn belang inroepen, evenals men
de aandacht van den rechter op een ander rechts-
middel moet vestigen, zal hij het in toepassing kunnen
brengen.

Wel stelt art. 765a K. de verplichting tot aangifte
voor den koopman, die ophoudt te betalen, vast, doch
alleen de Strafwet (Wet van 10 Mei 1837, Stb. n° 21)
knoopt aan het verzuim hiervan nadeelige gevolgen.
De toepassing van deze wet door den strafrechter
kan tot de faillietverklaring geene aanleiding geven.
De burgerlijke rechter ontleent daaruit geene be-
voegdheid. Eene andere vraag is het, of de straf-
rechter de wet mag toepassen ook zonder dat de
nalatige koopman is failliet verklaard, m. a. w. of de
vervolging tot straf afhankelijk is van de faillietver-
klaring of niet.

-ocr page 29-

17

f. Wat vestigt de faïllietverUaring ?

Een processuëelen toestand van den boedel, zegt
Prof. Holtius 1) en eveneens wijst Mr, Kist 2) daarop.
Prof. Diephuis 3) spreekt van een rechtstoestand. Dit,
meenen wij, is juister. En wel om deze reden, dat de
rechterlijke beslissing óf den koopman met zijn boedel
óf den boedel alleen, als de koopman overleden is, in
staat van faillissement plaatst. Er wordt dus een
toestand gevestigd, die, betrekking hebbende op de
regeling van rechten tusschen verschillende partijen,
een rechtstoestand kan genoemd worden. Den staat
van faillissement een processuëelen toestand van den
boedel te noemen, gaat hierom niet aan, omdat deze
niet voortdurend, hoewel onder rechterlijk toezicht
behandeld, in een zoodanigen toestand verkeert. Te-
recht merkt Prof. de Geer op, in zijne aanteekening
op do definitie van Prof. Holtius, dat die benaming
samenhangt met de onjuiste opvatting van verificatie
en liquidatie. Elders licht de Hoogleeraar de on-
juistheid daarvan nader toe. Daarenboven wordt niet
slechts de boedel, maar ook de koopman zelf in staat
van faillissement geplaatst 5), en kan om dozo reden die
toestand eerder in het algemeen eon rechtstoestand,

1) T. a. p. p. 3.

2) T. a p. VL p. 42.

3) T. a. p. III. p. 206.

4) Iloltius, p. 327. aant. 1.

5) Vgl. de artt. 704 cn 707 K.

-ocr page 30-

18

dan in het bijzonder een toestand van den boedel ge-
noemd worden. Die rechtstoestand nu vertoont zich
hoofdzakelijk in den vorm eener procedure en wel
eener eenige procedure in de plaats van vele.

Het vonnis van faillietverklaring bevat noch veroor-
deeling, noch vrijspraak. Het regelt niet de rechten
tusschen partijen, maar als een beschikking over den
staat regelt het die tusschen allen (jus facit inter
omnes). Het geldt tegenover den schuldenaar, de
schuldeischers en derden. Deze is de werking van
het vonnis.

-ocr page 31-

HOOFDSTUK II.

Omtrent het verband tusschen den staat van faillissement
en het verlies van beheer van den schuldenaar.

Wij hebben dus gezien, dat onze wet alleen het
faillissement kent, hetwelk door eene faillietverklaring
is gevestigd.

Dit algemeene beginsel is ten grondslag gelegd aan het
stelsel der verdere wettelijke bepalingon. Deze moeten
dus, daaraan getoetst, er in overeenstemming mede
wezen. Uit het stelsel der wet moot het algemeene
beginsel, is het er in gelegd, zijn aan to wijzen. Dit
zal de proef op de som zijn.

Ware het, dat de redactie der bepalingen overal
duidelijk was, het gebruik van bepaalde uitdrukkingen
steeds dezelfde gedachte weergaf, en omgekeerd dezelfde
gedachte steeds met woorden van gelijke beteokonis
werd teruggegeven, het verband der wetsbepalingen zou
aanstonds in hot oog springen, en het verschil van
gevoelen omtrent den zin en do kracht van menige

-ocr page 32-

20

bepaling in dat verband, zijn opgeheven. Maar dan zou
ook de gelegenheid tot toelichting van hetgeen wij ons
thans voorstellen, ter voldoening aan den eisch der
wet op het H. Onderwijs ons misschien benomen zijn.

Ons doel is, den zin der bepaling van art. 770 K.
in het stelsel der wet aan te wijzen.

»Het vonnis van faillietverklaring heeft tengevolge,
dat de schuldenaar van regtswege de beschikking en
het beheer over zijne goederen verliest." Aldus luiden
de woorden van het artikel. De verklaring van juris-
prudentie en doctrine is
lijna eenparig dezelfde. Beide
stellen als tijdstip voor het verlies van beschikking
en beheer dat van art. 769 K. In strijd hiermee
zullen wij trachten het gevoelen te verdedigen, dat de
schuldenaar met den dag van het vonnis het beheer
zijner goederen verliest.

Wij zullen gemakshalve van verlies van beheer
spreken, wanneer wij het verlies van beschikking en
beheer bedoelen, en van vonnis, wanneer wij het
vonnis van faillietverklaring op het oog hebben.

Al wat tengevolge van een nieuwen toestand ont-
staat, is daarmede onmiddellijk of middellijk in verband.
Zoo is het ook met de privaat- en publiekrechtelijke
gevolgen, waarvan het faillissement de oorzaak is.
Bijgevolg dus ook met de bepaling van art. 770 K.,
die tot het privaatrecht behoort.

Het is niet twijfelachtig, dat er tusschen het fail-
lissement en het verlies van beheer een verband be-
staat. Maar welk is dit? Daar de onmiddellijke

-ocr page 33-

21

gevolgen intreden bij den aanvang van den toestand,
waardoor zij ontstaan, de middellijke door bijzondere
omstandigheden op een ander tijdstip, komt het er
op aan te bepalen:

loanneer de toestand aamoezig is; in ons geval
het faillissement,

2® of het gevolg, — het verlies van beheer dus —
een onmiddéllyh of middellyh gevolg is van dien toestand.

\' i

Welke is de opvatting van art. 770 K, die de juris-
prudentie en doctorine huldigen? i)

Wij vinden haar bij de voornaamste schrijvers 2)
over ons handelsrecht en toegepast in verschillende
vonnissen on arresten. De leer komt hierop neer.
De koopman verliest het beheer zijner goederen van
het tijdstip af dat art. 769 K. voor den aanvang van
het faillissement stelt.

Volgens dit gevoelen vangt het faillissement, — do
failhte do droit dus^ die do wet alleen kont, — aan
op den dag, dien art. 709 daarvoor aanwijst 3). Uier

1) Dc jurisprudentie nl. tot 19 Juli 1879, toen het vonnis der Ainst.
Rechtb., bevestigd door het arrest vau het Hof, cr mede brak.

2) Iloltius, p. 128; prof. de Geer-in zijue aant. aldaar; Kist,
VI, p. 90; Diephuis, III, p. 230; Asser, o. s. op art. 773;
V. Riemsdijk, t. a. p., p. 91.

3) »Het faillissement vangt aan," zegt art. 709 K., cn volgens
mr. H. J. Kist (Conclusie W. 4481) ,kan dit alléén beteekenen
het geheele faillissement" en alzoo ook de »dessaisissemcnt van
deu schuldenaar." Ter bestrijding hiervan verwijzen wij naar het-
geen wij op p. 24, sqq. trachten aan tc toonen.

-ocr page 34-

22

wordt ondubbelzinnig gezegd: »het faillissement vangt
aan" op den dag der aangifte of aanvrage, en
met dezen begint dus het faillissement, waarvan de
wet spreekt. Daar nu het vonnis den staat van fail-
lissement vestigt, en deze dus, volgens art. 769, op
een tijdstip aan het vonnis voorafgaande, begint,
wordt tot op dat tijdstip aan het vonnis eene
aehteruitwerkende kracht verleend. Het faillissement
met zijne gevolgen is hieraan onderworpen. Eveneens
de gevolgen van het vonnis, die eigenlijk gevolgen
zijn van het faillissement, dat zelf van het vonnis
het gevolg is i). Dit is het geval met hetgeen
art. 770 K. bepaalt. Dat gevolg treedt dus in op den
dag van art. 769 K. Op dezen verliest de schuldenaar
het beheer zijner goederen. Tot op dat tijdstip toch
moet het verlies van beheer wel teruggebracht worden,
daar het van den staat van faillissement een onmid-
dellijk gevolg is. Het faillissement is eene inbeslag-
neming (vgl. p. 5) der goederen van den schuldenaar.
Hiermede is het beheer der goederen door den failliet
onvereenigbaar. Zij worden dan ook ten behoeve der
schuldeischers onder het beheer van curatoren ge-
bracht 2). Het oogenblik, waarop het faillissement
aanvangt, moet tevens dat zijn, waarop de schuldenaar
het beheer verliest. Zoo behoort het to zijn naar
algemeene beginselen; maar ook overeenkomstig de
wet is het alzoo, daar deze geen ander tijdstip voor

1) Diephuis, III, p. 230.

2) Holtius, p. 126, aaut. 2.

-ocr page 35-

23

het verhes stelt dan dat van den aanvang van het
faillissement.

Naar onze meening daarentegen verliest de failliet
het beheer zijner goederen van het tijdstip van het
vonnis af. Volgens de letterlijke beteekenis der woorden
van art. 770 K., ligt deze verklaring voor de hand;
»het vonnis heeft ten gevolge", heet het. Maar behalve
deze woordelijke beteekenis, noodzaken het stolsel der
wet en do geschiedenis tot die uitlegging.

In verband met genoemd artikel de bepaling van
art. 769 K lezende, zou men tot de meening kunnen
komen, dat, hoewel het faillissement op het tijdstip
der aangifte of aanvrage begint, niet alle gevolgen
aanstonds daarmee intreden, bijv. het verlies van
beheer eerst later, met het vonnis i).

Do uitdrukkelijke bepaling der wet zou dus eene
uitzondering maken op het algemeene beginsel, waartoe
het begrip van faillissement, als eeno inbeslagneming.

1) Aldus is dc voorstelling, volgens het vonnis der Amst. Arr.
Rcehthank (W. 4435): hoewel wij ten opzichte van hct verlies van
beheer hetzelfde resultaat verkrijgen, komen wij er toe op verschil-
lende wijze. Volgens het vonnis vangt de staat vau faillissement
aan met den dag in art 769 aangegeven, maar is voor sommige
gevolgen (b.v. voor hct verlies van beheer) het tijdstip van het
vonnis aangewezen, naast dat van art. 7G9, wanneer dus do ge-
volgen aanvangen, die met het faillissement zelf beginnen.

Volgens ons gevoelen, dat wij straks nader zullen uiteenzetten,
begint daarentegen de staat vau faillissement met het vonnis cn
op dit tijdstip dc gevolgen van faillissement en van vonnis
beide, (dus ook hct verlies van beheer, art. 770 K.).

-ocr page 36-

24

leidt, dat n. 1. hierdoor het beheer van den schulde-
naar onmogelijk wordt; want gedurende een gedeelte
van het faillissement zou de failliet zijne goederen
dan toch kunnen beheeren. Wanneer wij werkelijk
met eene uitzondering te doen hadden, zouden wij
niet anders kunnen doen dan er rekening mede te
houden. Intusschen is dit naar onze meening niet
het geval.

Het beginsel omtrent faillissement, dat onze wet
huldigt en dat wij in de bepaling, die de reeks der
artikelen opent, vinden uitgesproken, laat niet toe den
aanvang er van op een ander tijdstip te stellen, dan
op dat van het vonnis, hetwelk den staat van faillis-
^ —« sement vestigt.

Volgens het stelsel der wet vangt, naar wy meenen, het
faülissejnent, de faillite de droit, aan met het vonnis,
, Dit is dus het tijdstip, waarop de gevolgen er van

i\'iij^^i:; intreden. De gevolgen aan het vonnis verbonden,

zijn aan het faillissement zelf verbonden, dat met
l\'\' het vonnis aanvangt. Zoo dus ook het gevolg van

art. 770 K. De uitkomst, waartoe wij komen,
stemt ook hier geheel overeen met het algemeene
beginsel, dat de staat van faillissement, als zijnde
eene inbeslagneming, den failliet van het beheer be-
hoort uit te sluiten. Hiermee komt de wet niet
in tegenspraak. Ook naar onze meening is het ver-
lies van beheer een onmiddellijk gevolg van den staat
van faillissement, maar vangt deze eerst op het
tijdstip van het vonnis aan.

-ocr page 37-

25

Volgens hetgeen wij stellen komen wij echter in strijd
met de letter van de wet, die in een harer artt.
duidelijk zegt »het faillissement vangt aan" op den
dag der aangifte of aanvrage, en dus niet op dien van
het vonnis.

Eene oplettende beschouwing zal, naar wij meenen, doen
zien, dat art. 769 K, hetwelk van »aanvang van faillis-
sement" spreekt,
niet het oogenblik aanwijzen van het
faillissement, van de failhte de droit, die volgens de wet
alleen bestaanbaar is. In het stelsel der wet (en
hiernaar moeten wij toch
alle bepalingen, en ook art.
769 K. beschouwen) heeft het eene bijzondere beteekenis
en staat het alleen in verband met de artt. 773—775 K.
Voor deze wijst het een tijdstip aan ter berekening
van de daar genoemde termijnen. Dit zullen wij nader
trachten aan te toonen.

Het tegengevoelon komt tot een gedwongen ver-
klaring der woorden van art. 770, omdat het die
van art. 769 in hare letterlijke beteekenis neemt.
Volgens ons gevoelen moet men komen tot een niet
letterlijke opvatting van de woorden van art. 769,
terwijl die van art. 770 hare natuurlijko beteekenis
behouden.

Wanneer nu beide gevoelens tot een gedwongen
verklaring van een wetsbepaling leiden, heeft dan
niet die de meeste waarschijnlijkheid vóór zich, welke
in overeenstemming is met het stelsel der wet en do
geschiedenis? En al aanstonds blijkt, dat ons gevoelen
meer in overeenstemming met het stelsel der wet is,
wanneer het er ons toe brengt om elk van beide

-ocr page 38-

26

bepalingen als ondergeschikt te beschouwen aan die,
welke het beginsel van het faillissement bevat, terwijl
het tegengevoelen de bepaling van art. 770 slechts
ondergeschikt beschouwt aan één enkele bepaling (art.
769) der wet en daarbij het beginsel uit het oog
verliest i).

Wij beschouwen zoowel art. 770 als art. 769 onder-
geschikt aan art. 764, dat duidelijk het beginsel van
faillissement stelt, en waaromtrent ook de verklaring
der Regeering geen twijfel laat. En bij deze be-
schouwing krijgt art. 769 eene bijzondere beteekenis
(vgl.p. 39sqq), omdat art. 764 eerst den staat van fail-
lissement kent, als het vonnis bestaat, terwijl art. 770
de natuurlijke uitlegging behoudt, omdat het gevolg
van het vonnis tevens een gevolg van het faillissement is,
dat met het vonnis bestaat. Het tijdstip van aanvang
van het faillissement volgens het stelsel der wet, is
dat van het vonnis; het tijdstip, dat de wet voor

1) Maar, zal meu zeggen, kan nict art 709 in verband met
art. 704 het beginsel der wet zijn? Ons antwoord luidt: ja,-wan-
neer dit uit -do wet zelve blijkt. In dit geval moeten allo
logischc gevolgtrekkingen uit algemeene beginselen wijkon.
Maar ons antwoord is ontkennend, wanneer dat stelsel in dc
wet niet is gehuldigd. Dit nu, meenen wij, blijkt behalve
uit dc beginselen cn uit do geschiedenis dcr wet, ook uit
het verband der wetsbepalingen zelf. Alleen in drie cxccp-
tionccle gevallen (vgl. p. 28) kan art. 769 van toepassing zijn. Kan
er dan wel sprake van zijn om in het artikel een beginsel te zien
van een geheel stelsel ? Vooral wanneer men daarbij tot resultaten
komt, die met dc algemeene beginselen in strijd zijn I Wij herinneren
aan het gemeenschappelijk beslag, dat bij hot vonnis gelegd wordt.

-ocr page 39-

27

den aanvang van het failhssement in art. 769 aanwijst,
is het niet, maar dient slechts ter berekening van
sommige termijnen.

Ten opzichte dus van het geheele faillissement
hebben wij geene achteruit werkende kracht aan het
vonnis toe te kennen. De staat van faillissement
wordt door het vonnis gevestigd en begint te loopen
van het oogenblik af, dat hij gevestigd is.

De achteruitwerkende kracht toch — waarvan de
wet niet spreekt, — is eene fictie, die men wellicht door
de bepalingen der wet genoodzaakt is aan te nemen.
Begint het faillissement op het tijdstip van art. 769,
dan moeten wij aan het vonnis, dat het vestigt en
eerst later tot stand komt, eene achteruitwerkende
kracht toekennen. Begint het daarentegen met het
vonnis, dan is er voor de fictie eener achteruitwerkende
kracht geen plaats. Zoodra er echter bepalingen in
de wet voorkomen, die met het vonnis daaraan vooraf-
gaande handelingen in verband brengen, valt zekere
invloed van het vonnis hierop niet te ontkennen.
Behalve de gewone in futurum werkende kracht,
moeten wij dan aan het vonnis eene werking in het
verleden toekennen, eeno achtoruitwerkendo kracht.

Deze is als eeno bijzondere werking van het vonnis
te beschouwen. Zij is dan ook, zijnde eene uitzon-
dering op den regel, alleen aan te nemen voor de
gevallen, waarin de wet noodzaakt dit to doen.

Dit is het goval, naar wij meenen, mot de bepaling
van art. 769. Het daar genoemde tijdstip, dat echter,
zooals wij zullen zien, niet de aanvang van het fail-

-ocr page 40-

28

lissement volgens het stelsel der wet is i), eischt
door het verband waarin het staat tot hetgeen het
opvolgend vonnis vestigt, dat er eene werking in het
verleden aan het vonnis worde toegekend. Het ver-
krijgt door het vonnis eene beteekenis, die het zonder
dit niet gehad zou hebben. Aanvangspunt van het
faillissement in een stelsel, dat een feitelijk faillisse-
ment kende, kan het als zoodanig in een stelsel dat
daarmee heeft gebroken, niet meer dienen. Maar in zoo-
verre het nieuwe stelsel bij uitzondering met den ouden
toestand rekenen wil, en de wet dit uitdrukkelijk be-
paalt, kan het in betrekking tot bepaalde gevallen
(artt. 773—775 K) zijn oude beteekenis behouden. De
wet rekent in deze gevallen uit een billijkheidsbeginsel
met den feitelijken faillissementstoestand, dien zij overi-
gens niet kent, en dit moet dus tot deze gevallen be-
perkt blijven. Daartoe is het tijdstip, — dat van art.
7G9 K, —behouden, hetwelk in het afgeschafte stelsel
voor het begin van den feitelijken toestand was aan-
gewezen.

Het vonnis heeft dus tweeërlei werking. Bij zijne

1) Volgens Mr. H. J. Kist (Conclusie W. 4481) «is het punt
van uitgang gelegen in art. 769. Zonder cenigo beperking of om-
schrijving wordt alzoo bij dit artikel, de aanvang van het faillis-
sement gesteld, niet op den dag van het vonnis, maar op dien,
waarop het faillissement is aangegeven, verzocht of gcrcquirccrd."
Wij bestrijden dit gevoelen nader op dezen grond, dat, hoewel in het
artikel zelf gcenc beperking gevonden wordt, wij die aantreffen in het
beginsel der bepaling van art 764 cn in het verband, waarin art.
769 slechts tot enkele cxccptioncele gevallen staat.

-ocr page 41-

29

eerste werking vestigt het den rechts-faillissements-
toestand, den staat van failhssement; bij zijne tweede
heeft het een zekeren invloed op den bestaanden
feitelijken faillissementstoestand. Deze beide Averkingen
te zamen brengen het faillissement voort, zooals wij
dat in het 3o Boek van hct Wetboek van Koophandel
aantreffen.

Hoe laat zich deze beschouwing, in verband tot
de samenstelling der faillietenwetgeving, verklaren?

Naar onze meening op de volgende wijze.

In art. 437 Code de Commerce werd het beginsel
gehuldigd: »tout commerçant, qui cesse ses payements
est en état de faillite." Dat stelsel, hetwelk in 1838,
volgens het ontwerp van 1835, is opgegeven, had
men in het ontwerp van 1825 behouden en was in
de niet ingevoerde wet van 182G opgenomen. Volgens
dit stelsel bestond het faillissement van rechtswege,
onafhankelijk van het vonnis van faillietverklaring.
Wel was het vonnis noodig, maar alleen om den
aanvang vast te stellen en al kon zonder dit het
faillissement niet naar buiten werken, omdat men
niet kon weten van wanneer het bestond : dat het
bestond, leed geen twijfel. Op grond dat er facto
faillissement was, zonder dat een vonnis dit had
verklaard, werden zekere handelingen te niot gedaan i ).

Onzo Wetgever, met bewustheid afwijkende van dit
stelsel, do »faillite de droit" in de plaats van de »faillite

l) Holtius p. 40.

-ocr page 42-

30

de fait" stellende, bepaalde, dat in zijn nieuw systeem
de
faülietverMaring de oorzaak van het faillissement
zou zijn. Dat deze en niet meer het ophouden te
betalen hoofdzaak is, blijkt, behalve uit het beginsel
der wet in art. 764 K., duidelijk uit de vergelijking der
indeeling van den titel in het Wetboek van 1830 met
die van den tegenwoordigen. We lezen immers in het
eerste als opschriften van de le en 2e afd., (die onge-
veer hetzelfde bevatten als die in het tegenwoor-
dige wetboek); 1°. »algemeene bepalingen," 2°. van
»de verzegeling en andere voorloopige maatregelen."
In het stelsel, waar de faillietverklaring in de tweede
plaats beteekenis heeft, wordt op deze dan ook niet
de aandacht gevestigd. Wel daarentegen heeft de
wetgever dit gedaan, toen hij in zijn stelsel het
vonnis als hoofdelement van het faillissement be-
schouwde. Het opschrift der iQ afd. van den
tegenwoordigen titel luidt: »van de faillietverklaring
en derzelver gevolgen"; dat van de 2o afd.: »van de
voorzieningen ter gelegenheid der faillietverklaring".

Het vonnis vestigt een rechtstoestand. Het op-
houden te betalen is als
aanleiding, niet meer als
oorzaak blijven bestaan; en met den feitclijkcn toestand
valt, zooals wij zullen zien, slechts in een enkel op-
zicht bij uitzondering te rekenen.

Rationeel moet in het nieuwe stelsel het faillissement,
de rechtstoestand, aanvangen op het tijdstip, waarop
het vonnis dat vestigt i). Rationeel. Want een toe-

1) Windscheid, Lehrb. des Pand. Rechts I. § 31 en :}2. ,l)ie

-ocr page 43-

31

stand in het leven te doen treden, voordat de oorzaak
van zijn bestaan aanwezig is, kan met het logisch
begrip omtrent oorzaak en gevolg niet wel samengaan.
Bij geen enkel rechtsinstituut zal men tegen deze
waarheid gezondigd vinden. Het zou tegen het gezond
verstand strijden. Waar men strijd hiermee zou meenen
te ontdekken, is hij schijnbaar. De aehteruitwerkende
kracht, die aan sommige feiten en rechtshandelingen
wordt verleend,
schynt daarmee misschien niet overeen
te komen. Het tegendeel
is echter waar. Elk feit of
elke rechtshandeling, waaraan aehteruitwerkende kracht
wordt toegekend, wijst eenvoudig uit, dat de oorzaak
van zekere handeling bestaat van het oogenblik,
dat als de grens der achteruitwerking is aangewezen
en dat met het beslaan dier oorzaak de gevolgen
zijn ingetreden, die nu beteekenis verkrijgen i).

Wij kunnen dit opmerken in het oude stelsel om-
trent faillissement in den Code de Gommerce.

De koopman, die ophoudt te betalen, is in staat
van faillissement, heette het. En zoodra nu deze
oorzaak, dat ophouden te betalen, aanwezig was, was
het faiUissement bestaande. Het opvolgende vonnis
verkondigde eenvoudig wat bestond, en stelde vast van
wanneer af de oorzaak aanwezig was naar de ken-
merken, daarvoor in de wet gesteld. Zoo werd in

zeitlichen Grenzen des Gebietes der Rechtssiitzc werden bestimmt
durch den Zeitpunkt ihrer Entstclmng und den Zeitpunkt ihres
Untergangs."
1) Vgl. p. 39.

-ocr page 44-

32

het Fransche stelsel de aanvang van het faillissement
dikwijls jaren teruggeschoven, omdat men de kentee-
kenen van het aanwezig zijn der oorzaak zooveel
vroeger waarnam.

Dat men ook bij de behandeling van het ontwerp
1825, (hetwelk het oude stelsel huldigde), het vonnis een
grooter of kleiner achteruitwerkende kracht wilde geven
naarmate men de kenmerken voor het bestaan der
oorzaak vroeger of minder vroeg verlangde vast te
stellen, blijkt duidelijk uit den wensch van de le, 3°,
5o en 6" afd. der Tweede Kamer, om een stelsel aan-
genomen te zien, als in het tegenwoordige art. 501
B. W. wordt gehuldigd 1). Dit nu bepaalt, dat de
handelingen vóór de curateele kunnen vernietigd wor-
den, als
diQ oorzauli, krankzinnigheid, etc., reeds toen
bestond. Tot aan de oorzaak gaat dus de achteruit-
werking terug 2).

De kenmerken, die de wet aanwijst voor het be-
staan der oorzaak, zijn verschillend.

Moest de rechter die dikwijls jaren vroeger opsporen
volgens het oude stelsel, volgens het nieuwo, dat de
oorsaak van het failissement (het vonnis) op een zeker
tijdstip (dat van het vonnis) vaststelt, is den rechter
niet meer het middel gegeven haar op oen vroeger
tijdstip to ontdekken.

1) Voorduin X, p. 668,

2) Fitting, Ucbcr den Begriff der Rückziehung, p, 119, zegt,
dat de achteruitwerkende gebeurtenis »nicht ein erzeugendes Ereig-
niss, sondern nur ein bezeugendes" is.

-ocr page 45-

33

Welke de beteekenis van de achteruitwerking is,
moet in ieder geval uit het verband blijken. Het
kan zijn, dat de oorzaak van den geheelen toestand,
die met het feit dat achteruitwerkt ontstaat, gesteld
wordt op een vroeger tijdstip. De toestand in zijn
geheel moet dan geacht worden vroeger te zijn ont-
staan. Dit is het geval met het geheele faillissement
in den Code de Gommerce van 1807. Het vonnis
werkt achteruit tot op den dag, dien de wet voor
het ophouden te betalen aanwijst. Want dit en niet
het vonnis is de oorzaak van het faillissement.

Het kan ook zijn dat de oorzaak, niet van den
geheelen toestand, maar van bijzondere handelingen in
betrekking tot dien toestand, vroeger wordt gesteld. Dan
geldt de achteruitwerking slechts in zulk een bijzonder
opzicht. Dit is het geval in het stelsel van den Code
de Gommerce van 1807, bij de handehngen, gepleegd
eenigen tijd vóór de oorzaak van het geheele faillis-
sement. De achteruitwerking in dit stelsel is dus
eigenlijk tweeërlei i). De eeno voor het geheele fail-

1) Dat de aohtoruitwerkiug couo vcrschillcndo beteekenis moet
hebben, al naar mate vau do omstandigheden in elk geval, is
duidelijk. Men kan niet onbepaald zeggen, (vgl. \\V. J. Karsten,
Over dc terugvrcrkeudo kracht, ctc. Proefschrift, Utrecht 1867 ;
P- 117) »dat uit hct plaats hebben vau ccu feit, dat terugwerkt,
blijkt, dat do rechtstoestand, dio alsdan in hct Icvcu treedt, reeds
vroeger is voorhanden geweest." Dit is to algemeen. Dit kan hct
geval zijn, maar is hct niet steeds. Wauuccr toch do failliet-
verklaring in sommige gevallen achteruitwerkt tot dcu zoovcclstcn
dag (art. 773 e. v.) voor dien van art. 769, dan wil dit immers

3

-ocr page 46-

34

lissement tot den dag, voor het ophouden te betalen
aangewezen; de andere voor sommige handelingen
tot den in de wet bepaalden tijd vóór dien dag.

Zoo was het ook in ons Wetboek van 1830.

Maar sedert is de toestand anders geworden.

Het ophouden te betalen, dat in het oude stelsel
aanleiding tot en oorzaak van het faillissement was,
is in het nieuwe alleen de aanleiding gebleven. De
oorzaak is eene andere geworden, n. 1. het vonnis
van faillietverklaring. Het faillissement, dat door dit
vonnis bestaat, neemt dus een aanvang met dit
vonnis, zijn oorzaak. Het vonnis vestigt den staat
van faillissement, den rechtstoestand, en met zijn ge-
volgen begint hij van dat tijdstip af. Van het vonnis
af heeft de inbeslagneming plaats en treedt de par
conditio creditorum in, (vgl. p. 5) i).

Wij meenen daarom, dat de opmerking van Prof.
Holtius niet juist is, wanneer hij zegt: »dat het
toch meer de staat van faillissement is, het
ophouden
te betalen,
dan wel de rechterlijke uitspraak, die de
machteloosheid van den schuldenaar na zich sleept." 2)
Staat van faillissement en ophouden te betalen, dio
hier synoniem worden gesteld, zijn in ons stelsel niet

niet zeggen, dat dc toestand, die door het vonnis ontstaat, aan-
wezig is vau dat tijdstip af? De gevolgen van deu toestand treden
in met het ontstaan van
zijn oorzaak, bij uitzondering echter
enkele met het ontstaan
hunner oorzaak, waarvoor een ander tijd-
stip wordt aangewezen.

1) Holtius, p. 101, aaut. 1.

2) Holtius, p, 131.

-ocr page 47-

35

van dezelfde beteekenis evenals in het oude. In een
volgende zinsnede komt de hoogleeraar zelf tot de
erkenning daarvan, als hij zegt, dat »de wet dat
ophouden te betalen niet in aanmerking neemt, vóór-
dat het door rechterlijk oordeel blijkbaar is geworden."
Het komt dus volgens de wet (en waarmee hebben
wij anders te maken?) aan op het vonnis. Op het
ophouden te betalen slaat zij eerst daarna acht, eerst
door en uit het vonnis ontvangt dat tijdstip beteekenis.
Volgens Prof. Holtius komt dan ook het ophouden
te betalen eerst op het tijdstip van het vonnis in
aanmerking. In dit tijdstip wijst de wet het oogen-
blik aan, wanneer men met het ophouden te betalen
rekening mag houden, evenals vroeger do rechter een
tijdstip moest bepalen, wanneer dit het geval zou zijn

Met onze gevolgtrekking stemt de verklaring van
do Regeering bij de vaststelling van het nieuwe
stelsel in 1835 volkomen overeen, dat »het
cigcn-
lyTic faillissement
tengevolge eener rechterlijke verkla-
ring zijn aanvang moet nemen." 2) Door van eigen-
lijk faillissement te spreken, wanneer bedoeld wordt
dat, hetwelk door het vonnis ontstaat, wordt hier
niet onduidelijk te kennen gegeven, dat de feitelijke

1) Dat volgens de wet hct ophouden te betalen eerst in aan-
merking komt op hct tijdstip der faillietverklaring, erkent ook
Mr. J. G. Kist, VI. p. 64. Do schuldenaar, die in hooger beroep
of verzet komt tegen een vonnis van faillietverklaring, moet aan-
toonen ,dat hij niet heeft opgehouden to betalen en wel op het
oogenblik der faillietverklaring,"

2) Voorduin, X, p. 041.

-ocr page 48-

36

toestand, zooals die vroeger ten gevolge van het op-
houden te betalen bestond, een oneigenlijke is, waarmee
slechts, wanneer de wet het bepaalt, te rekenen valt.

Maar wat zegt nu de wet?

Het faiUissement vangt, volgens art. 769, aan op
den dag der aangifte of op dien der aanvrage.

Vangt dan toch de staat van faiUissement aan voor-
dat de oorzaak van zijn bestaan, het vonnis, aan-
wezig is? En wel op den dag van het ophouden te
betalen (welken dag men ter beperking van willekeur
op den dag der aangifte of aanvrage heeft gesteld) ?
Is dan het ophouden te betalen, indien daarmee het
faillissement ontstaat, toch de eigenlijke oorzaak, ter-
wijl de wetgever en het stelsel der wet die niet er-
kennen?

Het resultaat waartoe wij komen is, naar onze
meening, niet in strijd met de bepaling der wet?

Onmogelijk is het, dat toestanden wier oorzaken
op verschUlende tijdstippen ontstaan, op hetzelfde
oogenblik een aanvang nemen. Dit zou het geval
zijn wanneer het faiUissement, gevolg van ophouden
te betalen, en dat, hetwelk het gevolg is van
een vonnis, beide op het tijdstip, voor het eerste
geteld, begonnen. Een van tweeën moet nu waar
zijn: óf de oorzaak is in beide gevallen dezelfde en
dan ook het tijdstip van* aanvang van het faillisse-
ment, óf, wanneer de oorzaak verschillend is, moeten
de woorden »aanvang van het faillissement", wanneer
daarmee in beide gevallen eén zelfde tijdstip is aan-
gewezen, een verschillende beteekenis hebben.

-ocr page 49-

37

Het lijdt geen twijfel, dat de oorzaak van het
faillissement volgens onze wet eene andere is geworden.
Hierop hebben wij gewezen. Noodzakelijk is het dus
dat de woorden »aanvang van het faillissement", waar-
mee hetzelfde oogenblik als dat der opening van het
oude stelsel, wordt aangewezen, eene andere beteekenis
ontvangen uit het nieuwe verband van een stelsel,
waarin zij uit een ander overgeplaatst zijn i).

1) Mr. H. J. Kist. (Conclusie W. 4481) zegt: »Het voornaamste
criterium van het faillissement is ongetwijfeld: het ophouden te
betalen. Volgens art. 7C4 K. geen faillissement zonder op-
houden van betalen. Aanvang van het faillissement op deu
dag, waarop dit ophouden vnn betalen door aangifte, requcst of
requisitoir is gefixeerd. Is de faillietverklaring uitgesproken dan
wordt men geacht van af den dag, dat do aangifte is gedaan, te
hebben verkeerd in den toestand van den koopman, die opgehouden
heeft te betalen," Wij meenen deze redcnecring to moeten be-
strijden, naar aanleiding vau het hierboven gestelde. Immers
behalve het voorname criterium van het faillissement in art. 764:
het ophouden te betalen, stelt do wet in datzelfde artikel ccn
voornamer: dc faillietverklaring. Dit, meenen wij, ziet Mr.
Kist hier over het hoofd, terwijl hij het toch een oogenblik later
volmondig erkent, wanneer hij zegt: »Inderdaad is het vonnis van
faillietverklaring dc onmisbare oorzaak van alles. Uct geheele
faillissement en alles wat daaruit voortvloeit is ecu gevolg van de
faillietverklaring." Wij noemden het ophouden te betalen dc aan-
leiding , do faillietverklaring dc oorzaak van het faillissement (vgl.
p. 12).

Volgens art. 704 is cr geen faillissement zonder ophouden te
betalen, maar ook geen faillissement zonder faillietverklaring. Had-
den wij arl. 709 niet, dan zou cr
geen twijfel kunnen bestaan of
het faillissement bestond eerst met het vonnis, omdat dan alle
vereischten cr zijn. Daar de letterlijke beteekenis dier bepaling

-ocr page 50-

38

Het vonnis heeft in het nieuwe stelsel ten gevolge,
wat het ophouden te betalen in het oude ten gevolge
had. Ving het faillissement in het laatste aan
op het tijdstip, dat de wet voor het ophouden te be-
talen aanwees; in het eerste vangt het aan op het
oogenblik, dat voor het vonnis wordt aangewezen.
Wanneer dat tijdstip, waarop het faillissement
aanvangt in het oude stelsel, in het nieuwe wordt
behouden, kan dit
alleen deze beteekenis behouden,
n. 1. die van aanwijzing van het oogenblik, waarop
het ophouden te betalen plaats heeft. Want die van

cr toe zou leiden om het beginsel, dat in art. 764 voorop wordt
gesteld, tegen de strekking van het stelsel des wetgevers, tc
wijzigen, moeten wij den zin der bepaling in het verband der
wet beschouwen en mogen dien niet aanstonds verbinden met het
artikel dat het beginsel stelt. Wij zien dan (vgl. p. 34), dat dc
wet een faillissement cischt, aanvangende met het vonnis en niet
met den dag van art. 769; dat deze dag slechts bij exceptioneelc
gevallen ter sprake kan komen. Wij meenen daarom, dat Mr.
Kist niet mag redeneeren als hij dat doet: n. 1. door naast
den regel ,geen faillissement zonder ophouden tc betalen" tc
stellen »aanvang op den dag van ophouden te betalen" cn
dan te laten volgen, dat men, als hct vonnis is uitgesproken,
geacht wordt op dien dag tc hebben opgehouden tc betalen. Hierbij
wordt dc aard van hct faillissement, zooals de wet dien kent en
de wetgever dien heeft gewild, miskend. De waarde van hct
vonnis als de onmiddellijke oorzaak van het faillissement gaat ver-
loren. Het zou weder, als in\' hct stelsel van den Code, de be-
teekenis verkrijgen van te bevestigen, wat reeds bestond, terwijl
het schept, wat niet bestaat. Of het faillissement aanvangt op
dezen of op dien dag moet uit het stelsel der wet, niet uit een
enkele bepaling blijken. Vooral niet, wanneer zij bij uitzondering
vau toepassing is.

-ocr page 51-

39

aanvang van faillissement heeft het door het nieuwe
verband verloren, omdat de oorzaak van het faillisse-
ment eene andere werd.

Door het behoud van het tijdstip uit het oude
stelsel, bewees men, in sommige gevallen, daarmee
rekening te houden. Men behield het, omdat men
den feitelijken toestand van faillissement, dat met het
ophouden te betalen begint, als grondslag wilde be-
houden voor het nulliteits-systeem. A fortiori moest
toch gedurende dezen tijd een wettelijk vermoeden
van bedrog gesteld worden, wanneer men dit, even
als vroeger, eenigen tijd voor het ophouden te betalen
bij den schuldenaar veronderstelde. Dit billijkheids-
beginsel verviel niet door de wijziging van stelsel.

Het tijdstip van art. 769 werd dus behouden. Van
zijne dubbele beteekenis, die het in \'t oude stelsel
had, n. 1. van aanvang van het faillissement cn dag
ter berekening van de termijnen, in de artt. 773—775
aangegeven, behield het deze laatste De termijnen

1) Na vooropgesteld to hebben, dat do concursus crcditoruin
den hoofdwerking van hct faillissement is, zegt Mr. II. J. Kist
(Conclusie W. 4481):

»Wanneer nu art. 709 zonder eenige beperking bepaalt, dat het
faillissement op zekeren dag aanvangt, dan gaat het m. i. niet
aan to beweren, dat juist dc hoofdwerking van hct faillissement,
de concursus crcditorum, niet zou zijn aangevangen. Van tweeën
écu: df art 709 K. heeft geen zin, óf hct bepaalt dat op deu
dag van do aangifte, hct rcqucst of het requisitoir, dc concursus
crcditorum aanvangt"

Wij wezen er reeds op, dat dc beperking voor do bepaling van
art. 709 niet in hct artikel zelf, maar iu hct beginsel der wet cn

-ocr page 52-

40

zelf bracht men in verband met het vonnis, zooals
bij de vaststelling van het ontwerp in 1835 duidelijk
blijkt (vgl. p. 55), maar wilde ze berekend hebben
naar het tijdstip van art. 769.

in de wet zelve ligt. Wanneer naar onze meening de staat
van faillissement aanvangt met het vonnis, is het dus volgens
Mr. Kist zeer natuurlijk, dat de eoneursus creditorum ook dan
aanvangt.

Wij zouden deze redeneering ten bewijze van ons gevoelen willen
omkeeren en zeggen ».op het tijdstip dat de consursus creditorum
aanvangt, begint het faillissement, dat daarvan de hoofdwerking
is. De eoneursus vangt aan met de inbeslagneming. De inbe-
slagneming is er met het vonnis, als de inbeslagnemers er zijn.
Het faillissement zal dus met het vonnis moeten aanvangen.
Wij zouden kunnen stellen, dat het niet aangaat te beweren,
dat het faillissement op een ander tijdstip aanvangt dan de om-
standigheid, waarvan het de hoofdwerking is. (Vgl. de gronden
voor ons gevoelen p. 30 sqq.).

Naar onze meening dan kan ook Mr. Kist niet het dilemma
stellen
>6t art. 769 heeft geen zin, 6! het stelt den aanvang van
den eoneursus op den daar genoemden dag," maar moet het luiden
*6f art. 769 heeft een
anderen zin dan de letterlijke beteekenis
der woorden, df het heeft den zin, dien de woorden aangeven."
Is dit laatste het geval, dan moet op het tijdstip van het faillis-
sement ook de eoneursus aanvangen en zijn tevens handelin-
gen, die daartegen indruischen, onmogelijk geworden.

Wij meenen echter, dat het eerste het geval is, en den zin,
dien wij aan het artikel meenen te moeten geven, wijzen wij boven
nader aan. Maar ook in ons stelsel blijft het waar, dat op het
tijdstip van het faillissement tevens de eoneursus creditorum een
aanvang neemt.

Ten onrechte beweert dan ook Mr. Kist, dat ,de geheele be-
paling van art. 769
niets zou beteekeuen". Zij beteckent wel
degelijk iets, maar iets anders dan eene eerste lezing dcr woorden
doet vermoeden.

-ocr page 53-

41

Ongelukkigerwijze heeft dit tijdstip zijn ouden naam
behouden, terwijl het de daarmee overeenstemmende
beteekenis verloor, en dit moest wel tot verwarring
aanleiding geven. In het oude stelsel ving daarmee de
staat van faillissement aan en diende het tevens ter bere-
kening van termijnen voor nietigheid van handelingen i).
Het kon dus den naam aanvang van faillissement
rechtmatig bezitten. Maar nu het in het nieuwe stelsel
alleen voor de berekening van termijnen dienst moest
doen, behield het dien ouden naam, welke aan het
vonnis toekwam, ten onrechte.

^Inderdaad zou dc aanvang van hct faillissement volgens art.
769, geen enkel gevolg hebben", zegt hij verder. Dit geven wij
geheel toe. Als bepaling voor het tijdstip van aanvang van het
faillissement heeft het artikel geen beteekenis, wel als aanvang
van een feitelijken faillisscmentstocstand
ter bepaling van den duur
der termijnen in dc artt. 773—775.

Het moge nu »zeer weinig eigenaardig geweest zijn, dien dag
met de veelbctcekenendc benaming van dag van aanvang van hct
faillissement te bestempelen": wanneer hct verband der wet voor
dien dag ccn andere beteekenis eischt, kan hct bezwaar der
onjuistheid van uitdrukking niet overwegend zijn.

Ook is het argument niet krachtig, dat »men dan had
kunnen volstaan met in de bepalingen van ortt. 773 en volgg.
met name op te nemen, dat de termijnen zouden gerekend worden
te loopen ,
vóót den dag der aangifte" enz., cn men de leugen-
achtige bepaling van art. 769 had kunnen weglaten". Wat mon
had kunnen doen, heeft men nu eenmaal niet gedaan. Men heeft
echter art. 769 vooropgesteld en daarnaar verwezen in de artt.,
waarop het betrekking had, zooals blijkt uit do woorden van
art. 773 in fine.

1) Voorduiu X. p. 670.

-ocr page 54-

42

»Aanvang van faillissement" moest in het nieuwe
stelsel eene bijzondere beteekenis verkrijgen, daar in
dat stelsel het faiUissement met het vonnis aan-
vangt. Wanneer de Regeering zeide, dat „de wet den
rechter het
gevaarlyJc wapen niet in handen geeft
om de opening van het faillissement
willekeurig
vast te stéllen j"
i) dan kan dit in het stelsel, dat
de Regeering huldigde, dus aUeen beteekenen: de
willekeurige vaststelling van het oogenblik van het
ophouden te betalen, ter berekening van de termijnen.
Want met het ophouden te betalen rekent men overi-
gens niet meer. Gevaarlijk kon het genoemd Avorden,
omdat de termijnen voor de nietigheid der artt.
773—775 daardoor een te groote uitgebreidheid
zouden kunnen verkrijgen. In den dag der aangifte
of aanvrage werd het kenmerk van het ophouden
te betalen gelegd. Wanneer nu die dag »aanvang
van faiUissement" genoemd wordt, dan beteekent dit
»aanvang van den feitelijken toestand", zoo als die
vroeger bestond, maar met het enkele gevolg der
berekening van termijnen, ontdaan van alle andere,
die nu het vonnis verkreeg.

Naar aanleiding van het overwogene, beteekent dus
»faillissement", waarvan de wet spreekt: staat van
faülissement, die door het vonnis, de in staat van
faillissementverklaring, gevestigd wordt en van den
datum van het vonnis af begint. Echter moet hierop
eene uitzondering
Avorden tóegelaten (die het verband

1) Voorduin X. p. 662.

-ocr page 55-

43

der wet eischt), voor de gevallen, dat de wet
sprekende van »aanvang van faillissement", dezen in
verband brengt met de berekening voor de termijnen
van nietigheid van sommige handelingen. In deze
gevallen komt niet de dag van het vonnis, maar die
van art. 769, waarnaar de wet verwijst, in aanmerking.

Hiermede is de wet in volkomen overeenstemming.
Beschouwen wij ter staving hiervan de artt. 771, 772
en 778 K. Alleen daar treffen wij de uitdrukking
»faillissement" aan, zonder dat dezo in verband wordt
gebracht met de bepaling van art. 769. In alle drie
de artikelen is het duidelijk dat het faillissement be-
doeld wordt, hetwelk overeenkomstig het stelsel der
wet, met het vonnis begint. Wij zullen dan ook op
nieuw bevestigd zien, dat art 769, wanneer het geen
toepassing vindt buiten de gevallen der artt. 773—775,
den waren dag van aanvang van het faillissement
overeenkomstig het stelsel der wet, niet kan aanwijzen.

Door de bepaling van art. 769 loopen de genoemde
artikelen gevaar hunne ware beteekenis te verliezen.
Want wat ligt meer voor de hand dan den aanvang,
van een toestand, waarvan de wet spreekt, te stellen
op den dag, dien een harer artikelen daarvoor aan-
wijst 1). Eene aandachtige beschouwing leert echter,

1) Dat uict altijd dc verklaring, die aanstonds in het oog springt,
moet worden aangenomen, toont Mr. C. W. Opzoomer, (liet Burg.
Wetboek verklaard, III p. 157) aan, naar aanleiding van
zijne beschouwing over art. 601 B. W,, en tevens dat men die,
welke het stelsel der wet eischt, moet aannemen.

-ocr page 56-

44

dat men door deze toepassing tot eene slotsom komt,
die in strijd is met het beginsel der wet, en met den
zin der bepalingen zelf.

In strijd met het beginsel der wet.
Immers wanneer wij het woord faillissement in de
wet aantreffen, moeten wij hieraan eene beteekenis
geven, welke het verband der wet aan de hand doet.

Zagen wij, dat de wet slechts het faillissement kent,
hetwelk met het vonnis en van zijn datum af be-
staat, dan moet dus het failissement, telkens wanneer
de wet er van spreekt, (behoudens de uitzonderingen)
deze beteekenis hebben. Elko andere is met het
beginsel der wet in strijd, en dus ook die, welke de
artikelen verkrijgen door de toepassing van art, 769.

Maar deze toepassing is tevens in strijd met den
zin der artikelen zelf.

Beschouwen wij eerst dien van art. 771 al. 1,
»Dit vonnis heeft mede tengevolge, dat alle ge-
rechtelijke tenuitvoerlegging op roerende of onroerende
goederen van den schuldenaar,
vóór deszelfs faillisse-
ment
aangevangen, dadelijk wordt gestaakt."

»Vóór deszelfs faillissement" moet nu de beteekenis
hebben »vóór deszelfs faillissement, dat met het vonnis
aanvangt", wanneer het blijkt, dat het tijdstip, waarop
gewezen wordt, dat van het vonnis is en niet
dat van art. 769. Alle executie op de goederen van
den schuldenaar wordt gestaakt, zegt het artikel, als
het vonnis er is. Dit wil dus zeggen, alle executie,
die op dat oogenblik was aangevangen; de executie
zoowel op den dag voor het vonnis, als die op den

-ocr page 57-

45

dag voor dien der aangifte aangevangen, wordt ge-
staakt. Onmogelijk laat de zin der bepaling toe, dat
»aangevangen voor het faillissement" anders wordt
opgevat, dan »aangevangen voor het vonnis". Want
dit vonnis is de oorzaak der staking. De executie
kan dus tot aan het vonnis, zoowel voor als na den
dag der aangifte, plaats hebben.

»Alle bijzondere beslagen — is de gevolgtrekking van
Mr. J. G. Kist i) — moeten dus worden gestaakt, nieuwe
mogen niet worden gelegd,
zoolang het faillissement
duurt.
Is het faillissement geëindigd en het inbeslag-
genomene nog in den boedel; dan herleeft het beslag ...
Een pandbeslag, gelegd voor
het uitspreken van het
faiUissement, vervalt niet van zelf."

Hebben wij hier niet eene erkenning van hetgeen
wij beweren? Wordt niet toegestemd, dat het pand-
beslag
gedurende het faillissement wordt gestaakt en
dat, daar dit staken begint bij het uitspreken van het
faiUissement, dit faiUissement zelf met de uitspraak
begint ?

Eveneens zegt Prof. de Geer 2) »het staken der ten-
uitvoerlegging belet niet die voort te zetten, als het
faülissement heeft opgehouden het recht tot voort-
zetting herleeft als de oorzaak der staking niet meer
bestaat."

Do oorzaak der staking houdt in dit geval op met
het ophouden van het faillissement; het geheele faillis-

]) T. a. p. VI, p. 76.
2) Holtius, p. 148, aant. 1.

-ocr page 58-

46

sement is de oorzaak zelve. Wanneer dus de staking
met het vonnis begint, dan moet ook de oorzaak,
het faillissement, hiermee wel aanvangen.

Het beslag voor het vonnis gelegd, blijft geldig en
wordt niet vernietigd door het algemeene beslag, dat
met het vonnis begint. Maar het bijzonder beslag
kan geen gevolg hebben, zoolang het algemeene bestaat.
Dit stuit de werking er van. Wanneer het buiten
het algemeene beslag valt, moet het ook wel buiten
het faillissement liggen en zal het faillissement moeten
aanvangen op den dag van het vonnis, waarop het
bijzondere beslag niet meer gelegd kan worden.

De zin van de bepaling van art. 771 laat dus
den aanvang van het faillissement op den dag van
art. 769 niet toe.

), Van hetzelfde oogenUih af\'\\ zegt het artikel verder,
kan geen vonnis van lijfsdwang ten uitvoer worden
gelegd. Hiermee kan niet anders dan het oogenblik
der faillietverklaring bedoeld zijn. Tot deze slotsom
komen Prof. Holtius, Prof. de Geer, Mr. Kist e. a.
Zij trekken die uit het verband van art. 771 , met
de artt. 888, 889 en 851 K. Deze leiden hiertoe, dat
lijfsdwang, vóór de faillietverklaring ten uitvoer gelegd ,
stand blijft houden; dat de tenuitvoerlegging door de
faillietverklaring gestaakt wordt, maar dat lijfsdwang
vóór de faillietverklaring verkregen na de insolvent-
verklaring (art. 851 K.) kan ten uitvoer worden gelegd.

Daar nu »van hetzelfde oogenblik af" terugslaat op
het voorafgaande, vinden wij ook hierin onze zoo even
voorgedragen meening, bevestigd.

-ocr page 59-

47

De zin der bepaling van art. 772 leidt tot dezelfde
uitkomst.

In het algemeen belang van crediteuren, kunnen
curatoren eene executie, die aan den eisch der wet
voldoet,
laten doorgaan op machtiging van den rechter-
commissaris, terwijl de opbrengst ten voordeele van
den boedel komt. Ook de executiekosten komen ten
laste van den boedel, terwijl zij ingeval van staking
ten laste van den executant komen. Wij hebben hier
dus eene uitzondering op art. 771 al. 1, dat alle
executie wil gestaakt zien. Welke is de eisch der
wet, die hierop eene uitzondering toelaat? Do uit-
winning der roerende of onroerende goederen moet
zoover gevorderd zijn, dat de dag van den definitieven
verkoop derzelve reeds was bepaald en door aanplak-
king bekend gemaakt
vóór het failissement. Welk tijd-
stip wordt hiermee aangewezen: dat van art. 7G9 of
dat van het vonnis ? Immers het laatste. Wanneer wij
hier met eene uitzondering i) te doen hebben op
eene bepaling, die zegt, dat de executie op oen zeker
tijdstip gestaakt moet worden, dan moet toch de
uitzondering, die haar wil laten doorgaan, dat zelfde
tijdstip op het oog hebben. Volgens art. 771 wordt
alle executie met het vonnis gestaakt. Die, welke
dus vóór het vonnis afgeloopcn is, is geldig geschied.
Herleeft na afloop van het faillissement de gestaakte
executie: bij die welke reeds was afgeloopcn, voordat

1) Holtius, p. 154.

-ocr page 60-

48

de oorzaak der staking ontstond, kan daarvan
natuurlijk geen sprake zijn.

Art. 772 kan alleen eene bepaling bevatten om-
trent eene executie, die nog niet geheel ten einde
is op het oogenblik, dat de oorzaak der staking aan-
wezig is. De wet stelt den eisch, dat zij dan in zoo-
verre moet zijn afgeloopen, dat de dag van verkoop
vastgesteld en openbaar gemaakt is. Deze verkoop
moet dus vóór het vonnis vastgesteld en openbaar
gemaakt zijn op een dag, die na het vonnis valt, want
met dit ontstaat de oorzaak der staking.

»Voor het faillissement" moet dus beteekenen vóór
het vonnis.

De zin van hel artikel geeft dit zelf aan. Beschouwen
wij in verband — »indien vóór het faillissement" —
en — »kunnen de curatoren". — Het oogenblik,
waarop de voorwaarde wijst, moet wel hetzelfde zijn,
als dat, waarop de bevoegdheid der curatoren een
aanvang neemt. De curatoren zijn er eerst met het
vonnis; dit moet dus wel het tijdstip wezen, waarop
de verkoop nog niet is doorgegaan; en »vóór het fail-
lissemenl" moet dus wel beteekenen: vóór het faillis-
sement, dat met het vonnis begint. Was het tijdstip
van het vonnis niet bedoeld, maar dat van art. 7G9,
dan zouden wij immers de ongerijmde bepaling hebben,
dat de curatoren eene bevoegdheid hebben om zekeren
verkoop te laten doorgaan, terwijl deze in vele ge-
vallen reeds geschied zou zijn vóór het vonnis als de
dag van verkoop was vastgesteld en openbaar gemaakt
voor dien van art. 769.

-ocr page 61-

49

Er blijft thans nog over aan te toonen, dat in de
bepaling van art. 778 K. de woorden »door het
faillissement" op den dag van het vonnis wijzen.
Door het faillissement worden de nog niet vervallen
schulden ten laste van den schuldenaar loopende,
opeischbaar voor zooveel hem betreft. Dat wil dus
zeggen, met het vonnis worden zij opeischbaar.

Wat vinden wij in deze bepaling? Volgens Prof.
Holtius de herhaling, volgens Prof. de Geer en
Mr. Kist de toepassing van art. 1307 B. W. Met de
andere schuldeischers komen die van nog niet opeisch-
bare vorderingen op om mede te deelen in de opbrengst
van de baten des boedels. Deze vorderingen worden
opeischbaar door het faillissement. Op welk oogen-
blik? Wanneer dit uit de woorden van het artikel,
ten gevolge van de onbepaalde uitdrukking, «door het
faillissement" niet aanstonds duidelijk is — (hoewel
dit uit het verband met het beginsel der wet in art.
764 K. spoedig het geval moet zijn) — kunnen wij
dus in art. 1307 B. W. de beteekenis opsporen. »De
schuldenaar kan het voorregt eener bijgevoegde tijds-
bepaling
niet meer inroepen, loanneer hij in staat van
faillissement....
verJclaard is." Dat wil zeggen: op
het oogenblik, dat hij verklaard is. Zoodra de ver-
klaring er is, kan hij het voorrecht mei weer inroepen.
Wel kan hij dit bijgevolg, zoolang zij er niet is. Tot aan
het vonnis kan hij dus den schuldeischer, die betaling
vraagt van een nog niet opeischbare schuld, afwijzen.
Het vonnis ontneemt den schuldenaar hiertoe de be-
voegdheid. »Door het faillissement" in art. 778 K.

4

-ocr page 62-

50

moet dus ook deze beteekenis hebben, en met het
»failhssement" wordt dan dat bedoeld, hetwelk met het
vonnis begint. Artikel 769 kan ook hier geene toe-
passing vinden en vereischt dus wel eene andere betee-
kenis dan die, waartoe de woorden aanleiding geven.

Wij zien uit deze gevallen tevens, dat het beheer
tot aan het vonnis bij den gefailleerde is gebleven.

»Men ziet voorts", merkt Mr. H. J. Kist i) op naar
aanleiding van de toelichting der Regeering op het
ontwerp van 1835 — »men ziet voorts, dat de regee-
ring hier de faillietverklaring geheel gelijkstelt met
den aanvang van het failUssement. Wanneer zij spreekt
van de ach ter uitwerking der faillietverklaring, dan be-
doelt zij kennelijk eene achteruitwerking
van af den
dag van aanvang"".
Wij maken deze opmerking tot
de onze. Zij stemt geheel overeen met onze beschou-
wing. AUeen verschillen wij van den geachten rechts-
geleerde hierin, dat het faillissement niet met den
dag van art. 769, maar met het vonnis begint, zooals
wij betoogden. Wanneer de faillietverklaring geheel
gelijkstaat met den aanvang van het faUlissement,
dan moet dus het tijdstip der faillietverklaring dat
van den aanvang zijn, of het tijdstip van den aanvang
dat der faülietverklaring. Wij hebben trachten aan
te toonen, dat
het tijdstip van het vonnis voor den
staat van faiUissement
het beslissende is.

Vestigen wij thans de aandacht op de bijzondere

1) Conclusie W. 4481.

-ocr page 63-

51

werking, die het vonnis door het behoud van den
dag vóór art. 769 heeft verkregen.

Door het behoud van het tijdstip van art. 769 heeft
het vonnis een bijzondere werking verkregen. Een
achteruitwerkende kracht i), d. w. z. eene, die waarde
geeft aan den feitelijken faillissementstoestand, welke
van het ophouden te betalen af bestaat 2). Eene
waarde, die gelegen is iu den grondslag voor het wettelijk
vermoeden van bedrog.

Deze werking heeft dus het vonnis behalve die, waar-
door het den staat van faillissement vestigt.

»Want ook", zegt Prof. Holtius, p. 129, »waar het
vonnis van faillietverklaring terugwerkt, is het waar, dat
deze vroegere werking door het vonnis wordt teweeg-
gebracht en er een gevolg, een effect van heeten kan".
"Wij meenen evenwel, dat die vroegere werking niet

1) Iloltius p. 138. »Indien de faillietverklaring terugwerkt tot
op den dag van art. 709, zoo heeft dit voor reden, dat, blijkens
de opgevolgde reehterlijke verklaring, cr toen reedsfaillissemeuts-
toestand aanwezig was."

Holtius p. 500. »Men is dus gefailleerd, lang voordat men
failliet wordt voor dc wet." Eene erkenning dus vau ons beweren.
Die toestand, vddrdat men failliet is voor de wet, kau dus alleen
in aanmerking komen, wanneer de wet er uitdrukkelijke gevolgen
aan verbindt.

2) Fitting, t. a. p. p. O, beschrijft de achteruitwerking aldus:
»Durch einen spätem Umstand wird die eigentliche, wahre Natur
eines vorhergehenden Zustandes offenbar und bestimmt. Es herrsehte
bisher über die eigentliche, rechtliche Beschaffenheit eines Ver-
hältnisses eine Ungewissheit, wclche durch den Ausfall, die Ge-
staltung eines spätem Ereignisses, verschwindet.

-ocr page 64-

52

wordt teweeggebracht door het vonnis, maar dat zij
reeds bestaat vóór dien tijd. Haar oorzaak vinden
wij in den toestand vóór het vonnis, die een wet-
telijk vermoeden van bedrog oplevert en wel van het
oogenblik af, dat de wet daarvoor aanwijst, (vgl.
p. 33, noot). Van het tot stand komen van het
vonnis hangt het af of de bestaande toestand waarde
zal hebben. Het gevolg gaat dus niet aan de oor-
zaak vooraf. Men ziet als oorzaak verkeerdelijk het
vonnis aan, wat het in werkelijkheid niet is.

De tweeledige werking van het vonnis, noodzakelijk
geworden door het verband waarin men het oude met
het nieuwe bracht, is dus 1° eene in de toekomst;
den rechtelijken faillissementstoestand, den eigenlijken
staat van faillissement vestigende; 2° eene in het ver-
leden; tot een bepaald doel den feitelijken faillisse-
mentstoestand bekrachtigende.

Deze beide te zamen maken het faillissement uit;
de eerste aanvangende bij het vonnis, de tweede bij
den 40sten of 60sten dag vóór dien van art. 7G9 of Uever
eindigende bij dien dag, wanneer men de werking van
het vonnis uit beschouwt.

De wet nu, alleen dit tijdstip uitdrukkelijk vast-
stellende, doet het aanvangspunt van de werking in het
futurum van het vonnis niet in het oog springen.
Het komt dus voor, alsof de dag van art. 769 het
tijdstip is, waarop alle gevolgen van het faillissement
aanvangen. De wet echter bepaalt slechts, waarin
de werking van het vonnis zal bestaan, zonder den
aanvang uitdrukkelijk vast te stellen. Het verband

-ocr page 65-

53

maakt dat trouwens overbodig, zooals wij zagen. Toch
stelt de wet het vonnis als aanvangspunt vrij dui-
delijk vast; tot bewijs hiervan vestigen wij de aan-
dacht op de bepalingen der artt. 771 en 767, al. 3 K.
Als gevolg van het vonnis wordt in het eerste de
schorsing der executie op goederen en persoon gesteld,
in het .tweede als gevolg van de in staat van faillis-
sementverklaring de afscheiding van den in staat van
faiUissement\' verklaarden boedel eens overledenen van
den boedel der erfgenamen. Daar nu geen van beide
handelingen voor vroegere toepassing vatbaar is, kan
dus als het tijdstip van aanvang voor deze gevolgen
onmogelijk een ander dan dat van het vonnis be-
doeld zijn.

Op de toelichting, die de Regeering gaf bij haar
voorstel om de willekeurige bepahng van het tijdstip
van het ophouden te betalen niet aan den rechter te
laten, teekent Prof. Holtius aan: »Men had dus, be-
houdens de uitzonderingen, vervat in de artt. 773—775,
maar eén tijdstip, dat der aangifte of aanvrage; een
tweede, dat van het vonnis wordt daarbij niet ge-
noemd. Het was toch ook wel de plaats om to
zeggen, waarom het dessaisissement later zoude aan-
vangen, indien het de bedoeling ware geweest." Wij
meenen hierop te moeten aanmerken: 1° dat het niet
aangaat uit het niet noemen van het tijdstip van het
vonnis tot het niet bestaan to besluiten, indien
het verband dit aanwijst, zooals wij zagen; 2° dat
het verzwijgen van des wetgevers bedoeling op do
rechte plaats van geene beteekenis is, wanneer die

-ocr page 66-

54

bedoeling uit zijne wet en hare geschiedenis duidelijk
is; 3° dat er, naar onze meening, behoudens de uit-
zonderingen der artt. 773—75, maar eén aanvangs-
punt is; evenwel niet dat van art. 769, hetwelk
daarvoor genoemd wordt, maar dat van het vonnis,
hetwelk niet genoemd wordt.

Aan de eene of andere werking van het vonnis
zijn nu alle gevolgen onderworpen. Middellijk en on-
middellijk zijn zij aan het vonnis verbonden. Onmid-
dellijk die bestaan met het vonnis; middellijk die door
het tijdstip van art. 769 bestaan, omdat dit eerst
door het vonnis beteekenis moet verkrijgen.

Het verlies van beheer, dat onmiddellijk met den
staat van faillissement samenhangt (p. 5), moet dus
met het vonnis aanvangen, hetgeen wij trouwens
nader bevestigd zullen zien.

Tot de beschouwing van de werking van het
vonnis geven de bepalingen der wet en hare geschie-
denis aanleiding:

1° de bepalingen der wet.

De woorden der artt. 770, 771, 767, al. 3 K., wijzen
duidelijk op de eene werking van het vonnis. De
daargenoemde gevolgen worden met het vonnis in
direct verband gebracht. »Het
vonnis heeft tengevolge",
heet het nu eens, en dan weer »de in staat van fail-
lissementverklaring."

Met het tijdstip van art. 769 worden daarentegen
de artt. 773—775 verbonden. Deze bepalen het einde
van de werking in het verleden.

2° de geschiedenis.

-ocr page 67-

55

Behalve uit de woorden de wet, blijkt uit haar,
dat het werkelijk de bedoeling is geweest de bepaling
van de artt. 770 en 771, (eveneens van art. 772,
hoewel dit minder duidelijk uit de woorden blijkt)
als directe werkingen in futurum van het vonnis te
beschouwen.

Volgens de Memorie van Toelichting, die het ont-
werp van 1835 vergezelde, werden bij art. 770 en
de beide volgende arlt.
de gevolgen aangeduid der
faillietverUaring i)-

Het bewijs, dat men om de bemalingen der artt.
773—775, die met het tijdstip der opening van het
faillissement in verband zijn gebracht, het vonnis een
achteruitwerkende kracht heeft toegekend, vinden wij
bij Voorduin. De Regeering drukte zich in hare
Memorie van Toelichting bij het ontwerp van 1835
aldus uit: »uit kracht van de artt. 773-—775 is aan
de faillissementsverklaring, op gronden van billijkheid,
eene achteruitwerkende kracht verleend." 2) Ter be-
paling, hoe ver die achteruitwerkende kracht strekt,
wordt dan in genoemde artt. het tijdstip van art. 769
aangewezen.

1) Voorduin, X. p. 674, aant. VIII,

2) Voorduin, X, p. 662.

-ocr page 68-

II O O F D S T U K III.

Beschouwing van artikel 770 van het Wetboek
van Koophandel.

Na de beschouwing hoe het stelsel, dat wij omtrent
het faillissement volgens onze wet meenen te moeten
aannemen, zich laat verklaren in verband met de
samenstelling onzer wet; na de aanwijzing van de
aanleiding, die wij hiertoe in de wet zelve en in de
geschiedenis vinden, gaan wij over tot de behandeling
van artikel 770, tot het concreete geval van het ver-
lies van beheer.

Wij zullen nu trachten aan te toonen, dat ons
gevoelen (het verlies van beschikking en beheer dateert
van het vonnis van faillietverklaring af) zijn grond vindt:

1° in artikel 770 zelf;

2° in zijn geschiedenis;

3° dat het in overeenstemming is met het stelsel
der wet.

Op het derde punt komt het aan, omdat dit het
belangrijkste is.

-ocr page 69-

57

Intusschen mogen wij de geschiedenis, die wij in
de tweede plaats noemden, niet veronachtzamen. Haar
moeten wij raadplegen om te zien, dat de ontwik-
keling van het oude tot het nieuwe, dat de Avijze,
waarop en de omstandigheden waaronder dit tot stand
kwam, tot het gevoelen leiden, dat wij voorstaan.
In het algemeen om te doen zien, dat het algemeene
beginsel van één aanvangspunt voor de gevolgen van
het faillissement ook aan het genoemde artikel is ten
grondslag gelegd. Volgens Prof. Holtius is dan ook
»eene verklaring uit de wet alleen, alsof wetten niet
waren een product van lang voorhanden begrippen,
een bloote schijn. Men zal daaruit de voorschriften
weten zonder ze te kennen, omdat hun organisch
wezen historisch is, en de voorhanden wet alleen het
laatste phaenomenon."

Maar boven de geschiedenis gaat het stelsel der wet i).
De opvatting, waartoe de samenhang der wet dwingt,
gaat boven die, waartoe de wellicht duidelijker zin
der woorden en de geschiedenis leiden. Zoodat,
wanneer historische beschouwingen pleiten voor de
eene uitlegging, maar de andere gevorderd wordt
door het stelsel der wet, dezo laatste de overhand
zal hebben.

Hiermee is het als Thorbecke zegt, »gemaakt is
de wet, onafhankelijk van de individuele meening
van den wetgever, aan do regels der uitlegging
onderworpen."

1) Opzoomer, Hct Burg. Wetboek verklaard, III, p. 155.

-ocr page 70-

58

Ad J"". De woorden van art. 770 zijn duidelijk.
»Het vonnis van faillietverklaring
heeft ten gevolge.\'\'^
Deze duidelijkheid der wetsbepaling ontslaat ons van
de bewijsvoering, dat de woorden der wet met het
gevoelen, dat wij voorstaan, werkelijk zijn overeen
te brengen. Het tegengevoelen evenwel moest tot
eene bijzondere verklaring der woorden komen en
wij hebben gezien hoe het hierin voorziet.

De woorden der wet. Terwijl wij hierop de aan-
dacht vestigen, hebben wij tevens het punt aan-
geroerd , het eenige, dat men toegeeft vóór ons
gevoelen te pleiten i). Zoowel het stelsel der wet
als de geschiedenis (zooals Prof. Holtius zegt, de
Memorie van Toelichting, waarin de Regeering van hare
bedoehng rekenschap geeft) zijn er, zegt men, mede
in strijd 2).

Naar wij meenen, evenwel in volkomen overeenstem-
ming. Aangezien »op onze meening niets, op de rede-
nen alles aankomt", zullen wij deze hierna laten volgen.

Ad .3""". Aan de geschiedenis van het art. 770,
laten wij eene korte geschiedenis van het beginsel
van het verlies van beheer voorafgaan.

Hieruit zal blijken hoe dit is beschouwd en tevens

1) Holtius, p. 127.

2) Holtius, p. 128, Aant. van !Prof. de Geer. »De mcening,
dat naar ons regt art. 770 in werking treedt of gerekend moet
worden in werking te treden op den dag, waarop het faillissement
aanvangt volgens art. 769, komt met het geheele stelsel der
wet overeen."

-ocr page 71-

59

dat deze beschouwing in het stelsel onzer wet moet
leiden
tot hetgeen wij in art. 770 ten opzichte van
het aanvangspunt meenen te vinden, terwijl uit de
geschiedenis van het artikel zelf vervolgens zal blijken,
dat zij er werkelijk toe
heeft geleid.

De onbevoegdheid i) van den schuldenaar om zijne
goederen te beheeren, is niet steeds bij het faillissement
een beginsel geweest, op grond waarvan sommige
handelingen ipso jure nietig werden. Wel werd den
failliet feitelijk het beheer ontnomen, maar dit verlies
was geen rechtsgrond. Facto niet jure had dit plaats.
Zijne handehngen werden oorspronkelijk alleen nietig
verklaard op grond van bedrog, maar waren niet ipso
jure nietig op grond van het verlies van beheer 2).

Feitelijk verloor de schuldenaar jure Romano het
beheer zijner goederen bij de missio in bona, zoodra
de schuldeischers in het bezit er van waren gesteld
en een pandrecht hadden verkregen, waardoor alle
vervreemding onmogelijk werd. Evenmin verloor hij
jure het beheer bij de cessio bonorum 3).

Volgens het Florentijnsche statuut werd den failliet

1) Wij spreken van onbevoegdheid en niet van onbekwaam-
heid, omdat de failliet tot allo beheer niet onbekwaam wordt,
alleen onbevoegd tot het beheer, voor zoover dit zijue goederen
betreft. Onbekwaamheid is absoluut, onbevoegdheid relatief. Dezo
laatste treft den failliet.

2) Schweppe, das System des Coneurses der Gläubiger, § 31.

3) Van Riemsdijk, t. a. p., p. 31 cu 44.

-ocr page 72-

60

wel niet het beheer ontnomen maar strenge straffen
op hem toegepast, wanneer hij het uitoefende.

Volgens het Genueesche statuut kregen de schuld-
eischers een eigendomsrecht op de goederen van den
failliet, die daardoor dus niet meer aan zijn beheer
onderworpen konden zijn.

Zoo kwam men tot een feitelijk verlies van be-
heer op verschillende wijzen. Het beginsel als grond
van eene ipso jure nietigheid, heeft zich eerst lang-
zamerhand in de middeneeuwen in Italië ontwikkeld.

Vincentius de Francis (laatste helft der I60 eeuw)
is waarschijnlijk de eerste, die het duidelijk heeft
uitgesproken, en na hem is het door bijna alle schrij-
vers gehuldigd.

Zoo treffen wij het ook aan in ons oud-Hollandsch
recht, hetgeen blijkt uit de bepalingen der Antwerpsche
costumen en der beide Amsterdamsche ordonnantieën.

Hoewel bet in de Fransche ordonnantie van 1673
niet voorkwam, vinden wij het in den Code van 1807
en uit dezen is het in onze wetgeving behouden.

Volgens de oudere schrijvers had het verlies van
beheer geen absolute onbekwaamheid voor den failliet
ten gevolge om zich rechtsgeldig te verbinden, maar
was hij alleen onbevoegd overeenkomsten aan te gaan,
die zijne goederen tot onderwerp hadden i).

Zoo was het in den Code van. 1807 en is het in
dien van 1838 gebleven. »II reste evident aujour-

1) Van Riemsdijk, t. a. p., p. 80; Locré, Commentaire des
Codes français. XIX, p. 88.

-ocr page 73-

61

d\'hui," zegt Renouard i), »que l\'administration seule
est transportée à la masse, et que le droit de pro-
priété, dont l\'exercice est ôté au failli, continue à
résider sur sa tête."

In onze wet hebben wij hetzelfde: de failHet ver-
liest het beheer maar behoudt den eigendom zijner
goederen 2).

Het tijdstip, van wanneer het beheer verloren wordt,
is in de oudere wetgevingen noch door de schrijvers uit-
drukkelijk vastgesteld 3), Gasaregis evenwel stelt den
algemeenen regel, dat het aanvangt, zoodra er de-
coctio bestaat. Naar Fremery in zijne »Etudes du droit
Commercial" p. 354 zegt, bestaat de werking van het
verlies van beheer overeenkomstig do oorspronkelijke
gewoonte: »à transférer de fait et de droit l\'adminis-
tration de tous les biens, l\'exercice de tous les droits ,
quiappartiennent au failli,
dès le moment où la faillite
est connue."
Dc strekking is dus in het oude recht
en in het nieuwe, dat van den Code, om het verlies
van beheer te doen intreden, wanneer de faillite
bestaat, van het oogenblik af, dat het beheer der
goederen op de gezamenlijke crediteuren overgaat;
van het oogenblik dus, dat -de schuldeischers op
hun pand de rechten kunnen doen gelden, met andere
woorden, dat de inbeslagneming tot stand is ge-
komen

1) T. a. p., I. p. 289.

2) Van Ricmsdijiv, t. a. p., p. 84; Diephuis, III. p. 238.

3) Van Riemsdijk, t. a. p., p. 78.

4) Van Riemsdijk, t. a. p., p. 85.

-ocr page 74-

62

Voegen wij ter bevestiging hieraan toe, hetgeen
Schwappe zegt in zijn »System des Goncurses der
Gläubiger", p. 62: »Jedenfalls geht die Dispositions-
befiignisz mit der Eröffnung des Goncurses verloren;
indem die beabsichtigte Sicherstellung sämmtlicher
Interessenten keine störende Einmischung des Schuld-
ners verträgt, und insofern wenigstens das in der
Goncurseröffnung enthaltene stillschweigende Veräus-
serungsverbot jede Dispositionsfähigkeit aufhebt, wie
nicht nur alle Schriftsteller über den Goncurs an-
nehmen, sondern auch der damit übereinstimmende
Gerichtsgebrauch es unbezweifelt festgestellt hat, auch
alle neuere Gesetzgebungen, insofern sie eine Vorschrift
hierüber nöthig halten, übereinstimmend verordnen."

Hieruit blijkt eveneens, dat door de oudere schrijvers
en in de oudere wetgevingen het verlies van beheer
in verband wordt gebracht met het tijdstip, waarop
»die beabsichte Sicherstellung", de inbeslagneming,
aanvangt, waardoor den schuldeischers de weg tot
de goederen geopend is.

Op het oogenblik, dat de schuldeischers het beheer
verkrijgen, verliest de schuldenaar het. Van het eerste
tijdstip hangt dus het tweede af. Een tijdruimte,
waarin de goederen onbeheerd zouden zijn, wordt
niet toegelaten i). Stelde men dus, dat de schuld-

1) Bij het bespreken vàn de quaestie of een failliet eigendom
of beheer moest ontnomen worden, sprak men steeds van
translation, vgl. Loeré, XIX. p. 78. sqq.

Renouard, I. p. 141. »En adoptant le prineipe, qui dessaisissait

-ocr page 75-

63

eischers bij de opening van het faillissement het be-
heer (in welken vorm dan ook) verkregen, dan was
tevens het oogenblik voor het verlies van beheer
bepaald. Intusschen leidde dat verband, bij de op-
vatting van het faillissement met zijn vervroegde
opening, er toe, dat men eene fictie moest aannemen.
Tot aan de rechterlijke verklaring, waarbij de opening
van het faillissement vastgesteld wordt, heeft de
failliet in werkelijkheid het beheer gehad, is hij aan
het hoofd van zijn zaken gebleven. Wel kan men
de overeenkomsten, die hij gedurende dat beheer
heeft aangegaan, later geheel of gedeeltelijk nietig
verklaren, maar om te komen tot het begrip, dat
hij gedurende dien tijd het beheer niet gehad heeft,
moet men zich met eqne fictie behelpen. Wat in
werkelijkheid heeft plaats gehad, moet men beschou-
wen als niet geschied.

Intusschen heeft men die fictie steeds in toepassing
gebracht, zooals wij zagen. In duidelijke woorden
doet het de Code van 1807, in art. 442 »Le failH,

le failli de l\'administratiou de ses biens, il devenait indispensable
de déeider à qui cette administration
passerail."

Duidelijke bewijzeu, dat het beheer van den een op den ander
overging,- en niet aan een onbeheerd zijn der goederen zelfs is
gedacht.

Vgl. ten onzent, Holtius p. 120, aant. 2.

Diephuis, III. p. 263, 266, 267; p. 239, idc waarborg der
schuldeischers wordt verzekerd door do goederen aan de macht
des schuldenaars te
onttrekken en onder het beheer vau anderen ie
stellen.

-ocr page 76-

G4

à compter du jour de la fallite, est dessaisis, de
plein droit, de l\'administration de tous ses biens."
Maar juist deze fictie leverde bezwaar, »Cette fiction
légale, (qui) se plaçait en opposition avec le fait
d\'une administration patemment exercée par le failli,"
zegt Renouard i).

En de jurisprudentie had dan ook dikwijls, hoewel
tegen de wet, het verlies van beheer met het vonnis
laten aanvangen.

Onze Wetgever heeft wel het oude denkbeeld
omtrent het verband tusschen het tijdstip van inbe-
slagneming en dat van verlies van beheer behouden,
maar is aan het bezwaar, waaraan de fictie te gemoet
kwam, ontkomen. Het oude stelsel wijzigende, heeft
hij, zooals wij boven zagen, aan het vonnis gevolgen
verbonden, die vroeger aan het ophouden te betalen
werden vastgeknoopt. De inbeslagneming heeft door
die wijziging een ander tijdstip van aanvang gekregen 2).
Werd dit vroeger teruggebracht tot het tijdstip, waarop
de opening van het faillissement werd gesteld, in het
nieuwe stelsel is het dat van het vonnis geworden.

De crediteuren nemen het vermogen in beslag »in

1) T. a. p, 1. p. 291,

2) Van Riemsdijk, t. a, p,, p. 84. ,De crediteuren verkrijgen
door het vonnis van faillietverklaring een gemeenschappelijk recht
op de goederen van den gefailleerde." ,Het verlies van beheer is
een noodzakelijk gevolg hiervan".

De schuldeischers verkrijgen het recht door het vonnis, en al
werkt dit terug, het recht kan daardoor niet vroeger ontstaan
zijn. Volgens het oude stelsel bestoud het recht sedert het op-
houden te betalen, waarvoor een tijdstip in het vonnis bepaald werd

-ocr page 77-

65

den toestand, waarin het zich ten tijde der failhet-
verklaring bevindt" i) (p. 5).

In verband hiermee moet dus, zooals wij aanwezen,
de failliet van dat oogenbhk af het beheer verliezen.

Zoo zien wij uit de geschiedenis van het verlies
van beheer, dat het nauwe verband, waarin men het
steeds met de inbeslagneming heeft gebracht, in het
stelsel onzer wet moet leiden tot de bepaling van het
aanvangspunt op het tijdstip van het vonnis.

Uit de geschiedenis van het artikel zelf blijkt, dat
het ook werkelijk de bedoeling des wetgevers is ge-
weest, in de wet het beginsel op te nemen, waartoe
het bovengemelde leiden moest.

In het ontwerp van 1825 luidde art. 6, overeen-
komende met ons art. 770, »de gefailleerde verliest
van rechtswege het beheer zijner goederen, te rekenen
van den dag der uitspraak van gemeld vonnis". Aldus
wilde men de bepaling omtrent het verlies van beheer
in een stelsel, dat do faillite de fait had aangenomen.
Men moest uitdrukkelijk naar dien dag verwijzen, omdat
deze anders niet in aanmerking kwam, daar alle ge-
volgen met den staat van faillissement, die oen aanvang
nam met het ophouden te betalen, intraden. Het
vonnis kon evenwel bij uitzondering een der gevolgen
later doen aanvangen.

1) Prof. do Genr (Holtius p. 109, aant. 2): dc faillietverklaarde
komt door hct vounis iu deu toestand van hem, wicus goederen
iu beslag zijn genomen.
Kist, VI. p. 103.
Vau Riemsdijk, t. a. p., p. 40.

-ocr page 78-

G6

Met de enkele verandering van »beheer" in »be-
schikking over en beheer van" werd het voorgestelde
in het ontwerp van 1826 opgenomen en is in het
wetboek van 1830 behouden.

Het ontwerp van 1835 echter, neemt een ander
stelsel omtrent het faillissement aan, de faillite de droit.
Het vonnis, dat den staat van faillissement vestigt,
is het hoofdelement. De regeering wijzigde in over-
eenstemming hiermee (en die wijziging is dus geens-
zins eene willekeurige) onze bepaling, en stelde nu voor
het verlies van beheer daaraan uitdrukkelijk te ver-
binden 1). De voorgestelde bepaling luidde dus, zooals
wij die thans in art. 770 hebben, »het vonnis heeft
tengevolge". En in de Memorie van Toelichting , die
het ontwerp vergezelde, werd de bedoeling in de vol-
gende woorden duidelijk gemaakt »bij dat en de
volgende artikelen (770, 771, 772) (worden) de ge-
volgen aangeduid der
faillietver1claring\'\\

Wanneer Pardessus 2) van het oude stelsel van

1) Is het — vraagt Mr. H. J. Kist (Conclusie W. 4481), naar
aanleiding van zijne opmerking dat de woorden «te rekenen van
den dag van het vonnis" zijn weggelaten, — «is het nu eene goede
wets-uitlegging, aan te nemen, dat die woorden, die in de vroegere
ontwerpen voorkwamen, ook moeten gedacht worden in het latere
ontwerp, waaruit zij door den wetgever zijn weggelaten?... (terwijl
ook) in de memorie van toelichting geen reden wordt gegeven,
waarom dc zoo belangrijke woorden in ons artikel zijn wegge-
laten?" Wij meenen, dat de weglating gebillijkt wordt door hct
nieuwe stelsel, dat de wetgever -aannam, cn de reden dus niet
behoefde aangegeven te worden, die, behalve uit de bepaling »het
vonnis heeft ten gevolge", uit hct verband duidelijk blijkt.

2} t. a. p. n° lllö.

-ocr page 79-

67

den Code, waarvan wij zijn afgeweken, getuigt: »le
dessaisissement s\'opère par cela seul que l\'état de
faillite existe", dan hebben Avij dus, de wijziging van
stelsel in het oog houdende, hetzelfde. Het verlies
van beschikking en beheer, ontstaat bij ons met
dim
staat van faillissement, welken het vonnis vestigt,
met den rechts-faillissementstoestand i).

Ad 3"". Wij moeten nu aantoonen, dat de alge-
meene beginselen, die aan het stelsel der wet zijn
ten grondslag gelegd, voor zoover zij hier ter sprake
kunnen komen, niet tot eene andere uitlegging, dan
de door ons voorgestane, dwingen.

Analoog aan den staat van faillissement voor koop-
lieden, behandelt de Wetgever in het Wetb. v. B. Rv.
den staat van kennelijk onvermogen, voor burgers,
niet-kooplieden. Hoewel de aanleiding tot beide ver-
schillend is, daar deze bij kennelijk onvermogen niet
bet ophouden te betalen, maar meer de insolventie
is, komen zij toch hierin overeen, dat beider bestaan
afhankelijk is van een rechterlijk vonnis: art. 764 K.,
art. 882 B. Rv. De behandeling van beide onder-
werpen stemt geheel overeen, hetgeen bij vergelijking
van de afd. van den !<>" titel van het 3« Boek
K. met den Vllon titel van het 3« Boek B. Rv.

1) Ook Holtius, p. 131, erkent, dat het de staat van faillisse-
ment is, die oorzaak van de maehteloosheid van den schuldenaar is.

Hij laat evenwel, zooals wij meenen ten onrechte, dien staat
aanvangen met het ophouden te betalen. Wij weerlegden dit boven.

-ocr page 80-

68

duidelijk in het oog springt. Daarenboven wordt in art.
891 Rv. de laatste helft der afdeeling »over de failliet-
verklaring en derzelver gevolgen" op den staat van
kennelijk onvermogen toepasselijk verklaard. Wat men
meende, dat, met het oog op het verschillend onder-
werp, wijziging vereischte, is daarnaar gewijzigd. Zoo
bijv. is men, ter vermijding van de moeielijkheid om
het tijdstip der insolventie te bepalen naar zekere
kenteekenen, als bij faillissement dat van het ophouden
te betalen, er toe gekomen om de termijnen van
de artt. 773—775 te berekenen van den dag der uit-
spraak van het vonnis af Duidelijk werd in de
Memorie van Toelichting indertijd te kennen ge-
geven, dat men, omdat de staat van insolventie
minder gemakkelijk openlijk bekend werd dan het
ophouden te betalen, de termijnen korter wilde
hebben. De staat van kennelijk onvermogen begint
met het vonnis 2). Dit bepaalt dus het tijdstip voor
den aanvang van de gevolgen van dien staat, en
dient tevens als tijdstip ter berekening van den duur
der termijnen van de artt. 773—775. De uitzonde-
ring, die voor het faillissement gemaakt wordt, ter
berekening der genoemde termijnen, wordt hier niet
toepasselijk verklaard.

Zoo hebben wij in art. 888 Rv. de bepaling van
het verlies van beheer, doch, wat wij in art. 770 K.
missen, hier wordt ter verduidelijking aan de woorden

1) Oudeman, Wetboek van Burg. Regtsv. III. p. 300.

2) De Wal, Ned. Ilandelsregt, III. 43.

-ocr page 81-

69

»het vonnis heeft tengevolge",dadelijk na de uitspraak"
toegevoegd.

Wanneer wij nu zien, dat de wetgever twee ver-
wante rechtsinstituten, die hij verklaart van eenzelfde
oorzaak, een vonnis, af te hangen, analoog behandelt,
is het dan vreemd, dat wij in het eene vinden uit
het verband der wet, wat in het andere uit de
duidelijke woorden blijkt? Vooral wanneer eene
consequente toepassing van het beginsel des wet-
gevers hiertoe leidt? En deze consequentie zagen wij
boven.

In onze wet wordt in een enkel geval bij den
staat van kennelijk onvermogen, als in de Fransche
bij het faillissement, uit een billijkheidsbeginsel een
tweede tijdstip aangenomen voor den aanvang van
het verlies van beheer.

Ter wille namelijk van de bescherming van derden,
die ter goeder trouw met den schuldenaar handelden,
vinden wij op duidelijke wijze in art. 888 Rv. al. 2
bepaald, dat het verlies van beheer, dat »dadelijk na de
uitspraak\' intreedt, aan derden, die ter goeder trouw
met den failliet handelden, niet vroeger kan worden
tegengeworpen, dan te rekenen van den dag dat de
aanplakking en aankondiging van het vonnis, bij art.
893 voorgeschreven, ter hunner woonplaats heeft
kunnen bekend zijn." De bepaling van dit tijdstip
voor de intreding van een der gevolgen heeft enkel
ten doel eene nadeelige werking voor derden te voor-
komen.

In den Code van 1838 kwam men tot de bepaling

-ocr page 82-

70

van het verlies van beheer op een ander tijdstip i) dan
dat van den aanvang van het faillissement: n.1. op dat
van het vonnis, omdat, hoewel de consequentie van het
stelsel, de failhte de fait, het niet toeliet, men voor
de gevolgen hiervan terugdeinsde. De consequentie
van het stelsel van den Code van 1807, dat men
behield, heeft men niet behouden, met het doel om
degenen die ter goeder trouw handelden te beschermen.
Men stelde dus het tweede tijdstip voor den aan-
vang van het verUes van beheer ter wille van de bil-
lijkheid op een ander dan dat van den aanvang van
het faillissement.

Bij den staat van faillissement in onze wet treffen
wij eene dergelijke afwijking van het algemeene be-
ginsel niet aan. 2) De afwijking, zooals wij die bij
den staat van kennelijk onvermogen aantreffen, zou
minder reden hebben bij het faillissement, hoewel
zij, ware zij daarbij opgenomen, niet zonder reden
zou zijn. Maar door de \'meerdere bekendheid van
den nadeeligen staat van den koopman dan van den
niet-koopman, is de afwezigheid van die afwijking
voor het faillissement van minder belang. De afwij-
king, als in het stelsel van den Code, kan in het

1) Van Riemsdijk, t. a. p. p. 27.

2) Het zou missehien meer met de billijkheid overeenkomen,
wanneer het vonnis, en hiermee de staat van faillissement,begon
te werken op den dag, dat het bekend is geworden en niet op
dien waarop het gewezen is. Hoewel eene dergelijke bepaling
wellieht billijker zou zijn, kan moeielijk de tegenwoordige onbillijk
genoemd worden.

-ocr page 83-

71

onze niet te pas komen. In ons stelsel immers, de
faillite de droit, leidt de consequentie, zooals wij
hebben aangetoond, tot de bepaling, dat het verlies
van beheer een gevolg is van het vonnis, en wordt
dus hetzelfde doel bereikt als in den Code: de bescher-
ming van derden. Terwijl evenwel de wetgever van
den Code ter wille van een billijkheidsbeginsel tot
een stelsel kwam van twee aanvangspunten voor de
gevolgen van het faillissement, behoefde de onze
daartoe niet te komen, omdat zijn stelsel van één
aanvangspunt (het vonnis) geen onbillijkheid in het
leven riep, i) Wij komen tot hetzelfde resultaat in
beide wetgevingen, n. 1, tot het verlies van beheer
met het vonnis, hoewel op verschillende wijze, omdat
de stelsels verschillen.

Wij zien dus, dat er in de meer duidelijke bepaling
van art. 888 Rv. en in de analoge behandeling van
de gemelde onderwerpen, gegevens bestaan om den
aanvang voor het verlies van beheer op het tijdstip
van het vonnis te stellen. Tevens, dat volgens onzo
wet met het stelsel van één aanvangspunt voor de
gevolgen van het faiUissement hetzelfde doel als in
den Code van 1838 wordt bereikt, n.l. de bescher-
ming van degenen, die " ter goeder trouw met den
failliet handelden.

1) Wij spreken van één en tweo aanvangspunten voor de gevolgen
vau het faillissement; evenwel behoudens de uitzondering die, in
den Code als in onze wet door do bepalingen der artt, 773—776
in het leven wordt geroepen, en voor die gevallen dus eigenlijk
een tweede en derde aanvangspunt vaststelt.

-ocr page 84-

72

Gaan wij thans over tot de bestrijding van de
argumenten, die men uit de beginselen der wet, als
in strijd met ohs gevoelen, daartegen aanvoert.

Zijn de beginselen omtrent het nulliteitswezen,
zooals Prof. Holtius de bepalingen der artt. 773—777
noemt, niet in strijd met onze opvatting van art. 770?

De wet kent nietigheid naar bijzonder recht (jus
speciale), en naar gemeen recht (jus generale) ver-
nietigbaarheid 1). De eerste is die, welke intreedt
krachtens de wet, en deze is eene ipso jure nietig-
heid, hoewel er eene nietigverklaring door den rechter
moet plaats hebben; de tweede die, welke intreedt
krachtens rechterlijk oordeel, dat de handeling ver-
nietigt. De ipso jure nietigheid 2) naar bijzonder
recht vindt haar grond:

1° in de bepalingen der artt. 773—775 3). De
grond is hier een wettelijk vermoeden van bedrog, dat
voor geen tegenbewijs vatbaar is, eene praesumtio
juris et de jure. Deze noemt Prof. Holtius de ver-
vroegde vernietiging;

1) Modderman, t. a. p,, p. 21.

2) Over de vraag of deze absoluut of relatief is, vgl. van Riemdijk
t. a. p. p, 84, sqq.

3) Holtius, p. 177, aant. 1, waar Prof. de Geer deze artikelen
aldus beschrijft: ,artt. 773—775 handelen van zoodanige rechts-
handelingen van den failliet, die ipso jure nietig worden door het
opgevolgde faillissement, onverschillig met welke bedoeling zij ge-
pleegd zijn, en waarbij dus van opzettelijk verkorten van de be-
langen der schuldeischers geen spraak behoeft te zijn."

Vgl. Nieuwe Bijdragen 1876, p. 107.

-ocr page 85-

73

2° in de bepaling van art. 770. De grond hiervan
is het verlies van beschikking en beheer. Volgens Prof.
Holtius: de gelijktijdige vernietiging.

De vernietigbaarheid naar gemeen recht is gegrond
op de bepalingen der artt. 776 en 777 en wel op
een vermoeden van bedrog. Dit moet evenwel be-
wezen worden. Op deze hebben wij niet in het bij-
zonder het oog te vestigen, wel op de nietigheid van
het bijzonder recht. Zij treft de handelingen gedurende
een zekeren tijd, en het komt hierbij aan op de aan-
wijzing gedurende welken, terwijl de vernietigbaarheid
naar gemeen recht de handelingen ten allen tijde treft
en daarom tot geen verschil aanleiding kan geven
met betrekking tot den tijd.

Volgens het gevoelen, dat wij verdedigen, beheerscht
de sub 2° genoemde nietigheid natuurlijk de hande-
lingen, door den gefailleerde gedaan na het vonnis,
dat hem in staat van faillissement verklaart, omdat
hij dan eerst het beheer verliest. De sub 1° gemelde
nietigheid, meenen wij, dat de handelingen treft, die
de failliet pleegt vóór het vonnis en wel van den
60ston of 40ston dag af vóór den dag van art. 769,

Dit is het juist, waartoe men ons het recht ont-
zegt en waarmee men de ongerijmdheid van ons be-
weren wil aantoonen. De artt. 773—775, zegt men,
treffen de handelingen »binnen de 60 of 40 dagen
vóór den aanvang van het faillissement" d. w. z.
binnen een termijn van 60 of 40 dagen, waarvan
het tijdstip van art. 769 de terminus ad quem is.
Niettegenstaande van dat oogenblik aftot op het vonnis

-ocr page 86-

74

de grond van het wettelijk vermoeden door de bestaande
faillietmatigheid sterker is geworden, kunnen toch de
de handelingen in dien tijd niet door de nietigheid
getroffen worden, die vroegere handelingen op minder
stevigen grond trof, want men mag den termijn der
bepalingen van de artt. 773—775 niet uitbreiden.
Eerst van het vonnis af zouden de handelingen op
grond van het verlies yan beheer nietig zijn, en
de handelingen van het tijdstip van art. 769 af
tot aan het vonnis zouden dus door geen nietigheid
getroffen worden. Alleen op gronden van gemeen
recht, volgens de bepalingen van art. 777 , zouden
zij vernietigbaar zijn, maar aangezien het bedrog
van beide zijden daarvoor moet bewezen worden, zou
men hierbij weinig baat vinden. Evenwel zou in het
bedoelde tijdvak voor de vernietiging der schenkin-
gen, (volgens art. 775 nietig vóór dien tijd) de be-
paling van art. 776 te hulp komen, omdat het be-
wijs gemakkelijk te leveren is, dat de schuldenaar
van den nadeeligen staat zijns boedels kennis heeft
gedragen. Maar de handelingen van de artt. 773 en
774 zouden niet licht voor vernietiging vatbaar zijn
in de gemelde tijdruimte, vóór welke zij door nietig-
heid getroffen worden. 2)

1) Wij nemen dit niet zeer fraaie woord over van Prof. Holtius,
omdat wij geen beter weten voor den toestand van den man,
die, ofschoon nog niet in staat van faillissement verklaard, fei-
telijk in dien toestand is.

2) Van Riemsdijk, t. a. p, p. 92 cn 93.

-ocr page 87-

75

In waarheid zou dit eene ongerijmdheid wezen.
Met het bewijs, dat de termijn van 60 of 40 dagen
strekt tot aan het vonnis, en niet tot den dag van
art. 769, zal echter de ongerijmdheid verdwijnen.
Ook de handelingen in het genoemde tijdvak zullen
dan door de bepahngen van de artt. 773—775
worden getroffen.

In het stelsel, dat de failhet van den dag van
art. 769 af het beheer verliest, heeft men dit bewijs
niet van noode. De vervroegde nietigheid werkt van
den 60sten of 40ste° dag af tot op den aanvang van
bet faillissement, de gelijktijdige van dezen tijd af Dat
de vervroegde nietigheid gedurende 60 en 40 dagen
op de handelingen werkt, lijdt geen twijfel; dat dit
het geval is na dien tijd vordert bewijs.

Wij meenen het recht te hebben, niet tot uitbrei-
ding van de bedoelde bepalingen, maar om aan te
nemen, dat die bepalingen alleen een terminus a
quo aangeven en dat de terminus ad quem niet
behoort gesteld te worden op het tijdstip van art.
769, maar op dat van het vonnis.

De tijdruimte, door de artt. 773—775 aange-
geven, loopt niet verder dan tot den dag van
welken af zij berekend worden \').

Deze stelling wordt als onbetwistbaar vooropgesteld,
maar de gronden zijn or niet voor bijgebracht. Men
acht do woorden van art. 773: »binnen de 40 dagen
vóór den bij art. 769 vermelden dag" en de daar-

1) Vau Riemsdijk, t. a. p. p. 92.

-ocr page 88-

76

mede overeenkomende in de volgende artikelen, voor
geene andere uitlegging vatbaar. De termijn begint
op den 60sten of 40sten (Jag vóór het tijdstip van
art. 769 en eindigt op dat tijdstip zelf.

»Men heeft geen recht den termijn uit te breiden tot
handelingen van denzelfden aardzegt Mr. v. Riems-
dijk. Zóó vast staat dus de termijn zelf, dat er
alleen van uitbreiding en niet van een ruimeren
termijn sprake kan zijn. Voor dien ruimeren zullen
wij de gronden trachten aan te voeren.

Vooraf merken wij op, dat, aangezien nergens
een recht wordt gegeven om het einde van den
termijn - op het tijdstip van art. 769 te stellen, er
van een recht tot uitbreiding moeielijk gesproken
kan worden.

Kan bij de woorden van art. 773 »binnen de 40
dagen voor den aanvang van den bij art. 769 ge-
melden dag" en de daarmede overeenstemmende der
beide volgende artikelen, slechts aan een termijn ge-
dacht worden, aan een afgesloten tijdruimte met den
terminus a quo, dien van den 40sten dag vóór hot
tijdstip van art. 769, en den terminus ad quem,
dien van dat tijdstip zelf? Wij meenen: neen.

Welk is toch het doel van de bepalingen? i) Geen

1) Mr. H. J. Kist (Conclusie W, 4481) zegt: ,Dat de wetgever
van 1835 die gevallen (van de artt. 773—775) inderdaad niet als
gevolgen van den aanvang van het faillissement, maar als uitzon-
deringen op den algemeenen regel van opening beschouwt, uit-
zonderingen, in welke aan het faillissement eene terugwerkende
kracht wordt toegekend tot vddr de opening, blijkt ten duidelijkste

-ocr page 89-

77

ander dan dit, om handelingen vóór het faillissement
nietig te verklaren, waarbij een zwaar vermoeden
van bedrog bestaat, zonder dat dit bewezen behoeft
te worden. Daar de actio Pauiiana van art. 777
voor alle handelingen te hulp komt, maar niet zonder
dat het bewijs van bedrog is geleverd, heeft de wetgever
gedurende een bepaalden tijd handelingen nietig ver-
klaard, om van de moeielijkheid van bewijs te ont-
heffen, waar het bedrog klaarblijkelijk is. Het zwaar
vermoeden wordt een wettelijk vermoeden en hiermee
is alle bewijs overbodig gemaakt, zelfs tegenbewijs
onmogelijk geworden. De wetgever heeft dit onmogelijk
gemaakt om de klaarblijkelijkheid van bedrog bij han-
delingen, een zekeren tijd aan de aanleiding tot het
faillissement (het ophouden te betalen) voorafgaande,
omdat de failliet dan
kennis van zijn aanstaanden toe-
stand
moet dragen; a f9rtiori moet de wetgever het
dus gewild hebben bij handelingen, daarna gedaan,

uit de toeliehting, te vinden bij Voorduin X. bl. 061 cn 662."
Dit bevestigt volkomen ons gevoelen. Bij onze beschouwing van
den staat van faillissement evenwel, komen wij tot eeno andere
uitkomst als Mr. Kist. Ook wij kennen slechts één tijdstip voor
den aanvang vau het faillissement, van waar in de toekomst ofiu
het verleden dc werking uitgaat. Wij meenen dit echter liiet in
den dag van art. 769, maar in dien van het vonnis tc vinden,
(p. 24).

Dc gevallen van de artt 773—775 beschouwen wij ook als eene
uitzondering op de opening van het faillissement. In dezo gevallen
(maar ook alleen voor deze gevallen stelt men, dat die op den
zooveclsten dag vddr het tijdstip vau art. 769 hebben plaats
gehad.

-ocr page 90-

78

omdat de failliet dan van zijn faillietmatigen toestand
Tcmnis draagt. Deze is dus de ratio legis. Het kwam
nu aan op de bepaling van een tijdstip, van wanneer
af men moet aannemen, dat bet bedrog apert was.
De wetgever heeft
ter herèkening daarvoor het tijdstip
van art. 7G9 gekozen, en ter bepaling van een ter-
minus a quo kon geen juister tijdstip gekozen zijn.
Het bedrog is duidelijk van het ophouden te beta-
len af; dan is er faillietmatigheid, en die kent de failliet.
Vóór het ophouden te betalen evenwel is er geen
bepaald kenmerk om bedrog op een zeker tijdstip aan
te nemen. Daarvoor nu is in de wet bepaald hoever
men mag teruggaan. De 60sto of 40sto dag vóór bet
tijdstip van art. 769 , dat men met dat van ophouden
te betalen vereenzelvigt, is er voor aangewezen, en
hierdoor is men tot eenzelfden maatstaf gekomen voor
alle gevallen van faillissement.

Gedurende twee tijdruimten is er werkelijk ver-
moeden van bedrog. Van den 60sten of 40ston dag af
tot aan de aanleiding tot het faillissement (het op-
houden te betalen) en verder van de aanleiding af
tot de oorzaak (het vonnis). De kennis van aan-
staande faillietmatigheid is in de eerste tijdruimte de
grond; de faillietmatigheid zelve in de tweede.

De wijze van berekening is, zooals wij zeiden,
eene redelijke. En dit valt te moer op, wanneer
wij nagaan, dat, wanneer men de 60 of 40 dagen
van het vonnis af berekende, het tijdvak veel wille-
keuriger zou zijn. Al naarmate het vonnis spoedi-
ger of minder spoedig op de aangifte of aanvrage

-ocr page 91-

79

volgde, zou het tijdvak grooter of minder groot
zijn.

.Wij zien dus, dat het doel der artt. 773—775 er
toe leidt, om in hare bepalingen eene terminus a quo
te zien; dat de dag van art. 769 daarvoor ter be-
rekening is aangewezen en dat er geen juister tijdstip
kon gekozen zijn. De uitdrukking »binnen" behoeft
in het geheel niet te wijzen op een termijn, be-
sloten binnen de 60 of 40 dagen. Even goed kan
zij beteekenen, dat alles wat daar buiten valt, wat
vroeger is geschied, niet in aanmerking komt.

Onze beschouwing omtrent de strekking der artt.
773—775 wordt bevestigd door hetgeen wij vinden in
art. 923 K. omtrent surseance. Daar wordt
ter be-
paling
van de termijnen het tijdstip van de indiening
van het request om surceance aangewezen. Dit vor-
dert de billijkheid. Hoewel hier tevens wordt gezegd
»indien het faillissement aanvangt op den voet van
art. 769", behoeft ook hier niet onvoorwaardelijk de
ware dag van aanvang van het faillissement te zijn
aangewezen. Alleen in verband met de artt. 773—775
wordt art. 769 genoemd. In betrekking tot deze kan
men zeggen vangt het faillissement in het gegeven
geval aan op den zooveelston dag, niet vóór het tijdstip
van art. 769, maar vóór het tijdstip der indiening van
het verzoek om surseance. De ware slaat van faillis-
sement toch vangt aan op den voet van art. 764, en
wanneer dus hier wordt gesproken van het faillissement,
dat aanvangt op den voet van art. 769, dan moeten
wij hieraan weer de beteekenis geven, die in dit

-ocr page 92-

80

geval eene dergelijke uitdrukking, in verband met
het stelsel der wet, kan bezitten.

Alleen een terminus a quo, en niet een terminus
ad quem is in de artt. 773—775 aangewezen. Uit
het verband der wet en de toelichting door de Regeering
bij hare vaststelling gegeven, vinden wij dien terminus
ad quem evenwel in het vonnis van faillietverklaring.

Het verband der wet wijst op het vonnis als den
terminus ad quem. Wij toonden aan, dat de wet
een gelijktijdige en eene vervroegde nietigheid kent.
Deze werkingen nu sluiten zich bij elkander aan.
Waar de eene begint, is de grens van de andere.

Zoo neemt ook Prof. Holtius aan. Maar het ver-
schillende tijdstip van uitgang, dat wij nemen, leidt
tot een verschillend resultaat. Prof. Holtius neemt
den dag van art. 769: Avij het vonnis, overeenkomstig
de beschouwing, die wij gegeven hebben.

Het vonnis, het aanvangspunt zijnde voor de gelijk-
tijdige werking, is dus tevens het eindpunt van de
vervroegde.

De beschouwing der artikelen in hunne rubriek
brengt ons tot dezelfde slotsom.

Geplaatst in de afdeeling, die »van de faillietver-
klaring en derzelver gevolgen in het algemeen" handelt,
moeten de bedoelde artikelen dus in verband hiermee
beschouwd worden. Het wordt dan duidelijk, dat zij
den invloed aanwijzen, dien de faillietverklaring op
voorafgaande handehngen uitoefent en tevens, dat deze
verklaring de grens voor dien invloed is.

Hetgeen wij in de Memorie van Toelichting omtrent

-ocr page 93-

81

de bedoeling der bepaling vinden, bevestigt dit vol-
komen. De Regeering toch, lezen wij bij Voorduin i),
zeide, »dat daarin wordt gehandeld over de gevallen
waarin de faillietverklaring billijkerwijze achteruitwerkt,
ten aanzien van deze of gene handelingen vóór dat tyd-
stip
aangegaan; omdat anderszins, door het begunsti-
gen van den éénen schuldeischer boven den anderen, —
door het geven van pand of hypotheek aan dezen of
genen der schuldeischers, — door schenkingen van
tot den boedel behoorende goederen, — en eindelijk
door opzettelijk bedrog, de algemeene boedel zoude
kunnen worden benadeeld." Duidelijk wordt hier
gewezen op den invloed
vóór het tijdstip der failliet-
verUaring.

Een zelfde verklaring geeft de Regeering, waar
zij de bepalingen van de artt. 773—775 aldus om-
schrijft : »uit kracht van welke
aan de faillietverklaring,
op gronden van billijkheid, eene achteruitwerkende
kracht is verleend", die dus tot het tijdstip van het
vonnis cn niet slechts tot dat van art. 769 loopt.

Wij worden op nieuw in onze meening versterkt,
dat het vonnis de terminus ad quem is, en het tijd-
stip van art. 769 K. slechts ter berekening van den
terminus a quo dient.

In de Memorie van Toelichting 3) op de artikelen
afzonderlijk wordt dit weder bevestigd.

1) t. a. p. X. p. 695. III.

2) Voorduiu X. 662.

3) Voorduin X, p. 696.

-ocr page 94-

82

Bij de artt. 10 en 11 (773 en 774) van het ont-
werp 1835, worden de handelingen
^linnen séker tyd-
valc\'\'
nietig verklaard. Hoe ver dit tijdvak strekt,
blijkt duidelijk, wanneer in het vervolg der toelichting
op art. 11 gezegd wordt, dat »niet elke hypotheek,
binnen den bepaalden tyd vóór de failUetverMaring ver-
kregen , nietig zal zijn." Wanneer verder gezegd
wordt, dat »elk hypothecair schuldeischer, die voor
opgeschoten penningen
ter goeder trouw het verband
heeft verkregen, hetzelve zal behouden, al ware
de akte slechts één dag
vóór de faillietverldaring
verleden", ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat
de hypothecaire schuldeischer, die op andere wijze
het verband verkreeg,
tot op den dag der faillietver-
ldaring,
door de bepaling van art. 11 (774). getroffen
wordt.

Door de toelichting op art. 12 (775) vinden wij
tevens gelegenheid er op te wijzen, dat, hoewel art.
775 spreekt van »binnen den
termijn van 60 dagen
vóór den aanvang van het faillissement", daarmee
niet een afgesloten termijn van 60 dagen, maar
een, die reikt tot het vonnis van faillietverklaring ,
bedoeld is. Wij lezen immers bij Voorduin »zoo ver-
klaart al verder art. 12 alle schenking nietig, welke
binnen zeheren termyn de faillietverldaring voorafgaande,
heeft plaats gehad". Wanneer aldus het verband der
wet en de uitdrukkelijke bedoeling der Regeering tot
een ruimere uitlegging dwingen, moeten wij do stren-
gere opvatting van het woord »termijn" in art. 775
laten varen.

-ocr page 95-

83

Mr. H. J. Kist i) merkt, naar aanleiding zijner
beschouwing van art. 775 in verband met de toelich-
ting der Regeering, op, dat »wanneer de regeering aan
gemelde woorden onmiddellijk doet voorafgaan de
verzekering, dat elke hypotheek, niet vallende onder
\' de bepaling van art. 774, behouden blijft
al ware
de acte slechts een dag
voor de faillietverklaring
verleden, dan ook voor die woorden veilig gelezen mag
worden: al ware de acte ook slechts één dag vóór
den aanvang van het faillissement verleden." Wij
geven dit gaarne toe. Daar volgens onze meening
het faillissement met het vonnis aanvangt, en niet
het tijdstip van den aanvang van het faillissement
volgens art. 769 dat is van de faillietverklaring, kan
dus in het bezigen van den eenen naam voor den
anderen geen bezwaar gelegen zijn.

Wij zijn zoo tot het resultaat gekomen, dat de
termijn loopt van den 60stou of 40ston dag af vóór
den dag van art. 769 tot het vonnis. De handelingen,
bedoeld bij de artt. 773—775, zijn dus nietig vóór en
na het tijdstip van art. 769.

De ongerijmdheid, waarvan Prof. Holtius\') »spreekt,
om den dag (van art. 769) »voor gegrond te houden
en niettemin alles te laten zooals het was", bestaat
dan ook niet. Wel blijft daarna tot aan het vonnis
het beheer over den boedel aan den failliet, maar
zijne handelingen, die in de termen van de artt.

1) Conclusie W. 4481.

2) t. tt. p. p. 128.

-ocr page 96-

84

773—775 vallen, zijn nietig. Ten allen tijde zijn
daarenboven zijne handelingen vernietigbaar op grond
der artt. 776 en 777. Maar tot aan het vonnis zijn
zijne handelingen met derden, die ter goeder trouw
waren, geldig, en dit is het voordeel van het stelsel,
dat wij voordragen. Dit erkent Prof. Holtius ook, al
acht hij het van geen groote beteekenis.

Op de vervroegde nietigheid der artt. 773—775
teekent Prof. Holtius i) aan:
n zélfs daarby wil men niet
op den dag van het vonnis gezien hebben, niettegen-
staande
het alleen verdachte handelingen van eenen
niet onbekwame om te handelen betreft. A fortiori
dient hetzelfde plaats te hebben, waar er zekerheid
voorhanden is, dat de handelingen niet moeten worden
aangegaan, dewijl er reeds ophouden te betalen en
dus faillietmatigheid bestond, en zij dus inbreuk maak-
ten op de suprema lex in het faillietenwezen, op de
par conditio crcditorum." Wij toonden echter aan,
dat men
alleen bij de vervroegde nietigheid niet op
den dag van het vonnis wil gelet hebben,
omdat het
alleen verdachte handelingen van eenen niet onbe-
kwame om te handelen betreft; dat a fortiori hetzelfde
plaats heeft waar zekerheid is, dat er faillietmatig-
heid bestaat, en dat geen inbreuk op de par conditio
wordt gemaakt, welke trouwens eerst met het vonnis
aanvangt.

Het bezwaar, hetwelk Mr. van Riemsdijk 2) opwerpt,

1) t a. p. p. 129.

2) t. a. p. p. 92.

-ocr page 97-

85

dat »de handelingen verricht van den dag, vermeld in
art. 769 , tot aan het vonnis door geene ipso jure
nietigheid zouden getroffen worden, niettegenstaande
de staat van faillissement ware aangevangen, en er
dus faillissement bestond", is dus niet aanwezig. Want
wij zagen, dat er ipso jure nietigheid gedurende dien
tijd is, maar ook dat de staat van faillissement, die
eerst met het vonnis aanvangt, dan nog niet bestaat.
Het zou immers ongerijmd zijn, dat er geen ipso
jure nietigheid was, gedurende den tijd dat er failliet-
matigheid bestaat, terwijl deze toch een sterker grond
is dan die van het verdachlzijn van de handelingen
vóór dien tijd.

Vreemd is het ook, volgens Mr. van Riemsdijk\'), »dat
de dag van art. 769 alleen ten doel zou hebben een
tijdstip vast te stellen ter berekening van de termij-
nen voor de artt. 773 en volgende, want andere ge-
volgen zijn daaraan niet verbonden." In do vorige
bladzijden meenen wij te hebben aangetoond, dat
dit werkelijk het eenige doel van genoemd artikel is.

»Immers — zoo gaat hij verder — het vermoeden
van bedrog, waarop de artt. 773 en volgende steunen,
heeft met den dag van don aanvang van het faillisse-
ment (art. 769) opgehouden te bestaan, daar deze
artikelen slechts den toestand beheerschen, waarin
de schuldenaar verkeert vóór zijn faillissement."

Dat het eerste waar zou zijn, is nergens vast-

1) t. a. p. p. 92.

-ocr page 98-

86

gesteld. Wij hebben evenwel trachten aan te toonen,
dat de termijnen, gedurende welke de handelingen op
grond van vermoeden van bedrog nietig zijn, tot aan
het vonnis loopen. Het vermoeden van bedrog wordt
na het vonnis, dat den staat van faillissement vestigt,
door een sterker grond verdrongen, nl. dien van het
verlies van beschikking en beheer. Al kunnen wij
niet stellen, dat het vermoeden van bedrog werkelijk
met het vonnis ophoudt, (hetgeen trouwens onnoodig
is, daar het geen grond van nietigheid meer behoeft
te wezen): waar is het, dat de artt. 773 en volgende
den toestand beheerschen, waarin de schuldenaar
verkeert vóór zijn faillissement. Volgens onze meening
strekken zij dus tot het vonnis, waarmee het faillisse-
ment een aanvang neemt.

De ongerijmdheden, waartoe ons stelsel leidt volgens
Mr. van Riemsdijk, vervallen dus. Niet slecbts zullen
de betalingen, door den gefailleerde gedaan van nog
niet opeischbare schulden, of verleening van pand of
hypotheek in den tijd tusschen het tijdstip van
art. 769 en het vonnis, door de aclio Pauliana her-
roepen kunnen worden (welke echter door de moeielijk-
heid van bewijs dikwijls weinig zal baten), maar ook
zullen die handelingen door ipso jure nietigheid ge-
troffen worden.

De onbillijkheid en hel groote nadeel, dat voor
het handelsverkeer was verbonden aan het oude stelsel
van den Code, tengevolge waarvan alle contracten
door den gefailleerde met derden ter goeder trouw
gesloten, nietig waren, is door onzen wetgever, vol-

-ocr page 99-

87

gens Mr. van Riemsdijk i), voorkomen »door de af-
schaffing der faifiite de fait en door art. 769, dat
een zekeren datum bepaalt, waarop elk faillissement
geacht wordt te zijn aangevangen." Gaarne geven wij
toe, dat het gemelde doel door de aanneming van de
faillite de droit en de bepaling van art. 769 is bereikt,
maar wij ontkennen, dat het zou zijn door de bepaling
van een aanvangspunt in art 769 voor elk faillissement.

De afschaffing van de faillite de fait is de reden,
dat er een andere oorzaak voor het faillissement is
gekomen; dat de aanvang van den nieuwen staat van
faillissement een andere is geworden (het vonnis);
en dat de woorden »aanvang van het faillissement",
waarvan art. 769 spreekt, een andere beteekenis hebben
gekregen. Wij hebben dit boven reeds aangetoond.
Aan de bovengemelde onbillijkheid komt de bepaling
wel te gemoet, maar in het nieuwe stelsel op deze
wijze: door een billijk tijdstip voor de berekening
der termijnen van de artt. 773 en volgende aan tf
geven. Maar tevens heeft het gewijzigde stelsel dit
groote voordeel dat, terwijl daarin naar onze meening
de failliet het beheer zijner goederen verliest met het
vonnis, de handelingen van derden, ter goeder trouw
gedaan, geldig zijn. Het verlies van beheer, dat in
den Code van den feitelijken toestand een gevolg was,
is met de afschaffing daarvan, in het stelsel van de
faillite de droit, van den rechtstoestand afhankelijk
geworden. Het treedt dus in met het vonnis, dat

1) T. n. p., p. 94.

-ocr page 100-

dien toestand vestigt. Wij hebben dit boven breeder
trachten aan te toonen.

Intusschen zou art. 773, wanneer de daar genoemde
termijn tot aan het vonnis van failHetverklaring strekt,
bezwaar kunnen opleveren. »De betaling van op den
dag des aanvangs van het faillissement nog niet op-
eischbare schulden is nietig." Wordt nu met den
jidag van aanvang van het faillissement" het tijdstip
van art. 769 bedoeld, dan komt hiermee het beginsel,
dat wij omtrent art. 770 huldigen, eenigszins in tegen-
spraak. Want alleen de betaling van schulden, die
voor dien dag opeischbaar zijn, is geldig. Dragen de
schulden op dat tijdstip dit kenmerk niet, dan is de
te voren gedane betaling nietig. Maar dan ook nietig
voor den geheelen termijn, dien art. 773 aanwijst,
tot aan het vonnis toe. Ook dus de betaling na den
dag van art. 769 van schulden, die op dien datum
nog niet opeischbaar waren. A fortiori zou de be-
taling van opeischbare schulden nietig zijn gedurende
den tijd van art. 769 tot het vonnis.

Volgens het stelsel, dat de schuldenaar het beheer
met het vonnis verliest, zou evenwel de betaling
vóór het vonnis van een opeischbare schuld, geldig
zijn. Het beheer, dat de schuldenaar nog heeft, stelt
hem daartoe in staat. Geen grond van nietigheid of
vernietiging kan aangevoerd worden tegen de hande-
ling , die overeenkomstig de regelen van bijzonder en
gemeen recht, gedaan is: hetgeen immers het geval is
met de betaling door iemand, die daartoe bevoegd is.

-ocr page 101-

89

Het bezwaar, meenen wij echter, is slechts oogen-
schijnlijk.

Gesteld al, dat met den »dag van den aanvang"
in art. 773 dien van art. 769 bedoeld is (hetgeen
wij straks zullen aantoonen, dat niet het geval is),
dan nog meenen wij uit de bedoeling des wetgevers
duidelijk te kunnen aanwijzen, dat hij aan de ver-
vroegde betaling eene straf heeft willen verbinden.
In dit geval zal het bezwaar uit den weg geruimd
zijn, want de betaling op tijd, die van opeischbare
schulden, zal dan geldig wezen.

In het ontwerp 1825 toch luidde art. 8 i): »al
hetgeen binnen dertig dagen vóór de opening van
het faillissement door den gefailleerde betaald is
wegens schulden van koophandel, die
nog niet ver-
schenen
waren ten tijde van de betaling, zal worden
teruggegeven."
ElJce betaling van een nog niet op-
eischbare schuld
wilde men nietig doen zijn gedurende
een bepaalden termijn. Voor do nietigheid moest de
betaling het kenmerk der ontijdigheid dragen.

Bij het Wetboek van 1830 was, ten gevolge van
de gemaakte aanmerkingen, de nietigheid minder
algemeen gemaakt. Zij trof nu de
ontijdige betaling
van schulden, die een zeker kenmerk droegen, n.1.
dat van
nog niet opdschbaar te zijn ten tijde van de
opening van het faillissement.

De toelichting van het voorgedragen artikel, zooals
het thans luidt, sprak er van dat „alle wonuYbetaling

1) Voorduin X, p. G02.

-ocr page 102-

90

etc. . ." nietig is, en bewijst duidelijk, dat het oude
denkbeeld om de
te vroege betaling te treffen werd
behouden. Wanneer dus de beteekenis van art. 773
deze is, kan aan de geldigheid der betalingen van
opeischbare schulden geen twijfel zijn.

Intusschen meenen wij, dat de dag van aanvang
van het faillissement, die in de le alinea van art.
773 genoemd wordt, wijst
naar den dag van aanvang
van den staat, van faillissement, die met het von-
nis aanvangt.

Boven (p. 42) hebben wij aangetoond, dat de
woorden „aanvang van het faillissement" in tweeër-
lei beteekenis in de wet voorkomen, en wezen wij de
noodzakelijkheid hiervan aan uit het verband der wet
en de aanneming van een nieuw stelsel. Beide be-
teekenissen meenen wij in art. 773 te vinden. In
het begin de eene, die op het vonnis slaat, aan
het einde de andere, die op niets anders dan op den
dag van art. 769 kan slaan.

Wij vinden tot deze meening reeds aanleiding in
het artikel zelf, dat
voor dc berekening van den ter-
mijn
uitdriiJchehjh den dag van aangifte of aanvrage
aanwijst (waarvoor hij alleen dient), terwijl dit niet
het geval is, indien het den dag van het vonnis op het
oog heeft. Hiervoor gebruikt de wet don algemeenen
naam „aanvang van failissement", en de uitlegger der
wet moet aanwijzen wanneer de aanvang is van
hot
faillissement, hetwelk in do wet gehuldigd is.

Waartoe was het noodig, indien éénzelfde dag in
beide gevallen bedoeld was, voor de bepaling daar-

-ocr page 103-

91

van twee verschillende uitdrukkingen te gebruiken
en wel zóó, dat er tot het zoeken der beteekenis
van de eene geen reden was, maar de algemeenheid
van uitdrukking tot het vinden der beteekenis van
de andere kennis van het stelsel der wet vereischte?

Dat in de beide volgende artikelen met » den dag van
aanvang" die van art. 769 bedoeld is, hebben wij
gezien dat uit het stelsel der wet noodzakelijk moest
volgen. Hoewel in elk dezer artikelen voor de bepaling
van verschillende tijdstippen geen verschillende uit-
drukking noodig was, omdat er maar van één tijdstip
gesproken wordt, zou toch, bij verwijzing naar art.
769, de duidelijkheid niet verloren hebben. De alge-
meene uitdrukking „aanvang van faillissement" werd
evenwel weder gekozen, en uit het verband moet nu
de beteekenis, die bier vereischt wordt, duidelijk
worden. Zooals wij reeds opmerkten, moet het ge-
bruiken van deze algemeene uitdrukking, van een
ouden naam voor eene nieuwe zaak, tot verwarring
allicht aanleiding geven, en hebben wij haar gedurig
in verband met het stelsel der wet te beschouwen.

Erkennende, dat wij aan de dikwijls slordige redactie
der wetsbepalingen (hetgeen met art. 773 het geval
zou kunnen zijn) geen krachtige argumenten mogen
ontleenen, zullen wij uit de geschiedenis een krachtiger
tc berde brengen, en daardoor aantoonen, dat het de
bedoeling is,
dc vervroegde betaling slechts dan nietig
te doen zijn, wanneer op het
tydsUp der failUetvcr-
Idaring
de schuld nog niet opeischbaar is, en dat dus
met den «aanvang van het faillissement" in art. 773

-ocr page 104-

92

al. 1 het vonnis, en niet de dag van art. 769, is
bedoeld.

In hare toelichting op art 10 (773) van het ont-
werp 1835, zeide de Regeering, dat het artikel „alle
vooruitbetaling van
op den dag des faillissenients nog
niet opeischbare schulden nietig verklaarde". Hier
kan niet anders bedoeld zijn dan de dag, waarop het
faillissement, overeenkomstig het stelsel der Regeering,
met het vonnis aanvangt. In de oude en nieuwe
redactie van het ontwerp 1825 was de niet opeischbaar-
heid »ten tijde der opening" gesteld. Bij de wijziging van
stelsel in 1835, behield men de uitdrukking »ten tijde
der opening" niet. Overeenkomstig het nieuwe stelsel
(waarin de opening door het vonnis plaats had) moest
men op een ander tijdstip, overeenstemmende met
dat in het oude, naar dat van het vonnis verwijzen, en
deed dit door de uitdrukking »aanvang des faillisse-
ments", die in de toelichting »dag des faillissements"
heette. De bedoeling van de verandering is hierdoor
duidelijk, al heeft de wijze, waarop men haar tot
stand heeft gebracht, door het bezigen van eene
dubbel zinnige uitdrukking, de duidelijkheid niet
bevorderd.

Ook in haar antwoord op een voorgestelde veran-
dering omtrent de bepaling van art. 8 (773), sprak
de Regeering i) van het billijke, dat do betaling van
schulden, opeischbaar vóór
nden dag des faillissements^\',
geldig was, en kon daarmee, overeenkomstig haar

1) Voorduin, X p. G97. IV.

-ocr page 105-

93

stelsel, weder niet anders bedoelen dan dien van het
vonnis. Wij verwijzen hierbij naar hetgeen wij vroeger
aantoonden, dat de wet zelve, sprekende van »vóór
het faillissement", (behoudens eene uitzondering) voor
de bepaling van den aanvang hiervan geene andere
uitlegging toelaat dan die van »tijdstip der failliet-
verklaring."

Het blijkt dus duidelijk, dat volgens de wet aan de
uitdrukking »faillissement", die de Regeering in haar
toelichting in een bepaalden zin bezigde, ook dezelfde
beteekenis moet gehecht worden.

Terwijl zoo de beginselen der wet, die men, als
in tegenspraak met ons gevoelen, ter bestrijding
daarvan bijbracht, er volkomen mee in overeenstem-
ming zijn, zullen wij nu aantoonen, dat in het stelsel
der wet de bepalingen omtrent het verlies van beheer
en de schorsing van den lijfsdwang tot onze meening
dwingen.

De schuldenaar verliest het beheer, zegt art. 770.

Dit nu beteekent, zooals wij boven verklaarden op
grond van algemeene beginselen, dat een ander het
verkrijgt, en wel de curator, dien de wet daarvoor
aanwijst.

De bedoeling des wetgevers is duidelijk. De failliet
»kan niet over zijn oigen fondsen beschikken, omdat
die onder publiek beheer zijn gebracht" heet het
in de toelichting i). Zoolang er dus geen publiek

)) Voorduin X, p. 085.

-ocr page 106-

94

beheer is, kan de schuldenaar dit wel, en na-
tuurlijk heeft hij daartoe het beheer zijner goederen
noodig. Dat deze opvatting de algemeene was, blijkt
duidelijk hieruit, dat een lid der 4<ie afd. destijds in
een nota zich aldus uitdrukte: »Het is waar, dat de
beredderaars zijner massa, bij faillissement, hem van
zijn beheer uitsluiten" i). Dit algemeene beginsel, dat
de regeering huldigde, toestemmende, knoopte ge-
noemd lid daaraan zijn beschouwingen vast. Die uit-
sluiting (dit brengt het begrip toch mee), heeft dus
plaats zoodra de beredderaar, de curator, er is. Tot
zoolang heeft de schuldenaar het beheer, die eerst
dan wordt uitgesloten 2).

Welk is nu het oogenblik, waarop de curator het
beheer overneemt?

Immers dat van het vonnis, art. 787, al. 2. 3)
De curator is er met zijne benoeming en de aan-
vaarding , die door het afleggen van den eed naar art.
792 geschiedt. Dadelijk na de benoeming moet dit
plaats hebben volgens genoemd artikel. Met het

1) Voorduin X, p. 596.

2) Diephuis III, p. 267. »De eurators, den gefailleerde ver-
vangende in het beheer," etc,

3) Kist VI, p, 97. »Een beheerder is dan ook in het faillisse-
ment onmisbaar. Dadelijk bij den aanvang moeten maatregelen
genomen worden, . , ., opdat de boedel niet gespoliecrd worde."
Wanneer de curator dadelijk bij den aanvang van het faillissement
zijne maatregelen neemt, ligt hierin dan niet de erkenning dat
dit begint op hetzelfde oogenblik als de curator er is, nl. op dat
van het vonnis?

-ocr page 107-

95

vonnis dus wordt de boedel van bijzonder onder
publiek beheer gebracht en sluit de curator den schul-
denaar van het beheer zijner goederen uit.

Eveneens is het verband, dat men tusschen de
schorsing van lijfsdwang en het verlies van beheer
bracht, niet moeielijk aantewijzen.

De leden van de 5^0 afdeeling der Tweede Kamer
in 1835, die zich voor een schorsing van lijfsdwang
in geval van faillissement verklaarden, en zulks,
hetzij die reeds ten uitvoer gelegd was, hetzij niet,
gaven te kennen, dat zij in hun gronden daar-
voor versterkt waren door. de erkenning der Regeering
dat de failliet niet meer beschikken kon, omdat zijne
goederen onder publiek beheer waren gebracht i).

Eenige leden der Siie afdeeling waren eveneens van
oordeel, dat lijfsdwang, vóór het faillissement ten
uitvoer gelegd, behoorde op te houden, omdat hij
als dwangmiddel zonder doel is, dewijl de gefail-
leerde toch niet betalen kan of mag 2).

Regeering en kamerloden stelden dus de bepalin-
gen en hare wijzigingen voor met het oog op dat
verband.

Hot verlies van beheer begint met het vonnis,
en daarom was men wel verplicht tot hot voorstel
der schorsing van lijfsdwang van het stijdstip af van
dat verlies, want het doel, dat men met don lijfs-
dwang wilde bereiken, kon dan toch niet moer

1) Voorduin X, p. G85.

2) Voorduin X, p. CSl.

-ocr page 108-

96

worden bereikt, zoodat het enkel een middel tot
wraak zou blijven.

De tijdstippen dus, dit blijkt uit het verband,
vallen samen, en aangezien de schorsing ontstaat
op den dag van het vonnis, moet het verlies van
beheer dan wel aanvangen. Was dit niet het
geval, dan kon men niet als reden geven dat de
failliet dan niet meer beschikken kan, hetgeen toch
zeggen wil, dat hij het vroeger wel kon.

De bevoegdheid tot beheer, die de schuldenaar
vóór de faillietverklaring heeft, moet dan ook wel de
grond zijn waarom de lijfsdwang, die vóór het
vonnis is ten uitvoer gelegd, stand blijft houden i).
Na het vonnis moet de ten uitvoerlegging van den
lijfsdwang worden gestaakt, omdat hij geen doel meer
heeft; indien hij dus voor het vonnis blijft bestaan,
moet hij dan wel een doel hebben. En kon dit
anders bereikt worden dan door de bevoegdheid tot
beheer tot het vonnis aan den schuldenaar te laten?

Daarenboven leiden de bepalingen der artikelen 11
R. O., 437 no. 5, 1684 m 4, 1850 B, W. tot ons
gevoelen. Zij regelen de gevolgen van den invloed,
dien de staat van faillissement heeft op de leden der
rechtelijke macht, op den voogd , op den vennoo t en
op den lastgever en lasthebber. Overeenkomstig het-
geen wij boven aantoonden, zullen die gevolgen

1) Mr. Asser c. s,, p, 288 op art, 771; Kist VI, p. 77-, Arrest
Hof van Friesland 18 Maart 1841, R, B. IV, 48.

-ocr page 109-

97

intreden van het oogenbUk af dat de staat van fail-
lissement er is, dat deze door het vonnis verklaard
is. Hiertoe geven die bepalingen zelve aanleiding,
want wij lezen er, dat „de leden der rechterlijke
macht .... worden ontzet,
tvanneer zij verUaard
zyn
in staat van faillissement"; dat „van\'de voogdij
worden ontzet die in staat van faillissement
ver-
Jceeren"]
dat maatschap eindigt .... wanneer oen
der vennooten in staat van faillissement
is verJdaard;
dat ,,lastgeving eindigt . . door den staat van
faillissement\'\\

De uitdrukkingen »wanneer verklaard is" en » ver-
keeren" (en eveneens de uitdrukking »staat van fail-
lissement" , die trouwens met het vonnis begint,
naar wij meenen) wijzen aan, dat men hierbij met
de werkelijkheid rekent en niet met eene fictie; dat
men in het feit der verklaring van faillissement en
in het verkeeren in staat van faillissement tengevolge
van eene verklaring een reden van ontzetting ziet
der leden van de rechterlijke macht etc. Men zal
deze gevolgen niet lot den dag van art. 709 ach-
teruit kunnen doen werken, omdat men lid der rech-
terlijke macht of voogd is tot dat men ontzet wordt,
en de ontzetting niet voor het vonnis kan plaats
hebben, omdat dit do grond ervan is i).

Wanneer wij ons nu herinneren, dat de grond van ge-

1) Evcnceus is meu lid der inaatsehap cn lastgever of last-
hebber, totdat do oorzaak, de faillietverklaring aanwezig is. Rechtb.
Amst. 23 Nov. 1854: N. R. B. V, 250.

7

-ocr page 110-

98

noemde artikelen zoo niet in de onbekwaamheid tot
handelen van den failliet, dan toch in de onbe-
voegdheid om
over syne goederen te hesehiJcken, gelegen
is, dan ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat hij
tot aan den dag, waarop hij ontzet wordt als lid der
rechterlijke macht of voogd, of waarop zijn maatschap
en lastgeving eindigt, die betrekkingen wettig heeft
kunnen waarnemen. Tot die waarneming is het beheer
van zijne goederen een bepaald vereischte, en is het
dus noodzakelijk, dat hij dit tot aan het vonnis be-
houdt, omdat dan de ontzetting en het einde der
betrekkingen intreedt. In alle deze gevallen brengt
de faillietverklaring, en niet het vooruitzicht dat die
weldra zal worden uitgesproken, genoemde gevolgen
te weeg i).

Wijzen wij er ten slotte op dat het andere gevoelen,
hetwelk den dag van art. 769 stelt voor het verlies
van beheer, noodzaakt tot de uitspraak:

1® dat de wetgever, terwijl in zijne geheele wet
de strekking is aan te wijzen van de bescherming
van handelingen, door derden ter goeder trouw gedaan,
dit in zijn faillietenstelsel zou hebben verzuimd,

2° dat hij, tegen den regel in, om, waar de rechter
in den rechtstoestand van personen verandering brengt,
de werking met bet vonnis te doen aanvangen, hier
tot eene uitzondering zou gekomen zijn, waartoe de

1) Rcgtsgcl. Adv,, II, Vcrz., p. 192.

-ocr page 111-

99

gekozene uitdrukking (art 770) in het minst geen
aanleiding kan geven. ^

Noch van het een noch van het ander kan sprake
zijn volgens ons gevoelen, dat het vonnis als tijdstip
van het verlies aanneemt.

1°. Het stelsel des wetgevers voor de sub 1°
genoemde bescherming vinden wij in de bepalingen
omtrent de nietigverklaring van het huwelijk: artt.
150—153 B. W., waar art. 153 uitdrukkelijk zegt,
dat ))de nietigheid eens huwelijks aan de rechten van
derden geen nadeel kan toebrengen, wanneer deze
ter goeder trouw met de echtgenooten hebben gehan-
deld; in art. 207 B.W., waar de werking der huwelijks-
voorwaarden eerst voor derden aanvangt met den dag
der overschrijving van de bepalingen in een openbaar
register; in art. 253 B. W., waar het herstel der gemeen-
schap eerst voor derden gevolgen heeft, wanneer zij
door de echtgenooten openlijk is bekend gemaakt; in
artt. 300 en 304 B.W., waar hetzelfde omtrent vonnissen
tot scheiding van tafel on bed en do ophouding van
scheiding van tafel en bed is bepaald; in art. 303B.W.,
waar de verzoening der echtgenooten de scheiding van
tafel en bed te niet doet, en alle de gevolgen van het
huwelijk doet herloven, doch jegens dorden de voortdu-
rende kracht wordt vastgesteld van de handelingen gedu-
rende het tijdvak tusschen do scheiding en do verzoening.

Eveneens vinden wij ook elders in de wet hetzelfde
stolsel 1).

1) Vgl. art. 1370 l}. W., art, 2(57 K., c>.7.

-ocr page 112-

100

Wanneer nu de Regeering in de toelichting op
haar ontwerp het streven duidelijk te kennen gaf om
de goede trouw van den gefailleerde in bescherming
te nemen i), zou dit dan ten aanzien van derden,
die daarop immers nog meer aanspraak mochten
maken, zijn nagelaten? Want degene, die van den
dag van art. 769 af tot het vonnis ter goeder
trouw met den failliet handelt, van hem betalingen
ontvangt, zal zijne handelingen nietig verklaard zien,
wanneer het vonnis hem
daarna bekend zal hebben
gemaakt, dat de handeling, op het tijdstip waarop
zij gedaan werd, een vereischte miste en daardoor
ongeldig was.

Het ontwerp van 1825, dat in art. 6 voor het
verlies van beheer
den datum van het vonnis vast-
stelde, is in de bescherming der goede trouw voor-
gegaan, en het Wetboek van 1830, waarin het artikel
bijna ongewijzigd werd opgenomen, kon door zijne
duidelijke bepaling tot geen verschil aanleiding geven.
Het ontwerp van 1835, dat dien datum niet noemde
maar zich algemeener uitdrukte, (en hierdoor in het
tegenwoordige wetboek ons geschilpunt in het leven
riep), noemde het verlies van beheer
een gevolg
van het vonnis. Door deze wijziging zijn niet de
voordeelen verloren gegaan van ter goeder trouw
handelende derden, die reeds in een vroeger wet-
boek werden beschermd. Te minder nu men het
stelsel omtrent faillisement\' van dat vroegere ontwerp

1) Voorduin, X. p. 627.

-ocr page 113-

101

liet varen, om een nieuw stelsel met grootere voor-
deelen aan te nemen. Men zou dus bij dien ruil
ongemerkt de voordeelen verloren hebben, die men
reeds bezat?

Want dat eene onbillijkheid in het leven wordt
geroepen, door het verlies van beheer te beschouwen
als reeds te hebben plaats gehad op den datum van
het ophouden te betalen, is duidelijk. Hoewel Prof.
Iloltius haar bestaan niet ontkent, acht hij haar
van geen groot gewicht, omdat eene zekere mate
van publiciteit niet ontbreekt, die haar wel in de
meeste gevallen zal voorkomen. Intusschen blijft eene
onbillijkheid in de minste gevallen dan toch bestaan,
en deze kunnen nog vele zijn. De nadeelige gevolgen
daarvan meet Mr. van Riemsdijk broeder uit.
Omtrent de achteruitwerkende kracht, die hij aan
art. 770 toekent, zou hij daarom de jure consti-
tuendo voor handelingen van derden ter goeder trouw
een uitzondering willen maken. In dezen wensch
kunnen wij niet deelen, omdat volgens het gevoelen,
dat wij verdedigen omtrent art. 770, de onbillijkheid
de jure constituto niet bestaat.

2°. Wij vinden den regel dat de werking van
een vonnis, hetwelk in een rechtstoestand verande-
ring brengt, met den datum van het vonnis begint,
gehuldigd in art. 152 B. W. bij de nietigheid van
huwelijken; in art. 254 on vlgg. B. W. bij de ont-

1) t. !v. p. p. 138.

2) t. a. p. p. 90.

-ocr page 114-

102

binding van huwelijken; in art. 500 B. W. bij de
curateele; in art. 800 Rv. bij den staat van kennelijk
onvermogen,

In al deze wetsbepalingen vinden wij de toepassing
van hetgeen naar algemeene beginselen moet worden
aangenomen.

Door de rechterlijke uitspraak wordt in deze ge-
vallen een nieuwe toestand gevestigd en niet een
reeds bestaande bevestigd. Op grond van de omstan-
digheden, die volgens de wet aanwezig moeten zijn,
schept de rechter (of, zoo men wil, de wet bij monde
van den rechter) ten tijde van het vonnis recht voor
allen (jus facit inter omnes). De oorzaak van dien
nieuwen toestand ontstaat op het tijdstip, waarop
het vonnis dien in het leven roept. Onmogelijk kan
hij daarom in zijn geheel op een vroeger oogenblik
aanvangen. Wij hebben dit boven i) trachten aan te
toonen. Het vonnis kan door eene uitdrukkelijke
Avetsbepaling op een reeds bestaanden toestand invloed
uitoefenen. In dit geval werkt het vonnis, dat een
nieuwen toestand in het leven roept, bevestigend ten
opzichte van den reeds bestaande, waarvan de oor-
zaak op een vroeger tijdstip aanwezig was. Aan het
vonnis moet dan in dit opzicht eene aehteruitwerkende
kracht worden toegekend. Wanneer de oorzaak van
den geheelen toestand op een vroeger tijdstip dan
des rechters uitspraak aanwezig is, zal het vonnis
alleen bevestigen wat bestaat\', en in alle, niet slechts

1) Vgl. p. 30—33 en dc noot op p. 33.

-ocr page 115-

103

in sommige opzichten, eene achteruitwerkende kracht
hebben. Maar dan ook schept de rechter geen nieuw
recht. Het is hiermee, naar onze meening, aldus
gelegen. Indien het vaststaat, dat een geheele toe-
stand, die door eene rechterlijke uitspraak beteekenis
verkrijgt, van een vroeger tijdstip af aanwezig is,
dan mogen wij daaruit afleiden, dat de uitspraak
bevestigt wat bestaat. Of omgekeerd, indien de
kracht van het vonnis eene bevestigende is, dat dan
de toestand, dien het bevestigt, van een vroeger
oogenblik af bestaat. Dit is bijv. het geval met het
vonnis, hetwelk erkent dat de staat van een kind
een wettige of natuurlijke is. De toestand heeft dan
van de geboorte van het kind af bestaan. Indien
er daarentegen geen twijfel is, dat eene rechterlijke
uitspraak een nieuwen toestand in het leven roept,
dan zullen wij moeten aannemen, dat de geheele
toestand met de uitspraak ontstaat, en dat, wan-
neer door eene uitdrukkelijke wetsbepaling voor zekere
gevallen een vroeger tijdstip wordt gesteld, ten op-
zichte van deze aan de uitspraak eene achteruitwer-
kende kracht moet worden toegekend, i)

]) Wij mceucu dit toegepast te vinden in art. 244 B. W.,
waar wij schijnbaar cenc uitzondering aantreffen. Dc toestand
toch, die door het vonnis ten opzichte van de scheiding der
goederen iu het leven wordt geroepen, schept nieuwe rechten en
behoort dus op hct tijdstip van het vonnis aan tc vangen. De
achteruitwerkende kracht, dio aan het vonnis in genoemd art.
wordt toegekend, zal hier naar onze mcening alleen deze betee-
kenis kunnen hebben, dat zij in een bepaald opzicht een be-

-ocr page 116-

104

Naar deze beschouwing behoort de staat van fail-
lissement volgens onze wet met het vonnis aan te
vangen » omdat het vaststaat, dat daarbij een nieuwe
toestand gevestigd wordt. Eene uitdrukkelijke wets-
bepaling zou echter tegen de algemeene beginselen in
daarin verandering kunnen brengen. Bij een eersten
oogopslag zou men deze werkelijk in art. 769 meenen
te vinden. Zijn wij in onze poging geslaagd, dan
hebben wij aangetoond, dat dit bij eene oplettende
beschouwing niet het geval is. Volgens onze mee-
ning is de wetgever ook bij den staat van faillisse-
ment niet afgeweken van de algemeene beginselen,
die hij elders op duidelijke wijze in toepassing bracht,
want volgens het stelsel der wet moet die staat met
het vonnis een aanvang nemen.

Ons betoog samenvattende, komen wij tot het
besluit, dat de wet geene beginselen bevat, die met
ons gevoelen in strijd zijn. Integendeel dat wij er

aantreffen, die tot de aanneming van ons beweren
noodzaken.

De slotsom van onze beschouwingen laat zich

samenvatten in de volgende stellingen:

I. De staat van faillissement vangt volgens onze
wet aan met het vonnis van faillietverklaring.

staandcn toestand bevestigt, en wel dien, welke vau den dag der
rechtsvordering tusschen eischer en gedaagde aanwezig is Dc
nieuwe toestand, die voor allen recht schept, kan eerst met liet
vonnis aanvangen Vgl. Opzoomer t. a. p. II. p. 27.

-ocr page 117-

105

II. De woorden »het failUssement vangt aan" in
art. 769 K. moeten in het stelsel der wet eene andere
dan hunne letterlijke beteekenis hebben.

III. De dag van art. 769 K. heeft de beteekenis van
tijdstip ter berekening der termijnen in de artt. 773—
775 K. aangewezen.

IV. De gevolgen van het faillissement treden bij
zijn aanvang, met het vonnis, in. Behoudens de uit-
zondering in de artt. 773—775 K., is er slechts één
tijdstip voor den aanvang der gevolgen van het fail-
lissement.

V. Het verUes van beheer van den failliet (art.
770 K.), een onmiddellijk gevolg van het faillissement,
vangt aan met het vonnis.

VI. Met het stelsel dat de failliet het beheer
van het vonnis af verliest zijn de beginselen der wet
volkomen in overeenstemming.

-ocr page 118-

- .. • ~ - ■ ■ -

■ - TT \' .

Hi.:--"-:

... t

■t.

i

liii

■ -

. M

■— -it

I

s _ ,

-ocr page 119-

STELLINGEN.

-ocr page 120-

\' \' ..A. ik.\'fc.,... ..Sa". - - W\'.iisil«

-ocr page 121-

STELLINGEN.

I

Naar het Romeinsche recht was het pactmn de
pignore vendendo geen volmacht en verkocht de pand-
hebber zijn pand niet als lasthebber van den ver-
pander, maar krachtens een eigen, hem als pandhobber
toekomend, recht.

n.

Hoewel de donatio mortis causa eerst met den dood
des schenkers kan gevorderd worden, neemt de schuld
niet eerst in den persoon van den erfgenaam haar
aanvang, maar gaat op den erfgenaam, evenals do
andero schulden van den erflater, over.

-ocr page 122-

110

III.

De vruchtgebruiker kan al die veranderingen aan
het goed brengen, waardoor de eigenaar geen schade
lijdt.

IV.

Legitimaris is de erfgenaam, die onmiddellijk door
de wet tot de erfenis wordt geroepen en niet hij, die
bij ontstentenis van dien onmiddellijk geroepene erf-
genaam wordt.

V.

Het beding van art. 1285 B. W. is geen clausula
poenalis.

VI.

Een gedane betaling kan aanleiding geven tot de
Pauliana actio van art. 1377 B. W.

VII.

In art. 1511 B. W. wordt uitsluitend de feitelijke
levering bedoeld.

-ocr page 123-

111

Vlll.

Tegen den commanditairen vennoot, die zijn aan-
deel nog niet gestort heeft, hebben derden geen actie.

IX.

Endossement is eene afzonderlijke acte, al is het
op hetzelfde papier geplaatst als de wissel.

X.

Hoewel in art. 181 K. slechts sprake is van nood-
adressen van den trekker moeten toch de noodadressen
van den endossant eveneens geëerbiedigd worden.

XI.

De schipper moet ook instaan voor schade door
louter toeval overkomen aan vervoerde goederen.

XII.

Do nadoelen, verbonden aan de niet-strafbaarstelling
van hem, wien volgens art. 150 al. 2 Ontwerp Wetb-
v. Strafr. onderstand ten onrechte geweigerd is, bren-
gen de wensclielijkheid mede om voor het aldaar be-
doelde geval bij de wet geene uitzondering to maken,
behoudens de bevoegdheid van hel O. M. om in een
dergelijk geval geene vervolging in te stellen.

-ocr page 124-

112

XIII.

Door de bepaling van art. 150 al. 2 Ontwerp
Wetb.
v. Strafr, wordt het doel der strafbepalingen
tegen bedelarij (beteugeling der bedelarij) grootendeels
te niet gedaan.

XIV.

Het verzuim van beteekening van het bij art. 456
B. Rv. bedoeld verzet aan den bewaarder heeft geen
nietigheid van het verzet tengevolge ten behoeve van
den arrestant en den gearresteerde.

XV.

Het bevel, bij of na de beteekening van een vonnis
gedaan, is als een begin van tenuitvoerlegging te
beschouwen.

XVI.

De regel „non bis in idèm" van art. 218 Strafv.
ziet op eigenlijk gezegde vrijspraak en niet op ontslag
van rechtsvervolging.

-ocr page 125-

113

XVII.

Gratie kan door den koning verleend worden ook
zonder dat zij verzocht is.

XVIII.

De parlementaire enquête mag niet toegepast wor-
den op administratieve handelingen dan alleen wan-
neer zij het gevolg is van eene in overweging genomen
aanklacht volgens de wet op de ministerieele verant-
woordelijkheid.

XIX.

Een lid der Gedeputeerde Staten, als lid der Pro-
vinciale Staten aftredende doch herkozen wordende ,
behoeft niet als lid der Gedeputeerde Slaten herkozen
to worden.

XX.

Aangezien de suikerbelasting aan onzen handel
geen merkbare schade toobrengl, behoeft op hare
afschaffing niet te worden aangedrongen, voordal hel
equivalent, waardoor zij te vervangen is, zal zijn
aangewezen.

-ocr page 126-

114

XXI.

Hoewel de toepassing der Malthusiaansclie bevol-
kingsleer uit den aard der zaak tot enkele klassen zal
beperkt blijven, is er geen grond voor de vrees der
overheerscbing van de middelklasse door de laagste
klasse.

-ocr page 127-

* 4- ■ ■ ■.» . . ^ \' , \' ■ \'iv .. - ■ "

■ \' , ■ ; ■■ ■ ■ vil

• 5 -\'.- i^ ,,. f V -A^r^ X\'S J^îi-"»

-ocr page 128-

-

-■vK.-.

i: - à; -

vir.\'

. ^ -r.....■ ■

\' ■ .

\' -t-

ri.

•M\'i-\'ïi\'

iiÜ ■

..fAmi. lil, uipu,!■.::. .«iL.ujyuymiMiMMt^jl.Jt^^^

-ocr page 129- -ocr page 130- -ocr page 131-
-ocr page 132-

m

m