-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-

w^^m^siiâijmmà

t? ^CStEtÂé^ m—. -K-iMK

\'■.lie \'h ■

r\'/\'

-JI

"■\'y-

. r

■ i,.\',-

■ C- \'L r -

• -ifS

1

m"\'-:

"

■ y/f

»t: V\'

■ >.ï i\' f -\'VV-

-ocr page 4-

« ». . w. - . . ^

■t - j - •

^ ^ ^ r ■ ■ - -, r . •. .. ,10 J r- , » i* - . 1 . V\' -J \' .-

■riJ

B.

k. » \'

it

. . • / \' \'À -i

■ H . \' . / •

- 4

\' » ,

y

>

• . • ■ ■ ~ <

l-

V-v\'.-

. \\

.V

-ocr page 5-

I" .V-

Är\'

f - ■■ff ■ CS,»;-

fl-

.X.l\'

■ .i

i^fr\'

n

ïf?
&

-ocr page 6-

, ■ ■s ■

«tj«—jr., ■ : • • . \'^■■«Si-., .

■f

y V

-ocr page 7-

HET RECHT VAN DEN STAAT

OP DK

VERLATENE ERFENIS.

-ocr page 8-

-

•f-i; =

t..-if

■ ■ .. \' KJ-:

TAAVe \'^-la HÂV-TH^-JH

r—

•I \'

\' ■ ■ ■ ; »sj^\' •

4 ...\'f^«^

V

-ocr page 9-

ET RECHT m DEi STÜ

op de

VERLATENE ERFENIS

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
V»I«

l¥ Bl BlOEi

aan de kuxs-uniyersrrm\' te utkeckt,

NA MACHTIGING VAN DKN RECTOR MAGNIFICUS

D\'. E. MULDER,

HOOOL««BAA» tM DIC FACUtTtlT UK» Wll- r.N NATl\'lRKlnDI,

volgens besluit van den senaat der universiteit,

K!1 or VOOEDKACnT DIU

rechtsgeleerde faculteit,
TE VERnEDIÜEN
op WOENSDAG den 17 MAART 1880, des namiddags ten 3 uur,

DOOI

RÜDOLPH mm\\ PETER SANDBERG TOT ESSENBÜRG,

m

geboren to Hicrdon (Prov. Gelderland.)

hr

t

utrecht. ^jr^hljli:vei.d. - i88o.

-ocr page 10-

ruwt I

J. van Druten — Stoomdrukkerij ,/le Industrie" —^Utrecht.

-ocr page 11-

yim mijne

-ocr page 12-

M;.

. -Ai-

.

m\' "

. ■ -fe ■ ■.... ■

-ocr page 13-

INLEIDING.

Ons B. W. geeft in der artt. 576 en 879, den
staat een recht op de verlatene erfenis. Over
het karakter van dit recht is reeds van de
Glossatoren af, tusschen de rechtsgeleerden strijd
gevoerd.

Eenigen willen cr een erfrecht, uudercn ccn
occupaticrccht van den staat cr in /.icn.

Prof. Opzoomer, Uct B. W. verklaard, IV,
bl. 513, zegt: Uit do redactie van artt. 576 en
879 B. W. blijkt zoo duidelijk het maar kan,
dat onze wet den staut niet als erfgenaam, zijn
recht niet als erfrecht beschouwt. De strijd over

1

-ocr page 14-

de natuur van dit recht, is dus bij ons in den
geest van Puchta (Vöries. II § 11) beslist: „Das
Recht des Fiscus ist kein Erbrecht, dieses wider-
spricht schon dem Begritf der erblosen Güter...
Aber es ist allerdings ein Recht am Vermögen,
Avelches nach Analogie des Erbrechts behandelt
wird." Het is echter geen oecupatierecht, geen
successio singularis; ook de staat behoort tot
hen, „qui in universum jus suocedunt," en dus
„heredis loco habentur."

Prof. Diephuis II § 120 verklaart ook „de
Staat wordt geen eigentlijk erfgenaam" dc ge-
heele redactie van art. 879 B. AV. wijst aan dat
deze, (de staat) niet met genen is gelijk gesteld.
De goederen vervallen slechts aan hem omdat
cr geen erfgenaam is; (art. 576 B. W.) hij treedt
niet van rechtswege in het bezit, (art. 880 B. W.)
dc schulden vau den erflater worden niet zijne
schulden cn behoeven slechts betaald tc worden,
voor zoo ver dit kan uit dc waarde dor nage-
laten goederen."

Het reclit, den staat in art; 570 B. W. toege-

-ocr page 15-

keiid, berust, volgens Mr. van Asch van Wijk,
op toc-eigening, \'tgeen Prof. Opzoomer III bl. 16
voor onaannemelijk verklaart, als men tenminste
aan dit woord met art. 640 B. W., het begrip
eener feitelijke occupatie hecht.

Op de volgende bladzijden wil ik eerst nagaan,
wat het Rom. Recht, \'twelk tot 1809 bij ons
gegolden heeft en \'t welk in Frankrijk evenzeer
gold, over de bona vacantia bepaalde; dit zal
mij wellicht tot eene keuze tusschen de verschil-
lende gevoelens leiden..

4

-ocr page 16-

11

.....

■^^«îiîni!\'^* < .ilt • -sIaJ %^ ÎSiâ^itT\'"\'•

■ • \'SL\'ÄJ

- -i

SU..

I-H

■L\' \' •

■■ ■ - ■ .

y.

\'-.v\'i.t\'-t W

i .

K..

I:-

-ocr page 17-

HOOFDSTUK L

In het versterfrecht der 12 tafelen kwamen
de sui agnati en gentiles tot de erfenis; de
praetor gaf de bonorum possessio ook aan hen,
die volgens het jus civile niet konden opvolgen,
b.
v. den geëmancipeerden zoon, de zusterskin-
deren. „Et si nemo sit, ad quem bonorum possessio
pertinere possit, aut sit quidem sed jus suum
oniiserit, populo bona dcferuntur ex lege Julia
caducaria." Ulpianus Fragm. 28. § 7. Zulk een
erfenis viel dan aan het aenirinm van den popu-
lus Romaniis" aan \'twelk de fiscus opvolgde.

Lex. Ü6. § 1 D. de legat. 1. 30. „Quotiens
lege Julia bona vacantia ud fiseura pertinent, et

-ocr page 18-

legata et fidecommissa praestaiitur, quae prae-
stare cogeretur lieres a quo relicta erant."

De lex Julia braclit dus liet erfrecht van de
gentiles op het volk over, wanneer de woorden
van Ulpianus niet beteekenen dat, \'t geen de lex
Julia caducaria over de caducabepaald had,
op de bona vacantia werd toegepast.

\') Caducum, is in tegenoverstelling van nietige be-
schikkingen die pro non scripta habentur, eeno formeel
geldige uiterste wilbeschikking, die daarom aan den fiscus
valt, omdat door een wet aan den begunstigde de bekwaam-
heid om to verkrijgen (het capere poase) ontnomen was.

Door do lex Julia en de lei Papia Popaea 4 en 7
n. J. C. was bepaald:

1°. Dat een ongehuwde die pubes (of viripotons) cn nog
geen 60 jaren (of eene vrouw die nog geen 60 jaren) oud was,
niets uit het testament kan verkrijgen, on volgens het
Set. Porsicianum onder Tiberius kon de CO jarigo slechts
dan verkrijgen, wanneer bij vroeger was gehuwd geweest.

2°. Een orius, oen gehuwde dio geeno kinderen had, cn
reeds 25 (of eeno vrouw dio 20 jaron oud was) kon slechts
de helft van hot gemaakte krijgen.

3°. Do coelobs en do orbus, dio tot den G\'\'«» graad cog-
naten van den erflater waren, kondon uit diens testament
ten volle genieten.

-ocr page 19-

Den voorrang boven deu fiscus hebben de col-
legiën en de soeii munificentiae imperialis; dat
echter aan de steden de verlaten nalatenschappen
harer bui\'gers niet toekomen, zeggen Diocletia-
nus eu Maximianus in de L. 1 C. de bon.
vacant. 10. 10.

Een merkwaardig verschil van gevoelen be-
staat over de vraag, hoe dit recht van den staat
op de verlaten erfenis te beschouwen is, tc weten
of de fiscus als successor universalis of als suc-
cessor singularis opvolgt.

Van de L. 4. C. de bonis vacantibns; „vacantia

Stierf de benoemde voor do opening van liet testa-
ment, dan viel hot hem gemaakte aan den fiscus.

6°. Ad- en descendenten van den tostator behielden hot
oudo jus nccrcscendi, jus antiquum in caducis. TJlp. 18;
1. 29. § 2 D. de legatis 2. 31.

G". Do in hot testament benoemden dio kinderen hebben,
gaan boven deu fiscus en hebben hot jus caduca vindi-
candi. Gajus 2. 200-208.

Allo dezo bepalingen zijn in hot Justinianeischo reclit
vervallen ; bet recht vau den fiscus op do bona vacantia is
bestaan gebleven cn op de oreptoria, dio soms ook caduca
vrordeu genoemd.

-ocr page 20-

8

mortuorum bona tunc ad fiscum jubemus trans-
ferri, si nullum ex qualibet sanguinis linea vel
juris titulo legitimum reliquerit intestatus liere-
dem" (421), geeft Bartolus den inlioud aldus op:
„bona ejus, qui nullo modo aliquem liabet succes-
sorem, dicuntur bona vacantia et deferuntur
in fiscum heredem." Zoo ook Cujacius op
dezelfde wet: wanneer de buitengewone erfge-
namen bij versterf, b. v. de echtgenoot, de
socius munificentiae imperialis, of de patronus
ontbreken, fiscus
hcres es/ab intestato, en daarom
kan hij met een fideicommis bezwaard worden:
\'lex 114 § 2 D. de leg. I. 30.

Volgens anderen is de fiscus wel niet werke-
lijk heres, maar wordt toch als zoodanig aange-
merkt; hij is dan heredis loco.

Eene geheel andere opvatting is die van
Malblanc, Principia juris Romani, Tom. II 786:
„non ut heres succcdit sed jure singulari, non
universali;" Guenther, Pr. Jur. R. Priv. § 825
beweert: „Fiscum jure occupationis uti, communis
seutentia est."

-ocr page 21-

Schweppe Rom. Privatrecht zegt:

„Erbe ist der Fiscus nicht, sondern bcvorzugior
Occupant"

Valett, Lehrb. des Prakt. Pandectenrechts III
§ 954 „nicht als Erbe, sondern kraft
eines Ilohcits-
rcchts,
und bezahlt also die Schulden und Ver-
mächtnisse nur soweit das Vermögen reicht." Zie
vooral ook Blume, Rhein. Museum für Jurisprud.
IV. G.

Dat de fiscus geen werkelijke erfgenaam is,
ligt in die leges opgesloten, in welke gezegd
wordt dat hij opkomt wanneer geen heres of
bononim possessor bestaat. Zie b. v. Ulpianus
28. 7, cn L. 1 § 2 D. de jure fisci (49. 14),
waar wij lezen, dat het quadriennium, binnen
\'t welk de nuntiatio (aanzegging) geschieden
moet, loopt ex die quo certum esse coepit neque
licmlan ncque bonorum possessorem extare.
Zoo ook L. 1 C. cit. 10. 10: „Scire debet gruvi-
tas tua intestatorum ree, qui sine legitinio hercdc
decesserint, fisci iiostri rationibus vindicajulas."
Zij die zeggen, dat de fiscus werkelijk erfgenaam

-ocr page 22-

10

is, moeteu deze wetten zoo opvatten dat de zin
is, wanneer er geen ander erfgenaam is.

Wanneer de.fiscus geen werkelijk erfgenaam
is, volgt daaruit echter nog niet dat hij als oc-
cupant optreedt, want, gelijk Schröter, Zeitschrift
für Civilrecht und Process, Deel 10 bl. 100,
terecht opmerkt, lijdt deze opvatting aan een
groote tegenstrijdigheid; de bona vacantia immers
zijn den staat door de wet toegewezen, en hier-
door zijn zij geen voorwerp meer van occupatie.
Ook is hier geene verjaring noodig, die andere
occupanten der nalatenschap moesten hebben.

Puchta, Vorlesungen § 504, zegt: „Es ist
schon unrichtig Occupation und Recht am Ver-
mögen für Gegensätze zu halten. Nach altem
Rechte konnte jemand durch einseitige Besitzer-
greifung und Usucapion sogar Erbe werden."
Hier is het recht eeu gevolg der occupatie cn
verjaring, maar bij dc bona vacantia bestaat het
recht vóór de occupatie.

De reden, waarom de fiscus niet heres of
lieredis loco (\'tgeen de bonorum pessessor is)

-ocr page 23-

11

genoemd wordt, is, volgens Schröter, daarin te
zoeken dat oorspronkelijk alleen natuurlijke per-
sonen tot de erfenis konden geroepen worden;
eerst onder Hadrianus is het aan de steden
vergund, fidecommissen en later erfenissen te
verkrijgen. Dat de fiscus echter werkelijk als
heres aangemerkt werd, blijkt uit L. 20 § 7. D.
de hered. pet. 5.3, waar gezegd wordt dat de
bepalingen van hct zoogenaamde Set. Juventia-
nuni over dc hereditatis petitio ook gelden, „si
vacantia bona fisco vindicentur;" den fiscus wordt
dus de hereditatis petitio gegeven.

Francke, Exegetisch Dogmatischer Commentar
über den Pandcctentitel de hereditatis petitione,
bl. 235: „Jedoch zeigt diese Stelle dass die
Klage des Fiscus sowohl auf die bona vacantia
wie auf die caduca, die gewöhnliche hereditatis
petitio war." \')

Verder blijkt dit uit L. 54 D. pr. her. pet.;
aan hem, die van den fiscus de erfenis heeft

\') Scbrütor t. a. p. bl. 10-4; Vongorow § ßß-i.

-ocr page 24-

12

gekocht, wordt eene actie gegeven „per quam
universa bona (de erfenis als een geheel) perse-
quatur, quemadmodum ei, cui ex Scto Trebelliano
hereditas restituta est, hereditatis petitio datur."
Heeft de kooper de hereditatis petitio utilis, alsof
hij erfgenaam ware, dan is er geen reden denk-
baar waarom de verkooper, de fiscus zelf, niet
als opvolger in de erfenis aangemerkt zou worden
en de hereditatis petitio hebben.

In L. 41 D. de jure fisci, 49. 14, zegt Paulus
dat de kooper der bona vacantia aan dc actiën,
die tegen den overledene bestonden, gehouden is;
ook het aes alienum, de schulden, gaan op den
kooper over (Lex 1 C. de hered. v. actione
vendita (4. 39)); hoe zal de kooper aan de actiones
in personara, aan dc schulden, onderworpen
zijn, wanneer de fiscus het niet is, en hoe zal

\') Dat do fiscus, dio oono vreemde zaak verkoopt, door
do levering den koopor dadelijk tot eigenaar maakt, is
eerst door Zeno bopaald.

-ocr page 25-

13

deze gehouden zijn, als hij niet in de universitas
opvolgt, daar door de occupatio van een goed
onmogelijk een aansprakelijkheid voor schulden
kan volgen? Dat door den verkoop de fiscus
niet meer gehouden is, is even onverklaarbaar
als men den fiscus als occupant beschouwt,
want is hij door de occupatie schuldenaar ge-
worden, dan moet hij het, al ondoet hij zich
van de goederen, toch blijven.

Dat de fiscus voor de legaten gehouden is,
blijkt uit L. 96 § 1 D. dc legatis 1. 30 „quoties
lege Julia bona vacantia ad fiseum pertinent, et
legata et fideicommissa praestantur, quue prae-
stare cogeretur heres a quo relieta sunt."

Zeker is hct vreemd, dat, wanneer al de erf-
genamen, die bij hct testament benoemd zijn, af-
stand doen, de erfenis ab intestato beërfd wordt,
en hct geheele testament vervallen is, en dus ook
geene makingeu verschuldigd zijn, deze toch her-
leven zoo hct goed aan dc schatkist vervalt.

\') A\'\'niigorow t. n. p.

-ocr page 26-

14

Glück, Intestaterbfolge, bladz. 373, en andere
schrijvers meenen, dat hier bij het testament de
clausula codicillaris gevoegd was, in welke de
erfgenamen bij versterf verzocht waren de be-
schikkingen, in het testament gemaakt, uit te
voeren. Het is zeker niet goed te keuren,
indien men hier onder bona vacantia de caduca
wil verstaan, van welke de regel geldt, „caduca
cum suo onere fiunt," daar de caduca in het
Justinianeische recht niet meer bestonden, terwijl
de vacantia zijn gebleven.

Met Vangerow is liever aan te nemen, dat de
staat hierin zoo vrijgevig was om het hatelijke
der bona vacantia weg te nemen. Verder wordt
dc fiscus als erfgenaam behandeld, daar de que-
rela inofiiciosi tegen hem wordt gegcgcn; zie L.
10 C. dc inoff. test. 3. 28, volgens welke hij
tot aanvaarding van een met een fidecommis
bezwaarde erfenis ex Set. Pegasiano kan ge-
dwongen worden, en L G. 3 D. ad Set. Trc-
bellian. 36. 1, die hem • vrijlaat dc quarta
Trebclliana af tc trekken: vgl. L. 3. 5 codem.

-ocr page 27-

15\'

Dat de fiscus voor de schulden gehouden is,
blijkt uit L. 1. 1 en L. 11 D. de jure fisci
49. 14. Volgens Labeo behoorde ook de insol-
vente boedel ipso jure aan den fiscus," sed contra
sententiam ejus edictum perpetuum scriptum est
quod ita bona veneunt, si ex his fisco acquiri
nihil possit." Zoodat den fiscus evenals den suus
heres vrijstaat te abstinere, waarom Javolenus zeer
terecht zegt: „non possunt bona ad fiscum per-
tinere nisi quae ereditoribus superfutura sunt."
Heeft de fiscus de erfenis aangenomen, en is daarna
het vermogen gesmolten, dan moet hij stellig
betalen, en wel ten volle, en misschien ook wan-
neer de incorporatie van een insolventen boedel
plaats had, daar de patronus fisci de schade
vergoeden moet. Dit betreft echter eenvoudig
de grootere schulden. Lex 5 C. h. t. 10. 10.

-ocr page 28-

HOOFDSTUK II.

Waarom wordt nu den staat de verlaten erfenis
aangeboden ?

Eene algemeene beschouwing van hct crfreclit
geeft ons misschien hct antwoord.

Hoorcn wij in dc eerste plaats Bruns (in de
Encyclopacdie van HoltzcndorfF), das heutige
römischc Rccht bl. 362 § 86, waar wij lezen:
„Der Einzelne bat als cndlicbc und vorübcr-
gehende Existenz der G.attung im Tode sein
gewisses Ende; seine Individualität und was
damit zusammenhängt. Rechte und Pflicbtcn,
hören damit rechtlich auf,, so namentlich seine
Familien- und (itfcntliclicn Rccbtc; seine Vcrmö-

-ocr page 29-

17

geiisverhältnisse, Rechte wie Schulden, bleiben
aber als objcctive Gestaltungen und Bestaudtheilc
des allgemeinen socialen Organismus der Gattung
in ihr bestehen, gehen auf die überlebenden Mit-
glieder der Gattung über und erhalten hi diesen
ihre natürliche Erledigung. In dieser Weise ist
die Grundidee des Erbrechts zu bestimmen. Man
hat zwar auch hier, wie bei der Vormundschaft
wieder die Familie zum Ausgangspunkte wählen
wollen, allein aus der bloszen Familiön-vcrbin-
dung liiszt sicli allenfalls ein bevorzugtes Occu-
pationsrccht der Familic auf die einzelnen zurück-
gebliebenen körperlichen Sachen des Verstorbe-
nen ableiten, nicht aber die allgemeine rechtlicho
Fortexistenz seiner licchtc und Schulden als sol-
cher. Diese setzt wcscntlicli einen allgemeinen
socialen Zusannncnhang voraus, und läszt sich
nur aus der organischen Stellung des Einzelnen
in diesem erklären. Die uncndlichc blasse der
einzelnen Rechtsverhältnisse der Individuen ge-
winnt auf diesem Standpunkte die Bedeutung der
concrctcu Gestaltung des Gcsanuntvcrniögcns einer

2

-ocr page 30-

18

Nation, was sich in einfacher ruhiger Continuität
durch die Reihe der Generationen und alle Ein-
zelverhältnisse hindurch zieht, und so den Be-
dürfnissen der Nation dient. Den Einzelne bildet
und schafft und sammelt davon so viel er kann,
und genieszt es so lange er lebt, aber sein Eui-
und Austritt ist für das Ganze gleichgültig; wenn
er verschwindet, treten Andere an seine Stelle,
vollenden, was er begonnen, erhalten oder zer-
splittern was er gesammelt. Die Idee, dasz mit dem
Tode des Einzelnen eigentlich alle seine Rechte
»»und Schulden aufhören müszten, und nur seine
Sachen übrig blieben, aber herrenlos würden und
von Jeden occupirt werden könnten, gilt zwar in
der Regel als die natürliche, die nur durch po-
sitives .Gesetz wegen der Unzuträglichkeit des
allgemeinen Occupationsrecht geändert werde;
allein in Wahrheit ist sie eine durchaus unna-
türliche, sie beruht auf die utomistischen Auf-
fassung des Einzelnen, die ihn aus dem wesent-
lichen Zusammenhange der Gattung, in dem cr
durch seine Natur steht, herausreiszt, und mit

-ocr page 31-

19

der Natur und dem Inhalte einer Menge von
Rechtsverhältnissen, namentlich obligatorischer,
die von vornherein auf ganze Generationen be-
rechnet sind, im directesten Widerspruche steht.
Nu is niets natuurlijker dan de inlijving van
het bijzondere vermogen (dc onbeheerde nalaten-
schap) in het totaal vermogen (dat van den
staat) in wiens belang hct opvolgingsrecht erkend
is, ook hier aan te nemen.

\') Cours do Droit Naturel par II. Ahrous p. 342:
Los hommes libres possedaent uno torro libro, un alleu,
non par individuellement, mais par famille. La propriété
a donc oncoro son caractère familial; mais dans lapeniblo
formation des États nouveaux, \'soperant pns des luttes
ot dos guerres continuollos dans losquollos chaque aoignour
cherchait il agrandir sou domaine, les propriétés libres,
les alleux manquaient do touto sûrété; elles n\'anent
d\'autre garantie quo la force matériello par la quello cha-
cun pouvait so maintenir dans sa possession. Or, pour
éviter les chansos do la gucrro, ot la perspective d\'ôtro
réduits i\\ l\'état do serfs les hommes francs, trop faibles
pour 80 protéger seuls \'s attachaient aux plus forts et
couBonLiient tenir d\'eux leurs propiétés comme béné-
tlcos, moyennant redovanQCB ot hommage.

-ocr page 32-

20

Eene ander stelsel is, dat men den staat
als algeheel eigenaar van alle goederen, die
in zijn territorium liggen, beschouwt, vooral
van de erven, erfelijke leenen; valt de leeu-
opvolger weg, dan wordt het leen ingetrokken
en valt aan den staat. De res mobilis werd
als eene res vilis aangemerkt. Blackstone, Com-
raeutariën IL 243, ziet in het recht van den
staat iu betrekking tot de onroerende goederen
van de verlaten erfenis het cousolidatic-rccht
van den opperleenheer. Dc opvatting, dat de
-staat den eigendom van den bodem heeft, komt
iu het classickc Romeinsche recht voor in be-
trekking tot hct solum provinciale; Gaius 2. 7:
„in provinciali solo dominium populi Romani est

\') üatis, das Erbrecht in weltgeschichtlicher Entwic-
kclung, z. bl. 40G, 407. „^Von^ daher bisweilen dio
Meinung aufgekommen ist, es sei dieses Erbrecht des
Fiscus kein wahres Erbrecht, und nur oin Hecht herren-
lose Sachen zu occupiren, so zieht-es diese Meinung vor,
den Staat und das ludividuum als Einzeluo gegenüber,
wie im Zusammenbango des Aufeinanderfolgens zu denken."

-ocr page 33-

21

vel Caesaris; iios autem possessionem tantum et
usumfructuura habere videmur." Hetzelfde zal
volgens Puchta, Cursus der Institutionen § 235,
vroeger ook in solo Italico gegolden hebben. \')
Ook Kant, metaphysische Anfangsgründe der
Rechtslehre, maakt van zulk een dominium
emiuens gewag, bladz. 185: »auf diesem ursprüng-
lich erworbenen Grrundeigenthum beruht das
Recht des Oberbefehlshabers als Obereigeuthü-

\') „Von der Zeit an, wo das römische Volle iu dio be-
glaubigte Geschichte eintritt, finden wir auch Privateigen-
thum bei ihm, aber zuerst nur an beweglichen Sachen. In
Beziehung auf die Sachen dagegen, dio einen Bestandthoil
des Staatstorritoriums ausmachen, dio unbeweglichen also,
war das Bewusstsein, dass sio durch Eroberung dos Gebiets
von dem ganzen Geraoinwosen, nicht durch oino verein-
zelte Thätigkoit gewonnen worden waren, und das Gefühl,
wclchom der Staat mit dem Grund und Boden, auf dem
or sich erbaut, verwachsen ist, verbunden mit dor Unter-
ordnung der Kinzelinteressen unter den Staat — alles
dicss war mächtig genug, um den Gedanken an ein Privat-
grundeigenthum zu entfernen."

Giraud, llechorcho sur le droit de propriété chez les
Ilomains, oangehaald bij Ahrens, bl. 335 zogt:

La propriété nationale, souvcraino, chacun lo possédait

-ocr page 34-

22

mers (des Landesherru), die Privateigentbümer
des Bodens zu beschatzen, d. i. Abgaben durch
die Landtaxe, Accise u. Zölle----zu fordern."

De* Groot, Inleydinge tot de Hollantsche
Regtsgeleertbeid, 2\'\'® bock 30"® deel, handelend over
het versterf van onbemaagden, zegt het volgende.

„Onbemaegdc ^vierden van outs gehouden alle
die geen magen na cn lieten binnen hct vierde
lidt, welker erffenisse verviel aan dc Gracffelijk-
heijt, gelijk als blijkt uijt der West-Vriesen

^commo peuple ot nul comme individu, Telle est la pro-
priété quiritairo par essence, et sa formo première est
uno espèce de communauté publique, dont la propriété
individuelle ne fut plus tard qu\'une émanation solennelle.
Une seule ot unique formo de propriété privée mais touto
politique et complètement basée sur le droit public do
l\'Etat, tel était donc l\'antiquo droit des Romains, cn
matière do propriété foncière. Co droit était logique, ot
ses résultats conséquent. Car la propriété souveraine et
première résidait dans l\'état, c\'est à dire, dans la force
créatrice et causale qui avait réduit la terre on appro-
priation romaine, ot son domior résultat se manifestait
dans lo terrible droit de proscription, on vertu du quoi
l\'Etat recouvrait la propriété des biens quo possédait l\'in-
dividu rayé du nombre das membres do l\'Etat."

-ocr page 35-

23

recht van den jare twaelfhondert negen eu tachtig
uijt het rccht van naestinge, \'toudc regt van
zoenen ende Maeggelt. De Graeffelijkheid heeft
regt, niet alleen indien ymand sterft, \'t eene-
mael onbemaegt, maar ook indien aan een van
hcyde syden magen mogten ontbreken (bij sche-
pendomsrecht), want als dan werd bij gebrek
van regtelijke erven dat deel gehouden voor ver-
vallen, gelijk van outs is verstaen ende ook
uit hct voorscyde Lautregt van den jare vijftien
hondcrt tagtig genoeg afgeuomcn kan werden,
belettende in sulkcu gevalle de klovinge , die
door de wet wert ingevoert, dat het deel vau
de eene syde de magen vau de andere syde niet
en mjig aangroeijcn.

Ook werden magen gehouden te ontbreken
tot voordeel van de Graettelijkheit die haer
binnen jaar eu dag niet en openbaren."

Voetius, Commcntarius ad Pand., tit. ad Set.
Tertullianum (38. 17) n°. 27, neemt met Groene-
wegen aan, dat volgens na het gewijzigde schepeu-
domsrecht vau den jure 1580, wanneer in de

-ocr page 36-

24

eene lijn geene erfgenamen meer zijn, de andere
lijn deze helft door recht van aanwas verki\'ijgt.
De fiscus occupeert alleen die goederen, die
roerend en onroerend zijn, welke in zijn territorium
liggen: „adeoque non omnia mobilia ubicunque
existentia, domicilii defuncti locum aut fiscum
sequantur eo modo quo et fisco Hollandiae solvenda
apud nos vicesima hereditatis non tantum ratione
immobilium sed et nomine mobilium in Hollandia
existentium (veluti obligationum aut redituum
annuorum, a Provincia Hollandiae aliisque stabilibus
in Hollandia corporibus debitorum) licet dcfunctus
in alia provincia domicilium foverit et heres
alterius provinciae subjectus sit." Placaat van
de staten in Holland 26 Juli 1670 Hollandsch
Placaatboek 3, bl. 1008.

Het gestrenge recht uit het Hantvest door Her-
tog Willem van Beijeren aan de stad Delft gegeven
op St. Margrieten-avond 1360, en uit het Handvest,
door Graaf Willem aan het Bailluschap van Zuid-
holland gegeven in denjare 1314, houdt Voetius
voor afgeschaft; volgens het statuut van Utrecht,

-ocr page 37-

25

rubriek 23 art. 20, kondeu zij, die hun erfrecht
aautoouden eu biuueu eeu derde vau eene eeuw
opkwamen, de aan den fiscus vervallen goederen
herkrijgen.

Het reclit op de erfenis, waarvan geen erfge-
naam is (bona vacautia) zegt Savigny, System VIII
bl. 319, is altijd als surrogaat van het erfrecht
te bcschouwcn, dus ook naar de wet van de
woonplaats van den erflater te regelen, zonder
verschil of de onroerende goederen elders gelegen
zijn, en de fiscus van de woonplaats moet, wan-
neer in beide landen Romeinsch recht geldt, omdat
dit recht van den fiscus volgens zijn juristischen
aard eeu erfrecht is, alhoewel het dezen naam niet
heeft, de gerechtigde zijn. Üok Baron, Pandekten
§ 427 neemt aan dat de gelieele nalateuscluip
aan den fiscus van het sterfhuis valt.\')

Zoo ook Ungor, daa ocBtorroichscho Erbrecht VI,
bh ßCO. „Nach iilterom deutachoii Hecht mochto iininor-
hiii daa Kocht auf crblosca Gut uicht als eino Art Erbrcclit
aiuuBolipn, sondern aus der Befuguiss dos lUchtors her-

-ocr page 38-

26

Dat het Fransche recht op iedere wijze de bona
vacantia als een eenheid beschouwt, blijkt m. i. uit
art. 539 C. N. ; „Tous les biens vacants et sans
maitre et ceux des personnes qui décèdent sans hcri-
outiersdont les successions sont abandonnées appar-
tiennent au domaine public." Want waartoe is het
noodig om de verlatene erfenis afzonderlijk te
noemen, wanneer hct niet is om het bijzondere
karakter der erfenis te kennen te geven ? En nog
duidelijker blijkt dit uit art. 768 „la succession
est acquise ù l\'État."

Zoo ook art. 576 B. W. Naast dc onbeheerde
onroerende goederen wordt de erfenis genoemd,
en niet het roerende goed vun hem die zonder,
erfgenaam overleden is, hetgeen m. i. uit de een-
heid der erfenis als zoodanig tc verklaren is.
Op dc vraag, aan welken staat, of aan dien in

Ir.

renloae Bachon an sich zu zichon, zu erkhiron soin, allcin
schon im spiitoron Mittolatcr fassto man das llccht dos
Fiscus auf dio bona vacantia .als cino Art subsidiairor
Intcstatorbfolgo auf."

-ocr page 39-

27

welken de goederen zijn gelegen, of aan dien in
welken de erflater woont, de goederen bij gemis
van een erfgenaam toevallen, zegt Bar, das
Internationale Privat- und Strafrecht § 114, dat
dit daarvan moet afhangen, of het recht van
den staat als een occupaticrccht of als een conso-
lidatierecht van den opperleenheer, of als een
waar erfrecht moet beschouwd worden; in de
beide eerste gevallen zullen de erflooze goede-
ren den fiscus toevallen onder wiens gebied
zij liggen, in het laatste geval, wauneer beide
staten het recht als eene erfenis beschouwen,
wat het roerend goed betreft, aan den staat
tot welke de overledene behoorde; — t. w.
wanneer men bij liet roerend goed den regel
aanneemt dat het als aanhoorighcid vau den
persoon altijd geacht wordt aan zijn domicilie
zich tc bevinden; maar er zijn ook vele rechts-
geleerden, die het roerend goed naar de ])lauts
waar het toevallig is, behandelen.

Demangeat (in de iuvntcekciiingeu op § 0(5
van Foelix, Traitó du droit international privé)

-ocr page 40-

28

zegt, dcat, alhoewel de fransche praktijk aanneemt
dat bij erfenissen door een\' vreemdeling nagelaten
het roerende goed volgens \'t recht van zijn domi-
cilie geërfd wordt, dit niet den souverein baat,
met het gevolg, dat „à défaut de tous successibles
les meubles apportcsjen France par le de cujus appar-
tiennent, comme chose sans maître, an domaine
public français." Het hof van cassatie heeft het-
zelfde aangenomen (arrêt du 28 Juin 1852) door
te beslissen, dat in zoodanig geval de ontzcgcling
niet op verzoek van den consul der natie, tot welke
dc overledene behoorde, maar op dat van den
directeur der domaines français moest geschieden.

Over de opvolging van den stsiat verklaart
Demolombc, Traité des successions II. bl. 259:
„11 n\'est pas en réalité un héritier ni un suc-
cesseur, dans le sens technique dc ce mot ; car il
acquiert ù titre de déshérence, c\'cst-sVdirc pré-
cisément en vertu d\'nn titre, qui suppose néces-
sairement qu\'il n\'y a point du tout d\'héritier," cn
dîiarora zegt ook 13acquet, Traité du droit dc dcshé-
rencc „quand un honnuc décède sans\' héritiers,

-ocr page 41-

29

les biens demeurés par son décès non vocautur
bona hereditaria sed vacantia nomiuautur." En
un mot, l\'Etat exerce en ceci, le droit eminent
de la souveraineté, en vertu duquel il est appro-
prié de tous les biens sans maître qui se trouvent
sur son territoire: § 177.

Volgens de coutume de Bretagne, art. 995,
vielen de roerende goederen aan den „haut justi-
cier" en „la haute justice, duquel le défunt était
demeurant" in overeenstemming met den regel
„mobilia sequuntur personam sive domicilium illius
cuius sunt. Ilet tegenovergestelde was echter
„1\'opiuion générale", namelijk dat het droit de
déshérence, hetwelkden seigneur toekwam, „s\'appli-
quait tant aux iunneubles qui sont situés daus le
territoire de leur justice, qu\'aux meubles qui s\'y
trouvent, et qu\'il n\'est pas nécessaire que ceux qui
y décèdent sans héritiers soient nés dans le terri-
toire de la haute justice (où se trouvent leurs
biens meubles et immeubles), ni qu\'ils y meurent
ni qu\'ils y soient domiciliés." Pothier\'Introduction
au titre 17 de la coutume d\'Orléans.

-ocr page 42-

30

Dat de roerende goederen niet door den staat,
tot welken de erflater behoorde, kunnen gevor-
derd worden, is iets dat van zelf spreekt, zegt
Demolombe Deel 2 bl. 261, want een vreemde
staat kan in ons territorium geene souverei-
niteits rechten uitoefenen en de regel „mobilia
ossibus inhaerent sicut lepra cutii," of „mobilia
sequuntur personam" kan hier geene toepas-
sing vinden, daar het verband tusschen den
persoon en het roerende goed voor goed ge-
broken is, omdat de eigenaar geen vertegen-
woordiger heeft nagelaten.

5Î De wet van 14 Juli 1819, die het droit
d\'aubaine ophief en iian vreemdelingen de erf-
opvolging in Frankrijk vergunde, heeft geene
verandering te weeg gebracht; want die bepa-
lingen zijn ten gunste „des successeurs du de cujus,
et des lors il n\'y a rien à en induire là où le
de cujus ne laisse aucun successeur.\'/

Mijns inziens vloeit uit het occupatie-beginsel,

/

zoodra de nagelaten goederen als eene eenheid

«

beschouwd worden, niets anders voort dan uit

-ocr page 43-

31

de erfopvolging; het komt er dan slechts op
aan, waar die eenheid gevestigd is, en dan moeten
(als men niet aanneemt dat bij onroerend goed
tot sunt patrimonia quot bona, divcrsis territoriis
obnoxia, en dat zelfs bij gewone erfopvolging
van bloedvenvantcn die volgorde in acht genomen
wordt, die in hct land geldt, waar de onroerende
goederen gelegen zijn, zoodat bij ons, (art. 892)
b. v. broeders en zusters-kinderen van den Fran-
schen oom erfgenaam, concurreeren met hun\' oom
in de hier gelegene eigendommen, al worden zij
in zijn vaderland uitgesloten) ook de onroerende
goederen als tot dien eenheid bchoorende aan den
staat vallen, waar deze haar hoofdzetel heeft;
hct souvereiniteitsrecht is de grondslag der op-
volging van den staat, maar dc uitoefening
behoort tot hct gewone erfrecht.

Stel dat cr geen erfgenaam is, dan zijn allen
even na om tc occupecren, cn deze allen zijn
(h slaat (die hct doet voor allen), en terwijl de
stnat het best iu staat is hct goed lang te
administreereu om hct later den rcclithcbbeiulc,

-ocr page 44-

32

mits hij, vóór dat zijn recht verjaard is, opkomt,
terug te geven, is het weder de vraag, als die.
eenheid geoccupeerd en geadministreerd wordt,
waar is dan de zetel dier eenheid, om daar de
toeeigening te doen plaats hehhen. Alleen wan-
neer het beginsel is het vrijvallen van een leen
dat nu bij deu opperleenheer moet blijven-, zal
ieder staat als opperleenheer der in zijn territorium
gelegene goederen moeten beschouwd worden,
en dan „suum cuique"; de schulden van den
erflater, die op het vermogen drukken, zullen de
verschillende staten, mede-erfgenamen, pro rata
der in bezit genomene goederen, moeten dragen.

De beantwoording der vraag: wanneer zijner
bona vacantia? vergt eene vergelijking van de
volgende artikelen van den Code:

Art. 7G7. Lorsque le défunt ne laisse ni pa-
rents au degré succcssible, ni enfants naturels,
les biens de sa succession appartiennent au con-
joint iion divorcé qui lui survit.

Art. 768. A défaut de conjoint survivant, la
succession est acquise k l\'État.

-ocr page 45-

33

Art. 769. Le conjoint survivant et Tadraini-
stration des domaines qui prétendent droit à la
succession, sont tenus de faire apposer les scel-
les ct dc ftiire faire inventaire dans les formes
prescrites pour l\'acceptation des successions sous
bénéfice d\'inventaire.

Art. 770. Ils doivent demander l\'envoi en pos-
session au tribunal de premiere instance dans le
ressort duquel la succession est ouverte. Le tri-
bunal ne peut statuer sur la demande qu\'après
trois publications et afticlics dans les formes
usitées ct après avoir entendu le procureur du roi.

Art. 811. Lorsqu\'après l\'expiration des délais
pour faire inventaire et pour délibérer, il nc se
présente personne qui réclame une succession,
qu\'il n\'y a pas d\'héritier connu, ou que les héri-
tiers connus y ont renoncé, ccttc succession est
réputée vacante.

Zachariac § 641 waarschuwt tcgen dc verwis-
seling van dc begrippeu van onbchcerde nalaten-
schnp (d\'une succession vacante,
ledigcs Erbc, in
art. 811) met dat van eene succession cn déshé-

3

-ocr page 46-

34

rence in art. 768, van eene aan den staat ver-
vallen erfenis. Eene erfenis vervalt sleelits in
zoo verre aan den staat, als zij in betrekking
op de erfgenamen e. z. v. hereditas vacans is.
Maar zij is en blijft lediges Erbe (dus hereditas
vacans) totdat zich de staat iu het bezit heeft
laten stellen. Deze onderscheiding komt mij wat
duister voor.

Toullier, Droit civil français IV n°. 292, meent
dat de langstlevende echtgenoot of de staat be-
wijzen moeten dat er geene erfgenamen bestaan;
hebben zij dit bewezen dan is de erfenis en
déshérence; is dit bewijs echter niet geleverd,
maar doet zich
niemaml op, die op de erfenis
aanspraak maakt, \'t geen alleen van dc héritiers
te verstaan is, of zijn de erfgenamen niet bekend
of hebben de bekende afstand gedaïin, dan is
het eene succession vacante, eene onbeheerde
nalatenschap.

Geheel anders is de opvatting van Chabot,
Commentaire sur les successions, op art. 811.
773 obs. 3, onder het „s\'il ne se présente per-

-ocr page 47-

35

sonne qui reclame une succession," zijn juist
de successeurs irréguliers en de benoemde léga-
taires universels begrepen, zoo dat, Tvauneer na
het verloop des tijds voor de inventarisatie en
deliberatie, de staat de erfenis opvordert, dit
geene succession vacante is. Uit hot niet opko-
men van de erfgenamen of andere rechthebbenden
na de drie oproepingen, is het vermoeden ont-
staan dat er geen erfgenaam bestaat, en dit geldt
voor bewijs, salvo het recht van den werkelijken
crfgenïuam. ^Moest dc langstlevende echtgenoot
wachten, totdat de rechten van den mogelijkcn
erfgenaam verjaard waren, dan zoude er weinig
kans voor dien langstlevende ziju om cr nog iets
van tc genieten; het was dus niet dc bedoeling
van den wetgever, dat ccn streng bewijs zoude
geleverd worden.

De successeurs irréguliers zijn dus nict gehou-
den om eciicu curator ovcr dc onbeheerde nala-
tenschap tc doen benoemen, om van hem het saldo
of de afgifte der goederen tc vragen, daar door
Inni optreden juist de erfenis nict onbeheerd is.

-ocr page 48-

36

Eenigszins anders is de verklaring van Marcadé
op art. 771 C. N.: „en face de parents naturels
OU d\'un conjoint il n\'y a ni vacance ni déshérence
possible, c\'est seulement vis
à vis de l\'État
qu\'il peut y avoir lieu tantôt à l\'une tantôt à
l\'autre; il y a déshérence quand l\'État constate
que le défunt ne laisse aucun autre successeur,
il y a vacance, quand l\'État reconnaît que pro-
bablement il existe ou du moins qu\'il peut exister
d\'autres successeurs, mais que ces successeurs
ne réclament pas."

Hij verschilt van Chabot daarin, dat hct op-
\' treden van den staat, volgens hem, niet bewerkt
dat dc erfenis nooit succession vacante is, wan-
neer dc staat op haar aanspraak maakt (dat is
zij alleen dan niet wanneer hij aantoont que le
défunt ne laisse aucun autre successeur.) Treil-
hard, in de Exposé des motifs verklaarde, „qu\'il
peut arriver qu\'il ne se présente pour recueillir
la succession ni parents ni enfants naturels ni
époux survivant ni même fEtat, et que la suc-
cession est allors vacante."

-ocr page 49-

37

Marcadé zegt op art. 811 : „c\'est la une erreur
évidente car l\'État existant nécessairement tou-
jours, il résulterait de ce système qu\'il ne peut
jamais y avoir ni déshérence ni vacance." Het
bestaan van den staat echter sluit m. i. zijn stil-
zitten niet uit, en dan kunnen andere belang-
hebbenden de verklaring der vacance en de
beuoeming van een curator bewerken.

Een tweede vraag is, wanneer de eerste erf-
genamen verworpen hebben, of dan reeds de
vacance kan vcrkhaard worden, al zijn die van
den volgenden graad bekend? of moet ook dier
verwerping afgewacht worden (dit is liet gevoelen
vau Delvincourt eu Vazeille)? ; zoodra* toch deze
geschied is, zijn dezen, diuir hij die verworpen
heeft nooit als erfgenaam bestond, door dc saisine
dadelijk in het bezit der erfenis vau het over-
lijden af. (artt. 785, 724. C. N.).

Biignct, Pothier VIII p. 112 en Valette nemen
aan, dat de saisine alleen voor deu eerst geroe-
pene werkt, zoodat, wanneer deze verworpen
heeft, de erfgena^im van deu volgenden graad eerst

-ocr page 50-

38

door zijue aanvaarding rechten verkrijgt, dus voor
dien tijd niet onder de héritiers conuus kan
begrepen zijn.

De meeste schrijvers over den Code nemen
echter aan, dat, zoodra de erfgenamen van den
j^sien graad verworpen hebben, er reden is voor de
vacance-verklaring, daar het immers niet de bedoe-
ling van den Wetgever zijn kan om de rechtsvorde-
ringen van de schuldeischers en andere belang-
hebbenden zoo lang op te schorten, totdat de 12
graden zich verklaard hebben; eerstgenoemden
kunnen dus dadelijk na de verwerping van den
\'eerstgeroepene de benoeming van een curator be-
werken. Zoo is bij drie «irresten van het parlement
te Parijs van 21 Jan. 1625, 28 Majirt 1702en 24
April 1735, op het pleidooi van Cochu, aangenomen,
en hetzelfde besliste het Hof van Aix in 1808\').

Waarschijnlijk hebben de ontwerpers van den

\') Chabot t. a. p.; Domolombo n». 408 bl. 413; hot-
zolfdo Icort Pothior, Introduction au titro 17 do la couturao
d\'Orléans n®. 07.

-ocr page 51-

39

Code ook bier de praktijk en Potbier gevolgd.

Dit belet den schuldeischers niet den lateren
erfgenaam, aan wien de erfenis gekomen is, in
rechten aan te spreken. Het kan ook gebeui-en
dat van een gedeelte der erfenis de vacance
verkhwd wordt, t. w. wanneer kloving plajits
heeft; b. v. de erfgenaam uit dc vaderlijke lijn
heeft aanvaard en uit de moederlijke lijn heeft de
eerste bekende verworpen; nu wordt door be-
langhebbenden voor deze helft de benoeming van
een curator uitgelokt.

Tegen dc bedenkingen van Delvincourt wijst
Marcadc op dc bewoordingen van art. 811; stellig
is de erfenis eerst vacante, wanneer er geen erf-
genaam bekend is, maar dit belet nict dat dc
erfenis is rcputé vacante, zoodra de naaste gnuid
verworpen heeft. !Men heeft, zegt hij, dit
rcjmtó
op eene andere wijze willen uitleggen, t. w. zoo,
dat, wanneer ccn latere crfgcnmim bekend is, dc
erfenis noch is vacante noch rcputc vacante, nnuir
dat, zoo cr na don afstand van den ccrstgeroc-
pene slechts waarschijnlijkheid is van het bcstmin

-ocr page 52-

40

van een héritier inconnu, zij dan is réputé vacante.
Hierop zegt Marcadé: „mais cette interprétation
est inadmissable, car alors la succession ne serait
plus réputée
vacante, elle serait réputée eu déshé-
rence et serait réellement vacante; la non-existence
d\'hériter, c\'est la déshérence; donc la supposi-
tion dc cette non existence est une supposition
de déshérence et non pas de vacance seulement."
Deze redenecring gaat echter mank, daar de
tegenpartij sprak van hct geval, dat een héritier
inconnu cn est probablement saisi. Volgens hem
is dc erfenis eerst dan rcputée en déshérence, wan-
neer zulk een inconnu waarschijnlijk niet bestaat.
Dcmolombc n®. 413: „La vacance, c\'est l\'état d\'une
succession qui n\'est reclaméc par personne et pour
laquelle il n\'y a pas d\'héritier connu (art 811).
La déshérence, c\'est l\'état d\'une succession qui
est réclamée par l\'État et dont il obtient l\'envoi
cn possession (artt. 539, 713, 708, 811)."

Geheel anders is de formule bij Marcadô:
1. „Quand il n\'existe pas d\'héritiers, la succes-
sion est en déshérence (zij is volgens Demo-

-ocr page 53-

41

lombe iiog vacante zoolang zij niet in het bezit
van den staat is gesteld).

2. Quand il en existe probablement, mais qu\'on
ne les connaît pas et qu\'on en connaît seulement
d\'autres qui ont renoncé, la succession est vacante.

3, Enfin, quand derrière ces héritiers renon-
çants il y en a qui ne renoncent pas mais qui
n\'acceptent pas non plus, la loi présume qu\'ils
renonceront plus tard, ct permet d\'agir de suite
provisoirement, comme s\'ils avaient renoncé déjà,
comme si la succession était déjîi vacante et
alors il est clair que cette succession est seule-
ment réputée vacante."

Eenigen, eu wel Aubry en Rau, voegen hier
nog bij: réputée en déshérence is zij wanneer
waarschijnlijk geene erfgenamen bestaan.

In weinige gevallen zal het blijken dat er geen
erfgenaam is; stel dc overledene is ecu over-
spelig of bloedsclieudig kind en overleden voor-
dat
hij bij uitersten wil kon bcsclnkkcn, dan is het
zeker dat er geen erfgenaam is.
Bij een natuurlijk,
voor zooveel men weet niet erkend kind, dat over-

-ocr page 54-

42

leden is eer het testament kon maken, is het niet
bestaan vau erfgenamen niet zoo zeker, daar het
niet licht met zekerheid te zeggen is dat er geene
erkenning plaats had; het stilzwijgen hiervan
op den kant der geboorte-acte bewijst niet het
tegendeel. Ook kan men aannemen dat er geene
erfgenamen zijn, wanneer de langstlevende echtgc-
noot de inbezitstelling gevraagd heeft en er op de
drie oproepingen en aanplakkingen niemand opge-
komen is; heeft nu de echtgcnoot zijn verzoek
teruggenomen, dan kan de staat dc erfenis volgens
art. 768 zich laten toewijzen. De eigenlijke
déshérence heeft dus plaats, wanneer het recht van
den staat onbetwistbaar is geworden, en dit zal
in den regel plaats hebben door dc verjaring, door
welke de actie tot verkrijging der erfenis verjaard
is; anders is zij slechts présumée et révocable.

Eene ministericclc circulaire vnn 1 Juli 1806
bepaalde: „si les biens provenant d\'une succession
vacante ont été mal a propos régis, comme s\'ils
provenaient d\'une succession en déshérence, le
rccrcvreur remettra au curateur, (pii sera nommé

-ocr page 55-

43

par le tribunal, copie du compte qu\'il aura tenu
pour cette succession." Locré t. x. p. 317.

Doch het zoude vreemd zijn, dat in het geval
dat de Staat in het bezit was gesteld van de
erfenis en déshérence, iemand de moeite zoude
doen om een curator te doen benoemen, daar
het immers onverschillig is, of de betaling door
den Staat of door den curator geschiedt. Iets
anders is het als een rechthebbende optreedt en
de erfenis van den Staat voor zich opeischt.

Wanneer een curator benoemd is in de ver-
onderstelling dat er geen bekende erfgenaam is,
dan zullen tegen dezen, zoo hij zich als erfgenaam
doet gelden, de vonnissen die tegen den curator
verkregen zijn, gceu kracht hebben, daar het eene
res inter alios acta is. Zelfs zal dc latere af-
stand vau den over hct hoofd gcziencn erfge-
naam do onwettige benoeming vau den curator
niet wettig maken, zoodat zijne handelingen voor
den onbekende, die aanspraak op de erfenis maakt,
niet verbindende worden.

-ocr page 56-

HOOFDSTUK III.

Art. 1172 B. W. Wanneer bij liet openvallen
eener nalatenschap zich niemand opdoet die daarop
aanspraak maakt, wordt de nalatenschap als on-
beheerd beschouwd.

Wat te zeggen, wanneer iemand haar in be-
zit heeft genomen, bewerende erfgenaam te zijn ?
is dan dc benoeming van ecu curator (art. 1173
B. W.) uitgesloten? Die van dc erfenis bezit
heeft genomen zonder titel (als praedo) staat
aan die benoeming niet in den weg; dit mogen
wij uit de woorden van art. 1173 8 2 afleiden:
Indien de curatele verleend wordt ter zake
dat zich niemand opdoet,
die ah erfgenaam opdc

-ocr page 57-

45

nalatenschap aanspraak maakt enz.; dit is de
nadere beschrijving van het „die daarop aan-
spraak maakt, in art. 1172."

Stellen wij nu dat zij door hem, die ni. f.
beweert erfgenaam te zijn, in bezit is genomen;
wat is dan te doen?

Hij, die ook beweert erfgenaam te zijn kan
tegen hem met de rechtsvordering ter verkrijging
der erfenis optreden; schuldeischers en legata-
rissen kunnen van hem voldoening eischen; zegt
hij dat hij geen erfgenaam is, ook wanneer hij
volgens art. 237 Rv. op vraagpunten is gelioord,
dan kan men nog vau art. 1173 gebruikmaken.

Een andere vraag is deze: met welke rechts-
vordering zal de curator tegen\' dien bezitter op-
treden? hij moet volgens art. 1174 alle rechten die
deu overledene toebehoorden uitoefenen eu voort-
zetten, dus niet alleen diens eigendom, maar ook
zijn bezit, zal hij nu dc rechtsvordering ter ver-
krijging der erfenis kuiuien gebruiken ? hij komt
op voor de eventueele erfgenamen, die door de op-
roepingen misschien aiiu deu djig zullen komen en

-ocr page 58-

46

in de laatste lijn voor den staat; zal hij nu voor
dezen de hereditatis petitio kunnen gebruiken,
zoodat ook de zaken, van welke de overledene
slechts houder was, moeten overgegeven worden?

De overledene had geene rechtsvordering met
welke hij zijn vermogen als een geheel kon op-
eischen; dus kan de curator die ook niet uit
art. 1174. 3 afleiden.

Zoo ook de staat bij de erfenis van het over-
spelige kind hetwelk vóór dat het testament kan
maken, is overleden; zal hij tegen hem, dien
onder den titel van erfgenaam of zonder titel bezit,
met dc rechtsvordering ter verkrijging der erfenis
optreden, nadat hij door den rechter in het bezit is
gesteld (de missio in possessionem heeft gekregen.)?

Hetzelfde geldt in het geval van art. 1100;
wanneer de erfgenaam, die aanvaard heeft, tegen
de aanvaarding in zijn geheel hersteld is, en
dc medeerfgenaam dit gedeelte nict aaimeemt.
art. 1098.

Dat hij geen saissinc heeft staat Jian de hoe-
danigheid van erfgenaam stellig nict in den weg;

-ocr page 59-

47

sleclits de suus heres en hij die necessarius was
hadden jure Romano de erfenis zonder aanvaarding
maar nog niet het bezit; de voluntarii krijgen de
erfenis eerst door aanvaarding; allen hadden de
hereditatis petitio. Daar de staat niet sterft
hindert hem het gemis der saisine niet veel. Mijns
inziens moet den staat de rechtsvordering ter
verkrijging der erfenis worden toegekend gelijk
in het R. R.

Het woord „y^rt-a/W (art. 879 in fine) geeft
niet te kennen dat de staat geen erfgenaam is,
(zie art. 1105: „indien hij alleen erfgenaam
is,
vervalt het zelve (erfdeel) aan de nabe-
staande in den volgenden graad", die toch
stellig erfgenamen zijn.) Ook wordt die lioc-
danigheid hier niet uitgesloten door het ipso
jure toekennen van het beneficium inventarii.

Prof. Diephuis teckent op art. 1172 B. W.
aan: „dc bepaling, die onze wet geeft schijnt
intusschen niet geheel niuvuwkeurig, daar zij door
het disjunctive
of twee voorwaarden verbindt,
die noch van gelijke beteekenis, noch tegen elk-

-ocr page 60-

48

ander overgesteld zijn, maar Avaarvan de laatste
reeds in de eerste geaclit kan worden begrepen
te zijn." Zeker heeft hier de wetgever door de
woorden „of wanneer de bekende erfgenamen
dezelve verwerpen" argumento a contrario te
kennen gegeven, dat de erfenis niet onbeheerd
is, wanneer dc bekende erfgenamen dezelve niet
verworpen hebben al hebben zij geen aanspraak
op de erfenis gemaakt. De inhoud van art, 1172
is dus dezelfde als die van art. 811 C. N. en
998 C. de Pr.

Daarom kan ik hem niet nazeggen «zoo als de
wet im luidt zoude cr ecnc onbeheerde nalaten-
schap bestaan, al waren er nog zoovele erfge-
namen bekend, wanneer maar geen hunner werkelijk
daarop aanspraak maakte;" dit argumentum a
contrario is hier stellig niet op zijn plaats. \')

■ .t .

\') .De Ar. R. 13. to \'a llago hooft den 29 Oct. 1814
beslist, dat, indien aicli nog geeno erfgenamen hebben
opgedaan, do boedel alsnog, ingevolge art. 1273 B. W., als
onbeheerd moot worden bescliouwd , al mocht do erfgenaam
bekend of wel bij uitersten wil ingesteld zijn.

-ocr page 61-

49

Tot \'t zelfde resultaat komt Prof. Diephuis
zelf, daar hij op de aangehaalde woorden laat
volgen: „hetgeen bezwaarlijk des wetgevers
bedoeling had kunnen zijn."

Prof. Opzoomer IV bl. 513 vindt het een fout
van de wet, dat zij de benoeming vau eeu
curator niet ambtshalve van de rechtbank heeft
gevorderd. IM. i. heeft de wetgever hier in over-
eenstemming gehandeld met dc overige bepalingen;
ook bij faillissement en afwezigheid treedt de
reclitbank niet vau reclitswege op eu liandelt zij
op hct verzoek van belanghebbenden.

Misschien ware het beter, ook eeu verzoek van
liet bestuur der domeinen toe tc laten.

Om de erfenis onbeheerd te kunnen beschouwen,
is het niet noodig al de erfelijke graden van
bloedverwantschap tc doorloopen, om stellig
uit te maken dat iu geen van alle graden een
erfgenaam bestaat. Mjuir wel, moet men geen
een vau die allen kennen. Maar wie moet hen
niet kennen! geen enkel lid vau dc rechtbank, of zal
cr eeue oproeping moeten plaats hebben, en, wainieer

4

-ocr page 62-

50

op deze oproeping niemand opkomt, kan men dan
aannemen dat niemand bekendis? Stel de eerste
erfgenamen hebben verworpen; er heeft zich een
bestuur gevormd dat den boedel beheert, dat de
schuldeischers bij elkander heeft geroepen en aan
dezen rekening aflegt. Een legataris vraagt
voorziening omdat geen erfgenaam bekend is;
het bestuur legt aan de rechtbank het bewijs
(of de aanduiding) over van een erfgenaam in
den tweeden graad; nu zal de rechtbank, daar
zij niet zeggen kan,
(jccn van die allen tc kennen ,
de benoeming vau den curator weigeren. Niets
belet den belanghebbende, die met het opge-
worpen bestuur geen genoegen wil nemen, dien
bekend geworden erfgenaam aan te spreken; hij
kan binnen \'t jtiar met de collectieve dagvaarding
Oi° art. 4, 6 R.v.) aan het sterf iiuis volstaan, zoodat
bij verwerping de opvolgende gedagvaard wordt;
het komt er op aan dezen aan te wijzen; ver-
werpt die niet, dan kan vonnis tegen hem verkre-
gen worden.

Wat nu als er geen curator is benoemd?

-ocr page 63-

51

Prof. Diephuis (678) neemt aan, dat de staat drie
jaren na het openvallen der nalatenschap zich in
het bezit daarvan kan doen stellen, daar nergens
die bevoegdheid vau de benoeming van een
curator afhankelijk is gesteld; de eenige voor-
waarden daarvoor is, dat er drie jaren na het
openvallen der nalateuscha]) verloopen zijn cn
dat in dien tijd zich geen erfgenaam heeft opge-
daan." Geheel anders Prof. Opzoomer t. a. p.,
die meent dat de staat dan een curator moet
doen benoemen om dan, na door dezen gedane
slotrekening, zich door den rechter in het bezit
te laten stellen.

M. i. is aan Prof. Opzoomer toe tc geven, dat
dc drie jaren den termijn bepalen, na welken dc
slotrekening moet gedaan worden, maar hieruit
volgt niet, gelijk Prof. Diephuis (677) beweert,
dat de staat vóór dat de drie jaren om zijn,
dc inbezitstelling niet kan vragen. Die erfgenaam
is, wanneer ecu ander afwezig is, kan met
vergunning van dc rechtbank vau het sterf-
huis de erfenis in het bezit nemen; de rechtbank

-ocr page 64-

52

kan des noods openbare oproepingen bevelen (art.
546 B. W.) Deze bevoegdheid heeft dus de staat
a fortiori als erfgenaam, wanneer men geheel in
het onzekere is of ooit iemand bestond die tot
de erfenis gerechtigd was. De staat behoeft m. i.
dus de drie jaren niet af te wachten, en kan van
de rechtbank de inbezitstelling vragen; waiit
wat zal het laatste lid van art. 880 betee-
kenen: „de staat moet zich door den rechter in
het bezit doen stellen en is
op straffe van schade
en interessen gehouden de nalatenschap te doen
verzegelen en eene boedelbeschrijving te doen
opmaken enz., waiuieer de staat alleen de be-
noeming vau een curator kan bewerken. De staat
is niet verantwoordelijk voor deu curator; van
dezen vraagt zij slechts slotrekening. Art. 880
veronderstelt een aansprakelijkheid vau den staat
bij verzuim van boedelbeschrijving, dus ook eene
inbezitneming der erfenis zonder dat zij eerst
onder een curator is geweest. Wanneer de
slotrekening volgens art. 1174 aan den staat
gedaan is, en deze in het bezit is gesteld,

-ocr page 65-

53

dan zal de erfgenaam, die opgekomen is, toch
den curator wegens zijn verzuim en stellig
voor zijue onvoorzichtigheid kunnen aanspreken
naar analogie van art. 521 B. W., want de
staat kan natuurlijk de zaken niet zoo nauw-
keurig nagaan als een bijzonder persoon, die
erfgenaam is.

Wanneer de staat in het bezit is gesteld, dan
kan dc erfgenaam die opkomt zijn recht nog doen
gelden. Nu is de vraag biuiicu welken tijd moet
die erfgenaam optreden om niet door de verjaring
gestuit tc worden? De rechtsvordering ter ver-
krijging der erfenis verjaart door het verloop
van dertig jaren: art. 882 B. W. Deze ver-
jaring belet echter niet ecn later opkomen: art.
1101 B. W. De erfenis kan nog na de dertig jaren
aanvajird en dc zaken gecischt worden, tenzij
voor of na het verloop van dat tijdvak dc nahi-
tcnscliap aanvjuird zij door ecn van degenen, die
door dc wet of door ccncn uitersten wil daartoe
geroepen zijn. Hieronder zijn dc
mcdc-crfgcna-
mcn begrepen, en niet die van ccn volgenden

-ocr page 66-

54

graad De aanvaarding door deu staat ont-
neemt dus den erfgenaam de bevoegdheid om
nog te aanvaarden
niet] slechts een bezit van
30 jaar kan aan de vindicatio worden tegen-
geworpen. De curator had geen wil om tc be-
zitten ; de dertig jaren kunnen dus niet vroeger
loopen dan nadat de staat in het bezit is getreden ,
en zelfs staat het te bezien of bezit bij voorraad
een werkelijk burgerlijk bezit is. Dc rechtsvor-
dering verjaart door het stilzitten gedurende
dertig jaar; art. 2004 B. W., maar het schijnt
toch dat een bezit van de tegenpartij moet plaats
gehad hebben. Stel A is door B uit zijn erf
gezet, B heeft het niet in bezit genomen of na de
inbezitneming kennelijk verlaten; na jaren neemt
het C in bezit, en nu komt A tegen dezen op,
daar reeds 30 jaar sedert zijne ontzetting ver-
loopen zijn; zal nu C zich op dc verjaring kun-
nen beroepen , Art. 1101 B. W. geeft m. i. liet

\') Diephuis 5 n®. 220; Opzoomer 4. 417. 42G.
») L. 8. § 1 C. do pmoscr. XXX nnn. (7. 39.)

-ocr page 67-

55

tegendeel te kennen, waartoe zal anders het ver-
eisc.hte der aanvaarding binnen of na de 30 jaren
door een rechthebbende gesteld zijn wanneer, de
erfgenaam toch geene rechtsvordering heeft?

De staat is gehouden tot verzegeling en boe-
delbeschrijving (art. 660 R. v.) op vergoeding
van kosten, schade en intressen. Waarin bestaat
die schadevergoeding, wanneer de erfgenamen
opkomen? Zij moeten bewijzen hoe groot het
vermogen Avas, en die kosten van het bewijs zal
de staat moeten dragen, daar hij door zijn ver-
zuim er aanleiding toe heeft gegeven; ook voor
de intressen wegens vertraging kunnen de schuld-
eischers, bij verzuim vau boedelbeschrijving, volle
betaling vragen, zonder een bewijs vau het bedrag
van het vermogen te leveren. Dit leert Windscheid,
Lehrbuch des Pandectenrechts § 622 n°. 3,
omdat de staat aan de scjhuldeischers het bewijs
van het bedrag van het vermogen heeft onmo-
gelijk gemaakt.

Het blijkt niet nit de behandeling van de

Cf

-ocr page 68-

56

hereditas vacaiis, dat onze wetgever een bijzon-
der stelsel huldigde. Zelfs uit de verklaring
van Mr. v. Asch van Wijck, dat de staat een
oeeupatiereeht heeft, kunnen wij niet opmaken,
dat dit recht vau occupatie, hetwelk den staat
zoo toekomt, dat de occupatie door een niet
rechthebbende hem niet in den weg staat, iets
anders medebrengt dan de occupatie vau de
erfenis in haar geheel. Ook blijkt het niet, dat
het Fransche recht, wat het beginsel betreft, iets
anders wilde dan het Romeinsche. Alle feodale
rechten zijn 14 Nov. 1792 afgeschaft; dus is het
niet denkbaar dat meii in den Code Napoleon het
leenrecht als grondslag voor de verkrijging der bona
vacautia zou hebben willen volgen. Als slotsom meen
ik dus te moeten aannemen, dat de staat, alhoewel
hij niet erfgenaam genoemd wordt, toch
hcrcdis
loco
is, maar dat dit meer ecu verschil in naam
dan in de daad is. Het eenige verschil is mis-
schien, dat hij de bona vacantia heeft met stil-

\') Vgl. boven bl. 2Ü, 27.

-ocr page 69-

57

zwijgend voorrecht van boedelbeschrijving, gelijk
de vermoedelijke erfgenamen bij verklaring van
vermoedelijk overlijden: art. 533 B. W., en gelijk
in het R. R. dc door zijn heer tot erfgenaam
benoemde slaaf, die van den praetor separatio
bonorum had verkregen cn slechts ten bedrage
der nalatenschap was gehouden, lang vóórdat
Justinianiis de iianvaarding onder het voorrecht
van boedelbeschrijving had ingevoerd.

-ocr page 70-

t- <-- \'»ti-w

\'1 . \'

li.:

; îî^iiffâtJ ji-i>î fcïitóqj»! .î^, • \' »^ép\'iafiV/ . \'j^oioilt^^

. : V hbibiy/ \' T^ftl h^W qnth^fiMyhv.r -i^r

-•m

lï-

V, . • . -TtJ

\'■ , V.\'

It

If.

ie."

-•r.4./ :

«iKSf-r

■\'S:.

«rf-

Vt .

W- ■

-ocr page 71-

STELLINGEN.

-ocr page 72-

^ \'Hi

fiiP .......

<:. t.

•V ■ ■ •
-•>...... -/• ^

u.r.

•■Vi-

W-

j I J JTT-Z

.\'-et ,

mm-\' \'
- "

.3-

»

-ocr page 73-

STELLINGEN.

L

Door een\' algemeenen lasthebber (procurator
oinuium bonorum), kan men bezit verkrijgen.

II.

Voor (Ic geldigheid der pollicitatio, is tegen-
woordiglieid vun den bclover geen vereischte.

-ocr page 74-

62

III.

Ten onrechte beweert Windscheid, Lchrbnch
des Pandecten rechts § 129 n. 7, dat de L. 60 D.
de Cond, indeb. 12. 6 in de Avoorden „licet enim
absolutus sit,
nalura tarnen debitor pcrmanet\'\' bevat
eine unrichtige Motivirung einer richtigen Ent-
scheidung.

IV.

Die na zijn 65«\'^ jaar de voogdij heeft aan-
vaard , kan gebruik maken van art. 434 B. W.

V.

Het recht, op den door den nict-cigenaar ver-
leenden noodweg kan niet door verjaring verkregen
worden.

-ocr page 75-

63

VI.

. De vrouw, wier uaam iu eeue akte vau deu
burgerlijken stand als moeder van een natuurlijk
kind is vermeld, \'twelk zij niet heeft erkend,
mag de verbetering dier akte vragen.

• VIL

Het beding, dat A het recht zal hebben na
verloop vau zekeren tijd een onroerend goed van
B te mogen overnemen voor een bepaalden prijs,
mits A daartoe zijn wil tijdig te kennen geve,
bevat een voorwaardelijke verkoop.

VUL

De verhuurder kan van art. 1188 B. W. geen
gebruik maken om de verkochte,
geleverde en
vervoerde goederen op te eischen.

-ocr page 76-

64

IX.

De vruchtgebruiker kan den eigenaar niet
dwingen tot het doen van grove reparatiën.

X.

De beperking in art. 80 W. v. K. „welke hij
als zoodanig ten laste van zijn\' comuiissiegever
heeft" is .af te keuren.

XI.

Door cognoscement wordt geen bezit verkregen.

XII.

Het vervreemden van verstrekte leeftocht door
dienstboden is niet strafbaar.

-ocr page 77-

65

xiir.

De Nederlandsche rechter mag het getuigen-
verhoor aan een huitenlandschcii rechter opdragen.

XIV.

Het hoofdheginscl onzer wet, dat \'al wie in
het ongelijk gesteld wordt in de kosten veroor-
deeld moet worden, acht ik juist.

XV.

Enkele braak kan niet als begin van uitvoering
van een diefstal met braak beschouwd worden.

XVI.

Het zich toceigeneu van gelden uit een gesloten
bus, door hem, aan wien deze is ter hand gcstchl
tot het inzamelen, is strafbaar volgens art. 408 C.P.

-ocr page 78-

66

XVII.

Het is billijk dat aan hem die nader blijkt
onschuldig preventief gevangen te hebben gezeten,
zonder dat hij hiertoe aanleiding heeft gegeven,
van staatswege, vergoeding ontvange.

XVIII.

Het ware wenschelijk, dat art. 59 der Ge-
meentewet gelezen werd als volgt:

De burgemeester wordt door Ons benoemd,
nadat door den raad cenc aanbeveling van drie
personen door tasschenkomst van onzen Commis-
saris in de Provincie aan ons is ingediend.

XÏX.

De voordrachten voor de Leden van den H. Ii.
cn Mg. Rekenkamer, behoorden gemaakt tc wor-
den in de vereenigde zitting der beide Kamers.

-ocr page 79-

67

XX.

Het toekennen van pensioenen aan Burge-
meesters en\'gemeente-ambtenaren door den Raad
dier gemeente komt mij niet wensehelijk voor.

XXL

De beginselen waaruit de noodzakelijkheid van
den eigendom hi het algemeen wordt afgeleid,
gelden ook in hun volle kracht van grond-
eigendom.

-ocr page 80-

If\'-^
ïi\',.-

- \'lUi-,

J.

-ocr page 81-
-ocr page 82-

. , , -Ti. :
Sn,: X\'

^ t

» iwx

k- jllrV-,\'\'

-ocr page 83-

m

1

y

.\'A,

Mi!

l

•-.-■A ■ \' \' ■-: .

r ■ ■ H\' r

-ocr page 84-

6d5sS&86èkSe6956e5efi65ö6e8B5