-ocr page 1-

ïiE imiiffliiiiii

"F

Jji

n

ilaiifcekciiiiijîeii o) artikel U53 li. W. en volïciide

-ocr page 2-

■ ........

■m

\'f

%

•• ........................

! ,

-ocr page 3-

• V\';

\'s.\'/- ,

■■»r.ï ^"■\'\'■ f^ij i\' ■

V, \'i-J

\' \' \' 1

■■■àr

.-V

J^PX

. ^ J i

-ocr page 4-

... . ,............,.

. \\ \'-v.. \'•.. ■ \' . •■ <

. • S.\' ■ ■ ■■ ■ ■

. . ■ ■■ ■

... ^ ^■■

m

j\' 4.

5 V

-ocr page 5-

.V \' \'\'

-ocr page 6-

Fk

fc^d

: m

y . ;

y,..: i. ,

- - • T*

\'i-i\'?

•V ■ - ■

g---./\'
I,.:. ■

...... •

- « \' ■ y\' ■ \\

SSb-.

v^/. -

■-.-.■x^,^. ...

■ ■ -

II\'

f ■

? ■

-ocr page 7-

IETS OVER BOEDELAFSCHEIDING.

Aanteekeningen op art, 1153 B. W, en Tolgenae,

-ocr page 8-

■■r> ;

...

-ocr page 9-

IETS OVER BOEDELAFSCHEIDING,

Aanteekciiiiijcii op artikel lloo B, W, cn volgende.

P E O E F S C H R I F T

TEK VEUKKIJGIKG VAN DEN GllAAl)

VAN

DOCTOR n DE HECHTSWETENSCHAP,

AAN PK

RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,

NA MACHTIGING VAN DEN IXECTOn MAGNIFICUS

D\'-. S. TALMA,

IIOOGLÏERAAR IN UK FACULTKIT DE» GKNKKSKLUDK,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,

EN 01\' VOORDRACHT DER

R E C 11 T S G E L E E R I) E F A C U L T E I T,

TE VERDEDIGEN

oi> Qliiniidag li) Juni 1882, des iinmiddngs ten 2 ure,

IJOOR

CAREL JOSEPH VAN DER MUELEN,

UKUOUEN IK DlUKIiliHGKN.

UTRECHT - ,1. n IJLE VELD - 1882.

-ocr page 10-

OKi.KUKr Jiu c, A. VAN iiorTKN, \'IK trrKi..cirr.

-ocr page 11-

lim iiiiiiip Blnfîter.

BT

-ocr page 12-

fei- ■ .

I !-

■<*V- . r-y A

7,", ƒ

kit

roi

l i

m

li] JMjilSo^Slii^^

-ocr page 13-

De artikelen van ons wetboek , die de boedelaf-
scheiding behandelen, vinden wij aan het einde
der derde afdeeling van den zestienden titel van
het II boek, welke titel aan de boedelscheiding is
gewijd. Do derde afdeeling van dezen titel loopende
van artikel 1146 tot en met artikel 1157 draagt
tot opschrift: «Van de betaling van schulden"
terwijl de artikelen 1153 tot en met 1157 meer
bijzonder het voorrecht der separatio bonorum,
aan de schuldeischers en legatarissen^van den erflater,
tegen die des erfgenaams toegekend, behandelen.

De plaatsing • van dit onderwerp in dezen titel

en in deze afdeeling is wei wat vreemd. Prof.

Opzoomer IV, p. 444 laat er zich volgender wijze

over uit: overige artikelen der derde afdeeling

«handelen over de afsciieiding des boedels van den

1

-ocr page 14-

//overledene van dien des erfgenaams. Men kan
wzeggen, dat dit onderwerp met de betaling der
f/scliulden, voor zoo ver die den schnldeisehers
f/moet gewaarborgd zijn, nauw genoeg samenhangt.
//Maar niet met de betaling der schulden, voor
/ƒzoover die onder de erfgenamen naar het bedrag
//hunner erfdeelen verdeeld is, niet dus met het-
//geen de eigenlijke stof dezer afdeeling is. Evenmin
//met de stof van den geheelen titel, de boedel-
//scheiding. Of ziet men boedelscheiding d. i. ver-
//deeling van een\' boedel tusschen zijn mede-eige-
//naars, door den klank der woorden misleid , voor
//het zelfde aan als boedelafscheiding, d. i. scheiding
//van verschillende aan denzelfden eigenaar toe-
//behoorende boedels?

7/Om het onlogische in den geheelen opzet van
//onzen titel in te zien , is het genoeg te bedenken,
//dat boedelscheiding te pas komt alleen waar meer
//dan één erfgenaam is, betaling der schulden en
//afscheiding der boedels even goed waar er niet
//meer dan een erfgenaam is."

In verband tot het gezegde omtrent de plaatsing
van het voorrecht in de wet, moeien wij eerst de

-ocr page 15-

aandacht vestigen op de lang niet onberispelijke
redactie der artikelen.

De eerste woorden van artikel 1155: «Dat recht"
slaan toch grammaticaal op de bevoegdheid tot
inschrijving in de openbare registers, waarover
artikel 1154 handelt.

Evenzoo; «het zelve recht" van art. 115G. Nu
spreekt het wel van zelf, dat men het recht om
afscheiding te vorderen er mede bedoeld heeft,
dit blijkt ten overvloede uit den tekst van den
Code. Daar slaan de woorden «ce droit" in ar-
tikel 879 , op het recht om afscheiding te vorderen ,
dat in artikel 878 behandeld wordt.

Bij ons heeft men echter artikel 1154 gevoegd
tusschen de artikelen 1153 en 1155, die overeen-
stemmen met de artikelen 878 en 879 van den
Code, en heelt men zonder er op te letten, dat
door de invoering van artikel 1154, de samen-
iiang tusschen artikel 1153 en 1155 verbroken
was, eenvoudig de fransche artikelen vertaald.

Eene inleiding ter bespreking in het algemeen
van den aard en de gevolgen van het onderwerp der
separatio bonorum schijnt mij overbodig toe, daar

-ocr page 16-

4

deze bij de behandeling van artikel 1153 van zelf
ter sprake komen moet. Wij gaan derhalve nn
terstond tot de bespreking van artikel 1153 over.
Dat artikel luidt:

;/De schnldeisehers en de legatarissen van den
overledene mogen van de schuldeischers van den
erfgenaam vorderen, dat de boedel van den over-
ledene worde afgescheiden van dien des erfgenaams."

Het voorrecht der separatio bonorum, hier den
schuldeischer des overledene gegeven, is volstrekt
geen vinding van den nieuweren tijd, integendeel,
reeds vond het zijn plaats in het Romeinsche recht
en ontleende daaraan zijn oorsprong. Over de
gevolgen en de rechtsbetrekkingen, die het tus-
schen de hereditaire schuldeischers en die van den
erfgenaam deedt ontstaan, bestond ook reeds in den
tijd van het Romeinsche recht, verschil van ge-
voelen.

Zoo ontwikkelden zich daaruit\'voor het Romein-
sche recht twee, zeer van elkander verschillende stel-
sels, De behandeling dezer stelsels zal in de eerste
plaats onze aandacht moeten bezighouden om liaar
historisch belang, maar in de tweede; plaats, wijl

-ocr page 17-

sommige juristen deze verschillende opvattingen nog
in ons artikel 1153 meenen opgesloten te vinden.

Voor wij echter ons meer bijzonder met boven-
gemelde Romeinsch-rechtelijke stelsels bezighouden,
schijnt het wenschelijk eerst, in het algemeen,
de vraag te beantwoorden: //Waartoe het benefi-
cium separationis werd ingevoerd?" Reeds terstond
blijkt het, dat het beneficium separationis een gunst
is den hereditairen schuldeischers en legatarissen
door den wetgever geschonken, waardoor zij, indien
zij het wenschen, kunnen verhinderen, dat de
boedels van erflater en erfgenaam één wor-
den, wat volgens de bepalingen van het erf-
recht een onmiddelijk gevolg is der aanvaar-
ding voor het Romeinsche en der saisine voor
ons recht. Ook reeds in de eerste tijden , toen
de wetgeving bij de Romeinen zich ontwikkelde,
gevoelde men, dat het eene harde bepaling was
voor de hereditaire schuldeischers, dat het ver-
mogen van den erflater, het onderpand van hunne
vouderingen, door den dood van hun debiteur
moest samenvloeien met dat van een misschien
zeer met schulden beladen erfgenaam, waardoor

-ocr page 18-

6

hun\' waarborg niet alleen geheel kon te niet gaan,
maar ook de toestand der schuldeischers des erf-
genaams ten hunne koste wordt verbeterd. Het
harde en onbillijke gevolg dezer bepaling deed
de Praetor er op bedacht zijn,
aan die hereditaire
schuldeischers en legatarissen, die zulks verlangen
mochten, een rechtsmiddel te geven, waardoor zij
afscheiding dier boedels verkrijgen konden, zoo
na onderzoek (caussa cognita) de billijkheid er
van bleek i). Dit dus oorspronkelijk Roraeinsch
rechtsmiddel leert men nader kennen uit de plaat-
sen te vinden: Digesten XLTI O, //de separationi-
bus" Codex VII,
72 wde bonis auctor, jud. possid.
seu venundand. et de separationibus bonorum.

Bij de Romeinsche juristen golden, zooals reeds
.boven is opgemerkt, over het karakter dier scheiding
en hare gevolgen twee verschillende stelsels. Het
stelsel, dat voor het Romeinsche recht het meest
gevolgde schijnt, wordt in de L. 5. D. h. t.
(XLII 0.) verdedigd door Paulus en in denzelf-
den titel L. 1 § 17 door Ulpianus omschrc\\icn.

L. 3 C. h. t. (7. 72).

-ocr page 19-

IJet andere wordt in de L. 3 § 9. ü. li. t,
door Papinianus medegedeeld.

Paulus zegt ter aangehaalder plaatse het vol-
gende: iiS\'i creditores hereditarii separationem bo-
//norum impetraverint et inveniatur non idonea
«hereditas, heres autem idoneus, non poterunt
«reverti ad heredem, sed eo, quod semel postu-
//laverunt, stare debent. Sed si post impetratarn
//Separationen! uliquid heres acquisierit, si quidem
//ex hereditate, admitti debebunt ad id, quod
//acquisitum est Uli qui separationem impetrave-
//runt. Sed si illis satisfactum fuerit, quod superest
//tribuetur propriis heredis creditoribus. At si ex
//alia causa heres acquisierit, non admittentur
//hereditarii creditores. Quod si proprii ad solidum
//pervenerunt, id, quod supererit, tribuenduni
//hereditariis quidam putant; mihi autem id non
//videtur; quum enim separationem petierunt, reces-
//serunt a persona heredis, et bona secuti sunt,
//ct quasi defuncti bona vendiderunt, quae au-
//gmenta non possunt recipere. Idcmque existimo
//dicendum, etiam si circa separationem bonorum
//decepti minus consecuti sunt, quam proprii heredis

-ocr page 20-

■ 8

//creditores. Proprii autom liercdis crcditores liabciit
//propria eius bona, et personam, quae potest,
//donee vivit, aequirere."
Ulpianus schrijft op de aangehaalde plaats:
//Item sciendum est, vulgo placere, creditores
//quidem heredis, si quid superfuerit ex bonis
//testatoris, posse habere in suum debitum, ere-
//ditores vero testatoris ex bonis heredis nihil.
//Cuius rei ratio ilia est, quod qui impetravit
//separationem, sibi debet imputare suam facilita-
//tem, si, quum essent bona idonea heredis, illi
//maluerint bona potius defuncti sibi separari;
//heredis autem creditoribus hoc imputari non possit.
//At si creditores defuncti desiderent, ut etiam in
//bonis heredis substituantur, non sunt audiendi;
.//separatio enim, quam ipsi petierunt, eos ab istis
//bonis separavit. Si tamen temere separationem
//petierunt creditores defuncti, impetrare veniam pos-
//sunt, iustissima scilicet ignorantjae causa allegata."

Het beginsel derhalve, waarvan Paulus zoowel
als Ulpianus uitgaan, is dat van absolute afscheiding
des boedels van den erflater van dien van den erf-
genaam. De separatio was volgens deze juristen

-ocr page 21-

9

hot middel waardoor de hereditaire crediteur of
legataris, die aan de solvabiliteit van den erfgenaam
twijfelde, de boedels kon doen afscheiden, om zich
zoodoende te waarborgen tegen des erfgenaams insol-
ventie of kwade trouw. Een logisch gevolg dezer
redeneering was dan, dat zulk een schuldeischer, die
de afscheiding bekomen had, nooit den erfgenaam in
diens personeel vermogen kon aanspreken, indien
het bij liquidatie van des erflaters boedel, onver-
hoopt blijken mocht dat deze niet voldoende was
tot afbetaling dier pretensiën. Bij de toepassing
van dit stelsel volgde derhalve, dat, kwam de
rekening ten opzichte van den boedel des erflaters
verkeerd uit, de hereditaire schuldeischer of lega-
taris, het tekort komende in geen geval op de
personeele goederen van den erfgenaam kon ver-
halen. Voor het geval dat er na afbetaling der
schuldeischers en legatarissen van den erflater
wat overschoot, viel dat overblijvende, gelijk van
zelf spreekt, aan den erfgenaam, en versterkte
den waarborg, dien diens personeele schuldeischers
in zijn vermogen hadden.

De vraag in hoever dit stelsel in het systeem

-ocr page 22-

10

onzer wet past, wil ik liever tot nadere bespreking
uitstellen, als ik tot behandeling van het nieuwe,
thans meest gehuldigde stelsel, zal genaderd zijn.

Puchta zegt over Paulus en Ulpianus stelsel in
zijn Pand. Vorl. § 509:

f/Die Erbsehaftsgläubiger und Vermächtniss-
//nehmer können, um eine ihnen nachtheilige Con-
f/currenz der Gläubiger des Erben aus zu schliessen
//die Separation der Erbschaft mit dieser Wirkung
//nachsuchen, so dass Sie den letzteren in ihrer
//Befriedigung aus der Erbschaft schlechthin vor-
//gehen, wenn sie dagegen auf einen Anspruch
//gegen den Erben als solchen gänzlich verzichten,
//sich also lediglich an die Erbschaft halten wollen."

Deze schrijver houdt zich derhalve bij de be-
handeling van dit onderwerp naar het Romeinsche
recht, geheel aan de meening door Paulus en
Ulpianus verdedigd, als zijnde het stelsel, dat het
meest in het Romeinsch-Justinianëisch recht past
en dat hij als het juiste beschouwt. Ook von
Keller in zijne Pandekten Vorlesungen § 536 is
van hetzelfde gevoelen.

//Die Gläubiger eines Verstorbenen, alle oder

-ocr page 23-

11

f/einzelne, können kraft dieses beneficium separa-
//tionis verlangen, erst aus der Erbschaft volstän-
;/dig befriedigt zu werden, ehe davon irgend
«etwas an die Creditoren des Erben gelangen
«darf. Wenn sie aber von dieser Befugniss ge-
//brauch machen, so verlieren sie jeden Anspruch
//an den Erben und sein Vermögen für das etwa
//aus der Erbschaft nicht Erhältliche, selbst wenn
//der Erbe solvent wäre, und nur Gründe, wie
//sie zur in integrum restitutio hinreichen, können
//eine Ausname hiervon rechtfertigen."

Ook had reeds Voet ad. Pand. Lib. XLII. t.

*

VI. n°. 3 hetzelfde gevoelen aangenomen.

Papinianus, de verdediger van het tweede llo-
meinsch-rechtelijke stelsel, ontvouwt dit ter aan-
gehaalder plaatse; //Sed in quolibet alio creditore,
//qui separationem impetravit, probari commodius
//est, ut, si solidum ex hereditate servari non possit,
//ita demum aliquid ex bonis heredis ferat, si
//propii creditores heredis fuerint demissi, quod
//sine dubio admittendum est circa creditores he-
//redis, demissis hereditariis."

Volgens dit door Papinianus verdedigde systeem.

-ocr page 24-

12

is derhalve de afscheiding der boedels enkel rela-
tief, ten opzichte alleen van de schuldeischers,
niet van den erfgenaam. Den schuldeischers des
erfgenaams komt dus te goed al wat er van den
boedel des erflaters, na betaling van de schulden
der nalatenschap, overschiet, en eveneens komt
den schuldeischers der nalatenschap te goed, al
wat er overblijft van den boedel des erfgenaams,
na\'bevrediging zijner schuldeischers: //Si propii
creditores heredis fuerint demissi."

Dat Papinianus zelve aan de waarheid van zijn
systeem twijfelde, meent Prof. Opzoomer te mogen
opmaken uit de woorden van Papinianus : f/Probari
conimodius est," onmiddelijk gevolgd door: «sine
dubio admittendum est."

Zonder in deze in het strijdperk te treden voor
Papinianus\' systeem, zou ik toch geen reden vin-
den waarom Papinianus aan de juistheid van zijn
stelsel zou moeten twijfelen, dit toch, hoewel het
evenmin bevredigt in uitkomst, als het door
Paulus en Ulpianus gehuldigde, vormt m. i. den
overgang van het vroegere tot het in onzen tijd
gehuldigde stelsel. Maar afgezien van deze ver-

-ocr page 25-

13

dienste om van het vroegere tot het nieuwe systeem
ons gevoerd te liebben, komt het mij onzeker
voor of wij uit Papinianns\' woorden eene derge-
lijke gevolgtrekking nis zou hij zelf er aan ge-
twijfeld hebben, mogen makon. Ik zou liever
meenen, dat Papinianns, zich bewust hierin van
andere juristen te verschillen slechts heeft willen
aanduiden, niet dat hij aan zijn stelsel twijfelde
maar dat anderen er aan konden twijfelen dat hij
dus slechts de mogelijkheid eener andere meening
heeft willen erkennen. Windscheid III, p. 220
vereenigt zich met het systeem van Papinianus.
Prof. Opzoomer TV, p. 449 maakt de opmerking
dat Windscheid met zich zeiven in strijd is, als
hij zich voor het tweede stelsel verklaart, omdat
hij zelf in noot 10 er op laat volgen: r/Wiz müs-
f/sen dabei stehen bleiben, dass der Erbe durch
f/den Antritt immer hin Schuldner der Erbschafts-
glüubiger geworden ist" en zou volgens prof.
Opzoomer deze juiste uitspraak van Windscheid
noodwendig tot het nieuwe, door Chabot de TAllier
gehuldigde systeem, waarover later, voeren.

Wellicht isjiet eenvoudig op die wijze op te

-ocr page 26-

14

vatten, dat Windscheid, sprekende over de stelsels,
zoo als die bij de Romeinen gegolden hebben, als
zoodanig slechts de keus had, of het systeem van
Paulus en Ulpianus, of dat van Papinianus aan
te nemen, van een derde systeem kan toch bij
de Romeinen geen sprake zijn, daar wij daar-
van nergens eenig spoor ontdekken, waar hij nu
het stelsel van Papinianus volgde, bedoelde hij
zeker geen tegenspraak, maar wilde hij opmerk-
zaam maken op de noodzakelijkheid om het be-
ginsel vast te houden dat de separatio nimmer
bedoelen mag den erfgenaam te begunstigen en ten
zijnen voordeden nooit kan worden gebruikt. Daar-
toe mögt hij wijzen op hetgeen juist het ken-
merkende is in Papinianus systeem. Dit toch is
juist hierin gelegen, dat de afscheiding des boe-
dels, in geen geval de verhouding van schuld-
eischer en schuldenaar, die door de aanvaarding
der erfenis tusschen de hereditaire crediteuren en
den erfgenaam ontstaan is, absoluut verbroken
wordt, terwijl juist daarin het zwakke punt van
dit stelsel is gelegen, dat het dit beginsel niet con-
sequent genoeg heeft toegepast.

-ocr page 27-

15

Voor wij tot de behandeling van het nieuwe
stelsel overgaan , doet zich nog de vraag op : welke
der twee stelsels heeft bij de Romeinen in foro
gegolden? Welk stelsel wilde Justinianus gevolgd
zien? Het schijnt wel dat het stelsel van Paulus
en Ulpianus den meesten invloed geoefend heeft
en ook wel zal gevolgd zijn, hoewel het niet met
zekerheid is uit te maken, om de eenvoudige
reden, dat er over het algemeen van het bene-
ficium als Romeinsch-rechtelijk instituut, ons te
weinig overgeleverd is. Bedenken wij evenwel
het groot gezag dat beide schrijvers voor de praktijk
hadden en het veelvuldig gebruik hunner schriften ,
blijkbaar ook uit de groote plaats die Justinia-
nus hun in zijn Digesten inruimde, dan schijnt
er eenige waarschijnlijkheid te zijn, hun gevoelen
als het aangenomene te beschouwen. Bevoegde
schrijvers als Voet, von Keller en Puchta, stemmen
dan ook hierin overeen, dat het hun voorkomt dat
het Paulus-Ulpianus systeem het meest is toegepast
geworden en als het door Justinianus aangenomene
moet gelden. Men zou zelfs de vraag kunnen wagen
of Justinianus\' compilatoren zich wel volkomen

-ocr page 28-

bewust waren toen zij Papinianus\' uitspraak opna-
men, dat deze een verschillend stelsel verdedigde.

Von Keller even als Puchta, zwijgen dan ook
bij de behandeling der separatio bonorum uit de
Pandekten, geheel van het gevoelen van Papinianus,
wat zeker wel aantoont dat zij het meer als eene
bijzondere meening van de/en jurist hebben opgevat.

Goudsmit: de notis Pauli et Ulpiani ad Papi-
nianuni. Diss, inaug. L. B. 1842, p. 54, deelt
hetzelfde gevoelen als Von Keller en Puchta,
evenwel op meer gemotiveerde gronden.

//Ego non dubito, quin Pauli obtinuerit, non
f/quod Papinianus cedere debeat duobns ut per-
//peram AVissenbachius ad h. t. D. Justinianus
//quippe ex multitudine auctorum quid melius et

//aequius esset, diindicari amplius noluit, sed ideo
//quod, ut recte Donellus, nota Pauli in Digesta
//relata consideranda est, ut ipse fieri iussit, tam-
//quam a Justiniano profecta. Cui aecedit et illud,
//quod Pauli sententia in foro recepta fuisse vide-
//tur, dum Papinianus ut patet ex verbisquod
//sine dubio admittendum cet." in L. 3, § 2.h. t.
f/de sua opinione adhuc dubitari posse significat.

-ocr page 29-

17

«deinde non omittendum est, eompiiatores non
,/de industria Papiniani de nostra quaestione offene
«sententio,ra, sed ea tantum opportunitate, qua
«agendum erat de alio casu, quo creditores lie-
«reditarii etiam post impetratam separationem con-
f/currunt cum creditoribus heredis/\'

Al kan men het dan niet stellig verzekeren,
zoo schijnt toch het Paulus-Ulpianus systeem in
foro
Avel den meesten invloed gehad te hebben.
Daarenboven zou men hiervoor uog kunnen aan-
voeren, dat de meerdere eenvoudigheid van het
systeem van Paulus en Ulpianus, dit heeft aan-
bevolen , waardoor het in do praktijk vele moeie-
lijkheden deed vermijden.

TTet beneficium separationis was den legatarissen
en fideicommissarissen ook toegekend, maar, wat
haast van zelf spreekt, niet aan de crediteuren
van den erfgenaam. Deze toch was in het algemeen
het recht ontzegd op te komen tegen eene aan-
vaarding gedaan door hun debiteur, slechts bij
groote uitzondering kon de praetor aan dezen
het recht verleenen separatio te eischen; dit

mocht niet gemakkelijk worden toegelaten en

2

-ocr page 30-

18

slechts tegen groole schelmerij van den erfge-
naam. L. 1, § 5 D., de separationibus, zij trou-
wens, hem eenmaal hun vertrouwen geschonken
hebbende, toen zij hem crediteerden , moeten de
gevolgen zijner handelingen dragen, zoover die
niet vallen onder het begrip van fraudem facere
creditoribus.

Werden de fiscus of de municipes erfgenaam,
ook tegen deze lichamen hadden de hereditaire
schuldeischers het recht separatio te eischen.

Bij beërving ex pupillari testamento, hebben zoowel
de crediteuren van den minderjarige, als die des
vaders, het recht separatio te eischen. Als b. v.
B erfgenaam is van zijn vader A,cn C, door den
vader aan dezen zijn zoon B gesubstitueerd erf-
genaam, van B erft, dan kunnen de crediteuren
van A tegen die van B en C de separatio eischen,
daarentegen die van B slechts tegen die van C.

Wanneer eene nalatenschap reeds zoodanig met
de boedels der erfgenamen vermengd was, dat
scheiding volkomen onmogelijk geworden was, deed
dit de bevoegdheid om de afscheiding te eischen
verloren gaan; zie L. 1, § 12 D., de separationibus,

-ocr page 31-

19

Ook als du erfgenaam bona fide zijnde, zijn erfenis
verkocht had, deed die verkoop het recht om de
afscheiding des boedels te eischen, ophouden. Zie
L. 2, van denzelfden titel.

Eindelijk hield ook dat recht op, zoodra de
hereditaire schuldeischer door novatie, door het
ontvangen van borgtocht of pand, of door bloote
aanneming van den erfgenaam als debiteur, zijn
wil verklaard had zich te zullen houden aan de
beschikkingen van den erflater en aan den persoon
des erfgenaams.

Von Keller in zijn Pandekten Vorlesungen, II,
§ 536 p. 483, deze stof behandelende, voegt hier
aan toe: //Dafür gilt aber nicht, wenn er sehie
//bestrittene Forderung geiechtlich gegen ihn ein-
//klagte, denn für rechtliche Durchfechtung seiner
//Forderung ist ja der Erbe sein einziger möglicher
//Gegner." Zie de aangehaalde L. 1, D. §§ 10,11,15.

Belangrijk is § IG van dezelfde wet in verband

met het voorgaande beschouwd. Deze paragraaf

luidt als volgt: //Quaesitum est; si forte sint

//plures creditores, quidam secuti heredem , quidam

//non secuti, et Iii, qui heredem secuti non sunt,

2*

-ocr page 32-

20

tfimpetraverint separationem, an eos secum admit-
//tant, qui sunt secuti?" Het antwoord dat Ulpianus
zichzelven op de gestelde vraag geeft luidt: ,/Et
f/putem, nihil eis prodesse; hos enim cum credi-
f/toribus heredis numerandos."

Eenige der hereditaire schuldeischers konden
dus, gelijk uit deze plaats blijkt, het recht op
de separatio verliezen, terwijl gelijktijdig anderen
het nog uitoefenden.

De termijn, dien het Romeinsche recht den
hereditaire crediteuren en anderen gerechtigden,
tot het doen van den eisch stelde, was 5 jaar, sedert
het aanvaarden van de erfenis door den erfgenaam.

Ten slotte zij nog opgemerkt, dat door de
hereditaire schuldeischers, de eisch tot afscheiding
des boedels moest worden ingesteld tegen den
erfgenaam, niet tegen diens schuldeischers, zoo
als ons artikel luidt.

Na alzoo in hoofdtrekken te hebben nagegaan,
hoe en wat de separatio bonorum volgens het
Romeinsche recht was, en daar twee geheel van
elkander verschillende stelsels te hebben ontmoet,
komen wij er als van zelf toe, ons de vraag te

-ocr page 33-

21

stellen; moeten wij ons voor ons hedendaagseli
recht tevreden stellen met een dezer twee stelsels
of hebben er zich andere stelsels in den nieuweren
tijd ontwikkeld? Het antwoord op deze vraag
is, ja, er heeft zich naast deze Romeinsch-rech-
telijke een modern stelsel ontwikkeld, dat zooveel
iiitstekender is dan de beide voorgaande, dat
deze, onder de nieuwere juristen voor dé toepassing
op het hedendaagsch recht, zoo goed als allen
aanhang verloren hebben.

Een fransch jurist Chabot de l\'Allier, is do
eerste geweest, die dit stelsel heeft voorgedragen
en in toepassing gebracht. Als wij na de vooraf-
gaande korte uiteenzetting van dit systeem het
met de andere zullen vergelijken, en daarna
onderzoeken welk dezer stelsels het meest in het
samenstel onzer wet past, dan zal het in het
oog springen hoeveel goeds dit stelsel boven do
Romeinsch-rechtelijke bevat.

Om dan kort te gaan. Volgens het systeem van
Chabot de l\'Allier, kunnen de hereditaire schuld-
eischers en legatarissen, die na van het beneficium
separationis gebruikt gemaakt te hebben niet ten

-ocr page 34-

22

volle voldaan zijn uit de afgescheiden nalatenschap,
concurreeren met de personeele schuldeischers des
erfgenaams in diens eigen boedel.

Dit stelsel gaat alzoo van hetzelfde beginsel
uit, als dat van Papinianus, dat namelijk de be-
trekking tusschen erfgenaam en hereditaire schuld-
eischers, als schuldenaar en schuldeischers blijft
bestaan, doch het verandert alleen de betrekking
tusschen de hereditaire en persoonlijke schuldeischers
in dier voege, dat de eersten als geprivilegieerd
op de goederen der nalatenschap moeten worden
beschouwd.

Chabot de l\'Allier zet in zijn commentaire sur
les successions art. 878 n". 13 zijn gevoelen vol-
gender wijze uiteen, na eerst de andere systemen
besproken te hebben :

f/Je pense, au contraire, qu\'après que les biens
//héréditaires ont
été absorbes par les créances et
//les charges de la succession, tous les créanciers
//quelconques, soit de la succession , soit de l\'héri-
//tier, doivent venir en concours sur les biens per-
//sonnels de l\'héritier; que s\'ils sont tous simples
//chiro^raphaires, la contribution doit se faire

-ocr page 35-

23

//ciitr\'cux, au marc le franc de leurs créances
«respectives; et que, s\'il
y en a d\'hypothécaires,
f/soit dans l\'une soit dans l\'autre classe, ils doivent
«être préférés, en suivant l\'ordre de leurs hypo-
//thèques."

Ilet logische van het systeem van Chabot de
l\'Allier komt dadelijk op den voorgrond.

De erfgenaam toch, die aanvaard heeft, is door
die aanvaarding getreden in de plaats van den
overledene, heeft daardoor te kennen gegeven,
dat hij met de rechten ook de verplichtingen van
den erflater heeft willen overnemen. Is derhalve
de aanvaarding geschied, dan is hij naar alge-
meene rechtsbeginselen verbonden do schulden en
legaten te kwijten. Wordt door de hereditaire schuld-
eischers en legatarissen de actie tot afscheiding
niet ingesteld, dan zullen zij, omdat door de bepa-
lingen van het erfrecht dienaangaande, de boedels
van erflater en erfgenaam samengevloeid, één
zelfstandig geheel geworden zijn, of geheel uit
dien boedel voldaan worden tegelijkertijd met de
persoonlijke crediteuren van den erfgenaam of, zoo
die boedel niet toereikend is, percentsgewijze.

-ocr page 36-

24

Nu is het evenwel geen ongewoon verschijnsel,
dat een solvente boedel verkregen wordt door
een\' erfgenaam, zoo met schulden beladen, dat
hij zijn eigen schuldeischers bij lange na niet
betalen kan, waarvan het van zelf sprekend gevolg
is, dat de hereditaire crediteuren , die concurreeren
moeten met de persoonlijke crediteuren van den
erfgenaam, niet ten volle voldaan worden. Dit uit
het erfrecht voortvloeiende gevolg is zoo hard, dat
eene derogatie in deze, aan het al^emeene rechts-
beginsel een eisch is aan de wetgeving gesteld.

De noodzakelijkheid om den hereditairen credi-
teuren in dezen een middel te geven, waardoor
zij zich zullen kunnen waarborgen, dat het onder-
pand waarop zij den erflater crediet verleenden ,
niet voor hen te loor ga, door het bloote toeval,
dat de erfgenaam een met schulden overladen
persoon is, staat zoo boven alle bedenking ver-
heven, dat die geen betoog behoeft. Dit is dan
ook reeds in het Romeinsche recht door den wet-
gever begrepen, zooals wij te voren hebben kunnen
opmerken; de systemen daar gehuldigd voldeden
echter aan vele eischen niet, die men te meer

-ocr page 37-

25

voelt als men er het systeem van Chabot de l\'Allier
naast stelt.

Volgens dit systeem blijft de erfgenaam, ook
nadat de afscheiding des boedels tot stand geko-
men is, volkomen aansprakelijk voor datgene, wat
de hereditaire crediteuren toevallig te kort mochten
komen, als onverhoopt de afgescheiden boedel des
erflaters niet voldoende mocht zijn tot volledige
afbetaling der op dezelve rustende lasten.

Verder is te "vvaardeeren in het stelsel van Cha-
bot de l\'x^llier, dat de separatio als voorrecht beter
gehandhaafd is, als in de oudere systemen. De
hereditaire crediteuren kunnen bij toepassing van
dit systeem nimmer van slechter conditie worden,
wat b.
V. volstrekt niet gezegd worden kan van
het absolute afscheidingssysteem vau Paulus en
Ulpianus.

Chabot de l\'Allier zegt dienaangaande p. G37:

«On a voulu, en donnant à ces créanciers lo
//benefice de la séparation des patrimoines, non pas
//leur accorder, mais leur conserver un droit de
//préférence sur les biens de leur débiteur, et do
//cc qu\'on leur a conservé ce droit, il ne s\'en suit

-ocr page 38-

26

//Certainement pas qu\'on ait voulu leur enlever
//les autres droits que l\'héritier lui-même leur avait
//librement donnés sur les biens personnels.

//Donc, en usant d\'un benifice que l\'art. 878
//leur a conféré, sans aucune condition, sans
//aucune restriction, ils ne peuvent être privés du
//bénéfice des autres dispositions qui leur accordent
//d\'autres droits."

Als ik nu de vraag ga behandelen : welk dezer
drie stelsels het meest overeenkomt, met den
, aard onzer wet en met de bedoeling van den wet-
gever, zal er tevens gelegenheid zijn om dit nieuwe
systeem meer in bijzonderheden te vergelijken met
de Romeinsch-rechtelijke stelsels.

In de eerste plaats moet de aandacht op het
feit gevestigd worden, dat onze wetgever in na-
volging van den Code tusschen geen der syste-
men eene uitdrukkelijke keuze gedaan heeft.
Ook de geschiedenis van artikel 1153 onzer
nationale wetgeving leert ons niets, omtrent deze
onbeslistheid des wetgevers op dit punt, de
geschiedenis van dezelve in het algemeen des
te meer. Overbekend is het toch dat toen onze

-ocr page 39-

27

nationnlü wetgeving in wording was, onze reelits-
geleerden en bij uitnemendheid de wetgevers zeer
onder den invloed waren van Fransche wetten
en Fransche rechtsbegrippen, iets wat zich wel
laat > verklaren , ten eerste door den invloed dien ,
door de werking der Fransche overheersching,
hier te lande de Fransche wetboeken verkregen
hadden, en ten tweede door het overwegend groot
aantal Belgische juristen en vertegenwoordigers
dat door de aanhechting van dat land aan onzen
Staat, zijn stem had in de te maken wetboeken.

Deze ingenomenheid met alles wat uit Frankrijk
kwam en de waarlijk ook niet geringe waarde
dier wetboeken, heeft er veel toe bijgedragen,
dat men maar al te dikwijls, den Code blindelings
gevolgd heeft zonder te bedenken, dat deze niet
onfeilbaar was.

Artikel 1153 is op deze wijze ook een getrouwe
vertaling van art. 878 Code Civil, en om tot eenig
resultaat in deze te komen, moet men de commen-
tatoren over dit artikel 878 C. C., raadplegen.

Gelijk men weet, zijn de werken van Pothier
voor een groot gedeelte, de bron geweest waaruit

-ocr page 40-

28

(le Fransche wetgever bij samenstelling van den
Code geput heeft. De aanteekeningen van dezen
schrijver over de actie tot afscheiding moeten
daarom in de eerste plaats geraadpleegd worden.

Pothier in zijn traité des successions deel I,
des droits de succession, titre XVII, Sect. VII,
art. Ill, p. 405 129: verdedigt even als de
geheele oudere Fransche school, het systeem van
Papinianus. Na eerst t. a.
p. het systeem door
Paulus en Ulpianus verdédigd, uiteengezet te
hebben, zegt deze schrijver het volgende:

ff notre jurisprudence n\'a pas adopté ces déci-
ffsions; 1) nous admettons les créanciers do la
//succession à se venger pour ce qui leur reste
f/dû sur les biens de l\'héritier, après ceux de
//Theritier payés; nous n\'avons pas cru que la sé-
//paration établie en leur faveur dût leur préju-
« dicier et décharger l\'héritier de l\'obligation qu\'il
1,0. contractée envers eux en acceptant la suc-
//cession."

1) Namelijk het gevoelen van Paulus en Ulpianus, der
absolute afscheidiDg,

-ocr page 41-

29

Pothier, gelijk men ziet, staat in zijn volste
consequentie het systeem van Papinianus voor.
Zoo ook reeds Domat, Les lois civiles, livres IIT,
t. TT, Sect. 1, 1, n". 9. Lebrun, Livre IV, chaj).
II, Sect I, n"\'. 26, 27.

Deze schrijvers waren anterieur aan den Code.
Maar ook onder de commentatoren van den Codo
bevonden zich warme verdedigers van het systeem
van Papinianus, als Marcadé: Explication du
C. C., IIT, p. 283. Deze schrijver neemt aan, dat
men in deze het gevoelen van Pothier als in den
Code moet aangenomen achten, aangezien men
dezen schrijver bij het samenstellen van den Code
meest gevolgd heeft. Dit gevoelen van Marcadó
komt mij echter daardoor niet bewezen voor; daar,
had men Pothiers meening in deze willen volgen,
men dat wel uitdrukkelijk in de wet geformuleerd
zou hebben, en dan nog, als men erop let dat vol-
gens Pothier de crediteur van den erfgenaam de
afscheiding des boedels vragen kon, wat in artikel
881 Code, dezen uitdrukkelijk ontzegd is, dan
mag men daar m. i. wel de gevolgtrekking uit
maken; dat men ten aanzien der wettelijke rege-

-ocr page 42-

30

ling der actie tot afscheiding, zich niet zoo let-
terlijk aan het gezag van Pothier gehouden heeft.

Van de overige latere fransche schrijvers heb-
ben de meesten zich verklaard voor het systeem
van Chabot de l\'Allier.

O. a. Zachariae II. p. 436. Waar deze schrijver
in de volgende woorden zijn gevoelen verklaart :
//Malgré la séparation des patrimoines, l\'heritier
//demeure obligé, tant pour sa personne que sur
//Son patrimoine, envers les créanciers du défunt
//et les légataires, qui peuvent, en cas d\'insuffisance
//des biens héréditaires, diriger toute espèce de
//poursuites contre les biens personnels de l\'héri-
//tier, sans que les créanciers chirographaires de
//ce dernier soient admis à exercer, à leur préju-
//dice, aucun droit de préférence sur ces biens. Il
//est, du reste, bien entendu que les créanciers
//du défunt et les légataires qui auraient poursuivi
//l\'héritier sur ses propres biens, et l\'auraient ainsi
//accepté pour débiteur, ne pourraient plus ulté-
//rieurement, et quand aux valeurs héréditaires qui
//ue seraient point encore réparties, se prévaloir
//du bénéfice de la séparation des patrimoines."

-ocr page 43-

31

Ook Toullier, IV, n\\ 548 is van hetzelfde ge-
voelen, evenzoo Duranton, VII, n". 500.

Om nu tot onze hollandsehe schrijvers te komen,
onder deze zijn er nog, die niet alleen het systeem
van Papinianus verkiezen boven dat van Chabot
de l\'Aliier, maar zelfs meenen, dat dit naar onze
algemeene rechtsbeginselen te oordeelen, het best
in het samenstel onzer wet past.
, Een dergelijk gevoelen wordt door Mr. van der
Kemp verdedigd in de nieuwe bijdragen voor R.
en W., XVII. p. G39 sqq.

Deze schrijver meent, dat dit stelsel oneindig
billijker is dan dat van Chabot de l\'Allier. Ilij
komt evenwel tot die conclusie door eene rede-
neering die voor tegenspraak vatbaar schijnt.

Hij stelt voorop, wat een ieder hem toegeven
zal, dat de praetorische instelling der separatio
bonorum moet dienen, om de hereditaire credi-
teuren te beschermen tegen eene voor hen nadeelige
concurrentie met de crediteuren van een met
schulden overladen erfgenaam; na hierop in het
breede betoogd te hebben, dat de erfgenaam bij
eventueel te kort komen der crediteuren uit den

-ocr page 44-

32

afgescheiden boedel, in ieder geval aansprakelijk
blijft voor dat ontbrekende gedeelte, wat ieder
den schrijver ook gaarne zal toegeven, haalt hij
een voorbeeld in getallen aan, om te doen uitko-
men hoe onbillijk het systeem van Chabot de l\'Al-
lier werkt. En wat is nu zijn, uit de cijfers door
hem opgesteld getrokken resultaat?

Ter verduidelijking herhaal ik des schrijvers woor-
den: f/De onbillijkheid dezer stelling kunnen wij
«niet beter dan door cijfers doen uitkomen. Iemand
,/laat ƒ 9000 actief met / 12.000 passief na, te
f/verdeelen onder drie crediteuren (A, B en C)
f/die ieder eene vordering van ƒ 4000 hebl)cn.
f/Maar de erfgenaam heeft met een gelijk vermogen
//van / 9000 slechts twee schiddeischers (D, E),
iidie ieder eveneens ƒ 4000 te goed hebben. Heeft
f/nu de verdeeling plaats naar dit stelsel, dan
wkrijgen A, B en C ieder uit de nalatenschap ƒ 3000
wen wenden zich dan vervolgens tot den erfgenaam
wvoor het onbetaalde gedeelte. Deze is dus ver-
//plicht, om hun nog Vn van zijn eigen vermogen
waf te staan, dat is een som van ƒ 9000/n of
„/ 818.18, zoodat ieder in het geheel
f 3818.18

m

-ocr page 45-

33

«ontvangt. De personele crediteuren van den erf-
r/genaam daarentegen ontvangen nu ieder Vii van
uf 9000 of / 3272,72 en lijden derhalve een ver-
f/lies van
f 727,28, terwijl zij, in geval er geene
«afscheiding had plaats gehad, slechts/" 400 zou-
«den verloren hebben. De scheiding brengt dus
«aan laatstgenoemden, niet een winstderving, maar
«een verlies toe. AVas dit het doel, door den
«praetor beoogd? Wij gelooven het niet. Het be-
«neficium toch, wij herhalen het, ingevoerd met
//het oog alleen op een\' insolventen erfgenaam,
«had ten doel om te voorkomen, dat uit de na-
«latenschap de personele crediteuren van den erf-
«genaam voordeel trekken, en niet, om aan dezen
«nadeel toe te brengen."

Afgezien van het door den schrijver aangehaalde

voorbeeld, omdat men door andere rangschikking der

getallen even zoo goed de toepassing van het systeem

van Papinianus tot een gansch niet voordeelige zaak

voor de hereditaire crediteuren maken kan, is het

eene gewichtige bedenking tegen het argument

door den schrijver aangehaald tot staving van zijn

gevoelen, dat niet blijkt op welken wetsgrond

3

-ocr page 46-

u

meii Iemand verbieden kan een erfenis te aanvaar-
den, al is het, dat misschien door bijkomende
omstandigheden zijn crediteuren er schade door
lijden; men kan
iemand onmogelijk verbieden zich
in schulden te steken. De redeneering van Mr. v.
d. Kemp heeft juist op dezen grond weinig waarde.

Bovendien vind ik des schrijvers opvatting om-
trent hetgeen men onder het woord privilegie te
verstaan heeft bevreemdend. Hij noemt de separatio
bonorum een privilegie, volkomen waar, maar op
de wijze zooals hij het privilegie in kwestie wil
toegepast hebben , kan men ter goeder trouw niet
beweren, dat zulks er een is. Wat toch is het
geval: Den hereditairen crediteur wordt eerst als
privilegie gegeven, dat hij zich kan doen uitbe-
talen uit het goed , dat hij immer als het onderpand
zijner vordering beschouwd heeft, waarop hij den
erflater crediet verleende, maar als hem dit voor-
recht gegeven is, dan heeft volgens de opvatting
van Mr, v. d. Kemp, hij zoo veel gehad, dat men
hem onmogelijk geven kan vvat ieder ander here-
ditair schuldeischer heeft, het recht van vorderen
namelijk tegen hem , die volgens de bepaling der

-ocr page 47-

wet în de plaats getreden is van zijnen oorsprotl-
kelijken debiteur, die diens verplichtingen onher-
roepelijk tot de zijne gemaakt heeft. Ter bestrijding
van het gevoelen van Mr. v. d. Kemp, kan ik niet
beter doen dan de woorden van Chabot de l\'Allier
tot de mijne te maken, woorden welke ik vroeger
reeds aanhaalde: von a voulu, en donnant aux
créanciers le benefice de la séparation des patri-
moines, non pas leur accorder, mais leur conserver
un droit de preference sur les biens de leur dé-
biteur, et de ce qu\'on leur a conservé ce droit,
il ne s\'en suit certainement pas, qu\'on ait voulu
leur enlever les autres droits que l\'héritier lui même
avait librement donnés sur ses biens personnels."

In de rechtsgeleerde adviezen I, p. 74 wordt het

absolute afscheidingssysteem verdedigd in de eerste

plaats op grond dat het rechtsmiddel van artikel

1153 Burgerlijk Wetboek of 878 Code Civ. is

overgenomen uit het fransche recht, dat hetzelve

ontleend had aan het Romeinsche recht, tegen

welken grond twee bezwaren te opperen zijn, ten

eerste, dat bij de Romeinen naast het absolute

afscheidingssysteem dat van Papinianus stond ; ten

3*

-ocr page 48-

â6

tweede, dat Pothier een der invloedrijkste juristen
van Frankrijk , voor het ontstaan van den Code het
er voor hield, dat uien het systeem van Papinianus
diende toe te passen. In de tweede plaats beroept
de steller zich op art. 1155 Burg. AVetb. (art.
879 Code Civil.), uit welke artikelen hij afleidt,
dat men het absolute stelsel iu onze wet moet
achten gevolgd te zijn, daar er vlg, hem uit de
woorden : «dit recht kan niet meer worden uitge-
oefend zoodra de schuldvernieuwing heeft plaats
gehad," moet worden opgemaakt, dat in het instellen
der vordering tot afscheiding door de schuldeischers
des overledene, de erkentenis jegens die des erf-
genaams ligt opgesloten, dat zij dien erfgenaam ,
sclioon ex aditione hereditatis aan hen verbonden,
niet voor hunnen schuldenaar begeeren, niet als
zoodanig willen aannemen, diens patrimonium aan
deszelfs eigene schuldeischers willen overlaten, en
zich ten opzichte dier schuldeischers, willen ver-
genoegen met het patrimonium des erflaters.

Prof. Diephuis V, n". 600 houdt het gevoelen
van Chabot de l\'Allier voor het ware, de schuld-
eischers en legatarissen behouden slechts hun uit-

C

-ocr page 49-

37

sluitend recht op den boedel des overledene,
maar nergens is bepaald, dat zij het recht, \'t welk
zij gemeenschappelijk met de schuldeischers van
den erfgenaam op de goederen van dezen hebben,
daardo^or zullen verliezen; en bij gebreke van zoo-
danige bepaling moeten noodwendig de algemeene
rechtsregelen van toepassing blijven. Ook prof.
Opzoomer verklaart zich na eene vergelijking met
de andere stelsels voor het fransche systeem.

Eindelijk verklaart ook mr. J. de Vries, (Ned.
Jaarboeken van 11. en W. IV p. 349 Jaargang
1842) zich voor Chabots systeem, op grond voor-
namelijk, dat de bepaling van art. 1153 en die
van 114G B. W., dat den erfgenaam aansprake-
lijk stelt voor de schulden der nalatenschap, aan
elkaar niet derogeeren, wat m. i. geen nader
betoog behoeft.

Na zulk een achtbaar aantal autoriteiten door
mij aangehaald, komen als van zelf de twee vol-
gende vragen ter sprake:

Ten eerste: ,/"Welk systeem verdient in het
algemeen naar onze hedendaagsche rechtsbegrip-
pen de voorkeur?"

-ocr page 50-

38

Ten tweede: ,/Welk systeem heheerscht ons
artikel 1153?"

Ter beantwoording der eerste vraag komt het
er voornamelijk op aan na te gaan , welk der drie
stelsels, de separatio bonorum het zuiverst als
privilegie handhaaft. Dat de separatio als een
voorrecht beschouwd moet worden spreekt niemand
tegen, en toch moeten, bij nader inzien, de aan-
hangers der twee oudere stelsels toegeven, dat
door de toepassing van hun systeem, het privilegie
geen privilegie meer is in den zin zooals de wet
de zaak omschrijft.

Wat is een privilegie in dezen zin der wet?
Volgens art, 1180 a. Burgerlijk Wetboek, een
recht, door de wet toegekend, aan den eenen
schuldeischer boven den anderen, alleen uithoofde
van den aard der schuld. De strekking van dat
recht is derhalve deze, dat de bevoorrechte schuld-
eischer vóór anderen moet worden voldaan uit de
opbrengst van het goed, waarop het voorrecht
is toegekend. De aard der vordering blijft er
dezelfde om; zij is en blijft eene persoonlijke.
Men zal te vergeefs zoeken naar een algemeen

-ocr page 51-

39

beginsel, volgens het welk, de aard der schuld
den wetgever er toe bracht, tot het toekennen
van een voorrecht. In het geval dat voor ons
ligt, de afscheiding van artikel 1153, heeft deze
haar ontstaan te danken aan een gevoel van billijk-
heid, dat reeds den Romeinschen praetor tot het
in het leven roepen van dit voorrecht bewoog.

Als wij nu door het beginsel van art. 1180
geleid, bij de verschillende systeemen onderzoe-
ken, in hoever zij het beginsel tot haar recht
doen komen, dan zien wij, dat het absolute af-
scheidings-systeem, het meest van dat beginsel
verwijderd blijft.

De redeneering van dit systeem toch is : //Hij
die als hereditaire crediteur of legataris gebruik
maakt van het voorrecht, verliest onherroepelijk
alle aanspraak op de goederen des erfgenaams."
Waarlijk men moet al een zonderlinge opvatting
hebben van een voorrecht, als men dit in den
absoluten zin, een voorrecht noemt. Het is waar,
dat als de erflater rijk was en weinig schulden
had, de erfgenaam daarentegen arm en met schul-
den overladen, het een voorrecht wordt voor die

-ocr page 52-

40

hereditaire crediteuren, die er gebruik van maken.
Dit is evenwel niet voldoende om de waarde van
het voorrecht te beoordeelen , men moet integen-
deel zien in hoeverre het voorrecht een waar
voorrecht in den zin der wet is, ook voor die
gevallen, waar de rekening verkeerd uitkomt.
Het is toch juist ten opzichte van die gevallen ,
dat het systematisch verschil bestaat. Volgens
hen die het systeem van Paulus en Ulpianus
willen toegepast hebben, moet hun die van dit
voorrecht gebruik maken, noodzakelijk tegelijker-
tijd ontnomen worden , het recht om hunne vorde-
ring te verhalen op de personeele goederen des
erfgenaams wat aan elk, niet bevoorrecht cre-
diteur, zonder onderscheid naar algemeene erf-
rechtsbeginselen toekomt. Een bevoegdheid wordt
gegeven die slechts onder bepaalde omstandighe-
den, niet in zich zelf altijd een voorrecht oplevert.

Het eventueele voorrecht bestaat dan alleen
hierin, dat de hereditaire crediteuren, zich uit-
betaald kunnen zien uit de goederen des erflaters,
hunnen oorspronkelijken debiteur. Maken zij hier-
van gebruik, dan kan de erfgenaam zeggen, omdat

-ocr page 53-

41

gijlieden mij niet vertrouwd hebt, heb ik met u
niets meer te maken, ik ben uw schuldenaar,
die ik door de aanvaarding der erfenis geworden
vA\'as, nu niet meer, gijlieden hebt nu zooveel
voorrecht genoten, dat in de eerste plaats ik, en
in de tweede plaats mijn personeele schuldeischers
ook wel eenig voordeel aan uw genoten voorrecht
mogen ontleenen. Het voorrecht, als men het
zoo noemen kan, is zooals uit het bovenstaande
blijkt, derhalve geheel voorwaardelijk, wat on-
denkbaar is, het wordt daarom m. i. verlaagd
tot een kansrekening, door van de actie tot
afscheiding gebruik te maken, kan men alles win-
nen , maar wat er tegenover staat, veel verliezen.

Beschouwen wij nu het stelsel van Papinianus;
uit de geheele inrichting van dit stelsel is het te
bemerken, dat Papinianus, dezelfde bezwaren als
de hierboven vermelde tegen het systeem der
absolute afscheiding had. Hij toch neemt aan,
dat door gebruikmaking van het voorrecht, de
betrekking tusschen hereditaire crediteur en erf-
genaam geboren, blijft voortbestaan; dat voort-
bestaan bindt hij, ten minste in de praktische

-ocr page 54-

42

gevolgen er aan verbonden, aan een voorwaarde,
f/dat namelijk de personeele schuldeischers eerst vol-
ledig moeten voldaan zijn, voordat de hereditaire
crediteuren eenig recht kunnen doen gelden in hun
qualiteit, als crediteuren van den erflater. Feitelijk
heeft derhalve het volgende plaats; maken de
hereditaire crediteuren van het hun door de wet
toegekende voorrecht gebruik, zoo worden zij ge-
privilegeerd op de goederen der erfenis, maar
daarvoor krijgen de personeele crediteuren privi-
legie op het fortuin van den erfgenaam. Papinianus,
ofschoon voelende waaraan het systeem van Paulus
en Ulpianus mank ging, maakte door een halven
maatregel niet veel goed. Hij toch meent, dat tegen-
over het voorrecht aan de hereditaire crediteuren
verleend, noodzakelijk eenig voordeel over moet staan,
voor de personeele schuldeischers des erfgenaams.
Dit stelsel, hoewel het transigeeren wil, is incon-
sequent geworden, omdat het voorop stelt dat
door de actie tot afscheiding de betrekking van
den erfgenaam tot de hereditaire crediteuren als
debiteur en crediteur niet verbroken wordt. Om
kort te gaan, ook dit voorrecht is geen privilegie

-ocr page 55-

43

in den zin der wet. Het is een voorrecht, aan
de hereditaire crediteuren verleend, onder voor-
waarde , dat ook de personeele een daar tegenover-
staand voorrecht, nog altijd te hunnen nadeele,
genieten, zullen.

Het stelsel van Chabot de TAllier eindelijk
ruimt al die bezwaren uit den weg.

Aan de hereditaire crediteuren wordt als voor-
recht vergunning gegeven zich te doen uitbetalen
uit de goederen der nalatenschap, die zij immer
als het onderpand hunner vorderingen hebben be-
schouwd ; het voorrecht bestaat voor hen hierin,
dat zoo zij zulks verkiezen, de gevolgen der aan-
vaarding, uit het erfrecht voortvloeiende, geschorst
worden. Zijn zij afbetaald, of is de boedel uit-
geput , vóór dat allen voldaan zijn, dan gaat het
recht zijn gewonen loop, in het eene geval vloeit
het overgeschotene in den boedel des erfgenaams,
komt zoo diens personeele schuldeischers ten goede,
in het andere geval worden de hereditaire credi-
teuren, daar de gevolgen der aanvaarding weder
voor hen herleven, op nieuw de crediteuren
van den erfgenaam, en spreken hun debiteur

-ocr page 56-

44

in concurrentie met diens personeele schuldei-
schers aan.

Na de voorafgaande vergelijking der stelsels,
blijkt wel naar ik meen, dat het systeem van
Chabot de l\'Allier de separatio bonorum tot haar
volle recht gebracht heeft door haar te handhaven
als privilegie, in de beteekenis die men in het
algemeen aan dat woord hecht; dat men de goede
bedoeling van den Romeinschen praetor in niets
te kort doende, toch erkennen moet, dat alleen
het systeem door Chabot de l\'Allier verdedigd,
kan aangenomen worden.

De tweede vraag die ik mij stelde te beant-
woorden wordt nu gemakkelijk, het geldt namelijk
de vraag welk systeem beheerscht ons artikel 1153?

Het antwoord op die vraag wordt eigenlijk in
artikel 1177 Burgerlijk Wetboek gegeven: walle
de roerende en onroerende goederen van den
schuldenaar, zoowel tegenwoordige als toekomstige
zijn voor deszelfs persoonlijke verbindtenissen aan-
sprakelijk."

Aan dit algemeene beginsel, waarop het crediet,
door den een aan den ander verleend geheel ge-

-ocr page 57-

45

baseerd is, wordt door artikel 1153 in geenen
deele gederogeerd en het moet derhalve daar zijn
volle toepassing vinden.

Houdt men hieraan vast, dat het beginsel in art.
1177 uitgesproken, ook in art. 1153 zijn toepassing
vindt, dan volgt daar zeer klaarblijkelijk uit, dat
slechts het stelsel van Chabot de l\'Allier, met
recht kan worden toegepast. Dat systeem toch,
het volgt uit het vroeger reeds gezegde, laat alle
rechtsbeginselen daar van toepassing, hun kracht
behouden, schorst alleen het onmiddelijk samen-
vloeien der boedels van den erflater en van den
erfgenaam, maar uitsluitend in het belang en op
het verzoek der schuldeischers van den erflater,
maar om, wordt aan dit belang voldaan, weder die
vereenigde boedels als gevolg der erfopvolging tot
haar volle recht te laten komen.

j\\Ien zou hier eene vergelijking van de separatio en
het voorrecht van boedelbeschrijving kunnen maken,
waardoor ook den erfgenaam de weg wordt geopend
zich voor aansprakelijkheid voor de schulden des
erflaters te dekken en zich de hereditaire crediteu-
ren van het lijf te houden. Artt. 1078, 1081, 108G.

-ocr page 58-

46

Na behandeling van het in vorige bladzijden
besprokene, is een belangrijk deel van het onder-
werp, dat in deze aanteekeningen ons bezig houdt,
afgedaan. Een tweede niet minder belangrijk, ik
zoude haast geneigd zijn het een nog belangrijker
deel te noemen, rest ons nog ter bespreking,
namelijk het praktische, beter gezegd het proces-
sueele gedeelte der kwestie.

Het eerste punt dat onze aandacht trekt, is de
vraag tegen wien moet door de schuldeischers van
den erflater en de legatarissen, de vordering tot
afscheiding der boedels worden ingesteld?

Artikel 1153 geeft het antwoord op die vraag:
«mogen van de schuldeischers van den erfgenaam
vorderen," Dat de wet dit zoo bepaald heeft, is
wel daaruit te verklaren, dat het juist deze zijn
die er belang bij kunnen hebben, dat de boedel
niet afgescheiden worde; voor den erfgenaam, is
dat geheel onverschillig, daar hij na de aanvaar-
ding, natuurlijk toch aansprakelijk blijft zoowel
voor zijne persoonlijke als voor de schulden en
lasten der nalatenschap.

En toch levert de bepaling zooals wij haar lui

-ocr page 59-

47

In de wet aanlretïen bezwaren op van pfaktischen
aard. Dikwijls toch zal het moeielijk zijn voor de
hereditaire crediteuren, om de schuldeischers van
den erfgenaam op te sporen, en wel vooral als men

zou willen aannemen, dat alle schuldeischers zouden

\\

moeten gedagvaard worden om de afscheiding des
boedels te hooren uitspreken, de erfgenaam toch,
die door de hereditaire crediteuren of legatarissen
uitgenoodigd wordt, tot het noemen zijner credi-
teuren, zal meestal hen niet antwoorden, of hem
mededeelen, dat het hun niet aangaat wie hun
crediet verleend hebben. Dienaangaande is wel
eens de opmerking gemaakt, dat het niet onge-
past zou zijn geweest, zoo de wet bepaald had,
dat bij het instellen van den eisch tot afscheiding,
de hereditaire crediteuren en legatarissen den
erfgenaam in het geding moesten roepen, daar
deze toch meermalen verdedigingsmiddelen kan
aanvoeren, die zijnen schuldeischers onbekend
zijn, als b.v. novatie. Aangezien echter zulk een
bepaling niet in de wet voorkomt, behoeft,
wat van zelf spreekt de erfgenaam zich met do
vordering niet in te laten, terwijl zoo het in zijn

-ocr page 60-

48

belang is hij van de aan een ieder toegekende
bevoegdheid gebruik kan maken om zich in het
geding te voegen. Zie art. 285 B. Rv. En mocht
het hiertoe reeds te laat zijn, dan nog, kan hij
zich ten overvloede nog verzetten tegen het von-
nis dat uitgesproken, zijne rechten benadeelt.
Zie artikel 376 B. Rv.

Waar ik zoo even opmerkte, dat het al of niet
instellen van den eisch, voor den erfgenaam geheel
en al onverschillig is, daar tengevolge van de
bepaling van art. 1177 alle zijne goederen toch
aansprakelijk zijn en tot waarborg dienen voor
de vorderingen hier bedoeld, moet men toch
erkennen dat er voor den erfgenaam een indirect
belang denkbaar is, dat hij bij het niet instellen
van den eisch, hebben kan. Ik doel op de bepaling
van art. 1154, waar gezegd wwdt, dat zij, de
hereditaire crediteuren, en legatarissen de bevoegd-
heid hebben om hunnen eisch, in de daartoe
bestemde registers, naast de onroerende goederen
te doen aanteekenen, waardoor de erfgenaam de
bevoegdheid verliest deze goederen te vervreemden
of tc bezwaren. Dit belang van den erfgenaam

-ocr page 61-

49

komt mij evenwel voor, niet zoo belangrijk te zijn,
dat men daarom zou wenschen, dat de wetgever
bepaald had, dat die eisch tegen den erfgenaam
zou moeten worden ingesteld, en dit voornamelijk
omdat deXirfgenaam door de hereditaire crediteuren
af te betalen terstond de bevoegdheid tot verkoop
kan terugkrijgen, en de maatregel eigenlijk meer
tegen de schuldeischers des erfgenaams, dan tegen
dezen zelf gericht is.

Voor ik verder ga, komt het mij nieè ongepast
voor op te merken, dat slechts hij, die van het
hem door de wet toegekende recht gebruik maakt,
er voordeel van trekken kan. Slechts de crediteur
of legataris die afscheiding des boedels geëischt
en verkregen heeft, kan eischen dat hij voor zijne
vordering geprivilegeerd blijve op de goederen der
nalatenschap. Van de nalatenschap blijft derhalve
slechts zulk een gedeelte afgescheiden, als benoo-
digd is om hem, die de afscheiding verkregen heeft
ten volle te voldoen; het overblijvend gedeelte
vervalt van zelf aan den erfgenaam, om het be-
drag te vergrootcn van datgene wat tot waarborg

strekt der concurrente crediteuren. Ook voor het

4

-ocr page 62-

50

fransche recht geldt het hierboven opgemerkte.
Zachariae II § 618 p. 427 zegt dienaangaande:
ff Cette demande doit être derigée contre les cré-
anciers de l\'héritier, et non contre ce dernier, qui
n\'a ni intérêt, n\'y qualité pour y défendre."

De wetgever heeft in artikel 1153, aan alle
schuldeischers en legatarissen van den erflater,
zonder onderscheid te maken het recht toegekend ;
waarvan het gevolg is, dat ook zij wier vorde-
ringen in» meerdere of mindere mate verzekerd zijn
door hypotheek, pand, borgtocht of privilegie,
zoowel als diegenen, wier schulden slechts voor-
waardelijk zijn of van een tijdsbepaling afhangen,
van het voorrecht gebruik maken kunnen.

•Vraagt men nu in hoever het recht van boedel-
afscheiding voor den geprivilegeerden schuldeischer
van belang zijn kan, dan zal men bij de beant-
woording dier vraag in de eerste plaats moeten
bedenken, dat een zekerheid te meer nooit
schaadt. Bemerkt een crediteur, dat het goed
waarop hij gepriviligeerd is, verslechterd is, welnu,
dan zal hij van het recht hem door de algemeen-
heid van artikel 1153 verleend, gebruik kunnen

-ocr page 63-

51

nmken. Ook tle borg kan geheel of gedeeltelijk
insolvent worden. In deze en dergelijke gevallen
kunnen alzoo zij die bij het eontraheeren, de
voorzichtigheid hadden, eenigen waarborg te be-
dingen voor de voldoening hunner vorderingen of
zij wier schulden van rechtswege bevoorrecht zijn,
hunne zekerheid verhoogen.

Heeft nu hij die zich voor den erflater borg
gesteld heeft na diens overlijden het recht afschei-
ding te vorderen? Voor het geval dat hij betaald
heeft wel, aangezien hij door die betaling schuld-
eischer van den erflater geworden is, zoo hij echter
goederen van den erflïiter (schuldenaar) ter uit-
winning heeft aangewezen, zal hij, bij niet af-
scheiding, indien de goederen daarna ontoereikend
zijn, voor zoover de schuldeischer door de afschei-
ding had kunnen worden voldaan , bevrijd zijn.

Dat het voor den borg van veel belang zijn
kan, of de afscheiding al dan niet plaats heeft,
spreekt wel van zelf. Als toch de erfenis groot
is, en de erfgenaam met schulden overladen, en
de crediteur geen gebruik maakt van de afschei-
ding, dan kan hij allerwaarschijnlijkst slechts ge-

-ocr page 64-

deeltelijk betaald worden, en voor het overige is
dan de borg aansprakelijk.

Is de borg dus solvent, dan heeft de crediteur
geen belang om de afscheiding te vragen, inte-
gendeel, bij de zekerheid die hij heeft, zal hij zich
den last niet getroosten, verbonden aan het instel-
len der vordering. De borg is derhalve in deze
de eenige belanghebbende.

De borg nu die de schuld betaald heeft, on-
verschillig of zulks heeft plaats gehad voor of na
den dood van den schuldenaar, treedt in de rech-
ten van den schuldeischer, zie artikel 1877 B.W.:
wDe borg die de schuld betaald heeft treedt van
rechtswege in alle rechten welke de schuldeischer
tegen den schuldenaar gehad heeft." Volgens de
bewoordingen van dit artikel zou men oppervlakkig
beschouwd, geneigd zijn er uit af te leiden , dat
de borg de afscheiding niet eischen kan, daar
men het recht van afscheiding niet heeft tegen
den schuldenaar, doch tegen diens crediteuren.

Door de betaling evenwel is de borg gesubro-
geerd aan den schuldenaar, wien hij betaald heeft
zie artikel 1438 n". 3, en onder subrogatie wordt

-ocr page 65-

53

in artikel 143G verstaan: «In de plaatsstelling
in de rechten van den schuldeischer," aangezien
het mij voorkomt dat men tiier onder «de rech-
ten van den schuldeischer" te verstaan heeft,
niet alleen die welke hij persoonlijk krachtens
zijne vordering tegen zijn schuldenaar heeft, maar
ook de rechten in het algemeen toekomende aan een
crediteur, tegen zijn debiteur, waaronder zonder
twijfel ook het recht tot boedelafscheiding behoort.
Op dien grond zou ik meenen dat de borg in dat
geval die kan vorderen.

Heeft evenwel de borg niet betaald, maar
goederen van den schuldenaar aangewezen , opdat
deze eerst zouden worden uitgewonnen, dan is
de schuldeischer aan den borg verantwoordelijk
voor het later ontstane onvermogen van den schul-
denaar, bij gebreke van vervolgingen, zie artikel
1872 B. W.

De schuldeischer is dus verplicht, de vereischte
vervolgingen in te stellen om betaald te worden,
en zoo hij dit verzuimt, en het blijkt, dat hij
tijdens het aanwijzen der goederen , daaruit geheel
of gedeeltelijk kan kunnen worden voldaan, zoo

-ocr page 66-

54

zal, voor zoo ver die solvabiliteit bestaan heeft,
de borg niet meer aansprakelijk zijn. En wan-
neer nu bij een groote nalatenschap de erfgenaam
met schulden bezwaard is, en de borg wijst uit
de nalatenschap voldoende goederen ter uitwin-
ning aan , dan zal de boedelafscheiding voorzeker
een vereischte zijn, om uit die goederen betaling
te erlangen; zoo derhalve de schuldeischer deze
niet vordert, zal bij later onvermogen van den
erfgenaam — door de vermenging ontstaan — de
borg bevrijd zijn.

Dat ook de schuldeischers, wier vorderingen
van eene voorwaarde afhankelijk zijn, van het
voorrecht gebruik kunnen maken, volgt ten over-
vloede reeds uit artikel 1298 B. W., welk artikel
hun de bevoegdheid geeft, alle middelen in het
werk te stellen, noodzakelijk tot bewaring van
hun recht.

Hangt de verbindtenis af van eene opschortende
voorwaarde, dan zal de zaak kunnen worden ge-
sequestreerd of het bedrag der vordering in de
consignatie-kas worden gestort, of wel in het bezit
blijveh van den erfgenaam, mits deze behoorlijke

-ocr page 67-

00

zekerheid stelt, dat hij Lij vervulling der voor-
Avaarde, den schuldeischer voldoen zal.

Het hierboven opgemerkte geldt ook voor ver-
bindtenissen onder tijdsbepaling.

Nu doet zich de vraag voor, moet de vordering
worden ingesteld tegen alle schuldeischers van
den erfgenaam, of volstaat men met deze tegen
dén of tegen zooveel men wil, in te stellen ? In
het tijdschrift Themis IV. pag. 104—171 wordt
deze vraag besproken, en neemt de schrijver aan,
dat de actie tegen alle crediteuren des erfgenaams
moet worden ingesteld en maakt dit op:
a. Uit
de woorden der wet; h. Uit de bedoeling des
wetgevers, uit den aard en de gevolgen van het
rechtsmiddel.

De bewijsgrond sub «, door den schrijver aan-
gehaald , komt mij voor als zoodanig niet te kunnen
gelden. Zijn redeneering steunt hierop, dat in
ons artikel 1153 gesproken wordt van schuld-
eischers, met verandering van het
utont creancier,"
voorkomende in art. 878 Code Civ. Onze wet
toch levert menigvuldige voorbeelden dezer taal-
wending, en geeft hierdoor, hoewel taalkundig

-ocr page 68-

56

ten onrechte, te kennen, dat de vordering kan
worden ingesteld tegen een ieder der crediteuren.
En zelfs, kan men dit niet aannemen, dan valt
er hier ook nog te denken aan een slordige ver-
taling, daar het artikel overigens geheel overeen-
stemt met artikel 878, Code Civ. Was deze
verandering van het Fransche artikel mei opzet
in onze wet gebracht, dan zou om de gewichtige
veranderingen, die er in gevolgen uit zouden voort-
vloeien , bij het debat over deze artikelen in de
Kamer, deze inderdaad principiëele verandering,
wel ter sprake gekomen zijn, iets waarnaar men
te vergeefs bij Voorduin zoeken zal. Deze ver-
andering toch, zoude het gebruik maken van het
betieficium bijna onmogelijk gemaakt hebben, daar
het vrij wel eene ondoenlijke zaak zijn zoude om
alle crediteuren van den erfgenaam en hunne
woonplaatsen op te sporen j de wet toch heeft in
dit geval niet voorzien en , mij met Mr. van der
Kemp (Nieuwe Bijdragen voor R. en W. p. 644)
vereenigende, moet ik zeggen, dat het mij voor-
komt , dat het door den schrijver in het aange-
haalde* stuk in Themis aangevoerde artikel 4 n". 7,

-ocr page 69-

57

W. V, Bnrg. Rv. hier niet van toepassing zijn
kan. Artikel 4 n". 7 toch doelt blijkbaar slechts
op hen, van wie men niet weet of zij in het
koninkrijk nog verblijf houden, of wel van wie
het onbekend is of zij daarin ergens een gekozene
woonplaats hebben. Dit blijkt vooreerst uit de
2\' alinea van artikel 4 n", 7, waarin houders
van aandeden in geldleeningen of maatschappijen,
welke niet op naam staan, en waarvan de eigenaars
uit dien hoofde onbekend zijn, uitdrukkelijk wor-
den gelijkgesteld met hen, van wie noch woon-
plaats, noch werkelijk verblijf bekend is; welke
gelijkstelling overbodig ware, indien het hebben
van f/geen bekende woonplaats" de beteekenis
had van t/geene den eischer bekende.woonplaats."
En ten tweede blijkt het uit eene vergelijking
van ons artikel met de artikelen 97, al. 3 en
120, al. 2, W.
V. 13. Rv., waarin respectievelijk
gesproken wordt van het hebben van «geene woon-
plaats" en r/geene bekende woonplaats," De wet-
gever hecht dus aan het hebben van geenc
woonplaats en het hebben van gcene bekende
woonplaats dezelfde beteekenis, want er is hoege-

-ocr page 70-

58

f

naamd geen reden te bedenken, waarom liij voor
het kantongerecht iets anders zou hebben bepaald
dan voor de overige rechtscollegiën. En kan men
nu zeggen van de crediteuren, dat zij geene woon-
plaats hebben, omdat die den eischer onbekend is ?

Slechts in enkele gevallen laat de wetgever toe
van de gewone regels af te wijken, maar zegt het
dan ook uitdrukkelijk, zoo als in de artikelen
1082 B. W., 707, 817 en 829 W. v. K., waarop
de schrijver zich tot staving van zijn gevoelen
beroept. Maar deze afwijkingen, juist omdat zij
uitzonderingen zijn, mogen niet tot andere ge-
vallen worden uitgebreid.

Had de wetgever van het Fransche voorschrift
willen afwijken, dan zou hij wel tevens eene be-
paling hebben opgenomen, die het gebruikmaken
van het voorrecht uitvoerbaar maakte. De be-
wijsgrond sub b, door den schrijver aangehaald,
overtuigt ook niet, dat alle crediteuren zouden
moeten worden opgeroepen, om de actie tot af-
scheiding efiect te geven.

De aard toch van het rechtsmiddel is\', dat
daarmede een nadeel wordt afgeweerd, hetwelk

-ocr page 71-

59

een boedelverinenging kan aanbrengen, en de ge-
volgen zijn, dat er eene scheiding ontstaat, en
van goederen, en van schuldeischers. Welnu,
kan beide niet plaats hebben, wanneer slechts
tegen enkele crediteuren de vordering wordt inge-
steld? De schrijver ter aangehaalder plaatse in
Themis haalt nog tot staving van zijn gevoelen
het volgende aan: //Men stelle slechts het geval,
dat een crediteur des erflaters tegen eenen der
crediteuren des erfgenaams separatie gevraagd en
geoblineerd had, en dat een ander crediteur des
erfgenaams op de goederen der nalatenschap execu-
teert, zal dan aan dezen laatsten het vonnis van
separatie kunnen worden tegengeworpen en zou
deze verplicht zijn dat vonnis te eerbiedigen, als
of het tegen hem ware gewezen?"

//Dit zoude strijden met de eerste regelen om-
trent het efi\'ect door de wet aan vonnissen toege-
kend, dat men dezelve zoude kunnen doen wer-
ken tegen personen, die in het geding gcene
j)artijen waren geweest."

//De crediteuren dus des erfgenaams, die niet
geroepen waren in het geding, zouden te recht

-ocr page 72-

60

nnnvoeren: ;/liet vonnis waarop gij u beroept is
voor ons een res inter alios, voor ons bestaat er
geene scheiding, want tegen ons is dezelve niet
gevraagd."

Naar het mij voorkomt zal niemand ontkennen,
dat in deze zeer zeker de regel blijft gelden, dat
een vonnis slechts tusschen partijen effect heeft ,
en zeker is het, dat als eenige crediteuren des
erfgenaams, tegen wie de afscheiding niet verkregen
is, zich tegen den eisch verzetten, geen algemeene
afscheiding verkregen wordt, maar eveneens belet
dit niet, dat, waar de eischer een meer beperkt
doel heeft, hij dit ook door een meer beperkte
rechtsvordering kan bereiken.

De eischer kan zoo b, v. zijne vordering tot
afscheiding tegen een schuldeischer instellen, die
eene aanzienlijke vordering heeft, met voorbij-
gang van hen, die slechts weinig te vorderen
hebben, en hem dus weinig of geen nadeel kun-
nen toebrengen. Duranton VII n". 408 maakt
dan ook de opmerking: dat hij, tegen wien eene
vordering tot afscheiding afzonderlijk wordt inge-
steld, en die dus zijne vordering alleen op de

-ocr page 73-

61

goederen des erfgenaams zal kunnen verhalen,
terwijl andere schuldeischers van dezen dit ook
zullen kunnen doen op de goederen der nalaten-
schap, door die afzonderlijke vordering eer bevoor-
deeld dan benadeeld wordt, daar zijn schuldenaar
te meer voor hem overhoudt, naar mate de andere
schuldeischers meer op den boedel des overledene
verhalen.

Zachariae II § 618 p. 437 is volmaakt het
zelfde gevoelen toegedaan: //Elle (la demande)
peut être formée, soit collectivement contre tous
les créanciers de l\'héretier, soit individuellement
contre l\'un ou l\'autre d\'entre eux, ct lorsqu\'il
y a plusieurs héritiers, contre les diflerents
créanciers de chacun de ces héritiers en particu-
lier. Mais le jugement qui prononce la sépara-
tion des patrimoines, n\'a d\'effet que contre ceux
qui ont été parties."

Ook de Pinto II § 668 deelt de bovenstaande
meening. Diephuis V n". 609 voegt or nog aan
toe, dat hem de bestredene opvatting van het
in Themis gestelde gevoelen, daarom zeer onaan-
nemelijk voorkomt, omdat men om consequent tc

-ocr page 74-

zijn, dan ook het woord erfgenaam collectief zal
moeten opvatten en er de gezamenlijke erfgena-
men onder verstaan, in dien zin, dat de rechts-
vordering zou moeten worden ingesteld tegen alle
schuldeischers van alle erfgenamen. Eindelijk mijne
conclusie uit al het voorgaande getrokken, kort
samenvattende, moet ik de gestelde vraag vol-
genderwijs beantwoorden :

//De rechtsvordering tot afscheiding des boedels
kan worden ingesteld tegen zooveel crediteuren als
men wil van evenveel erfgenamen als men verkiest."

Door de fransche juristen voornamelijk, is de
vraag besproken of na eene beneficiaire aanvaar-
dmg de actie tot afscheiding nog kon plaats heb-
ben en noodig was, en deze vraag werd door hen
in verschillenden zin beantwoord.

Voor ons recht meen ik; dat zelfs na de bene-
ficiaire aanvaarding, het voor de crediteuren der
nalatenschap van belang zijn\' kan afscheiding te
eischen ; in de meeste gevallen evenwel, ik erken
het gaarne, zal er, nadat de erfgenaam van het

beneficium inventarii gebruikt gemaakt heeft, wel

«

niet heel ligt sprake zijn om separatie te vragen.

-ocr page 75-

63

Het beneficium inventarii, en in het bijzonder
de bepaling van artikel 1078, al. 2 B. W., is
alleen geschreven in het belang van den erfgenaam,
niet in dat van hereditaire crediteuren en legata-
rissen. De beneficiaire erfgenaam toch behoudt
het recht zijn eigen inschulden tegen de erfenis
te doen gelden.

De afscheiding van artikel 1153 en die van
artikel 1078 B. W., hebben een verschillend doel;
de eerste wordt verkregen tén voordeele van here-
ditaire crediteuren en legatarissen tegen de credi-
teuren van een insolventen erfgenaam, de laatste
ten behoeve van de erfgenamen tegen den insol-
venten boedel des erflaters, zij hebben dus met
elkander niets te maken.

De hereditaire crediteur of legataris die derhalve
in het hier gestelde geval er voordeel in ziet oni
afscheiding te vragen, is daartoe volkomen bevoegd,
het recht daartoe wordt hem in de wet nergens
ontzegd. De door deze verkregen afscheiding kan
dun eerst effect krijgen, zoodra de afscheiding van
artikel 1078 heeft opgehouden, gelijk dat b. v.
door bedrog van den erfgenaam het geval zijn kan.

-ocr page 76-

64

Artikel 1154 B. W, bepaalt vervolgens: j/Incllen
de schuldeischers of legatarissen hunne rechtsvor-
dering tot afscheiding hebben aangevangen binnen
den tijd van zes maanden nadat de nalatenschap
is opengevallen, hebben zij de bevoegdheid om
hunnen eisch in de daartoe bestemde openbare
registers, ter zijde van ieder stuk onroerend goed,
tot de nalatenschap behoorende, te doen aantee-
kenen, met dat gevolg, dat de erfgenaam, na die
aanteekening, het goed niet mag vervreemden of
bezwaren, ten nadeele van de rechten dier eischers
ten laste van de nalatenschap."

Dit artikel, zooals het hier gevonden wordt, heeft
zijn aanwezen te danken aan de herziening, welke
het wetboek van 1830, na de afscheiding van ons
vaderland van België, heeft ondergaan.

In het wetboek van 1830 vindt men wel in art.
1259 eene daarmede ten deele overeenstemmende
bepaling, welke echter meer overeenkomst had
met artikel 1211 van den Code Civil. De
memorie van toelichting, welke in 1832 bij de
herziening van het wetboek het nieuwe artikel 1154
vergezelde, te vinden bij Voorduin IV, p. 319,

-ocr page 77-

65

doet ons zien, dat de regeering de plaatsing van
het artikel in den titel handelende over hypothe-
ken ongeschikt voorkwam, en tevens duidelijke
bepalingen ten opzichte van de rechtsgevolgen van
den eisch tot afscheiding verlangde, terwijl in dat
artikel (1.159 wetboek 1830) alleen gezegd werd in
welk geval de hypothecaire inschrijvingen op de
goederen door de erfgenamen gevestigd, niet aan
de schuldeischers van den erflater konden worden
tegengeworpen. De bedoeling hoe voortreftelijk ook,
gaf in de uitvoering niet veel. Geen enkele nieuwe
bepaling werd er bijgevoegd en de oude wel geheel
veranderd, maar tevens daardoor niet veel verbeterd.

Het oude artikel 1159 luidde:

«De inschrijvingen, welke door de schuldeischers
«van den erfgenaam of diens rechtverkrijgenden
«genomen zijn op een onroerend goed van de na-
«latenschap kunnen niet worden tegengeworpen
«aan de schuldeischers of legatarissen van den
«overledene, welke hunnen eisch tot de afzonde-
«ring van de boedels zullen hebben doen inschrij-
«ven, binnen den tijd van zes maanden nadat de
«nalatenschap is opengevallen."

-ocr page 78-

Volgens de bepaling- van dit artikel had alzoo
de inschrijving eene terugwerkende kracht, indien
deze binnen den tijd van zes maanden geschied was.

Met te voren reeds genoemde artikel 2111 Code
Civil luidt:

r/Les créanciers et légataires qui demandent
la séparation du patrimoine du défunt, confor-
mément à l\'article 878, au titre des successions,
conservent, à l\'égard des créanciers des héritiers
ou représentans du défunt, leur privilège sur les
immeubles de la succession, par les inscriptions
faites sur chacun de ces biens, dans les six mois
Il compter de l\'ouverture de la succession. —
Avant l\'expiration de ce délai aucune hypothèque
ne peut être établie avec eilet sur ces biens par
les héritiers ou représentans au préjudice de ces
créanciers ou légataires.

Dit fransche artikel bevat alzoo in hoofdzaak
dezelfde bepalingen als het artikel 1159. In ons
tegenwoordig artikel 1154 heeft men, en terecht,
den termijn voor de inschrijving laten vervallen,
daar de grond voor dezen termijn slechts gelegen
was in de terugwerkende kracht der inschrijving.

-ocr page 79-

67

Dat (Ie wetgever evenwel een termijn van zes
maanden gesteld heeft, binnen welke de eiseh
tot afscheiding moet zijn geschied, zal de aan-
teekening kunnen plaats hebben, heeft, al zou
men dien termijn best kunnen ontbeeren, voor de
hereditaire schuldeischers dit voordeel, dat het
deze dwingen zal hunnen eisch bij tijds in te
stellen, op een tijdstip dat de liquidatie van den
boedel nog niet al te ver gevorderd is.

ITct fransche stelsel, dat terugwerkende kracht
aan de inschrijving, zoo als men die in artikel
2111 Code Civil vindt, verleent, heeft echter dit
groote voordeel voor de hereditaire schuldeischers,
dat zij, om zoo te spreken, al het vaste goed,
dat bij den dood des erflaters in den boedel is,
door de aanteekening in de registers, tot voldoe-
ning hunner vorderingen zich kunnen voorbehou-
den; terwijl daarentegen volgens het nederlandsche
stelsel, waaraan de inschrijving alle terugwerkende
kracht ontnomen is, de waarborg verkregen door
de aanteekening in de registers, al zeer gering
is, daar alle vervreemdingen en bezwaringen door

de erfgenamen, tusschen den dood des erflaters

5*

-ocr page 80-

G8

en den dag der rechtsvordering tot afsclieiding
gedaan, haar volle kracht behouden.

De Fransche schrijvers zijn het oneens over de
vraag of de inschrijving, waarvan artikel 2111
Code Civil spreekt, door eene rechtsvordering
moet worden voorafgegaan. Voor ons recht is
deze moeilijkheid opgelost door de woorden van
art. 1154. Dit artikel leert toch, dat er zonder
rechtsvordering geen afscheiding, en zonder af-
scheiding, geen inschrijving mogelijk is.

Vergelijkt men derhalve het nederlandsche stelsel
van inschrijving, dat ulle terugwerkende kracht
aan de inschrijvingen ontzegd, met het fransche,
dan zou men, oppervlakkig beschouwd, geneigd
zijn om aan het Fransche stelsel de voorkeur te
geven om de meerdere zekerheid, die het den
hereditairen crediteuren biedt, en toch meen ik,
dat voor ons recht, het door onze wet gehuldigde
systeem de voorkeur verdient. •

Wat toch, volgde men het fransche systeem,
zou er worden van het door onzen wetgever zoo
zeer gehuldigde systeem van openbaarheid der
hypothecaire inschrijvingen ?

-ocr page 81-

G9

Derogeerde de wet nu voor het geval van artikel
1154 aan dit algemeene beginsel van openbaarheid
der hypothecaire inschrijvingen, dan zou de terug-
werkende kracht aan de inschrijving verbonden, het
bestaan der inschrijvingen tusschentijds door niet
hereditaire crediteuren op de goederen der nala-
tenschap verkregen geheel onzeker maken en me-
nigeen zou uit vrees, dat zijn waarborg door de
inschrijving verkregen, haar kracht verliezen zou,
teruggehouden worden, gedurende den gestelden
termijn van zes maanden den erfgenaam crediet
te verleenen, wat voor dezen zeker zee.v bezwa-
rend zou kunnen worden.

Mr. van der Kemp, Nieuwe Bijdragen voor VV.
en R. XVII p. 047, meent, dat, daar volgens
hem het fransche stelsel niets onbillijks bevat
en de memorie van toelichting in 1832, bij het
nieuwe ontwerp-artikel gevoegd, zeide, dat het
slechts eene verplaatsing geen verandering was,
er hier dus slechts aan eene vergissing te denken
valt; dat de wetgever het fransche systeem weg-
gelegd in artikel 1159 wetboek 1830 heeft willen
behouden.

-ocr page 82-

70

Opmerkelijk echter is het in de eerste plaats,
dat het dan bij vergissing veranderde artikel zoo
veel meer in overeenstemming is met onze alge-
meene rechtsbeginselen.

In de tweede plaats zou het, was de redeneering
van Mr. van der Kemp de ware, dit niet het eenig
voorbeeld zijn, dat de regeering onder den drang
der omstandigheden en het vuur der debatten
daartoe genoodzaakt, haar meening wijzigde en haar
primitief beginsel over boord geworpen heeft.

Wat er van zij, de duidelijke bewoordingen der
wet maken het onmogelijk aan het fransche in-
schrijvingssysteem , hier te lande eenige kracht toe
te kennen.

Na derhalve gezien te hebben, wat de positieve
bepaling onzer wet in deze voorschrijft, wil ik nog
de vraag stellen : of men de jure constituendo ver-
langen moet dat ons systeem gehandhaafd worde,
of dat men het fransche ook voor ons recht aan-
neme. In het algemeen meen ik mij beroepende
op het reeds te voren opgemerkte, dat ons systeem
de voorkeur verdient en toch zijn er gronden aan
te voeren, die ons bijna tot een tegenovergesteld

-ocr page 83-

71

gevoelen zouden noopen, althans onzeker maken
aan welk stelsel de voorkeur te geven.

De voornaamste grond dezer bewering is hierin
gelegen, dat zonder derogatie aan het algemeene
beginsel de hereditaire schuldeischers, zich den
waarborg voor hen, in het vaste goed der nala-
tenschap gelegen, zien ontrukken, zonder dat zij
dit verhinderen kunnen.

Eene inschrijving toch gedaan op de goederen
der nalatenschap, eenige uren b. v. na het afster-
ven van den erflater, heeft even goed effect als
een latere, zoodat het zou kunnen voorkomen,
dat reeds, voor het ruchtbaar worden van den
dood des erflaters, diens nagelaten goederen door
de erfgenamen dermate belast waren, dat voor
de hereditaire schuldeischers en legatarissen er
allen waarborg onherroepelijk aan ontnomen was.

Nu komt het mij voor, dat dit een dusdanig
onbillijk gevolg der wettelijke bepaling is, zoo
weinig in overeenstemming met den aard en de
bedoeling van het beneficium van artikel 1153,
dat het grond genoeg oplevert om erkennende
overigens het in sommige opzichten meer voor-

-ocr page 84-

-______jw^A;\'\'

72

treffelijke van het Ilollanclsche systeem boven het
Fransche, er een belangrijk argument uit te putten
voor het Fransche stelsel. Het spreekt overigens
van zelf dat artikel 1154 slechts doelt op onroe-
rende goederen, daar slechts deze met hypotheek
bezwaard kunnen worden en deze hypotheken in
de registers kunnen worden ingeschreven.

Zij die afscheiding vorderen, moeten bewijzen
wat tot den aftescheiden boedel behoort. Voor
het onroerend gedeelte van den boedel levert
zulks niet de minste moeilijkheid op, door de
openbaarheid die door de overschrijving aan alle
acten betrekking hebbende op de overdracht van
vast goed gegeven is.

Ten aanzien van de roerende goederen cn gereed
,geld, waartoe de koopprijs van verkocht goed
schijnt te moeten gerekend worden , valt het veel
minder gemakkelijk te bewijzen, wat wel en wat
niet tot den boedel van den overledene behoort
heeft. Gelijke strekking als artikel 1154 voor
onroerend goed heeft, hebben een paar artikelen
in het AVetboek voor Burgerl. Rechtsvordering,
voor do roerende goederen.

-ocr page 85-

73

Tot verzekering dan van hunne rechten op dé
roerende, zich in den boedel bevindende, waarden
en goederen, komt hun de bepaling van artikel
659 n°.
2 Burg. llv. te stade, welke den schuld-
eischers der nalatenschap, voorzien van een exe-
cutorialen titel, in deze het vonnis verkregen tot
afscheiding der boedels, of wier vorderingen sum-
mier zijn onderzocht en gegrond bevonden, de
bevoegdheid geeft van den president der rechtbank
de verzegeling te vorderen van den boedel.

Naast deze verzegeling staat de bepaling van
artikel 670 Burg. Rv., welke den hereditaire
schuldeischers, die van de verzegeling gebruik
gemaakt hebben, het recht geeft om bij de ont-
zegeling inventarisatie te vorderen.

Deze inventaris nu stelt hun in staat te be-
wijzen wat er zich in den boedel bevond, dus
waarop zij hunne vorderingen, door de verkregen
afscheiding geprivilegeerd , zullen kunnen verhalen.

Hot volgend artikel 1155 B. W., over ons
onderwerp, luidt:

f/Dat recht kan niet meer worden uitgeoefend,
zoodra er schuldvernieuwing tegen den overledene

-ocr page 86-

74

j)luats heeft, door den erfgenaam als schuldenaar
aantenemen."

Dit artikel 1155 is eene woordelijke vertaling
van artikel 879 Code Civil: ,/Ce droit ne peut
cependant plus être exercé, lorsqu\'il y a no-
vation dans la créance contre le défunt par
l\'acceptation de l\'heritier pour débiteur." De be-
paling is ten volle samenhangende met het systeem
van Ulpianus en Paulus, waaraan zij trouwens
ontleend is, volgens welk systeem, gelijk ik reeds
te voren opmerkte, de boedelafscheiding voor im-
mer alle betrekking verbrak tusschen den heredi-
tairen crediteur, die de afscheiding verkreeg, en
den erfgenaam; dit stelsel volgende was het dus
consequent, dat den crediteur, die den erfgenaam
voor debiteur erkende, het recht ontnomen werd
nog eene actie tot afscheiding in te stellen, daar
toch het gebruikmaken van de actie tot afscheiding
aangenomen werd, als het bewijs, dat men met
den erfgenaam als zoodanig niet wilde te doen
hebben.

De reden waarom wij dit artikel in onze wet
hebben is de volgende.

-ocr page 87-

75

De oude Fransche juristen, die het stelsel van
Papinianus aannamen, behielden evenwel toch niet
zeer consequent dezen regel, die met het door^
hen aangenomen systeem in strijd was. De Code
Napoléon nam de bepaling over, wat minder on-
verklaarbaar is, daar deze zich voor geen bepaald
systeem verklaarde, en uit den Code kwam het
artikel in onze wet.

Over de beteekenis van het woordje //schuldver-
nieuwing" bestaat onder onze juristen verschil van
gevoelen. Het is voornamelijk prof. Diephuis,die
de vroegere eenstemmigheid op dit punt verbrak.
Deze toch meent, dat men onder schuldvernieuwing
hier niets anders te verstaan heeft, dan die waar-
over artikel 1449 Burg. W. handelt. Tot sta-
ving van zijn gevoelen, dat men aan schuldver-
nieuwing in artikel 1155 voorkomende, de gewone
beteekenis van novatie bedoeld bij artikel 1449
te hechten heeft, voert deze schrijver artikel 1451
aan, waar de wet zegt dat schuldvernieuwing niet
ondersteld wordt, maar dat de wil om dezelve daar
te stellen duidelijk uit de acte blijken moet. Dat
is waar, schuldvernieuwing wordt niet ondersteld.

-ocr page 88-

76

(lat is, wordt niet door den rechter ondersteld;
deze mag haar alleen in de acte zelve vinden;
maar het sluit toch wel niet in, dat de wet zelve
ze buiten de acte niet zou mogen vinden.

De leer van Prof. Diephuis wordt door Prof.
Opzoomer op, naar mijne meening, zeer juiste
gronden bestreden, als deze zegt, dat juist arti-
kel 1449 de\'basis is waarop het andere beginsel
rust; artikel 1449 geeft de drie gronden op waar-
door novatie tot stand komt, waaronder die, waar-
van in artikel 1155 sprake is, in geen geval te
brengen is.

De eerste en laatste grond van artikel 1449
vervallen terstond, er rest ons dus de tweede,
welke luidt: «wanneer een nieuwe schuldenaar
wordt gesteld in de plaats van den vorigen, die
door den schuldeischer van zijne verbindtenis ont-
slagen wordt."

Maar ook dit geval is hier even ondenkbaar
als de beide andere. Men kan toch ter goeder
trouw wel niet volhouden dat er bij iedere erfop-
volging eene schuldvernieuwing van al de schulden
des erflaters plaats heeft. Deed men die bewering.

-ocr page 89-

77

men zon er van zelf door bewijzen, dnt men wel
degelijk eene schuldvernieuwing erkende, die niet
uit eenige acte blijkt, maar die uit kracht der wet
zelve plaats heeft, en alle beroep op artikel 1451
dus geheel moeten laten varen.

Prof. Opzoomer IV, p. 508 noot 1 zegt dan ook :
//Prof. Diephuis wil dan ook geenszins aan eene
//schuldvernieuwing eenvoudig door de erfopvolging
//denken, maar aan eene schuldvernieuwing door
//dat de erfgenaam, die als zoodanig schuldenaar
„was alleen of voor zijn aandeel met anderen,
//zich persoonlijk tot schuldenaar stelt, of door dat
//hij, op eigen naam eene schuldbekentenis afge-
//vend, inderdaad ten behoeve van den schuldei-
//scher eene nieuwe schuldverbindtenis aangaat,
//en ziet niet, op welken grond de mogelijkheid
f/van zoodanige schuldvernieuwing aan bedenking
//onderhevig kan zijn."

Bij dit alles voegt Prof. Opzoomer nog eene op-
merking, die al kon men niets anders tegen het
gevoelen van Prof. Diephuis aanvoeren, dit geheel
omverwerpt: dat namelijk indien de schuldvernieu-
wing van ons artikel dezelfde was als in artikel 1449,

-ocr page 90-

78

ons artikel volkomen overbodig zijn zon. Die boe-
delafscheiding vraagt, om op den boedel des over-
ledene zijne vordering te verhalen, moet natuurlijk
schuldeischer zijn ten opzichte van dien overledene.
Schuldvernieuwing in den zin van artikel 1449
ontslaat den ouden schuldenaar van zijne verbind-
tenis. Indien zij hier kon worden aangenomen ,
zou dus de schuldeischer opgehouden hebben
schuldeischer van den overledene te zijn; hij zou
schuldeischer van den erfgenaam geworden zijn ,
evenals diegenen die nooit eenige betrekking tot
den erflater gehad hebben. Er zou dan waarlijk
geen eigen wetsartikel voor noodig zijn geweest
om te bepalen, dat hij de afscheiding van des
overledenen boedel niet vorderen mag, die met
dien overledene niet het minste meer te maken
heeft. Hij zou ze vorderen niet als schuldeischer
der nalatenschap tegen de schuldeischers des erf-
genaams, maar omgekeerd als schuldeischer des
erfgenaams tegen de schuldeischers der nalaten-
schap, en tot zulk eene vordering is de bevoegd-
heid in artikel 1157 hem ontzegd. Meer behoeft
er bij het bovengezegde niet gevoegd te worden,

-ocr page 91-

79

om nan te ioonen, dat men onder novatie in
artikel 1155 iets anders verstaan mnet, dan die
in artikel 1449 bedoeld. De fransche schrijvers
over artikel 878 Code Civ. denken er ook bijna
allen eenstemmig zoo over. Slechts Genty, aan-
gehaald door Demolombe XVII, 184, deelt het
gevoelen van Prof. Diephuis.

Alzoo zal men onder schuldvernieuwing in ar-
tikel 1155 moeten verstaan, elke daad waardoor
het blijkt, dat de hereditaire schuldeischer of le-
gataris, den erfgenaam als zijn schuldenaar erkent.
Welke daden hieronder gerekend moeten worden
zal dikwijls uiterst moeilijk uit te maken zijn. Om
een eisch tot afscheiding af te weren zal de cre-
diteur des erfgenaams, gelijk van zelf spreekt, het
bewijs der handeling moeten leveren. Demolombe,
Traite des succcssions, maakt de opmerking, die
uit den aard der zaak volgt, dat men onder deze
daden in geen geval te rekenen heeft, het aanspreken
van den erfgenaam in zijn qualiteit van admini-
strateur of vertegenwoordiger van den overledene.

Het laatste artikel 115G eindelijk behandelt de
verjaring:

-ocr page 92-

80

«Hetzelve vecht verjaart door een tijdsverloop
van drie jaren."

Het fransche artikel 880 wijkt van dit artikel af.

f/11 se prescrit, relativement aux meubles, par
«le laps de trois ans. — A l\'égard des immeu-
«bles, l\'action peut être exercée tant qu\'ils exis-
«tent dans la main de l\'héritier."

Onwillekeurig vragen wij : Waarom heeft onze
wetgever, die soms de fransche Code op den voet
volgde, nu juist hier verandering aangebracht ?
Een fatale termijn van drie jaren voor den roe-
renden inboedel is te verdedigen, aangezien deze
door haar gemakkelijke overdracht somtijds in klein
tijdsbestek meermalen van eigenaar verwisselt.
Voor den onroerend en inboedel is het een geheel
ander geval. De herkomst en het aanwezen van
deze na te gaan levert hoegenaamd geen bezwaar
en de hereditaire schuldeischer, die jaren later de
afscheiding vraagt, zal \'het niet moeilijk vallen
om het bewijs te leveren, welke goederen in de
termen der afscheiding vallen. Wil een heredi-
taire crediteur of legataris, die noch niet voldaan

«

is, afscheiding vragen, dan is het billijk, dat hij

-ocr page 93-

81

daartoe in staat gesteld wordt, zoo lang het goed
door verjaring noch geen onherroepelijk eigendom
van den erfgenaam geworden is.

De actie tot afscheiding is, zoo als wij zagen ,
een voorrecht verleend aan de hereditaire credi-
teuren en legatarissen, niet aan sommigen maar
aan allen zonder onderscheid, die er gebruik van
■willen maken. Onbillijk is het derhalve hem, die
b.
V. door uitlandigheid onkundig is gebleven van
het overlijden van den erflater, als deze één dag
te laat terug komt, en hij afscheiding vraagt,
op zijn eisch te antwoorden: gij eischt te laat, de
termijn van drie jaar is verstreken. Ik herhaal,
voor roerende goederen, is een fatale termijn,
zelfs eene kortere dan de gestelde, op utiliteits-
gronden verdedigbaar, maar wat men zeggen
zal, deze gronden ontbreken ten opzichte van de
onroerende goederen ten eenenmale.
Eindelijk Artikel 1157 luidt:
//De schuldeischers van den erfgenaam hebben
geene bevoegdheid om die afscheiding des
boedels tegen de schuldeischers der nalaten-
schap te vorderen."

-ocr page 94-

82

Over de strekking dezer bepaling valt m. i. niet
veel te zeggen, en zonder haar zou onze wet
niet veel minder volledig zijn.

De wet toch heeft nergens aan de schuldeischers
van den erfgenaam dit recht toegekend, zij behoeft
het hun dus niet uitdrukkelijk te ontzeggen. De
taak der wet toch is, te bepalen welke rechten
men heeft, maar niet, welke men niet heeft.

Prof. Diephuis V. p. 272 meent, dat deze be-
paling uitdrukkelijk in de wet geplaatst is, omdat,
hadden de schuldeischers van den erfgenaam deze
actie tegen die des erflaters, daardoor bij een
gebruikmaken der actie tot afscheiding, deze, de
geheele afscheiding, om zoo te zeggen, zou te
niet doen, en de betrekking verstoren, waarin
volgens algemeene rechtsbeginselen, een erfgenaam
staat tot de erfenis, wat niet het geval is als de
hereditaire crediteuren de actie hebben. Evenwel
zijn er sommigen, die de schuldeischers van den
erfgenaam bevoegd achten, om op te komen tegen
een aanvaarding, gedaan ter bedriegelijke ver-
korting hunner rechten door hun schuldenaar, en
wel op grond van artikel 1377 Burg. W.. Prof.

-ocr page 95-

83

Diepliuis kan zich met dit gevoelen niet vereenigen,
volgens hem kan eene bedriegelijke verkorting
van rechten nimmer het gevolg zijn eener aan-
vaarding door hem, die daartoe gerechtigd is, al
worden de belangen der schuldeischers er door
benadeeld, aangezien de erfgenaam een algemeene
bevoegdheid heeft om te kiezen tusschen aanvaar-
ding of verwerping eener hem aangekomen erfenis.
Op deze en dergelijke gronden meent de hoog-
leeraar, dat men in deze het beginsel van artikel
1377 B. W. niet kan toepassen.

In den laatsten volzin evenwel , dien deze
schrijver in n". 590 aan artikel 1157 wijdt, zegt
hij letterlijk het volgende: //De wet kent althans
den schuldeischers zoodanige bevoegdheid niet toe ,
ofschoon zij, in artikel 1107 van het Burgerlijk
Wetboek, hun wel de bevoegdheid geeft om eene
nalatenschap te aanvaarden in naam en in de
plaats van htinnen schuldenaar, die haar ten na-
deele hunner rechten verworpen heeft."

Volgens mijn meening legt het artikel 1377
in deze geen gewicht in de schaal noch vóór
noch tégen. Dit volgt uit de woorden, //mits zij

-ocr page 96-

84

zich overigens gedrngen naar de voorschriften der
wet, overeenlvomstig den aard der handelingen,
waartegen zij willen opkomen." Artikel 1157 ver-
biedt den schuldeischers des erfgenaams uitdruk-
kelijk dit voorrecht, maar de bepaling van artikel
1157 zelf is geen derogatie aan het algemeene
beginsel, in artikel 1377 opgesloten, daar in dit
artikel juist als algemeen beginsel aangenomen is,
dat de schuldeischer, die wil opkomen tegen be-
driegelijke handelingen door zijn schuldenaar, ge-
pleegd ter verkorting zijner rechten, dat slechts
doen kan, als de wet hem dit toestaat. Stond
artikel 1157 niet in de wet, dan zou het beroep
op artikel 1377 een ernstig bezwaar kunnen zijn
tegen het gevoelen van hen, die het voorrecht
tot afscheiding des boedels den schuldeischers des
erfgenaams uitdrukkelijk willen ontzegd hebben.
Evenwel ook zonder de uitdrukkelijke bepaling van
artikel 1157, spreekt die vali artikel 1153 reeds
sterk genoeg, om hun dit voorrecht te ontzeggen,
aangezien artikel 1377 zegt, «mits zij zich ge-
dragen naar do voorschriften der wet," nu wordt

0

in artikel 1153 dien schiildeischcrs het voorrecht

-ocr page 97-

85

wel niet uitdrukkelijk ontzegd, maar wat daar vol-
doende tegen opweegt, hen in geen geval toegekend.

Om nu nog met een enkel woord terug te
komen op het door Prof. Diephuis geciteerde
artikel 1107 B. W., waarin de hoogleeraar zekere
tegenstrijdigheid met de bepaling van artikel 1157
meent te zien.

Duidelijkheidshalve volgt hier de tekst van het
artikel:

//De schuldeischers van dengenen die ten na-
deele hunner rechten eene erfenis heeft
verworpen, kunnen zich door den rechter
doen machtigen om de nalatenschap in naam
van hunnen schuldenaar, in zijne plaats en
voor hem, te aanvaarden. In dat geval wordt
de verwerping der erfenis niet verder dan ten
voordeele der schuldeischers, en ten beloope
van hunne schuldvorderingen , vernietigd; de-
zelve is geenszins nietig ten voordeele van den
erfgenaam, die de erfenis heeft verwor[)en."

I) Ten niidccle kan liier wel nluta anders beteckencn dan
ter bcdric\'gclpc verkorting. Opzoomer, IV. p. 125.

-ocr page 98-

86

Dat er hier van geen afscheiding in den
zin van artikel 1153 sprake is, valt dadelijk
in het oog.

A verwerpt eene erfenis ter bedriegelijke ver-
korting der rechten van B en C, zijn schuldeischers,
komt alzoo door de verwerping der erfenis nooit
in eenige betrekking tot dien boedel, wat om tot
de afscheiding van artikel 1153 te komen, gelijk
van zelf spreekt, een hoofdvereischte is. Na de
bedriegelijke verwerping door A, staat de wet in
artikel 1107 (in overeenstemming met het beginsel
van artikel 1377) B en C toe, in naam van A
te aanvaarden.

De vrijheid van A tot verwerpen of aanvaarden
wordt hierdoor evenwel in het minst niet verkort,
gelijk uit de tweede alinea van het artikel blijkt. De
aanvaarding loopt slechts tot het bedrag der vor-
deringen van B en C, en A komt daardoor in
geen enkel geval in eenige relatie tot de nalaten-
schap, wordt dus tot niets gedwongen wat hij
niet gewild heeft.

Van een afscheiding van zijn eigen fortuin,
van den nu in zijn\' naam aanvaarde erfenis, is

-ocr page 99-

87

geen sprake. Door zijn verwerping werd de mo-
gelijkheid eener vermenging eens voor altijd afge-
sneden, na deze, nu nog eene mogelijke afscheiding
te veronderstellen is al te ongerijmd. De actie
van artikel 1107 aan den crediteuren des erfge-
naams gegeven, brengt in deze verhouding niet
de minste verandering. Vat men de bepaling van
artikel 1107 op, zoo als ik deed, dan blijkt het
duidelijk dat zij niet in het minste verband staat
met die van artikel 1153. Den crediteuren van
den erfgenaam is en blijft de actie, in artikel 1153
den hereditairen crediteuren toegekend, ontzegd-

Voor do invoering van den Code, toen bij
artikel 881 het Romeinsche stelsel ingevoerd werd,
kon in Frankrijk een crediteur van den erfgenaam
separatie vragen tegen de crediteuren des erfla-
ters, wanneer de erfgenaam aanvaard had ter
bedriegelijke verkorting hunner rechten. Zie Po-
thier, Traité des successions, I. 130. p. 40G.

Gekomen aan het einde mijner aanteekeningen
op de artikelen van het Burgerlijk wetboek han-
delende over boedelafscheiding, dien ik nog met
een enkel woord melding te maken van eene toe-

-ocr page 100-

88

passing door den wetgever zelf, van de boedelaf-
scheiding gemaakt.

Het artikel dat ik hierbij op het oog heb is
artikel 767 W. v. K. handelende over de fail-
liet-verklaring van den boedel eens overleden
koopmans.

De derde of laatste alinea van dit artikel luidt:

//De in staat van faillissement verklaring heeft
//van rechtswege ten gevolge de afscheiding van
//den boedel des overledenen van dien zijner erf-
//genamen, zoodanig en in dier voege als bij het
//Burgerlijk wetboek is omschreven."

Het wetsontwerp van 1835, zie Voorduin, W.
V. K. Hl. p. 665, verwees slechts naar artikel
1187, het tegenwoordig artikel 1153, een lid der
tweede afdeeling opperde den twijfel, of wel
alléén het aangehaalde artikel 1187 van het Bur-
gerlijk wetboek datgene was, tot hetwelk ter
dezer materie moest verwezen worden j — stond
dit niet vast, dan was het, volgens zijn begrip
beter te zeggen: //zoodanig en in dier voege als
//bij het Burgerlijk wetboek is omschreven."

Gelijk uit de redactie van artikel 767\'alinea 3

-ocr page 101-

89

blijkt is aan deze bedenking gevolg gegeven.
Deze uitbreiding der toepasselijkheid van het Bur-
gerlijk wetboek op artikel 767 heeft echter in
den stand der zaken geen verandering aangebracht,
omdat de overige bepalingen dienaangaande in het
Burgerlijk wetboek voorkomende, alle toepassing
missen. Naar het mij voorkomt, had men elke
verwijzing naar het Burgerlijk wetboek hier kun-
nen missen. In de eerste plaats wijl de over-
eenkomst tusschen de boedelafscheiding van artikel
1153 B. W. en die van artikel 767, 3. W. v. K.
slechts den naam , niet den aard betreft. In de
tweede plaats omdat, aangenomen dat de praktische
gevolgen der afscheiding in de twee te voren
genoemde artikels bedoeld dezelfde zijn, de ver-
wijzing naar artikel 1153 B. W. geen den min-
sten waarborg geeft, daar het processueele ge-
deelte van dat artikel dermate onvoldoende geregeld
is, dat maakte men bij ons van de actie van
artikel 1153 niet zoo weinig gebruik, waarschijn-
lijk een verschillende cn uiteenloopende juris-
prudentie aanwezig zijn zou over de uitlegging
er van,

-ocr page 102-

00

In de derde plaats aangezien de artikelen
1154, 55, 56, 57, de eenige die het Burgerlijk
wetboek verder over boedelafscheiding behelst,
voor alle toepassing ten opzichte van artikel 767
\\V.
V. K. onvatbaar zijn.

Vergelijken wij nu in de eerste plaats de boedel-
afscheiding bedoeld in artikel 767 W. v. K. met
die van artikel 1153 B. W. De afscheiding van
artikel 767 W. v, K. treedt van rechtswege in,
bij het failliet verklaren van den boedel van een
overleden koopman; men zou het kunnen noemen
een voorrecht toegekend aan de erfgenamen van
den failliet. Een voorrecht evenwel waarv^an men
niet kan en mag, maar waarvan men gebruik
maken moet, zoodra binnen drie maanden na het
overlijden van den koopman de faillietverklaring
van diens boedel verkregen is. Deze afscheiding
beschermt derhalve ten eerste de erfgenamen,
zelfs hen, die zuiver aanvaard hebben, zie artikel
767 W. v. K. alinea 1, tegen de lasten aan een
faillieten boedel verbonden en schept ten tweede

een gansch exceptioneele rechtstoestand geheel

«

samenhangende met de buitengewone rechtsgcvol-

-ocr page 103-

01

gen die aan een faillissement verbonden zijn. Het
voorrecht daarentegen aan de hereditaire schuld-
eischers en legatarissen verleend in artikel 1153
B. W., wordt door die crediteuren of legatarissen
gebruikt of niet gebruikt, daar dat geheel alleen
van den individueelen wil dier personen afhangt.
De oorzaak van dit privilegie is het belang dat de
wet stelt in de hereditaire crediteuren en legata-
rissen, die van artikel 7G7 W. v. K. is, zooals ik
reeds te voren opmerkte, gelegen in het noodza-
kelijke van zoodanige afscheiding bij liquidatie van
een faillieten boedel, dat in het laatste geval de
erfgenaam van beter conditie wordt is slechts een
gevolg, allerminst een hoofdoorzaak.

Wat het tweede punt aangaat daarover meen ik
gerust het stilzwijgen te kunnen bewaren, daar
dit na de behandeling van artikel 1153 wel boven
bedenking verheven zijn zal.

Bij het laatste punt namelijk over de ontoepas-
selijkheid der artikelen 1154, 55, 50, 57 B. W.
op artikel 707 W. v. K. moet ik een oogenblik
blijven stilstaan.

De inschrijving in artikel 1154 behandeld, ver-

-ocr page 104-

92

vnlt van zelf, daar de afscheiding van rechtswege
plaats vindt, het gevolg zijnde der faillietverklaring.
Er is hier evenmin sprake van een actie tot af-
scheiding als van eene inschrijving in de registers.
Deze inschrijving is hier overbodig aangezien vol-
gens artikel 770 alinea 2 W. v. K., de erfgenaam
het beheer en de beschikking over den faillieten
boedel verliest.

Wat artikel 1155 aangaat, dit mist alle toepas-
sing alweder daar de afscheiding van rechtswege
plaats vindt, derhalve nooit afhankelijk zijn kan
van eenige schuldvernieuwing, in dien zin dien
.men aan dat woord in artikel 1155, zooals wij ge-
zien hebben, moet toekennen.

Artikel 115G kan evenmin worden toegepast,
daar de termijn binnen welke de faillietverklaring
moet gevraagd worden, drie maanden bedraagt,
zoodat na verloop van dien termijn, geen boedel-
afscheiding ten gevolge vau faillietverklaring tot
stand komen kan. De verjaringstermijn in deze
bedraagt fataliter drie maanden, elke andere ter-
mijn waar ook genoemd is onverschillig.

Artikel 1157 ten laatste is nog moeilijker toe

-ocr page 105-

93

tc passen. Dat artikel bepaald toch , dat de schuld-
eischers van den erfgenaam geene bevoegdheid
hebben om die afscheiding des boedels tegen de
schuldeischers der nalatenschap te vorderen.

De faillietverklaring die van rechtswege de af-
scheiding des boedels tengevolge heeft, kan geëischt
worden: 1. Door de schuldeischers van den fail-
liet; 2. Door den erfgenaam, als zijnde getreden
in de rechten van den overleden koopman; 3. Zoo
noodig door het openbaar ministerie.

Voornamelijk bij deze laatste beschouwing treedt
het verschillend karakter der beide afscheidingen
zeer duidelijk op den voorgrond. Waar men de
afscheiding van artikel 1153 te houden heeft voor
een actie gegeven in privaat belang, staat de actie
aan 7G7 W. v. K. verbonden, naar het mij voor-
komt, er naast, grootendeels in publiek belang,
als een zaak van publieke orde.

Ten overvloede zou men, daar men de bepaling
van artikel 1 W. v. K. heeft, er bij kunnen voegen;
dat men beter had gedaan elke bijzonder verwij-
zing in deze naar het Burgerlijk Wetboek achter-
wege te laten.

-ocr page 106-

. Wü;// -?-. h\',.-,;: i^f ■

^^ ^^ \'-.s, . !i; \' •

r-.- -\'fis ; ,

»cf.

/l\'t**;
tv \'

W- ;

f-r

\' ■

m-:

x.

m

■},:({;\' .! \' ■ ■ .-. ys ■ \' \'.\'\' TT,

■ .ÂA

"L f\'

f/r\'. ■

■ -i. fcL -

-ocr page 107-

STELLINGEN

L

-ocr page 108-

-.\'-Pu -

i

■S\'^Â

V I M3

■ ■ ■ - x .
■ • ■ •

.O *

-t.-

I , .

-ocr page 109-

s T li T^ I isr G-15

T.

Volgens het Romcinsche Recht heeft, de huurder
ook recht oj) vergoeding zijner impensae utiles.

II.

De leer van het absolute afseheidings-systeeni
door Paulus en Ulpianus: Dig. XLII. 0. de se|)a-
rationibus, verdedigd heeft bij do Romeinen in

foro gegolden.

III.

Een stichting kan bij testament in het leven
geroepen worden.

-ocr page 110-

98

IV.

Hij welke hiev te lande, uit alhier gevestigde
ouders verwekt, maar nadat zijn ouders hun
Nederlanderschap verloren hebben in het buiten-
land geboren is, moet volgens de bepalingen van
ons Burgerlijk Wetboek als Nederlander worden
aangemerkt.

V.

De aard van het contract dat tusschen genees-
heer en patiënt tot stand komt, draagt niet het
karakter van aanneming van werk , maar dat van
huur van diensten.

VI.

De opsteller is eigenaar van den opstal.
VIT.

De verjarings termijn van drie jaar tot het
instellen van den eisch tot afscheiding" des boedels
♦ in art. 1156 is voor onroerend goed af te keuren.

-ocr page 111-

99

YIIL

De bepaling van artikel 371 B. W. behoorde
facultatief gesteld te zijn, in dier voege, dat het
aan den rechter was voorbehouden de bepaling
in toepassing te brengen of niet.

IX.

De acceptant van een wisselbrief met valsclie
handteekening des trekkers, is jegens den houder
niet tot betaling verplicht.

X.

lletcntierecht blijft bestaan in geval van faillis-
sement zoowel van den schuldenaar als van den
schuldeischer.

XI.

De decisoire eed is geen bewijsmiddel.

XII.

Door de extinctievo verjaring gaat niet de ver-
bindtenis maar het vorderingsrecht te niet.

-ocr page 112-

100

XIII.

De bepaling van art. 329 n", 1 C. P. is een
af te keuren uitbreiding van art. 328 C. P.

XIV.

Papier onderzoek is alleen toegelaten in de
woning van den beklaagde.

XV.

Algemeen stemrecht is voor ons land af te
keuren.

XVI.

Het sanitair toezicht op de prostitutie, zal het
gunstig werken, moet bij de wet geregeld worden.

-ocr page 113-

As: • .;<,-

fis?-

■rf- o,• \'■>•

• ..-A".\' \' \'

■\' I ■

■\'IV-\'- v;

, .t,

-ocr page 114-

SSÏ

•/.-I

V

-ocr page 115-

SP

.-f\' I

. y.

-ocr page 116-

tóï

■\'jf.