-ocr page 1-

M. L ANDRÉE WILTENS.

ÏENiGE Opmerkingen

OVl k

Art. 1645 P. W.

j j

-ocr page 2-

■ \' \' \'■ \' ■

T • ♦ \' <

\' V

; ■ V.\' . . .\',(■

\'-TV

■••^fe V,

, I

., Vs ■ >.

f\'. I

\' v: „

\'V -

-ocr page 3-

. - ,1 - , ,, ■it

a;

II

■f"

-yy"\',.

J

• V -r

\'X/ "

1)S

V-f.\'",

■/I

■ N
\\

•k •

• \'r».

-ocr page 4-

lÄi

•I

\\ \'rr\'-

i-ï; r

l -» -

■ "-•■j ■

f

-1. .-

- . ,

\' \'L

.

■J

Js:

/-f.

t 1

;r:

iy\'-i

. >■ V : .

: 1\'-

■ "

ii-x.\'.-:^;\'-

• ■ .\'KÀ-

^ V

-ocr page 5-

EENIGE OPMERKINGEN

OVER

ART. 1645 B. W.

-ocr page 6-

* WA". \' .-Ji

Stuomdruk ï»n J. r*» Bohiibotis, f Utrfchl.

-ocr page 7-

CZ..-«

ff

PROEFSCHRIFT

la ie

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

D". S. TALMA,

Hoogleeraal\' in de Faculteit der Geneeskunde,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,

EN OP V00BDHACHT DE»

R E C H T S G E L E E R D E F A C U L T K I T,
TE VERDEDIGEN

Op WOENSDACt <leii 24«»\'\'" MEI 1882, des namiddags ten 3 ure.

1)0011

MAXIMILIAAN LEÜNMD ANDR^E AVILTENS,

^ \' jrborfn Ic IMDAX«.

■-»ot—

- . ■ \'i

UTRECHT — .1. (i. lUlüföK — 18S2.

-ocr page 8-

• ; • i\'

( rr,

\'^J ?

Î

-.1

>- • .

-ocr page 9- -ocr page 10-

■. -i\' *

:

m

■ V

v! . ■

•âeàiS^

-ocr page 11-

Tot de overeenkomsten welke in het dagelijksch
leven veel voorkomen, behoort zeker aanbesteding
en aanneming van gebouwen.

Het is derhalve van belang om nauwkeurig na te
gaan, welke de rechten en verplichtingen zijn van
partijen, die een zoodanige overeenkomst hebben ge-
troffen.

Bij dit onderzoek willen wij ons beperken tot art,
1645 B.W., luidende als volgt:

„Indien een gebouw, voor een bepaalden prijs
aangenomen eh afgemaakt, geheel of gedeeltelijk
vergaat door een gebrek in de samenstelling, of
zelfs uithoofde van de ongeschiktheid van den grond,
zijn de bouwmeesters en aannemers daarvoor gedu-
rende tien jaren aansprakelijk."

Vooreerst zullen wij ons-bezighouden met de juiste
begripsbepaling van deze aansprakelijkheid der bouw-
meesters en aannemers van gebouwen, om vervol-

-ocr page 12-

gens over te gaan tot de behandeling van de bijzon-
dere vragen, waartoe dit art. aanleiding geeft.

De wetsbepalingen van de zesde afdeeling van
den titel van huur en verhuur, waardoor in ons Bur-
gerlijk Wetboek aanneming van werk wordt
geregeld, zijn vertaald uit den C. N., behoudens de
bepaling van art. 1652 B. W., volgens welke arbeids-
lieden een recht van retentie mogen uitoefenen op
het goed, dat zij ter bewerking onder zich hebben,
tot de volle voldoening der kosten en arbeidsloonen,
tenzij de eigenaar daarvoor zekerheid hebbe ge-
steld. — Deze bepaling ontbreekt in het fransche
recht.

„Men moet eindelijk opmerken dat de voorschriften
van art. 1782—1786 C. N. betrekkelijk de rechten
en verplichtingen van voerlieden en schippers, geen
onderwerp van het Nederlandsch Burg. Wetboek
uitmaken, en dat men daaromtrent bij art. 1653, heeft
verwezen naar hetgeen betrekkelijk die stofife in het
wetboek van Koophandel voorkomt

In \'t algemeen kan derhalve ter verklaring der
overeenkomsten van aanneming van werk een ruim
gebruik gemaakt worden van de fransche rechtslite-

\') Mr. C. Asser § 781.

-ocr page 13-

ratuur en jurisprudentie. — Ten aanzien van de aan-
sprakelijkheid gedurende tien jaren der aannemers en
bouwmeesters merken wij echter hier voorloopig op,
dat ons wetboek geene wetsbepaling bevat, overeen-
komende met art. 2270 C, N., waarbij de aannemers
en bouwmeesters na tien jaren ontslagen worden van
de vrijwaring „des gros ouvrages qu\'ils ont faits ou
dirigés."

. De aansprakelijkheid der bouwmeesters en aan-
nemers wordt in ons recht uitsluitend geregeld in
art. 1645. B. W., dat letterlijk vertaald is uit art.
1792 C. N.

In de artt. 1641 —1644 B. W. wordt gehandeld
van de aansprakelijkheid der werklieden en aanne-
mers, in het geval dat het werk voor de levering
vergaat.

Uit deze wetsbepalingen blijkt, dat de werklieden
en aannemers van hunne aansprakelijkheid deswege
bevrijd zijn,-wanneer het werk geleverd is^) ófwan-

\') Marcadé VI. p. 536. Le Code dit: avant d\'ûtre livrée;
mais c\'est évidemment parce que, parlant de eo quod ple-
rumque fit, il regarde la livraison par l\'ouvrier et la reception
par le maître comme accompagnant et môme constituant Pagré-
ment par celuici-ci.

-ocr page 14-

10

neer de aanbesteder nalatig is geweest om het op te
nemen en goed te keuren of te ontvangen.

De aansprakelijkheid der werklieden en aannemers
voor het vergaan van het werk na de levering
wordt door de wet niet in \'t algemeen geregeld.

De wet voorziet daaromtrent slechts in één bijzon -
der geval, omschreven in art. 1645 B. W.

De „ratio" dezer bijzondere wetsbepaling werd in
den Conseil d\'Etat (Séance du 14 nivôse an XII)
door den conseiller Bérenger als volgt uiteengezet:

„L\'art. 1790 se rapporte à tout ouvrag-e quel-
conque, au lieu que l\'art. 1792 établit une règle
particulière pour les ouvrages dirigés par un archi-
tecte. Cette distinction est nécessaire. On peut
facilement vérifier si un meuble est conditionné

\') Conférence du C. C. VI. p. 166.

Art. 1790 (art. 1643, B. W,). Si, dans le cas de l\'article
précédent, la chose vient à périr, quoique sans aucune faute
de la part de l\'ouvrier, avant que l\'ouvrage ait été reçu, et sans
que le maître fût en demeure de le vérifier, l\'ouvrier n\'a point
de salaire à réclamer, à moins que la chose n\'ait péri par le
vice de la matière.

Art. 1792 (art. 2645 l\'édifice construit à prix

fait, périt en tout ou en partie par le vice de la construction,
môme par le vice du sol, les architectes et entrepreneurs en sont
responsables pendant dix ans.

-ocr page 15-

11

comme il doit l\'être; ainsi dès qu\'il est reçu, il est
juste que l\'ouvrier soit déchargé de toute responsa-
bilité; mais il n\'en est pas de même d\'un édifice; il
peut avoir toutes les apparences de la solidité, et
cependant être affecté de vices cachés qui le fassent
tomber après un laps de temps. L\'architecte doit donc
en répondre pendant un délai suffisant pour qu\'il

devienne certain que la construction a été solide."

«

In dezelfde zitting werd door den conseiller Rég-
naud opgemerkt, „que, dans la doctrine de Pothier,
la construction doit être vérifiée, et que l\'orsqu\'elle
e.st jugée solide, l\'architecte est déchargé."

Hierop antwoordde de conseiller Reail: „que hi
vérification, dont parle Pothier, a seulement pour objet
d\'autoriser l\'architecte à demander son payement
lorsque l\'ouvrage est fait suivant les règles de l\'art;
mais qu\'elle ne l\'affranchit pas de la responsabilité à
laquelle il est soumis pour les vices cachés, et que
le temps seul peut découvrir."

Ten slotte zeide nog de conseiller Tronchet „qu\'il
est des vices que la vérification ne peut faire con-
naître: on a vu, par exemple, des édifices qui pa-
raissaient construits en pierre de taille, tandis que
les dehors trompeurs ne servaient (ju\'à cacher des
matériaux beaucoup moins solides."

Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat de wet-

-ocr page 16-

12

gever, van meening zijnde dat de opneming en
goedkeuring bij gebouwen slechts onvolledig kan
zijn, omdat de aanbesteder niet kan onderzoeken of
er verborgen gebreken bestaan, het noodig heeft
geoordeeld die onvolledigheid aan te vullen door den
aannemer niet terstond na de levering van zijne aan-
sprakelijkheid te ontslaan, maar hem alsnog gedu-
rende tien jaren aansprakelijk te stellen, en daardoor
de deugdelijkheid van het werk aan dien proeftijd
te onderwerpen.

Deze bedoeling van den wetgever valt bij de lezing
van art. 1645 B. W. niet terstond in het oog.

Reeds meermalen is trouwens op de minder geluk-
kige redactie van dit art. gewezen

Volgens een schrijver in de „Juridische correspon-
dent," zou men naar de tegenwoordige redactie van
ons art tot de opvatting kunnen komen, dat de
bouwmeesters en aannemers tien jaren lang aanspra-
kelijk zijn voor het vergaan\' van het gebouwde, on-
verschillig wanneer het gebrek zich geopenbaard heeft.
Ten einde de „bedoeling, die zijn zal dat voor het

\') Ces dix ans sont un temps d\'épreuve de La solidité du bâti-
ment. Duranton XVII. n.
225.

\') Diephuis N. B. R. uitg. v. 1859. d. VII. n". 741. —Juridi-
sche Correspondent. Maart
1859.

-ocr page 17-

13

vergaan van het gebouwde, binnen den tijd van tien
jaren, de aannemers aansprakelijk zijn," duidelijker
weer te geven stelt schr. voor het art. te doen
luiden:

„Indien een gebouw geheel of gedeeltelijk vergaat,
zijn gedurende tien jaren de aannemers daarvoor
aansprakelijk."

Door deze wijziging wordt o. i. de onduidelijkheid
niet opgeheven; dezelfde bedenking, die tegen de
oorspronkelijke redactie is ingebracht, geldt ook hier.

Juist is overigens de opmerking van den schrijver,
dat de redactie van dit art. in het wetb. L. N. over
het geheel boven die in ons tegenwoordig wetboek
uitmunt.

Art. 1555 L. N. luidt:

„Indien het stellen en leveren van een gebouw in
eens af en voor een bepaalden prijs is aangenomen,
blijft de architect en aannemer van hetzelve, gedu-
rende den tijd van 10 jaren, verantwoordelijk voor
alle schade, die tengevolge van de gebrekkige con-
structie van het werk, of uithoofde van de onbe-
kwaamheid van den grond, waarop hetzelve gebouwd
is, veroorzaakt wordt."

De bedoeling van den wetgever blijkt echter o. i.
hier alleen duidelijker omdat het woord blijft is
gebezigd.

-ocr page 18-

H

Immers in • het woord b 1 ij ft ligt opgesloten een
tegenstelling van de bijzondere aansprakelijkheid van
lo jaren der architecten, met de gewone aanspra-
kelijkheid der werklieden. Deze houdt op door de
levering, gene blijft ook daarna lo jaren voortduren.

Er bestaat verband tusschen art. 1555 W. L. N.
en de voorafgaande artt., evenals in ons wetboek
tusschen art, 1645 \'i® artt. 1641 —1644. — In
beide categorieën wordt over aansprakelijkheid ge-
handeld.

Maar er valt ook verschil op te merken, hierin
bestaande dat de aansprakelijkheid van art. 1645 tien
jaren langer duurt.

Om nu zoowel dit verband en verschil, als om de
bedoeling van den wetgever duidelijker te doen uit-
komen, zou men ons art. 1645 volgt kunnen lezen:

„Indien een gebouw voor een bepaalden prijs
aangenomen en afgemaakt is, blijven de bouwmees-
ters en aannemers gedurende tien jaren aanspra-
kelijk voor het geheel of gedeeltelijk vergaan van
hetzelve, door een gebrek in de samenstelling, of
zelfs uit hoofde van de ongeschiktheid van den
grond."

Maar ook zonder het woord blijven te bezigen,
dat, hoewel bevorderlijk voor de duidelijkheid, minder
ge wenscht is, omdat het begrip van art. 1645

-ocr page 19-

15

afhankelijk wordt van de kennis der voorafgaande
artt., meenen wij alle duisterheid omtrent de bedoe-
ling des wetgevers te hebben opgehelderd, door de
volgende redactie voor te stellen:

„Indien een gebouw, voor een bepaalden prijs aan-
genomen en afgemaakt, binnen tien jaren na de
oplevering geheel of gedeeltelijk vergaat, door een
gebrek in de samenstelling, of zelfs uit hoofde van
de ongeschiktheid van den grond, zijn de bouw-
meesters en aannemers daarvoor aansprakelijk."

Maar van welken dag begint de termijn van tien
jaren te loopen?

Men kan o. i. bij gebreke van eenige aanwijzing
in ons artikel den aanvang van dien termijn stellen
op hetzelfde oogenblik waarop, indien het een ge-
woon werk ware geweest, de aansprakelijkheid zou
zijn opgeheven.

Hetzelfde tijdstip is voor beide beslissend, met dit
verschil, dat waar de algemeene aansprakelijkheid
ophoudt, de bijzondere van art. 1645
vang neemt.

Wanneer de termijn van tien jaren verstreken is,
zonder dat het gebouw geheel of gedeeltelijk ver-
gaat, be.staat er eene presumptio ju ris et de

-ocr page 20-

i6

jure dat de bouwmeester en aannemers deugdelijk
werk hebben geleverd

Wij hebben reeds opgemerkt, dat de wetgever de
aansprakelijkheid voor het vergaan van het werk n a
de levering niet in \'t algemeen geregeld heeft, maar
slechts in een bijzonder geval, omschreven in art.
1645, daaromtrent voorziet.

Welke beteekenis moet nu in ons recht aan art.
1645 B- W. worden toegekend?

Moet dit artikel beschouwd worden als een uit-
zondering strictae interpretationis, of ligt er een be-
ginsel in opgesloten dat op analoge gevallen kan
worden toegepast? \' \'

De beslissing dezer vragen is van gewicht, niet
alleen ter juiste begripsbepaling van dit art., maar
ook omdat daarvan afhangt de regeling der aan-
sprakelijkheid voor het vergaan van het werk na de
levering, in de gevallen die .streng genomen niet
onder art. 1645 kunnen worden gebracht.

In het fransche recht wordt art. 1792 C. N. als
een strenge uitzondering beschouwd op grond dat
de wijze, waarop dit art. in den conseil d\'Etat is toe-

\') Vgl. Troplong II. n". 1005.

-ocr page 21-

17

gelicht , zonder dat daartegen eenige bedenking is
gemaakt, geen twijfel daaromtrent toelaat

Wanneer men nu tevens let op de bepaling van
het art. 2270 C. N., waarbij de bouwmeesters en
aannemers na tien jaren ontslagen worden van de
vrijwaring „des gros ouvrages qu\'ils ont faits ou
dirigés," — en op de omstandigheid dat de Code
(in de artt. 1788—1791) de werklieden slechts aan-
.sprakelijk stellende voor het vergaan vóór de leve-
ring, hen na de levering daarvan bevrijd acht, —
komt men tot de gevolgtrekking dat de werklieden
in alle gevallen, welke niet onder de artt. 1792 en
2270 C. N. kunnen worden gebracht, van alle aan-
sprakelijkheid voor het vergaan van het werk na de
levering ontslagen zijn.

Deze oplossing levert voor het fransche recht geen
bezwaar op. — Die gevallen kunnen toch geen
andere zijn, dan die welke niet vallen onder „édi-
fices" en „gros ouvrages," dus „menus ouvrages;" en
de deugdelijkheid van deze kan bij de opneming en
goedkeuring worden beoordeeld.

Volgens Troplonct "\') moeten de werklieden, naar

\') Berengkr. Confér. du C. C. VI. p. 166. — vgl. pag. 10.
2) Troplong II. 991.
II n". 991.

-ocr page 22-

i8

de oude jurisprudentie voor de „menus ouvrages
OU réparations" eerst gedurende drie jaren en later
gedurende een jaar instaan.

Maar het stilzwijgen van den Code over het onder-
werp is een bewijs, dat hij daarvan is afgeweken, en
dat de levering de aansprakelijkheid doet ophouden.

Het zou overigens onredelijk zijn, bij gebreke van
eenige nadere bepaling, de werklieden ten aanzien
der „menus ouvrages" volgens den gewonen regel
dertig jaren aansprakelijk te stellen, terwijl de Code
voor „gros ouvrages" een termijn van tien jaren
heeft voorgeschreven.

Deze opvatting van de beteekenis van art. 1792,
in het fransche recht aannemelijk, kan niet onvoor-
waardelijk in ons recht voor art. 1645 gelden.

In het B. W. is namelijk art. 2270 C. N. niet
overgenomen.

Wanneer dus in ons recht art. 1645 een strenge
uitzondering werd aangenomen, en derhalve niet tot
analoge gevallen kon worden uitgebreid, zou daar-
van het onredelijke gevolg zijn, dat voor het vergaan
van alle werken, zoowel kleine als groote die niet

\') Ferrièrcs sur I.1 Cour dc Paris, art, 113. n". 33.

-ocr page 23-

19

onder het begrip gebouw konden worden gebracht,
de aansprakelijkheid na de levering ophoudt.

Volgens Mr. C. Asser „is de bepaling van art.
2270 van het wetboek Napoleon uit dezen titel weg-
gelaten, omdat dezelve in geenen deele kon geacht
worden tot de
Stoffe der verjaring te behooren;
dat artikel brengt mede dat bouwmeesters en aan-
nemers van werken van alle aansprakelijkheid bevrijd
zijn, tien jaren na de voltooiing van het werk.

Dit voorschrift kon ook derhalve minder in dezen
titel te pas komen, daar men soortgelijke verorde-
ning reeds aantreft in art. ♦1792 van het wetboek
Napoleon, overeenstemmende met art. 1645 van
het B. W."

Aannemende dat de bepaling van ditart, als nietbe-
hoorende in den titel van verjaring, terecht is weg-
gelaten , zoo volgt daaruit nog niet, dat zij niet had
moeten opgenomen worden, des noods met een
kleine wijziging, in een titel waar zij wel t\'huis
hoorde.

De wetgever heeft art. 2270 C. N. blijkbaar alleen
beoordeeld uit het oogpunt der verjaring, en niet
gedacht aan de gevolgen, die de weglating daarvan
ten aanzien van de aansprakelijkheid bij aanneming
van werk zou hebben.

Welke deze gevolgen zijn, valt het best te be-

-ocr page 24-

20

oordeelen, door eerst na te gaan welke uitbreiding
art. 2270 in het fransche recht verleende aan de
aansprakelijkheid der bouwmeesters en aannemers, jn
beperkteren kring door art. 1792 geregeld

Vooreerst duurt de aansprakelijkheid niet alleen
voort bij de aanneming van een nieuw huis, maar
ook voor alle „gros ouvrages." — Hieronder wordt
niet alleen gebracht het bouwen van een huis, maar
ook van een gedeelte van een huis, van een muur,
van een put, een kanaal.

Verder wil art. 2270 dat de aannemers en bouw-
meesters aansprakelijk zijn voor alle groote werken,
„qu\'ils ont faits ou dirigés;" waaruit volgt dat het er
weinig toe döet of het gebouw voor een bepaalden
prijs is aangenomen. Het is voldoende dat de aan-
nemer het gebouw heeft gemaakt, of dat het onder
zijn leiding is opgetrokken, om zich niet aan de aan-
sprakelijkheid te kunnen onttrekken.

Ten derde is art. 2270, terwijl in art. 1792 slechts
gesproken wordt .van het geheel of gedeeltelijk ver-
gaan van het gebouw, veel algemeenen

\') Art. 2270 C. N. A])rès dix ans, l\'architcctc et les entrepre-
neurs sont (lécliargés de la garantie des gros ouvrages (]u\'ils ont
faits ou dirigés.

Troplong II. n". loor, 1002, 1003.

-ocr page 25-

21

Het omvat alle gevallen, die, zonder bepaald aan
de hechtheid van het gebouw te schaden, zoodanige
gebreken vormen, dat het gebouw niet als een goede
constructie kan worden beschouwd.

Door de weglating van art. 2270 C N. vervalt
dus ook de uitbreiding, die in het fransche recht
daardoor aan de aansprakelijkheid is gegeven.

Dit had de wetgever o. i. moeten voorzien. De
leemte, welke daardoor ontstaan is ten aanzien van
de aansprakelijkheid bij aanneming van werk, had
onze wetgever kunnen aanvullen, door de uitbreiding,
welke art. 2270 C. N. daaraan gaf, over te nemen
in de zesde afdeeling van den titel van huur en
verhuur.

Al te strenge consequentiën moeten evenwel uit
die weglating niet worden gemaakt voor de tegen-
woordige strekking van art 1645

Wij gelooven dan ook, dat art. 1645 slechts in
zoover als een uitzondering moet worden beschouwd,
dat het niet als algemeene regel der aansprakelijk-
heid voor het vergaan van het werk na de levering
kan worden aangenomen, maar daarentegen moet
worden uitgebreid tot alle analoge gevallen.

Een uitzondering is toch op zich zelve ook een
regel, en omvat alle gevallen waarvoor dezelfde

-ocr page 26-

22

ratio legis bestaat, als die waaraan de uitzondering,
in casu art. 164 5, zijn ontstaan te danken heeft.

Die „ratio legis" was, dat de aanbesteder bij de
opneming en goedkeuring niet kan beoordeelen, of
er verborgen gebreken zijn, — Hetzelfde geldt nu
niet alleen voor gebouwen, maar ook voor andere
groote werken, als bruggen, spoorbanen enz.

Overigens zullen wij, evenals in het fransche recht,
de werklieden en aannemers, die kleinere <werken
hebben verricht, door de levering van alle aanspra-
kelijkheid voor het vergaan der zaak bevrijd moeten
achten.

De aansprakelijkheid van ons art. strekt zich uit
tot twee oorzaken van het vergaan van het gebouw.

a. gebrek in de samenstelling. ■

b. ongeschiktheid van den grond.

Het is billijk dat het vergaan van een gebouw
door de ongeschiktheid van den grond aan de bouw-
meesters en aannemers geweten worde.

Het behoort immers tot hunne taak als deskundi-
gen den grond te onderzoeken, en te beoordeelen
of deze een geschikte onderlaag voor een gebouw
oplevert. De eigenaar dient door hunne voorlichting
voor schade behoed te worden. Vergaat het gebouw
desniettegenstaande door de ongeschiktheid van den
grond, dan blijkt daaruit dat zij in hun taak te kort

-ocr page 27-

23

zijn gekomen, en dienen zij voor de schade aanspra-
kelijk gesteld te worden

Uit de geschiedenis van art 1792 C. N., waarvan
ons art. een letterlijke vertaling is, blijkt voorts, dat
de bouwmeesters en aannemers ook dan aansprakelijk
zijn, wanneer zij den eigenaar opmerkzaam hebben
gemaakt op de ongeschiktheid van den grond.

Volgens het ontwerp van den C. N. luidde art.
1792 oorspronkelijk als volgt:

„Si l\'édifice donné à prix fait périt par le vice du
sol, l\'architecte en est responsable à moins qu\'il
ne prouve avoir fait au maître les repré-
sentations convenables pour ledissuader
d\'y bâtir V

Deze beperking werd weggelaten ten gevolge van
de opmerkingen der Hoven van Nancy en Lyon:

„Qu\'il serait mieux que l\'architecte ne pût, sous
aucun prétexte, violer les règles de son art, quand
il s\'agit de la solidité d\'un édifice; que l\'intérêt pu-
blic l\'exige"; que, sans parler de la perte que l\'archi-
tecte cause au propriétaire, on a vu tant d\'exemples
d\'ouvriers et de passants écrasés sous des ruines,

\') Troplong II. n". 994. — Diephuis t. a. p. n". 735.
-) Conf. du C. C. VI. p. 167.

-ocr page 28-

24

que l\'humanité et l\'utilité publique commandent la
radiation de la fin de l\'article

Bij de beraadslagingen in den Conseil d\'Etat
deed de consul
Cambaceres vergeefsche pogingen,
de oorspronkelijke redactie met een kleine wijziging
te herstellen.

De conseillers, Tronchet en Treilhard betoog-
den dat „l\'architecte ne doit pas suivre les caprices
d\'un propriétaire assez insensé pour compromettre
sa sûreté personnelle en même temps que la sûreté
publique," en dat „le propriétaire ne connaissant pas
les règles de la construction, c\'est à l\'architecte à
ne pas s\'en écarter par une complaisance condam-
nable." Ten slotte merkte de conseiller RéAL nog
op, „que les architectes pour déterminer les propri-
étaires à construire cherchent ordinairement à leur
persuader que la dépense sera modique. — Peut-
être y-at-il lieu de craindre, si on leur fournit un
moyen de ne pas répondre des mauvaises construc-
tions, qu\'ils ne prennent plus aucun soin de rendre
les édifices solides."

Deze argumenten behielden de overhand en het
voorstel tot herstel van de redactie werd verworpen.

\') Marcadé VI, 539.

Confér. du C, C, p. 165. cn v.

-ocr page 29-

25

- De wetgever heeft dus blijkbaar gewild dat „les
réprésentations convenables pour dissuader le maître
d\'y bâtir" den aannemers en bouwmeesters niet
zouden ontheffen van de aansprakelijkheid

Maar kunnen partijen de overeenkomst aangaan
dat de eigenaar alle aansprakelijkheid uit de onge-
schiktheid van den grond voortvloeiende op zich
zal nemen ?

Met andere woorden, bevat ons art. geen voor-
schrift van openbare orde ?

Over deze vraag heerscht bij de fransche schrij-
vers verschil van gevoelen.

Duraxton meent dat de bouwmeesters en aan-
nemers zicTi van alle aansprakelijkheid deswege bij
een bijzonder beding kunnen ontheffen. Zoo ook
Toulier ; marcadé en Troplong meenen
daarentegen, op grond van de geschiedenis van art.

\') Dalloz Répertoire XXX Louage d\'ouvrage et d\'industrie n\'\\ 144.

Décidé en ce sens 2". que les simples conseils restés sans effet,
(lue l\'entrepreneur aurait donnés au propriétaire sur le vice du
sol avant de commencer les travaux, ne suffisent point pour
mettre sa responsabilité à couvert en cas de dommages provenant
de vice (Aix.
18 Jan. 1841).

-) VII. p. 268.

Aangehaald bij Marcadé VI. p. 539.

*) II. n". 995—997-

-ocr page 30-

26

1792, zooeven door ons uitvoerig gevolgd, dat een
dergelijk beding nietig is, omdat art. 1792 weldege-
lijk een bepaling van openbare orde bevat.

Het is waar, de beweegredenen, die de hoven van
Nancy en Lyon er toe brachten om de, in het ont-
werp voorgestelde, beperking van de aan.sprakelijkheid
niet in art. 1792 op te nemen, berusten op de eischen
van het openbaar belang: „l\'intérêt public l\'exige;"
„l\'humanité et l\'utilité publique commandent la radiation."

Maar men moet o. i. hier meer den nadruk leggen
op de vertoogen, bij de beraadslagingen van den
Conseil d\'Etat gehouden, en in \'t bijzonder letten op
den aard der beweegredenen aldaar gebezigd.

Dan zien wij dat daarbij slechts door één verde-
diger (
Tronchet) voor de weglating dier beperking
behalve de „sureté personnelle" ook de „sureté
publique" als motief is aangevoerd. — Terwijl de
beide andere verdedigers (
Treilhard en RéAL),
wier argumenten op zich zelve alleszins voldoende
zijn om de weglating te rechtvaardigen, van het
algemeen belang geen gewag maken.

Wij gelooven dan ook dat uit de geschiedenis
niet noodzakelijk voortvloeit dat art. 1792 C. N. een
voorschrift van openbare orde inhoudt

\') Cependant il a été jugé: que la responsabilité de l\'entre-

-ocr page 31-

27

Mocht men intusschén toch meenen dat de ge-
schiedenis gunstig voor die opvatting is, dan kunnen
wij ter nadere bevestiging der stelling dat art. 1645
B. W. geen voorschrift van openbare orde bevat,
niet beter doen, dan hier een en ander over te
nemen uit de conclusiën van den advocaat-generaal
Gregory, ter verwerping van het middel van cas-
satie tegen het arrest van het Provinciaal geregtshof
in Noordbrabant, van den 17 September 1861,
aangevoerd

„Er is in dit artikel de rede van de aansprake-
lijkheid der bouwmeesters en aannemers. Die aan-
sprakelijkheid is geene algemeene, zij geldt niet jegens
den staat, maar alleen jegens den aanbesteder, en
daarom begrijp ik niet, waarom een aanbesteder bij

preneur pour vices dans les constructions n\'est pas générale
et absolue; que notamment, la garantie a pu ûtre déclarée
cesser lorsqu\'il est reconnu que l\'entrepreneur n\'a fait (jue suivre
les ordres du propiétaire, lequel était lui-môme construc-
teur de b A t i m e n t s, sans que l\'arrót qui, en pareil cas, décharge
l\'entrepreneur de toute responsabilité, viole aucune loi.

Dalloz t. a. jj. n". 145.

Ook de fr. jurisprudentie ziet dus in art. 1645 geen voor.vhrift
van openbare orde, maar alleen een bepaling in het bijzonder
belang van den aanbesteder.

\') Ncdcrl. Rcgt.si)r.i.nk. 72 jKig. 258.

-ocr page 32-

28

een bepaald beding niet alle aansprakelijkheid des-
wege op zich zoude mogen nemen.

„De verdere inhoud van het artikel toont dan ook
nader aan, dat het voorschrift alleen gegeven is met
het oog op het bijzonder belang van den aanbeste-
der. — Het schrijft toch die aansprakelijkheid voor,
wanneer het gebouw geheeLof gedeeltelijk vergaan
is, niet wegens elke daad, nalatigheid of onvoor-
zichtigheid van den bouwmeester of aannemer, maar
alleen wegens een gebrek in de samenstelling of
uithoofde van de ongeschiktheid van den grond, en
dus alleen in twee gevallen, en wel van zoodanigen
aard, waarin de aanbesteders in het algemeen zelf
geen oordeel kunnen vellen, en zich dus geheel in
die beide opzichten aan de bouwmeesters en aanne-
mers moeten toevertrouwen.

Een tweede bewijs, dat het voorschrift van het
bewuste artikel alleen in het bijzonder belang van
den aanbesteder is gegeven, en niet in het algemeen
maatschappelijk belang, is hierin gelegen, dat de
aansprakelijkheid alleen is vastgesteld indien een ge-
bouw voor eenen bepaalden prijs is aangenomen en
gemaakt, en dus niet, wanneer het bijvoorbeeld bij
daghuur is aangenomen en gemaakt.

Was toch bij het voorschrift van het artikel het
algemeen maatschappelijk belang in het spel, dan

-ocr page 33-

29

moest de aansprakelijkheid zich niet tot de twee ge-
noemde oorzaken bepaald hebben, maar tot elke
oorzaak wegens het geheel of gedeeltelijk vergaan
van het gebouw zijn uitgestrekt geworden, mits die
oorzaak aan den bouwmeester of aannemer kan
worden toegerekend; en dan moest evenzeer die aan-
sprakelijkheid niet zijn beperkt geworden tot het
geval dat het gebouw voor eenen bepaalden prijs
LS aangenomen en gemaakt, maar ook gelden, wan-
neer het gebouw bij daghuur is aangenomen en
gemaakt.

Immers indien het algemeen belang hierin gelegen
is, gelijk
Troplong het doet voorkomen, dat de
veiligheid der voorbijgangers niet in de waagschaal
worde gesteld , dan moest het artikel veel alge-
meener zijn gesteld geworden, daar die veiligheid
ook in andere gevallen als de vermelde in gevaar
kan gebragt worden."

Met deze zienswijze vereenigde zich de Mooge
Raad, in zijn arrest, van den 28 November 1862:

„Overwegende, dat art. 1645 van het l^urgerlijk
Wetboek betreft de aansprakelijkheid van den bouw-
meester en den aannemer tegen den aanbesteden,

\') Dc récliaiigc ct dn louage, op dc artt. 1779 cn 1792.
ü". 818, 995, 996.

-ocr page 34-

30

en uitsluitend is daargesteld in het bijzonder belang
van dezen als een waarborg voor de deugdelijkheid
van het aangenomen werk; dat het mitsdien
niet is vastgesteld in het algemeen maat-
schappelijk belang, en even daarom niet
bevat een voorschrift van openbare orde."

Behalve de ongeschiktheid van den grond noemt
ons art. als oorzaak, waaruit de aansprakelijkheid
voortvloeit, „eengebrekin desamenstelling".
In de oorspronkelijke redactie van art. 1792 C. N.
was een dergelijke bepaling niet opgenomen.

Bij de beraadslagingen in den Conseil d\'Etat
stelde de conseiller
Berexger voor „de rendre l\'ar-
chitecte également responsable des vices de construc-
tion." De conseiller
Treilhard antwoordde daarop :
„que cette disposition est nécessaire, et que ce n\'est
que par omission qu\'elle n\'a pas été exprimée."

Zeer terecht is de bijzondere aansprakelijkheid van
de b. en a. uitgebreid tot de „vices de constructions."

De aanbesteder moet zich zoowel ten aanzien van
de samenstelling van het gebouw als van de ge-
schiktheid van den grond, waarop het is opgetrokken,
toevertrouwen aan de bouwmeesters en aannemers
als deskundigen.

Hij kan bij de opneming evenmin beoordeelen of er

-ocr page 35-

31

verborgen gebreken aan de zamenstelling kleven, als
nagaan of de grond geschikt voor het gebouw zal zijn.

Onder „gebrek in de samenstelling" moet niet
alleen verstaan worden het bouwen in strijd met de
regelen der kunst, maar ook het bezigen van slechte
bouwstoffen, zelfs indien die slechte bouwstoffen door
den aanbesteder zijn geleverd

De bouwmeesters en aannemers moeten als des-
kundigen onderzoeken of de bouwstoffen slecht zijn,
en in dat geval weigeren die bouwstoffen te gebruiken.

Bij aaneming van werk in \'t algemeen zijn de
aannemers van alle aansprakelijkheid bevrijd, wanneer
zij den aanbesteder gewaarschuwd hebben voor de
slechte hoedanigheid der door hem geleverde ma-
terialen, en de aanbesteder desniettegenstaande den
aannemer heeft gelast die materialen voor het werk
te gebruiken^).

Bij aanneming van gebouwen zijnde aannemers
en bouwmeesters in een dergelijk geval niet bevrijd
van hunne aan.sprakelijkheid.

Dezelfde gronden, welke den wetgever er toe ge-
bracht hebben om de aannemers en bouwmeesters

\') Marcadé. III. p. 538. Diephuis. VII. n". 737.
Vgl.
E. J. C. Goseling, Aanneming van werk, be-
schouwingen naar aanleiding van de artikelen i6.jo—165013.\\V. 1878.

-ocr page 36-

32

niet te ontheffen van hunne aansprakelijkheid voor
de ongeschiktheid van den grond, ook dan wanneer
zij den eigenaar voor de ongeschiktheid hebben ge
waarschuwd, kunnen hier worden aangevoerd^).

Maar heeft de eigenaar bij bepaald beding alle
aansprakelijkheid voor de schade, welke door het be-
zigen van slechte bouwstoffen zou kunnen ontstaan,
op zich genomen, dan zijn de bouwmeesters en aan-
nemers daarvan bevrijd. Art. 1645 W. bevat
toch, zooals wij gezien hebben, geen voorschrift van
openbare orde en partijen kunnen derhalve bij
overeenkomst daarvan afwijken.

Overigens is het, volgens Prof. Diephuis onver-
schillig , op welke wijze het gebrek in de samenstel-
ling het gebouw doet vergaan, en geldt de bepaling
b. v. niet slechts wanneer het gebouw uit dien
hoofde is ingestort, maar ook wanneer het b. v. is
vernield door een brand, die een gevolg was van
de slechte .samenstelling der schoorsteenen.

Ons art. .spreekt verder van vergaan van het
gebouw. — Bij de beraadslagingen in den Conseil

\') Vgl. pag. 25.
Vgl. pag. 30.
VIL n". 737.

-ocr page 37-

33

d\'Etat werd voorgesteld, „d\'expliquer que l\'architecte
est responsable toutes les fois que les vices, soit de
construction, soit du sol, compromettent la solidité
du bâtiment^).\'" — Hierop werd geantwoord „que
le mot périt renferme cette explication."

Prof. Diephuis®) meent echter o. i. zeer terecht,
dat men door zoodanige opvatting van het woord
vergaan eene beteekenis zou geven, die daaraan
op zich zelf vreemd is, en dus eene bepaling, die
uit haren aard geene uitbreidende uitlegging toelaat,
buiten het voorschrift der wet zou gaan uitbreiden.

De Rlegtbank te Rotterdam heeft deze meening
bevestigd door bij vonnis van 20 Mei 1874 te be-
slissen, „dat vrees voor geheele vernietiging van een
gedeelte (van een pand) geen recht geeft op de
actie bij art. 1645 ^.an den aanbesteder toegekend."

De vernietiging moet binnen den gestelden termijn
werkelijk hebben plaats gehad.

Met vergaan kan men echter gelijkstellen het
afbreken van een gebouw, waartoe de eigenaar
volgens art. 702 B. W. genoodzaakt kan worden,
wanneer het dreigt in te storten \').

•) Confér. du C. C. VI. p. 167.
2) T. a. p. n". 738.
=>) M
r. C. L. Schüllkr.

-ocr page 38-

34

Op Wien rust nu de bewijslast, wanneer de in art.
1645 omschreven gevallen zich voordoen?

Met andere woorden: moet de eigenaar bewijzen
dat het vergaan van het gebouw een gevolg is
van de in het art. genoemde oorzaken, indierf hij
de schade door de bouwmeesters en aannemers ver-
goed wil hebben, of zijn deze in die gevallen eo
ipso aansprakelijk, en kunnen zij zich van de aan-
sprakelijkheid slechts bevrijden door aan te toonen
dat het gebouw door een andere oorzaak is vergaan?
Troploxg t. a, p. n". 1005 beweert dat, om de bouw-
meesters en aannemers aansprakelijk te kunnen stel-
len, vóór alles bewezen moet zijn dat het gebouw
door de bedoelde oorzaken is vergaan, en dat dit
bewijs door den eigenaar moet worden geleverd, —
(zoo ook
Diephuis. t. a. p. n". 737).

Wij gelooven echter dat deze opvatting in strijd
is met de strekking van art. 1645.

Reeds vroeger is door ons aangetoond, dat de
wetgever deze exceptioneele aansprakelijkheid heeft
ingesteld omdat de eigenaar bij de op- en overne-
ming niet kan beoordeelen of er verborgen gebre-
ken zijn.

De termijn van tien jaren is dan ook als een
proeftijd te beschouwen, waaraan de deugdelijkheid
van het gebouw wordt onderworpen; zijn er verbor-

-ocr page 39-

35

gen gebreken, dan zullen deze zich binnen dien tijd
wel openbaren, en wordt aldus de onvolledigheid
van het onderzoek des eigenaars door de werking
van den tijd aangevuld.

Wanneer een degelijk opgetrokken gebouw bin-
nen tien jaren vergaat, kunnen de gewone invloeden
van tijd, weer en wind, niet als oorzaak worden be-
schouwd, blijkt het nu dat overmacht, als overstroo-
ming , brand enz. ook niet het vergaan hebben
teweeggebracht, dan blijft noodzakelijk over het ver-
moeden , dat de ongeschiktheid van den grond of een
gebrek in de zamenstelling de oorzaak geweest is.

Waar dus het vermoeden zoo sterk spreekt tegen
de bouwmeesters en aannemers, meenen wij hier met
Marcadé (t. a. p. pag. 541) te moeten aannemen,
dat de bouwm. en aann. voor het feit zelf van het
vergaan van het gebouw aansprakelijk zijn, zoolang
zij niet het bestaan eener andere oorzaak dan de in
het art. genoemde, hebben bewezen.

Art. 1645 stelt voor de daarin bedoelde gevallen
de bouwmeesters en aannemers aansprakelijk. — In
welke mate ieder hunner in deze aansprakelijkheid
betrokken is, hangt van omstandigheden af.

Men kan zich daarbij de volgende gevallen den-
ken: 1°. Beiden kunnen aansprakelijk zijn, hetzij ge-
lijkelijk, hetzij de een meer dan de ander.

-ocr page 40-

36

2". De aansprakelijkheid kan alleen op den bouw-
meester; 3®. zij kan alleen op den aannemer rusten.
Wij zullen hier eenige gevallen behandelen \'\').
i". „Verantwoordelijkheid van den architect, die de
teekeningen en bestekken heeft geleverd, doch niet
belast is met het houden van toezicht. — Hij is dan
jegens den eigenaar of bouwheer verantwoordelijk,
wegens eenig ongeval, voortspruitende uit de aan-
wijzingen in genoemde stukken vervat. — In dit
geval is hij dus niet verantwoordelijk voor gebreken
van den grondslag

En evenmin o. I. voor de schade uit de slechte
hoedanigheid der bouwstoffen ontstaan.

2de „Verantwoordelijkheid van een architect, die
het toezicht over de uitvoering houdt, na de daartoe
vereischte plannen en toebehooren geleverd te heb-
ben. De architect is dan ook aansprakelijk voor de
goede uitvoering van het werk.

Hij is het dan, die aan de werklieden de noodige
inlichtingen en voorschriften geeft omtrent de soorten
van de te bezigen bouwstoffen, de wijze van hare

\') Overgenomen uit: Bouwkundige bijdragen, uitgegeven door
de maatschappij tot bevordering der bouwkunst. Febr.
1851. pag.
319, aangehaald in het proefschrift van
E. J. C. Goseling. p. 56.
Vgl.
Zachariae II. § 374.

-ocr page 41-

37

bewerking, en de afmetingen van de onderdeelen
der konstruktien.

• Ingeval de aannemer of werkbaas den architect
zoodanig misleiden, dat het vergrijp door eene opper-
vlakkige beschouwing niet is waar te nemen, dan is
de bouwmeester ontslagen, en komt de verantwoor-
ding alleen ten laste van hen die het bedrog ge-
pleegd hebben.

Indien een gedeelte, of wel het geheele gebouw
10 "jaren na de voltooiing instort, hetzij tengevolge
van gebrekkige zamenstelling, van gebreken in den
grondslag of van de nalatigheid in de uitvoering,
zoo is in de eerste plaats de architect en verder de
aannemer of werkbaas aansprakelijk."

Terecht wordt door den heer Goseling opge-
merkt, dat de grens der verantwoordelijkheid van
den architect hier te eng is gesteld.

De aansprakelijkheid moet in dit geval alleen op
den architect rusten. Hij heeft de plannen geleverd,
aan hem is het toezicht over de uitvoering toe-
vertrouwd.

De aannemers of werkbazen zijn verplicht zijne
bevelen op te volgen, de architect behoort dus

\') O. i. beter: binnen lo jaren na de op- en overneming.
•-) t. a. p. pag. 57.

-ocr page 42-

38

alleen voor de gevolgen verantwoordelijk gesteld te
worden, — „De aansprakelijkheid van den aannemer
beperkt zich dan tot die, in de vorige art, 1643
B. W. omschreven ten opzichte der risico van het
werk, en voorts tot herstel, veroorzaakt door de
slechte of ondeugdelijke bouwstoffen die door hun
zijn geleverd

^de Verantwoordelijkheid van den bouwmeester, die
de rekeningen waarmerkt (verifieert) en afsluit. Be-
taalt de eigenaar of bouwheer dan eenige gelden
zonder bewijs van den architect, dan ontslaat hij
dezen daardoor alleen van zijne verantwoordelijkheid
met betrekking tot de gebreken, die uit eene slechte
uitvoering kunnen ontstaan; voor vergaan, door eene
slechte samenstelling uit een wetenschappelijk oog-
punt beschouwd, blijft de bouwmeester ook dan aan-
sprakelijk,"

Wanneer de aannemer tevens als bouwmeester
optreedt, of omgekeerd, dan neemt hij natuurlijk
ook de verantwoordelijkheid, die uit beide beroepen
voortvloeit, op zich.

De bouwmeesters en aannemers zijn aansprakelijk
jegens den eigenaar, en deze is weer, volgens art.

\') t- a, f), pag. 57,

-ocr page 43-

39

1405 B. W., jegens derden verantwoordelijk voor de
schade veroorzaakt door geheele of gedeeltelijke in-
storting van het gebouw

Een zeer betwist punt van art. 1645 is de duur
van de actie, welke de eigenaar tegen de aannemers
en bouwmeesters kan instellen, wanneer het gebouw
binnen tien jaren door een der genoemde oorzaken
vergaat.

Er bestaan hieromtrent drie meeningen:

1°. Duvergier^) is van gevoelen, dat de actie
van den eigenaar verjaart door tien jaren te rekenen
van het oogenblik dat zij is ontstaan.

Zijne meening berust op het verband dat tusschen
de artt. 1792 en 2270 C. N. bestaat. — Het eerste
zou z. i. alleen den duur der aansprakelijkheid van
de bouwmeesters en aannemers regelen, terwijl het
laatste art. de actie van den eigenaar onderwerpt
aan een verjaring van tien jaar.

Dit stelsel is uitvoerig bestreden door fransche
rechtsgeleerden Wij behoeven hier echter die be-
strijding niet in bijzonderheden te volgen, daar art.

\') Mr. C. L. SchUller op ail.-1645. B. W.

-) Aangehaald bij Marcadé t. a. p. pag. 540 cn Troplong

t. a. p n". 1007.

-ocr page 44-

40

2270 C. N. in ons r Wetb. niet is overgeriomén, :en
derhalve van deze meening in ons recht geen sprake
kan zijn.

2°. Het Hof van Parijs heeft, bij arrest van den
Nov. 1836 beslist, dat de eigenaar na het ver-
strijken van den termijn van 10 jaren niet meer ont-
vankelijk is om de actie in te stellen.

Deze meening reeds in het fransche recht bestre-
den door
Troplong , marcaüé en Duranton ^
op grond dat de eigenaar nu eens b. v. 9 jaar dan

•) Dalloz, t. a. p. n°. 155.

Cette décision se trouve consacrée dans un jugement du tribu-
nal de la Seine, du 30 déc. 1833, ainsi conçu:

„Que la prescription dont il s\'agit n\'étant pas fondée sur la
présomption de payement, mais opérant libération par elle-même,
pourrait être invoquée, quand môme les vices de construction
seraient reconnus par Dubief; — Attendu qu\'aux termes de l\'art
2270 C. C., la garantie de l\'entrepreneur cesse après le laps de
dix ans; — Attendu que la loi est formelle; qu\'elle se trouve
au titre des prescriptions : qu\'il en résulte que les règles ordinaires
en cette matière sont applicables à la garantie exercée par le
propriétaire "contre l\'entrepreneur; Attendu, que plus de dix
années se sont écoulées depuis que les travaux ont été reçus par
les auteurs de Boulard, sans qu\'il soit justifié d\'aucun acteinter-
niptif de la prescription, etc." — appel-arrôt.

La cour, — Adoptant les motifs, etc., confirme,
t. a. p. pag. 540.
t. a. p. pag. 216.

-ocr page 45-

41

weer slechts enkele oogenblikken zou hebben om
zijne actie intestellen, naarmate het ongeveil 9 jaar
of weinige oogenblikken voor het verstrijken van den
tienjarigen termijn plaats greep, wordt thans weer
verdedigd door den heer ]3
elixfante .

De geachte schrijver omschrijft zijne meening
als volgt:

„Veeleer ben ik geneigd in de aansprakelijkheid
van art. 1645 niets anders dan een korte

extinctieve verjaring van tien jaren te zien in het
belang van de aannemers en bouwmeesters, opdat
deze niet te lang zouden blootstaan aan de vorde-
ring des eigenaars tot schadevergoeding wegens feiten
van oude dagteekening, waarvan het bewijs moeielijk
meer kan worden geleverd."

Wij kunnen ons met deze opvatting niet vereeni-
gen, welke
o. i. evenmin uit de woorden van art.
1645 opgemaakt kan worden, als uit den oorsprong
yan dat art. waarop de geachte schrijver zich in
het bijzonder beroept.

Reeds terstond kunnen wij hier opmerken dat de
toepassing van dit stelsel tot ongerijmdheden zou
leiden. De actie van den eigenaar tegen de bouw-

\') Weekblad v. h. Recht, N". 4497.

-ocr page 46-

42

meesters en aannemers ontstaat, zoodra het gebouw-
vergaat, onverschillig wanneer, mits zulks binnen de
tien jaren plaats hebbe.

Neemt men nu met den schrijver in art. 1645 ^^^
extinctieve verjaring van lo jaren aan, dan komt
men tot de zonderlinge gevolgtrekking dat de ver-
jaring dezer actie reeds begint te loopen op een
oogenblik dat zij nog niet is ontstaan.

De woorden van ons art. duiden o. i. alleen op
de regeling der aansprakelijkheid van de bouwmees-
ters en aannemers, en doen niet denken aan de
regeling van den duur der actie welke daarop berust.
Maar ook dan wanneer de redactie aan die meening-
voedsel gaf, zou men hiertegen kunnen aanvoeren,
dat „overal elders waar de wetgever eenen termijn
voorschrijft, binnen welken de actie moet worden
ingesteld, hij met zoovele woorden bepaalt, „dat de
regtsvordering verjaart," of dat „deze vervalt"\' of
„slechts zal kunnen worden ingesteld," binnen den
daarbij bepaalden termijn \').

Zoo wordt ook in artt. 222 en 229 W. v. K. on-
derscheid gemaakt tusschen de aansprakelijkheid en
de actie daaruit geboren.

\') Regtsgel. adviezen VII. p. 102. Vgl. de artt. 1416. 1490
en 1547 K W.

-ocr page 47-

43

Wanneer derhalve onze wetgever in dit art. ook
den duur had willen bepalen der actie, zoo zou hij
dat even uitdrukkelijk hebben uitgesproken als in de
aangehaalde artikelen.

Een beroep op de letter der wet, zegt echter de
geachte schrijver, leidt in den regel tot dwaling.

Alleen op de ware bedoeling van art. 1792 C. N.
moet gelet worden.

Door tot de bronnen van het recht terug te kee-
ren zal de aanstaande wetgever tot dc leer van
den schrijver komen.

Wat de aanstaande wetgever zal doen, ligt voor
ons nog in het duister.

Wij hebben hier slechts te onderzoeken, welke die
bronnen zijn, en of werkelijk bedoelde leer daarin
ligt opgesloten.

Mr. Belixfanïe haalt als zoodanig aan de 1. 8. C.
de operibus publicis.

Deze lex luidt:

„Omnes quibus vel cura mandata fuerit operum
publicorum, vel pecunia ad extructionem solito more
credita, usque ad annos cjuindecim ab opere per-
fecto cum .suis heredibus teneantur obnoxii: ita ut si
quid vitii in agilificatione intra praestitutum tempus
pervenerit, de eorum patrimonio (exceptis tamen his
ca.sibus, qui .sunt fortuiti) reformetur."

-ocr page 48-

44

De rechtsgeleerde schrijvers zijn het er over eens,
dat deze wet de oorsprong is van de tienjarige aan-
sprakelijkheid der aannemers welke reeds vóór den
C. N. in het fransche recht was opgenomen De
heer
Belinfante beroept zich ook op de Parijsche
coutume, waaruit de artt. 1792 en 2270 C. N. zijn
voortgekomen.

Wat wordt nu in de 1. 8. C. geregeld?

Alleen het beginsel van de aansprakelijkheid der
aannemers, gedurende 15 jaren, in dien zin dat zij
alle .schade moeten vergoeden welke-aan het werk
is overkomen gedurende j.5 jaren, te rekenen van het
oogenblik dat het gebouw is gereed gekomen

Die wet handelt volstrekt niet over de vordering
des eigenaars tot schadevergoeding, en wijst geen
termijn aan waarbinnen deze zou moeten worden
ingesteld.

Zoowel uit de woorden als uit de geschiedenis
blijkt dus, dat in art. 1645 B. W. uitsluitend gehan-
deld wordt van den duur der aansprakelijkheid van
de bouwmeesters en aannemers.

Na. op de zooeven aangevoerde gronden de mee-

• \') Troplong t a. p n". 1008.
2) Vgl. Troplong. t. a. p. n\'\\ 1008.

-ocr page 49-

45

ning- onaannemelijk verklaard te hebben, dat de eige-
naar niet meer ontvankelijk is tot het instellen der
actie nadat de tienjarige termijn verstreken is,
komen wij thans tot de derde meening, welke door
de meeste schrijvers wordt aangenomen , en ook
ons juist toeschijnt

3°. Wij hebben gezien dat in art 1645 uitsluitend
gehandeld wordt van den duur der aansprakelijk-
heid. — Aangezien nu de duur van de vordering,
die op de aansprakelijkheid berust, noch hier noch
elders in \'t bijzonder is geregeld, geldt daarvoor de
algemeene regel van art. 2004 B. W.

Dc vordering van den eigenaar tegen de bouw-
meesters en aannemers verjaart dus door dertig
jaren, te rekenen van het oogenblik waarop de vor-
dering binnen den termijn van tien jaren is ontstaan.

\') Marcadé t. a. p. 541. Troplong t. a. p. n". loio. Duran-
ton.
t. a. p. n". 255. Diephuis. t. a. p. 742. Rcgtsgel. adv. t. a. p. 102.

-ocr page 50-

31
il
i
i;

-ocr page 51-

STELLINGEN.

In L. 32 D. de Jure Dotium (23. 3) zijn de woor-
den „superficiem aedificü dotalis — vendiderit," in het
voor-justiniaansche recht, niet met
Bachofen, aus-
gewählte Lehren des röm. Civilrechts, bl. 98, en
Degenkolb, über Platzucht und Miethe, bl. 38, als
een verkoop voor afbraak te verstaan.

II.

L. 16 D. de Legatis II (31) is door L. 4 C. de
V. S. {6. 38) niet gewijzigd.

III.

Het bij art. 1555 B. W. bedoelde recht van weder-

-ocr page 52-

48

verkoop moet bij den koop en vérkoop zelf worden
bedongen.

IV.

De uitdrukking": grove beleëdigingen door
eenen echtgenoot jegens den anderen be-
gaan, gebezigd in art. 288 B. W., omvat zoowel grove
beleediging door woorden als door daden.

V.

Hij die zich een vondeling aantrekt, kan later de
kosten van verpleging en opvoeding van de ouders
terug vorderen.

vr.

Het gebruik, waarvan art. 1375 B. W. spreekt, is
alleen een algemeen geldend, niet ook een plaatse-
lijk gebruik. - :

VII.

Een medebezitter kan tegen den anderen een pos-
sessoire actie instellen. ;

-ocr page 53-

49

VIII.

De actio Pauliana oefent geen invloed uit ten
nadeele van een derde, die te goeder trouw hypotheek
heeft genomen op het in fraudem creditoris • ver-
vreemde goed.

IX.

De rechtsvordering van den eigenaar tegen de
bouwmeesters en aannemers ter zake van art. 1645
B. W. verjaart door dertig jaren.

X.

Het recht van afstand, in art. 321 W. v. K. ver-
meld, kan niet worden toegepast op de opbrengst
van een reeds verkocht schip.

XI.

Het commissie-contract behoort tot de in art. 1302
B. W. bedoelde wederzijdsche overeenkomsten.

-ocr page 54-

50

XIL

De terugvordering van bij voldoening eener han-
delsschuld te veel betaalde gelden, is geene han-
delszaak.

XIII.

Art. 66. C. P. is ook van toepassing bij politie-
overtredingen.

VIY.

Art. 329 C. P. bevat geene presumptio juris et
de jure.

XV.

Het spelen van billard op zondag in eene herberg
gedurende den tijd voor de openbare godsdienst be-
stemd, is niet strafbaar\' ingevolge art. 3 der wet
van den i Maart 1815 (Stb. n°. 21).

XYI.

Door het desbewust helen en verbergen van het

-ocr page 55-

51

gestolene, wordt niet enkel verstaan eene bewustheid
die tijdens het ontvangen of in bezit nemen van
het gestolene bestond,

XVII,

Het verbod van splitsing van bekentenis geldt niet
in het strafrecht,

XVIII,

Het recht om iemand in vrijwaring te roepen is
niet tot den verweerder beperkt, maar komt ook den
eischer toe,

XIX,

Tegen uitspraken in kort geding is cassatie toe
gelaten.

XX,

De wetgever behoorde schadevergoeding te ver-
leenen voor inundatiën, die het staatsgezag ter ver-
dediging van het land heeft bewerkstelligd.

-ocr page 56-

52

XXL

Een in Nederlandsch-Indië veroordeelde kan,\'zoo-
lang hij zich aldaar ophoudt, alleen van den Gouver-
neur-Generaal gratie bekomen.

r XXIÏ ■ / =

Ten onrechte is aan de Tweede Kamer, gekozen
krachtens art. 197 Grw., het recht van amendement
niet toegekend.

-ocr page 57-

■ - V -■»..■^v

■r

• li\'. ■ \'

■t •

T

■■ X\' ■ .

m -

V »

-ocr page 58-

. 4 -■ .

i.

..\'A:

■î

A.\'-\'

" fljKÎ . 1

■ ., ■

-.îf.\'

■ - . n

es

- _ ur

À-1

m

-ocr page 59-

"VV \'-v. .

: Kl\'\' \'

ivvM^jf-:-

.vt

: i ■ ■ -

■ - V..,.\',.

; ■ V A

\'SM

r

..--■■t.

V^r ,-/ V\'-iV\'v. , . :
y\'"^■ ■■ • V.

V -V, . .4

-ocr page 60-

. v.-^vy,.» . ,v

■ VV

S