-ocr page 1-

i

I, 4

m

s*

cht

1

AANTEEKENING

OP

ART

VAN HET BURGERLIJK WETBOEK.

-ocr page 2-

"ï-

»

i^/y-

|v

V \' ~ >* . i. ^ l f. ■;

\'-rT

■ - - ^ v-J\'^"

f. • sr r .. 5«-,, • :

-

i"

i \' -

A ^

-ocr page 3-

\' j-

y . ;

- »

m

i:

■ :v V--

I \'
1

-ocr page 4-

lt. W

. liT -, ^

V.

■■.»fc\' ■
-.ÎS

\'■\'Si-

/

V, -à

#

-ocr page 5-

ÂÂÎiTEEKENltii; OP ART. 5 5 2 VAN HET B. W.

-ocr page 6-

■ . : - \' , \'CS "...

SI\'

. iîl: li

Wf-\'"-1 "

%

-ocr page 7-

11® . w ®

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGINa VAN DEN GRA.AI1
VAN

DOCTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP

AAN DE

eijks-uniyersiteit te utrecht,

NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

Dr. P. DE JO IG,

HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,

OP VOORDRACHT DER RECHTSGELEERDE FACULTEIT,

TE VERDEDIGEN

aednikt bij Waltmaii & Hofland te Delft.

DOOR

TEEDERIK JOHAIIES EGTBEET ADRIAAI BADE,

GEBOREN TE AMSTERDAM.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

Bij afwezigheid kunuea belangeu van drieërlei aard op liet
spel staan, die ieder op zich zelf van zoo groot gewicht zijn
dat de wetgever de wettelyke regeling daarvan noodig achtte.
In ons Burgerlgk Wetboek is er een geheele titel aan gewyd:
Die titel regelt,

1". De belangen van hem die afwezig is. Alhoewel ieder
volkomen vry is in het beheer vau zijne goederen, en niet
gedwongen wordt daarover eenig beheer te voeren, dient de
wet toch hem te beschermen die buiten de mogelijkheid was
zijne goederen te belieeren.

-ocr page 10-

6

Evengoed als de wet bescherming verleent aau minder-
jarigen en ouder curatele gestelden moet
zij ook hem te hulp
komen die door omstandigheden waaraan hij geen weerstand
heeft kunuen bieden, verhinderd is geworden tot liet waar-
nemen zijner zaken.

2°. Het belang dat derden kimneu hebben bij het beheer
van de goederen der afwezigen, vooral dan wanneer door
langdurige afwezigheid een vermoeden ontstaat dat de persoon
niet meer ouder de levenden behoort,

3". Het publieke belang, dat eischt dat goederen niet ge-
durende al te langen tyd zonder meester blijven of door diens
afwezigheid tijdelijk aan het handelsverkeer onttrokken zijn.

Het Romeinsche recht, hoe volledig anders ook wat betreft
de rechten der burgers onderling , geeft ons volstrekt geen
aanwyziüg hoe gehandeld moet worden bij afwezigheid. Echter
is dit niet zoo geheel onnatuurlijk. De Komein leefde en stierf
in zijn vaderland; däär alleen had hij zijne belangen waar
zyn »sedes fortemarum ac rerum" was; buiten het romeinsch
gebied had hij persoonlyk maar zelden belang. Slechts dan
verwijderde hij zich van huis als zijn plicht als staatsburger
het hem gebood, iets wat door de veelvuldige oorlogen nog
al dikwyls voorkwam; maar dan waren ook de redenen van
zijn afwezigheid voldoende bekend en waren geen wetten
noodig om de gevolgen van die afwezigheid te regelen.

Werd hij door den vyand gevangen geuomen dan werd hy

-ocr page 11-

slaaf eu werd zyn goed door aanverwanten of vrienden bewaard
tot zyn terugkomst; de wetgever behoefde dan niet tussclien-
beiden te komen, men fingeerde slechts dat hy nooit zijn vader-
land verlaten had. Stierf de krygsgevangene, dan nam men aan
dat liij gestorven was op het oogenblik dat zyn krygsgevan-
geuschap begon. Deze twee fictiën werden herhaaldelijk toe-
gepast en schijnen geen moeielykheid opgeleverd te hebben
en eene voldoende regeling geweest te zyn voor de behoeften
der romeinsche maatschappij.

Het oud fransche recht nam als regel aan dat de afwezige
ondersteld werd te leven tot aan het oogenblik dat hij hon-
derd jaar zou bereikt hebben , een leeftyd die men hoog genoeg
achtte voor een mensch. Pothier noemt dien regel »absnrde."
Hij zegt: »Elle est, évidemment fausse et absurde, car toute
présomption doit être fondée sur quelque vraisemblance, et sur
ce qui arrive communément ;
praesumptio ex eo quodplerum-
que fit.
Il faudrait donc, pour qu\'un homme pût être présumé
vivre cent ans, que ce fût le temps ordinaire de la vie des
hommes, et qu\'il y en eut très peu qui mourussent avant
les cent aus. La loi 8 de Usufr. leg. et autres qu\'on cite pour
fondement de cette maxime, sont citées â contresens. Ces
textes disent seulement qu\'un homme est présumé ne pas vivre
ou delà de cent ans ; ce qui est bien différent de ce qu\'on
leur fait dire. >

1 Cost d\'Orléans XVII.

-ocr page 12-

Later nam men als regel aan dat de afwezige wanneer er
honderd jaar verloopen waren na zijn geboorte, niet veron-
dersteld werd dood te zijn, maar evenmin te leven. Zij die
er belang bij hadden dat hij dood was moesten dit bewijzen
en omgekeerd.

Het diende echter wel dat het vermogen van den afwezige
geadministreerd werd, en daartoe werd dan tot zekeren tijd
een curator benoeoid. Na verloop van dien tijd, die bij ver-
schillende coutumes verschillend geregeld was, werden de
goederen in het voorloopig bezit gesteld van de vermoede-
lyke erfgenamen.

Verscheidene gevolgen van de afwezigheid vindt men nog
geregeld in het oud fransche recht, maar die zijn voor ons
tegenwoordig doel van minder belaug en bovendien in ver-
schillende coutumes verspreid, zoodat er slechts met veel
moeite een weg in te vinden is.

Echter blykt hier voldoende nit dat de Code Napoleon
niet geheel en al eene nieuwe wetgeving bevat wat afwezig-
heid betreft, zooals wel gezegd wordt. Het oude recht gaf,
wel is waar, slechts verspreide en onsamenhangende voor-
schriften maar daarby toch een leiddraad aan de ontwerpers
van den Code, die het hun mogelyk maakte om een algemeen
systeem omtrent afwezigheid in elkaar te zetten.

De behoefte aan eene systematische regeling van ons onder-
werp werd ook meer en meer gevoeld.

-ocr page 13-

9

Dat de Romeinen zulk eene regeling niet hadden, daarvan
kennen wij de oorzaken. In later tyden, toen die oorzaken
van lieverlede ophielden te bestaan, ontstond eene gev?oon
terechtelijke regeling, waarmede men, hoe onvolledig zy zyn
mocht zich evengoed behielp als met andere gebrekkige rechts-
instituten.

In \'t begin dezer eeuw, toen er een geheele ommekeer
kwam in de sociale toestanden tengevolge der revolutie en
men overging tot codificatie, zag men de noodzakelykheid in
om daarin ook aan het instituut der afwezigheid eene plaats
te geven. De rechten van hem, die in buitenlandsclie oor-
logen gevallen of daaruit niet in hun. land teruggekeerd waren,
en die hunner reclitverkrygenden moesten beschermd woi\'den.
Ook de uitbreiding van het internationpJe verkeer dreef tot
wettelijke regeling; de vooruitgang in beschaving had ten-
gevolge dat de menschen zich gemakkelijker als voorheen
verplaatsten , en het kwam dientengevolge menigvuldiger voor
dat de belangen van afwezigen, en de daarmede samenhan-
gende rechten van anderen op hét spel stonden.

Maar wat voor andere landen gelden moge, vooral in een.
land als Nederland,
Avaar een aanzienyk deel van de bevol-
king zoo al niet zelve handel dryft, dan toch daarin betrok-
ken is, zoowel door zijne natuurlyke ligging als door zyne be-
trekking tot de koloniën , spreekt liet van zelf dat de behoefte
gevoeld wordt tot regeling van de afwezigheid, en hare gevolgen.

-ocr page 14-

10

Het Wetboek Napoleon voor het Koningrijk Holland van
1809 bevatte dan ook eene regeling maar slechts in acht
artikelen (32—39) die overgenomen waren, uit den Code.

In het ontwerp van 1820 werd de afwezigheid behandeld
in den. 22sten titel van het Ie boek, onder het opschrift:
Van curatele over de boedels en goederen van afwezenden.

Deze titel was bijna geheel gelijkluidend met tit. 21 B. I
in het ontwerp van 1816.

Na beraadslagingen in comité-generaal naar aanleiding van
de vraagpunten van stellig recht, kwam in de zitting der
Tweede Kamer van 10 Maart 1823 een. ander ontwerp ter
tafel. Het verslag der centrale afdeeling daarvoor werd den
21steE Maart daaraanvolgende gelezen. ^

Het ontwerp zelf werd den 24steii Maart 1823 door de
Tweede Kamer met algemeene stemmen aangenomen, daarna
door de Eerste Kamer en eindelyk door de koning bekrach-
tigd. Deze titel werd afgekondigd by de wet van 23 Maart
1823.

De bepalingen van dezen titel waren met eenige verbete-
ringen ook grootendeels aan den Code ontleend.

De Artt. 22 en 23 ondergingen later bij de wet van 15 Mei
1829 Stbl. 20 gewichtige veranderingen. Met deze verande-
ringen, werd de titel in het Burgerlijk Wetboek van 1830,

\' Staatscouraat van 24 en 28 Maart 1823 n», 71 en 78.

-ocr page 15-

11

als de 18de titel des Ist™ boeks (art. 568—596) opgenomeu. \'
By Koninklijke boodschap van 16 Febr. 1832 vperd een
geheel nieuw opstel als ontwerp van een geheel nieuwen titel
ingezonden, hetwelk, behoudens eenige wijzigingen aange-
nomen en vervolgens vastgesteld is als de wet van 16 Juni
1832 (Stbl. 42.)

Dit ontwerp bevatte, luidens de memorie van toelichting,
een geheel vereenvoudigd, verbeterd en meer overeenkomstig
onze voormalige gebruiken en wetten ingericht systema om-
trent afwezigen en afwezigheid. ^ De heer Beelaerts van Blok-
land zeide, bij de behandeling van dezen titel (den tegen-
woordigen lOfien titel van Boek I): »Het der aan uwe
beraadslaging onderworpen ontwerpen van wet, bandelende
van afwezigheid, is bestemd om geheel te vervangen den acht-
tienden titel van het reeds aangenomen Burgerlijk Wetboek.

»Niet dat alles wat reeds aangenomen was, zou zijn inge-
trokken of veranderd geworden, of dat men, alleen om iets
nieuws te scheppen, van het reeds bepaalde ten eenenmale
zoude zijn afgeweken, neen, men heeft getracht het goede
te behouden, vanwaar het ook afkomstig was, maar men
heeft voornamelijk zich toegelegd om in dit onderwerp , waarin
het zoozeer er op aankwam om de zorg voor de belangen
van een afwezende te verbinden met de belangen van ver-

1 Voorduin, dl. III, bladz. 201.
- Voorduin t, a. p.

-ocr page 16-

12

moedelyke gerechtigden, zooveel systematische orde, zooveel
voorzorg en tevens zooveel duidelykheid te brengen, als de
zaak vereischte, ten einde alle belanghebbenden in de wets-
bepalingen zelve een duidelyke aanwyzing van hunne rech-
ten en verplichtingen, en de rechter een gemakkelijken en
zekeren leiddraad voor zyne voorzieningen en beslissingen
zoude kunnen aantreffen." \'

Mr. C. Asser zegt over de veranderingen, die de Code
in dezen titel heeft ondergaan : » Hoezeer vele bepalingen in
dezen titel vervat, uit het Fransche Wetboek zyn ontleend,
heeft men echter vermeend, denzelven geheel te moeten om-
werken , niet alleen met het oogmerk, om de materie van
vele misslagen en onnauwkeurigheden, welke in het Fransche
recht zyn ingeslopen, te zuiveren, en leemten te herstellen,
maar in het by zonder omdat de Nederlandsche wetgever by
het opstellen van den nieuwen titel, van andere beginselen
is uitgegaan." ^

In het wetboek van 1830 had men geheel de indeeling
gevolgd van den Code Civil. De opschriften van den é^en
titel des Boeks van den Code Civil luidden : de la pré-
somption d\'absence, de la déclaration d\'absence, des effets
de l\'absence ; by ons voerden de afdeelingen tot opschrift :
1ste Yan liet vermoeden van afwezendheid en de maatregelen

\' Staatscom-ant 11 Juni 1832.
2 Ned. Burg, Wetb. 2de druk, bk. 217.

-ocr page 17-

13

waartoe dat vermoeden kan aanleiding geven, 2^6 van af-
wezendverklaring, 3\'i® van de gevolgen der afwezendheid,
met opzicht tot de goederen welke de afwezende ten tijde
van zyne verdwyning bezat.

De reden waarom deze verdeeling in ons tegenwoordig wet-
boek niet behonden is, wordt ons duidelijk door de rede ge-
houden door den heer Beelaerts van Blokland in de zitting
der Tweede Kamer van 8 Juni 1832. Hij zeide: De meer
fijne, dan ware onderscheiding van
vermoedelijk afwezen-
den , en
werkelijk afwezenden of afwezend verklaarden, latende
varen, heeft men begrepen, dat iemand, die niet tegenwoor-
dig is ter zyner woonplaats, en zyne zaken zonder beheer
laat of geene volmagt daartoe achterlaat, in den natunrlyken
en eigenlijken zin des woords,
afwezig is, maar men heeft
tevens begrepen, dat zoodanige afwezigheid kan zijn van een
zeer verschillenden aard, iemand is, of zeer kortstondig van
huis afwezig, op reis tot waarneming van openbare of bij-
zondere belangen; of ook tot verlustiging, tot luchtverwisse-
ling, tot bevordering zyner gezondheid."

Zoodanig van huis zyn, vordert geene blyvende voorzie-
ningen , en in den rechtskundigen zin des woords, kan zoo-
danig iemand zelfs niet
vermoedelijk afwezend worden ge-
noemd.

»Evenwel het kan plaats hebben, dat er iets gebeurt waarbij
hy belang heeft, waarbij zekere rechten zijn uit te oefenen,

-ocr page 18-

14

indien hij nu geen volmacht heeft gelaten noch eenige orde
gesteld heeft op het waarnemen zijner belangen, is het bil-
lijk , dat er, zoowel voor zijne rechten en belangen, als voor
die welke met de zijne in gemeenschap staan, gezorgd worde."

De memorie van toelichting die gevoegd was bij het ont-
werp van Februari 1832 vergeleek dit ontwerp met den titel
van het Wetboek van 1830. Die memorie zeide dat de wij-
zigingen bestonden in drie hoofdtrekken die achtereenvolgens
opgesomd werden. In \'t kort kwamen die wijzigingen hier-
op neêr:

1". De eerste afdeeling handelende »over de voorloopige
voorzieningen, welke in geval van afwezendheid kunnen plaats
hebben", liet te veel aan de willekeur des rechters over,
terwijl daarentegen ia het nieuwe ontwerp niet meer aan
den rechter overgelaten is, dan volstrekt noodzakelyk was,
en tevens is zorg gedragen, dat de belangen van den afwezige
op eene behoorlyke wyze zullen worden waargenomen.

2". Daar waar het fransche recht van het beginsel uit-
gaat dat in een gegeven geval slechts
onzekerheid bestaat,
of de afwezige dood of levend is, wordt in het ontwerp in
dit geval met inachtneming van de noodige formaliteiten een
vermoeden geboren dat zoodanig persoon is overleden. Mogen
ook in dit geval meestal de resultaten dezelfde zijn , zoo meende
men toch de zaak uit een meer rechtskundig oogpunt te
hebben behandeld, door het daarvoor te honden, dat iemand

-ocr page 19-

15

wiens leven of dood onzeker is, na zooveel tijdsverloop en
formaliteiten, als
overleden mag worden aangemerkt, totdat
van het tegendeel blijke.

3". Men heeft vermeend de vei^laring van vermoedelyk
overlyden niet
lichtvaardig te moeten toelaten, en derhalve
bevolen, dat de afwezige, bij driemaal herhaalde edictale
citatien, zal moeten worden opgeroepen enz., ten einde op
alle mogelijke wyze den afwezige, indien hy mocht in leven
zijn, in de gelegenheid te stellen, om van het verzoek tot
de verklaring van vermoedelyk overlijden, te knnnen kennis
dragen (art. 523).

Afwezigheid wordt gewoonlijk in drie tijdperken onder-
scheiden , waarvan het eerste onderstelt dat iemand gedurende
vijf jaren afwezig is, zonder volmacht tot het waarnemen
van zyn zaken gegeven, of orde op het beheer van dezelve
gesteld te hebben. Heeft iemand by het verlaten zijner woon-
plaats eene volmacht tot het waarnemen zyner zaken gegeven
of orde op het beheer derzelve gesteld, dan wordt het tyd-
perk verdubbeld tot 10 jaren verloopen zijn, na zijn vertrek
of na de laatste tyding van zyn leven. Art, 526. In dit tijd-
perk komt dus slechts in aanmerking het afwezig zyn, en
bemoeit men zich volstrekt niet met het al of niet bestaan
van het individu. In dit tydperk kan er slechts aanleiding
zijn tot het nemen van voorloopige maatregelen.

Meent de rechter er zich mede te moeten bemoeien, dan

-ocr page 20-

16

heeft men als hoofdvereischten gesteld: 1". dat iemand zijn
woonplaats hebbe verlaten, 2". dat hy geene volmacht hebbe
gegeven tot het waarnemen zijner zaken en belangen, of
eenige orde op het beheer van dezelve hebbe gesteld; ofwel,
dat de door hem gegevene volmacht is vervallen, 3". dat er
noodzakelykheid zij, om in het beheer zyner zaken en be-
langen, geheel of gedeeltelijk te voorzien, of hem te doen
vertegenwoordigen.

Zonder zamenloop dezer vereischten komt er noch verzoek
van belanghebbenden of van het openbaar ministerie, noch
voorziening van den rechter te pas. \' Zijn deze vereischten
niet aanwezig, dan mag staatshulp den afwezige niet worden
opgedrongen.

Na verloop van vijf of tien jaren treedt de afwezigheid
het tweede tijdperk in en kau de rechter een vonnis uit-
spreken waarby de afwezige vermoedelijk overleden wordt
verklaard. Tengevolge hiervan kunnen de vermoedelijke erf-
genamen en andere rechthebbenden de goederen van den
afwezige voorloopig in bezit nemen. Hier wordt dus het ver-
moeden uitgesproken dat de afwezige misschien, ja waar-
schijnlijk dood is, maar wordt de mogelijkheid niet uit-
gesloten dat hij terugkeert.

In het derde tijdperk gaat da wetgever uit van het gevoelen

Staatscourant van 11 Juni 1832.

-ocr page 21-

17

dat het wel mogelyk is dat de afwezige terugkeert maar hij
beschouwt het toch als zoo onwaarschijalijk, dat hy, be-
houdens het recht van den afwezige voor dat mogelijk geval,
derden veroorlooft te handelen me\'t de goederen die zij in
voorloopig bezit hadden genomen, alsof het werkelijk de
hunne waren. Dat is alzoo het tijdperk der
wettelijke zeker-
heid van overlijden.

De tijdperken van afwezigheid waarover ik in de voor-
gaande blijdzijden een overzicht gaf zyn duidelijk omschreven
en bepaald bij de wet.

Dat onderscheid wordt door alle schryvers over het bur-
gerlijk recht aangenomen maar zij letten niet altijd op een
ander onderscheid dat in dezen titel van belang is namelyk
op het verschil dat er bestaat tusschen vermogensrecht en
het familierecht.

Immers de wetgever behandelt ook de gevolgen van afwe-
zigheid ten opzichte van het familierecht.

Onder die gevolgen hebben wy in de eerste plaats te be-
grijpen: de rechtsverhouding tusschen den afwezige, zijnen
achtergebleven echtgenoot en zyne minderjarige kinderen.
Deze voorzieningen betreffen niet het vermogensrecht maar
het familierecht.

-ocr page 22-

18

De voorzieningen, die het vermogen van den afwezige be-
treffen kunnen worden uitgelokt door liet verzoek van belang-
hebbenden (dit zijn, indien het verzoek eene verklaring van
vermoedelijk overlijden ten doel heeft, de vermoedelijke erf-
genamen) en door het openbaar ministerie (artt. 519 en 523).

Al is de verklaring van vermoedelijk overlijden uitgesproken
dan brengt dit toch volstrekt geen verandering te weeg in
het huwelyk vau den afwezige. Dat liuwelyk blyft bestaan.
Er is ook geen enkele reden waarom het zon worden ontbonden.
De achtergebleven echtgenoot toch kan meenen dat de afwe-
zige zal terugkomen, of althans nog in leven is, of nog
andere redenen hebben waarom hy zich aau hem verbonden
gevoelt en verbonden wil blijven, en het zou dan tegen alle
maatschappelyke en zedelijke begi\'ippen strijden dat het huwe-
lijk ontbonden werd door toedoen vau hen die alleen met het
oog op geldelyke belangen en buiten het huwelijk staande,
de verklaring van vermoedelyk overlyden uitlokten.

De uitspraak van vermoedelijk overlyden heeft dus slechts
invloed op het vermogensrecht niet op liet familierecht, niet
op het huwelijk. Den invloed, dien zy op dit laatste heeft,
regelt de wetgever afzonderlyk in art. 550.

Hy heeft niet gewild dat de achtergeblevene zou veroor-
deeld zyn tot coelibaat door de onzekerheid van bestaan des
afwezigen en heeft daarom in artikel 550 hem het recht
gegeven om, na zekere formaliteiten in acht genomen te

-ocr page 23-

19

hebben, veraunninsc te vragen aan den rechter tot het aan-

\' O O <J

gaan van een nieuw huwelyk.

Wordt die vergunning verleend dan moeten, onaf hankelijk
van de verklaring van vermoedelyk overlydeu, die nieuwe
formaliteiten worden in acht genomen. Evenmin als de wet
gezegd heeft dat door het vermoedelyk overlijden het huwelijk
ontbonden wordt, evenzoo weinig heeft zij den achtergebleven
echtgenoot toestemming gegeven om zouder nadere vergun-
ning een ander huwelyk aan te gaan.

Op het huwelijk blijft de verklaring van vermoedelijk over-
lijden buiten alle uitwerking; alleen kan door haar de huwe-
lijks gemeenschap worden ontbonden maar dit laatste behoort
al weder tot het vermogensrecht.

Door het verlof aan den achtergebleven echtgenoot ver-
leend tot het aangaan van een nieuw huwelijk wordt zelfs
geen vermoeden van overlijden geboren waarop de vermoede-
lijke erfgenamen zich kunnen beroepen. Willen zij de goede-
ren van den afwezigen verdeelen, dan is het noodig dat na
nieuwe oproepingen de rechter het vermoedelyk overlyden
uitspreekt.

Zoomin als er verband bestaat tusschen de verklaring van
vermoedelyk overlyden en de betrekking tusschen den af-
wezige en diens achtergebleven echtgenoot, evenmin bestaat
er verband tusschen die verklaring en den rechtstoestand
der achtergebleven kinderen.

-ocr page 24-

20

De toestand of rechtsverhouding der kinderen ten opzichte
hunner ouders blijft geheel dezelfde of er een tijdelyk bewind-
voerder is benoemd of niet, of er vermoedelyk overlyden uit-
gesproken is, ja dan neen. Maar ook de verhouding van den
achtergebleven echtgenoot tot de kinderen verandert hoege-
naamd niet door eene der vermelde omstandigheden. Ook het
latere huwelijk van den achtergebleven echtgenoot brengt
daarin geene verandering.

Deze rechtsverhouding nu, de rechtsverhouding tusschen
de minderjarige kinderen van een afwezige en hunne ouders
stel ik me voor in dit proefschrift te behandelen.

Ik zal mij dus bepalen tot het bespreken van de art. 552
553 en 554 B. W. voornamelijk het oog vestigende op art.
552 waarin bepaald wordt welken invloed op den rechtstoe-
stand van minderjarige kinderen de afwezigheid van een der
ouders heeft.

In de eerste plaats komt bet er op aan wie van beide ouders
de gemeenschappelijke woonplaats verlaten heeft.

Is het de moeder die afwezig is dan brengt dit geene ver-
andering ten opzichte van de kinderen te weeg, immers zij
oefent geen macht over hen uit, want de man heeft, zoo-
lang de beide ouders leven, de ouderlijke macht zonder in-
menging der vrouw. Zelfs daar waar de wet haar het recht
van medespreken geeft, is dit recht van geringe beteekenis:
zoo zien wij bijvoorbeeld dat by het voorgenomen huwelijk

-ocr page 25-

21

van het kind de toestemming der moeder niets ter zake af-
doet ; zelfs indien zij op voldoende gronden bezwaar zon kun-
nen maken en haar toestemming weigeren, wordt het huwe-
lyk toch voltrokken want de vader heeft slechts te verklaren
dat de toestemming van de moeder is gevraagd geweest.
Art. 92 B. W.

Geheel anders is het echter als de man niet in staat is
om de ouderlyke macht uit te oefenen. Dan vervult de vrouw
zijn plaats als zoodanig overeenkomstig de bepaling van art.
355 al. 2: »Indien de vader daartoe (d. i. tot het uitoefe-
nen der vaderlyke macht) buiten de mogelijkheid is, wordt
hy door de moeder vervangen."

De vrouw zal alzoo ook in het geval dat de man afwezig
is (want dan zal hy in de eerste plaats wel in de onmogelijkheid
daartoe zijn) de vaderlijke macht in zijn plaats uitoefenen.

De bepaling van art. 355 al. 2 wordt ten overvloede nog
bevestigd door art. 552 al. 1: »Indien de vader zijne woon-
plaats verlaat, met achterlating van minderjarige kindereu,
zonder orde op zijne zaken gesteld te hebben, zal de moeder
alle rechten van den man uitoefenen, zoowel met betrekking
tot de opvoeding der kinderen als tot het beheer van hunne
goederen."

De macht, hier aan de moeder opgedragen , wordt af hanke-
lijk gesteld van de omstandigheid of de man orde op zijne
zaken heeft gesteld of dit heeft nagelaten.

-ocr page 26-

22

Wat nu heeft de wetgever met deze woorden bedoeld ?

Hooren wji wat Mr. Diephuis hieromtrent zegt:

»De wet vordei\'t echter dat de vader zij heengegaan zonder
orde op zijne zaken gesteld te hebben. Evenmin als in art.
141 C. N. was deze voorwaarde vermeld in het wetboek van
1830; bij de herziening is zij, op het voorstel van eene der
afdeelingen, ingevoegd, zonder dat blijkt wat men daarmede
bedoeld heeft."

»Wij vinden nagenoeg gelijke uitdrukkingen in art. 519
en 523; in het laatste wordt enkel de duur der afwezigheid,
gevorderd om tot eene verklaring van vermoedelijk overlijden
te komen, in dat geval korter gesteld, dan wanneer er wèl
orde op het beheer der zaken gesteld is (art. 526); in het
eerste moet er van afhangen of er behoefte bestaat aan voor-
loopige voorzieningen, zooals daar woi\'den bedoeld; en zoo
zal het er by art. 552 op aankomen, niet of de vader gezorgd
heeft voor het beheer zijner zaken; van dat beheer spreekt
art. 552 ook niet, maar of hij orde heeft gesteld op hetgeen
de kinderen betreft, of hij voor de kinderen gezorgd heeft,
gelijk art. 553 zegt, en zal daarvan de macht der moeder
afhangen."

» Maar waaraan valt nu hierbij te denken ? Van het benoemen
van een voogd kan kwalijk sprake zijn; de vader, daartoe
als langstlevende bevoegd, wanneer de kinderen onder voogdij
staan, is het niet, waar ook de moeder nog leeft en geen

m

-ocr page 27-

23

voogdy te pas komt; en evenmin van een raadsman, dien de
vader alleen aan de langstlevende moeder als voogdes kan
toevoegen.

Mr. Opzoomer is het echter met deze\' verklaring niet eens. Hij
zegt: »De man moet tevens verzuimd hebben de waarneming
zijner rechten en verplichtingen aan een ander op te dragen,
dat is orde op zijne zaken stellen. Vandaar dat de derde
afdeeling onzer Stateu-Generaal te recht voor het opnemen
dezer woorden
zonder orde op zijne zake^i gesteld te hebben,
ijverde, en de regeering terstond aan dat verlangen voldeed.

»Prof. Diephuis heeft zich met die woorden onnoodige zwarig-
heid gemaakt. Dat de afwezige vader vóór hy vertrok geen
voogd kon benoemen, stem ik gaarne toe. Maar zoo zeker
als hij het oordeelt dat het stellen van orde op zyne zaken
hier een geheel ander is dan in art. 519 en 523, zoo zeker
acht ik het tegendeel. Die een algemeene volmacht geeft,
draagt iemand den last op, om hem in alles te vertegen-
woordigen , wat tot het gebied der burgerlyke handeliugen
behoort; het is alsof in hem de afwezige zelf te huis was;
en men mag op dezen regel slechts dan eene uitzondering
aannemen, wanneer de wet voor eenige handeling uitdruk-
kelijk een bijzonder daartoe gemachtigde vordert." ^

Ik geloof evenwel dat het gevoelen van Mr. Diephuis vol-

1 Mr. G. Diephuis. Het Ned. Burg. Kecht, dl. V, blz. 256, 8de druk.
3 Mr. C. W. Opzoomer, B. W. Dl. II, Blz. 614, 2e druk.

-ocr page 28-

24

komen juist is; immers zooals ik hierboven heb gezegd , bestaat
er geen verband tusschen de vermogensrechtelyke en de fami-
lierechtelijke zyde van het instituut der afwezigheid. Men
mag niet redeneeren van de eene tot de andere.

Wat Mr. Opzoomer zegt omtrent de vertegenwoordiging
door een lasthebber, moge op zichzelf juist zyn, toch meen
ik te mogen stellen dat eene algemeene volmacht den last-
hebber niet machtigt tot het vertegenwoordigen van den
lastgever in alle burgerlyke handelingen, maar dat er voor
sommige zeker eene speciale volmacht noodig is, al eischt
de wet die ook niet uitdrukkelyk. Bij voorbeeld: alle han-
delingen, die betrekking hebben tot het huwelyk, zullen
zeker niet door een algemeen gevolmachtigde kunnen worden
waargenomen, ofschoon de wet volstrekt niet vordert dat
daartoe een speciaal gemachtigde benoemd worden zal. Zoo
zal ook een gemachtigde, die voorzien is van een algemeene
volmacht, den voogd niet in alle handelingen, die uitvloeisels
zijn van de voogdy , kunnen vertegenwoordigen, en toch eischt
de wet geen speciaal gemachtigde daartoe. Voorbeelden van
dien aard zijn er vele, laat my nog slechts opmerken dat
ook het erkennen van natuurlijke kinderen of het ontkennen
van wettigheid niet kan geschieden door een algemeen ge-
volmachtigde, terwijl de wet ook hier van een bijzondere
volmacht zwygt. Ik meen alzoo het gevoelen van Mr. Diep-
huis als het meest juiste te mogen aannemen. Echter kan ik

-ocr page 29-

25

niet mot den geleerden schry ver instemmen, als hy er by
voegt:

»Men zal dns alleen moeten denken aan bepaalde maat-
regelen en voorzorgen, vpelke de vader vóór zyn vertrek met
betrekking tot zyne kinderen heeft genomen. De bevoegdheid
daartoe ligt in zyne vaderlyke macht, en ik zie daarbij geene
reden, om te onderscheiden tusschen de zorg voor den per-
soon en het beheer van de goeder\'en des kinds, beide zyn
gelijkelijk in de vaderlijke macht begrepen en de w^oorden
vau art. 552 B. W. zelf: zoowel met betrekking tot de op-
voeding der kinderen , als tot het beheer van hunne goederen,
maken ook hier zoodanige onderscheiding niet aaunemelyk." \'

Mr. Diephuis steunt hier op een bepaling die ondoor-
dacht door den wetgever is neergeschreven. Mr. Opzoomer
zegt in de zooeven aangehaalde woorden dat eene der afdee-
lingen de bijvoeging »zonder orde op zijne zaken gesteld te
hebben"
terecht verlangde , maar het is mij niet helder waarom
dit terecht verlangd werd; men heeft er geene gronden voor
gegeven, uit niets blijkt waarom de bijgevoegde woorden
nuttig waren en ook uit het betoog van Mr. Opzoomer is
het my niet duidelijk geworden wat er het goede van is.

Wat my betreft, ik geloof dat zy ondoordacht zijn neer-
geschreven ; zy vinden geen grond in andere bepalingen van
de wet.

\' Mr. DiepMiis, N. B. R., blz. 500, 2e druk.

-ocr page 30-

26

M. i. gaat de redeneering van Mr. Diephuis niet op, om-
dat als de vader de ouderlijke macht heeft, hij natiiurlijk
w^el kan bepalen wat hij wil dat er ten aanzien van zijne
minderjarige kinderen geschieden zal, maar niet in ons geval,
in het geval dat de vader afwezig is, en de ouderlijke macht
dus is overgegaan op de overblijvende moeder.

Zoodra de vrouw de ouderlijke macht uitoefent, heeft zij
de bevoegdheid om de bepalingen, gemaakt door den vader
toen
hij de ouderlijke macht uitoefende, te niet te doen en
alle zijne voorzorgen te verijdelen. De vader mag de ouder-
lijke macht zelve niet afstaan, maar wel de feitelijke uit-
oefening daarvan; hier echter kan men de juridieke macht
van de feitelijke uitoefening niet scheiden , want is de macht
zelve op een ander overgegaan, dan is men geheel uitge-
sloten van het recht om de feitelyke door een ander namens
ons zeiven te doen uitoefenen. Hieruit volgt dat als de vrouw
de ouderlijke macht krijgt, aan haar ook de feitelijke uit-
oefening daarvan behoort.

Om dezelfde reden moet ik ook het gevoelen van den heer
van Nooten afkeuren. Deze zegt: »dat de ouderlyke macht
tweeërlei werking heeft, de eerste bepaalt zich tot den per-
soon, de tweede tot de goederen des kinds. Is nu de vader
afwezig dan wordt de macht over de persoon des kinds uit-
geoefend door de moeder; die macht komt haar van rechtswege
toe en kan door den vader aan geen derde worden opgedragen."

-ocr page 31-

27

» Geheel anders echter is het niet het bewind over de goede-
ren, de vader kan dit bewind onder zijne verantwoordelijk-
heid aan een derde opdragen. Het orde stellen op zyne zaken
heeft dus betrekking op die maatregelen en voorzorgen, welke
hij neemt voor het bewind zijner goederen en die zijner min-
derjarige kinderen." ^

Te vergeefs zou men zich beroepen op de woorden van
art. 553, »zonder voor hunne minderjarige kinderen te heb-
ben gezorgd" om de mogelijkheid der scheiding van het feitelijke
en juridieke uitoefenen der ouderlijke macht te verdedigen,
want het is daar een geheel ander geval. Er is daar geen achter-
gebleven moeder op wie de macht is overgegaan en die daardoor
de plaatsvervulling in de feitelijke uitoefening onmogelijk
maakt. In het geval van art. 553 zijn geen van beide ouders
aanwezig.

Zeer moeielijk is het dus om uit te maken wat men be-
doeld heeft met de woorden zonder orde op zijne zaken ge-
steld te hebben.

De tweede alinea van art. 552 beperkt echter de macht
der vrouw door de woorden: »De bloedverwanten of aange-
huwden van den afwezigen vader kunnen zich daartegen
bij den kantonrechter verzetten, die alsdan, behoudens be-
roep aan de arrondissements rechtbank uitspraak doet."

1 N. r. V. N.\'Opm. eu meded., Dl. V, bladz. 209.

-ocr page 32-

28

In de eerste plaats is het de vraag wat de wetgevei\' be-
doeld heeft met bloedverwanten en
aangehuwden. Ik geloof
hier weder eene onvolledigheid of liever eene onnauwkeurig-
heid van den wetgever te zien.

Het is niet twijfelachtig waarom deze bepaling in de wet
is opgenomen. Men heeft een waarborg willen hebben tegen
kwade praktyken der vrouw of slecht beheer harerzijds.

Daarom heeft men aan de bloedverwanten en aangehnw-
den
des mans het recht van verzet gegeven. Maar nu kun-
nen de aangehuwden des mans ook bloedverwanten zijn der
vrouw, b.
V. de broeder der vrouw is aangehuwd aan, is
zwager van den man. De bloedverwanten der vrouw evenwel
zyn hier uitgesloten en de wetgever heeft dus zeker met het
woord »aangehuwden" in dit artikel: die aangehuwden van
den man bedoeld waarmede de zwagerschap alleen door mid-
del van zijn eigene bloedverwanten is ontstaan.

Door het verzet slechts te geven aan de bloedverwanten
en aangehuwden des mans zegt de wet tevens dat de vrouw
zelve geen verandering brengen kan in haar toestand. Het
is ook niet wel denkbaar dat zij zelve zich beschuldigen zou
van slecht beheer of kwade trouw.

Het geval beeft zich voorgedaan te Amsterdam bij het kan-
tongerecht N®. 1 dat eene moeder, die vergunning had ver-
kregen van de rechtbank om, volgens art. 550, een nieuw
huwelijk aan te gaan, verlangde in de voogdij bevestigd te

•liil

■H\'

-ocr page 33-

29

worden en dat haar een toezienden voogd over hare minder-
jarige kinderen zon toegevoegd worden. De kan.tonrech.ter
heeft toen echter terecht geweigerd in de verlangde voogdij
te voorzien om reden dat in casu- de moeder de ouderlijke
macht uitoefent. \'

Met dezen grond kan Mr. Scholten ^ zich niet vereenigen
omdat »de uitoefening van het onderstelde recht der her-
trouwde moeder om de goederen van haar kinderen te be-
lieeren , na het aangaan van een tweede huwelyk, in rech-
ten niet bestaanbaar is. Zij is toch den man gehoorzaamheid
verschuldigd (art. 161).

Niet zij, maar de man beheert hare goederen (art. 160 170)
en zonder zyn bijstand kan zij geen enkele daad van welkeji
aard ook, tot het beheer betrekking hebbende, verrichten
(art. 163).

Deze argumentatie vind ik niet zeer afdoende. De hertrouwde
vrouw kan toch zeer goed in enkele rechtsbetrekkingen staan
waar zy handelend optreedt zonder medewerking of bijstand
van den man. Zoo bijv. zal de hertrouwde moeder, ook al is
haar man medevoogd, geheel zonder zijn bijstand huwelijks-
toestemming verleenen aan hare kinderen. Getrouwde vrouwen
kunnen mandatarissen zijn en wanneer zy in die kwaliteit
handelingen doen, zal zulks geschieden zonder bijstand van

1 Weekblad v. h. Recht n». 8611.

2 Themis 1873, blz. 512.

-ocr page 34-

30

den man. En men zegge niet, dat die bystand reeds is ver-
kregen door de toestemming van den man die vereischt wordt
tot het accepteeren der volmacht: want dit is geheel iets anders.

De tweede echtgenoot kan een zeer achtenswaardig man
zijn , zoodat de familie der kinderen van den afwezige volstrekt
geen reden meent te hebben om hem het beheer te ontnemen.
Mochten zy het echter noodzakelyk achten dat de stiefvader
de goederen niet beheert, welnu dan kunnen zy altijd gebruik
maken van art. 552 tweede gedeelte, dit is: in verzet komen
bij den kantonrechter.

Evenmin als het vermoedelijk overlyden verklaren des af-
wezenden eenigen invloed heeft op het huwelijk des achter-
geblevenen , even weinig staat het huwelijk en de bepalingen
daaromtrent in verband met die over de achtergeblevene min-
derjarige kinderen. Als dus de vader afwezig is oefent de
moeder de ouderlijke macht uit, zij blyft die voortdurend
uitoefenen, hetzij zij hertrouwt of niet, onverschillig hoelang
de man afwezig is; niemand kan haar de macht ontnemen,
tenzy om speciale redenen bijv. als zij krankzinnig wordt e. d.

Slechts dan kan die ouderlijke macht opgeheven worden
indien de bloedverwanten of aangehuwden des mans bij den
kantonrechter in verzet komen. De kantonrechter doet alsdan
uitspraak behoudens beroep aan de arrondissements-rechtbank.

Maar welke zal dan de uitspraak van den kantonrechter zyn ?

Mr. Opzoomer zegt omtrent deze woorden het volgende:

-ocr page 35-

31

»Aan de bloedverwanten, die naar den algemeenen regel van
art. 355 geen bet minste recht van verzet hebben, wordt
hier, waar het eene byzondere toepassing van dien algemeenen
regel geldt, dat recht toegekend.

»Zy kunnen zich, zegt ons artikel, daartegen verzetten,
en dit woord
daartegen kan onmogelijk op iets anders zien
dan op het geheele optreden der vrouw in de plaats van haar
afwezigen man. Men moet onzer taal geweld aandoen, om in
dit artikel te lezen, dat zy zich tegen bepaalde handelingen
kunnen verzetten, waarin de vrouw hare macht uitoefent.
De bloedverwanten moeten dus, hoe vreemd het volgens een-
voudige rechtsbeginselen moge schijnen, tegen het geheele
recht der vrouw opkomen. Eveneens moet derhalve de kan-
tonrechter beslissen of zij dat recht al dan niet zal behouden.
Maar wat, zoo hy een uitspraak doet in den laasten zin?

Ofschoon beide de ouders nog in leven zijn, hel ik er toch
toe over, om te gelooven, dat hij een voogd over de minder-
jarigen moet benoemen. De vrouw, die niet kan handelen,
schijnt gelijk te moeten staan met de vrouw die niet bestaat, in
welk geval art. 554 het benoemen van een voogd voorschrijft." i
De hoogleeraar wil dus een voogd doen benoemen »ofschoon,"
zegt hij, »beide ouders in leven zijn." Ik wil volstrekt niet
beweren dat een van beide ouders niet meer in leven is, maar

Mr. Opzoomer t. a. p. bladz. 615.

-ocr page 36-

slechts opmerken dat het bestaan van beide niet volkomen
zeker is, zooals het stellige »ofschoon" zou doen vermoeden.

Ook gaat het, dunkt mij, niet aan om een werkelijk aan-
wezende vrouw, te beschouwen als niet bestaande. En kan
voorts ook geen sprake zijn van eene vrouw die niet kan han-
delen , vóór dat de uitspraak, die op het verzet kan volgen,
haar in dien toestand heeft gebracht; die toestand kan dus
geen grond der uitspraak zyn. De toestand waarin zy door
die uitspraak wordt gebracht, zon haar bovendien alleen
beletten ter uitoefening der ouderlijke macht te handelen,
maar geen reden zijn om haar alle gezag te ontnemen. i

De moeielijkheid door dit artikel ontstaan schynt voor den
heer N. F. V. N. ^ geen zwarigheid op te leveren; hy zegt
toch: »Evenzoo nu zal de kantourechter, indien de vader zijne
woonplaats heeft verlaten, en de moeder zijne plaats bekleedt,
zoowel wat de opvoeding der minderjarigen, als wat het be-
heer hunner goederen aangaat, op het verzoek der bloed-
verwanten geene andere beslissing kunnen nemen, dan door
bij zyne uitspraak op dat verzet by voorraad in de toeziende
voogdij te voorzien; deze rechtsbeschoawing schynt mij toe,
uit gelykheid van reden , het meest te strooken met de be-
doeling des wetgevers."

Deze redeneering komt mij niet juist voor. Dat er een

\' Diephuis t. a. p. bladz. 259.
" Opmerk, eii meded. t a. p. V, Blz. 213.

-ocr page 37-

33

toeziende voogd zal benoemd worden, indien de bloedver-
wanten zich verzetten, geef ik gaarne toe maar slechts op
voorwaarde dat er vooraf een voogd of voogdesse zal benoemd
zijn, anders niet, want het gaat moeielijk om een voogd te
controleeren als er geen voogd is. Ook komt het den heer
V. N. onaannemelyk voor om den kantonrechter te laten be-
slissen , of de moeder het beheer zal kunnen behouden ; er
is volgens hem geen denkbare reden, waarom de wetgever
hier in het beheer der moeder minder vertrouwen zou stellen
dan in geval van overlyden des vaders.

Waarin dit onaannemelyke bestaat weet ik niet want het
onderscheid tusschen de ouderlijke macht door de moeder
uitgeoefend en de voogdij over de minderjarige kinderen is,
vooral wat aangaat de zekerheid omtrent het beheer hunner
goederen, toch zeer groot.

De schrijvers over den Code civil geven in dit geval volstrekt
geen licht en wel vooreerst omdat in den Code de bepaling
ontbreekt dat de bloedverwanten of aangehuvrden des mans
in verzet kunnen komen bij den Kantonrechter en ten tweede
omdat in den Code de beteekenis van afwezigheid eenigzins
anders is als in ons wetboek; een verschil dat er waarschijnlijk
veel toe heeft bijgedragen om de auteurs het onderscheid uit
het oog te doen verliezen dat er bestaat tusschen de vermo-
gens-rechtelyke en de familie-rechtelijke betrekkingen, een
onderscheid dat iu deze materie van het grootste gewicht is.

-ocr page 38-

34

Demolombe\' verdeelt, bi] de bebandeling der familie-rechte-
lijke zijde van ons instituut de afw^ezigheid in dezelfde tijd-
perken als bij de vermogens-rechtelijke. Hij zegt: Nous allons
examiner les mesures à prendre dans ces différentes hypo-
theses: 1" Pendant la présomption d\'absence, 2" Apres l\'ab-
sence déclarée.

Gedurende »la présomption d\'absence" oefent de moeder,
volgens Delvinconrt, de voogdij niet uit, maar: »elle exerce
les droits du père et les siens; par la même raison, je pense
qu\'elle a droit de ce moment, d\'exercer la puissance paternelle,
sauf peut-etre l\'observation de l\'article 381. En effet cette
puissance appartient, pendant le mariage, au père et à la mère ,
quoiqu\'elle ne puisse être exercée que par le pèi-e: or, ici,
la mère réunit les droits de son mari aux siens propres. Je
pense également qu\'elle pourra, en vertu du mandat légal
qui lui est donné par l\'article 141, exercer sans autorisation ,
toutes les fonctions de tutrice, sans qu\'il soit nécessaire,
comme le pense un auteur, qu\'elle se fasse autoriser pour
chaque acte, ni même qu\'elle se fasse donner par le juge
une autorisation générale, qui ne pourrait avoir plus de force
que celle qui lui est donnée par la loi elle-même. Quand la
femme est nommée tutrice de son mare interdit, elle n\'a
pas besoin de se faire autoriser pour administrer la tutille.

1 Dl. II Bladz. 451.

-ocr page 39-

35

Quid, après la déclaration d\'absence." Je pense d\' après les
articles 123, 126 et 451 , qii\'il y a lieii a iiommer nu subrogé
tuteur.

Nadat ik alzoo over de vraag, wat de kantonrechter moet
beslissen by verzet van de bloedverwanten , het gevoelen van
de schrijvers heb aangehaald, meen ik te mogen besluiten dat
die verschillende opinies niet voldoen.

Ik wil daarom onafhankelijk van die schrijvers, mijn eigen
gevoelen zeggen.

Het eerste deel van art. 552 is eene herhaling van art.
335 al. 2 een artikel dat niet voorkomt in den Code.

Waarom was die herhaling noodig ? Eenvoudig omdat men
het algemeene van art. 355 al. 2 wilde beperken en wel door
byvoeging van het tweede gedeelte van art. 552. Dat dit
tweede gedeelte eene beperking is op art. 355 al. 2 blijkt
uit de woorden »bloedverwanten en aangebuwden

De minderjarige kinderen worden als \'t ware geplaatst
tusschen twee partijen. De eene partij is de moeder, de andere
partij zyn zy die het meeste belang hebben bij de beharti-
ging van het lot van hen die hunnen bloedverwant het liefst
waren.

Er is volstrekt geen reden om te meenen dat de moeder
hare kinderen niet goed behandelen zal, zij zal dus de ouder-
lijke macht uitoefenen totdat de andere partij van oordeel
is dat het belang der kinderen benadeeld wordt. Zij komen

-ocr page 40-

36

dan op om de belangen, des afwezigen waar te nemen. Daartoe
verwyst de wet hen nitdrnkkelgk naar den kantonrechter.

De kantonrechter onderzoekt de zaak en doet uitspraak.
Blykt hem dat het verzoek der bloedverwanten ongegrond
is, dan wyst hijhenaf; en zijn zy niet tevreden dan staat
beroep by de arrondissements-rechtbank voor hen open.

Is hun verzoek volgens hem gegrond dan moet hy hun
ter hulp komen.

Hoe moet hij dat doen?

De reden waarom voorziening gevraagd wordt is deze dat
de belangen der minderjarige kinderen gevaar loopen.

Om dat te voorkomen trachten de bloedverwanten meer-
dere zekerheid voor de belangen der kinderen te verkrijgen.
Die kan niet verkregen worden door de aanstelling van een
curator, want deze wordt slechts aangesteld voor het speciale
geval van tegenstrijdig belang. Ook kan de kantonrechter
geen bewindvoerder benoemen, immers dan zou hy zyne be-
voegdheid te buiten gaan, daar bewindvoerders slechts door
de rechtbank benoemd kunnen worden.

Wat dan?

De kantonrechter zal in de voogdij voorzieji.

Dat er voogdy is, terwijl beide ouders misschien in leven
zijn is eenvoudig een uitvloeisel van de wet, evenzoo als in
het geval voorzien bij art. 421. »Minderjarigen, die in eenig
gesticht van weldadigheid zijn opgenomen, verblijven, zoo-

-ocr page 41-

87

lang zy zich daarin bevinden, of daartoe behooren, onder
de voogdy van de regenten van dat gesticht."

Wordt er in de voogdy voorzien, dan hebben de bloed-
vervvantea verkregen wat zy wilden, zij hebben den vei\'-
langden waarborg. Er zal natiuirlyk zekerheid worden ge-
steld en er zal een toazienden voogd benoemd worden.

Wie zal als voogd benoemd worden? Niemand, want de
moeder zal
ipso jure voogdesse zijn. Neemt zij de voogdij
aan dan zal niemand in staat zijn haar de uitoefening te ver-
hinderen, teuzy in die gevallen waar de wet uitdrukkelijk
het tegendeel bepaalt.

Het gaat toch niet aan om, zooals sommigen willen, te
zeggen, er moet een voogd worden benoemd. Waarom toch
zon men in casu de moeder voorby gaan, terwyl zy indien
het zeker is dat de man gestorven is, de voogdy, met uit-
sluiting van alle andere personen, uitoefent.

Zij krijgt evenwel een toezienden voogd naast zich en verder
zullen alle regelen omtrent de voogdy gesteld gelden.

Mijn besluit is dus dat de vrouw vau een afwezige gedurende
de geheele minderjarigheid der kinderen de ouderlyke macht
uitoefent. Meenen de bloedverwanten of aangehuwden reden tot
misnoegen te hebben , dan wenden zij zich tot den kantonrech-
ter. Keurt de kantonrechter hun verzet goed dan verklaart hij
dat er voogdy zal wezen en benoemt hy een toezienden voogd.

-ocr page 42-

m

-.

; ■ ■

m

-ocr page 43-

s T K L L I N GEN.

-ocr page 44-

i -

- ,

è*-\'-" \'A

......: ip^-w\'"" \'

\'r

m

.f»

V-\'

- ■

?

lit\' -

■i-j: 3

-ocr page 45-

I.

Bij verzet der bloedverwanteu , bedoeld iu art. 552 B. W.,
zal de uioeder voogdesse zijn eu zul de kantonrechter een
toezienden voogd benoemen.

II.

Ten onrechte wordt beweerd dat het opschrift van titel
15 B. I. van het B. W. moest luiden: »van de
ouderlijke
macht."

III.

Aan art. 840 al. 2 B. W. ontleent de vruchtgebruiker
eene actie tegen den eigenaar tot oniuiddelijke uitvoering.

IV.

De kooper eener erfenis heeft niet de actie bedoeld in
art. 881 B. W.

-ocr page 46-

42

V.

Een outboiicleu naamlooze veimootschap kau iu staat vaa
faillissement komen.

VI.

Verzekering tegen eene vaste premie verdient de voorkeur
bovea otulerlinge verzekering.

VII.

Bij art. 68 W. v. K. behoorde, achter de woorden »niet
geiieel ontkend", gevoegd te worden »of-het bestaau der-
zelve in \'t algemeen bewezen".

VlII.

In art. 555 W. v. K. moet men lezen »driemalen" in
plaats van »viermalen".

IX.

Het ware weuschelijk dat de toelating tot kosteloos pro-
cedeeren aan de eene partij gegeven,
per se hetzelfde recht
voor de andere party medebracht.

X.

Art. 874 W. v. B. R. verdieut afkeuring.

-ocr page 47-

43

XL

Bi] bigamie en frauduleus bankroet is poging mogelijk.

XII.

Art. 5 laatste alinea van het W. v. Sr. is te ruim.

XIII.

Art. 5 al. 2 W. v. Sr. is in strijd met art. 4 al. 2 id.

XIV.

De getrouwde vrouw, zich schuldig makende aan het ver-
bergen van door misdryf verkregen goederen op bevel van
haar man, valt niet onder art. 416 W. v. Sr.

XV.

Het appel in criminalibus is, in beginsel, af te keuren.

XVI.

Wraking in strafzaken, moest ook kunnen gescliieden als
er erkende vriendschapsbetrekkingen bestaan tusschen den
rechter en den beklaagde.

xvn.

De betrekking van burgemeester is onvereenigbaar met
het lidmaatschap der Staten-Generaal. (art. 02 Gemeente-wet)

-ocr page 48-

XVIII.

44

Het privilegie waarbij studenten in do godgeleerdheid ont-
heven worden van hunne militieplichten is, als verouderd,
af te keuren.

XIX.

Ten onreclite is art. 2 van het wetsontwerp tot beteuge-
ling van sterken drank door de Tweede Kamer aangenomen.

XX.

Het stelsel van taakwerk en het premiestelsel verdienen
de voorkeur boven het participatie-stelsel.

XXI.

De wet op de kinderarbeid zal haar doel niet volkonjen
bereiken zoolang de leerplicht niet is ingevoerd.

mm

-ocr page 49-

I\'

•a

r\'--..-•V-V^

.\'.y ,:

- ■ i ;

\' .1

-ocr page 50-

..•ii..

«

- ii-

■ Ai

1

„ ; s

..ii:.. ï.

;

■ 7 -.

- h\' :

f>.\'

l •

^-.lAii:. , . . ■ - ■ fv ,

\'M

...... ■-■\'V- . ■

-ocr page 51-

¥

• \\ (

Siîàs&ï \' ■

I ^

- ... f, •-V ,

-ocr page 52-