lETS OVER HET CONFLICT
i-.M\'.-.\'
■ lyy^:
russchk.x dk
N[D[IILIINDSCH[ [N D[ NED[ll[iDSGII-INDi[SGII[ ITGEIG,
IN ;C.\\KK VAN-
VOOG 1)1.1 KN TOEZIHNDE VOOGDT.I.
-ocr page 2-.V , V"
___^
\\
: .-H.- . . ■ j 1
■•■fc - - . • - -
\'" \' \' \' \' »
V- -
k
V,\' . w -
J 0\',
M.
-ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5- -ocr page 6-i. At.-\'. K ■
. .ij
I. ■
IETS OVER HET CONFLICT
TCSSCltEX DE
NEDEilLANDSCllE EN DE KEIIERLANIISCII-IXDIESCIIE WETGEVING,
IS ZAKK VAN
VOOGDIJ KN TOKZIliNDK VOOGDIJ.
-ocr page 8- -ocr page 9-tcsschen de
NEBERUiSCi Eü DElDERl»ClHiIESCHElI(lEl(;,
in zake van
TER VERKRIJ01X0 VAN DEN ORAAU
VAN
DOCTOR IN DE RECIITSAVETENSOIIAP,
AA.V ttK
RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
NA MACIITiaiNO VAN DEN IIBCTOH MAONlI*ICU8
noOOLKKKAA* IN OK rAClLTKIT DRft kKcntmatLCRIIDtlMO,
VOLGENS lïPiiLUlT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
UTUKCHT — J. »EIJER.S — 1879.
01» VOORDRACHT DER RECHTSCJELEERDE FACULTEIT,
TK VKllDKniOKN
01» Mnandng, den Jnnl 1870, «Ich nninhWog« lo 2 nnr,
nooK
ADRIAAN JOHAN EMANUEL ARNOLD BIK,
OcuonKN IX CIIKIllUON.
-ocr page 10-GEDRUKT JIU O. A. VAN HOKTKN, TR UTRECHT.
■.■! j liU» IJ...,,!, J,,, \'SSffii-^b-vg\'-\'
I
aan mijne moeder
-ocr page 12-- ■ . ■ v\' -
\' -
"-if\' ■■ ■■ "\'
; ■
r
. .. A \'
t^-A
i
H
■ «
r\'
.-v
i. • ... . . .
-ocr page 13-Ik voel mij gedrongen hier mijn hartelijken dank uit te
spreken aan de Hoogleeraren der Juridische Faculteit, wier
ondenvijs ik gedurende mijn studententijd heb mogen genieten;
inzonderheid aan mijnen hooggeachten Promotor, den Hoog-
leer aar Mr. J. A. Fruin , wiens wehuitiende hulpvaardigheid,
bij het samenstellen dezer bladzijden ondervonden, ik steeds op
hoogen prijs zal blijven stellen.
Mijnen vrienden de verzekering, dat de tijd met hen door-
gebracht bij mij in aangename herinnering zal verblijven.
IJ.
Ut r ecu t,
Juni 1879.
. . - ifr
•v • ■ . . V- "- » \' f . ■ ■ •
li^l
-ocr page 15-bitdi.
Inleiding. . ................ 1
iioofdstdk i.
Oeschicdcnig dor Codificatio in NcderlandRch-Indió ... 3
Hoofdstuk II.
Voogdy cn tocziondo voogdjj volgen» hot Indicscli Hurger-
Hoofdstuk III.
§ 1. Do betrekking tusschen do Weeskamer in IndlQ
cn don voogd in Nndorlnnd.........17
§ 2. Ingezetenon van Nederlandsch-IndiS......26
Hoofdstuk iv.
Ventchillendo govallon waarin zich do betrekking tusHchen
den voogd cn do Wocskanier kan voordoen .... 44
Hoofdstuk v.
Invlomi van liot vortrok van den voogd uit Ncdorlandsch-
India..................62
^ijïftgon......................
StoIIingon...................87
-ocr page 16-A
•T»
p *
-ocr page 17-In de in Juni 187G gehouden Algemeene Vergadering
van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten
cn Wetenschappen werd eene prijsvnuig uitgeschreven:
»Over verschillende conlliclcn tusschen de Nederland-
Dsche en dc Nederlandsch-Indischc wetgeving cn do
»noodzakelijkhcld om bepaalde regelen vast tc stellen
»tot voorkoming of oplossing van zoodanige confliclcn."
Dit bracht mij op het denkbeeld om een dier con-
flicten in mijn Proefschrifl tc behandelen, daar ik met
den voorsteller der vnuig, den Heer Mr. M. S. Pols,
»het belang van een opzellelijk onderzoek" der door
hom bedoeldo kwcstiën erken. \') Mijne aandacht vestigde
1) Ziü Aanteekeningen van het vorhandoldo in do Sectio voor
KochtHgcIoerdheid cn Staatswotonschappon, bl. 12.
1
-ocr page 18-zich op het gebied van het privaatrecht, en wel op de
voogdij. Herhaaldelijk toch doen zich juist bij deze
moeielijkheden voor, zoodat reeds de Heer Mr. L. G.
Greeve in de Themis van 1873 de wenschelijkheid uit-
sprak eener regeling van dit onderwerp. Enkele dier
moeielijkheden in het licht te stellen is het doel, dat
ik mij in de volgende bladzijden voorstel. Bij de be-
oordeeling daarvan vergete men niet, dat, zoo men
het zoo even genoemde opstel van Mr. Greeve en een
paar in verschillenden zin gewezen vonnissen uitzon-
dert, voor zoo veel mij bekend is, noch literatuur noch
jurisprudentie over de hier te beantwoorden rechtsvra-
gen bestaat. Dit maakt hare beantwoording voor een
eerstbeginnende des te moeiclijker.
OEaOlIIKDENIS I)EK CODIFICATIE IN NEDER-
LANDSCII-INDIË.
fict beginsel dat in moederland cn Koloniën zooveel
mogelijk dezelfde wetgeving moet gelden, met dien
verstande echter dat zij naar plaatselijke behoeften en
omstandigheden behoort gewijzigd te worden, is steeds
op onze bezittingen in toepassing gebracht, niet minder
dan op dc meeste Engelsche en al de Fransche kolo-
niën.
Zoo gold op Jaw, voor zoover de maciit der Neder-
landers of liever dor Oost-Indiesche Compagnie zich
uitstrekte, vroeger het Oii\'i-IIollandsche recht. Conllic-
ton tiisschcn liet moederland cu Indië kwamen niet
1*
-ocr page 20-meer voor, dan dit het geval was tusschen de verschil-
lende deelen van Nederland onderling.
Om niet te ver terug te treden, vermelden wij, onder
verwijzing kortsheidshalve naar het uitnemende stuk
, van den Heer Mr. P. Mijer: »Bijdrage tot de Geschie-
»denis der Codificatie in Nederlandsch-Indië" \')> hier
slechts de bekende Balaviasche Statuten van het jaar
1G42 en de poging van den Gouverneur-Generaal Daen-
dels, die, op bevel van koning Lodewijk Napoleon, de
verschillende wetsbepalingen in een Remcil trachtte
samen te vatten (15 Juli 4810). Ook in het Engelsche •
tusschenbewind werd er aan de Indiesche wetgeving
eenige zorg besteed.
Reeds dadelijk nadat de Oost-Indiesche bezittingen in
onze handen waren teruggekomen, was men bedacht
op de verbetering der rechtstoestanden aldaar, en wer-
den er reglementen vastgesteld onder den naam van
^provisionele bepalingen." Doch evenzeer als in het
moederland stuitte men ook hier op velerlei moeielijk-
heden en het beginsel, dat in beide deelen van het
Rijk zooveel mogelijk dezelfde weiten zouden gelden
(zooals duidelijk blijkt uit de Considerans van het be-
1) In Nodcrl. Jonrb. voor Rcchtsgcloordhoid cn Wotgoving, vorz.
door Mr. C. A. don Tox cn Mr. J. vftn Hall Dl. III, overgenomen
uit het Tijdschrift voor Ne^rland\'g Indiu 2* Jaargang dl. 1.
sluit van Commissarissen-Generaal van 10 Januari 1819
n". 6 Ind. Stb. n°. 20 i), had tengevolge dat de wetge-
ving in Indië, het lot deelende van de Nederlandsche,
deze in al hare wisselingen en lotgevallen had te vol-
gen. Zoo had dan ook de zending van den Heer J. C.
Hageman — ten einde de invoering der Nederlandsche
wetgeving in Indië voor te bereiden — in 1830 geene
dadelijke resultaten. Eerst na den terugkeer uit Indië
van den Heer Scholten van Oud-Haarlem werd, bij
Koninklijk besluit van 15 Aug. 1839, eene Commis-
sie benoemd tot het samenstellen eener nieuwe Jn-
dicsche wetgeving, waarin, onder genoemden Heer als
Voorzitter, de H. H. Mrs. Schneithcr, van Nes en Rinia
van Nauta als leden zitting namen. Deze Commissie
1) „In ttftnmorking gononion r|jndo, dat hot zoo voor Nederlandsch
„Indlö, als voor Nederland zelf, van belang is, dat do wetten en
„bepalingen voor dozo gewesten daar to «tollen, zooveel immer
„mogelijk in verband worden gebracht met die, wclko in hot
„Vaderland Iwstaan."
„Dat do Civil» cn Criminele Wetboeken, cn dio op do Manier
„van proccdcoren in civilo en criminclo zaken, welke in Nodor-
„land zullen werden ingovocrd, tot dus verre nog niet zjjn gcar-
„rostccrd. Dat dicnvolgendo allo cindcl|jko bepalingen in Nedor-
„landsch-Indid, wil men dio naar do Vaderlandscho wotten schoeijcn •
„voorbarig zouden zjjn; cn het tegendeel raadzaam is, dio lo rer-
„schuivcn, totdat dc gemolde wetten bekend zullen zyn gemaakt."
\\
6
stelde in de eerste plaats te zamen het Reglement op
de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie
in Nederlandsch-Indië, hetgeen door den Koning, na
daarop den Raad van State te hebben gehoord, in
1842 voorlopig werd vastgesteld cn tot nader onder-
zoek naar Batavia gezonden. Vandaar werd het met
een aantal op- en aanmerkingen voorzien naar het
Vaderland teruggezonden, waarna het, gewijzigd, bij
besluit van 16 Mei door den_Koning_bekrach-
tigd werd.
De verdere arbeid der Commissie bestond in do
samenstelling van:
a. de algemeene bepalingen van wetgeving voor Neder-
landsch-Indië;
b. het Burgerlijk Wetboek cn dat van Koophandel;
; c. de bepalingen betrekkelijk misdrijven, begaan ter
gelegenheid van faillissement en bij kennelijk onver-
mogen, mitsgaders bij surséance van betaling in
Nederlandscli-Indié.
Deze onder a, 6 en c genoemde wetten zijn niet tot
nader onderzoek naar Indië gezonden, doch werden
dadelijk, de Raad van State gehoord, door den Koning
bekrachtigd. Wat hiervan de reden moge.geweest zijn,
is moeielijk te bepalen, ofschoon als zoodanig opgege-
ven is, dat men in het Vaderland beter kon oordeelen
over dc voorschriften op burgerlijk cn strafrechtelijk
■■M
gebied, dan over de rechterlijke organisatie en rechts-
vordering in Indië, en men tevens het tijdverlies, door
het heen en weer zenden teweeggebracht, te groot
rekende.
Bij Koninklijk besluit van 45 Dcc. 1848 werd deze
Commissie ontbonden en tevens de Heer Mr. II. L.
Wichers tot president der beide gerechtshoven in Indië
benoemd. Voor het vertrek van dezen nieuwen Voor-
zitter werd bij Koninklijk besluit van 4G Mei484Go. a.
bepaald:
dat de sub. a, 6 en c genoemde wettelijke verorde-
ningen door den Gouverneur-Generaal zouden wor-
den afgekondigd vóór of op den 4" Mei 4847 en
ingevoerd vóór of op den 4" Januari 4848;
dat dc Gouverneur-Generaal de bevoegdheid zoude
bezitten om al de zoodanige gedeelten, welker
dadelijke invoering aan overwegende bezwaren
onderhevig was, voorloopig geheel of ten deele
buiten werking te laten of to wijzigen;
dat do Gouverneur-Generaal zoodanige bepalingen
van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek
van Koophandel, als daarvoor vatbaar waren,
onveranderd of gewijzigd, toepasselijk zou kunnen
verklaren op do inlandscho bevolking of een ge-
deelte daarvan;
(lat aiui den Gouverneur-Generaal werd oi)gcdragcn
8
om een Wetboek van Strafrecht voor Nederlandsch-
Indië te doen vervaardigen en zoodra mogelijk naar
Nederland te zenden ter beoordeeling en bekrach-
tiging. ï)
Reeds terstond na zijne aankomst in Indië zette de
Heer Wichers zich aan het werk en achtereenvolgens
werden de volgende wettelijke verordeningen door den
Gouverneur Generaal bekrachtigd:
\'1. Reglement op de Strafvordering voor de raden
van Justitie op Java en het IIoog-Gerechtshof van
Nederlandsch-Indië, enz. (Publicatie van 14 Sept.
1847. Tnd. Stb. n». 40.)
2. Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering voor
dc raden van Justitie op Java en het IIoog-Gc-
rechtshof van Nederlandsch-Indië. (Publicatie van
van 8 Nov. 1847, Ind. Stb. n". 52.)
3. Reglement op dc uitoefening der politie, de burger-
lijke rechtspleging en dc strafvordering onder de
inlanders en de daarmede gelijkgestelde personen
op Java cn Madura. (Besluit van 3 Dcc. 1847.
Ind. Stb. n°. 57.) 2)
1) Zio Stoats-Courant van 26 Mci 18-16 n*. 124 cn W. v. h. 11.
n*. 708.
2) Zio Staats-Couront van 23 Febr. 1848 n*. 46; W. v. h. II.
n*. 863,
9
4. Bijzondere bepalingen ter verzekering der regel-
matige werking van de nieuwe wetgeving in de
bezittingen buiten Java en Madura. (Publicatie van
21 Januari 1848. Ind. Stb. n». 2.) i)
5. Bepalingen tot regeling van eenige onderwerpen
van Strafwetgeving, welke eene dadelijke voorzie-
ning vereischen. (Publicatie van 5 Febr. 1848.
Ind. Stb. n°. G.)
G. Bepalingen omtrent de invoering van- en den
overgang tot de nieuwe Wetgeving. (Publicatie
van 3 Maart 1848. Ind. Stb. n". 11.)
Deze verordeningen met hetgeen wij reeds genoemd
hebben vormen do Nederlandsch-Indiesche wetgeving,
wclko door den Gouverneur-Gonomal Hochussen, dio
gebruik maakte van zijne bevoegdheid om de invoering
uit te stellen, op den 1" Mei 1848 is ingevoerd. (Ver-
gelijk Publicatie van 3 Dcc. 1847.)
Het beginsel dat bij de samenstelling dezer wetboek-
en is gevolgd, was do Nederlandsche wetgeving zooveel
mogelijk onveranderd voor Indië over te nemen. To
bejammeren is het echter, dat men zich daaraan zoo
gestreng heeft gehouden, dat men ook de gebreken der
Nederlandsche wetgeving overnam, zelfs daar waar eene
1) Zio Staats-Courant van 2G April 1848. n*. 09.
-ocr page 26-40
tienjarige ondervinding in het moederland die reeds
klaarblijkelijk had aangetoond, i)
Alleen waar de noodzakelijkheid dit dringend gebood
heeft men om plaatselijke omstandigheden wijzigingen
aangebracht, waarvan wij er enkele, nl. die, welke in
den titel van minderjarigheid en voogdij voorkomen,
thans nader zullen beschouwen.
^ 1) Zio do Pinto on v. d. Linden in Themis Dl. IX, 1"* Sorio,
VOOGDIJ EN TOEZIENDE VOOGDIJ, VOLGENS HET
INDIESCII liUKGEULIJK WETBOEK.
Gaan wij kortelijk na hoe dc voogdij en loozicndo
voogdij in liet Burgerlijk Wetboek voor Nedcrlandsch-
Indië geregeld zijn.
Ilot hoofdbeginsel van voortzetting der ouderlijke
macht cn van bescherming \') vinden wij ook in het
Indicsch Burgerlijk Wetboek, zoodat daar evenzeer als
bij ons do langstlevende der ouders ^•an rechtswege
voogd is (art. 345 1. B. W.) cn dczc in zijn testament
een voogd, mag benoemen (art. 355 I. B. W.), terwijl,
indien een minderjarig kind overblijft zonder oudci*s of
1) Vorg. Opzoomer, Het 1). W. verklaard Dl. II. bl. 313.
-ocr page 28-12
voogd, de Raad van Justitie in de voogdij voorziet, (art.
359 I. B. W.) In hoofdzaak komen dus de stelsels van
het Indiesche en het Nederlandsche Burgerlijke Wet-
boek met elkander overeen. Toch bestaat er in som-
mige ondergeschikte punten, zooals bijv. bij de zeker-
heidstelling van den voogd, eenig verschil, hetgeen wij,
als niet van belang voor ons onderwerp, achterwege
meenen te kunnen laten, onder verwijzing naar de
dissertatie van den Heer Mr. J. G. Rochussen »de causis
»cur in nonnullis capitibus praecipuis dillerat Codex
»Civilis Indo-Neerlandicus a codice civili nostro," i)
pag. 40—50, en naar de uitgave van het Burgerlijk
Wetboek voor Nederlandsch-Indiê door Mr. C. A. dc
Jongh, op art. 355 I. B. W. 2)
Geheel anders is het met de toeziende voogdij. De
eigenaardige samenstelling der Indo-Europeesche maat-
schappij, het tijdelijk karakter van het verblijf der
meeste Ncdcrlandei\'s in Indië, zijn waarschijnlijk dc
redenen geweest waarom men eene instelling als dio
der Weeskamers, bij de invoering der nieuwe wetgo-
vbig heeft laten bestaan (eene instelling dio ook in ons
Vaderland langen lijd bestaan heeft doch door de in-
1) utrecht 1853.
2) Zio do artt. 330, 337, 339, 340, 341, 344, 354 en 364
I. B. W.
13
voering van het fransche recht, aldaar is vervallen), i)
Wat hiervan zijn moge, in art. 360. I. B. W. vinden
wij (leze bepaling: »In elke voogdij in Nederlandsch-
»Indië opgedragen, met uitzondering van die, waarover f\\
»in het vorig artikel wordt gehandeld 2) is de Wees-
»kamer met de toeziende voogdij belast." In dit artikel
vinden wij den werkkring der Weeskamer in het alge-
meen aangeduid — zij vervult de plichten, welke vol-
gens het Nederiandsch Burgerlijk Wetboek aan den
toezienden voogd zijn opgedragen. Meer nauwkeurig
vinden wij dien omschreven, niet in dc 13\' afdeeling
van den titel over minderjarigheid en voogdij, welke
aan de Weeskamei\'s is gewijd, maar in verschillende
instructiën, waarvan do voornaamste zijn die van 1818
(Ind. Stb. n». 72) en die van 1872 (Ind. Stb. n". 166).
De Weeskamers zijn, volgens de bepalingen dezer
instructiën, belast met:
[\' bemoeienissen in boedels waarbij minderjarigen
betrokken zijn ;
2\' het beheer van onbeheerde nalatenschappen; 3)
1) Zio Lovyssohn, Wotp. op do Nftlfttcnsclmppen; Voorrodo XX.
•J) nl. do voogdjj ovor kindoron, wolko in ocnig goslicht ijj"
opgonoinon, cn dio omlcr do voogdy dor Rpgenfon van dat go-
sticht Htaan.
3) Mot uitïondoring van dio van militairen, wolko door railitairo
CommigHariKsen worden beredderd.
14
3\' de toeziende voogdij over alle minderjarigen en
toeziende curateele over alle onder curateele gestel-
de personen;
4« het beheer der goederen en de behartiging der
belangen van personen, welke, zonder volmacht
nagelaten of order op hunne zaken gesteld te
hebben, vertrokken zijn ;
5® de curateele van faillite boedels;
G« de behartiging der belangen van minderjarigen
in het algemeen.
Wij zullen op deze verschillende functiën der Wees-
kamers terug komen.
Dat het moeielijk is hare inmenging buiten te slui-
ten, blijkt uit artikel 418 I. B. W^. waar wij lezen:
»de Weeskamers kunnen niet worden uitgesloten van
j)de bemoeienissen, welke haar bij de wettelijke bc-
»palingen zijn opgedragen. Alle hiermede strijdige
»handelingen en bedingen zijn nietig cn van onwaarde."
De aanleiding tot dit gestrenge artikel is niet ver te
zoeken; immers de geschiedenis van deze lichamen ook
in ons eigen Vaderland had geleerd, dat men zooveel
mogelijk de momboir-kamers trachtte buiten te sluiten,
hetzij omdat haar beheer niet voldeed -aim de eischen
van eene goede en strikte administratie, hetzij omdat
het, wegens andere redenen, niet altijd aan de wenschen
der belanghebbenden voldeed. Van daar dat men die
15
zelfde bepaling reeds in de vroegere ordonantiën voor
(Ie Weeskamers terugvindt, van waar zij in het tegen-
woordig Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indiê is
overgegaan.
De overgangsbepalingen omtrent de Weeskamers
vinden wij in de Wet houdende bepalingen omtrent de
invoering van — en den overgang tot de nieuwe wet-
geving (artt. 70, 71 en 72), bepalende dat de bestaande
ordonantiën en bepalingen, voor zoover zij overeenkomen
met dc nieuwe Wetgeving, van kracht zullen blijven,
totdat er nieuwe zullen zijn gemaakt. Het toezicht en
beheer van personen, uit welken hoofde ook vóór dc
invoering van de nieuwe Wetgeving door dc Weeska-
mers aanvaard, worden voortgezet en ten einde gebracht
naar dc voorschriften der vroegere Wetgeving. Eerst
na geruimen tijd \') word dc werkkring der Weeska-
mers, ofschoon lierhaaldelijk in ondergeschikte punten
geregeld, in verband gebracht met dc Wetgeving van
18/iS 2).
Haar werkkring is uitgebreid geworden en staat, wat
aangaat het geldelijk beheer, onder toeziciit der Alge-
1) Op 1 Juli 1873 is do oudo Instructie door oono niouwo vor-
vongon gowortlon.
2) Zio Ind. Stb. 1872 n*. lOB on 107; 1873 n*. H8; 1875 n\'.
88; 187C n*. 01, 130; 1877 n*. 76 en 77.
meene Rekenkamer, terwijl de raden van Justitie zorg
dragen voor de inachtneming der wettelijke bepalingen.
Zij zijn gevestigd op dezelfde plaatsen als de raden van
Justitie, 1) en haar ressort komt met dat van deze over-
een. Te Batavia is eene afzonderlijke Weeskamer voor
de boedels van Europeanen en alle insolvente boedels,
en een College van boedelmeesteren, voor de boedels
van niet-Europeanen. voor zoover zij niet insolvent zijn;
op de overige plaatsen oefent de Weeskamer de plichten
uit der boedelkamer. De Geschiedenis der Weeskamer
en van het College van boedelmeesteren tc Batavia, is
behandeld in eene uitvoerige dissertatie van Mr. A. A.
Buijskes, Leiden 1861.
Dc verhouding dei\' Weeskamer tot den voogd wordt
hoofdzakelijk in de zevende afdeeling van den XV® Titel
van het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië
behandeld, waarin haar ongeveer dezelfde rechten cn
verplichtingen worden toegekend als in ons Wetboek
aan den toezienden voógd.
/
Van meer belang echter is het na te gaan — daar
hieruit meermalen botsing is ontstaan — welke de
betrekking is tusschen de Weeskamer in Indië en den
voogd in Nederland.
1) Uitgezonderd to Tornatc.
-ocr page 33-§ 1. DE IIETHEKKING TUSSCHEN DE WEESKAMER IN
INDIË EN DEN VOOGD IN NEDERLAND.
liet verschijnsel doet zich in de praktijk herhaalde-
lijk voor — zoo verzekert ons een deskundige — dat
eene Indiesche Weeskamer de toeziende voogdij uitoe-
fent over minderjarige Nederlandei\'s, die even als hun
voogd hier gevestigd zijn, en die het slechts aan het
toeval, dat een hunner oudei\'s, in Indië verblijf hou-
t
(lende, aldjuir te overlijden kwam, te danken hebben
dat zij onder dc rechtsmacht geraakten van een vreemd
zedelijk lichaam.
De Weeskamers, uit den aard der zaak naijverig op
hare rechtsmacht, hebben dezen toestand vrij wel we-
len te lumdhaven. »Toch ligt er iets vreemds in het
O
-ocr page 34-18
»denkbeeld, dat een vreemd zedelijk lichaam in ons
»Vaderland de toeziende voogdij uitoefent." i)
Wij willen beproeven het verkeerde daarvan nog
nader in het licht te stellen.
In breede trekken hebben wij den werkkring der
Weeskamer omschreven, en uit de verschillende ver-
plichtingen haar opgelegd blijkt, dat zij belangen waar-
neemt voor hem die dit niet kan of niet mag doen. —
In het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indio
wordt haar ook opgedragen de toeziende voogdij uit te
oefenen. Artikel 3üG I. B. W. strekt deze zoo ver
mogelijk uit. Doch men meende hiermede nog niet
genoeg gedaan te hebben en legde haar in art. 300 al.
1 1. B. W. nog eene andere taak op: »hi afwachting
»der benoeming cn tot de aanvaarding der voogdij,
»zorgt dc Weeskamer dat in het beheer van den persoon
»en de goederen des minderjarigen vooi\'loopig worde
»voorzien." Deze alinea, ingevoegd in een volkomen aan
art. 417 N. B. W. gelijkluidend artikel, kenmerkt Jiaar
mijne mcening, wanneer wij het in verband beschouwen
met art. 307 al. 1 I. B. W., den aard van liet toezicht
der Weeskamers. In het laatstbedoelde artikel lezen
wij: »Wanneer de in Nederland benoemde toeziende
»voogd zich niet in Xcdcrlandsch-lndië bevindt, en
Ii"
I) Mr. Orccvo, in Tliemi« 1873, bl. 55.
-ocr page 35-19
»hij daar geenen bijzonderen gevolmachtigde heeft aan-
»gesteld, om hem bij de handelingen, die zijne tegen-
»woordigheid of bemoeiing vereischen, te vertegen
»woordigen, zal hij geacht worden de waarneming
»zijner functiën, voor de gevallen waarin die in Neder-
»landsch-Indië vereischt worden, te hebben opgedragen
»aan de Weeskamer van de woonplaats des minderja-
»rigen, welke Weeskamer verplicht zal zijn, om zich
»daarmede te belasten."
Uit deze artikelen kunnen wij het karakter van de
macht aan de Weeskamei\'s geschonken opmaken, vooral
wanneer wij ze in verband beschouwen met haren al-
gemeenen werkkring. Haar toezicht is niet absoluut,
maar relatief, zij neemt waar zoolang en waar het
noodig is.
Ook de geschiedenis geeft recht tot deze onder-
stelling; immere tijdens de samenstelling van het In-
diesch Burgerlijk Wetboek, toen het verkeer nog niet
die hulpmiddelen bezat, welke ons nu len dienste
slaan, zoude het gcene uitzondering zijn geweest, dat,
zonder do Weeskamers de belangen van minderjarigen
onbeharligd moesten blijven. Uit dat oogpunt is de
instelling der Weeskamer niet alleen eene nuttige
maar ook eene noodige geweest.
Doch in gevallen, waarin voor de belangen van min-
doi\'jarigen reeds gewaakt wordt on wel 0|) dc wijze
O*
-ocr page 36-20
zooals het Nederlandsche Burgerlijk Wetboek het be-
veelt — en niemand zal deze wetgeving verwaarlozing
dier belangen verwijten — vervalt de reden van haar
bestaan en daarmede van hare rechtsmacht geheel. Maar
ook nog op andere gronden dan deze, geput uit het
algemeen karakter van de macht der Weeskamers,
meenen wij de waarheid dezer stelling te kunnen aan-
toonen.
Doch, wij zagen het reeds, de Weeskamer oefent
dikwijls de toeziende voogdij uit over Nederlandsche
kinderen in Nederland gevestigd. Hoe verdedigt zij
deze handelwijze en tracht zij haar recht in deze te
bewijzen?
Zij beroept zich op de artikelen 3G6, 307, .375 en
417 van het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-
Indië en redeneert op de volgende wijze:
Uit art. 3GG 1. B. W. blijkt, dat in elke voogdij, in
Nederlandsch-Indië opgedragen, de Weeskamer toe-
ziende voogdesse is. \') Uit het woord »0[)gedragen"
van dat art. blijkt verder, dat er geen onderscheid
wordt gemaakt waar de voogdij wordt uitgeoefend,
want (zegt zij) andei\'s had men dit moeten zeggen on
^ 1) Art. 36G. In clko voogd[j in Ncdcrlandsch-Indiu opgedragen,
roet uitzondering van dio, waarovor in het vorig artikel wordt
goliandeld, is do Weoskamcr met do toeziendo voogdy belaHt.
21
aldus moeten schrijven: »In elke voogdij in Neder-
landsch-Indië uitgeoefend, enz." Is nu eenmaal de voogdij
in Nederlandsch-Indié opgedragen geweest, dan moet de
Weeskamer — zoo redeneert zij verder —- de qualiteit
van toeziende voogdesse tot het einde toe behouden,
gelijk blijkt uit artt. 375 i) juncto 380 I. B. W. — want
onder de redenen tot uitsluiting en afzetting van den
voogd, genoemd in art. 380 I. B. W. (die dezelfde
zijn als van het Nederlansch Burgerlijk Wetboek), wordt
vertrek van den voogd uit Nederlandsch-lndic niet
genoemd.
Om hare rechtsmacht in Nederland tc kunnen uit-
oefenen maakt zij gebruik van art. 417 I. B. W. 2),
en heefl zij liet Ifandelshuis van Iloboken cn Zoon te
Rotterdam aangesteld om hare belangen in Nederland
waar Ie nemen. Verder a contrario redeneercnde wil
de Weeskamer uit art. 3G7 al. l I. 13. W. 3) aneiden
1) Art. 375. Do tocziondo voogdij eindigt op Iiotzoirdo tjjdstip
als do voogdij.
2) Art, 417. Do Wi\'oskamcrfl kunnen «ich door oen of moer
Imrcr Icdon, of wol door wn Imrcr ngentcn doen vervangen of
vertegenwoordigen, in do gevallen waarin ïjj aU collegio, buiten
het gebouw voor hnre vergaderingen bestemd, moeten werkzaam zjjn.
8) Art. 3G7. Do bepalingen van het eersto lid van het voor-
gaande artikel zjjn niet tocpaHscljlk op, cn brengen geeno veran-
dering to weeg in do tocziondo voogdijen in Nederland opge-
663
dat het tijdstip der aanvaarding in deze beslist, terwijl
zij tevens wijst op de praktiesche bezwaren, welke aan
de regeling der voogdij en toeziende voogdij zouden
verbonden zijn, bij opvolgend vertrek van den voogd
naar landen van verschillende wetgeving, waar de voogdij
op onderscheiden wijze geregeld is. Ook acht zij, daar,
volgens haar, de toeziende voogdij niet ipso jure ver-
valt, in elk geval daartoe eene rechterlijke uitspraak
noodig. 1) Deze redeneering komt mij echter volstrekt
onaannemelijk voor.
Uit den geest der wet meen ik te mogen aannemen,
dat het de bedoeling van den (Indieschen) wetgever is
geweest, de toeziende voogdij aan de Weeskamers toe
te kennen slechts wanneer do voogd in Indiê zijne
voogdij uitoefent. — Het hoofddoel der bepaling van art.
3GG I. B. W. is, zoo als ik reeds opmerkte, dc behar-
tiging der belangen van minderjarigen toe te vertrou-
wen aan een lichaam, dat niet bloot staat aan de
wisselingen, welke dc Indiesche maatschappij eigen zijn.
Doch nu meen ik ook dat het voor dc hand ligt,
dat dc wetgever het toezicht der Weeskamer uitge-
oefend wil hebben op de plaats waar het noodig is,
»dragon over mindorjarigon, dio zich later in Nodorlandsch-IndlS
mochten bevinden.
1) Vergelijk Mr. Greevo in Themis 1873, bl. 45.
-ocr page 39-•23
d, i. waar de voogdij wordt uitgeoefend. Daai- gemeen-
lijk de voogdij uitgeoefend wordt, zoo niet op de plaats,
dan toch in het land waar zij opgedragen wordt, heeft,
de wetgever gemeend, dat hij in art. 3GG I. 13. W.
genoeg had gedaan met te verklaren, dat: »In elke
»voogdij in Nederlandsch-Indiö opgedragen de Wees-
»kamer de toeziende voogdij uitoefent," al had hij beter
gedaan te spreken van eene voogdij in Nederlandsch-
Indië »uitgeoefend", iets wat hij wellicht ter vermijding
eener herhaling der zelfde woorden heeft nagelaten. •)
Maar ook uit de letter van de wet meen ik dat deze
bedoeling van den Wetgever kan worden afgeleitl. In
het dadelijk volgend art. 307 al. 1. U. W 2) wordt op
onze bepaling eene uitzondering gemaakt voor toeziende
voogdijen in Ncdcrliiml opgedragen. Was voor den
Wetgever do plaats der opdracht van zulk een beslis-
senden invloed, dan is deze bepaling"volkomen over-
bodig — want volgens de letterlijke opvatting van art.
300 I. B. W. is de Weeskamer alleen toeziende voog-
desse in voogdijen in Nederlandsch-Indië opgedragen, —
dus niet in die, waarin reeds in eenig ander land voor-
zien is, en zoo had men even goed eene uitzondering
1) Ook in W. n*. .1713 noomt Jlir. Mr. 11. L. ilo Jongo „opgo-
«Irngon" «.»n min juisto woordkou».
2) Zio bindz. 21 (noot 3.).
-ocr page 40-24
kunnen maken voor voogdijen in Rusland of elders
opgedragen. Doch ik maak uit dit artikel op, dat de
Wetgever hier even als in het vorige gedacht heeft aan
de uitoefening der voogdij en toeziende voogdij, iets
wat dan ook waarlijk meer essentieel is dan de opdracht
er van, en waarin ook art. 367 al. 1 I. B. W. haar
gezonde verklaring vindt.
Wat nu het argument aangaat, dat de Weeskamer
volgens art. 375 1. B. W. hare qualiteit behoudt, ook
dit gaat, naar mijne meening, niet op. Vergelijken
wij dit artikel met het bijna gelijkluidende artikel 432
N. B. W. (en met een weinig goeden wil is het ook
reeds uit het Indiesche artikel te lezen), dan zien wij,
dat de bepaling van art. 375 I. B. W. niets anders
wil zeggen dan dat zoo lang er voogdij bestaat er ook
toeziende voogdij moet bestaan, of wel zoo lang er een
voogd is er ook toezicht op hem gehouden moet wor-
den, i) Om nu met de Weeskamer uit deze zeer alge-
meene bepaling een gevolgtrókking te maken voor een
speciaal geval, is wel wat gewaagd.
Ter verduidelijking van onze kwestie wil ik hier ecn^
vonnis van de Arrondissements-Rechtbank tc Utrecht
1) Vergelijk Opzoomer, Het 13. W. verklaard, II bl. 41-1. „Hot
„absolute einde der voogdjj gaat vcrzeld van hot absoluto oinde
„der toeziendo voogdij."
25
aanhalen, waarin hetzelfde zoo even ontwikkelde stelsel
is gehuldigd geworden, i)
Dit vonnis is geveld geworden in een proces, waarin
de Weeskamer te Sourabaya erkenning eischte van
hare qualiteit van toeziende voogdesse over Neder-
landsche minderjarigen, die even als hun voogd in
Nederland verblijf hielden. Dc eisch werd, conform de
conclusie van den Officier van Justitie, haar toegewezen.
Zoo wij dc artikelen nagaan, waarop dat vonnis
geveld werd, zien wij dat de gronden waarop dit ge-
sciiiedde hoofdzakelijk dezelfde zijn als die, welke wij
reeds als die der Weeskamer vermeldden.
Uit de artikelen 4, 9 en IG der wet houdende alge-
meene bepalingen der wetgeving van Nedcrlandsch-
hidië moet bewezen worden, dat de overledene ouders
en ook de minderjarige kinderen nog waren ingezete-
nen van Nederlandsch-Indië cn dus ook de bepalingen
van het Burgerlijk Wetboek van Nederlandsch-Indië op
hen toepasselijk waren.
Doch hier juist schuilt naar mijne meening de groote
fout
Dc vraag, die zich in de eerste plaats voor ons
opdoet, is: Wie zijn ingezetenen van Nederlandsch-
1) W. Y. h. 11. xi\\ 3826; R. B|jbl. 1875, A. 176; lio Djjlngo I-
-ocr page 42-2G
Indië? Als wij die hebben beantwoord, zidlen wij
verder kunnen oordeelen of de personen, die het hier
gold, deze qualiteit bezaten.
§ 2. INGEZETENEN VAN NEDERLANDSCII-INDIË.
Het antwoord op onze vraag vinden wij niet in het
Burgerlijk Wetboek van Nederlandsch-Indië, maar in
de wet houdende algemeene bepalingen van wetgeving
voor Nederlandsch-Indië, eene verplaatsing der materie,
welke door sommigen wordt goedgekeurd i), terwijl
ook in het Reglement op het beleid der regecring van
Nederlandsch-Indië (art. iOO) over ingezetenen wordt
gehandeld.
In art. 4 der eerstgenoemde wet lezen wij: »Onder
»de benaming van ingezetenen van Nederlandsch-Indië
»verstaat de wet alle Nederlanders, inwonei\'s van Neder-
»landsch-Indië, voorts de landzaten of inboorlingen
»van de eilanden van den Indischen archipel, voor zoo
»ver deze tot Nederlandsch-Indië behooren, cn eindelijk
»alle personen, onverschillig van welken landaard, die
»met toestemming der Regering hunne \'woning bin-
»nen Ncderlandsch-Indië gevestigd hebben."
1) DisB. J. O. Rochusscn, bl. 23.
-ocr page 43-\'27
Dadelijk daarop volgt in eene andere alinea: »de
»wijze, waarop de toelating om zich in Nederlandsch-
»Indië te vestigen, ook door Nederlanders wordt ver-
»kregen, wordt bij afzonderlijke bepalingen geregeld."
Dit zijn de vereischten, welke voor het ingezetenschap
van Nederlandsch-Indiê gesteld zijn en welke in den
loop der tijden vele en groote wisselingen hebben
ondergaan. Veelal gaven politieke overwegingen aan-
leiding tot deze gedurige veranderingen.
De geschiedenis van een hoofdgedeelte er van, de
vestiging na toelating, het zoogenaamd rcchl van ver-
blijf is in eene belangrijke dissertatie van den heer
Mr. .1. Tijl behandeld, i) Doch na het vci\'schijnen van
dit geschrift, waarnaar wij do vrijheid nemen te ver-
wijzen, hebben er wederom eenige wijzigingen op dit
stuk plaats gehad, waarom de verschillende bepalin-
gen — zij het dan ook zeer beknopt — hier een phuits
mogen vinden.
Het stelsel der Oost-Indic.scho Compagnie bracht mede
dat men, wat de toelating tot vestiging in Nederlandsch-
Indiê betrof, zeer exclusief moest handelen. Bij do her-
stelling van ons gezag in de ovensccschc bezittingen,
1) Mr. Tjjl, Hol rocht vnn vorbljjfnftar nanloiding vnn (irt. 105
vnn hot rcglomont op hot boloid vnn do rogooring vnn Nodcrlnndsch-
Indiö. Zwolle 1867.
28
in het begin dezer eeuw, maakten de Commissarissen-
Generaal reeds dadelijk bepalingen op dit stuk in een
eenigszins vrijzinnigen geest, doch reeds spoedig daarop
meende de Gouverneur-Generaal van der Capellen die
vrijgevigheid van de regeering te moeten beperken, i)
Zijn opvolger trok deze regeling weder in en stelde
daarvoor de oude bepalingen der Commissarissen-Gene-
raal in de plaats 2). Niet lang daarna, in -1834 3), werd
hierin wederom eene verandering gebracht en maakte
-ir m
men onderscheid tusschen vaste en tijdelijke inge-
! :• V zetenen van Nederlandsch-Indië De eersten waren
zij, die volgens de bestaande verordeningen reeds
verlof tot inwoning hadden bekomen, terwijl van toen
af akten van vaste inwoning zouden gegeven worden
aan Nederlanders en aan vreemdelingen, die ten minste
tien jaren in Nederlandsch-Indië hadden gediend en
eervol waren ontslagen. Alle anderen konden slechts
een akte van tijdelijk verblijf verkrijgen, welke zich
slechts tot de residentie Batavia uitstrekte, en die steeds
1) Zio Ind. Stb. 1818 n*. 60.
2) Ind. Stb. 1827 n\'. 83.
3) Ind. Stb. 1834 n\'. 3.
4) Ook zij dio tijdciyk in IndiS vorbljjf hielden moeten als inge-
zetenen worden oongemorkt. (Zio Regt in Ned. IndiP, Jaarg. VI.
dl. 2.)
L>9
opzegbaar bleef. Alleen in het belang van landbouw
en nijverheid mocht hierop eene uitzondering worden
gemaakt met goedkeuring van den Koning. Later
werd nog hierbij een borgtocht geëischt i).
Dit onderscheid tusschen vaste en tijdelijke ingezete-
nen is in 1861 2) opgeheven geworden. Eene aanmel-
ding met opgave van naam, plaats van waar en doel
waarmede men zich komt vestigen — des noods met
akte van bekendheid — werd nu voldoende tot het ver-
krijgen eener voorloopige toelatingskaart voor zes maan-
den. Verder kan men op Java cn Madura van den
Gouverneur-Generaal, eldei\'s van het hoofd van het ge-
westelijk bestuur, eene vergunning tot vestiging verkrij-
gen. Deze wordt gegeven nadat de verzoeker heeft
aangetoond genoegzame middelen van bestaan te be-
zitten of te kunnen verkrijgen of wel persoonlijken
borgtociit voor drie jaren heeft gesteld. Hij kan zich
vestigen in alle plaatsen voor den algemeenen handel
geopend, Nederlandei\'s bovendien in alle plaatsen waar
een Gouverneur, Resident of Ass^ Resident verblijf
houdt. Op enkele aanmelding worden toegelaten ambte-
naren en anderen.
1) Zio besluit vnn 2!) Jmnmri 1842 ii*. 10, Intl. Stb. n*. 4.
2) Ind. Stb. n\'. 41.
-ocr page 46-30
Deze regeling is in 1872 i) gewijzigd en de vestiging
in Nederlandsch-Indië zeer vergemakkelijkt. Ieder Euro-
peaan of met dezen gelijkgestelde moet zich, op straffe
van geldboete, binnen drie dagen na zijne aankomst
aanmelden bij het plaatselijk bestuur, waar hij een
toelatingskaart krijgt. Wil hij zich in Nederlandsch-
Indië vestigen, dan doet hij dit door tusschenkomst
van dat plaatselijk bestuur, aantoonende dat hij vol-
doende middelen van bestaan heeft. Wordt de ver-
gunning verleend, dan geeft deze recht tot vestiging
door geheel Nederlandsch-Indië, waar de regeering
rechtstreeks gezag uitoefent. Zonder vergunning worden
toegelaten staatsambtenaren, personen in Nedeilandsch-
Indië geboren, vrouwen die hare echtgenooten, minder-
jarigen die hunne ouders of voogd vergezellen, of zich
daarheen begeven.
»Door de afschafTmg van den borgtocht, de open-
»stclling van het geheele gouvernementsgebicd en de
»volkomen gelijkstelling van Nederlanders en vreemdc-
»lingen verschilt de thans beslaande regeling hemcls-
»breed van de voorafgatmde."\'
De wet verstaat dus onder ingezetenen van Neder-
landsch-Indië, volgens art. 4 der wet hnudende alge-
1) Iml, Stb. n*. 38 cn 39.
2) Mr. J. ile Loutor. linndl. bl. 29.
-ocr page 47-31
meene bepalingen van wetgeving voor Nederlandsch-
Indië, in verband met art. lOG van het R. R.:
a. alle Nederlanders, inwoners zijnde van Neder-
landsch-Indië ;
b. alle landzaten of inboorlingen des lands;
c. alle personen, onverschillig van welken landaard,
welke zich met toestemming der regecring in
Nederlandsch-Indië gevestigd hebben. •)
Prof. de Louter neemt eene andere verdeeling aan,
in zijne Handleiding tot dc kennis van het staats- en
administratief recht van Nederlandsch-Indië cn verdeelt
hen daar in:
(i. inboorlingen des lands (d. i. allen, die in Indië
geboren zijn; 2)
b. allen, die eene vergunning tot vestiging hebben
verkregen.
Ik durf mij, zoo ik den Hoogleeraar wol versla,
hiciincde niet verecnigen. Ware enkele geboorte in
Ncderlandsch-lndië voldoende voor het ingezetenschap,
dan zoude dit niet alleen met do gewone opvatting van
1) Ook Mr, J, Tyi, t. a. p. hl. 100 ncoint iIor.o vcrclecling nnii.
2) Ilnntll. bl. 2C. „Ingozotonon zjj" inboorlingon don liimU",
torwjjl in oon noot vorklnanl wordt: «IlioronJcr voratn mon allen ,
„die in Indiö gehören zijn."
32
het woord strijden, maar ook tot vreemde consequenties
aanleiding geven; zoo zou een kind, zelfs van een
vreemdeling tijdelijk in Indië verblijf houdende, aldaar
geboren wordende, steeds de qualiteit van ingezeten
van Nederlandsch-Indië behouden, niettegenstaande het
spoedig daarop vertrokken is en zich nooit in Indië
vestigen zal. Doch behalve deze praktiesche bezwaren
zijn er nog andere aan deze opvatting verbonden.
Welke beteekenis heeft, de wetgever aan de woorden:
inboorlingen des lands, willen geven? Ook hier spreekt
de gewone opvatting van het woord vrij duidelijk, en
bovendien, ook uit de Handelingen der Regeering en
der Staten-Generaal bctrefTende het Reglement op het
beleid der regcering van Nederlandsch-Indië i) blijkt
de waarheid mijner bewering. Bij de behandeling in
de Kamer is dit artikel (toen art. 109) zonder bei-aad-
slaging of hoofdelijke stemming aangenomen ; daaruit
kunnen wij dus geen licht putten, maar wij kunnen
dat vinden in de beide ontwerpen en de daarbij ge-
noegde memoriën van toelichting. In deze beide, welke
gemeenlijk ter onderscheiding, het oude en het nieuwe
worden genoemd, van 29 Oct. 1851 en van 4 Oct.
1852, worden deze zelfde woorden gebruikt, terwijl
ook in het gewijzigd Ontwerp van 22 April 1854
1) UltgDgoven by Kcmink, Utrecht 1857 , «loor Mr. Kouchnnius.
-ocr page 49-33
dezelfde terminologie voorkomt. Men heefl dus steeds
het beginsel van het oude ontwerp willen behouden,
en uit de memorie van toelichting daarbij behoorende
zien wij, dat dit artikel (toen art. 96) overgenomen is
uit de wet houdende algemeene bepalingen van wet-
geving voor Nederlandsch-Indië en overeenkomt met
art. 4 dier wet, en daarin zal zeker onder in-
boorlingen of landzaten i) verstaan moeten worden
dc inlandsche bevolking. Dat deze bedoeling ook ligt
in het II. R. kunnen wij ontwaren uit het Rapport
der Commissie van Happorleurs, waarin gezegd wordt,
dat in de afdeeling gevraagd werd, waarom men niet
in dat artikel even als in het volgende (toen 97), sprak
van inlanders? — eene vraag, die wij beantwoord vin-
den in de memorie van toelichting behoorende bij hot
Ontwerp van 4 Oct. 1852 (nieuw Ontwerp), waar wij
bij dit artikel (thans 102) opgeteekend vinden: »dat
»men hier van inboorlingen on niet van inlanders gc-
»sproken hoeft, is het gevolg van noodzakelijkheid om
»de geboorte 2) als kenmerk van het ingezetenschap dui-
»dolijk te doen uitkomen, (tot zoover gelezen zoude
de Iloogleoraar de Louter volkomen gelijk hebben, doch
eoi-st hot daaropvolgende, dat er mode in oen nauw
1) Zio blftd*. 2G.
S) nl. (lift dor Oostcrsclio bovolking.
-ocr page 50-34
verband staat, leert ons de ware reden tot deze ver-
andering kennen); »ware er van inlandei\'S gesproken
»geworden de daarmede gelijkstelde personen hadden
»uitdrukkelijk moeten worden uitgesloten." Wij zien
dus wat de reden is geweest om het woord inboorlingen
te gebruiken, men heeft nl. het ingezetenschap niet
willen toekennen aan de met de inlanders gelijkstelde
per.sonen, als bijv. Cliineezen, Mooren en anderen.
Is geboorte een reden tot ingezetenschap, dan dunkt
het mij wel vreemd, dat, bij de nieuwe regeling van de
vestiging in Indië, de aldaar geborenen uitdrukkelijk
worden genoemd onder hen die geene vergunning van
de regeering behoeven; dit zoude dan toch van zelfs
spreken zoodat zij niet hadden behoeven uitgezonderd
te worden.
Wij meenen uit dit alles te mogen besluiten, dat
enkele geboorte niet voldoende is voor het ingezeten-
schap van Nedcrlandsch-Intlië, terwijl ook uit de Han-
delingen der Regeering en dei* Staten-Gcncraal duidelijk
blijkt, dat het hoofdvercischte voor dat ingezetenschap
is: het verblijf in Nederlandsch-Indië.
Er is, naar aanleiding van art. 4 al. 1 i) der wet hou-
*
1) Do wjjzo, waarop do toelating om zich in Nodorlandsch-IndiS
to vestigen, ook door Nederlanders, wordt verkregen, wordt bjj
afzondorlijko bepalingen geregeld.
35
dende algemeene bepalingen van Wetgeving voor Neder-
landsch-Indië, in verband met het daaropvolgende artikel
5: »Vreemdelingen zijn dezulken die geene ingezetenen
»van Nederlandsch-Indië zijn, uitgezonderd de Nederlan-
»ders," wel eens gevi\'aagd geworden i), wat dan wel de
qualiteit van Nederlanders is in Nederlandsch-Indië, zonder
dat bewijs van toelating. Toch is naar mijne meening,
de staat dier Nederlanders én uit de latere bepalingen
op dat stuk en uit den geest van de wet en zelfs uit
de verhouding van moederland cn Koloniën voldoende
af te leiden, zoodat men hun alle voordcelen van de
wet moet toekennen.
Doch, hoe dit ook zij, een Nederlander, die zich in
Nederlandsch-Indië vestigt, blijft toch deze qualiteit
behouden, daar vestiging in Indië niet voorkomt onder
de oorzaken in ons Burgerlijk Wetboek vermeld, waar-
door dc qualiteit van Nederlander verloren gaat- (art.
9 N. B. W.) Dat nu do Nederlander naast deze quali-
teit nog eene andere, nl. die van ingezeten van Neder-
landsch-Indië, kan bezitten, is zeer wel mogelijk, want
dczc laatste qualiteit heft de eci\'sto volstrekt niet op
cn draagt een zeer feitelijk karakter. Zoodra nu dit
feit, van ingezeten van Nederlandsch-Indië te zijn, op-
houdt, d. i. zoodra do Nederlander Nederlandsch-Indiö
1) Door Mr«. do Pinto on v. d. Linden, Thonii» IX t. n. p. 3G1.
. 3-
-ocr page 52-met der woon verlaat, houdt hij ook op onder de rechts-
macht der Indiesche wetgeving te staan. Er is hier geen
sprake van het geval, dat hij Indië slechts voor korten tijd
verlaat met het oogmerk om daarheen weder te terug
keeren, in die gevallen wordt het feit der inwoning
gerekend nog te bestaan en voorziet art. IG der alge-
meene bepalingen van wetgeving voor Nederlandsch-
Indië (— ons art G Mg. Bep.).
Iloe heeft men echter in het zoo even genoemde
\'proces geredeneerd? \')
Men heeft overwogen dat:
»Zoowel de ouders als de minderjarigen, tijdens
het overlijden der ouders, waren Nederlanders, inwo-
ners van Nederlandsch-Indië, — dc ouders daar
gevestigd, de kinderen daar geboren;
dat nu het burgerlijk recht, in Nederlandsch-Indië
ingevoerd of in to voeren, toepasselijk is verklaard
op alle Europeesche on daarmede gelijkgestelde per-
sonen , ingezetenen van Nederla\'ndsch-Indië, waaronder
worden verstaan alle Nederlanders, inwoners zijnde
van Nederlandsch-Indië; voorts de landzaten of inboor-
lingen van de eilanden van den Nedorlandschen Archi-
pel , voor zoover deze tot Nederlandsch-Indië behoo-
ren, on eindelijk alle personen, onverschillig van welken
1) Zio Bijlago I, bl. 73.
-ocr page 53-37
landaard, die met toestemming der Regeering hunne
woning binnen Nederlandsch-Indië gevestigd heb-
ben; — terwijl de wettelijke bepalingen betrelTende
den staat en de bevoegdheid der personen verbindende
blijven voor ingezetenen van Nederlandsch-Indië, ook
wanneer zij zich buiten \'s lands bevinden, zoodat de
bovengestelde vraag volgens het Burgerlijk Wetboek
voor Nederlandsch-Indië moet worden beoordeeld."
Naar mijne meening heeft men door zoo te redenee-
ren te veel willen bewijzen en daardoor een fout
begaan. Het staat vast, dat de vader op het tijdstip
van het overlijden ingezeten van Nederlandsch-Indië
was; d. i. hij bezat naast de hoedanigheid van Neder-
lander nog eene andere persoonlijke qualiteit afhangende
van een feitclijken toestand. Maar deze laatste hoeda-
nigheid uit te strekken tot zijne kinderen na zijn dood,
terwijl zij even als hun voogd in Nederland verblijf
hielden, komt mij te gewaagd voor.
Of wil men deze qualiteit der kinderen hieruit be-
wijzen dat, zooals de Rechtbank zegt, uit niets is
gebleken, dat de minderjarigen Nederlandsch-Indië met
der woon zouden hebben verlaten met het voornemen
om zicii voor goed elders to vestigen? Uit de mui-
wijzingen \'), die de Rechtbank hiervoor meent te vinden,
1) Zio Ujjlago I, bl. 75.
-ocr page 54-38
maak ik slechts op, wat de eerste aangaat, dat men
geene verandering in een bestaanden toestand wilde
brengen en, wat de tweede aangaat, dat er toenmaals
geene geschikte gelegenheid tot opvoeding in Indië
bestond. Ook de Weeskamer heeft bij de verdediging
van haren eisch deze aanwijzingen genoemd, cn komt
daaruit tot de volgende conclusie: dat de kinderen
niet geacht kunnen worden hier (in Nederland) te
wonen, doch dat zij slechts een wettelijk domicilie bij
hun voogd hebben. Naar mijne meening is dit eene
zonderlinge opvatting van het woord »wonen", daar
zij niet alleen hunne juridiekc maar ook hunne feitelijke
woonplaats bij hunnen voogd, hier in Nederland hadden.
Stelt men dan ook, »dat de zetel des fortuins der min-
»derjarige kinderen nog in Indië was en bleef\' , en ver-
staat men daaronder het domicilie der minderjarigen,
dan zoude dit tot het vreemde gevolg leiden, dat deze
minderjarigen een afzonderlijk domicilie hadden, afge-
scheiden van het wettelijke bij\'den voogd, dat in het
Indiesch Burgerlijk Wetboek evenzeer bestaat als bij ons.
1) Zio Bijlago I, bl. 6G : „dnt dc zctd vnn hol fortuin dos huiago-
„zins to Kctcgan, afdeeling Sidho-Ardjo, residentie Sourabajjn was
„en bleef." "NVaar zou dio zetel z|jn gewoost cn goblovcn, indion
er door den vader tweo suikerfabrieken von gelijko waardo woron
nagelaten?
39
Doch men mag zoo niet redeneeren. Het zijn hier
minderjarigen welke, daar beide ouders overleden zijn,
den staat en het domicilie van hun wettelijken voogd,
volgen, in casu een Nederlander in Nederland gevestigd
en door Nederlandsche wetten behecrscht.
Volgen wij den loop van het vonnis verder, dan zien
wij: »dat de bediening van toezienden voogd ge-
»heel onafhankelijk is van den persoon van den voogd,
»welke bediening even lang voortduurt als dc voogdij
)jzelve, zoodat dc reeds bestaande toeziende voogdij
»(die der Weeskamer) bleef bestaan."
Dit eerste is waar, voor zoover dc betrekking tus-
schen voogd en toezienden voogd dezelfde blijft, doch
hier bestond die betrekking in het geheel niet, daar
dc Nederlander, die tot voogd benoemd wordt, zich
slechts tc houden heeft aan dc regelen van het Neder-
landsche Burgerlijke Wetboek en dan in deze qualiteit
slechts in betrekking staat tot een toezienden voogd,
voor wien dc bepalingen van datzelfde wetboek gelden
en die dus moet zijn een Nederlander, meerderjarig
en door den Kantonrechter tot toezienden voogd benoemd.
Wat het tweede aangaat, dat de bediening van toe-
zienden voogd even lang voortduurt als dc voogdij
zelve, daarvan spraken wij reeds op bl. 24. Daar nu
1) Zio Bijloffo I, bl. 74.
-ocr page 56-40
geene betrekking tusschen de Weeskamer in Indië en
den voogd in Nederland als zoodanig bestaat, ver-
valt daarmede ook het argument van de Weeskamers,
dat er een rechterlijk vonnis noodig is om hare toe-
ziende voogdij te doen eindigen. Zulk een uitspraak,
waarvan het zeer moeielijk te bepalen valt, welke
rechter het zou moeten uitspreken, daar er voor deze
soort van geschillen tusschen moederland en koloniën
geen aangewezen is, zou slechts kunnen constateeren,
dat de betrekking tusschen eene Indiesche Weeskamer
als toeziende voogdesse en den Nederlander als voogd
niet bestond.
Of wil men die betrekking doen onderstellen door
eene redenecring als de volgende i): »dat de voogdij
»niet in Nederlandsch-Indië is opgedragen geworden,
»maar door iemand in Nederlandsch-Indië ai\\n den
»gedaagde in- Europa." Brengen wij deze wijze van
redeneeren over op het geval dat een Engelschman
met toestemming der regeering in Nederlandsch-Indië
gevestigd, 2) te overlijden komt, achterlatende mijider-
jarige kinderen, welke reeds onder de toeziende voogdij
van de Weeskamer staan. Gesteld, dat in het testament
een voogd in Engeland is aangewezen en.de mindcr-
1) Zio nyiftgo ii bl- 60.
2) dun ingezeten.
-ocr page 57-41
jarigen zich daar gaan vestigen, of (zooals hier het
geval was) reeds bij dezen gevestigd zijn, zal dan de
Weeskamer nog de toeziende voogdij willen blijven
uitoefenen, en zal zij dus voor dit geval in een vreemd
land een Agent moeten aanstellen om hare belangen
waar te nemen? Ik meen deze vraag stellig ontken-
nend te moeten beantwoorden, en zal men dit dan
bevestigend moeten doen in ons geval, waarin minder-
jarigen en voogd zijn Nederlanders, niet-ingezetcnen
van Nederlandsch-Indiê, d. i. vreemdelingen, even
zoo goed als de personen waarvan in het zoo even ge-
stelde geval sprake was. Men ga zelfs nog vorder en
stelle, dat de zetel des fortuins van dien Engclschman
ook in Indic gevestigd was en bleef (want dit schijnt
in het vonnis van groot gewicht gerekend te worden),
zal men dan die kinderen om deze reden nog onder
de Indiesche ingezetenen durven rekenen? Ook op
deze vraag antwoord ik ontkennend, even stellig als
ik ontken, dat de zetel des fortuins aan minderjarigen
een eigen staat en eigen domicilie kan bezorgen.
Niemand zal de bedenking opperen of een kind van
een Nederlander, ingezeten van Nederiandsch Indië in
burgerrcchtclijken zin wel Nederlander is, en of het,
in Nederland gevestigd ook dadelijk die rechten kan
uitoefenen? Ten overvloede echter eene aanhaling, uit
de .Memorie van toelichting bij het Ontwerp van het
42
R. R. van 15 Dec. 1853, waarin gezegd wordt »dat
»de Nederlanders, die zich in de Koloniën of bezittin-
»gen van het Rijk in andere werelddeelen vestigen,
»niet slechts zei ven Nederlanders blijven, maar ook
»dat hunne aldaar geborene en gevestigde afstamme-
»lingen die hoedanigheid erlangen en behouden, zoo-
»danig dat zij, in het moederland komende, aldaar
»dadelijk burgerschapsrechten kunnen uitoefenen."
Ik neem hiermede afscheid van het vonnis, daar
het niet zoo zeer in mijne bedoeling lag het in zijn
geheel te behandelen, als wel het te gebruiken tot voor-
beeld van de wijze van redeneering der Weeskamer en
om een der vele vormen, waarin zich de betrekking
tusschen de Indiesche Weeskamer en den Nederlandschen
voogd kan voordoen, eenigszins in het licht tc stellen.
Vooral hierop schijnt het mij in zaken als deze
aan tc komen, voor elk bijzonder geval na tc gaan,
welke wetgeving moet gelden, waarmede dan in het
nauwste verband staat do vmg: Zijn de personen in
quaestio ingezetenen van Nederlandsch-Indië of niet?
Is deze qualiteit duidelijk, dan is de vi*aag niet
moeielijk te beantwoorden, welke wetgeving het geval
moet beheerschen, daar voogdij (toeziende-voogdij) en
^minderjarigheid statuta personalia zijn. \')
1) Zio Opzoomor, Aant. opdo woth. Alg. Bcp., 3\'druk, bl. 137.
-ocr page 59-43
Voor Nederlanders de Nederlandsche wet, voor ingeze-
tenen van Nederlandsch-Indië de regelen van het Bur-
gerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië, voor vreem-
delingen hunne eigene wetgeving. Dat die gevallen
echter soms vrij ingewikkeld kunnen zijn, zal ik in
het volgende hoofdstuk aantoonen. ■—
VERSCHILLENDE GEVALLEN, WAARIN ZICH DE BETREK-
ICING TUSSCHEN DEN VOOGD EN DE WEESKAMER
K.iN VOORDOflN.
■
i V
Wij spraken reeds een woord over liet opstel van
den Heer Mr. Groeve, in de Tliemis van 1873, waar-
aan ik bij de behandeling dezer stof voel to danken
heb. Tot mijn leedwezen kan ik mij echter niet ver-
? ^ eenigen mot het stolsel dat daarin ontwikkeld wordt.
Do basis van het betoog, daarin geleverd is, art. G
^ der wet houdende algemeene bepalingen van Wetgeving
voor het Koninkrijk. Wij kennen dien bekenden regel
omtrent hot pei-sonoel statuut: »De wetten bctroflondo
»do rechten, don staat cn do bevoegdheid der personen
»verbinden de Nederlanders, ook wanneer zij zich
»buiten \'s lands bevinden."
45
Daar nu minderjarigheid en voogdij statuta personalia
zijn, en de Nederlander, die zich in Nederlandsch-Indiê
bevindt, volgens dit stelsel, buiten \'s lands is, zoo moeten
al deze gevallen van minderjarigheid en voogdij van
Nederlanders in Nederlandsch-Indië volgens de regelen
van het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek worden ge-
regeld. Zoo ongeveer is de conclusie van dit opstel.
Zonder mij nu met de vraag te willen inlaten of de
Nederlander, die zich in Nederlandsch-Indië bevindt,
buiten \'s lands is (iets wat ik niet wil toegeven), meen
ik tegen eenige consequenties van deze stellingen te
moeten opkomen.
In het stelsel van den Heer Greeve past het zeer
goed dat: »daar de Nederlander, die zich in Neder-
»landsch-Indië vestigt, Nederlander blijft.", daaruit volgt
»dat indien een Nederlandsch kind, in Indië zijnde, een
»zijner ouders verliest, do langstlevende der ouders,
»naar de Nederlandsche wet, van rechtswege voogd is
»en door den Kantom\'cchter van zijne laatste woon-
»plaats of van het door hem gekozen domicilie in
»Nederland verplicht is een toczienden voogd te doen
»benoemen." \')
Maar deze gevolgtrekking is, naar mijne meening,
1) Thomi« 1873, 1)1. :.(!.
-ocr page 62-46
wel wat gewaagd. Men moge de Indiesche wetgeving
voor leges loei houden — iets, wat in dit opstel ook
geschiedt, — dan nog is het niet zoo vreemd, dat eene
wetgeving gehoorzaamheid eischt binnen haar rechts-
gebied , ook van personen op welke zij eigenlijk niet van
toepassing is. »Deze betrekking van onderdanigheid
»bestaat bij allen, die aan de regeeringsmacht onder-
»worpen zijn en dus ook bij allen, die zich op het
»grondgebied bevinden, zelfs wanneer zij er meest als
»vreemdelingen een tijdelijk verblijf hebben, van hoe
»korten duur dit ook moge zijn", zooals de Hoogleeraar
Opzoomer zegt. \') Op ons geval overgebracht, is
dit de Indiesche wetgeving gehoorzaamheid eischendc
in Ncderlandsch-Indic, van de ingezetenen.
Uit een Nederlandsch standpunt is het betoog van
Greeve juist, nl. in de gevallen, waarin dc personen
Nederlanders zijn gebleven en geene ingezetenen van
Nederlandsch-Indië zijn geworden. Dit zal echter meest-
al het geval niet zijn; immers van zulk een tijdelijken
aard is het verblijf in Nederlandsch-Indië niet, of dc
toestemming tot vestiging wordt gevraagd en daardoor
wordt men ingezeten van Nederlandsch-Indië en gebon-
den door de Indiesche wetgeving. Zoo kan ik ook niet
1) In zyn Staatsr. ondorzook, bl. 98.
-ocr page 63-47
toegeven dat de Nederlander, over het algemeen even
zoo goed als de Franschman, in Nederlandsch-Indië
vreemdeling is. Uit de Nederlandsche wetten ware
dit wellicht nog te verdedigen, doch het is de vraag
niet of hij in Nederlandsch-Indië vreemdeling is vol-
gens de Nederlandsche, maar volgens de Indiesche
wetten en hierop kunnen wij antwoorden uit art. 5
der algemeene bepalingen van wetgeving voor Neder-
landsch-Indië, waar wij lezen: »Vreemdelingen zijn
»dezulken die geene ingezetenen zijn van Nederlandsch-
»Indië, tiilgczonderd dc Nederlanders.\'* Hieruit zien
wij dat als algemeene regel geldt (en ik meen voor
deze bepaling eene geldige reden opgegeven te hebben
op bl. 35), dat een Nederlander in Nederlandsch-Indië
geen vreemdeling is.
Er kunnen wel gevallen zijn, waarin dit andei-s is.
Indien een Nederlander slechts voor zeer korten lijd of
door Indië reizende zich daar bevindt, zijn do aange-
haalde regelen uit de Themis waar, doch dan moet men
onder »gevestigd"\' verstaan een zeer tijdelijk verblijf,
terwijl in het geval, dat hij in Nederland domicilie
gekozen heeft, hij daarmede vrij duidelijk zijne bedoeling
te kennen heeft gegeven, om zich niet voor langen tijd
in Ncderlandsch-lndië te vestigen, en er geen ingezeten
te willen worden. Doch ik herhaal, indien een Neder-
lander, volgons art. 4 al. 1 der wet houdende algemeene
48
w
bepalingen van wetgeving voor Nederlandsch-Indie, zich
gevestigd heeft, dan verklaart hij daarmede ingezeten
te willen zijn en zich aan de wetgeving van Neder-
landsch-Indië te zullen onderwerpen. Ik betwijfel dus,
of de Kantonrechter in die gevallen recht zou hebben
tot zulk eene handeling, zonder een conflict uit te lokken.
Toch erken ook ik gaarne het voorloopig karakter
van het beheer der Weeskamer en hare onbevoegd-
heid om buiten haar ressort rechtsmacht uit te oefenen,
zooals zeer juist wordt aangetoond \'), en kom ik tot
het besluit, dat hare bevoegdheid zich slechts uitstrekt
lif/j tot ingezetenen van Nederlandsch-Indië. Doch om deze
. zelfde redenen moet ik weer ontkennen, dat: »wanneer
de langst levende der ouders, ook nadat reeds de Wees-
kamer aanvankelijk als toeziende voogd de belangen
der minderjarigen heeft waargenomen, in Nederland
de benoeming van een toczienden voogd vraagt en ver-
krijgt, en de benoemde van zijn optreden, legaal aan
de betrokken Weeskamer kennis geeft,, die toeziende
voogd der Weeskamer kan doen aanzeggen, dat zij zich
van alle bemoeiingen de toeziende voogdij betreiïende
heeft te onthouden, mits dat hij haar gelijktijdig den per-
soon aanwijze, die door hem als zijn bijzonderen gevol-
machtigde werd aangesteld om hem bij voorkomende
1} Themis 1873, bl. G2.
-ocr page 65-49
gelegenheden qualitate qua te vertegenwoordigen." Ik
geloof niet, dat in dit geval, waar de langstlevende
der ouders, als ingezeten van Nederlandsch-Indië, de be-
palingen van de Indiesche wetgeving heeft na te leven,
hij recht heeft tot zulk een daad, daar de Indiesche
wet als toezienden voogd slechts kent: eene Indiesche
Weeskamer.
Een Nederlander blijft deze qualiteit in Indië behou-
den, zooals wij reeds vroeger zeiden, doch naast deze
kan hij nog eene andere erlangen, nl. die van ingezeten
van Nederlandsch-Indië, welke laatste eigen.schap, zoo-
lang zij bestaat (omdat daarin gelegen is de verklaring
van zich te onderwerpen aan de wetten des land.s) het
beroep op dc uitoefening van het personeel statuut
uitsluit.
Wij komen dus tot de volgende gevallen:
I. Een Nederlander i), niet ingezeten van Neder-
landsch-Indië, komt aldaar te sterven, nalatende
minderjarige kinderen. Dan zal krachtens do
lex loei de Weeskamer tijdelijk dc toeziende
voogdij kunnen waarnemen. Hetzij hij zelf do
langstlevende der ouders was of als zoodanig
1) Iiyv. voor ponoogon door Indii" roizondo, of in Ncdorlnnd
domicilio gekozen hebbende tijdelijk aldaar verbiyr houdende (zeo-
man, officier enz).
4
-ocr page 66-50
overblijft zal,, daar voogdij en minderjarigheid
statuta personalia zijn, indien althans ook de
voogd Nederlander is, verder alles volgens het
Nederlandsch Burgerlijk Wetboek geregeld moe-
ten worden.
II. Een Nederlander, ingezeten van Nederlandsch-In-
dië, sterft nalatende minderjarige kinderen. Blijft
hij zelf als langstlevende der ouders over, dan
staat hij als ingezeten van Nederlandsch-Indië
onder de bepalingen van het Indiesch Burgerlijk
Wetboek. Was hij echter zelf de langstlevende
der ouders en moet er dus een nieuwe voogd
benoemd worden, dan is de vraag wat deze
voogd is: is hij ingezeten van Nederlandsch-In-
dië, dan geldt het Indiesch Burgerlijk Wetboek;
is hij echter Nederlander (nict-ingezeten van
Nederlandsch-Indië of in Nederland gevestigd)
dan gelden de regelen van het Nederlandsch
Burgerlijk Wetboek. •
III. Een vreemdeling, komt in Indië tc sterven na-
latende minderjarige kinderen. Ook bij dezen
is het de groote vraag of hij ingezeten was van
Nederlandsch-Indië of niet. Is hij- in Neder-
landsch-Indië vreemdeling gebleven, d. i. heeft
hij geene vergunning tot vestiging erlangd of
gcvi-aagd, flan zal zijne eigene wetgeving moeten
li^-:
I
l!
h\'l
Ai
51
beslissen. Is hij echter ingezeten van Neder-
landsch-Indië geworden, dan staat hij als zoo-
danig onder de macht van het Indiesch Burger-
lijk Wetboek. Komen zijne kinderen onder de
voogdij van een vreemdeling, dan zal weder die
vreemde wetgeving moeten beslissen. —
Wij zien dus, veel komt aan op het feit van geves-
tigd te zijn in Nederlandsch-Indië in den feitelijken en
juridieken zin van het woord. Men late zich echter
niet verleiden (en ik meen ook iets in dien zin in het
in het vorige hoofdstuk behandelde vonnis te ontdek-
ken) om in verband met hetgeen het Nederiandsch
Burgerlijk Wetboek als vereischte voor het Nederlan-
derschap stelt, ook het ingezetenschap van Nedcr-
landschJndië door geboorte te doen ontstaan, zonder
dat het feit van inwoning er naast staat.
Dit feit kan op vci\'schillendc wijzen ophouden te be-
staan en daarmede ook het ingezetenschap van Nedcr-
landsch-lndië. liet meest voorkomende zal wel zijn:
vertrek \\nt Nederlandsch-Indië. —
INVLOED VAN IIET VERTREK VAN DEN VOOGD UIT
NEDERLANDSCH-INDlf; OP DE VOOGDIJ EN
TOEZIENDE VOOGDIJ.
»
Evenmin als bij ons het enkele vertrek uit een plaats
reeds het domicilie opheft, is het vertrek uit Neder-
landsch-Indië voldoende om het ingezetenschap te doen
ophouden. Ook daar moeten wij nagaan of dat ver-
trek plaats heeft met het oogmerk om wel, of om niet
meer naar Indië terug te keeren. Is het eerste het
geval, dan wordt het feit van gevestigd te zijn gere-
kend voort te bestaan, en in dat geval voorziet art. 10
der algemeene bepalingen van wetgeving voor Neder-
landsch-Indië (= ons art. G Alg. Bep.). De voogd, inge-
zeten van Nederlandsch Indië, die slechts voor korten
tijd het land verlaat met het doel om daarheen terug te
keeren, blijft zijne qualiteit van ingezeten behouden en
if\'
53
staat als zoodanig nog onder de Indiesche wetgeving.
Houdt hij zich in dien tijd in Nederland op, dan is dit
het eenige geval, naar mijne meening, waarin de
Weeskamer in Nederland de toeziende voogdij mag
en kan uitoefen buiten haar ressort.
Immers is het tweede het geval, nl. dat het vertrek
van den voogd gepaard gaat met het kennelijk oogmerk
om Nederlandsch-lndiij te verlaten, dan houdt ook zijn
ingezetenschap daar op cn daarmede de invloed der
Indiesche wetten op de voogdij. Vestigt de voogd
zich in Nederland, dan worden de kinderen, die do
qualiteit van Nederlander nooit verloren hebben, reeds
dadelijk door de regelen van het Nederlandsch Burger-
lijk Wetboek beheerscht en zal dc voogd aan den Kan-
tonrechter van de plaats, waai\' hij zich gaat vestigen,
de benoeming van con toezienden voogd kunnen vragen.
Eenig bezwaar mag het hebben tc bepalen, hoe het
kermolijk oogmerk van den voogd om Nederlandsch-
Indië voor goeil te verlaten der Weeskamer kenbaar
zal worden; dit bezwaar is slechts schijnbaar groot,
daar, indien de voogd legaal aan de Weeskamer ken-
nis geeft van zijn vertrek en haiu\' verzoekt zich te
onthouden van veidei-e bemoeienissen in zake dor
voogdij, zijn voornemen duidelijk blijkt. En nu wil
ik gaai\'ne de woorden van den Hoer Greovo tot do
mijne maken: »dat de Weeskamer zich bij eene zoo-
54
»danige kennisgeving rustig zou neerleggen, durven
»wij niet verzekeren. De Weeskamer wil gaarne behou-
»den wat zij heeft; maar of de Rechter haar steunen
»zou in haar verzet, eene bevestigende beantwoording
»dezer vraag, komt ons gewaagd voor. i)"
En dat er eenige reden is tot dit beweren, daarvan
strekke het vonnis in het volgende proces gewezen tot
bewijs. 2)
Op reis van Indië naar Nederland sterft een Neder-
lander, ingezeten van Nederlandsch-Indië en vader
van een minderjarig kind, gaande met verlof der
Indiesche regeering. Na hare aankomst in Nederland
laat de moeder over haar minderjarig kind door den
Kantonrechter vau de plaats waar zij zich vestigt een
toezienden voogd benoemen. Deze werkt als zoodanig
met de Weeskamer in Indië mede tot het verdcelcn
van den gemccnschappelijken boedel van dc moeder cn
wijlen haren echtgenoot. Niettemin eischt na dit alles
de Weeskamer, bij hot overlijden van den grootvader
des minderjarigen, erkenning van hare qualiteit als
toeziende voogdes, en grondt haren eisch daarop, dat
dc vader tijdens zijn overlijden nog was ingezeten van
Nederlandsch-Indië, daar hij niet alleen ambtenaar met
1) ThcmiH 1873 bl, 58. .
2) Zio Dijlago II.
-ocr page 71-55
verloi\' was maar ook het kennelijk oogmerk had naar
Indic terug te keeren.
Naar mijn inzien is deze eisch door de Rechtbank
tc \'s Gravenhage, conform dc conclusie van het Open-
baar Ministerie, zeer terecht aan de Weeskamer ontzegd,
en wel hoofdzakelijk op de volgende gronden:
»dat wel is waar dc vader was Nederlander cn in-
gezeten van Nederlandsch-Indië, doch dat daaruit
geenszins volgt dat zijne weduwe cn zoon zulks zijn
gebleven; i)
dat door den dood van den vader het conjugaal
domicilie in Indië is vervallen en het i)upillair is gebo-
ren geworden, dat dit was gelegen in Nederland cn
dus zeer te recht door den Kantonrechter een toeziende
voogd benoemd is."
Ook het Hof hecfi. in appel den eisch ontzegd op dc-
zcllUc gronden als dc Rechtbank. In het airest wordt
uitdrukkelijk gezegd, dat do ingezetenen van Neder-
landsch-Indië aan de Nederlandsch-lndiesche wet zijn
onderworpen doch alleen, zoolang zij inwonci-s zijn
van Ncderlandsch-lndië -), dat zij dit alleen kunnen
zijn door werkelijke inwoning aldaar of, wat eene vrouw
1) Ook hier in zeer juist geboorto niet nis reden tot ingezeten-
Bchnp imngenomen.
\'-\') Zio nyittgo II, bl. 85.
5ü
betreft ,door een huwelijk met een Nederlandsch-Indiesch
ingezeten.
Ook het Hof stelt dus als hoofdvereischte het feite-
lijk wonen in Nederlandsch-Indië, en verklaart dat het
ingezetenschap eene persoonlijke qualiteit uitmaakt. Be-
staat het feit der inwoning niet, dan heeft de Wees-
kamer geen recht de toeziende voogdij uit te oefenen.
Uit deze verschillende beschouwingen volgt, dat de
Weeskamer over het algemeen in Indië is de wet.
tige toeziende voogdesse van minderjarige kinderen i),
doch dat haar optreden in Nederland —■ uitgezonderd
het geval van tijdelijk verblijf van den voogd hier — is
eene onrechtmatige usurpatie van rechtsmacht.
Nu zal men wellicht vragen wat meer in het belang
is van de minderjarigen, dat de toeziende voogdij wordt
uitgeoefend door een toezienden voogd, benoemd vol-
gens de regelen van het Nederlandsch Burgerlijk Wet-
boek, of wel door een gemachtigde van de Indiesche
Weeskamer. Ofschoon wij hier slechts hebben uit te
maken wat recht is, meen ik toch tc mogen beweren
det het niet alleen voor den voogd maar ook voor de
minderjarigen van belang is, dat in hunne toeziende
^ 1) Uitgezonderd zjjn do wcczcn in gosticlitcn opgcnumon cn dio
minderjarigen, in wier voogdjj cn toeziende voogdjj reeds in Neder-
land voorzien is. Verg. artt. 360 en 307 I. H. W.
*
57
voogdij volgens de Nederlandsche wetten worde voor-
zien. — Wij laten de vraag daar, of een handelshuis
wel het meest geschiicte lichaam is om toezicht uit te
oefenen op de handelingen van een voogd, en of het wel
raadzaam en kiesch is daaraan de bevoegdheid te geven
om zich in de belangen van particulieren te mengen,
en evenzeer de vi-aag of eene Weeskamer, die volgens
de wet (art. 417 I. B. W.) door een of meer harer leden
of agenten vertegenwoordigd moet worden, nu juist op
deze wijze vertegenwoordigd worden kan.
Maar er is meer. Het Indiesch Burgerlijk Wetboek,
dat buitensluiting der Weeskamers met de gestrengste
stralTen treil, heeft in art. 1072 op stmlTe van nietigheid
bevolen, dat bij boedelscheidingen, waarbij minderja-
rigen betrokken zijn, de Weeskamers door een of meer
harer leden of agenten moeten vertegenwoordigd zijn.
En volgens art. 1074 wordt in geval van verschil over
den Notaris, ten wiens overstaim de boedelscheiding
moet worden verleden, deze door den Raiid van Justitie
benoemd Zoo zou dus een Indiesch rechtscollegie (als
dc Weeskamer hier te lande toeziende voogdij uitoefent)
een geschil moeten beslissen, dat hier tc lande voor-
komt, en alleen daar thuis behoort.
In het Burgerlijk Wetboek van Nederlandsch-Indiö
vinden wij, even als in het onze, bezwarende bepalingen
verbonden aan het verkoopen van goederen der minder-
58
jai\'igen, doch wat nuttig is in gewone gevallen, als de
voogd zijn beheer in Indië uitoefent, waar kennis van
plaatselijke toestanden en omstandigheden het der Wees-
kamer gemakkelijk maken eene beslissing te nemen,
is voor den voogd in Nederland eene omslachtige
en onnoodige voorwaarde; dat zijne daden van beheer
meest onder goedkeuring van den Raad van Justitie en
met bewilliging van de Weeskamer moeten geschie-
den, 1) belemmert hem deze niet zelden nutteloos.
Ten slotte nog een voorbeeld hoe de toepassing der
bepalingen van het Indiesch Burgerlijk Wetboek tot
vreemde gevallen zoude kunnen leiden. 2) »De Indische
wet bepaalt, dat, indien de voogdij door het overlijden
van vader of moeder is opengevallen, de langstleven-
de der ouders van het openvallen der voogdij aan de
^Vecskamer behoort kennis te geven, vóórdat hij do
voogdij . aanvaardt, op strafle van uit de voogdij te
worden ontzet, onverminderd de schadevergoeding der
minderjarigen toekomende. .Zóó lezen wij in art. 308
van het B. W. voor N. I., niet verwijzing o. a. niuir
art. 345 en volgg. van hetzelfde Wetboek.
Zoodanige strafbepaling kent de Nederlandsche wet
voor voogden niet, en toch kan men haar niet verwij-
1) Verg. O. a. ortt. 389 cn 394 I. B. W.
2) Mr. Orcovo in Themis 1873, bl. 60.
-ocr page 75-59
ten, dat zij niet behoorlijk voor de rechten van min-
derjarigen gewaakt heeft. Gaat nu de stelling op, dat
de Indische wet de Nederlandsche verdringt waar het
de bepalingen der voogdij betreft, dan kan het geval
zich voordoen, dat een uit Indiö teruggekeerd Neder-
lander, als Indische specialiteit misschien een sieraad
onzer Tweede Kamer, en als zoodanig pro parte toe-
zicht uitoefenende over het gebruik der milliocnen, die
jaarlijks in en buiten het koninkrijk voor den publieken
dienst worden aangewezen, daarentegen over het for-
tuin zijner kinderen niets te zeggen heeft, als zijnde
door een Indische Weeskamer ontzet uit de voogdij,
omdat hij verzuimde aan die Weeskamer kennis te ge-
ven van het overlijden zijner vrouw."
Ik durf mij geen oordeel vermeten over toestanden,
die mij niet van nabij bekend zijn, en laat daarom de
vmag rusten, of dc belangen van minderjarigen nog steeds
de instandhouding der Weeskamers in Indic noodig ma-
ken. Slechts kennis van plaatselijke toestanden cn onder-
vinding kunnen daaromtrent een oordeel mogelijk maken.
Daar het echter noodig mag gerekend worden het
conllict tusschen de Nederlandsche cn Nederlandsch-
lndiesche wetgeving op te heden, komt het mij gera-
den voor het tegenwoordig art. 3GG van het Bui\'gerlijk
Wetboek voor Nederlandsch-Indic aldus te wijzigen:
»In elke voogdij in Nederlandsch-Indiö opgedragen
-ocr page 76-00
»en uitgeoefend, met uitzondering van die, waarover
»in het vorig artikel wordt gehandeld, is de Weeskamer
»met de toeziende voogdij belast. Het toezicht over
»enz."
Het eerste lid van het volgend art. 367 zou dan te-
vens gevoegelijk kunnen vervallen. —
B LT L A G E N
I
Do Regtbank, enz.
Gehoord dc conclusie van oisch, strekkende:
dat bjj vonnis dezer Kegtbank, waarvan de voorloopige ten-
iiitvoerlogging nicttegcnslaando hooger beroep of verzot zal
bevolen worden met of zondor borgstelling, do god. zal worden
veroordeeld om aan do cischeresse in hare voornoemde lioeda-
nighcid, in don vorm by do wet bepaald, to doen Bummiero
rekening ea verantwoording van zjjn geboudon beheer over do
onder zijne voogdü staande minderjarigen, sedert deszelfs aan-
vivarding en aan baar to vertoonen do effecten on bescheiden
aan do minderjarigen toebehoorondo, en dit binnen den tjjd
by het vonnis to bepalen cn ten overstaan van een regter-
commissaris, daarbjj te benoemen, en
dat, indien do ged. in gebreke biyft, om op den bepaalden
dag to verachynen of rekening to doen, hy daartoe zal kunnen
worden genoodzaakt door de inbeslagneming cn den verkoop
64
Zijner goederen tot het bedrag als bij het vonnis zal worden
bepaald, alles onder voorbehoud, om na debat en contra-
«
debat zoodanige beweringen en vorderingen to doen, als de
eischeresse zal vermeenon te behooren, en met veroordeeling
van den ged. in de kosten van het regtsgeding;
Gehoord de conclusie van den officier van justitie, daartoe
strekkende, dat de Regtbank de vordering der eischeresse zal
toewijzen en de gedaagden in do kosten van het regtsgeding
zal veroordeelen;
Overtceffende ten aanzien der feiten:
dat do eischeresse bij voren aangehaald cxploit den oorspron-
kelijken ged. voor deze Regtbank heeft doen dagvaarden, met
eisch en conclusie als hierboven vermeld, op grond:
dat op G Aug. 1861, te Kotegan, afdeeling Sidjo-Ardjo,
residentie Soerabaija, overleden is vrouwe M. C. T., cchtgc-
nooto van den hoer Mr. J. B., suikerfabrikant, wonende to
Ketegan, nalatende vijf kinderen J. M. C. B., thans meerder-
jarig en gehuwd, en de vier nog minderjarigen A. J. M.,
W. J. lï., M. L. J. en II. M. R. B., wclko daardoor ouder
voogdjj kwamen van hun vader, terwjjl do Weeskamer to
Soerabaija met do toeziendo voogdy word belast;
dat hun vader cn voogd van den gcmconschappelijkon boedel
onderhands ceno boedidbcschrijviiig heeft opgemaakt in tegen-
woordigheid van eene commissio uit do Weeskamer;
dat do heer Mr. A. J. B. voornoemd daarna op den 10"
♦ Nov. 1866 to Ketegan medo is overleden en do Weeskanier
toen tijdelijk do goheelo voogdij vortegcnwoordigdo;
dat do overledene bij zjjn testament, den 1" Nov. 1860 voor
f ■
ti\' y
^Vi V» ^
i> * . \'\'
üfe; ;\' ,
/
65
den notaris J. A. C., to Sidho-Ardjo verleden, tot voogd over
zijne vier nog minderjarige kinderen heeft benoemd den hoer
Mr. J. v. D., te Deventer, met regt van substitutie op zyn
oudsten broeder, don heer H. A. v. d. W. B., den oorspron-
kelijken ged., met last dat zijn oudste zoon aan de academie
te Utrecht zou studeren eu dat do twee anderen hem aldaar
zoo mogelijk zullen moeten volgen, alsmede dat zijne jongsto
dochter zon gaan inwonen bij zjjilo oudsto douhtcr, doch zoo
mogelijk op haar dertiende jaar naar Nederland gaan, on
voorts ton opzigte van do suikerfabriek cn de adiniuistratio
daartoe instructiön heeft gegeven cn tot executeuren heeft
benoemd do hecron Mr. W. H. \'sJ., advokaiit, cn do firma
A. en Comp, to Sooraba|ja;
dat do bij testament cerstbenoemdc heer Mr. J. v. D. dio
benoeming niet heeft aanvaard, maar do voor dat geval ge-
substituecrdo heer H. A. v. d. W. B., do oorspronkelijko god.,
do voogdjj heeft op zich genomen, doch do hom bekend zjjndo
hoetlanighoid der Wocakainer to Soerabajja als wetteljjk toe-
ziende voogd heeft veronachtzaamd en don kantonregter to
Utrecht do gelegenheid gelaten den heer T., oom vau nioeders-
zjjdo der minderjarigen, tot toezienden voogd to benoemen;
dat dezo daad do in Indil\' wettelijk bestaande tooziondo
voogdjj niet kan krenken, doch als niet regtmalig bostaando
tc beschouwen is, cn den oorspronkoljjken ged. geenszins kan
ontheffen van do rcgtens op iiom rnstendo vorpligting om
rekening cn verantwoording tc doen aan do Weeskamer to
Soerabajja, hier to lande vertegenwoordigd;
dat do oorspronkcljjke god., hoowül hcrhaaldeljjk danrtoo
GG
uitgenoodigd, weigerachtig is gebleven daaraan te voldoen,
en blijkbaar in verzuim en nalatig is;
O., dat voormelde feiten als tusschen partijen niet betwist
kunnen worden aangenomen;
dat echter, ten aanzien van de daaruit afgeleide gevolgen ,
de oorspronkelijke ged. in substantie heeft geantwoord:
dat hij als voogd over do kinderen van zijnen broeder wijlen
den heer Mr. A. J. B. (die op 10 Nov. 18G6 is overleden),
de toen nog minderjarige A. J. J., W. J. II., M. L. J. en
H. M. R. B., allen in Nederland wonende, is opgetreden
krachtens benoeming door hunnen vader, de langstlevendo
hunner ouders, gedaan bij diens uitersten wil, verleden voor
den notaris J. A. C. en getuigen to Sidho-Ardjo den 1\' Nov. 1866;
dat hij, alvorens eenige daad, die voogdij rakende, to ver-
rigten, heeft doen benoemen een toezienden voogd, waartoe,
na raadpleging van do nabestaanden dier minderjarigen, door
den rcgter in hot eorato kanton van het eersto arrondissement
dor provincie Utrecht is benoemd do heer J. M. ï., rentenier,
wonende to \'a Gravonhage;
dat h|j in tegenwoordigheid van den toezienden voogd is
overgegaan tot het inventariseren der goederen van die minder-
jarigen ;
dat hjj voor dienzelfden toezienden voogd, op diens vorde-
ring de summiere rekening en verantwoording opgemaakt en
do effecten en bescheiden aan do minderjarigen toebchoorendo
vertoond heeft of zal opmaken en vertoonen;
dat hy ged. als Nederlander, als voogd van kinderen eens
Nederlanders, in Nederland geenoan dero wet rakende zijno
07
voogdij kan of behoeft in acht to nemen dan het in Nederland
geldend Burgerlijk Wetboek;
dat maar van één toezieuden voogd kan sprake zijn, waar-
om alleen en uitsluitend do heer T. bevoegd is van den
ged. verantwoording wegens daden, do voogdij rakende, te
vragen;
dat hij ged. als voogd en de hoer ï. als toeziende voogd,
lasthebbers hebben benoemd, dio voor hen zijn gemagtigd om
dc belangen dor minderjarigon in Nederiandsch Indiö waar
to nemen;
dat do oischoressü bovendien ten onregtc do toepassing vraagt
der voorschriften vau hot Burgerlijk Wetboek voor Neder-
iandsch Indiü, hetwelk in deze, waar hot den stmvt en do
bevoegdheid dor personen geldt, hier to lande voor Ncder-
landscho kinderen un Nederlandscho voogden niet verbindend
kan zijn;
dat art. 3GG van het Burgcrlyk Wetboek voor Nederiandsch
Indit" luidt:
>In elke voogdij in Noderlandsch Indio opgedragen, is do
Weeskamer met do tocziendo voogdjj belast", cn art. 3G7;
»Wanneer de in Nederland benocmdo voogd zich niet in ^ • i
Nederiandsch Indiö bovindt en hjj daar geen govolmagtigdo
heeft aangesteld, is do Weeskamer mot do tocziendo voogdjj
belast cn zal hjj, (do niet-vortogonvvoordigdo toeziende voogd ,)
geacht worden do waarneming zjjncr functiün to hebben opge-
dragen aan do Weeskamer van do woonplaats der minder-
javigen", uit welke bepalingen bljjkt, dat zjj zjjn gemaakt met
bot oog op toestanden, waarvan in dezo geen sprako is;
O\'
-ocr page 84-08
dat de voogdij niet in Nederlandsch Indiö, maar in Neder-
land aan een aldaar gevestigden Nederlander is opgedragen;
dat de toeziende voogd in Nederlandsch Indiö eenen bijzon-
deren gemagtigde heeft aangesteld om hem te vertegenwoor-
digen , en dat de minderjarigen hunne woonplaats hebben niet
tc Soerabaija in Nederlandsch Indiö, maar te Utrecht in hot
Koningrijk der Nederlanden in Europa, zoodat geen enkel
voorwendsel door de wet aan dc eischeressc wordt gelaten tot
regtvaardiging van hare vordering;
dat wijlen de beer B., zelf Nederlander, do voogdij over
zijne minderjarige kinderen, in Nederland wonende, beeft
opgedragen aan een Nederlander, in Nederland gevestigd, het-
geen ten gevolge beeft, dat geene andere dan do Nederlandsche
wet op diü voogdy kan worden toegepast;
dat eindelijk do god. do hoedanigheid, waarin hij werd
gedagvaard, niet meer be/Jitcn daarin reeds door oon nieuwen,
door den Kantonregtor te Utrecht benoemden voogd, werd
opgevolgd;
concluderendo als hierboven is vermeld;
O., dat do eischoresso alsnog in hoofdzaak heeft gerepliceerd:
dat der minderjarigen vader en moeder iu Indiö gevestigd
waren;
dat do moeder een inboorlingo van Indiö was;
dat dc kindoren insgeljjks alle inboorlingeu van Indiö zyn;
dat de ouders aldaar overleden zjjn cn do oudste dochter
^ gehuwd on gevestigd is;
dat do vader zjjne kinderen voor do opvoeding naar Neder-
land zond;
710
(lat bij hot overlijden der moeder in 1861, dc Weeskamer
do wettelijke toeziende voogd werd cn de vader do wettelijke
voogd;
dat de zetel van hot fortuin dos huisgezins to Ketegan,
afdeeling Sidho Ardjo, residentie Soerabaija, was en bleef;
dat do vader in zijn loven zijne zonen, wier Icoftyd daar-
voor vatbaar was, voor dc opvoeding naar Nederland zond,
doch zjjne jongste dochter bij zich hield, in zijn testament
bepalende, dat zjj, ingeval van zjjn ovorljjden, bü zijne oudsto
gehuwde dochter zou verblijven, maar dat zij op haar der-
tiende jaar tot haro vorming naar Europa zou gezonden wor-
den, waaraan voldaan is;
dat do kinderen alzoo niet geacht kunnen worden hier to
wonon, doch slechts een wottoljjk domicilie by hun voogd
hebben;
dat do vader bj) testament in do voogdy voorzag cn daarby
eigenaardig den hoor v. D. in Nederland, in do nabyheid dor
daar tor school gaando kinderon, bonoomdo, welke heer do
voogdy niet aanvaardde, hetgeen den ged. deed optreden, die,
ofschoon volkomen bekend mot hot bestaan dor wottelyko
voogdy dor Weeskamer to Soorabaüa, dcsnieitomin een toc-
zienden voogd hooft doen bonoomon, voor welko handeling
geen bohocfto bestond, daar dio Weeskamer hier to lande
door een erkend agentschap is vertegenwoordigd;
dat dio benoeming is nietig en van onwaarde;
dat de voogdy niet in Nederlandsch Indiü is opgedragen
gowonlen, maar door iemand in Nederlandsch Indiü aan den
ged. in Europa, cn de wetgeving iu Indiü, waaronder dozo
70
kinderen geboren werden, medebrengt, dat door do opdragt
in Indiö do toeziende voogdij over do kinderen bleef bestaan;
Op welke gronden zij geconcludeerd heeft, als hiervoren is
opgegeven;
0., dat, nadat bij exploit van 4 September 1874 ten ver-
zoeke van do erfgenamen des oorspronkelijken ged., in het
hoofd van dit vonnis genoemd, aan do eischeresso was ver-
klaard en aangezegd:
dat do oorspronkelijke ged. op den 29» Junij bevorens to
Utrecht is overleden, cn bij zjjn uitersten wil heeft benoemd
tot erfgenamen van het beschikbaar gedeelto zijner nalaten-
schap , zijno weduwe, terwijl do 5 overigen met do beido
minderjarigen, als zjjno eenige kinderen, erfgenamen bjj ver-
sterf, to zamen geregtigd zijn tot het onbeschikbare gedeelto
zijner nalatenschap; — en dat zjj alzoo in privó on kwaliteit
het tegen hunnen auteur en erflater ingesteld regtsgeding
voortzettende, hoofdzakelijk hebben gedupliceerd:
dat do door do oischeresso gestelde bijzonderheden geen
verlies of beperking van de regten aan do vaderl|jko magt
ontleend knnnon to weeg brengen en ook geeno verandering
betrekkelijk den staat of do woonplaats dier kinderen, dio,
onverschillig in welk oord of zjj door bunnen vader of
voogd gezonden worden, toch wotteljjk do woonplaats van
dezen moeten volgen;
dat dio omstandigheden onverkort hebben gelaten het regt
. van den langstlevenden vader, om con voogd voor zijno mindor-
jarigo kinderen to benoemen;
dat het optlragen dier voogdjj buiten Indili, den benoemden
-ocr page 87-71
voogd in Nederland onderwierp aan de naleving der Neder-
landscho wet, dio voorschrijft, dat iu elke voogdij een toe-
ziendo voogdij door den kantonregter zal worden benoemd;
dat do bepaling van artikel 366 van het B. \\V. voor Ned.-
Indiö den Nederlandschen voogd niet aangaat en zeer zeker
de uitzondering, dio, bij ontstentenis van een toczienden voogd,
do Weeskamer met de voogdy belast, niet geldt hier, waar
in dio behoefte werkelijk werd voorzien;
dat dü benoeming van den toczienden voogd hier to lande
eene wettoljjko verpligting was cn daarom geldig cn van
kracht is;
Verklarondo voorts, de conclusie van den oorspronkcl|jken
ged. ovcrtcnomon cn daarbjj te volharden;
Wat bot rogt betreft: «
O., dat in do cersto plaats behoort to worden onderzocht
of do cischoresso alsnog in haro vordering is ontvankelijk?
O., to dien opzigto:
dat hot tusschen partijen vaststaat, dat do heor Mr. A. J.
B. bjj zjjn hiorvoron omschrovon tostainent over zijne 4 des-
tijds nog mindorjarigo kindoren tot voogd hooft benoemd den
heer Mr. J. v. D., wonende to Deventer, mot rogt van sub-
stitutio op don oorspronkelijken ged.;
dat do hoor v. D. dio benoeming niet hoeft aanvaard, doch
do oorspronkolijko ged. do voogdij hoeft op zich genomen;
dat do oorspronkoljjko god., b{j beschikking van dezo Regt-
bank, do dato 15 April 1874, op zijn verzoek, van dio voogdy
is ontslagen, onder verpligting om aan zjjn opvolger, na diens
benoeming, rekening en verantwoording to doon; en
72
dat de kantonregter op den 7= Mei 1874 tc Utrecbt een
nieuwen voogd heeft benoemd;
O. dat, hoewel de oorspronkelijke ged. bij de zoo even ge-
melde beschikking dezer Regtbank, van zijne voogdij over de
bedoelde minderjarigen werd ontslagen, dit ontslag hom even-
wel niet kon ontheffen vau do verpligting om de voogdij waar
te nemen, totdat deswege definitief zou zijn beslist;
dat nu de benoeming van den nieuwen voogd op den 7° Mei
1874 plaats had, on de dagvaarding, waarbjj de vordering is
ingesteld, op den 20» April bevorens aan den oorspronkelijken
ged. werd beteekend, zoodat deze tjjdens do dagvaarding do
hoedanigheid nog bezat waarin hij werd gedagvaard;
O., dat in do twccdo plaats do vraag behoort to worden
beantwoord: of de oorspronkeljjko ged. kan gezegd worden
jegens do eischercsso rokonpligtig to zjjn?
O. dat, naar aanleiding der bovenvermelde feiten, welko
tusschen partijen buiten geschil zjjn, ingevolge do bepalingon
van hot Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch Indiö, na do
ontbinding van hot huwelijk, door den dood van een dor
cchtgenooten veroorzaakt, do voogdjj der minderjarige kinde-
ren van regtswego behoort aan den langstlevende der ouders,
aan wolken het regt is verleend, om, bjj uiterste wilsbeschik-
king, een voogd over zjjno mindorjarigo kinderen to benoemen,
zijnde de zoodanigo dio den vollen ouderdom van 23 jaren
niet hebben bereikt, cn niet vroeger in den ccht zjjn gotro-
^ den, en daarbjj tevens is vastgesteld, dat do langstlevende
der ouders zelfs vorscheidono personen kan benoemen, ten
oindo hy ontstentenis elkander in do voogdjj op to volgen
73
terwijl in elke voogdij, in Nederlandsch Indiö opgedragen —
met uitzondering van die over kinderen in gestichten opge-
nomen — de Weeskamer met de toeziende voogdij is belast;
dat derhalve in 1861, bij het overlijden van vrouwe M. C. T.,
to Ketegan, do heer M. A. J. B. van regtswege was voogd
over zijne minderjarige kinderen en de wees- en boedelkamer
to Soerabajja, met de toeziende voogdij over do minderjarigen
werd belast; terwijl gezegdo heer B. bevoegd was, bij testa-
ment , over zjjno minderjarige kinderen een voogd to benoemen
cn aan dozen do magt van substitutie to verleenen;
dat zoowel de ouders, als do minderjarigen, tijdens het overlij-
den der ouders, waren Nederlanders, inwoners van Nederlandsch
Indiü — do ouders daar gevestigd, do kinderen daar geboren;
dut nu hot burgoriyk regt in Nederlandsch Indiö ingevoerd
of in to voeren, toopasseiyk is verklaard op allo Europcesche,
en dnarmedo geiyk gestelde ingezetenen van Nederlandsch
Indiü, waaronder worden verstaan allo Notlorlandors, inwoners
zyndo van Nederlandsch Indiü; voorts do landzaten of inboor-
lingen, van do eilanden van don Nedorlandschen Archipel,
voor zoover dozo tot Nederlandsch Indiü bohooron, cn einde-
lyk allo personen, onverschillig van welken landaard, dio mot
toestemming der Regering hunne woning binnen Nederlandsch
Indiü gevestigd hebben; — torwyi do wottolyko bepalingen
botrcfTendo den staat cn do bovoogdhoid dor personen, verbin-
dende biyven voor ingezetenen van Nederlandsch Indiü, wan-
neer zy zich buiten \'s lands bevinden, zoodat de bovengestelde
vraag volgens het Ihirgerlyk Witboek van Nederlandsch Indiü
moet worden beoordeeld;
74
dat ingevolge dat Wetboek, de voogd verpligt is, jaarlijks
aan de Weeskamer eene snmmiererekening en verantwoording
te doen, en de effecten en bescheiden, aan de minderjarigen
toebehoorende, te vertoonen;
dat do toeziende voogdij der Weeskamer eerst eindigt op
hetzelfde tijdstip als de voogdij, en mitsdien voortduurt totdat
do minderjarigen hunno meerderjarigheid hebben bereikt of
voor den tijd overleden zijn, zoodat noch do dood van den
langstlevenden der ouders, noch do benoeming van ccn in
Nederland govestigden voogd, dio tocziendo voordjj der wees-
kamer kan doen eindigen;
dat immers do ouders dor kindoren in Nodorlandsch IndiQ
waren overleden, on do voogdij in 1861 door do wet on in
1866 door den langstlevenden der ouders, bjj testament, in
Nederiandsch Indiü verleden, was opgedragen, zoodat do cischo-
resso, sedert oorstgenoomd jaar met do tocziendo voogdij ovor
do meerderjarigen was belast;
dat nu do bediening der toeziondo voogdy geheel onafhan-
kelijk is van don persoon van den voogd, wolko bediening
evenlang voortduurt als do voogdjj zelvo, zoodat bjj do bonoo-
ming van ccn nieuwen voogd, geen nieuwen toezienden voogd
moot worden gekozen;
dat derhalvo, bjj do benoeming van den oorspronkoljjken
ged. tot voogd, do reeds aanwezige toeziondo voogdjj bleof
bestaan cn do heer J. !M. T. niet tot toezienden voogd had
♦ bohooren to worden benoemd;
tot wolko aanstelling ten dezo ook geen behoefte bestond,
daar, bljjkcns het hiorvoren aangehaalde afschrift eener speciale
75
volmagt d.d. 29 Junij 1858, do eischeresso hier to lande is
vertegenwoordigd door de beeren leden van het to Rotterdam
gevestigde huis van negotie onder de firma A. v. H. en Zonen,
zoo gezamenlijk als afzonderlijk,
O., dat het verder uit niets is gebleken, dat de minder-
jarigen Nederlandsch Indiü mot der woon zouden hebben ver-
laten met het voornemen om zich voor goed elders to vestigen;
dat toch uit hot bij testament te kennen gegeven verlangen
van den vader, dat do suikerfabriek to Ketegan vooreerst niet
zou worden verkocht; dat zijn oudsto zoon aan do academie
to Utrecht zou studeren; dat do andere zoons hem aldaar zoo
mogeljjk zouden volgen cn dat zijne jongs to dochter op haar
dertiendo jaar in Nederland zou worden opgevoed, het
tegendeel is op to maken, zoodat moot worden aangenomen,
dat do mindorjarigen niot hebben opgehouden ingezetenon van
Nederlandsch Indiü to z[jn on du best^vaudo toeziende voogdjj
don staat dier kinderen volgde;
dat alzoo uit een en ander volgt, dat aan do eischeresso
haro vordering, als op do wet gegrond, behoort to worden
toegowezen;
Gezien art. 4, 9 cn 16 van do algemceno bepalingen van
Wetgeving voor Nederlandsch Indiü, artt. 330, 331, 345,
355, 356, 366, 372, 375, 378 cn 410 van het Burgerljjk
Wetboek voor Nederlandsch Indiü; artt. 422, 435 van hot
Burgerljjk Wetboek en artt. 56, 771 en 772 van het Wetboek
van Burgerljjko Regtsvordering;
Veroordeelt do erfgenamen van don oorspronkoljjken ged.,
om binnen den tjjd van drio maanden na do belcokcning van
76
dit vonnis aan do eischcresse in hare voormelde hoedanigheid,
in den vorm bg de wet bepaald, te doen summiere rekening
en verantwoording van ^ het gehouden beheer over de onder
de voogdij van hunnen auteur gestaan hebbende minderjarigen
sedert deszelfs aanvaarding en aan haar to vertoonen de effec-
ten en bescheiden, aan de minderjarigen toebchoorendo;
Bepaalt dat zoo do veroordeelden in gebreke mogten blijven
om op den daartoe door den benoemden regter-commissaris te
bepalen dag te verschijnen of rekening to doen, zij daartoe
zullen kunnen worden genoodzaakt en den verkoop hunner
goederen tot ccn bedrag van honderd duizend gulden;
Benoemd tot regter-commissaris, ton wiens overstaan mccr-
gczegdo rekening cn verantwoording zal behooren to worden
afgelegd, den heer Mr. J. v. W., regtor in deze Regtbank.
Veroordeelt de ged. qualitate qua in do kosten van hot
regtsgeding.
Do Rügibunk cuz.,
Gehoord don officier in conclusio, atrekkondo: dat do
ciscbcres en geöxcipieordo qq. zal wordon verklaard niet-ont-
vankelyk in hare vordering, mot vcroordeeling in do proces-
kosten ;
Ocericepende, dat do oischcrcsso in hare hoedanigheid als
zeggende belast to zyn met do toeziende voogdy ovor den
minderjarigon Jhr. J. C. K., do god. als moeder en wettigo
voogdes van dezen hoeft gedagvaard om, op grond, dat dezes
vader Jhr. P. II. 11., don 17" Sopt. 1856, op zynu reis van
Java mot verlof naar Nederland, naby St. Helena, aan boord
van hot schip Nieu» Holland, is overleden, mitsgaders op don
12". Oct. 1871 to \'sGravenhago heeft plaats gchml het over-
lyden van Jhr. J. C. R., vader des voorgaandcn en grootvader
van den minderjarige, lo doen opmaken inventaris der nala-
tenschap van gezegden laatst-overledenen, ten overstaan vau
78
een by het vonnis te benoemen notaris cn in tegenwoordigheid
van do eischeresse of van haren gemagtigde en, bij faute,
aan de eischeresse to vergoeden alle kosten, schade en in-
teressen, op te maken bij staat:
O., dat bij het exploit van dagvaarding door do eischeres
worden overgelegd een door den secretaris-generaal bij hot
ministerie van Kolonien voor afschrift geteekend extract-besluit
van don gouveraeur-generaal van Nederlandsch-Indiü dd. 9 Dec.
1872, houdende magtiging van eischeres tot procedure ten
deze in Nederland, en een extract uit het register van den
burgerlijken stand der gemeente \'s Gravenhage, inhoudende
i het overlijden op voorschreven datum van genoemden groot-
K\' vader J. C. K.;
O., dat do ged. op do dagvaarding heeft geantwoord met
tf\'■ ceno exceptio van nict-outvankclijkheid, vermits do eischeres
-, in Nederland niet bezit do hoedanigheid waarin zjj ageert cn
• Jhr. H. v. d. Ji. op 2 Dcc. 1856 door den kantonregter to
Utrecht tot toezienden voogd is benoemd on den 23" daaraan-
volgende bel\'edigd, dio daarenboven door do oischcrcsso vroeger
als zoodanig is erkend;
O., dat dc cischcrcsso en gcüxcipicerdo hooft geconcludeerd
tot verwerping dezer exceptie, met bevel om ten principale
voort to procederen, op grond, dat zjj krachtens do wot met
de toeziende voogdjj belast is, en do god. cn uxcipiCnte nader
bjj conclusie bjj haro exceptio heeft gepersisteerd, in het ge-
f ding brengende afschriften van het proces-verbaal van benoe-
ming on belediging voor den kantonregter to Utrecht, beide
dd. 2 Dcc. 185G, en eener acte v.an bocdolscheiding, te Batavia
79
gepasseerd op 2 April 1858 voor den notaris J. J. M. aldaar,
waartoe de geüxcipieerdo met den gemagtigde van gezegden
in Nederland benoemden toezienden voogd heeft medegewerkt,
en ontkennende, dat eene Nederlandsch-Indische autoriteit
buiten haar territoir en binnen het Koningrijk over minder-
jarige binnen dat Koningrijk gedomicilieerde Nederlanders
toeziende voogdjj kan uitoefenen; waarna do exceptio van
weerszijden is bepleit;
O., wat do feiten betreft, dat tusschen partijen vaststaat,
immei-s van weerszijden niet is betwist, dat des minderjarigen
vader, mot verlof dur Nedorlandsch-Indischo Kegcring op reis
van Java naar Nederland zjjndo, aan boord nabjj het eiland
St. Helena den 17" Sopt. 1856 is overleden, dat deze was
Nederlander cn ingezeten van Nedorlandsch-Indiü, gedurende
zjjn verblijf aldaar; dat do excipionto haren echtgenoot op
gezegdo reis vergezoldo cn na aankomst in Nederland ovor
bedoelden minderjarige heeft laten benoemen een toezienden
voogd, dio zjjno betrekking heeft aanvaard en o. a. met de
cxcipiünto cn do geöxcipicerdo tot do scheiding des gemeen-
schappeljjken boedels van de excipillnto en wjjlen haren echt-
genoot en der bijzondere nalatenschap, zoo van laatstgemclden
als van eene modo-ovorletleno zuster des minderjarigen to
Uatavia, heeft medegeworkti
O., dat niedo feitciyk vastsluat, immers niet is weersproken,
dat\'» minderjarigen vader zijn liuitslo woonplaats iieeft geliad bin-
nen hot gebic<l der Weeskamer te Batavia cn dat de plaats, alwaar
hjj in do nabijheid van St. Helena is overleden, ligt buiten het
territoir zoowel van Nederland als van Noderlandsch-Indiü;
80
O. In regten: dat de voorgedragen exceptie is tweeledig en
in de eerste plaats bedoelt, dat, vermits de benoeming eens
toezienden voogds door een Nederlandschen regter beeft plaats
gehad, welke benoeming niet is te niet gedaan, en zelfs
door de geüxcipieerde feitelijk zou zijn erkend, de laatste
geen regten van toezienden voogd meer zou vermogen uit
te oefenen;
O.,. to dien aanzien, dat indien de geüxcipiecrdc, zoo als
zij beweert, van regtswego met do toeziende voogdij belast
ware, het benoemen van een ander persoon door den regter tot
toezienden voogd en het feitelijk medewerken met den gemag-
tigde van dezen door do getixcipieordc, haar niet zouden kunnen
ontslaan van haro vei-pligting om hare regten daarna alsnog
te doen gelden, woshalvo do exceptie in dit opzigt is ongegrond;
O., dat do exceptio in de tweede plaats stolt, dat do
geüxcipieerde niet met do toeziende voogdjj over minderjarige
Nederlanders, dio binnen hot Koningrjjk gedomicilieerd zjjn,
zou. zjjn belast;
O. in opzigt tot deze bewering, dat art. 366 Ned. Indisch
B. W. inhoudt, dat in olko voogdjj iu Nederiandsch Indiü
opgedragen, met uitzondering van dio over minderjarigen,
wclko tot gestichten van weldadigheid bchooren, de weeskamer
mot do tocziendo voogdjj belast is;
O. nn, dat des minderjarigen vader Nederlander cn inge-
zeten van Nederiandsch Indiö, op zjjno reis mot verlof naar
het moederland, buiten \'s lands is komen te overljjdcu en
dus, volgens do goljjkluidcndo bepalingen van art. 80 Ned.
cn art. 23 Ned. Ind. D. W., welke evenzeer op ovcrljjdcn
81
buiten \'s lands toepasselijk geacht moeten worden, hot sterf-
huis had op zijno laatste woonplaats, namelijk Batavia;
O. echter, dat hieruit niet volgt, dat de voogdjj over zjjne
minderjarige kinderen in Nederlandsch Indiö is opgedragen;
O. toch, geheel daargelaten do vraag, of do overledene op
het oogenblik van zijn overlijden, ofschoon reeds op weg naar
Nederland, nog kan gerekend worden ingezeten van Neder-
landsch Indië to zijn, in elk geval dit zjjno cchtgenooto na
zjjn overljjden niet vermögt to binden en tot dezo niet kan
worden uitgestrekt, als geeno inwoners van Nedorlandsch-
Indiü meer zjjgdo, cn alzoo do moeder niet volgens art. 16
dor algemeene bepaling van wetgeving van Ned.-Indiü, maar
volgens art. 6 der algemeene bepaling dor wetgeving van het
Koningrjjk, was do wettige voogdes over hare mindorjarigo
kinderen en volkomen teregt, volgens art. 423 B. W., eenen,
toczienden voogd over dozo, na haro aankomst hier to lande
heeft doon benoemen;
O. mitsdien, dat, wat er ook zjj van do boworing in het
algemeen van dit deel dor exceptio, zjj althans in zoover juist
is, dat voor dit geval do weeskamer to Batavia niet geacht
kan worden met do toeziende voogdjj belast to zjjn of belast
to zjjn geweest, en do oxcoptio dus moet worden toogowozen;
Verklaart do cischorcs cn goüxcipiocrdo in haren cisch
mot-ontvankcljjk on veroordeelt haar in do kosten van
het geding.
Op het appèl der Weeskamer wees hot Hof hot volgend arrest:
Ilot Hof enz.,
82
Gehoord partijen in haro van wederzijden ter rolle geno-
mene conclusiën cn gehoudene pleidooijen;
Gehoord den proc.-gen., bij monde van den adv.-gen. Mr.
C. r. Th. V. M., strekkende tot bevestiging van het disposi-
tief van het vonnis a quo, met veroordeeling der appellant«
in do proceskosten;
Gezien de stukken van den processo, voor zooveel noodig
geregistreerd;
Met opzigt tot do feiten en in eersten aanlog gevoerde
procedure, zich \'gedragende aan cn alzoo overnemende wat
fti " daaromtrent in het vonnis o quo is vermeld, bjj wolk vonnis
do toen eischercsso en gcUxcipiecrdo, nu appellante, is ver-
klaard niet-ontvankeiyk in haren eisch, mot veroordeeling in
de kosten van het geding;
Overwegende dat dezo laatste van do uitspraak is gekomen
in hooger beroep aan dit Hof concludeorendo, dat, mot ver-
nietiging van hot vonnis o alsnog bjj arrest van den
Hove zal worden verworpen de door do god. cn excipiünto,
nu geïut., voorgestelde exceptie, mot bovcl om teu principale
voort to procederen en met veroordoeling dor god. cn excipi-
(into, nu goïnt., in do kosten der boido instantion, tegen
welko vordering dor appellante door do goïnt. is geconcludeerd
tot bevestiging van het vonnis a quo en tot voroordcoling der
appellante in do kosten van bet hooger beroep; een on andor
«
op do gronden in do van wederzijden gewisselde cn aan den
^ Hovo overgelegde schrifturen en conclusiën uitoengozct;
O., dat do eenigo thans in hot geding to beslissen vraag
loopt over do al of niet gegrondheid dor door do goïnt. iu
83
eersten aanleg voorgestelde en door den eersten regter gead-
mitteerde exceptie van niet-ontvankelijkheid, namelijk of do
appellante wel de hoedaniglieid bezit waarin zij ageert, te weten
de hoedanigheid van toeziende voogdes over den minderjarigen
J. C. R., waarvan do geïnt. is moeder on wettige voogdes;
O., to dien aanzien, dat het tusschen partijen is buiten
geschil:
1*. dat genoemde minderjarigo is geboren in 1856 to Tjand-
jor op het eiland Java uit hot huwcljjk der geint. mot wyien
Jhr. P. H. R., zjjnde deze ouders beiden Nederlanders;
2*. dat ovongcnoemdo P. 11. R. in hetzelfde jaar 1856,
toen hy Nedorlandsch-Indisch ambtcniuir was to ïjandjor iu
do Prcanger Regentschappen op Java, met tweejarig verlof
naar Nederland is vertrokken per het Nederlandsch schip
Nieuw-Holland, kapitein T., met zich nemendo zyno echtgc-
nooto, do geïnt., en genoemden minderjarigen zoon;
3\'. dat gezegdo P. H. R, op den 17" Sept. 1856 aan boord
van gezegd schip, naby het eiland St. Helena, is overleden;
4*. dat do geïnt., alzoo woduwo on tcgeiyk over gezegden
zoon wettigo voogdes geworden zyndo, do reis mot dezen naar
Nederland hooft voortgezet, cn spoedig na hare aankomst
ovor dien minderjarigo door den kantonrcgtcr to Utrecht,
onder wiens ressort zy toen verbiyf hield, op den 24en Dcc.
1856 heeft doen benoemen een toeziendeu voogd, en wel den
beer H. v. d. li., wonende onder de gemeente do 13ilt by Utrecht.
5*. dat dezo laatste dio betrekking heeft aangenomen cn
aanvaard, cn sedert heeft blyven uitoefenen, on onder ando-
ren iu 1859 to Batavia by gemagtigde met do gemagtigden
ü-
-ocr page 100-84
Van de geïnt. en van de appellante heeft medegewerkt tot de
scheiding en verdeeling des gemeenschappelijken boedels van
de geïnt. en wijlen baren voornoemden echtgenoot, en der
bijzondere nalatenschap, zoo van laatstgemelden als van ceno
mede overleden zuster des minderjarigen;
O., dat do appellante nu beweert, dat, daar des minder-
jarigen vader bij zijn vertrek uit Indiö, Nederlandsch-Indisch
ingezeten was, cn hij slechts mot verlof gegaan, cn dus b|j
zjjn overlijden slechts tijdelijk afwezig was, hij op dat tjjdstip
nog Nederlandsch-Indisch ingezeten was, cn dat daaruit van
zelf volgt, dat do minderjarige, dio hot domicilie des vaders
volgt, op dat oogenblik zjjno woonplaats had in Indiö, en der-
halve do voogdij aldaar is opengevallen, on dus, ingevolge
art. 366 van het Indisch Uurg. Wetb., in verband met do
omstandigheid dat Tjandjor ligt onder het ressort van do
weeskamer to Batavia, do toeziondo voogdjj sedert hot oogen-
blik van hot ovorljjden dos vaders toekomt aan do appellante;
O. nu, dat volgons do Ncdcrlandschc wet do voorzegde
minderjarige, als geboren in ceno Nedorlandscho kolonio uit
Ncdcrlandscho ouders, aldaar\' gevestigd , burgcrrcgteiyk is
Nederlander;
O. dat Nederlanders, dio inwoners zjjn van Nederlandsch-
Indiö , door art. 4 der algemeene bepalingen voor Ncderlandsch-
Indiü, ingezetenen van Nederlandsch-Indiö wordon verklaard,
en bnrgerrcgtcljjk aan do Nederlandsch-Indischo wet zjjn
onderworpen, doch dat daaruit iptu verbU bljjkt, dat zjj dit
alleen zjjn, zoolang zjj inwoners van Nederlandsch-Indiö zjjn;
O. dat, indien al des minderjarigen vader, bjj zjjn vertrek,
-ocr page 101-85
ofschoon zonder bepaald domicilie, noch verblijf in Indië to
hebben behouden, toch nog, ten gevolge van zijn tijdelijk
verlof, en daaruit af to leiden gezindheid om slechts tijdelijk
uit Nederlandsch-Indiü to verwijderen, en na expiratie van
het verlof derwaarts terug to keeren, regtens geacht moet
worden Nedorlandsch-Indisch ingezeten tot aan zijn dood to
zijn gebleven, dat nog daaruit geenszins volgt, dat na zjjn
dood, zijne weduwe en zoon zulks zjjn gebleven;
O. immers, dat door zijn dood cn op hot eigen oogenblik
des doods, het huweiyk is ontbonden geworden, en ten gevolge
daarvan ook het conjugaal domicilio voor do vrouw, als
weduwo geworden zjjndo, is vorvallon, on evenzeer op dat
oogenblik voor den mindorjarigen zoon het pupilair domicilio
by zyne moedor als zyne wettige voogdes is geboren geworden;
O., dat, nu do moeder op dat oogenblik haar werkclyk
verblijf had aan boord van hot Nederlandsch schip, on dus
op Nederlandsch grondgebied, \\\'rij om haro woonplaats of
domicilio to kiezen, waar zij zulks verkoos, maar ook vry van
hot Nedorlandsch-Indisch ingezotenschap, dat zij alleen kon
bezitten door werkelijke inwoning in Noderlandsch-Indiü of
door haar huwelijk mot oen Noderlaudsch-Indisch ingezeten;
boido welke omstandigheden niet meer voor haar bestonden;
O., dat do geïnt., dus zelfstandig con domicilio kunnende
kiezen, na haro aankomst iu Nederland altyd in Nederland
is blijven wonen, on zeer spoedig na hare aankomst, cn wel
op don 2den Dec. 185G, een toeziendon voogd zeer tcrcgt door
den kantonregter te Utrecht heeft doon benoemen;
O., dat uit dit alles volgt, dat er ton opzigto van haar
-ocr page 102-en van haren zoon geen sprake kan zgn van behoud van
eenig Indisch domicilie, noch van Nederlandsch-Indisch inge-
zetenschap, en dus ook niet van eene toeziende voogdg uit
te oefenen door de weeskamer to Batavia;
O., dat mitsdien de door de geïnt. voorgestelde exceptio is
gegrond, en de appellante do hoedanigheid, waaruit zij ageert,
niet bezit, noch bezeten heeft;
Gezien art. 56 B. R.;
Regt docndo op hot hooger beroep,
Doet dit to niet;
Bevestigt het vonnis der Arrond.-Regtbank to \'s Graven-
hage, den 7\' April 1874 tusschen partjjcn gewezen, en waar-
van ten deze is geappelleerd, cn beveelt, dat hot geheel en
volkomen gevolg zal hebben;
Veroordeelt do appollanto in do kosten van hot hooger
beroep.
JV--
STELLINGEN.
-ocr page 104-g.
■ . ■ ■< -H
"ItïÎp
it.-,
W
I
f* ^ -
t - ■ ^X
a--
I
î *
ï
-ocr page 105-Het optreden eener Indiesche Weeskamer als toeziende
voogdesse van Nederlandsche kinderen, even als hun
voogd in Nederland gevestigd, is onrechtmatig.
Het geval, dat die kinderen met hunnen voogd,
ingezeten van Nederlandsch-Indic zijnde, tijdelijk in
Nederland verblijf houden, is do eenige uitzondering op
het in de vorige stelling uitgesproken beginsel.
90
III.
Geboorte geeft geen ingezetenschap in Nederlandsch-
Indië.
IV.
Een Nederlander kan zich, over \'t algemeen, in Neder-
landsch-Indië niet op het personeel statuut beroepen.
Het is wenschelijk in art. 367 I. B. W. te lezen:
»In elke voogdij in Nederlandsch-Indië opgedragen en
»uitgeoefend is de Weeskamer met de toeziende voogdij
»belast."
Ten onrechte zegt v. Vangerow (Lehrb. der Pand.
§ 355), dat voor geene gebouwdienstbaarheden het inter-
dictum uti possidetis wordt gegeven.
01
VII.
Vóór het SCt., vermeld bij Gajus II. 112, had de
vrijgeborene vrouw de bevoegdheid niet bij uitersten
wil te beschikken, tenzij de »coemptio testamenti faciendi
gratia fiduciaria" had plaats gehad.
VIII.
Ten onrechte beweren Puchta (Cui-s. der Inst. § 105)
en RudorlT (Röm. Rechtgeschichte II, 151) dat slechts
die actiones praescriptis verbis bonae fidei zijn, welke do
ajstimato on do permutatione gegeven worden.
IX.
Do wet houdende algemeene beimlingen van wetge-
ving voor hot Koninkrijk hoeft alleen betrekking op dc
Codificatie van 1838.
92
X.
De bepaling van art 371 B. W. is onredelijk en
onzedelijk.
Art. 407 B. W. geeft als maatregel ten voordeele der
kinderen geen voldoenden waarborg.
XII.
Het recht van grondrenten komt in zijne natuur niet
geheel overeen met een zakelijk recht
XIII.
Onder »soortgelijke akte" van art. 1274 B. W. moet
ook een onderhandsche verstaan worden.
XIV.
Door af- en overschrijving op liet grootboek der
nationale schuld heeft schuldvernieuwing plaats.
XV.
De bepaling van art. 138 D. W. is niet van toepas-
sing op het huwelijk van een Nederlander in de koloniën
gesloten.
Invoering van handelsregisters in ons land is wen-
schelijk.
liet endossement op den wissel geplaatst, na faillis-
sement van den betrokkene is geldig als eigendoms-
overdracht.
94
XVIII.
De eigendom van een zeeschip, dat is overgesclu\'e-
ven, ten gevolge van eene akte door een niet-
eigenaar verleend, wordt door een bezit te goeder trouw
van drie jaren verkregen.
XIX.
De legataris, die afgifte wil vragen van hetgeen hem
gelegateerd is, kan niet gebruik maken van art. 4 n°.
0 W. V. B. 11.
XX.
Een failliet verklaard lid der Staten-Genei\'aal mag
niet tc recht staan voor den Iloogen Baad wegens
bankbreuk.
XXI.
Een rechtcr-commissaris, na door den Officier van
• «
Justitie verwittigd tc zijn, dat deze zich naar de plaats
* des misdrijfs begeeft, is niet verplicht zich mede daar-
heen te begeven.
95
XVIII.
Een meerderjarige door huwelijk, niet ouder dan 21
jaar, is niet strafbaar volgens het eerete lid van art.
350 C. P.
XXIII.
Te recht zijn in het nieuwe Ontwerp Strafwetboek
de infamecrende stralTen afgeschaft.
XXIV.
Het is niet goed to keuren dat do Commissaris des
Konings van rechtswege voorzit in de Provinciale
en Gedeputeerde Staten en in het laatstgenoemd collego
stem heeft-
XXV.
Do koloniën maken een deel uit van het Hijk.
-ocr page 112-96
XVIII.
Het faculteitsexamen voor rechterlijke ambtenaren in
Indië is verkieselijker boven het Staatsexamen.
XXVII.
Het heiïen van een straatgeld als gemeentebelasting,
zooais het is voorgesteld door B. en W. van Amster-
dam is onwettig en verdient geene aanbeveling.
XXVIIT.
Eenheid op financieel gebied tusschen moederland en
Koloniën is wenschelijk.
w \'
! | ||
M |
> ■ | |
k. | ||
m |
i \' •. ■ » \' ■ |
■■ v |
1 |
M I.\'
• \'»\'•it » " j»
v V
■
: yß
1 • \' ■■ .TK," - i
4
-ocr page 116-SM
ä!
15
a
-ii
II