-ocr page 1-
-ocr page 2-

L

lil

fTTzuSTciW

i i üv^miûz-t j c>\' Ô\'

Ifi^Äaliyc^

te-^ijeEe^^n^e^lcL «UT ^onufeti-e

JCa-Ainki^K "V^âciiSûp.
niouîs-^fv ajï Kfet^üUt^flojh;-^.

7/, - « i\\ ^^^önci.Vo£t;e? OUz^n\'^aMiv.ûi-V.\'^.

/V//1 / //y|[ 1Zjodaafi

m

P^opexwtjeç^

Jjeuruiï&n ^ ocUU^ Ui^ iVtj leiiflcU.

jïfen mit jCavS^\'as

J-luXmen Vcbn (it^T^iv^ßCn^auAui. uic&n txil

^ (^«menqcl« ytu^Kten

A

m

IL^

-ocr page 3-

m

5\'. ■ ..

r

. i\'

i

i

-ocr page 4-

55 1

é:

1 \'S,

\'■Hv.

*

S\'A:

f -

t i i ■■

ii

il

\' A

..............................

I

Ir.\'

/

1 düi

-ocr page 5-

\' \' «
wén. /

IK V w .

y

im

« \'

*

fc

\' ^ li -

Wt.

csvv-

«m

t-it

■ ; ; ■ ïV-\'.\' ■

■ .
......

#

- t\':

\' til
•\'I
iBiif^riif^......

-ocr page 6-

m.: : . .\' " : :....... ■

m.

mf

■f

É

■ - -mm,.. .

-ocr page 7-

DE GEOLOGIE VAN HET EILAND

ST. EUSTATIUS.

BENE BIJDRAGE
TOT DE KENNIS DER NEDBRLAND8CHE KOLONIEN.

-ocr page 8-

- ■ i-m^-s

. . . -■!;. ü»!

<-V

> «f

.f

^^......^ --

Y 1

Ïè

^ "\'ioj»\' >

T^WA T

/ ^

-ocr page 9-
-ocr page 10- -ocr page 11-

DE GEOLOGIE VAN HET EILAND

ST. EUSTATIUS.

ENE BIJDRAGE TOT DE KENNIS DERNEDERLANDSCHE KOLONIËN

PROEFSCHEIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

DOCTOE. m DE AAM- EN DELESTOEKÜNDE

AAN DE RlJKS-UNIVERSITElï TE ÜTEECHT

SA MACHTIGING VAN DEN" RECTOR-MAGNIFICUS

G. VAN OVERBEEK DE MEIJER,

Hoogleeraar in de Faculteit van Geneeskunde
volgens besluit van den senaat deb universiteit

TEGEN DE BEDENKINGEN DER WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT

TE VERDEDIGEN

op DOI^DEiRDAGr, den llden I^ovember 1886,

des namiddags te uren

DOOK

GUSTAAF ADOLF FREDERIK MOLENGRAAFF,

GEBOEEN TE NIJMEGEN.

LEIDEN. — E. J. BRILL.
1886.

-ocr page 12-

^HHIfe

I ~ : f ------./K-\'r^iSSfS«;»

-ocr page 13- -ocr page 14-

1

^ - . -li \' ^

\'ÏP-\'SV

\' : r \'\'

............

V J « . J?, *

^^ ms ^ ^ s

M

..........i^f, i\' • ■■

-

r f

r

\'Kr

■ tY i

^ i / ,

r

4A \'trj,

t

.i-, c ^ , ^ Si?-,. ^^îî^r l ^ \' , ^

V: - ......

-ocr page 15-

Waar ik^ hy het eindigen van mißn academischen studietijd^ terugzie op de ver-
schillende tijdperken, die ik daarin doorleefd héb ^ daar dringt zich voor alles de
behoefte aan mij op, mijn hartelijken dank te betuigen aan zoovelen^ die mij daarin
met raad en daad hebben geleid en gesteund.

In de eerste plaats dus een woord van dank tot U, Hoogleeraren der Wis- en
Natuurkundige Faculteit te Leiden, voor het onderricht en de leiding, die ik van U
mocht genieten.

Bijzonder veel verplicht ben ik aan U, Hooggeleerde Sueingae en Martin, waar
gij mij vergundet ü te vergezellen op den door ü ondernomen onderzoekingstocht naar
onze West-Indische bezittingen. Uw aangename en welwillende omgang en voorlichting
op onze reis verhoogde voor mij het genot, dat ik uit het aanschouwen en onderzoeken
van tropische landstreken mocht scheppen. Voerde mijn weg mij meer met ZJ, hoog-
geachte
SuRiNGAE, te zamen, zoo kon ik daarom ook zooveel meer den bezielenden
invloed waar deer en, dien Uw onvermoeide ijver en nimmer wijkende opgewektheid en
vriendelijkheid op mij uitoefenden.

Het voorrecht, gedurende twee jaren de betrekking van adsistent te bekleeden aan
Uw Laboratorium, Hooggeleerde
Rauwenhopp, verplaatste mij van Leiden naar Utrecht
en veroorzaakt, dat ik alhier mijn academischen loopbaan mag besluiten.

Het is mij een aangename plicht U, hoogleeraren en privaat-docenten der
Utrechtsche Universiteit, dank te zeggen voor het onderwijs en de vriendschap, die ik
van velen Utoer mocht genieten.

In het bijzonder wensch ik mijn dankte betuigen aan U, HooggeleerdenWiomKA-ii^,
Hooggeachten Promotor, onder wiens leiding en in wiens laboratorium dit proefschrift
werd voltooid. Uioe welwillendheid en voorlichting, die mij een zoo krachtigen steun
bij mijn onderzoek gaven., stel ik op zeer hoogen prijs.

Als van zelve wordt bij de voltooiing van dit proefschrift, dat een uitvloeisel is
van mijne reis naar West-Indië, de herinnering in levendig aan de velen, die

-ocr page 16-

mij daar gastvrijheid bewezen of met raad en daad bijstonden. Vooral heb ik zeer
groote verplichtingen aan de Heeren
Hudiq en D. C. van Romondt te Philipsburg,
den Heer
Vbeschooe te Grande Case, den Heer Jonokheee, den toenmaligen gezag-
hebber van Saba, en den Heer
Th. Hill op St. Eustatius. Gaarne grijp ik deze ge-
legenheid aan hen openlijk mijn hartelijken dank te betuigen en hen te verzekeren, dat
de vriendelijke ontvangst, die mij bij hen ten deel viel, mij steeds onvergetelijk ml blijven.

Ten slotte betuig ik mijn dank aan allen, die mij het bezoeken van verschillende
loetenschappelijke inrichtingen of boekerijen gemakkelijk hebben gemaakt, inzonderheid
aan den Heer
Van de Blooqueey, die mij tot de schelpenverzameling van Natura
Artis Magistra toegang verschafte en mij bij het determineeren zijne loélwillende mede-
werking verleende.

r

-ocr page 17-

VOORBERICHT.

Op 12 December 1884 verliet de Nederlandsche West-Indische Wetenscliappe-
lijke Expeditie, waartoe ook ik behoorde, de haven van
Amsterdam.

Deze expeditie, welke geleid werd door de Heeren Dr. W. F. R. Suringar en
Dr.
K. Martin, hoogleeraren te Leiden, stelde zich ten doel het botanisch en geo-
logisch onderzoek van de Nederlandsche West-Indische Koloniën. De reis werd
voorspoedig vglbracht met een der booten van de K. N. W. I. Maildienst, zoodat
we den 9den Januari 1885 te
Cura^ao aankwamen. Op Curagao, Aruba en Bonaire
was ik Prof. Suringar behulpzaam bij het verzamelen van planten. Op Dinsdag 3
Maart nam ik afscheid van het reisgezelschap om de geologische gesteldheid van
de Nederlandsche eilanden boven den wind te gaan bestudeeren. Den
ilden Maart
bereikte ik met een Hamburger stoomboot
St. Thomas en scheepte mij daar reeds
den volgenden dag in op een schoenertje, bestemd naar
Marigot. Den 17den Maart
kwam ik na een onvoorspoedige reis op
St. Martin aan. Mijn verblijf op St. Martin
duurde tot den 9den April; in dien tijd heb ik de geologische gesteldheid zoowel
in het Hollandsche als in het Fransche gedeelte nauwkeurig trachten na te gaan
en heb ik een groote verzameling van geologische voorwerpen bijeengebracht. Van
St. Martin begaf ik mij naar St. Eustatius, waar ik den lOden April aankwam; daar
trof ik Prof.
Suringar en den Heer van Breda de Haan weder aan, die met het
botanisch, onderzoek van het eiland reeds een begin hadden gemaakt. Tot 15 Mei
heb ik mij met het geologisch onderzoek van
St. Eustatius en ook van Saha, welk
eiland ik van daar uit bezocht, bezig gehouden. Een ongesteldheid, veroorzaakt
door te groote vermoeienissen in het warme klimaat, welke mij het loopen ten
slotte onmogelijk maakte, belemmerde het laatste gedeelte van mijn onderzoek
zeer, gelukkig niet dan nadat ik bijna alle belangrijke punten bezocht had.

De terugreis, welke over St. Kitts en New-York gemaakt werd, bracht ons den
21
sten Juni 1885 in het vaderland terug.

In dit werkje zijn de resultaten van mijne geologische onderzoekingen op het
eiland
St. Eustatius neergelegd.

Eene geognostische beschrijving van het eiland St. Martin en eene korte aan-
teekening over
Saba hoop ik naderhand te doen volgen.

-ocr page 18-

j äJ^^

\'■A ^ ^

iH À

Tisït

t , " f ^ , ^ , \' Î

jir-

-ocr page 19-

INHOUD.

Voorbericht.

I. Inleidende Opmerkingen..........

II. Orographie..............

III. Algemeen Geologisch overzicht........

IV. De White Waall.............

V. Pétrographie..............

VI. St. Eustatius in zijn verband met de overige Antillen
Verklaring der platen...........

Pag. 1.

13.
27.
35.
51.
62,

Stellingen...................63, 65.

-ocr page 20-
-ocr page 21-

L INLEIDENDE OPMERKINGEN.

St. Eustatius is een Nederlandsche kolonie. Het eiland kwam in het jaar 1639
in handen van de jWest-Indische Compagnie. Tot in de laatste helft van de 18^®
eeuw nam de bloei van deze kolonie gestadig toe. Zij was van 1664—1667 en van
1672—1673 in handen der Britten. In 1689 werd zij door de Franschen bemach-
tigd, die haar een jaar later weder aan de p]ngelschen moesten overgeven. In 1697 kwam
zij weder in de handen van de Nederlanders, Deze korte overheerschingen hadden
geen blijvenden noodlottigen invloed op den bloei der kolonie. Goede gegevens
omtrent den toestand in de jaren 1780 en 1781 vindt men in het w^erk van G.
de
Jong
Hij schrijft hierin o. a. over St. Eustatius »Door zijne ligging en toeval-
lige omstandigheden, is het de algemeene stapelplaats geworden van alle soorten
van Europische waren. De koophandel, die in allerlei waren bestaat, heeft daar-
door op dit kleine eiland, eenen bloei en drukte verkregen, die alle begrippen te
boven gaat." De welvaart en het vertier in het dorp beschrijft hij verder aldus:®)

»Aan den voet van den berg, waarop het dorp gelegen is, vindt men een me-
nigte pakhuizen, die rondom de reede gebouwd zijn en dit wordt de baai genoemd.
Vele dezer pakhuizen, waarvan ook sommige woonhuizen zijn, hebben van de
tweede verdieping, over de straat heen, gemeenschap met eikanderen, door een
soort van brug tén dien einde gemaakt, waardoor men zonder over de straat te
gaan bij één kan komen. Nooit zou men zeggen dat deze pakhuizen, waarvan er
vele van ruwe planken, in den haast, zijn opgeslagen, die groote schatten in zich
bevatten, welke zij waarlijk inhouden; en niettegenstaande de groote menigte zijn
er nog veel te weinig om alle de koopwaren, die gestadig worden aangevoerd, te
kunnen bergen. Men ziet de katoen en suiker hoog opgestapeld in de open lucht
liggen; honderden vaten van het laatste voortbrengsel, waarvoor geene plaats in
de pakhuizen is en welke de schepen nog niet kunnen inladen, slechts door pre-
senningen, dat geteerde zeilen zijn, overdekt, onder den blooten hemel. In ver-

1) Reize naar de Caribische Eilanden in de jaren 1780 en 1781. Haarlem, bij François Bohn, 1807.

2) 1. c. pag. 106. 3) 1. c. pag. 108.

-ocr page 22-

scheidene huizen zijn de vertrekken tot onmatige prijzen verhuurd, om de koop-
waren maar onder dak te krijgen, waartoe bij sommige gaten in de zolders gemaakt
zijn, waardoor men de koffij naar beneden stort. Kamers van vijftien voeten in
het vierkant brengen tot een Johannis dat is twéeëntwintig en een halve guldens
wekelijks aan huur op."

Hierna wijst hij er op hoe dit eiland, waarvan het bezit voor de Republiek van
het grootste belang was, slechts door vijf forten, die alle m
den erbarnielijksten
staat
(sic) waren, werd verdedigd. Deze nalatigheid was des te onvergeeflijker,
omdat de natuur zelve het eiland reeds als een gemakkelijk verdedigbare vesting lieeft
geschapen, die slechts aan ééne zijde -— bij de reede — voor den vijand genaak-
baar is. Hierop heeft
Rochefort in 1658 reeds gewezen met de volgende woor-
den: »Cette île, est la plus forte d\'assiette de toutes les Antilles: car il n\'y a qu\'une
bonne descente, qui peut estre facilement défendue, et où peu d\'hommes pour-
roient arrêter une armée entière."

In datzelfde werk beschrijft de Jong uitvoerig, onder welke omstandigheden
den
3den Februari 1781 het eiland St. Eustatius aan den Engelschen admiraal George
Bridges Rodney
werd overgegeven. Hoe het eiland toen totaal uitgeplunderd werd en
hoe door tal van verordeningen de handel geheel werd gefnuikt, is hier omstandig
verhaald^). In
1816 werd St. Eustatius aan de Nederlanders teruggegeven ; de handel
heeft zich echter nimmer hersteld en van de vroegere kolossale pakhuizen der be-
nedenstad geven slechts puinhoopen nog getuigenis

De naam golden rock, onder welken een eeuw geleden St. Eustatius door geheel
West-Indië en nog ver daarbuiten bekend was, zoude nu als de bitterste ironie klinken.

Ook de cultuur bereikte in het laatst der 17^6 en in de IS^e eeuw het toppunt
van bloei.
Rochefort schrijft hierover in zijn boven aangehaald werk : »On ne
sauroit croire qu\'à péne, la grande quantité de Tabac, qu\'on en a tiré autrefois,
et qu\'on en tire encore journellement." Men heeft zich later voornamelijk op sui-
kercultuur toegelegd. Hoewel door de verarming gedurende de Engelsche en Fran-
sche overheersching ook de cultuur zeer werd gedrukt, waren tot voor 40 jaren
toch nog alle vlakke en weinig hellende gedeelten van het eiland beplant. De bodem,
die uit zeer fijn zand bestaat, is zeer vruchtbaar; alleen laat hij door zijne groote
poreusiteit het water spoedig door, hetgeen in droge jaren tot misgewas kan

1) Histoire Naturelle et Morale des Hes Antilles de Y Amérique, Rotterdam A. Leers 1658 p. él.

2) Van 1781 tot 1816 behoorde \'t eiland nu eens aan de Engelschen, dan weder aan de Franscheni
gedurende dien tijd nam de armoede voortdurend toe.

3) De geschiedenis van St. Eustatius na het jaar 1816 is beschreven in: De volkplanting op het eiland
St. Eustatius van 1816 tot op den tegenwoordigeu tijd door A. H. Bisschop Grevelink in Bijdragen tot de
kennis der Nederlandsche en vreemde koloniën. iJtrecht van der Post 1847. Dl. IV, p. 39 en 199.

4) 1. c. pag. 41.

-ocr page 23-

\'ó

aanleiding geven. In de laatste dertig jaren is de cultuur sterk achteruitgegaan
en na de emancipatie der slaven is het verbouwen van landbouwproducten in
het groot spoedig geheel opgehouden. De stempel van reddeloos verval ■ is door
de emancipatie der slaven onverbiddelijk op deze streek gedrukt. Overal, waar nu
allerlei doornige struiken, vooral de ondoordringbare Casha,
Acacia macracantha
Humb., en Acacia tortuosa VV., welig tieren, ziet men den grond nog door diepe
voren in regelmatige strooken verdeeld, waarop men vroeger het suikerriet plantte.
Hier en daar verspreid, vindt men midden in de wildernis de ruïnes van oude plan-
tages en de daarbij behoorende kookhuizen, waarin de suikerbereiding plaats vond.
In de voor het meerendeel half ingevallen woonhuizen herinnert nog menig overblijfsel
van kostbare meubelstukken aan een lang vervlogen tijd van voorspoed en welvaart.

De landbouw bepaalt zich tegenwoordig tot het verbouwen van eenige weinige
yam\'s,
Dioscorea alata L. en sweet potatoes, Ipomoea Batatus Lam., welke grootendeels
voor eigen consumptie dienen en waarvan slechts onbeduidende hoeveelheden wor-
den uitgevoerd.

Ook de veestapel is zeer klein. Wilde geiten (kabrieten) zijn over het geheele
eiland overvloedig; zij leveren met zeevisch het gewone vleeschvoedsel. Rundvee is
op het eiland schaars; de weinige beesten zagen er echter flink en goed gevoed
uit; gedurende ons verblijf werd echter tot onzen spijt geen enkel geslacht.

Paarden en ezels vindt men zeer weinig.

De bevolkingdie ongeveer 1600 zielen bedraagt, bestaat voor het grootste ge-
deelte uit negers en jkleurlingen. Blanken wonen er zeker niet meer dan vijftig.

Het klimaat van het eiland St. Eustatius staat geheel onder den invloed van den
N. O. tot Z. O. passaatwind, die gedurende het grootste gedeelte van het jaar heerscht.
Het is daardoor zeer gelijkmatig. Jaren voortgezette en vertrouwbare thermometer-
waarnemingen beslaan van St.Eustatius niet; in verband met hetgeen van nabij-
gelegene West-Indische eilanden hieromtrent bekend is, mag men aannemen, dat
de temperatuurverschillen gedurende het geheele jaar niet meer dan 12° C. bedragen
en de temperatuur steeds tusschen 21° G. en 33° C. ligt. Slechts enkele malen wordt
een lagere temperatuur waargenomen, welke alleen in de wintermaanden met noord-
westelijken wind intreedt; zoo werd op
Guadeloupe den 27sten Februari 1849 een tempe-
ratuur van 18° G. waargenomen en in 1844 op
St. Thomas een van 17,5° G. Vermoe-
delijk wordt een zoo exceptioneele koude door de beruchte noordwestelijke winden
veroorzaakt, die over de groote vlakten van iVbori-lwmAa waaien en tot in de

temperatuur tot beneden het vriespunt kunnen doen dalen. Het schijnt, dat deze winden
in enkele gevallen zich tot aan gene zijde van den warmen golfstroom kunnen
voortzetten en een abnormale weersgesteldheid op de West-Indische eilanden

-ocr page 24-

•veroorzaken. De laagste temperatuur, door mij waargenomen, was 231/2° C. op 13
April des morgens te uren; de hoogste in de schaduw onder de veranda van
onze woning 38° C.; de thermometer stond toen echter onder den invloed van de op
steenen teruggekaatste zonnestralen. In de zon stijgt het kwik dikwijls tot meer
dan 50° C. O-

Over de hoeveelheid regen, die jaarlijks valt, is weinig bekend; alleen staat
vast, dat het aantal en de sterkte der neerslagen zeer wisselvallig zijn, waardoor in
vroegere jaren misgewas niet zeldzaam voorkwam. De zwaarste regens vallen in »the
hurricane-season" van Juli tot October. Gedurende den tijd, dien ik op het eiland door-
bracht, viel er slechts éénmaal een bui van eenigebeteekenis (iSVa c.M.) en nog wel
slechts over een gedeelte van het eiland. De beperkte omvang der regenwolken, die in tro-
pische streken regel is, is daarvan de oorzaak. Dikwijls regent het alleen op den top en
op een klein gedeelte van de helling des vulkaans. De toppen der hoogste ber-
gen, die als condensators van den vochtigen passaatwind werken, ziet men niet alleen
op
St. Eustatius maar ook op de andere Antillen meestal door een kleine wolk
omgeven, waaruit het dagen achtereen bij tusschenpoozen flink kan regenen, zonder
dat op het vlakke land ook slechts een enkele droppel valt. Voor den naar water snak-
kenden bewoner van de vlakte wordt dit verschijnsel nog tergender, doordat hij
meestal duidelijk het ruischen hoort van de zware regendroppels, die op debreede
bladeren van de varens en palmen, waarmede de bergtoppen der meeste eilanden
begroeid zijn, neervallen. Op
Saha vooral, waargedurcndemijnverblijf(21—29 April
1886) groote behoefte aan water bestond, heb ik meermalen in eene brandende zon-
nehitte dit melodieuse geluid van den top des vulkaans hooren nederdalen.

De Engelsche taal is hier, evenals op de overige West-Indische eilanden van
St. Thomas tot Trinidad de heerschende. Hollandsch wordt alleen door enkele
autoriteiten, meestal geboren Hollanders, goed en bovendien door enkele inboor-
lingen eenigszins gesproken.

Reeds langen tijd heerscht op St. Eustatius en andere niet-Engelsche Antillen
de Engelsche taal ; van dit merkwaardig verschijnsel wil ik trachten eene ver-
klaring te geven.

Het grootste gedeelte van de kleine Antillen heeft steeds aan de Engelschen
behoord en de Engelsche eilanden liggen niet alle naast elkaar maar bont dooreen

1) Op Bt. Martin nam ik eens in de zon 5é,5 C. waarj het reservoir van den thermometer was toen in het
zand gedrukt, maar niet zwart gemaakt.

2) Op Guadeloupe en Martinique wordt ook Franseh verstaan en Gréole (een patois) gesproken.

3) Be Jong, 1. c. pag. 107, schrijft hierover reeds: „De Engelsche taal wordt het meeste op het eiland
gesproken en is zelfs zoodanig de algemeene taal der menschen, dat men niet wel den omgang met vrouwen

hebben kan indien men dezelve niet magtig is. Trouwens de levenswijs.....is zoo volmaakt Engelsch, dat

er aan het Hollandsch eiland St. Eustatius niet anders dan de vlag ontbreekt, om geheel Engelsch te zijn.\'

-ocr page 25-

tusschen de bezittingen der andere nationaUteiten; zoo hgt bijv. het Fransche
Guadeloupe tusschen de Engelsche bezittingen Dominica, Montserrat en Antigua,
het Fransche Martinique tusschen Dominica en de zuidelijk.ste Antillen, die alle aan
de Engelschen behooren. De naaste buren van de Nederlandsche eilanden boven den
wind:
Saba, St. Eustatius en St. Martin, zijn allen Engelsche eilanden, als de Virgi-
nische eilanden, Anguilla, St. Kitts, Nevis, Barbuda;
een uitzondering maken slechts
St. Barthelemy, dat voor korten tijd door Zweden aan Frankrijk werd verkocht, en
het Fransche gedeelte van
St. Martin. Ten op2ichte van onze eilanden werden de
gevolgen van deze verhouding nog versterkt door het feit, dat de Britsche koloniën, die
het dichtst bij de onze liggen, deze zeer in grootte, bloei en bevolkingscijfer overtrefien.

Van het begin der kolonisatie af hebben de Engelschen steeds krachtiger gekolo-
niseerd dan de overige naties, d. w. z. een grooter aantal Engelschen heeft zich in
de kolonies gevestigd, dan in verhouding personen van andere nationaliteiten.
Hierbij . komt een kenmerkende karaktertrek van den Engelschen kolonist, die
geheel met de algemeene conservatieve richting van den Britschen geest overeen-
komt: om nooit van zijn oude gewoonten af te wijken en nimmer zijn eigen taal
prijs te geven. Deze eigenschap bezit de Franschman in minderen graad en mist
de Hollander te eenenmale.

Dit verschil in karakter tusschen den Engelschen nabuur en den Nederlander
in de koloniën leidde nu door de volgende omstandigheden tot eene geleidelijke
maar zekere overheersching der Engelsche taal in de Nederlandsche koloniën.

Zooals bekend is, waren op de kleinere West-Indische eilanden, toen de ge-
regelde kolonisatie van uit
Holland, met name door de West-Indische Compagnie,
begon, de oorspronkelijke bewoners, de
Caraïben, reeds verdreven of uitgemoord.
De plantages werden bewerkt door negerslaven, die uit
Afrika aangevoerd werden
en een der belangrijkste handelsartikelen in
West-Indië uitmaakten. Daar de neger-
slaaf een gewild artikel van ongeveer vaststaande en slechts aan geringe koersver-
andering onderhevige waarde was, werd hij dikwijls als betaal- of als ruilmiddel
gebezigd, wat een levendige uitwisseling van negerslaven tusschen de verschillende
koloniën ten gevolge had. Bovendien werden, wanneer bijv. een zeer rijke oogst
veel arbeidskracht op een bepaald eiland vereischte, daarheen door eigenaars van
plantages op minder door de natuur begunstigde eilanden partijen verhuurd.

De Engelsche kolonist nu sprak en spreekt nog met zijne ondergeschikten
nooit anders dan Engelsch, waardoor deze gedwongen zijn die taal te leeren;
bovendien let de Engelschman er streng op, dat bedienden nooit anders dan
Engelsch tot zijn kinderen spreken. De Hollander daarentegen eischt van zijne onder-
geschikten geen kennis der Hollandsche taal; hij spreekt tot hen, wat zij spreken.

-ocr page 26-

6

laat zijne kinderen praten, wat ze verkiezen en gaat meestal reeds spoedig voor
het gemak de bediendentaai ook in zijne huiselijken kring invoeren. Meestal verdedigt
hij dit door te zeggen: »ja, ik kan niet altijd Hollandsch spreken, want dan ver-
staan mijn kinderen mij zoo slecht en dan antwoorden ze mij in het geheel niet."
Maar, aan wden hier de schuld? Het gevolg er van is, dat de Hollandsche taal
gewoonlijk reeds in het tweede geslacht totaal vergeten is.

De taal, die vroeger door bedienden en slaven gesproken werd, is dus overal
op de Nederlandsche koloniën de algemeene en ze wordt in het dagelij ksche leven
uitsluitend gebruikt.

De slaven voorraad op de Nederlandsche eilanden boven den wind werd bijna
uitsluitend geleverd en aangevuld door de Engelsche naburen. Door deze oorzaak
en door een levendigen slavenruilhandel met de Engelsche koloniën was de bedien-
dentaai ook op de Nederlandsche bezittingen de Engelsche. Die taal werd door de
Hollandsche slaveneigenaars spoedig overgenomen en daardoor was reeds in de
laatste helft der vorige eeuw de Engelsche taal de gebruikelijke spreektaal geworden.
Het spreekt van zelf, dat het Engelsch, door de negerslaven ingevoerd, daardoor vooral
niet aan zuiverheid heeft gewonnen.

De zeer levendige handelsbetrekkingen met de omringende Engelsche koloniën
en het Engelsch sprekend gedeelte van
IS oord-Amerika heeft ook wel de kennis der
Engelsche taal in de Nederlandsche koloniën noodzakelijk gemaakt, maar ten onrechte
wordt door de tegenwoordig nog levende afstammelingen van oud-Hollandsche geslach-
ten de onkunde van de taal hunner voorouders alleen aan deze oorzaak toegeschreven.

Toch worden nog op St. Eustatius sommige echt Hollandsche woorden ge-
bruikt, al wordt er de zin ook niet meer van begrepen. Enkele plaatsen, door de
eerste Hollandsche kolonisten gedoopt, hebben nog hun ouden naam behouden.
Zoo wordt de krater van den zuidelijken hoofdvulkaan, en daarnaar dikwijls ten
onrechte die vulkaan zelf, de
quill genoemd. De Engelsche beteekenis van het woord
quill kan op geen wijze met vulkaan of krater in verband gebracht worden;
ziet men echter in het woord
quill een verbastering van het Hollandsche »kuil", dan
ligt een zeer natuurlijke verklaring voor de hand; de eerste Hollandsche kolonis-
ten, als bewoners van een vlak land met de terminologie van bergachtige land-
schappen te eenenmale onbekend, hebben voor de komvormige diepte, den krater,
boven op den berg, het eenige woord gebruikt, dat hun daarvoor in de Hollandsche
taal ten dienste stond nl. »kuil". Deze verklaring vindt nog steun in het feit, dat
de kraterrand nu nog »the kant" genoemd wordt, hetgeen in het geheel geen En-

1) Slagpen van een vleugel, ook pennescliacht.

-ocr page 27-

gelsch woord is, maar waarin we terstond terugvinden «de kant" van »de kuil".
Ook wordt de noordelijkste heuvel van het eiland, op de Engelsche kaarten als
North
Hill
aangeteekend, door het volk steeds y>Boven" genoemd; hier hebben we met
het Hollandsche voorzetsel »boven" te doen. Zeer waarschijnlijk werd deze heuvel,
de hoogste van het geheele noordelijke gedeelte van het eiland, als een uitkijkpost ge-
bruikt en dan ligt het ontstaan van den naam »Boven" als verkorting van de Uitkijk
boven of de Bovenpost voor de hand. Ook wordt een zeer schilderachtig heuveltje
in het noordelijke heuvelland
y>Bergje" genoemd, hetgeen weder een zuiver Hollandsch
woord is.

De naam »klif eindelijk voor den loodrechten tufwal, die het geheele middelste
vlakke gedeelte van het eiland naar zee begrenst, kan zoowel uit de Engelsche
(cliff) als uit de Hollandsche taal i) ontleend zijn.

De overige, meestal zuiver Engelsche, plaatsnamen, die men op het eiland hoo:
gebruiken, zijn alle blijkbaar van jongeren datum, gegeven ter herinnering aan
misschien eens bekende, maar nu voor het meerendeel in vergetelheid geraakte per-
sonen ot gebeurtenissen of naar kenmerkende eigenschappen dier plaatsen.

Zoo zijn Jenkinsbaai, Bastiaansbaai en de Windt naar personen gedoopt; Tumble
Down Dick-hsiai
verkreeg eene treurige vermaardheid, toen een zekere Dick het stout-
moedig beklimmen van de steile kust daar met een noodlottigen dood moest be-
koopen;
Gallowshaai was de plaats, waar vroeger de galg stond; Sugarhole diende
geruim en tijd als geheime bewaarplaats van door de slaven van de plantages
gestolen suiker, vanwaar het gestolene in het duister van den nacht met roeibootjes
werd uitgevoerd;
Negropath is een bijna onbeklimbare steilte, die van de bergen
toegang geeft tot een zeer klein strandje, welke weg vroeger door weggeloopen
slaven gebruikt werd om dan
\'s nachts in roeibooten naar St. Kitts te vluchten
Turtlebaai dankt zijn naam aan het feit, dat talrijke schilpadden gewoon zijn daar
aan land te gaan en hunne eieren in de zachte tuf neer te leggen. De
White Wall
en Sugarloaf zijn namen, aan de bijzondere gedaante en kleur van die plaatsen
ontleend; het is te verwonderen, dat van deze plaatsen geen Hollandsche naam meer
bekend is, want deze zoo karakteristieke helderwitte rotsformaties hebben altijd
den zeeman als een baken gediend en zullen dus zeker ook wel door de Hollan-
ders gedoopt zijn.

1) Klif = steile kust, rotssteilte; bijv. \'t Roede Klif te Stavoren.

2) Men leze op de kaart. Plaat I, voor Fort de Mint, Fort de Windt.

3) Dit geschiedde in den tijd, dat de emancipatie der slaven op St. Kitts reeds was geproclameerd maar
nog niet op onze koloniën (1851—1863); er zijn ook voorbeelden bekend, dat toen slaven van St. Eustatius
met goed succes over den ruim 12 kilometer breeden zeearm, door welke een bijzonder sterke stroom gaat
naar
St. Kitts zijn overgezwommen.

-ocr page 28-

11. OEOGBiPÏÏIE\').

Het eiland St. Eustatius strekt zich uit tusschen 17° 28\'12" en 17° 31\'54" NBr.
en 62° 56\' 25" en 62° 59\' 48" WL Gr. Het heeft eene langwerpige, peervormige ge-
daante ; de lengte-as loopt van het Noordwesten naar het Zuidoosten, terwijl de breedte
van het Zuiden naar het Noorden behoudens eene kleine versmalling in het midden
geleidelijk afneemt. De lengte van St. Eustatius ])edraagt 7.8 kilometer, terwijl de
breedte, die in het zuidelijk gedeelte 3.7 kilometer bedraagt, in het midden tot2.6
kilometer vermindert en in het noordelijke gedeelte een waarde van 2.7 kilometer
niet overschrijdt.

Twee door een breede vlakte duidelijk van elkaar gescheiden berggroepen be-
heerschen den reliefvorm van het eiland. De eene, in het zuidelijk deel gelegen, bestaat
in hoofdzaak uit een enkelen, zeer regelmatig gebouwden berg, die de gedaante
heeft van een afgeknotten kegel. Naar zijne gedaante wordt hij door sommige schrij-
vers de
Pmchbowl genoemd. In dit werkje zal steeds de naam »hoofdvulkaan" of
»quill" gebezigd worden. De hoogste spits van dezen berg is 581 Meter boven den
zeespiegel verheven. Op den top vindt men geene hoogvlakte maar een diep naar
alle zijden gesloten keteldal, welks vlakke bodem niet meer dan 297 Meter boven
den zeespiegel ligt.

Naar alle zijden wordt dit dal door zeer steile, niet zelden loodrechte rotswan-
den begrensd. De bovenste rand van deze rotswanden vormt een zeer smallen
bergkam, welke overal slechts weinige meters breed is en waarvan de hoogte tus-
schen 391 en 581 Meter afwisselt. Naar de buitenzijde is de berghelling doorloopend
aanvankelijk zeer steil maar geleidelijk glooiender, om ten slotte óf, zooals in noord-
westelijke richting, in een vlakte onmerkbaar te eindigen, óf door de steile zeekust
plotseling te worden afgesneden. Alleen aan de zuidzijde verstoren zeer ongenaak-
bare rotsen, die onder een hoek van 45° uit zee oprijzen en de
White Wall genoemd
worden, de regelmatigheid van het bergprofiel.

1) Men raadplege bij het lezen van dit Hoofdstuk en van het volgende Plaat I en II.

-ocr page 29-

9

De tweede berggroep, die het noordwestelijk deel van het eiland inneemt, bestaat
uit een groot aantal heuvels, waarvan de hoogste.
Boven genoemd, een hoogte van
295 Meter bereikt. De toppen dezer heuvels zijn nooit scherpe spitsen maar meestal
lange ^ afgeronde bergkammen. De hellingen van deze heuvels zijn vooral aan de
naar de zee toegekeerde zijde meestal zeer sterk, doorgaans zelfs ongenaakbaar.
Hun gedaante staat, zooals in Hoofdstuk Hl nader zal blijken, in nauw verband,
met hun wijze van ontstaan.

Van de vlakten, die men op St.Eustatius vindt, is alleen de groote vlakte,die
de beide bergmassieven verbindt, van beteekenis. Op den naam vlakte in den zin
van waterpas gelegen land mag alleen dat gedeelte aanspraak maken, dat onmiddellijk
aan het noordelijke heuvelland grenst, want hier is het terrein wezenlijk horizontaal
of zwak golvend; het overige gedeelte van deze groote vlakte verheit zich weinige
graden in de richting van den hoofdvulkaan en behoort dan ook strikt genomen nog
tot de helling van dien berg.

Rekent men nu tot de vlakte slechts al dien grond, waarvan de algemeene
glooiing 4 graden niet overtreft, dan mag men de uitgebreidheid van de groote
vlakte van St. Eustatius op 5 KM^ schatten.

Voorts vindt men nog in het keteldal van den hoofdkrater eene kleine vlakte
van Va KM^ en eenige vlakke landstreken in het
Concordiadal en het Venusdal.

Dalvorming heeft slechts op tamelijk geringe schaal plaats gehad, zooals op
een klein eiland met een niet bijzonder groot jaarlijksch regencijfer te verwachten
was. In het Noorden zijn in de eerste plaats de twee groote dalen van belang, die
zich bij
Venusbaai en Concordiabaai naar de zeezijde openen. Zij worden hiermede
overeenkomstig
Venusdal en Concordiadal genoemd. Beide kunnen als staaltjes van
keteldalen dienen. De bodem is tamelijk vlak, aanvankelijk slechts weinige meters
boven den zeespiegel gelegen, en onder een zeer flauwen hoek naar het binnenland
rijzende. Aan alle zijden, behoudens de naar de zee gekeerde, worden deze dalen
door plotseling uit de vlakte opschietende rotswanden begrensd, wier gemiddelde
helling zelden minder dan 30° is en dikwijls 50° overtreft. Deze beide dalen voeren
al het water af van het geheele noordelijk gedeelte van het eiland, behalve van
de buitenzijde der bergen en van den hoefijzervormigen
Signalhill.

Van eenige beteekenis is verder slechts het dal, dat Signalhill van de overige
heuvels scheidt, waardoor in den regentijd een beekje het water naar
Tumble Down
Dick baai
afvoert.

In het zuidelijk gedeelte van het eiland vindt men zeer weinig duidelijke dalvor-
ming. De buitenzijde van den hoofdvulkaan is gegroefd door talrijke smalle, diepe ravij-
nen, de
yyguts", die een begin van dalvorming door erosie aanwijzen. Voorts het

2

-ocr page 30-

10

cirkelronde dal, de oude krater, in den hoofdvulkaan, en een diep, door lood-
rechte rotswanden omsloten ravijn, dat zich ten Noordwesten van de
White
Wall
uitstrekt, en door een nauwe kloof bij het Sugarioaf met het strand in ver-
binding staat.

Stroomend water vindt men op St. Eustatius nergens, maar gedurende de
stortregens, die somtijds in den regentijd plegen te vallen, worden alle bovenge-
noemde ravijnen en dalen tot de beddingen van krachtige stroomen, die door hun
sterk verval, en tijdelijk vrij aanzienlijke watermassa, eene groote wegvoerendeen
slijpende kracht bezitten.

De bodem van de ravijnen is dan ook geheel bedekt met door het water
naar beneden gevoerde steenen, die nu en dan sporen van rolling en polijsting
vertoonen.

Eene bijzondere dalvorming treft men hier en daar aan bij Oranjebaai en tus-
schen
Concordia- en Tiirtlebaai. Het water, dat zich op het vlakke gedeelte van St. Eu-
statius heeft verzameld, stort zich hier op verschillende plaatsen van eene hoogte
van 40 a 50 M. van de loodrechte kust op het strand. Omdat de kust hier uit
horizontaal liggende lagen van een gelijkmatig fijn zandachtig materiaal is opgebouwd,
zijn hier alle gegevens voor cailonvorming aanwezig; werkelijk vindt men dicht bij
Oranjestad en ook aan de andere zijde van het eiland enkele zulke kloven, wier
lengte somtijds 50 tot 100 M. bij een diepte van 20—55 M. bedraagt, terwijl de
breedte niet grooter dan 3 M. wordt. Bij sterke regenbuien ontstaan deze kloven,
wanneer door de eene of andere omstandigheid zich op ééne plaats in korten tijd
groote watermassa\'s naar beneden storten, somtijds in weinige uren; een der
diepste en duidelijkste kloven.
Para Mira, bij Turtlebaai, was volgens getuigenis
der inwoners nog geen -20 jaren geleden op één dag gevormd.

De kust van St. Eustatius is gedeeltelijk een steilkust, gedeeltelijk een strandkust
met steilen landzoom. Steilkust komt voor in het geheele noordelijke gedeelte
behalve op de plaatsen, waar dalen zich tot aan de zee uitstrekken. Deze steilkust
is nu eens loodrecht, dan weder overhangend, of hier en daar ook door een kort
talud van afgekalfde rotsblokken gevormd. Bijna overal is deze kust ongenaakbaar
en onbegaanbaar. In het zuidelijke gedeelte vindt men een steilkust van de oostelijke
grens van de
White Wall tot bij Gallowsbaai en bovendien op enkele plaatsen
ten Oosten van de
White Wall.

Een strandkust met steilen landzoom komt bij Oranjebaai voor en aan de an-
dere zijde van het eiland van
Concordiabaai tot Turtlebaai en verder op de meeste
plaatsen aan de zuidoost- en zuidzijde. Een gemakkelijk begaanbaar, nergens
meer dan 50 M. breed zandstrand vindt men alleen bij
Oranjebaai, waar de ruïnes

-ocr page 31-

11

der benedenstad op dit strand staan, en bij Concordia- en Turtlebaai. Het strand
in het Zuidoosten is niet meer dan 10—20 M. breed en geheel met door het zee-
water gerolde rotsblokken bedekt.

Op St. Eustatius zijn de hoogten door mij gemeten met een aneroïde baro-
meter, van welk instrument de gang door mij zeer nauwkeurig is bepaald op
het physisch Laboratorium te Utrecht.

Voor het doen van nauwkeurige hoogtemetingen biedt het eiland St. Eustatius
groote voordeelen aan; vooreerst ligt het in dien gordel, die zich ten Noorden en
ten Zuiden van den evenaar uitstrekt, binnen welke de absolute verschillen in
barometerstand zeer gering zijn en de dagelijksche variaties zoo constant zijn, dat
ze zonder fouten te maken in rekening kunnen gebracht worden. Ieder etmaal
komen twee duidelijke barometermaxima en minima voor. De maxima vallen
\'s ochtends te 9.30 uren en \'s avonds te 10 uren, de minima \'s ochtends te 4 en
\'s middags te 4 uren. Het verschil tusschen een maximum en een minimum
bedraagt bijna onveranderlijk ongeveer 2 millimeters, \'s Morgens te 9.30 uren is
het hoogste maximum, \'smiddags te 4 uren \'t diepste minimum.

Voorts is het eiland zoo klein, dat voor en na iedere bestijging, die meestal
slechts weinige uren vorderde, de stand aan het zeestrand kon worden waargenomen,
welke wijze van waarneming eene voortreffelijke controle op den geregelden gang
van het instrument mogelijk maakte. Ook werden verscheidene punten meermalen
door mij bezocht; steeds leverden dan de achtereenvolgens berekende hoogten
cijfers, wier verschillen bleven binnen de ruimte van 15 Meters, welke voor waar-
nemingsfouten mag gesteld worden. Op sommige plaatsen was de hoogte door
direkte meting verkregen, zooals die van het loodrechte klif bij de stad; deze hoogte
werd door mij herhaaldelijk met behulp van mijn instrument berekend; steeds
waren de uitkomsten bevredigend. De temperatuur-correcties zijn door mij zorgvuldig
in rekening gebracht.

Uit de hieronder gegeven vergelijkende lijst blijkt, dat de door mij gevonden
waarden niet veel verschillen van die welke zijn aangegeven op de Engelsche
kaart, uitgegeven door het Hydrographical Office in 1864\'), en van de opgaven van
St. Glaire Deville. Laatstgenoemde heeft op de meeste jonge Antillen en op
enkele der oude met de grootste nauwkeurigheid hoogtemetingen verricht, waarvan
hij de resultaten heeft neergelegd in zijn »Hypsométrie des Antilles." Op St.
Eustatius heeft hij slechts de hieronder opgegeven punten bepaald. Voor het hoogste

1) St. Kitts, Nevis, St. Eustaiius, Saba, London 1864. 487.

2) Voyage géologique aux Antilles et aux îles de Teneriffe et de Kogo. Yol. II Fasc. 1. Paris 184.7.

-ocr page 32-

12

punt van den hoofdvulkaan geeft St. Claire Deville een hoogte van 552.7 Meter
hetgeen bijna 30 M. met mijne opgave verschilt; hij is echter niet op het hoogste
punt geweest, maar heeft de hoogte gemeten op een punt, dat volgens zijn schat-
ting juist\' 40 M. beneden het hoogste punt was gelegen. Hierdoor wordt dit aan-
zienlijke verschil tusschen
Deville\'s waarneming en de mijne voldoende opgehelderd.
De op de Engelsche kaarten van het Hydrographical Office opgegeven hoogten werden
door
Deville zeer geprezen; meestal vond hij groote overeenstemming tusschen
zijn cijfers en die der Engelsche zeekaarten.

Boven

Gilboo-Un ?
Signal-hül
Klif hij Bergje
Bergje

Klif t. W. V. Little Mountains

Ingang van den quill

NNW top

ZZO top

Hoogste top

Bodem v. d. Krater

Hoogste punt v. d. White Wall

Sugarloaf

Round Hill

Zuidtof

Engelsche
zeekaart.

M.

292
174
228

220
183
375
506

594

152

Waarnemingen
V. St. Claire Detiile.

Eigen
waarnemingen.

295 M.

226 »
154 »

391
492
560
581
297
315
168
152
556

388.2 & 386.8 M.

552.7
277.4 & 287,8

In dit werkje en op PI. I en H zijn de door mij berekende cijfers gebruikt.

-ocr page 33-

III. ALGEMEEN GEOLOGISCH OYERZICHT.

St. Eustatius is geheel en al opgebouwd uit gesteenten, die tot één en dezelfde geo-
logische periode behooren. Toch kunnen we naar den relatieven ouderdom twee scherp
afgebakende deelen onderscheiden, nl, het noordelijk heuvelland eenerzijds en den
hoofdvulkaan met zijne uitwerpsels anderzijds. Het heuvelland, dat het geheele noor-
delijke gedeelte van het eiland inneemt, bestaat uit overblijfselen van oude vulkanen.
Door den langdurigen invloed der verweering, der erosie en van den golfslag is de
oorspronkelijke vorm van deze vulkanen zoo veranderd, dat hunne onderlinge ver-
houding en de ligging en vorm der kraters meestal moeielijk is aan te geven. Alle
losse uitwerpsels zijn hier reeds lang door de golven verzwolgen en alleen zijn de
vastere eigenlijke geraamten der vroegere vulkanen] blijven bestaan.

Het hoogste punt van dit vulkanische heuvelland is de top van den berg Boven,
ook ISorth HUI genoemd, 295 M. boven de oppervlakte van de zee. Van hier zijn
naar het Noorden en Oosten geweldige lavastroomen in zee gevloeid, die later door
den golfslag zijn afgeslagen en nu een zeer steile en ongenaakbare kust vormen.
Tusschen den meest oostelijken lavastroom, die de steile noordelijke Kust van
Venus-
baai
vormt en den grooteren noordelijken lavastroom, die de noordelijkste punt van
het eiland uitmaakt, ligt een klein maar zeer onveilig
hd.dli]e, Heiligenbaai\'^) genoemd.
De zeer steile kust, die bij
Heiligenbaai begint, de verdere noordzijde van het eiland
begrenst en slechts gedeeltelijk toegankelijk is, wordt gevormd door eenen reus-
achtigen loodrechten wand van lava (Augiet-Andesiet) die, in fraaien zuil vorm ge-
stold, in grove trekken herinnert aan de bekende bazaltzuilen aan den
Rijn bij
het
Zevengebergte of bij den Mosenberg in het kleine Kyllthal in de Eifel. De zuidzijde
van den berg
Boven is glooiender; men vindt hier op meer dan één plaats het
gesteente door de inwerking van zwaveligzure dampen, die hier in vroegeren tijd
zijn uitgestooten, ontleed, üitstroomingen van zwaveligzuur of zwavelwaterstof

1) Deze naam is door mij van de kaart van Bisschop Gbevelink overgenomen; het komt mij echter
Toor, dat hij aan de meeste inwoners onbekend is.

-ocr page 34-

14

komen echter nu niet meer voor; evenmin worden er afzettingen van zuivere
zwavel gevonden.

Door een diep ravijn, dat naar de zeezijde o.a. rijkelijk met Conocarpus erectus
L. en de stranddruif, Coccoloha uvifera Jacq. begroeid is, wordt Boven van Güboo-
hill
\') gescheiden. Deze 174 Meter hooge heuvel is gedeeltelijk uit puin, gedeel-
telijk uit solied vulkanisch gesteente opgebouwd; vooral aan de zeezijde zijn de
steil afgeslagen lavawanden zeer fraai.

Het overige heuvelland, gelegen tusschen deze twee bergen en een lijn, getrok-
ken van
Tumble T>own Dick-baai door de rooi van Tumble Down Lick in oostelijke
richting, bestaat uit een, aantal min of meer scherp begrensde spitsen, die door
een bergkam verbonden zijn, welke van
Boven dicht langs de zeekust tot Tumble
Down Dick-baai
loopt en van daar zich in oostelijke richting tot Maryglory, de
hoogste spits van de reeks, voortzet. Van daaruit verder in oostelijke richting
gaande, daalt het terrein snel.
Maryglory is door een vrij breed en zeer diep ketel-
dal, het
Concordiadal, van Gilhoohill gescheiden. De bodem van dit dal ligt slechts
enkele meters boven de oppervlakte der zee. Aan alle zijden zijn de wanden
steil; de gemiddelde helling wisselt af tusschen 38° en 60°.

De geheele heuvelreeks, die zich van Boven tot Tumble Down Dick uitstrekt,
kenmerkt zich door het feit, dat de hoogste toppen en in het algemeen de meest ver-
heven rand zeer dicht aan de zeekust ligt, terwijl van daar een zeer korte, som-
tijds loodrechte helling naar het strand voert, dat slechts op enkele plaatsen breed
genoeg is om droogvoets begaan te kunnen worden. De kam is op de meeste
plaatsen zeer scherp en smal. Het verval is naar de binnenzijde aanvankelijk even
groot als aan de buitenzijde, maar vermindert spoedig tot een bijna onmerkbare
glooiing, waardoor een terras Wordt gevormd, dat echter geen zeer groote breedte
bereikt; het geringste is die breedte bij
Jenkinsbaai, waar het terras reeds zeer
spoedig plaats maakt voor een sterke helling, die naar het
Venusdal voert. Van
Little Mountains ïoi Maryglory vormt het terras den zuidelijken en westelijken wand
van het
Concordia keteldal, dat in Concordiabaai uitmondt. De terrasvorm, die zich
dus van
Boven tot Maryglory uitstrekt, wordt echter gestoord en in twee deelen
verdeeld door een boogvormige heuvelgroep, die naar één van zijn meest kenmer-
kende punten
Bergje wordt genoemd. De holle zijde van dezen boog is naar
het Noordwesten gekeerd; de uiteinden er van sluiten tegen het besproken terras aan,

1) De naam OilbooMll wordt algemeen door de inwoners voor dien heuvel gebruikt; omtrent de juiste
schrijfwijze of de afleiding van het woord kon ik echter geen inlichtingen verkrijgen.

2) Rooi is een Oud-Hollandsch woord, dat op de Nederl. eilanden beneden den wind algemeen wordt
gebruikt; het beteekent: een waterloop, bedding van een beekje, dat het grootste gedeelte van het jaar droog is.

-ocr page 35-

15

zoodat tusschen beiden een volkomen gesloten, nagenoeg cirkelrond dal word
gevormd, hetwelk een van de jongste kraters van dezen groep vertegenwoordigt.

Al het land, gelegen ten Noorden van de Tumble Down Dick rooi maakt naar
zijn wijze van ontstaan een ondeelbaar geheel uit; het is namelijk eens een middel-
punt van vulkanische werkzaamheid geweest.
Gilhoohitl, Boven en de boogvor-
mige heuvelkam, die zich van daar tot zuidelijk van
Gilboohill uitstrekt, zijn
de overblijfselen van één ouden krater, die zeer waarschijnlijk vroeger veel hooger
en naar verhouding nauwer is geweest. De oorspronkelijke kraterwand is door de
vereenigde krachten van de atmospherische invloeden, van het zeewater en van aard-
bevingen op twee plaatsen, nl. bij
Venusbaai en bij Concordiabaai totaal vernield en
weggevoerd. Zeer waarschijnlijk zijn hier oorspronkelijk reeds de laagste punten
van den kraterwand geweest, zoodat ze al spoedig de uitloozingsplaatsen van
het overtollige water in den krater werden, waardoor langzamerhand door erosie
de kolossale keteldalen gevormd werden, die nu van uit het westelijke heuvelland
naar
Venusbaai en Concordiaèaai afhellen.

Misschien hebben we in de gedeelten bij Concordiabaai en Venusbaai ook
te doen met die plaatsen, waar bij een hevige uitbarsting de oorspronkelijke
kraterwand door druk van binnen is doorgebroken en zich groote hoeveelheden
vloeibare zelfstandigheden hebben ontlast, die later door de golven der zee zijn
weggevoerd. In dat geval werd door die eruptie reeds terstond in hoofdtrekken
de vorm van den tegenwoordigen kraterrand en van de twee groote keteldalen
bepaald.

Later is binnen in dezen oorspronkelijken hoofdkrater van St Eustatius een
tweede, kleinere krater ontstaan, van wiens rand we een der toppen terug vinden
in de verhevenheid, die thans
Bergje wordt genoemd. Dit kratertje is nu nog ge-
heel gesloten; slechts op één plaats vertoont zijn rand juist tusschen de twee hoogste
spitsen een spleet, waaruit een vrij belangrijke lavastroom in het
Venusdal is gevloeid.
Ook in de richting van
Concordiabaai is een kleine lavastroom neergedaald, die
het noordelijk deel van dat dal gedeeltelijk heeft opgevuld. Deze krater moet van vrij
wat jonger datum zijn, dan de hoofdkrater, want uit de ligging van den lavastroom
in
Venusbaai blijkt, dat het Venusdal reeds bijna geheel zijn tegenwoordige gedaante
bezat, toen de lavastroom uit
Bergje er in vloeide.

Tot het noordelijke heuvelland van St Eustatius behoort ook nog de zuiver hoef-
ijzervormige krater, die zuidelijk van de
Tumble-Down-Dick-rooi ligt en zijn opening
naar het Zuidoosten, dus naar de stad heeft gekeerd. Hij vormt een bijna zuiveren
halven cirkel, die zich nog duidelijk als kraterrand doet kennen; van de andere
helft is geen spoor overgebleven, terwijl de vloeibare materialen, die er vroeger

-ocr page 36-

16

uit zijn gestroomd, voor zoover ze niet geheel zijn weggevoerd, door de tuflagen
van den zuidelijken hoofdvulkaan zijn overdekt.

De hoogste oostelijke top van dezen kraterrand is Signalhill (226 M.); de noord-
westelijke wordt
Pilothill genoemd. Op Signalhill zoowel als op de zuidelijkste punt
van het hoefijzer
{Batterij Amsterdam) zijn vroeger door de Nederlanders versterkingen
gebouwd, waarvan nu nog de overblijfselen aanwezig zijn. Bij
Signalhill en minder
duidelijk bij
Batterij Amsteidam geeft ons de steile afstorting eene dwarsche doorsnede
door den kraterwand. De lava, die den kern van den kraterwand vormt, vertoont
zich hier als reusachtige opeengestapelde rotsblokken, die uit Hoornblende-Augiet-
Andesiet en Augiet-Andesiet bestaan. Deze hoefijzervormige krater is een zij- of
parasitische krater ten opzichte van den grooten
Noordervulkaan geweest, hetgeen
geheel met zijn tegenwoordigen vorm strookt; bij de meeste vulkanen zijn immers
parasitische kegels zeiden volkomen, doch slechts éénzijdige uitvloeiingskraters, bij
welke de uitvloeiing aan de van den hoofdkrater afgekeerde zijde plaats heeft. Dit
feit vindt zijn verklaring hierin, dat eea parasitische krater gewoonlijk op een
hellend vlak ontstaat en dus de weerstand van zijn wand van het begin af aan
naar ééne zijde geringer is dan naar de andere.

Voor de studie van het noordelijke gedeelte van het eiland is een tocht per roei-
boot langs de kust, zooals door mij werd ondernomen, zeer aanbevelenswaardig;
alleen echter bij zeer kalme zee is hij uitvoerbaar en dan nog kan men slechts op
enkele der belangwekkende plaatsen landen.

Tusschen Fort Amsterdam en Tumble-Down-Dickbaai ziet men de buitenzijde van
den
Signalhill-kra.ter, die sterk ontbloot is ea aan de kust bijna overal, somtijds
zelfs tot een hoogte van meer dan 50 M. loodrecht is afgekalfd.

Vooral tusschen Diamond Rock en Sugarhole biedt de kust een zeer fraai
profiel aan, dat ons een duidelijk beeld geeft van de verscheidenheid van grond-
stoffen, waaruit deze vulkanische bijkegel is opgebouwd. Verschillende lagen

Brokwerk 1

Augiet-Andesiet-lava 3
Grijze, veldspaatrijke tuf met enkele lavafragmenten\'| ®

Augiet-Andesiet-lava \'i\'y^ï^\'^^^^i^tS,

■ \' \'\' \' ( ^ \' , \'i I I 1 , I ■ i /

Donkere grofkorrelige tuf 5 J,\'\'\'/t-VV ^V\'i*»\'

1. 1 - \\ \\ V \'

Sugarhole 6 MmmMmBj^j- > »> k i r •

Profiel Hj Sugarhole aan de buitenzijde van den Signalhillkrater.

van tuf, brokwerk en lava wisselen met elkaar af; zij hebben aan opeenvolgende

-ocr page 37-

17

phasen der erupties hun ontstaan te danken. Omdat dit profiel ons een tangen-
tieele^doorsnede van den krater-wand aanbiedt, die door de sterke wegvoering van
stoffen aan de zeezijde niet ver van de binnenzijde van den krater verwijderd is,
zoude er twijfel kunnen ontstaan of men de lagen 2 en 4, in plaats van ze als
lavastroomen te beschouwen, niet veeleer apophysen zoude moeten noemen, d. w. z.
lavamassa\'s, die door den druk van het lavabassin in den krater tusschen de reeds
aanwezige brokwerk- en tuflagen zijn geperst. Hiertegen pleit echter de volkomen
evenwijdige ligging van de lavalagen met die van het brokwerk en de tuf. Apophysen
hebben in den regel een onregelmatige richting, bij voorkeur schuin of loodrecht
op de evenwijdig opeen liggende lagen van uitwerpsels, die naar alle zijden in
de richting van den straal des vulkaans hellen. Dit wordt gemakkelijk uit den aard
van hun ontstaan verklaard, daar ze het gevolg zijn van opvullingen van spleten, die
door de schuddingen, welke door herhaalde ontploffingen gedurende een eruptie
veroorzaakt wordenf, in den kraterrand ontstaan. Bij
Tumble-Down-Dickbaai yormt de
Pilothill
— de Noordwestelijks te punt van den rand van den Signalhillkrater — een
loodrechten wand van grof brokwerk zonder duidelijke laagswijze structuur. Van
TumMe-Down-Dickbaai roeit men verder langs de buitenzijde van den noordelijken
hoofd vulkaan,
die tot Jenkinsbaai geheel samengesteld is uit brokwerk en puin, in
onregelmatige lagen opeengestapeld; naar deze zijde hebben, naar het schijnt,
volstrekt geen lavauitstroomingen plaats gehad. Bij
Negropath komt in }iet brokwerk
veelvuldig als ontledingsproduct een fraai olijfgroen gekleurde, ijzerhoudende opaal
voor, somtijds in aanzienlijke klompen.

Bij Jenkinsbaai is het gesteente, waarschijnlijk door vroeger uitgestooten zwa-
veligzure dampen, sterk ontleed, daardoor zeer broos, en geel of witachtig van
kleur. Gips vindt men hier als spleetopvulling in dikke (tot 40 cM.) strooken; meestal
zijn de kristallen duidelijk gevormd, groot en helder; zij kunnen echter niet gemak-
kelijk onbeschadigd uit de spleten losgemaakt worden. Iets meer noordelijk is het
gesteente voor een groot gedeelte tot eene blauwachtige aarde, die vrij sterk pyriet-
houdend is, ontleed. Deze laag aarde met pyriet-kristalletjes heeft een dikte van
verscheidene Meters. Even verder, bij de
Noordkaap, heeft zich een aan het
strand slechts weinige Meters breede lavastroom in zee uitgestort; de spleten van
dit sterk afgeslagen gesteente zijn met bruinijz er steen en kalkspaat opgevuld.
Van hier tot aan de lavawanden dicht bij
Heiligenbaai (zie pag. 13) weder grof
brokwerk.

Ook de zuidzijde van Venusbaai en de noordzijde van Concordiabaai bestaat
uit in zee als korte voorgebergten uitspringende lavamassa\'s. Over de gesteldheid
van de kust tusschen deze beide punten, dus juist oostelijk van
Gilboohill, kan ik

-ocr page 38-

18

niet oordeelen, omdat daar geen begaanbaar strand is en de zee door de heerschende
passaatwind hier steeds voor roeibootjes zeer gevaarhjk is.

Petrographisch biedt het noordelijk gedeelte van St. Eustatius zeer weinig
afwisseling aan. Het toongevende gesteente is Augiet-Andesiet; de afwisselingen die
hier en daar voorkomen zijn slechts van lokale beteekenis; alleen is het zuidooste-
lijk deel van
SignalhiU uit Hoornblende-Augiet-Andesiet opgebouwd.

Ontledingen komen overal in meerdere of mindere mate voor, doch op groote
schaal alleen aan de binnenhelling van
Boven en bij Jenkinsbaai, op welke plaatsen
vroeger ongetwijfeld uitstroomingen van zwavelhoudende dampen (SO^ of HjS) heb-
ben plaats gehad. Het ontstaan van de groote massa gips bij
Jenkinsbaai is ook alleen
op die wijze verklaarbaar.

Laterietvorming komt op den weg van het dorp naar de Tumble-Down- Dickrooi
voor; de laag Lateriet is door het pad tot een diepte van eenige Meters ontbloot
en dient tallooze wespen
(free-masons door de eilanders genoemd) tot woonplaats

De vegetatie op de zooeven beschreven helft van St. Eustatius is niet welig;
vroeger is al het toegankelijke terrein in cultuur gebracht en werd er vooral op
de plantage
Little Mountains eene belangrijke hoeveelheid suiker geteeld. Op het oogen-
blik ligt al het land braak en is met allerlei doornige, dikwijls moeielijk door-
dringbare struiken begroeid. Vooral de langgedoornde
Casha, Accacia macracantha
Humb. heeft zich van de meeste suikerrietvelden meester fgemaakt. Als hooge boo-
men worden slechts hier en daar enkele tamarinden aangetroffen. Vertegenwoordi-
gers van het geslacht
Melocactus vinden echter op de kale, lage, door de zon ge-
roosterde rotsen een uitgezochte groeiplaats; niet in rijkdom van soorten, maar wel
in krachtige ontwikkeling der individus overtreffen de
Melocacti van onze Eilanden
hoven den wind
verre die van Curaçao, Aruba en Bonaire.

Bijna het geheele noordelijke gedeelte van het eiland is bedekt met een fijne,
goede teelaarde, ontstaan uit vulkanische asch, meestal gem^engd met kleine lapilli
en stukjes puimsteen. Het zoude gewaagd zijn deze aan de erupties der oude vul-
kanen, waarbij ze gevonden wwden, toe te schrijven, want bij de blijkens de ge-
volgen zeer hevige uitbarstingen van den hoofdvulkaan is voorzeker ook dit gedeelte
van het eiland meer dan eenmaal met een dikke laag asch, gemengd met kleine
uitwerpsels, bedekt geweest en men kan dus met reden vermoeden, dat bijna al
het tegenwoordig aan de oppervlakte liggende fijne vulkanische materiaal van den

1) ])eze wespen behooren tot de roofwespen en leven van spinnen; de dicht naast elkaar gelegen koker-
vormige holen, door de wespen voor hunne larven gemaakt dienen gedeeltelijk als voorraadkamers, waar de
overtollig gevangen spinnen worden bewaard; sommige van die voorraadkamers zijn geheel
met spinnepooten
gevuld.

-ocr page 39-

19

hoofdkrater afkomstig is. Bij onderzoek bleek dan ook de samenstelling der kleine
uitwerpsels, waar ook op het eiland verzameld, dezelfde te zijn.

De bodem van het overige gedeelte van het eiland, ongeveer drie vierden van
het geheel, heeft zijn ontstaan te danken aan de vulkanische werkzaamheid van
den zuidelijken hoofdkrater van St. Eustatius. Deze vulkaan, welke over geheel
West-Indië bekend en beroemd is om zijn fraaie regelmatige, afgeknot kegelvormige
gedaante, draagt, zooals reeds is besproken, verschillende namen; de naam »gmVr\'
evenals die van »hoofdvulkaan\'-\' zal hier gebruikt worden.

De krater van dezen vulkaan is volkomen en nagenoeg cirkelvormig; de middellijn
is in de richting O 8° N tot W 8° Z 737 M. lang, in de richting N 2° W tot Z 2° O 750
M.; de waarden der middellijnen in andere richtingen liggen tusschen deze beide in.

Van het geheele eiland St. Eustatius is de kraterrand van den hoofdvulkaan
zeker het aanlokkelijkste plekje om te vertoeven; hoog woud en koelte, twee zaken,
die men in de vlakte te eenenmale mist, zijn hier overvloedig; \'snachts te
uren daalde de thermometer tot 22° G. De geheele kant is bedekt met een weel-
derig bosch, waarin o.a. groepen van boomachtige
Clusia\'s door hun klirhwortels de
aandacht trekken en varens en Aroideën overvloedig zijn; geen
Cactus of Casha
stoort op gevoehge wijze het genieten van de schatten van de tropische planten-
wereld. Telkens geeft eene kleine opening in het groen verrassende kijkjes, nu eens
over het licht getinte eiland en de donkerblauwe zee, dan weder in den krater
zelve, waar de tallooze schakeeringen van groen van het hooge geboomte slechts
bij enkele loodrechte plekken van den binnenwand voor donkere rotspartijen wijken.
Een der fraaiste en aangrijpendste vergezichten geniet men van den hoogsten, zuid-
oostelijk en top van den kraterrand, waar men zich juist tegenover het eiland
St. Kitts
bevindt. Door de volkomene doorzichtigheid der tropische atmospheer schijnt de
ruim 12 kilometer breede zeearm tusschen dat eiland en St. Eustatius niet breeder
dan een flinke rivier. Met het bloote oog kan men aan de overzijde huizen en
menschen onderscheiden. In schilderachtigheid overtreft dit uitzicht verre dat van
de piek van
Saba of van de Mont-Paradis op St. Martin.

Hoewel de kraterwand op geen enkele plaats doorgebroken is, bestaat er toch
een aanzienlijk hoogteverschil tusschen de laagste en hoogste punten. Het laagste
punt van den kraterrand is gelegen op het westelijk deel, daar waar het pad
dien rand kruist, dat van de stad naar den kraterbodem voert. De hoogte van dat
punt is 391 M. De hoogste top, de zuidoostelijke spits van den kraterrand, is
581 M. hoog, zoodat tusschen het hoogste en het laagste punt een verschil van
190 M. bestaat. Hoogten, : die tusschen deze beide waarden inliggen, bereiken
de N.W. en de Z.W. top, die resp. 450 en 436 M. hoog zijn.

-ocr page 40-

20

De binnenwanden van den krater zijn zeer steil en op de meetse plaatsen door
talrijke loodrechte kliffen onbeklimbaar; van het laagste punt van den rand voert
een pad naar beneden; de helling is hier het geringst en bedraagt 34 tot 36 graden.
De gemiddelde helling is op de andere plaatsen 67 tot 78 graden. De kraterbodem
is tamelijk vlak, doch zeer oneven door de talrijke rotsblokken, die van den kant
naar beneden zijn gestort. De geheele oppervlakte is met eene dikke laag teelaarde
bedekt, waarin zich eene zeer overvloedige en veelsoortige vegetatie heeft ontwik-
keld. De geoloog kan niets beters doen dan hier van zijn arbeid uitrusten en »to enjoy
the tropics.\'\'\' Heeft hij echter ook maar één droppel botanisch bloed in de aderen, dan
voorzeker zal zijn rust van korten duur zijn, want Flora wenkt hier van alle zijden.

Het vaste gesteente, dat den kraterrand helpt opbouwen (de apophysen en het
brokwerk) is grootendeels Augiet-Andesiet; slechts hier en daar komt ondergeschikt
Hoornblende-Augiet-Andesiet voor. In de spleten, die aan den binnenwand van
den krater zeer veelvuldig zijn, vindt men gips en soms ietwat kalkspaat; dit
wijst op üitstroomingen van zwaveligzure- en koolzuurdampen gedurende of na de
uitbarstingen.

Het brokwerk is opgestapeld uit groote lavablokken, die door een los conglomeraat
verbonden zijn; de spleten in dit conglomeraat zijn meestal met gips opgevuld, en
vertoonen zich dan als witte strepen, waardoor het geheel dikwijls zoo sprekend
op eenen door menschenhanden ruw opgebouwden muur gelijkt, dat men alleen
door nauwkeurige beschouwing van het tegendeel overtuigd wordt. Bij den ingang
van de
quill vormt dit conglomeraat eene rotspartij, die op eenigen afstand niet
van eene verlatene en begroeide steenen verschansing is te onderscheiden.

De buitenzijde van den vulkaan bereikt juist die steilte, welke door de theorie
bij een uit tuf, asch en andere losse uitwerpselen opgebouwden kegel wordt mogelijk
geacht. Dicht bij den kraterrand wisselt de helling af tusschen 35° en 40°, behalve
bij het laagste punt van den rand, waar de helling 30° niet te boven gaat.

Meer naar beneden vermindert de helling min of meer geregeld en is in het
Westen en Oosten tot 7 a 9° verminderd, wanneer het loodrechte klif aan het
strand wordt bereikt. Alleen in noordwestelijke richting, waar het gebied van den
hoofdvulkaan zich het verst uitstrekt en niet door de golven der zee is afgeknaagd,
vindt men nagenoeg horizontale tuflagen van den hoofdvulkaan afkomstig.

Meestal verandert op eene hoogte van ongeveer 160 M. de helling aan de
buitenzijde van den vulkaankegel van 19 a 20° tot 30 a 35° vrij snel, zoodat van
verre gezien een spitse kegel op een stomperen schijnt te rusten, i) De grenslijn

1) Zie de teekeniug op PI. I, vervaardigd naar eene photograpliie, die door mij van uit Batterij
Amsterdam
ffenomeu werd.

-ocr page 41-

21

tusschen die beide kegels is tevens de grens van de fijne tuf bedekking en de
kleine lapilli.

Alleen in zuidelijke richting vormt de totale helling aan de buitenzijde van
den vulkaan geen concave lijn, maar wordt deze grenslijn verstoord door de gips
en koraalkalkmassa\'s^ die daar een gedeelte van het gebergte vormen. Op de flan-
ken van den hoofd vulkaan bevindt zich slechts één parasitisch kegeltje, de
Round
HUL
Het ligt op de noordwestelijke helling van den vulkaan, de richting is N 53° W
ten opzichte van het middelpunt van den krater. De top is 152 M. boven de opper-
vlakte van de zee. De helling is aan de van den vulkaan afgekeerde zijde 21
aan de naar den vulkaan toegekeerde 8°. Het is geheel en al bebouwd en daardoor
is van de petrographische samenstelling niets te zien.

De tropische regens hebben in het losse materiaal, dat de buitenzijde van
den vulkaankegel vormt, diepe voren gegraven (zoog.
guts), die bij droog weder
geen of slechts zeer weinig water bevatten, maar bij zware regens, zooals die in
de maanden Augustus en September plegen te vallen, in wild stroomende beekjes
veranderen. Door hun rijkere vegetatie kan men fze reeds van verre herkennen.
Zulke vertikale voren, door erosie ontstaan, komen bij de meeste vulkanen in
tropische streken voor, en zijn vooral zeer bekend bij de Javaansche vulkanen,
waar
Jünghuhn er de aandacht op vestigde. Op de meer zuidelijk gelegene, voch-
tigere jonge
Antillen, waar regenbuien veelvuldiger en heviger zijn, zijn deze
»guts" veel talrijker en dieper, zoodat ze op vele plaatsen het aanleggen van
wegen bijna onmogelijk maken en het verkeer zeer bemoeielijken. Op
St. Yiment
bijv. zijn deze guts zeer diep en zoo dicht naast elkaar gelegen, dat ze slechts
door zeer scherpe, soms niet meer dan een paar voet breede kammen, van elkaar
zijn gescheiden, i)

Evenals de kraterbodem is ook de buitenzijde van den vulkaankegel hier en
daar bezaaid met rotsblokken van afwisselende grootte (tot 4 a 5 M. diameter), die
van den kraterrand naar beneden zijn gerold.

Vooral aardbevingen zijn in staat de onvast samengestelde en hoog gelegene
kraterwanden ontzettend aan te grijpen en in een oogenblik zoover af te breken,
als misschien door het langzame verweringsproces eerst gedurende vele eeuwen
zou hebben kunnen geschieden.

Zoo leest men in Bisschop Grevelink\'s beschrijving over de aardbeving
van 8 Febr. 1843 op St. Eustatius: »Terwijl de schuddingen zeer nabij hun

1) Ch. W. Day. Five years residence in the West Indies 1852. Vol. 1. p. 99.

2) Beschrijving van het eiland St. Eustatius door a. h. Bisschop G-kevelink, kolonialen secretaris aldaar.
Bijdragen tot de kennis der Nederlandsche en vreemde koloniën.
Utrecht, v. n. Post 1846—1847. Dl. Ill pag. 138.

-ocr page 42-

22

grootste hevigheid genaderd waren, werd eensklaps een donderend geluid gehoord,
komende van den rand des kraters, welke zich tegelijkertijd in een wolk van stof
hulde; veroorzaakt, zooals later bleek, door het afscheuren van verbazende rots-
blokken, welke van den oostelijken binnenwand in de diepte wentelden."

Dezelfde aardbeving, welke haar oorsprong in Guadeloupe schijnt gehad te
hebben, heeft daar de toppen der vulkanische bergen nog veel sterker geteisterd;
St. Claire Deville die een zeer nauwkeurig verslag van deze aardbeving heeft
gegeven, schrijft hierover o.a. het volgende: »Na de aardbeving bood de lange
bergreeks, die men van
Pointe-a-Püre ziet, een zeer vreemd schouwspel aan, door-
dat alle toppen van hunne dichte groene bedekking waren beroofd en hier en daar
uithollingen vertoonden. Dit werd veroorzaakt, doordat de scherpe bergkammen, die
hier overal de wanden der oude kraters vormen en bestaan uit door losse conglo-
meraten verbondene lavablokken, naar beneden waren gestort, waarbij ze alles,
wat op hen groeide, met zich in de diepte sleurden. De massa\'s verbrijzeld rotsma-
teriaal , vermengd met versplinterde boomstammen en takken, vormden in de dalen
der rivieren ontzettende dijken, waarachter het water zich opstuwde, totdat eindelijk
die dammen doorbraken en de rivieren als donkere, reusachtige slijkstroomen, dicht
met hout bevracht, snel naar zee stroomden, terwijl ze tot ver buiten hunne oevers
het bebouwde land vernielden. De zee was daarna tot ver in den omtrek door het
slijk troebel en bedekt met boomstammen. Meer dan een maand na de catastrophe
was het water van de rivier
Grande-Govaye nog zeer slijkerig en voerde zijne stroo-
ming zeer zware boomstammen mede, die in zijn bedding bedolven waren."

De totale massa, die op 8 Eebr. 1843 van de bergtoppen naar beneden is ge-
stort , is niet nauwkeurig berekend;
St. Glaire Deville schat de gemiddelde door-
snede van de slijkmassa die zich over de bedding van
de Grande iïmére naar zee,
bewoog, op 350M^

Üok de kalkkliffen van het eiland Grande-Terre werden zeer geteisterd; hij Sa-
ragot
werd van de 80 M. hooge loodrechte kalkwanden, over een afstand van
1200 ä 1500 M., een laag van vrij aanzienlijke dikte in zee geworpen.

Uit een en ander blijkt, dat de verwoestingen, door aardbevingen te weeg ge-
bracht, zeer groot zijn^ en in streken, waar aardbevingen veelvuldig zijn, voor de
denudatie van een bergland van meer gewicht kunnen
zijn,, dan de normale lang-
zame vernieling door verweering en erosie. Hierbij moet niet uit het oog verloren
worden, dat de aardbevingen niet alleen op het oogenblik zelve ontzettend\'snel de

1) Observations sur le tremblement de terre éprouvé à la Guadeloupe le 8 Février 1843 par St. Claire
Deville.
Paris 1851.

-ocr page 43-

23

berglichamen neêrvellen, maar ook nog door het exponeeren van versehe breuk-
vlakten aan de rotswanden het regelmatige verweeringsproces door atmospherische
invloeden bespoedigen.

In West-Indië, waar aardbevingen tamelijk menigvuldig zijn en in de vulka-
nische bergen steeds van kleinere of grootere bergstortingen vergezeld gaan, mogen
ze voorzeker als een machtige factor in het algemeene nivelleeringsproces worden
raedegeteld i).

De textuur van de tuffen, die hun ontstaan aan den hoofdvulkaan te danken
hebben, kan men het best bestudeeren
aan de kusten, waar het smalle strand
naar binnen door meestal loodrechte kliffen wordt begrensd. Deze loodrechte wan-
den zijn door afbrokkeling gevormd, veroorzaakt door het breken der golven tegen
de uit tuf samengestelde kusten. Beschouwen we daarom het 42| M., hooge klif, dat
bij de ankerplaats eene natuurlijke scheiding tusschen het benedendorp en het
bovendorp maakt, iets nader. Reeds terstond valt eene zeer duidèlijke
»Schichtung"
in het oog; het geheele massief is opgebouwd uit zeer regelmatig op elkaar liggende,
nagenoeg horizontale lagen 2), wier dikte ongelijk is en varieert tusschen 0.60 en
2.40 Meter. De bestanddeelen, die de lagen vormen, vertoonen wel een zeer
groote overeenkomst, maar toch bestaat er in de onderlinge verhouding der samen-
stellende deelen bij twee opeenvolgende lagen somtijds een vrij aanzienlijk verschil.

Over het algemeen neemt de dikte der tuflagen van boven naar beneden toe;
terwijl de lagen, die direct onder de teelaarde of puinaarde liggen, niet dikker dan
60 tot 80 cM zijn, worden op de hoogte van het zeestrand geen lagen dunner dan 1.50
M. aangetroffen, terwijl de dikste daar eene doorsnede van meer dan 2M. bereiken,
waaruit blijkt dat de erupties geleidelijk in kracht zijn afgenomen.

In iedere laag heeft het materiaal zich in hoofdzaak naar zijn zwaarte ge-
rangschikt; het onderste gedeelte van ieder laag bevat de grootste steenbrokken
(echter niet in iedere laag zijn deze even groot; in sommige lagen vindt men geen
stuk grooter dan 10 cM. in doorsnede, terwijl in andere klompen van meer dan 3
dM. voorkomen), daarna kleinere, terwijl het zeer fijne tufzand, dat in iedere laag
de holten tusschen de steenen opvult, in verhouding toeneemt, totdat nog hooger
alleen tufzand voorkomt, terwijl eindelijk in het bovenste gedeelte van iedere tuf-
laag weder zeer talrijke grootere of kleinere stukken puimsteen voorkomen. In de

1) Juiste waarnemingen omtrent het aantal aardbevingen, die jaarlijks op St. Eustatius bespeurd worden,
bestaan niet; zeker is het evenwel, dat geen jaar grootere of kleinere schuddingen geheel uitblijven; verg.
Bisschop Geevehnk 1. e. p. 133 en Fuchs, Statistik der Erdbeben 1865—1885 in de Sitzungsberichte der
K. Akad. v. W. 1 Abthlg. 1885 p. 578—585. Bd. XCIl. Wien. 1886.

2) Het vallen van deze lagen is bij de stad ongeveer

-ocr page 44-

24

hoogere lagen is donkere puimsteen meer algemeen, terwijl in de lagere uitsluitend
witte puimsteen voorkomt.

Het eigenlijke tufzand is in verschillende lagen hetzelfde en steeds een Au-
giet-Andesiet-asch.

De in het onderste gedeelte van alle tuflagen menigvuldige vulkanische steenen
zijn echte brecciën, doorgaans scherpkanlig of slechts weinig afgerond. In geringe
hoeveelheid komen vulkanische bommen voor, die terstond aan hun ovale gedaante
en afwijkende textuur of mineralogische samenstelling te herkennen zijn. In enkele
tuflagen, vooral in die, welke van 4—45 M. boven het strand gelegen zijn, vond
ik vrij talrijke kalksteenbrecciën, waarin overblijfsels van koralen en schelpen te
herkennen waren. Vermoedelijk behooren deze tot een koraalbank, die, gevormd
gedurende het submarine stadium van den vulkaan, bij een der uitbarstingen werd
vernield, en waarvan fragmenten uit de krateropening werden geslingerd.

Op sommige plaatsen, vooral in eene holte juist onder het bovendorp, zijn in
de tuf afdrukken van bladeren en takjes bewaard gebleven. Het was echter niet
goed mogelijk, deze ongeschonden te verkrijgen, want de tuf is juist in die bed-
ding zeer fijnkorrelig en buitengewoon bros, zoodat bij den minsten schok een stuk
tuf geheel tot uiterst fijn zand uiteen valt. Met zekerheid te bestemmen was alleen
Randia aculeata L., die nu nog levend op het eiland wordt aangetroffen.

Hoewel deze fossielen vermoedelijk overblijfsels zijn van planten, die leefden
gedurende dezelfde uitbarsting, waaraan de tuflaag, welke ze thans omsluit, haar
ontstaan te danken heeft, mag men dit toch niet als een absolute zekerheid aan-
nemen; de zeer fijnkorrelige tuf immers is een stof, die uitstekend geschikt is om
fossielen te vormen; bij iederen zwaren regen vormen zich langs de steile tuf-
hellingen slijkstroompjes, die bladen, takken, landschelpen enz. overdekken en
geheel omsluiten; vindt men nu zulke voorwerpen, dan kan men niet nagaan, of
hun omhulling lang of kort geleden heeft plaats gehad. In ieder geval kunnen ze
ons niets leeren omtrent den ouderdom van de hen omhullende laag. Zoo vindt
men in de hellingen dikwijls schelpen van nog levende landslakken, die telkens
bij regens door de tuf worden omhuld; zoo vond ik op één plaats een scapula van
een kabriet, 30 M. diep in den tufwand en op eene andere plaats een stuk recente
koraal vrij diep in de tuf gedrongen. Het was hier kennelijk door de kracht van
de golven gedurende een »grondzee" ingeslingerd.

Echte slakken, welke ontstaan, wanneer gedurende eene uitbarsting\' groote
gasmassa\'s zich een weg naar buiten banen door de lava, die in den kratermond

1) Identiek met die van de pnimsteenlava van de WMie Wall.

-ocr page 45-

25

staat en dan flarden der lava van de oppervlakte mede in de lucht slingeren,
komen op St, Eustatius noch in\'de tuf noch langs de helling of op den kraterrand
van den vulkaan voor, hetgeen weder met den bijzonder lavaarmen aard der
erupties van dezen vulkaan in verband staat.

De samenstelling van de tuf verandert naar den hoofdvulkaan toe zeer gelei-
delijk; langzamerhand worden de brecciën talrijker en grooter, zoodat alle
overgangsvormen gevonden worden tusschen de echte fijnkorrelige tuf, gelijk ze bij
de ankerplaats en in het geheele vlakke gedeelte van het eiland wordt aangetroffen,
Ten het brokwerk, dat de bovenste gedeelten van den kraterwand tot bouwstof dient.

Bij zware stortregens vloeit het w^ater dikwijls in breede stroomen uit de
y>guts^\' van den hoofdvulkaan over het vlakke gedeelte van het eiland en vandaar
stort het zich dan met zoo groot geweld langs de tufkliffen in zee, dat groote
tufblokken losgescheurd worden. Bij één stortregen werd jaren geleden aan de
noordoostelijke zijde van het eiland bij
Turtle door het geweld van het regenwater
een kloof in de tuf gegraven, die meer dan 50 M. diep en meestal meer dan 2 M.
breed is. Door eenige op het eiland
vertoevende Spanjaarden werd die
kloof het eerst opgemerkt, waaruit
zich de herkomst van den naam
Para-mira (kom en zie), die deze
kloof tegenwoordig draagt, laat ver-
klaren.

Door het afbrokkelen van de
tuf bij zware regens verkeert het
bovendorp en vooral het huis van
den gouverneur op St Eustatius in
groot gevaar; ieder jaar wordt de
afstand van dit huis tot aan den
rand van den afgrond geringer en
bedraagt op het oogenblik slechts
weinige Meters (± 4 M). Om het
afbrokkelen van het klif op deze
plaats tegen te gaan heeft men
eenige jaren geleden een zwaren stee-
nen muur tegen de tuf aangebouwd Men is hiermede ter halver hoogte in het klif be-

1) Zie bovenstaande houtsnede.

-ocr page 46-

26

gonnen en heeft de fundamenten doen steunen op de losse tufbrokken, die het puintalud
{SchuUhaldé)vorm.(i&ü., Het wekt verwondering dat dit op lossen grond gebouwde werk nog
eenige maanden is blijven staan. Lang echter kon natuurlijk dit wankelbare evenwicht
niet blijven. Bij de eerste flinke regenbui werd de druk van het water, dat zich tusschen
den muur en den tufwand verzamelde, te groot en de muur bezweek; gelukkig waren
echter de fondamenten zoo slecht gebouwd dat de geheele muur naar beneden gleed,
zonder geheel voorover om te slaan; aan \'deze gelukkige consequentie van het
slecht bouwen heeft men het te danken, dat niet verscheidene perceelen in het
benedendorp door den vallenden muur zijn verpletterd en men geen menschen»
levens bij deze catastrophe heeft te betreuren gehad.

Had men zich bij het bouwen van dezen muur het doel voor oogen gesteld, het
afbrokkelingsproces van den tufwal tegen te gaan, juist het omgekeerde heeft men
op de meest voldingende wijze bereikt; in zijn val heeft de muur meer tufstukken
meegesleept, dan anders waarschijnlijk in eenige jaren zouden zijn afgebroken. Door
dit werk heeft men veel geld onnut uitgegeven en zichzelven een slechten dienst
bewezen.

Om wezenlijk een muur te bouwen, sterk genoeg om het tufklif bij afbrokkeling
te steunen, zoude men een steenen massief noodig hebben, dat wigvormig naar
het zeestrand zou moeten uitloopen; een dergelijk bouwwerk van voldoende sterkte
zou echter waarschijnlijk meer kosten dan alle huizen op St. Eustatius te zamen
waard zijn. De eenige doeltreffende wijze om het afbrokkelen van het klif bij de
stad gedurende hevige stortregens tegen te gaan, zou zijn, het graven van eenige flinke
breede en diepe waterloopen waardoor het water gedwongen werd door het dorp
te vloeien; deze konden dan op eenigen afstand ten N. W. van de stad, waar het
klif veel lager is, naar het strand geleid worden.

Ook zoude goed zijn het gedeelte van het klif bij de stad zorgvuldig voor ka-
brieten af te sluiten, want deze dragen veel tot ondermijning van den tufwand bij.
Verzwaring van den tufwand van boven door metselwerk, zooals hier en daar is
aangebracht, is te eenenmale af te raden.

-ocr page 47-

IV. DE WHITE WiLL.

De beroemde regelmatigheid van den hoofdvulkaan van St. Eustatius, die
uit een geheel gesloten, nagenoeg cirkelvormigen krater bestaat, omgeven door
tuffen, die in alle richtingen volgens een concave lijn zich naar het zeestrand uit-
strekken, wordt] alleen aan de zuidzijde verbroken. Wanneer men van de noordzijde
langs de oostkant over het strand om den vulkaan wandelt, wordt men, wanneer men
juist aan de zuidzijde gekomen is, plotseling verrast door het gezicht van een
machtigen, schuin uit zee oprijzenden, helderwitten wand van koraalkalk, aan wiens voet
een hoogst schilderachtige rots in zee uitsteekt Tot aan de oostzijde van den
White
Wall
bleef de samenstelling der tuf volkomen gelijkvormig, fijn zand met groote grove
brecciën, het geheel ongelaagd en dus een overgang tot hoopwerk vormende. Plotse-
ling volgt een ravijn dat het verlengsel is van een vore, die zich van de buiten-
zijde van den krater tot aan zee uitstrekt. De oostelijke wand van dit ravijn is
nog uit gewone tuf samengesteld, de westelijke uit een aan koralen en andere fos-
sielen rijke tufformatie.

De geognostische
gesteldheid van de
White Wall is het ge-
makkelijkst te bestu-
deeren aan de in zee
uitstekende rots, die
naar zijn vorm en hel-
derwitte kleur
Sugar- i g s ^ 5 e r 8 »9
loaf is genoemd. Den Profiel aan de oostzijde van Sugarloaf {seliematiscK).
geoloog trekt dit Sugarloaf terstond bijzonder aan, omdat het een voorbeeld van
yy Verwerfung" oplevert, zoo scherpen duidelijk als men slechts wenschen kan. Op den

1) Zie titelplaat, een lichtdruk, vervaardigd naar eene photographie, door mij op dit punt genomen
De uitvoering van den licMdruk laat veel te wenschen over.

-ocr page 48-

\'28

lichtdruk zijn. door de slechte uitvoering de lagen van het Sugarloaf niet goed te
onderscheiden; gemakkelijk is het overzicht in de bovenstaande schematische teekening.

De oudste laag, die ontbloot is, laag 9, bestaat uit een witte zeer glasrijke
Augiet-Andesiet-tuf, die naar boven langzaam overgaat in de meer geelachtige tuf
8, die behalve lavabrokjes vrij talrijke puimsteenstukjes bevat. Naar boven veran-
dert deze tuf in een duidelijk conglomeraat, laag 7, waarin enkele schelpen en
koralen voorkomen; hierop rust de zachte kalksteen O, die zeer talrijke schelpen
en koralen bevat. Laag 5, waarin bijna uitsluitend koralen voorkomen heeft zich
op de kalksteen van laag 6 gevormd en onderscheidt zich alleen van deze, doordat
de koralen zich hier zoo krachtig hebben ontwikkeld, dat voor het samenbakkende
cement en voor andere fossielen slechts een zeer ondergeschikte plaats werd over-
gelaten.

Op laag 5 rust een bijna 4 Meter dikke puimsteenlaag (laag 4), waarop zich
door vergruizing een puimsteentuf zonder fossielen heeft gevormd (laag 3); op deze
tuf rust een conglomeraat, bestaande uit vulkanische steenen, tufbrecciën\'en stuk-
ken van koralen en enkele schelpen, welke saamgebakken zijn door een kalkce-
ment (laag 2); de geheele formatie wordt eindelijk begrensd door laag 1, die het
laatst voor de opheffing is gevormd; deze bestaat uit een koraalkalk, welke rijk
aan schelpen is.

Beneden laag 4 is het proflei door neergevallen zand en puin zoo zeer bedekt
dat de volgende lagen niet meer duidelijk konden worden onderscheiden; met zeker-
heid kon ik echter nog beneden laag 9 het voorkomen constateeren van een tuf, die
rijk aan koralen en andere fossielen is.

Wanneer men uitgaat van het zadel, dat het Sugarloaf met de White Wall
verbindt, kan men niet zonder gevaar tegen een helling van 45° de White Wall
beklimmen. De bodem bestaat aanvankelijk uitsluitend uit scherpe, verweerde uit-
steeksels van een koraalkalk, die identisch is met de kalk van laag 1 van het
Sugarloaf. De vegetatie bestaat hier uitsluitend uit Strumpfia maritima Jagq., wier
korte, krachtige stammetjes eenigen steun verleenen en daardoor het beklimmen
van deze steilte mogelijk maken. Op een hoogte van 130 Meter wordt de kalk
langzaam door een laagje vulkanisch zand overdekt; behalve
Strumpfia maritima
groeit hier de Opuntia spinosissima Mill , die om zijne lange stekels zeer te duchten
is. Beide planten komen nergens anders op het eiland voor. Verder naar boven
blijft vulkanisch zand den bovengrond vormen, maar de koraalkalk is telkens ont-
bloot. Op een hoogte van 212 Meter is het bovenste gedeelte van de koraalkalk
bereikt. Het terrein wordt nu glooiender maar zeer ongelijk. Tot op een hoogte
van 315 Meter bestaat verder de bodem uit een dikke gipsmassa, die uit laagjes

-ocr page 49-

29

is opgebouwd. De gipskristallen zijn met hun langste as schuin ot loodrecht op de
grensvlakken der lagen ontwikk^eld. De gipslagen zijn in den regel door dunne
laagjes van amorphe calciumcarbonaat van elkaar gescheiden. De ligging en het
verband met de koraalkalk doet vermoeden, dat deze gipsmassa door metamor-
phose uit kalksteen onder den invloed van solfataren, die nu niet meer werk-
zaam zijn, ontstaan zijn. Onder de gipsmassa liggen evenals onder de koraalkalk
vulkanische tuffen. Het verband tusschen beide formaties kan men echter aan de
White Wall niet bestudeeren, omdat het onmogelijk is in de ravijnen, die de White
Wall
aan de oost- en aan de westzijde begrenzen, neder te dalen. Van den bodem
der ravijnen zelve is een beklimming der nagenoeg loodrechte wanden te eenen-
male ondoenlijk. Alleen in het ravijn aan de oostzijde is hier en daar de helling
iets minder steil, maar afschuivingen van zand en steenen hebben hier de kans
op een goed profiel benomen.

Aan de oostzijde bestaat de buitenste laag van de White Wall uit koraalkalk,
doch op vele plaatsen is de buitenste koraalkalkbedekking gebroken, zoodat groote
stukken naar beneden zijn gevallen. Overal, waar de koraalkalk naar beneden is
gestort, komt de tuf, die er onder ligt, te voorschijn. Bij zorgvuldig onderzoek
was het mogelijk hier het opeenliggen van fossiellooze tuffen, conglomeraten, fos-
sielhoudende tuffen en zuivere kalksteen te constateeren. De tuffen, die fossielen
bevatten, zijn gekenmerkt door het voorkomen van zeer talrijke, kleine, onvolwassen
schelpen, in verhouding tot het aantal der volwassene, waaruit blijkt dat door deze tuf op
eens een strandfauna is vernietigd, waarbij alle [levende wezens, jong en oud, door de
tuf werden ingesloten en voor de toekomst werden bewaard. Dat deze tuf zich
werkelijk over een strand heeft uitgestrekt, blijkt ook door het voorkomen van
gerolde koraalstukken op een aanzienlijke hoogte, welke volkomen gelijken op de
stukken, die men op het tegenwoordige strand in menigte vindt.

Men mag op goeden grond aannemen, dat het hierboven beschreven Sugarioaf
een stuk van de White Wall zelve is, dat van de bovenzijde naar beneden is ge-
gleden. Waarschijnlijk zullen later nog meer groote brokstukken zich van boven
losmaken, want achter de harde buitenste koraalkalklaag is op vele plaatsen de
zachte tuf sterk door het water weggespoeld, hetgeen vroeger of later tot een berg-
storting aanleiding zal geven.

De opeenvolging der lagen van de White Wall zal dus ook dezelfde zijn als die
van het
Sugarioaf en dit laatste leert ons daarom veel over het ontstaan van de
White Wall en over de intermitteerende werkzaamheid van den vulkaan.

Laag 8 en 9 (zie profiel op pag. 27), een fijne Augiet-Andesiet-tuf, vormden
eens na een der erupties den bodem der zee bij het strand, waarop zich langza-

-ocr page 50-

30

merhand het conglomeraat 7 met weinige fossielen heeft afgezet. Gedurende een
lange periode van rust of althans van zoo geringe vulkanische werkzaamheid, dat
de uitgeworpen stoffen niet het dierlijk leven in de nabijliggende zee belemmer-
den, vormde zich nu ongestoord de ongeveer 6 Meter dikke kalksteenlaag 5 en 6,
welke aanvankelijk zeer rijk is aan allerlei schelpen, maar bovenaan uitsluitend
uit koralen is opgebouwd.

Plotseling is toen deze rijke fauna, laag 4 levert er ons het bewijs van, door
vulkanische uitwerpselen vernietigd. Een bijna 4 Meter dikke laag puimsteen be-
dekt op eens de koraalkalk; een lang tijdperk van rust is noodig, eer het onder-
zeesche leven zich ten volle heeft hersteld; gedurende dat tijdperk werd door ver-
weering en vergruizing van het bovenste gedeelte der puimsteenbank de zeer glas-
rijke tuf (puimsteentuf), laag 3, gevormd. Hierop eindelijk heeft zich als strand-
forrnatie een aan versteeningen tamelijk rijk conglome^■aat, laag 2, gevormd, waarop
weder als jongste vorming de kalksteen 1 rust.

Twee belangrijke vraagpunten blijven nog bij de behandeling van de geschie-
denis van het ontstaan dezer eigenaardige formatie te beantwoorden. Vooreerst:
moet de dikke puimsteenlaag 4 als een puimsteenlava of als een opeenhooping van
los uitgeworpen puimsteenstukken beschouwd worden?

Voor de eerste beschouwing pleiten de volgende omstandigheden:

1. De puimsteen in laag 4 is zeer vast en volmaakt versch, terwijl men er
geen afzonderlijke stukken in kan onderscheiden. Eene zoo groote vastheid, zou,
geloof ik, niet zonder belangrijke verbrijzeling kunnen verkregen zijn door druk-
king van hoogere lagen op los opeengestapelde stukken.

2. De laag 4 bevat uitsluitend puimsteen, hetgeen bij een puimsteenlava zeer
natuurlijk is, maar bij los opeengestapelde stukken op zijn minst zeer toevallig zou
moeten genoemd - worden. In het laatste geval immers bestaat zoowel gedurende
de eruptie en vooral ook daarna door inslibbing zeer veel kans, dat tusschen de
losse puimsteenstukken, andere stoffen zullen geklemd geraken.

3. De puimsteen is geheel vrij van calciumcarbonaat; was de puimsteenlaag
uit losse stukken samengesteld, dan zoude uit de hooger gelegene kalklagen zeer
zeker, even goed als in de fyne puimsteentuf 3, ook in haar calciumcarbonaat
door infiltratie met kalkhoudend water zijn afgezet.

4. De puimsteenlaag is op de koraalkalklaag 5 waarschijnlijk onder de opper-
vlakte van het water afgezet, hetgeen afgeleid mag worden uit het feit, dat de
bovenste oppervlakte van laag 5 geen spoor van die eigenaardige uitgevreten ver-
weeringskorst vertoont, welke alle opgeheven koraalkalken in tropische landen
kenmerkt en ze even moeilijk begaanbaar maakt als de beruchte »Karrenfelder"

-ocr page 51-

31

in de kalkgebergten der Alpen. Voor een aaneengesloten puimsteenlava bestaat,
trots haar gering soortelijk gewicht, de mogelijkheid zich althans tot geringe diepte
onder de oppervlakte der zee uit te breiden. Losse puimsteenstukken blijven echter,
al vallen ze in zeer groot aantal, steeds drijven.

Tegen deze beschouwing pleiten de volgende feiten:

1. Puimsteenlava\'s zijn nagenoeg onbekend en met zekerheid alleen waargeno-
men op de
Liparische eilanden, waar ze in innig verband met obsidiaanstroomen
voorkomen. Obsidiaan wordt op St. Eustatius volstrekt niet gevonden. Obsidiaan
en puimsteen zijn beide produkten, die door snelle bekoeling van lava ontstaan;
de lava\'s, waaruit ze hun oorsprong nemen, zijn alleen van elkaar onderscheiden
door de meerdere of mindere hoeveelheid gas, die in hen is opgelost en bij bekoe-
ling een uitweg zoekt. De aard van de uitgeworpen stoffen en de geheele habitus
van den hoofdvulkaan van St. Eustatius wijst er op, dat zijn uitbarstingen steeds
van meer dan gewone dampuitstroomingen zijn vergezeld geweest. Het kan ons
dus niet verwonderen, dat een lava uitvloeide, die bijzonder rijk was aan opgeloste
gassen, welke door hun ontwijken de massa schuimachtig deden worden, daardoor
tevens de afkoeling bevorderden en zoo het aanzijn gaven aan eene puimsteenlava.

2. Het is moeielijk zich voor te stellen, hoe eene puimsteenlava, die zeer snel
afkoelt, lang genoeg vloeibaar bleef om eene vrij aanzienlijke oppervlakte met eene
laag van nagenoeg gelijke dikte te overdekken; doch bij het overwegen van dit
feit moet men niet uit het oog verliezen, dat de plaats, waar de puimsteenlava
gevonden wordt, onmiddellijk tegen de helling van den vulkaankegel aanligt en
dus niet ver kan verwijderd zijn van de vroegere krateropening, waaruit ze vloeide.

Het hier gegeven overzicht van het voor en tegen geeft recht te besluiten, dat
op St. Eustatius een echte puimsteemlava voorkomt, welke zijn ontstaan te danken
heeft aan een der uitbarstingen van den hoofdvulkaan.

Yerder rijst de vraag:

In welk verband staat de opheffing van de hierboven beschrevene strandformatie
met de geologische geschiedenis van het geheele eiland?

Heeft een algemeene rijzing plaats gehad? Stellig niet; nergens anders op het
eiland zijn kenteekenen van rijzing waar te nemen, hetzij als opgeheven strand-
rilfen, hetzij als sporen van aanhechting van zeedieren of zeeplanten aan rotsen,
die nu boven de vloedoppervlakte der zee zijn gelegen. Integendeel moet men uit
het in historischen tijd geconstateerde verdwijnen van bebouwde stukken land in
de zee, veeleer tot een langzame algemeene daling van het eiland besluiten.

De opheffmg van de White Wall is dus een plaatselijk verschijnsel. Het staat,
zooals ons de ligging der lagen leert, in het nauwste verband met de werking van

-ocr page 52-

32

den hoofdvulkaan. De strekking van de lagen van de White Wall is N. 88° O.,
welke lijn van strekking juist loodrecht staat op een loodlijn, uit het middelpunt
van den krater op het midden van de
White Wall neergelaten, m. a. w. de White
Wall
vormt een zuiver raakvlak aan den vulkaankegel. De helling van de White
Wall
is 45°. De kracht welke de lagen van de White Wall uit hun horizontale
ligging eenzijdig heeft opgeheven tot een sterk hellenden stand, heeft dus juist
gewerkt in de richting van de vulkanische kracht, welke vertikaal van onderen
naar boven werkt en haar aangrijpingspunt in het midden van den krater heeft.
Wij mogen een stap verder gaan en besluiten, dat de kracht, die de
White Wall
heeft opgeheven, de vulkanische kracht zelve is geweest.

Dat deze kracht zeer lokaal heeft gewerkt, blijkt onder andere ook daaruit,
dat de
White Wall aan beide zijden door zeer diepe ravijnen is begrensd; zij ver-
toont zich daardoor als een reusachtige verheven rug, die den regelmatigen kegelvorm
van den hoofdvulkaan plaatselijk verstoort.

De White Wall is geologisch zeer belangrijk, want, nadat de opheffingstheorie,
die door
L. von Buch zoo krachtig was verdedigd, door latere waarnemingen af-
doende was weerlegd, vervielen vele geologen in het omgekeerde uiterste en hebben
zij aan de vulkanische werkzaamheid te eenenmale de macht ontzegd om praeexis-
teerende lagen te kunnen opheffen.

De White Wall levert in strijd hiermede een duidelijk en onweersprekelijk bewijs
dat wel degelijk somtijds het vulkanisme plaatselijk belangrijke opheffingen kan te
weeg brengen.

Al zal dan ook nimmer het vroegere denkbeeld terugkeeren, dat vulkanen niets
anders zijn dan massa\'s, die door de opwaarts werkende kracht op eenmaal uit
hun horizontale ligging zijn opgericht, toch zal men bij het bestudeeren van vul-
kanische streken rekening moeten houden met de mogelijkheid van plaatselijke
opheffingen, die door het vulkanisme zijn veroorzaakt. Soortgelijke lokale ophef-
fingen schijnen ook aan de overige vulkanische
Antillen niet vreemd te zijn; ver-
moedelijk is op
St. Kitts de door Dr. Cleve onderzochte Brimstone Hill op dezelfde
wijze ontstaan. Dr.
Cleve besluit uit het vinden van vele schelpen van soorten
die nog in de
Caraïbische zee leven, op met suikerriet beplante velden, dat het ge-
heele eiland
St. Kitts »at a recent time has been elevated from the sea." Ik kan
in deze zijn gevoelen niet deelen, daar de gewoonte bestaat, om op velden, die
voor den bouw van suikerriet bestemd zijn, schelpen te strooien om het kalkge-

1) On tlie geology of the North-Hastern West-Indian Islands in de Eng. Svenska Academiens Handlingar,
Bandet 9. N°. 12 1871 pag. 21.

-ocr page 53-

halte van den bodem te vergrooten. Bewijzen voor een algemeene opheffing ont-
breken naar mijne meening op
St. Kitts evenzeer als op St. Eustatius.

De fossielen, welke in de verschillende lagen van het Sugarioaf en in de White
Wall
door mij zijn gevonden, zijn zonder uitzondering soorten, die nu nog levend
in de
Caraïbische zee worden aangetroffen; wil men dus de gebruikelijke indeeling
ook hier toepassen, zoo moet men ze tot het post-plioceene tijdperk rekenen. Er
is, zooals te verwachten was, geen noemenswaardig verschil tusschen de fauna
van de bovenste en van de onderste lagen van het
Sugarioaf op te merken.

In de volgende lijst zijn de soorten opgegeven, die door mij gevonden en ge-
determineerd zijn; het kleine aantal, dat ik in staat was te verzamelen, geeft na-
tuurlijk slechts een zeer flauw beeld van den rijkdom der fauna, die hier is
bewaard gebleven. Bijna zonder uitzondering zijn alle uitstekend geconserveerd
en bij de soorten, die uit tuflagen afkomstig zijn, zijn zelfs de kleuren hier en
daar niet vernietigd.

Naar de relatieve talrijkheid van hun voorkomen is achter de namen een
cijfer gevoegd 1).

Dr. Cleve is zoo vriendelijk geweest mij de schelpen, die hij in Brimstone Hill
op St. Kitts heeft gevonden, ter vergelijking te zenden. Een lijst van de door hem
gedetermineerde vormen vindt men in de eerste kolom.

amen

Oliva hullula Reeve . . ,
Oliva fusiformis Lmk. . .
Oliva reticularis Lmk. . .

Ovula gibbosa L.....

Cypraea flaveola Reeve .
Cypraea sordida Lmk. . .
Conus pygmaeus Reeve . .

Strombus gigas L.....

Strombus pugilis L. . . .

Pleurotoma spec.....

Cassis tuberosa Lmk. . . .
Dolium pennatum Mart.
Murex bellus Reeve . . .
Purpura galea Chemn. . .
Nassa Guadelupensis Petit.
Terebra hastata Kien. . .
Cerithium eburneum Brug,
Turbo crenulatus Gmel. . .

brimstone-hill
x

x
x
x

x
x

"white-wall

x
x

x

x
x
x
x
x

x

x
x
x
x

1) De cijfers hebben de volgende beteekenis:
1 zeldzaam, in enkele exemplaren.
3 geregeld voorkomend.

3 talrijk.

4 steeds talrijk, somtijds bijna uitsluitend voorkomend.

-ocr page 54-

34

me ^

NAMEN

Turbo castaneus Gmel. . . .
Astralium costulatum Lmk. . .
Trochus luctuosus d\'Orb . ■ •

Natica canrena L......

» mamillaris Lmk. . . •

» lactea Guild.....

Bulla striata Brug.....

Bentalium spec.......

Ostrea rubella Lmk.....

Plicatula ramosa Lmk. . •
Spondylus coccineus Lmk. . .

Pecten nodosus L......

» imbricatus Lmk. . • ■

» gibbus Lmk.....

» nucleus Born.....

» muscosus WooDW. . .
Lima scabra Born. ....
Avicula atlantica Lmk. . . .
Lithodomus Antillarum d\'Orb,
» cinnamomeus Chemn.

Modiola spec........

Area noae L........

» occidentalis Phil. . . .
» Beshayesii Hanl. . . •

» umbmata Lmk.....

» lactea L.......

Pectunculus castaneus Lmk.

» pennaceus Lmk. .
» pectinatus Reeve .
» sericatus Reeve .
» hirtus L.. . .
Chama macerophylla Chemn. .

» arcinella L.....

» gryphdides Chemn. . .
Cardium laevigatum Lmk. . .

» bullatum L.....

» medium L.....

» isocardia L.....

Lucina tigerina L......

» Jamaicensis Chemn.
» Pensylvanica L. . . .
» aurantia Desh. . . .
» divaricata L. ., . . .
» Occidentalis Lmk. . .
Diplodonta rotundata Mart. .

Venus pap Ma L......

» cancellata L.....

» rugosa Gmel.....

Cytherea maculata L. . . .
Tellina interrupta Wood. . .
» Grunerii Phil. . . .

» similis Sow.....

Gastrochaena rostrata Spengl.

white-wall

brimstone-hill

x
x
x
x
x
x
x
x
x
x

x
x

x
x
x

x
x
x

x
x
x
x

x
x
x
x

x
x
x

x
x
x

x
x
x
x

x
x
x
x
x
x
x

x
x
x
x

x
x
x

x
x
x
x
x

x

x
x

x
x
x
x
x

-ocr page 55-

¥. PETROGEAPHIE.

De vulkanische gesteenten van St. Eustatius behooren alle, op een enkele
uitzondering na tot de familie der Andesieten. Van die familie vindt men de
volgende vertegenwoordigers:
Augiet-Andesiet , Hoornblende-Augiet-Andesiet ,
Hoornblende-Andesiet
en Hyperstheen-Augiet-Andesiet.

1. Augiet-Andesiet.

Augiet-Andesiet is het meest verbreide gesteente op St, Eustatius en de eigen-
lijke bouwstof van alle rotsen behalve de
White Wall en een gedeelte van Signalhill.

De textuur van deze Augiet-Andesieten is porfierachtig. De kleur wisselt in
alle tinten af tusschen lichtgrijs en grauwzwart; in enkele gevallen is de tint rood-
achtig bruin. Alle zijn ruw op het gevoel. Bij de lichte varieteiten vallen de
augieten als donkere korrels in het oog, die het geheel een gespikkeld aanzien
geven; bij de donkere varieteiten wijzen glinsterende plekjes de plaatsen der veld-
spaatkristallen aan.

Het kiezelzuurgehalte, dat door mij bepaald werd aan een volkomen frisch
gesteente uit den kraterrand van den hoofd vulkaan, bleek 53.23% te bedragen,
waaruit blijkt, dat we met een betrekkelijk zeer basische Andesiet te doen hebben.

Het soortelijk gewicht is 2.62.

Over het algemeen zijn de Andesieten rijk aan veldspaat, hetgeen in verband
met hun betrekkelijk gering kiezelzuurgehalte armoede aan sanidien doet verwach-
ten; met zekerheid heb ik dan ook in geen enkele Augiet-Andesiet de aanwezig-
heid van sanidien kunnen constateeren.

De veldspaat is plagioklaas; oligoklaas en labrador zijn het menigvuldigst;
anorthiet is niet zeldzaam, maar komt als belangrijk samenstellend mineraal alleen
in een Augiet-Andesiet voor, die aan den ingang van den hoofdkrater rots vormend
optreedt. Kalkvrije plagioklaas, albiet, werd nergens aangetroffen.

1) De puimsteen van de WAUe Wall.

-ocr page 56-

36

Het mikrochemisch onderzoek naar de samenstelling der veldspaat geschiedde
steeds aan geïsoleerde kristalfragmentjes, die of uit slijppraeparaten gesneden
waren of van porfierische kristallen, afkomstig uit mikroskopisch onderzochte
specimina, waren afgebroken. Deze werden dan volgens de methode van Boricky i)
met kiezelfluoorwaterstof behandeld.

De grootte der veldspaatkristallen is zeer verschillend; alle tusschen waarden
van mikrolithen tot kristallen van een grootte van 7 m.M. zijn vertegenwoordigd.
Bij zeer vele echt porfierachtige gesteenten zijn de tusschenvormen tusschen kleine
lijstvormige veldspaten en de groote porfierische kristallen gering in aantal.

De kristalvorm is in den regel scherp. Tweelingen volgens de albietwet zijn
zeer menigvuldig; bij sommige plagioklazen is een tweelingsvorming volgens de
albietwet gecombineerd met eene volgens de periklienwet. Aan de ruitvormige
teekening, die in dit geval op de vlakken OP en ooPöö ontstaat door de twee-
lingsstrepen, die elkaar nagenoeg loodrecht snijden, is deze dubbele tweelingsvor-
ming gemakkelijk te herkennen.

Door de grootte van den uitdoovingshoek, welke 37° bedraagt, is verwarring met
mikroklien uitgesloten.

De plagioklaas-kristallen zijn zonaal gebouwd. Mikrolithen en glasinsluitsels
staan, wat hunne verspreiding in de kristallen betreft, met de zonen in nauw ver-
band. Bij enkele zeer groote plagioklazen zijn de glasinsluitsels niet in concen-
trische zonen gerangschikt, maar liggen in de tweelingsvlakken (Albietwet), zoodat
in dwarse doorsneden de tweelingsstreping door rijen glasinsluitsels reeds bij
gewoon licht duidelijk wordt aangegeven. In vele gesteenten zijn de veldspaten
door de insluitsels óf geheel ondoorschijnend geworden óf alleen aan den buitensten
rand helder gebleven. De buitengewone rijkdom aan glasinsluitsels mag als een ken-
merkende eigenschap van de plagioklazen uit de Andesieten van St. Eustatius gelden.

Dikwijls is eene belangrijke hoeveelheid glas als insluitsels in de veldspaten
aanwezig, terwijl de grondmassa vrij van glas of mikrofelsitisch is. Gewoonlijk zijn
de glasinsluitsels der veldspaten minder door globulieten of mikrolithen ontglaasd
dan de glasbasis der grondmassa.

Als insluitsel in de veldspaten is overigens augiet niet ongewoon; deze heeft
dan een afgeronde gedaante, waaraan gewoonlijk geen kristalvorm te herkennen is.
Na veldspaat is augiet het belangrijkste samenstellende element der Augiet-
Andesieten.

De grootte der augietkristallen schommelt niet tusschen zoo wijde grenzen als

E. Bobicky. Elemente einer neuen cliemisch-mikroskopischen Mineral- und Gesteinsanalyse. Prag. 1877.

-ocr page 57-

37

die der veldspalen; de porfierische augieten bereiken slechts bij uitzondering een
grootte van 8 mM., terwijl de augiet-mikrolithen in fijnheid niet met die derveld-
spaten kunnen wedijveren. Bij goed ontwikkelde kristallen is P, —P, ooPc^, ocP
en GoP^ de gewone vlakkencombinatie. Meestal zijn de vlakten ooPöö en ooPoo
sterker ontwikkeld dan ocP.

Tweelingsvorming volgens ooPx is zeer gewoon; zeer dikwijls blijkt een bij ge-
woon licht schijnbaar homogeen kristal bij gebruik maken van gepolariseerd licht
eene verzameling van polysynthetische tweelingen te zijn.

Een zonale bouw komt bij de augieten dezer Andesieten slechts bij uitzondering
voor. Meestal zijn de opvolgende zonen optisch min of meer verschillend, waardoor
ze bij gepolariseerd licht duidelijker voor den dag komen. De vlakken van de
kristalkern loopen evenwijdig met die van het gedeelte kristal, maar nu en dan
zijn bij de kern de vlakken in een andere verhouding ontwikkeld dan bij het vol-
ledige kristal. Zoo hebben wel eens bij het geheele kristal de pinakoïden het over-
wicht boven de prisma-vlakken, terwijl bij de kern juist de prisma-vlakken het
krachtigst zijn ontwikkeld. Op PI. III, fig. 7, is een zonaal gebouwde augiet af-
gebeeld, bij welke de kern volkomen homogeen is, terwijl in de daaromheenlig-
gende zone polysynthetische tweelingsvorming is waar te nemen. Uit dezen laatsten
vorm blijkt, dat bij het ontstaan der augietkristallen in iedere nieuw aangelegde
laag de ligging der as
a op bepaalde wijze kan afwisselen, terwijl de richting van
de as c steeds door het geheele kristal dezelfde blijft.

De splijtingsrichting is doorgaans die der prismavlakken; dikwijls komt echter,
zooals bij dwarse doorsneden blijkt, ook een pinakoïdale splijtingsrichting voor,
welke boven de prismatische de overhand kan hebben.

Met de veldspaten vergeleken zijn de augieten zeer arm aan glasinsluitsels. Mag-
netiet ontbreekt als insluitsel zelden.

In sommige gevallen zijn de augieten door een fijnkorreligen rand van magne-
tietkorreltjes omgeven.

Op verschillende wijzen zijn de augieten nu en dan ontleed en geheel of gedeel-
telijk in andere stoffen omgezet. Zoo is in een gesteente, uit de tuf bij
Gallows-
baai
afkomstig, de augiet van buiten naar binnen in een zwarte massa (Opaciet)
veranderd — zie Plaat III fig. 4, 5 en 6. In fig. 4 is het augietkristal geheel ont-
leed en levert alleen nog maar de vorm van den omtrek het bewijs, dat men met
augiet te doen heeft; bij fig. 5 en 6 is de omzetting nog niet tot het midden van
het kristal doorgedrongen en vindt men dus een kern van augiet, omgeven door
een rand van opaciet. In dit gesteente zijn de kleine augietkristallen en korrels,
die in de grondmassa verspreid zijn, geheel zwart.

-ocr page 58-

Een ander ontledingsproduct (Viridiet) is helder groen van kleur en sterker licht-
brekend dan augiet. Het doet zich bij groote kristallen voor als een rand om de
onveranderde augiet, terwijl dan in hetzelfde gesteente de kleine augieten reeds
ontleed zijn.

Eenmaal (zie pag. 39) werd augiet gevonden, die gedeeltelijk in epidoot was
overgegaan.

Magnetiet ontbreekt in de grondmassa nooit en komt ook veelvuldig ingesloten
in de augietkristallen voor. De ondoorschijnende magnetiet doet zich voor als
korrels of als onregelmatig zeshoekige kristallen.

Apatiet, hoewel niet geregeld voorkomende, is toch in sommige Augiet-Ande-
sieten, in veldspaat of in augiet ingesloten, niet ongewoon.

Het komt voor in den vorm van scherpe, zuilvormige kristalletjes met duide-
lijke pinakoïdale splijtingsrichting. De kristallen zijn door de vlakken ooP, P en
OP begrensd; dikwijls smelten OP en P tot één gebogen vlak ineen.

Olivien vond ik in verschen toestand in geen enkele der Andesieten; hier en
daar komen echter vuilbruine kristallen voor, die den gemakkelijk herkenbaren
kristalvorm van olivien vertoonen en dus waarschijnlijk sterk ontleede olivien-
kristallen zijn.

Tridymiet is een niet onbelangrijk secundair bestanddeel van de Andesieten
van St. Eustatius. Tridymiet is in zijn voorkomen gebonden aan holten of spleten
in de gesteenten, hoewel door de fijnheid der spleten dit dikwijls eerst bij dunne
praeparaten in het oog valt. Het mineraal vertoont zich als zeshoekige plaatjes,
die meestal geheel isotroop schijnen te zijn. In één gesteente, uit de tuf van den
hoofdvulkaan afkomstig, zijn de tridymiet-kristallen bijzonder groot en bereiken
een diameter van 0.055 mM. Ze zijn hier niet meer isotroop, maar men kan aan
hen tweelingsvorming waarnemen volgens de wet, die door
von Lasaulx is be-
schreven 1).

Bij alle Au giet-Andesieten is een van de eerste kenteekenen van ontleding de
opvulling van de kleine spleten, zoowel in de grondmassa als in de veldspaten en
augieten, met een donkerbruine ijzerhydroxydemassa. Dikwijls zijn van groote
magnetietkorrels alle spleten bijzonder sterk met ijzerhydroxyde geïmpregneerd,
zoodat dus duidelijk is waar te nemen, dat de ijzerhydroxyde uit de Magnetiet is
ontstaan.

Onder het mikroskoop is de grondmassa der Augiet-Andesieten in den regel

1) A. ton Lasaulx. Ueber das optische Verhalten nnd die Krystallform des Tridymits. Zeitschrift für
Krystallographie etc. II. 3 pag. 273 Leipzig 1878.

-ocr page 59-

39

grijs, bij uitzondering bruinachtig van kleur. Ze bestaat uit een groot aantal kleine
meest langwerpige, rechthoekige veldspaatzuiltjes en augietkristalletjes of korrels,
verbonden door een glasbasis, die meer of minder sterk ontglaasd en met mag-
netietkorreitjes doorspikt is. Gewoonlijk wemelt de glasbasis van tallooze mikro-
lieten en globulieten en is daardoor anisotroop; niet zelden echter is ze mikro-
felsitisch en dan slechts hier en daar dubbel brekend; de anisotrope plaatsen zijn
in den regel doorschijnender en bestaan waarschijnlijk uit een opeenhooping van
veldspaatstof, een zoogenaamden veldspaatgrond i). Eene lichtbruine grondmassa vond
ik bij die Andesieten, waar de glasbasis de overhand had boven de kristallen en
waar ontglazing niet of slechts in geringe mate had plaats gehad.

De aard van de grondmassa beheerscht in hoofdzaak de uitwendige kleur der
Andesieten. Is de grondmassa rijk aan lijstvormige veldspaten, dan is het gesteente
gemeenlijk licht van kleur; donkere varieteiten daarentegen hebben doorgaans een
dichte mikrofelsitische grondmassa, die rijk aan magnetiet is. Eene roodbruine kleur
vindt men bij enkele Augiet-Andesieten, die sterk met ijzerhydroxyde zijn geïnfiltreerd.

Ghalcedoon komt als ontledingsproduct meer dan eens voor ; het is dan laags-
gewijze in alle spleten, zoowel in de grondmassa als in de porfierische kristallen
afgezet. De chalcedoon is anisotroop en vertoont gewoonlijk bij gekruiste niçois
een spherolitische textuur.

Eene bijzondere samenstelling heeft een Augiet-Andesietfragment dat door mij
bij
Gallowshaai in de tuf werd gevonden. Dit gesteente is sterk ontleed ; in de fijne
spleten is ijzerhydroxyde gedrongen en de talrijke wijdere spleten zijn met laags-
wijs afgezette chalcedoon gevuld. De veldspaten zijn bijna alle, met uitzondering
van den buitensten rand, ondoorschijnend geworden. Bij de augieten is de ontle-
ding van buiten naar binnen vooral ook langs de spleten voortgeschreden. Op
Plaat III fig. 12 is een voorbeeld van deze ontlede augieten afgebeeld; de buitenste
rand en de onmiddellijke omgeving der spleten is geheel ondoorschijnend, opacitisch.
Daarop volgt een vezelachtig, geelgroen gekleurd ontledingsprodukt 6, waarschijnlijk
viridiet; eindelijk is hieruit op verschillende plaatsen c epidoot ontstaan. De
epidoot is in gepolariseerd licht gemakkelijk door de heldere, gele en kobalt-
blauwe interferentiekleuren en door den schijnbaren reliefvorm te herkennen. Het
binnenste gedeelte
a van het augietkristal is onveranderd gebleven.

Nog moet een Augiet-Andesiet vermeld worden ; die door mij in de tuf bij
Gallowshaai gevonden is. Deze Augiet-Andesiet is zeer poreus en bevat talrijke puim-
steenslieren, zoodat makroskopisch het gesteente uit afwisselende lagen van puim-

1) J, Lobié. Bijdrage tot de kennis der Javaansche Eruptiefgesteenten pag. 39.

-ocr page 60-

40

steen en lava schijnt te zijn opgebouwd. De puimsteen slieren zijn bruingrijs van
kleur en arm aan porfierische kristallen; in de soliede Andesiet zijn de porfierische
kristallen talrijk; de grondmassa is daar zeer rijk aan veldspaat- en augiet-mikro-
lithen en arm aan gasbellen. Dit gesteente is lichter dan een normale Augiet-An-
desiet, doch blijft niet, zooals de puimsteen van de
White Wall, op water drijven.

I

2. Hoornblende-Augiet-Andesiet.

De hoornblende-houdende Augiet-Andesieten komen op St. Eustatius slechts
ondergeschikt voor. Rotsvormend treden ze alleen op in de oostelijke helft van den
hoefijzervormigen
SignalhillkvoX&c, waar breede gangen van Hoornblende-Augiet-
Andesiet door de Augiet-Andesietmassa zijn gedrongen. Ook worden hier en daar
in de tuf van den hoofdvulkaan, vooral aan de oostelijke helling, losse stukken
van deze lava gevonden. Waarschijnlijk zal dit gesteente ook wel gangen in den
krater van den hoofd vulkaan vormen; zij werden door mij niet waargenomen, het-
geen echter licht veroorzaakt is door de ongenaakbaarheid van den binnenrand
van den krater en het dichte plantenkleed, dat hier alle voorwerpen op eenigen
afstand aan het oog onttrekt.

De Hoornblende-Augiet-Andesieten zijn donkergrijs van kleur en reeds ma-
kroskopisch zeer gemakkelijk te herkennen aan de
groote, zwarte, porfierische hoorn-
blende-kristallen.

De chemische samenstelling, bepaald aan een onverweerd fragment van het
gesteente van
Signalhill is:

Si O,............. 55.72

Al^ O3.............lö.Ol

Fe,03.............7.41

Ca O.................8.59

MgO . . . ..........2.81

Na,0. . . . . ........4.79

K,0 . . . . .........^

Soortelijk Gewicht: 2.41.

De veldspaat is hoofdzakelijk oligoklaas; voor de veldspaten van deze gesteen-
ten gelden dezelfde algemeene opmerkingen, als reeds gemaakt zijn bij de beschrij-
ving van de Augiet-Andesieten. In deze Andesieten is de augiet steeds door een
grooter aantal individu\'s vertegenwoordigd dan de hoornblende; de augiet en be-
reiken echter nooit de grootte der hoornblenden, zoodat dan ook de laatste alleen
het gesteente zijn eigendommelijk uiterlijk verleenen.

-ocr page 61-

41

De hoornblende der Andesieten van St. Eustatius is groene hoornblende met
duidelijk, maar niet zeer sterk_pleochroïsme. De kleur is voor stralen, die trillen
evenwijdig met de elast. as c bruingroen
» » » » ft 6 olijfgroen
» » » » » a bleekgroen

c>6>a.

Als eene bijzonderheid van deze Hoornblende-Augiet-Andesieten moet opge-
merkt worden, dat bruine hoornblende, die anders in kwartsvrije Andesieten bijna
uitsluitend pleegt voor te komen, hier door mij niet werd aangetroffen.

Meestal vormt de hoornblende porfierische kristallen of gedeelten van kristal-
len; de grootte stijgt somtijds tot 8 mM. en slechts in één geval nam de hoorn-
blende als kleine stompe kristalzuiltjes deel aan de samenstelling van de grond-
massa. Scherpe omtrekken vertoonen in de slijppraeparaten de hoornblenden alleen
dan, wanneer ze min of meer loodrecht op de richting der hoofdas zijn doorgesne-
den; de doorsnede is in dat geval zeshoekig en begrensd door de vlakken ooP en
ooPc/D. De vlakken uit de prismazone zijn steeds krachtig ontwikkeld, de eind-
vlakken OP. P^ of ±P echter hoogst zelden, zoodat de geheele kristallen den
vorm van onregelmatig afgebroken zuilen hebben.

De prismatische splijtingsrichting is altijd door fijne spleten aangeduid; somtijds,
zie PL Hl fig. 11, is daarmede eene klinopinakoïdale splijting gecombineerd.

De hoornblendekristallen zijn meestal door een smallen, zwarten, korreligen
rand omgeven; ook is wel eens van buiten naar binnen een grooter of kleiner ge
deelte van de hoornblendesubstantie tot eene bruinzwarte massa omgezet. Twee ver-
klaringen omtrent het ontstaan van dezen opacietrand bij de amphibolen der jonge
eruptiefgesteenten hebben talrijke aanhangers; volgens de eene is de opacietrand
niets anders dan een produkt van de langzame chemische omzetting der hoorn-
blendekristallen gedurende het verweeringsproces, volgens de andere is de opaciet-
rand reeds voor of tijdens de bekoeling der lavamassa ontstaan, en het gevolg
van de kaustische werking van de nog vloeibaar gloeiende grondmassa op de
reeds gevormde amphiboolkristallen i). Vooral de empirische onderzoekingen van
Dr. A. Becker 2) hebben aan de laatste verklaring, die naar zijn schepper de t beo-
rie van
Zirkel mag genoemd worden, een krachtigen steun gegeven. Beide ver-

1) De opsteller van deze verklaring is Ziekel, in: Ueb. d. kryst. Gest. längs d. 40 Breitegrades in
N. Ämer. Ber. d. k. Sachs. Ges. v. Wiss. pag. 181. 1877. Aanhangers zijn o. a.: von Lasaulx in: Der
Aetna, Leipzig 1881, II pag. 484, en Loeié 1. c. pag. 33 en 121.

2) Dr. A. Beckeb. Ueber die dunklen Umrandungen der Hornblenden und Biotite in den massigen
Gesteinen. Neues Jahrbuch für Mineralogie etc. 1883. Band II, pag. 1.

-ocr page 62-

42

klaringen komen hierin overeen, dat ze den opacietrand beschoiwen als te bestaan uit
de veranderde hoornblendesubstantie zelve. Het komt mij voor, dat geen der beide
verklaringen in alle gevallen toepasselijk kan zijn. Niet alle opacietranden zijn
namelijk gelijksoortig, maar men kan duidelijk twee typen onderscheiden.

Het eene type is een gelijkgekleurde bruinzwarte rand, die tot grootere of
kleinere diepte zich van de buitenzijde naar het midden der kristallen uitstrekt en
meestal bij spleten het diepst is voortgedrongen. Hij kan tot geheel ondoorschij-
nend worden der kristallen leiden. Steeds is hij gebonden binnen de kristallogra-
phische grenzen der kristallen. Behalve bij hoornblende komt hij ook, hoewel
zeldzamer, bij augieten voor, zooals afgebeeld is op PI. Hl, fig. \'2, 4, 5 en 6. In
dit geval heeft men zonder twijfel met eene chemische omzetting der hoornblende
of augiet zelve te doen, hetgeen vooral blijkt uit de wijze, waarop de rand zich
van buiten naar binnen uitbreidt en zich bij spleten voortzet en bovendien uit het
feit, dat in de gesteenten, waar de porfierische kristallen zulke zwarte randen
vertoonen, de kleine augiet- of hoornblendezuiltjes in de grondmassa steeds geheel
of bijna geheel ondoorschijnend zijn geworden.

Een geheel anderen habitus heeft het tweede type van opacietrand, dat ik bij
amphibolen veelvuldig, bij augieten slechts een enkele maal waarnam. Deze is
steeds ongelijk, korrehg en buiten de kristallographische grenzen van het kristal
gelegen, dus naar buiten niet scherp begrensd, naar binnen daarentegen duidelijk
door de kristalvlakken van het onveranderde amphiboolkristal afgesneden Deze
rand nu kan onmogelijk als een ontledingsproduct van de hoornblende beschouwd
worden, hetgeen behalve uit zijn ligging buiten de grenzen van het kristal nog
uit het volgende blijkt. Vrij veelvuldig komen in de hoornblendekristallen kleine
veldspaatkristalletjes voor, die gedeeltelijk door het hoornblendekristal worden
omsloten, doch ook gedeeltelijk in de grondmassa uitsteken. Door deze nu wordt
in den regel de zwarte rand plotseling afgesneden (zie PI. III, fig, 11 rechts); in
sommige gevallen echter zet de zwarte rand zich buiten het veldspaatkristalletje
voort (PI. III, fig. 11, links boven). Was nu de zwarte rand een ontledingspro-
duct van de hoornblende, dan zou hij zich even goed aan de binnenzijde der
veldspaatkristalletjes, die in het hoornblendekristal steken, moeten voortzetten
(zooals ook geschiedt bij den ontledingsrand PI III, fig. 2 en 5); voorts zou een
rand, ontstaan door omzetting der hoornblende, zich nooit aan de buitenzijde van
een veldspaatkristal kunnen voortzetten. Een donkerkorrelig ontledingsproduct

1) Niet altijd is de binnenste grens Tan dezen opacietrand volkomen scherp, want de buitenste rand van
het kristal kan ook min of meer opaciet zijn geworden, we hebben dan met een combinatie van de beide
typen van opacietranden te doen, welke elkaar natuurlijk wederzijds volstrekt niet uitsluiten.

-ocr page 63-

43

van plagioklaas is immers te eenenmale onbekend en in het laatste geval zou de
rand toch gedeeltelijk als zoodanig moeten beschouv^d voorden.

Moet men dus de eerste verklaring hier prijsgeven, ook de tv^eede kan in dit
geval geen bevredigende oplossing geven.

Met de theorie van Zirkel is vooreerst de ligging en vorm van den opaciet-
rand (PI. III fig. 10 en 11) in strijd. Voorts is het niet duidelijk waarom door veld-
spaatkristalletjes, die gedeeltelijk in de hoornblende zijn gedrongen, de opacietrand
wordt onderbroken, omdat toch de warmteverschillen aan de binnen- en buiten-
zijde van deze kristalletjes slechts zeer onbeduidend kunnen zijn. Voorts is ook
volgens
Zirkel\'s hypothese geheel onverklaarbaar, waarom bij dunne veldspaat-
kristailetjes (fig. 11) de zwarte rand zich aan de buitenzijde der veldspaat voortzet,
Eene bevredigende verklaring van deze verschijnselen kan de volgende hypothese
geven. De zwarte rand\') is niet uit de hoornblendesubstantie zelve ontstaan, maar
is het gevolg van een specifiek aantrekkingsvermogen van de gepraeformeerde
hoornblende voor de donkere magnetietkorreltjes der grondmassa. Omdat de
hoornblende een der eerste uitgekristalliseerde elementen is, heeft ze zich bij de
bekoeling der lava geruimen tijd door de grondmassa bewogen, voordat deze stolde;
bij die beweging zijn telkens meer magnetietkorreltjes binnen de smalle aantrekkings-
spheer van de hoornblende gekomen, zoodat zich ten slotte een aan magnetiet zeer
rijke laag grondmassa (de opacietrand) om de hoornblendekristallen heeft vastgelegd.
Neemt men aan, dat deze aantrekking zwak is en niet op grooten afstand werkt,
dan is het duidelijk, waarom in fig. 11 de meeste veldspaatkristalletjes dien zwarten
rand hebben onderbroken, maar aan de buitenzijde van een zeer dun veldspaat-
kristalletje de zwarte rand zich, hoewel flauwer, heeft voortgezet.
Cohen neemt
ook aan, dat een hoornblendekristal gedurende zijn groei aantrekking op de mag-
netiet-individuen der grondmassa uitoefent. Deze zoude zich dan om het groeiende
kristal ophoopen en ten gevolge daarvan in grooter of kleiner aantal door de hoorn-
blende worden ingesloten.

Twee fragmenten van Hoornblende-Augiet-Andesiet, die door mij aan de zuid-
oostelijke en zuidelijke helling van den hoofdvulkaan werden verzameld, verdienen
nog afzonderlijke vermelding.

Bij beiden zijn de veldspaatkristallen gekenmerkt door een bijzonder groot
aantal glasinsluitsels, welke steeds min of meer duidelijk in lagen evenwijdig met
den omtrek van het kristal zijn gerangschikt; zijn de glasinsluitsels groot ge-
noeg en regelmatig ten opzichte van de veldspaatmassa verdeeld, dan ontstaat

1) Het 2<ie type nl. verg. p. 42.

2) Neues Jahrbueh f. Min. etc. 1881. Band I, p. 195.

-ocr page 64-

\' 44

hieruit het verschijnsel van kristallen, opgebouwd uit afwisselende lagen vanveld-
spaatstof en glas. Van de vele voorbeelden, die dit gesteente aanbiedt, zijn er twee
op PI. III, fig. 1 en 3, afgebeeld. Het glas van de veldspaatinsluitsels is steeds licht-
bruin gekleurd. In deze gesteenten komen zeer talrijk in de veldspaten glasinsluitsels
voor, die om de libel een hof van kleurloos glas bezitten (PI. Hl, fig. 8 en 9). De groote
glasinsluitsels zijn steeds minder sterk ontglaasd dan het glas van de grondmassa,

3. Hoornblende-Andesiet.

Eene vulkanische bom, die door mij aan de zuidoostelijke helling van den
Signalhill werd gevonden, bleek uit Hoornblende-Andesiet te bestaan; op geen enkele
andere plaats heb ik dit gesteente op St. Eustatius aangetroffen.

Het gesteente bestaat bijna geheel uit porfierische kristallen van hoornblende,
plagioklaas en magnetiet; het gesteente is schijnbaar holokristallijn en alleen bij
nauwkeurig onderzoek blijkt, dat hier en daar strookjes grondmassa tusschen de
kristallen zijn ingeklemd. De kristallen zijn bijna alle groot, van 0,8 mM. tot 10 mM.
en zelden door duidelijke vlakken begrensd; doordat de kristallijne bestanddeelen
zeer dicht bijeen liggen, hebben ze elkaar wederzijds in hun ontwikkeling gestoord.

De veldspaten vertoonen bijna alle eene duidelijke tweelingsstreping volgens
de albietwet; somtijds gaat hiermede eene tweehngsvorming volgens de periklienwet
gepaard. Glasinsluitstels en hoornblende-fragmenten zijn in de veldspaten niet onge-
woon. Onderzoek met kiezelfluoorwaterstof toonde aan, dat de veldspaat in hoofdzaak
kalknatronveldspaat is; in geringe hoeveelheid is ook zuivere albiet aanwezig.

Zeer in het oog vallend is het buitengewoon sterke pleochroïsme van de hoornblende.
De hoofdkleuren van stralen, die evenwijdig met één der elasticiteitsassen trillen, zijn:
evenwijdig met a bleek geelgroen,
» » 6 olijfgroen,

» )) c donker olijfgroen.

c>b>a

Een duidelijken kristalvorm vertoont de hoornblende in dit gesteente niet; bij onder-
zoek met gepolariseerd licht blijkt, dat tweelingen volgens ccPoö veelvuldig voorkomen.

De magnetiet bereikt in dit gesteente bijzonder groote afmetingen; de doorsnede
van sommige korrels bedraagt bijna 2 mM.

Augiet heeft een zeer onbeduidend aandeel in de samenstelling van dit ge-
steente; ze komt alleen als kristallijne korrels voor, die meestal door hoornblende
zijn omsloten.

De grondmassa, die slechts hier en daar kleine ruimten tusschen de kristal-

-ocr page 65-

45

len opvult, bestaat uit een bruinachtig glas, dat hier en daar sterk door mikro-
lithen en kleine hoornblendezuiltjes is ontglaasd. De grondmassa is schuimachtig,
overal dicht met gasbellen gevuld.

In dit gesteente komt dus een puimsteenachtige grondmassa voor, die alleen
door snelle bekoeling kan zijn ontstaan, naast een aaneenvoeging van bijzonder groote
kristallen, die niet anders dan in een langzaam afkoelende moederloog deze aan-
zienlijke afmetingen hebben kunnen verkrijgen. Houden we nu hierbij in het oog,
dat het gesteente eene vulkanische bom is en dus met kracht uit de krateropening
geslingerd is en een aanzienlijke baan door het luchtruim heeft beschreven eer
het op de aarde is neergevallen, dan is het duidelijk, dat de puimsteenachtige
grondmassa deze gedaante heeft verkregen gedurende de periode van snelle afkoe-
ling na het uitwerpen uit den kratermond; maar tevens volgt hieruit, dat de por-
fierische kristallen reeds in den krater in de vloeibare lava moeten gevormd zijn;
de structuur van dit gesteente levert dus op nieuw een bewijs voor de onderstelling, dat
porfierische kristallen in de jonge eruptiefgesteenten niet tijdens de afkoeling der lava-
stroomen zijn gevormd, maar reeds voor de uitvloeiing in den krater aanwezig waren.

4. Hyperstheen-Augiet-Andesiet.

Hyperstheen-Augiet-Andesiet wordt op St. Eustatius als losse stukken op meer
dan één plaats in de tuf van den hoofdvulkaan gevonden, maar vooral aan de
noordwestelijke helling van dezen berg is ze niet ongewoon.

Deze Hyperstheen-Andesiet is makroskopisch door haar roodbruine kleur gemak-
kelijk van Augiet-Andesiet te onderscheiden.

De hyperstheen is in fUnke, duidelijke kristallen aanwezig; ze bereiken hier en
daar een lengte van 1.25 mM. bij een breedte van 0.32 mM. De hyperstheen is
bruinachtig groen tot helderbruin van kleur; ze bezit talrijke vrij groote glasin-
sluitsels met duidelijke gasbellen.

Het pleochroïsme is niet zeer duidelijk; bij dunne doorsneden is de kleur
voor stralen, trillende

evenwijdig met a bleek roodachtig geel,
» » b bleek groen,
)) » c licht roestbruin.
c>a>b

De hyperstheenkristallen zijn zuilvormig; de vorm wordt beheerscht door de
krachtig ontwikkelde opstaande pinakoïden ooPoö en ooPoo ; de kanten der zuilen
zijn door het prisma ooP afgestompt. Aan de uiteinden zijn de zuilen meestal toe-

-ocr page 66-

46

gespitst door de vlakken van eene pyramide, somtijds stomper begrensd door een
brachydoma.

De splijtingsrichting is bijna uitsluitend prismatisch, zelden brachydiagonaal.
De hyperstheen is kenbaar aan haar uitdoovingsrichtingen, die evenwijdig met de
hoofdsneden van de kristallen verloopen. Bovendien onderscheidt zich hyperstheen
van augiet door het feit, dat bij doorsneden, bij welke de hoek der prismavlakken
niet of weinig van 90° verschilt, in convergent gepolariseerd licht duidelijk de
beide hyperbolen te voorschijn treden. De snede moet dan een bisectrix loodrecht
of nagenoeg loodrecht getroffen hebben. Vertoont een hyperstheendoorsnede een
prismahoek van 90°, dan is de hoofdas loodrecht getroffen; de vertikaalas is echter
bij hyperstheen steeds bisectrix, waaruit volgt, dat beide hyperbolen moeten zicht-
baar worden. Bij augiet daarentegen kan bij een kristal, dat een prismahoek van
90° vertoont, nooit een bisectrix loodrecht getrofl?en zijn en kunnen dus ook niet
beide hyperbolen met hun middelpunt in het midden van het gezichtsveld zicht-
baar worden^).

In deze Hyperstheen-Augiet-Andesiet komt veelvuldig eene vergroeiing van hy-
perstheen met augiet voor, zoodanig, dat de hyperstheenkristallen door een laag
van augiet zijn omgeven. Het omgekeerde geval schijnt niet voor te komen. Augiet
is steeds volgens deze wet om de hyperstheenkernen heengegroeid, dat de op-
staande pinakoïden der augiet evenwijdig loopen met die der hyperstheenkern. Bij
sneden, die ongeveer loodrecht de as c getroffen hebben, is het contrast tusschen
de hyperstheenkern en de augietrand zeer duidelijk. Loopt in dit geval de as b
evenwijdig met de nicolhoofdsnede, dan is het verschil zeer gering, want beide ver-
toonen een bleek groene tint; na 90° draaiing van de voorwerptafel wordt de hy-
perstheen roodachtig geel terwijl de augiet haar gewone tint behoudt. Bij gekruiste
niçois biedt het bonte kleurenspel van den augietrand een scherp contrast aan met
de tusschen helder roodbruin en grauwzwart afwisselende hyperstheentinten.

De plagioklaaskristallen zijn niet zeer scherp begrensd; ze zijn zeer rijk aan
insluitsels, welke in de eerste plaats uit glas, maar ook wel uit hyperstheen- of
augietkorrels bestaan. Ook apatietzuiltjes ontbreken in de veldspaat niet.

Augiet neemt in dit gesteente een zeer ondergeschikte plaats in.

De grondmassa bestaat voor het grootste gedeelte uit stompe hyperstheenzuiltjes
en lijstvormige veldspaatkristalletjes, benevens kleine magnetietkorreltjes, die door
een zeer licht getint glas zijn verbonden.

Het gesteente is hier en daar met ijzerhydroxyde geïmpregneerd.

1) Frederick H. Hatch. Ueber die G-esteine der Vulkangnippe von Arequipa. Mineralogiscbe und Pe-
trographische Mittheilungen. Band 7. Heft. 4,
Wien, 1886.

-ocr page 67-

47

5. Puimsteen.

Puimsteen komt over het geheele eiland St. Eustatius voor, maar is in de tuffen
van den hoofdvulkaan veel overvloediger dan in het noordelijk heuvelland. Men kan
twee scherp gescheiden vormen onderscheiden.

A. Augiet-Andesiet-puimsteen.

Deze komt in chemische samenstelling met Augiet-Andesiet overeen. Hij komt
voor zoowel in het noordelijke heuvelland als in de bovenste tuflagen van den hoofd-
vulkaan. Hij is lichtbruin van kleur. Deze puimsteen is altijd rijk aan gepraefor-
meerde kristallen van augiet, plagioklaas en magnetiet. In de tuf heb ik vele
tusschenvormen tusschen deze puimsteen en echte Augiet-Andesietlava gevonden.

B. Daciet-puimsteen.

De chemische samenstelling, bepaald aan een fragment van de puimsteen-lava
van de
White Wall, is:

Si O,............ . 69.54

AI2 O3.............12.68

Fe^Os.............4.01

Mg O .... .........3.52

Ca O.............4.41

K, O.............1.43

Na^ O .............3.71

Ti O2.............spoor

99.30

Het gloeiverlies bedroeg 2.68

In chemische samenstelling komt deze puimsteen zeer veel met die van de
Soufrière op Guadeloupe overeen.

Puimsteen van de Soufrière op Guadeloupe 1).

SiOa............ . 69.66

AI2O3 . . ...........9.69

Fe O..................8.39

Mna O3.............spoor

Ca O .............0.32

Mg O ... ...........3.18

K,0................152

Na^Ü . .......... . . 3.32

99.08

i) Ch. St. Claiee Dbville. Bulletin de la Société Géologique (2) VIII 1851, pag. 437.

-ocr page 68-

48

Deze puimsteen is beperkt tot de tuflagen van den hoofdvulkaan, die meer dan
15 M. onder de oppervlakte zijn gelegen en tot een compacte laag van ruim
3V2 M. dikte, die in het
Sugarloaf wordt aangetroffen (Zie pag, 28). Door zijn hel-
derwitte kleur en fijn vezelige textuur kan men hem makroskopisch gemakkelijk
van de andesiet-puimsteen onderscheiden.

Bij mikroskopisch onderzoek blijkt het hoofdbestanddeel van dit gesteente een
bijna kleurloos glas te zijn, waarin tallooze groote en kleine gasbellen voorkomen,
die alle in dezelfde richting zeer sterk zijn uitgerekt, waardoor de draderige textuur
wordt teweeg gebracht. Ondergeschikt worden in het gesteente porfierische kristal-
len van veldspaat, hoornblende en augiet aangetroffen. Deze kristallen onderschei-
den zich volstrekt niet door grooten rijkdom aan glasinsluitsels. Een begin van
globulitische ontglazing wordt door het geheele gesteente aangetroffen.

6. Tuf.

De fijne tuf, de vroegere vulkanische asch, die op St. Eustatius een zeer groot
gedeelte van den bodem vormt, komt in chemische samenstelling met Augiet-
Andesiet overeen. Zij bestaat hoofdzakelijk uit glassplintertjes, gemengd met frag-
mentjes van veldspaat- en augiet-kristallen en magnetietkorrels. Sporadisch komen
ook hoornblende- en hyperstheenstukjes in de tuf voor. Het materiaal is steeds zeer
fijn en de kristalletjes zijn nimmer volledig. De kleur der tuffen wisselt tusschen
lichtgrijs en donkergrijs af; de lichtgrijze tuf is het rijkst aan glassplinters en puim-
steenfragmentjes.

7. Titaanmagneet ij zererts.

Het ijzerzand, dat den bodem van het strand en van de zee in de nabijheid
van het strand vormt, bestaat uit ondoorschijnende metaalglanzende korrels. Het
is titaanhoudend en wordt grootendeels sterk door den magneet aangetrokken. Het
bestaat dus waarschijnlijk voor het grootste gedeelte uit magnetiet en titaanmag-
neetijzer. Een klein gedeelte wordt niet door den magneet aangetrokken en bevat
wellicht titaanijzer. Ook augietkorrels, veldspaatfragmentjes en enkele hyperstheen-
zuiltjes worden in dit ijzerzand gevonden. Het is een uitstekend ijzererts en zoude,
omdat het zoo gemakkelijk verkrijgbaar aan de oppervlakte ligt en daardoor zon-
der veel kosten zou kunnen verkregen worden, misschien wel met voordeel kun-
nen geëxploiteerd worden.

-ocr page 69-

49

Op St. Eustatius worden, deels rotsvormend, deels als lokale afzettingen nog
de volgende mineralen aangetroffen:

1. Gips.

Rots vormend treedt de gips op boven aan de White Wall, De wijze van voor-
komen is nader beschreven in Hoofdstuk IV. De kristallen zijn zuilvormig en door
de ruwe vlakken ooP begrensd. Ze bereiken dikwijls een aanzienlijke grootte;
kristalzuilen van 4 cM. doorsnede en 25 cM. lengte zijn geen zeldzaamheden.

Bij Jenkinsbaai komt ook zeer veel gips voor; ze heeft hier de spleten in een
verweerd Augiet-Andesiet-gesteente opgevuld. De gips bij
Jenkinsbaai is zuiver ge-
kristalliseerd de combinatie ^Pdb, ocP en — P is het veelvuldigst. De bouw der
kristallen is gewoonlijk duidelijk zonair; dikwijls worden perioden van rust in den
groei door inwendige lagen van zwarte korreltjes, die evenwijdig met de kristal-
vlakten liggen, gekenmerkt. Talrijk zijn hier ook gebogen kristallen, die eene glij-
ding der molekulen evenwijdig met het vlak 1P oö vertoonen. Ook tweelingen met
ccP^ als tweelingsvlak zijn niet ongewoon.

In vele holen van de kust in het noordelijk heuvelland wordt ook gips als een
fijn [kristallijn bekleedsel der rotswanden aangetroffen als zoogenaamde »Gipsblüthe".

2. Opaal.

Dit mineraal komt in gangen in de Augiet-Andesiet bij Negropath veelvuldig
voor. Het is donker olijfgroen tot geelgroen van kleur, het is óf aan de kanten
doorschijnend óf halfdoorschijnend. Het heeft eene zuiver schelpachtige breuk. Uiterlijk
gelijkt het sprekend op chlooropaal.

De chemische samenstelling is:

SiOa..................90.49

Fe, O3............

Al.Os............

GaO ........... .

K^OenNa^O.........

H2 O (direkt bepaald)......

99^30

Het soortelijk Gewicht is 1.99.

Het mineraal vult de gangen niet geheel, maar laat talrijke scheuren en holten
open, die alle met chalcedoon zijn bekleed.

Bij mikroskopisch onderzoek blijkt het mineraal eene celachtige structuur te be-
zitten, die aan verkiezeld fiout herinnert. Deze stuctuur wordt vooral bij gekruiste
nicol\'s duidelijk, omdat dan het geheel zich als eene donkere massa voordoet waarop
een netwerk van eene dubbelbrekende stof schijnt te rusten.

3.97
1.66

spoor
spoor
3.18

7

-ocr page 70-

50

3. Kalkspaat.

Kalkspaat komt even ten noorden van Jenkinsbaai in spleten in de Augiet-An-
desiet voor. De kristallen zijn niet waterhelder en onduidelijk begrensd. De kristal-
len, bij welke het mogelijk was de vlakken te bepalen, bleken te bestaan uit de
combinatie ooR, — V2 R. Amorphe en kryptokristallijne calciumcarbonaat komt als
hoofdbestanddeel van de koraalkalk van de
White Wall en in losse uitwerpsels
in de tuf van den hoofdvulkaan voor.

4. Bruinijzererts

Dit mineraal komt in grofkorreligen toestand bij Jenkinsbaai voor; het is
schaalsgewijze afgezet in spleten.

5. Pyriet.

Kleine pentagoondodekaëders van Pyriet zijn in groote hoeveelheid aanwezig in
eene blauwe aarde, die ongeveer Va M. onder de oppervlakte van den grond aan het
strand bij
Jenkinsbaai voorkomt. Deze aarde is door verweering der Augiet-Andesiet
ontstaan, waarschijnlijk onder den invloed van eene solfatare.

-ocr page 71-

YI. ST. EUSTATIUS IN ZIJN VERBAND MET DE OVERIGE

ANTILLEN.

De geologische gesteldheid van het eiland St. Eustatius is tot nog toe zeer
onvolledig beschreven.

Ch. St. Claire Deville, die eenige jaren op de Antillen geognostische on-
derzoekingen heeft gedaan, heeft in 1841 ook een bezoek aan St. Eustatius ge-
bracht en heeft er eene geologische collectie gemaakt. Hij stelde zich voor in het
3<ie deel van zijn //Voyage géologique aux
Antilles\' een uitvoerige beschrijving
van alle vulkanische eilanden te geven. Dat werk is echter niet compleet gewor-
den; alleen zijn in het l^te deel eenige door hem op St. Eustatius gemeten hoogten
opgegeven; ze zijn door mij in Hoofdstuk II op pag. 12 vermeld.

A. H. Bisschop Grevelink heeft in 1S46 eene verhandeling over St. Eusta-
tius gepubliceerd, waarin een hoofdstuk aan de gesteldheid van den bodem wordt
gewijd. Schrijver somt de bestanddeelen op, waaruit de aardkorst op het eiland
is samengesteld; hoewel schrijver van eene goede terreinkennis blijk geeft, is zijne
bedoeling niet altijd duidelijk, omdat hij niet met de gebruikelijke benamingen
der gesteenten blijkt vertrouwd geweest te zijn. Tamelijk uitvoerig spreekt hij
over de tuffen, die als trasspecie plachten uitgevoerd te worden.

Ook de algemeene werken over vulkanen leeren ons over St. Eustatius zeer
weinig.
Daübeny\') en Scrope melden slechts, dat St. Eustatius den volkomen-
sten krater der Antillen bezit, welke naar zijn vorm de
PuncJi-hoiol wordt ge-
noemd. Voorts geven ze op, dat puimsteen het voornaamste bestanddeel der uit-
geworpen stoffen is en dus de lava\'s waarschijnlijk uit zeer veldspaatrijke trachyt
zullen bestaan.

Andere dergelijke kleine aanteekeningen over St. Eustatius, die in algemeene
werken verspreid staan, zijn niet van eenige beteekenis. Omtrent de afmetingen

1) Daubeny. On volcanoes 184.8.

2) G. PouLETX ScBOPE. Volcanoes. London 1873.

-ocr page 72-

52

en de hoogte van den hoofdvulkaan munten ze echter uit door tegenstrijdigheid
en onjuistheid.

Van groot belang is de verhandeling van Dr. P. T. Cleve. Hierin wordt
eene duidelijke geognostische beschrijving gegeven van het gedeelte der
Antil-
len,
dat zich van Fuerio-Bico tot St. Kitts uitstrekt. Ook aan St. Eustatius
is in die verhandeling een plaatsje ingeruimd. Omdat
Cleve\'s verhandeling niet
gemakkelijk te verkrijgen is, laat ik zijne korte beschrijving hier volgen\').

St. Eustatius, also a Dutch possession, is a small, entirely volcanic, island,
6.7 kilometers in length and 4.7 kil. in breadth. In the southern part is a co-
nical volcanic mountain called //the
Quiir or //the Punch Bowl." The summit is
one of the most regular craters. The mountain reaches about 594 meters above
the sea-level, and the opening of the crater is about 740 meters in diameter.
The whole crater is overgrown with a rich tropical vegetation. The slope of the
mountain is very steep, in the higher parts about 45° but on an average about
25°. The exterior surface of the volcano is grooved by radiating furrows hollowed
by rainwater. The volcano, of which no eruption is recorded, seems never to
have emitted lava-currents, the whole cone being constructed of loose materials,
boulders and trachytic tufa. In the lower parts surrounding the mountain the
tufa is disposed in very regular strata. On the western slope is a small hill
called
Mound Hill, which seems to be a parasitical cone.

In the northern part of the island are several hills and rocks, all of volcanic
origin. Some consist of trachyte or old lava-currents, and others of trachytic tu-
fas. They are evidently of an older date than the
Quill, as tufas from the lat-
ter cover some parts of the trachytic rocks. No regular craters are visible in the
northern part, only crests and hills, which have probably been parts of volcanic
cones or lava-currents, partially destroyed by denudation. No fossils are found in
that part of the island.

Deze beschrijving heeft door hare kortheid iets vaags en onvolkomens, wat
vooral spreekt uit het gebruik van den zeer algemeenen naam trachyten, voor
alle vulkanische gesteenten, die op St. Eustatius worden aangetroffen.

In overeenstemming met Dr. Cleve meen ik, dat de vulkanische werk-
zaamheid, waardoor het tegenwoordige St. Eustatius is ontstaan, in het post-
plioceene tijdperk heeft plaats gehad. Het nauwe verband, dat er tusschen de ge-
heele vulkaanreeks der
Jonge Antillen ^ waartoe verscheidene nog min of meer
werkzame vulkanen behooren, bestaat, pleit voor dezen jongen datum. De samen-

1) 1. c. pag. 19. 3) 1. c. pag. 18.

-ocr page 73-

53

stelling van de White Wall, in welke lagen met post-plioceene fossielen afwisselen
met vulkanische uitwerpsels, geeft een meer direkt bewijs van de werkzaamheid
van den hoofdvulkaan van St. Eustatius in post-plioceenen tijd.

Over het ontstaan van St. Eustatias schrijft Cleve : „That fossiliferous de-
posit (the
WUte Wall), as well as the regular stratification of the tufa in the
land around the cone, seem to prove, that the lower part of the volcano is for-
med by submarine eruptions and that the island has^ been raised afterwards.\'V

Naar mjjne meening moet men het ontstaan van de White Wall beschouwen
als het gevolg van eene lokale opheffing (zie boven pag. 31), welke geheel onaf-
hankelijk is van het ontstaan der tuffen. Bewijzen voor algemeene opheffing zijn
nergens elders op het eiland te vinden. Voorts komt het mij zeer onwaarschijn-
lijk voor, dat de tuffen, die nu boven den spiegel der zee liggen, onder water
zouden zijn afgezet. Hiertegen pleit de absolute afwezigheid van marine fossielen
in de tuf en het feit, dat afdrukken van bladeren en takjes van landplanten door
mij in de tuf zijn gevonden. De regelmatige opeenvolging der tuflagen is volstrekt
geen bewijs voor
Clevb\'s stelling; bovendien liggen de lagen niet volkomen ho-
rizontaal, maar hellen overal volgens de stralen van den hoofdvulkaan. Het voor-
komen van talrijke puimsteenstukken in iedere tuflaag is ook niet te verklaren
wanneer we aannemen, dat de tuf in het zeewater is afgezet. Mijne denkbeelden
hieromtrent kan ik in de volgende woorden samenvatten.

Het eiland St. Eustatius is ontstaan door vulkanische werkzaamheid, die eerst
haar zetel heeft gehad in het noordelijke gedeelte van het eiland en later (mis-
schien gelijktijdig en later) in den hoofdvulkaan. Gedurende het tijdperk van
werkzaamheid van den hoofdvulkaan heeft zich ook submarien de fossielenhoudende
formatie van de
White Wall gevormd, welke door lokale werking tot haar tegen-
woordig niveau is opgeheven.

Het geheele eiland, maar vooral het oudste, noordelijke gedeelte, is vroeger
veel grooter geweest, maar is sterk verminderd door den afslag van de golven en
door denudatie; zeer waarschijnlijk verkeert het eiland in eene periode van daling.
Men mag veronderstellen, dat de vulkanen van St. Eustatius vroeger submarien
waren, want op het oogenbhk is nergens het gesteente te vinden, waarop ze
rusten; zekere bewijzen heeft men hiervoor echter niet. In ieder geval mag men
met zekerheid aannemen, dat hetgeen zich nu boven den waterspiegel verheft,
uitgezonderd de
White Wall, niet onder de oppervlakte der zee is ontstaan.

Over den aard der erupties van de vulkanen in het noordelijk heuvelland

1) 1. c. pag. 21.

-ocr page 74-

54

kan men geen oordeel vellen, omdat de losse uitwerpselen bijna alle door de zee
zijn verzwolgen; de wijdte der kraters en de geringe uitbreiding der lava\'s doet
echter vermoeden, dat de uitbarstingen rijk aan losse uitwerpselen en arm aan
lava zullen geweest zijn.

Met groote zekerheid kunnen we dat bij den hoofdvulkaan vaststellen; de uit-
barstingen zijn hier altijd gekenmerkt geweest door buitengewoon sterke gas- en
dampuitstroomingen, wat men uit het ontbreken van lavaatrooinen en de aanwezigheid
van aanzienlijke hoeveelheden asch en puimsteen mag besluiten. Uit de dikte en
het groote aantal der opeenliggende tuflagen kan men, omdat iedere tuflaag het
resultaat van één uitbarsting is, afleiden, dat de uitbarstingen talrijk en krachtig
zijn geweest. Bij het neervallen hebben zich de uitgeworpen stoffen naar hunne spe-
cifieke zwaarte op den bodem gerangschikt. De samenstelling van iedere tuflaag
(zie pag. 23) leert ons, dat bij het begin van iedere uitbarsting vele puinbrokken
zijn omhoog geslingerd, dat gedurende het midden bijna uitsluitend asch werd
uitgeworpen en dat iedere eruptie besloten werd met het uitbraken van groote
hoeveelheden puimsteenen. St. Eustatius bevat een fraai voorbeeld van de wijze,
waarop men uit den vorm van een krater gevolgtrekkingen mag afleiden omtrent
den aard der uitgeworpen stoffen. Smalle, ondiepe en veelvuldig naar ééne zijde
doorgebroken kraters komen meestal voor bij vulkanen , wier uitbarstingen rustig
verloopen en veel vloeibare lava doen uitvloeien; wijde, diepe en meestal voll^o-
mene, bijna cirkelronde kraters zijn eigen aan vulkanen, wier uitbarstingen hevig
(paroxysmatisch) zijn en wier uitwerpsels uit asch of losse stukken bestaan, die
hoog in de lucht worden geslingerd. Lavastroomen worden bij zulke vulkanen
slechts zelden aangetroffen.

De periode van rust tusschen twee uitbarstingen is somtijds zeer lang ge-
weest, hetgeen blijkt uit de afwisselende lagen van vulkanische produkten en
kalksteenen met fossielen, die in de
White Wall worden gevonden. Gedurende
het submarine tijdperk van den vulkaan hebben soortgelijke rustperioden plaats
gehad, hetgeen blijkt uit stukken koraalkalksteen met fossielen, die hier en daar
tusschen vulkanische puinbrokken als uitwerpsels in de tuf van den hoofdvulkaan
voorkomen.

Het zoude gewaagd zijn ook slechts bij benadering de gemiddelde hoeveel-
heid der stoffen te bepalen, die bij ééne uitbarsting werden uitgeworpen, want
het is niet uit te maken, hoever zich vroeger de tuffen hebben uitgestrekt. Wel
is het waarschijnlijk, dat in oostelijke en zuidoostelijke richting de tuffen geene
zeer aanzienlijke uitbreiding hebben gehad, want de krachtige oostelijke passaat-
wind moet een belangrijken invloed hebben uitgeoefend op de omhoog geslingerde

-ocr page 75-

55

fijne uitwerpsels, die zich daardoor zeker aan de lijzijde grootendeels zullen heb-
ben opgehoopt.

De bouw van het eiland St. Eustatius staat, zooals een enkele bhk op de
kaart der
Antillen reeds doet verwachten, in nauw verband met die van eene rij
eilanden , die zich van
8aha tot Grenada uitstrekken. St. Eustatius is het tweede eiland
in die rij. Ze liggen allen tusschen 17° 40\' en 16° 1.7\' N. Br. en 60° 46\' en 63° 15\' W. L.
De geheele reeks van deze vulkanische eilanden vormt een gebogen lijn, waarvan
de concave zijde naar
Aq Caraibische Zee, de convnmv Atlantischen Oceaan
is gekeerd. Het noordelijkste punt van deze lijn ligt bij Saba, op Saba volgt St.
Uustatius
daarna St. Kitts. Deze drie eilanden liggen op eene mathematisch rechte lijn.
Nevis en Montserrat wijken bijna onmerkbaar in zuidelijke richting van die lijn
af. Voorbij
Montserrat wordt de kromming bij Guadeloupe en vooral bij Domi-
nique
sterker. Hierop volgt Martinique, dat met Dominique aan de ééne zijde en
St. Lucia aan de andere zijde weder nagenoeg in eene rechte lijn ligt, bij St.
Lucia
en vooral bij het daarop volgende St. Vincent buigt zich de eilandenreeks
steeds meer in zuidwestelijke richting, totdat eindelijk de zuidelijkste eilanden, de
Grenadinen en Grenada., weder met St. Vincent op eene rechte lijn gelegen zijn.

De geheele vulkaanreeks vertoont zich als eene gebroken lijn , waarvan de buig-
punten op
St. Vincent, St. Lucia, Dominique en Guadeloupe giggen. gemok-

kelijk in te zien, dat, waar twee spleten in de aardschors elkaar snijden, zeer
zwakke plaatsen ontstaan, waardoor allicht eene verbinding tusschen de atmospheer
en de vloeibaar gloeiende aardkern kan tot stand komen. Wanneer dus spleten
de zetel van vulkanische werkzaamheid zijn geworden, zal deze zich het krachtigst
en vooral het langst doen gelden op die plaatsen, waar zulke spleten elkaar ont-
moeten. De vulkanische werkzaamheid heeft zich hiermede overeenkomstig op de
jonge Antillen het langst geuit op Guadeloupe, Dominique en St. Vincent (van St.
Lucia
is nagenoeg niets bekend). Terwijl op Saha, St. Eustatius., St. Kitts, Nevis, Mar-
tinique , Grenada
en de Grenadinen niets of bijna niets meer aan vulkanisch leven doet
denken, zijn van de andere eilanden nog uit historischen tijd uitbarstingen bekend,
terwijl fumarolen, geysir\'s, solfataren en heete bronnen daar niet ontbreken.

Behooren dus deze eilanden tot een zelfde terrein van vulkanische werkzaam-
heid, hun nauwe verwantschap uit zich duidelijk in het petrographisch karakter
van de uitgeworpen stoffen. De grondslag van alle
jonge Antillen bestaat, voor
zooverre dat bekend is^), uit Andesiet, welke op < de meeste eilanden in hoofd-

1) Omtrent het petrographisch karakter der lava\'s van Grenada, de Grenadinen Qn St. Fincent in
literatimr niets kunnen vinden.

-ocr page 76-

56

zaak Augiet-Andesiet is. Somtijds echter heeft Hoornblende-Andesiet de overhand,
zooals door mij op
8aba is waargenomen. Waarschijnlijk ontbreekt Hoornblende-
Andesiet op geen der vulkanische
Antillen. Hyperstheen-Andesiet is op Montserrat
en op St. Eustatius (zie pag. 45) gevonden en zal vermoedelijk wel op meer eilanden
voorkomen.

Door deze andesietmassa, welke aan die eilanden tot grondslag ligt, zijn op
sommige plaatsen, zooals op
Guadeloupe bij den ouden kraterwal om de Soufriere
en op Martinique basische lava\'s, echte basalten, heen gedrongen. Op Martinique
wordt bijna een derde gedeelte van den bodem van het geheele eiland door basische
eruptiefgesteenten gevormd.

Eindelijk is op vele der vulkanische Antillen een der jongste tijdperken van
werkzaamheid gekenmerkt door het uitvloeien van lava van een zeer groot kie-
zelzuurgehalte. Hiertoe behoort bijv. de Lipariet van de
Pitons du Carbet op
Martinique welke 75.67°/o kiezelzuur bevat verder de Rhyolieth en de puimsteen
en obsidiaan, welke den centralen kegel van de
Soufriere op Guadeloupe samen-
stellen ; ook moet hiertoe de puimsteen in de
White Wall op St. Eustatius ge-
rekend worden.

Op Martinique en op St. Eustatius zijn de uitbarstingen besloten door
\'t uitwerpen van asch en puimsteenen van een kiezelzuurgehalte, dat tusschen 54
en 63°/o afwisselt, die dus tot de Andesiet-groep behooren. Op
Guadeloupe zijn
de Liparieten de laatst uitgeworpen stoffen geweest.

Vatten we de weinige gegevens, die ons ten dienste staan, samen en nemen we
in aanmerking dat de
Soufriere op Guadeloupe later (1797) heeft gewerkt dan
een der genoemde vulkanen, zoo volgt daaruit, dat uit de groote spleet, waarop
de vulkanen der
Antillen zich hebben opgebouwd, eerst lava\'s van een gemiddeld
kiezelzuurgehalte, Andesieten, zijn gevloeid. Daarna zijn afwisselend zure en ba-
sische Produkten uitgeworpen, terwijl ten slotte alleen stoffen van een hoog kiezel-
zuurgehalte aan de oppervlakte der aarde zijn te voorschijn gekomen^).

Voor de Antillen geldt dus volstrekt niet de regel, dien men bij vele vulka-
nen der Oude Wereld heeft opgemerkt, dat het kiezelzuurgehalte der lava\'s af-

1) Thomas H. "Wallee, , A lava from Montserrat. Geological Magazine 1883. pag. 290.

2) Oh. St. Claire Deville , Mémoire sur les roches volcaniques des Antilles 1851. Comptes Rendus. Tome
32 , pag. 673.

3) J. SiEMiRADSKY, Die geognostische Verhältnisse der Insel Martinique. Dorpat, 1884.

4) J. SiEMiRADSKY, 1. c. p. 23 en volgende.

5) Ch. St. Claire Deville, 1. c. pag. 674.

6) J. SiEMiRADSKY, 1. c, pag. 35. Die jungeruptiven Gebilde der Montagne Felée.

7) Het is zeer te betreuren, dat niets bekend is omtrent de samenstelling van de lava, die in 1812 uit de
Soufrière op St. Vincent is gevloeid.

-ocr page 77-

57

neemt en de jongst uitgeworpen stoffen meestal sterk basisch zijn. Daar men
meende, dat deze regel algemeene geldigheid voor alle vulkanen op aarde bezat,
heeft men er de volgende verklaring van gegeven. Omdat de afkoelingskorst der
aarde steeds dikker wordt, moeten voortdurend de lava\'s uit grootere diepten naar
boven dringen; vergelijking van het soortelijk gewicht van de geheele aarde met
dat van de bekende aardkorst leert, dat het soortelijk gewicht naar het middel-
punt der aarde moet toenemen; men meende nu in het toenemen van het soor-
telijk gewicht der lava\'s (want bij afneming van het kiezelzuurgehalte neemt het
soortelijk gewicht toe) een feitelijk bewijs te zien, dat op grootere diepte steeds
andere gesteenten voorkomen, die telkens een grooter soortelijk gewicht bezitten.
Het is ec.hter om het soortgelijk gewicht van de geheele aarde te verklaren volkomen
onnoodig, aan te nemen, dat de gesteenten in het binnenste der aarde aanzien-
lijk van die aan de oppervlakte verschillen, want uit de meerdere dichtheid
der diep in de aarde gelegen gesteenten, die het gevolg der drukking is, volgt
van zelve, dat hun soortelijk gewicht grooter moet zijn, al is ook hun mineralo-
gische samenstelling volkomen gelijk aan die van gesteenten aan de oppervlakte
der aarde.

De nauwe samenhang, die er tusschen de vulkanische Antillen bestaat, is
steeds door alle geologen erkend, maar omtrent het verband tusschen deze eilan-
den met de overige en omtrent het verband tusschen de niet vulkanische eilanden
van
West-Indië onderling heeft steeds verschil van gevoelen bestaan. De verschil-
lende opvattingen gaven tot verschillende indeeUngen van de
Antillen aanleiding.

De eerste verdeeling is gegeven door Cortès^). Hij verdeelt de Antillen als
volgt in vier klassen :

1ère Classe. Hes composées en partie de matières dites primitives, et en partie
volcaniques et calcaires; ce sont les
Grandes Antilles^ la Trinité, F or torique,
Cuba, Saint-Domingue
et la Jamaïque.

2e Classe. Iles entièrement volcaniques, comme la Grenade, Saint-Vincent,
Sainte-Lucie, la Martinique, la Dominique, les Saints, la Guadeloupe proprement
dite, Montserrat, Saint-Bustache, Saint-Christophe et Saba.

3e Classe. Iles entièrement calcaires. Telles sont Mariegalante, la Déside-
rade, Curaçao, Bonaire
et en général toutes les îles et îlets peu élevés.

4e Classe. Elle comprend les îles, dont l\'origine est due en partie aux feux

1) Mémoire sur la géologie des AntUles. Extrait d\'une lettre de M. Coetès (au Eort royal de la Marti-
lique)
à M. HumboIiDT. Journal de physique, de chimie etc. Tome LXX 1810. p. 139.

-ocr page 78-

58

volcaniques et en partie aux substances calcaires organiques; telles sont VAntigue,
Saint Barthélemi, Saint-Martin, Saint-Thomas
etc.

Deze indeeling, welke het voorrecht bezit de eerste te zijn, die aan de ge-
ologische verwantschappen der eilanden recht deed wedervaren, heeft zich zeer
lang staande gehouden.

CoRTÈs\' indeeling werd echter onbruikbaar, toen de betrekkelijke waarde
van de woorden primitive, volcanique en calcaire, waarop zij berustte, sinds dien
zeer veranderde. Ook was
Cortes met den bouw der Antillen te onvoldoende
bekend om geene fouten te begaan. Zoo rangschikt hij bijv. geheel ten onrechte
Curaçao en Bonaire onder de //îles entièrement calcaires".

In 1825 heeft L. von Buch\') het eerst gewezen op het verband, dat tusschen
de oostelijke rij der kleine
Antillen bestaat, die in tegensteUing met de weste-
lijke geen vulkanen bezit.

Cleve neemt in zijn werk //On the geology of the North-eastern West-Indian
Islands" drie verschillende ophefïingslijnen aan ; de eerste loopt van het Westen naar
het Oosten en strekt zich uit van
Yucatan en Honduras tot en met de Virgini-
sche eilanden,
de tweede loopt in eene noordwest-zuidoostelijke richting van de
Bahama-eilanden tot Trinidad, de derde loopt hiermede evenwijdig van Anguilla
tot Antigua,

Hij onderscheidt daarnaar in de Antillen drie groepen van eilanden :

1. Cuba, Jamaica, Haiti, Puerto-Bico en de Virginische eilanden. Zij be-
staan uit oud-eruptieve gesteenten en cretaceïsche en tertiaire sedimenten. Op
Cuba, Jamaica., San Domingo en St. Thomas zijn fossielen in de krijtformatie ge-
vonden.
Cleve meent, dat al deze eilanden ontstaan zijn door een oost-westelijke
plooiing der aardschors in het krijttijdperk.

2. Anguilla, St. Martin, St. Barthélémy, Antkgua en misschien ook Grande-
Terre
en Barbados en een deel van Trinidad. Op deze eilanden worden fossiel-
looze sedimenten van een onbekenden pro-mioceenen ouderdom en tertiaire sedimenten
benevens oud-eruptieve gesteenten gevonden. Hij aarzelt niet aan al deze eilanden een
eoceenen ouderdom toe te schrijven, hoewel in de afzettingen op
St. Martin en
St. Barts., die hij eoceen noemt, geen fossielen zijn gevonden en daarin gangen
van dioriet en graniet voorkomen.

3. De vulkanische eilandenreeks van Saha tot Grenada. Cleve meent, dat
deze eilanden alle hun ontstaan aan eene post-plioceene ophefïingslijn te danken

1) L. von Buch, Physikal. Beschreibung der Gatiarischen Inseln 1825 Gesammelte Schriften Band III pag. 619

-ocr page 79-

59

hebben, die zich nog verder in noordwestelijke richting door het eilandje Anegada
en de Bahama\'s voortzet.

SuESS\') is de eerste, die er op gewezen heeft, dat in de eilandenreeks, die
zich van
Gwha en Jamaica tot de Virginische eilanden in oostelijke richting en
van daar in een boog naar het zuidoosten buiten de vulkanische eilanden om tot
Barbados uitstrekt, nevens en gelijktijdig met oud-eruptieve gesteenten eene kern
van sedimenten voorkomt, wier lagen eene strekking O.-W. of daaromtrent be-
zitten. Op deze oude sedimenten zijn daarna op de verschillende eilanden in zeer
verschillende mate tertiaire lagen afgezet.

Op het verband tusschen die oude, waarschijnlijk cretaceïsche, sedimenten
legt SüEss terecht het grootste gewicht voor eene natuurlijke indeeling der
Antillen.

Hij onderscheidt de volgende drie zonen:

1. De binnenste zone der jonge vulkanische eilanden, welke zich in een
boog van
Saba tot Grenada uitstrekt.

2. De middelste zone, welke hij beschouwt als te bestaan uit de toppen van
een ketengebergte, dat den
Atlantischen Oceaan en de golf van Mexico van de
Caraibische Zee scheidt. Hij noemt dat ketengebergte de Cordillera der Antillen.
Tot deze zone rekent hij Ouba en de Pinos-eilanden, Jamaica, Haiti, Puerto-Bico,
de Virginische eilanden
met St. Croix, Anguilla, St. Barthelemy, Antigua, de
oostelijke helft van
Guadeloupe en een deel van Barbados.

3. De buitenste zone, welke alleen middentertiaire en nog jongere vormingen
bevat. Hiertoe behooren volgens
Süess : de Bahama\'s, de banken ten noorden
van
Haiti, Anegada, Sombrero, Barbuda en een gedeelte van Barbados.

Reeds gedurende mijn verblijf in West-Indië had de groote overeenkomst tus-
schen het algemeen geologisch karakter van de eilanden
Puerto-Rico, St. Thomas,
de Virginische eilanden en St. Martin een diepen indruk op mij gemaakt. Het is
buiten twijfel, dat de groote
Antillen ende Virginische eilanden, Anguilla, St. Mar-
tin
en St. Barts de overblijfselen van een zelfde ketengebergte zijn. Uit de
literatuur mag men dit ook met groote waarschijnlijkheid besluiten; het ver-
band echter tusschen deze eilanden en
Antigua^ Grande-Terre en Barbuda is op
verre na niet zoo helder als men dat uit
Suess\' beschouwing zou opmaken.

Reeds door Nugent en later door Duncan wordt van het voorkomen
van jong-eruptieve gesteenten op
Antigua gewag gemaakt. De jongste onderzoekin-

1) Das Antlitz der Erde von Bduaed Suess Prag — Leipzig. 1885. lOter Abschnitt Die Antillen.
3) Trans. Geol. Society 1st series. Vol. V. p. 454, 1821.

3) Quart. Journal of the Geol. Society XIX pag. 409: On the fossil Corals of the West Indian Islands.

-ocr page 80-

60

gen van Pürvës i) op dit eiland hebben zonder twijfel uitgemaakt, dat basalt en
trachydoloriet daar op geringe schaal worden aangetroffen , maar hij is in gebreke
gebleven duidelijk te bewijzen of de kern van het eiland uit oud-eruptieve gesteen-
ten (Porphyriet) of uit Andesiet bestaat; juist was het maken van eene scherpe
onderscheiding hier van het grootste gewicht geweest.
Purves\' opinie is, dat de
kern van het eiland wordt gevormd door een deel van den wand van een reus-
achtigen vulkaan, die overigens geheel onder de golven is verdwenen. Op de flanken
van dien vulkaan zijn tertiaire en recente lagen afgezet.

Op Grande-Terre, het oostelijke deel van Guadeloupe, worden geen oude erup-
tieve gesteenten aangetroffen; de oudste sedimenten schijnen tot het eoceene tijd-
perk te behooren.

Van Barbados is nagenoeg niets met zekerheid bekend; alleen wordt van het
voorkomen van een Mioceene formatie en van koraalkalk gewag gemaakt^).

Op Antigua, Grande-Terre en Barbuda ontbreken dus tot nog toe feiten, die
het doorloopen van de Cordillera der
Antillen kunnen staven.

Het oostelijke deel van het eiland Barbados is uit sedimenten samengesteld,
die eene strekking van NW—ZO hebben; ze behooren vermoedelijk tot de krijt-
formatie. Hierop hebben zich naar het Westen toe tertiaire en recente kalken
afgezet .

Uit een en ander blijkt, dat een nauwkeurig onderzoek van de oostelijkste
eilandenrij der
Antillen van het grootste belang zou zijn en dat, zoolang dat
niet geschied is, bij ieder stelsel van natuurlijke indeeling deze eilanden steeds de
zwakke plaats zullen vormen.

Het staat echter vast, dat op de eilanden, die aan de buitenzijde van den boog
van vulkanische eilanden zijn gelegen, oudere sedimenten voorkomen dan op de
vulkanische eilanden zelve.

Het komt mij voor, dat, in verband met hetgeen op het oogenblik van de
geologische gesteldheid der
Antillen bekend is, de natuurlijkste verdeeling der
West-Indische eilanden de volgende is.

1, Oude Antillen.

Alle bezitten tertiaire en dikwijls ook oudere sedimenten. Op de meesten
worden oude eruptieve gesteenten gevonden.

Tot deze groep behooren: Cuba, Jamaica, Haiti, Puerto-Rica, St. Thomas,

1) J. PuEVES. Esquisse géologique de l\'île à\'Antigue. Bulletin du Musée royal d\'Histoire Naturelle de
ique. Tome HI No. 4. 1885.

2) Guppy, On the relations of the Tertiary Formations of the West Indies Quart. Joum. Geol. Soc. XXll p. 578.

3) Gtjppy. 1. e. pag. 578.

4) ScHOMBUEGK. History of Sarbados. London 1848.

-ocr page 81-

61

jSL Croix, de VirginiscJie eilanden, Anguilla, St. Martin, St. Barthélémy, Bar-
buda ?, Antigua ?, Grande-Terre ?
en Barbados i).

Met zeherheid behooren dß eilanden van deze groep van Cuba tot St. Bar-
thélémy
en vermoedelijJc ook de overige tot ééne pro-tertiaire opheffingslijn.

2. Jonge Antillen. Op deze eilanden worden steeds jonge eruptieve gesteenten
en slechts post-plioceene sedimenten aangetroffen.

Tot deze groep behooren: Saba, St. Eustatius, St. Kitts, Nevis., Mont-
serrat, Guadeloupe., Dominique, Martinique, St. Lucie, St. Vincent, de Grena-
dinen, Grenada
en de vulkanische rotsen, die in deze rij tusschen enkele der
eilanden worden aangetroffen.

Bij deze indeeling zijn enkele kleine eilandjes niet genoemd, die enkel uit
recente koraalkalksteen bestaan; het beste is, deze te rangschikken onder die
groep, waartoe ze krachtens hunne geographische ligging waarschijnlijk behooren.
Anegada, Sombrero en Mona moeten om die reden onder de eerste groep gebracht
worden.

1) Trinidad en Tohago beschouw ik als kusteilanden, die bij Zuid-Amerika behooren; de BahcmcCs en de
Keij-eilanden als direkte voortzettingen van de
Florida-riffen,.

-ocr page 82-

YEEKLAmNG DER PLATEN.

PLAAT IL

Drie doorsneden van het eiland St. Eustatius. De richting van deze doorsneden is
op PI. I door overeenkomstige letters aangegeven,

PLAAT III.

Fig. 1. Veldspaatkristal uit een Hoornblende-Augiet-Andesiet met een ingeslotene glas-
massa , die eene laag vormt, welke ongeveer evenwijdig met de oppervlakte van het kris-
tal ligt, de inhoud der gasbellen zijn waarschijnlijk stofdeeltjes, die bij het slijpen naar
binnen zyn gedrongen.

Fig. 2. Plagioklaas-kristal uit een Augiet-Andesiet van Gilboohill, door augiet omslo-
ten ; inwendig vertoont het augietkristal een zwarten ontledingsrand-

Fig. 3. Veldspaatkristal, opgebouwd uit afwisselende lagen van glas en veldspaatstof,
uit een Hoornblende-Augiet-Andesiet uit de tuf van den hoofdvulkaan.

Fig. 4, 5 en 6. Augiet-kristallen, die in mindere of meerdere mate tot een opaciet zijn
ontleed. Bij fig. 6 zijn, behalve de prismatische splijtingsrichting, ook nog splijtingen vol-
gens de opstaande pinakoïden zichtbaar. Allen uit een Augiet-Andesiet uit de tuf van den
hoofdvulkaan.

Fig. 7. Augiet-kristal met duidelyke inwendige kristalkern. De tweelingsvorming vol-
gens ooPóö zet zich aan weerszijden van de kern voort; de kern zelf deelt echter
niet in de tweelingsvorming. De splytingsrichting is uitsluitend prismatisch. Uit een Hoorn-
blende-Augiet-Andesiet van Signalhill.

Fig. 8 en 9. Lichtbruin gekleurde glasinsluitsels, die gasbellen bevatten, waaromheen
zich een hof van kleurloos glas bevindt. In fig.
9 vertoont het insluitsel een begin van
ontglazing. Uit een Hoornblende-Augiet-Andesiet uit de tuf van den hoofdvulkaan.

Fig. 10. Hoornblende-kristal met een in- en uitwendigen opacietrand. De holte is
met grondmassa gevuld, waarin men een augietkorrel en kleine veldspaatkristalletjes kan
onderscheiden. Uit een Hoornblende-Augiet-Andesiet van Signalhill.

Fig. 11. Hoornblende-kristal met uitwendigen opacietrand; op de meeste plaatsen
wordt de rand door gedeeltelijk ingesloten veldspaatkristallen afgesneden; op één plaats
(links boven) strekt de zwarte rand zich ook buiten een veldspaatkristalletje uit. Uit een
Hoornblende-Augiet-Andesiet van Signalhill,

Fig. 12. Omzetting van augiet in viridiet en epidoot.

a. Onveranderde augiet. h. Viridiet. c. Epidoot.

Uit een Augiet-Andesiet van Gilboo-Hill.

-ocr page 83-

PLI.

-ocr page 84-

FIJI.

Richtiag der Doorsnede

Schaal 1: -IB7&0.
Jloo^te : JBr\'eedte -

A

497 , 297 5S6

IK\'oordtop. Boieia vsiL den. Erater, Zxiidtop.

Riclxting der Doorsnede W S^Z -O 6°»".

RicTiting der Doorsnede 1T36°W-Z 36°0,
Schaal 34440.
Hoogte, .-Sreedte = 1: H.

ISO I 2?a
Pilot-hill. I

i SigialkilL.
Oonccrdia TtacU-.

152
Romid Hia.

462 297 560

H.W.top i Z.O.top

Bodem van. d.eii.&B,tar.

--------------échter de DoorsnAde.

--------------Yo\'ót\' de DooTsnede.

-In der Doovsnede.

G,A.T,Moli5iigrs-aff féc

A.J.Ven.d®l scuius.

F. W.M.Tra-p impr.

-ocr page 85-

Pl. III.

9. i

4.

G.

5.

10.

RW.M.Trap impr.

G. A.F.

Molengr^aFF fee.

A.J.V/anoIel litîi.

-ocr page 86-

STELLINGEN.

I.

De opacietranden, die in jong-eruptieve gesteenten veelvuldig om kristallen
van hoornblende voorkomen, behooren in den regel niet tot die kristallen zelve
maar tot de grondmassa.

II.

Het eiland St. Martin is niet van eoceenen ouderdom.

Hl.

Ten onrechte beschouwen de meeste Engelsche geologen //Decken" van
eruptieve gesteenten als //intrusive sheets".

IV.

De hypothese, door Judd verdedigd, als zouden de oude eruptief-gesteenten
gelijktijdig ontstaan met jonge eruptief-gesteenten en lava\'s, en alleen het lang-
zaamste lid in de afkoelingsreeks voorstellen, berust op zwakke gronden en is
niet aannemelijk.

V.

Reyer\'s //Schlieren" theorie geeft de beste verklaring van de afwisseling in
de samenstelling der vulkanische uitwerpsels.

-ocr page 87-

64

VI.

De mineralen der Skapolith-groep vormen te zamen een aaneengesloten reeks,
waarvan nog niet alle termen bekend zijn.

VII.

Bij eene rationeele indeeling der palaeozoïsche formaties moet het tijdperk
Dyas met het Carboon vereenigd worden.

VIII.

Rijzing van den bodem is niet de eenige factor, maar slechts één der fac-
toren, die aanleiding geven tot het ontstaan van strandlijnen.

IX.

Staring\'s verklaring van het ontstaan van het zanddiluvium verdient de
voorkeur boven die van
Winkler.

X.

Het ontbreken van een punt van algemeene doorsnijding bij de loopbanen
der Asteroïden is geen argument tegen de hypothese van
Olbers.

XI.

Er is geen mesoderm.

XII.

Worteldrukking is niet het gevolg van de osmotische werking der wortelharen.

-ocr page 88-

STELLINGES

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

DOCTOR IN DE PLANT- EN DIERKUNDE

AAN DE EIJKS-UNIVERSIÏEIT ÏE UTRECHT

i«A MACHTIGING VAN DEN RECTOR-MAGNII\'ICUS

EREATUM.

FACULTEIT

Men leze pag. 64, Stelling XI: Er is geen middelste kiemblad.

GUSTAAF ADOLF FREDEEIK MOLEWGRAAFF,

SEBOKEN TE NIJMEGEN.

LEIDEN. — E. J. BRILL.
1886.

-ocr page 89-

....... .....; ■ "„

t\' ^

<■ f .rf\'^

s

L\'

K \' M

ji

s

U

■ISÄ7

Î ^

- t-i»,

i

SÂâ i^ CIÄT i • - ^

-ocr page 90-

STELLINGEN.

I.

Curagao en de aangrenzende eilanden mag men als het vegetatiecentriim der
Melocacti beschouwen.

II.

De beschouwing van Peepfer, als zoude het grondbeginsel van het ademha-
lingsproces bij planten liggen in de voortdurende vorming van zuurstofaffiniteiten
in het levende protoplasma is willekeurig en geeft tot geene duidelijke voorstel-
ling aanleiding.

III.

De onderzoekingen van Enüelmann en die van Timiriazefe, onafhankelijk
van elkander tot stand gekomen, zijn de eenige, welke een beslissend bewijs heb-
ben geleverd, dat de absorptie van het licht in de chlorophylkorrels en de assi-
i milatie-werking van het licht nagenoeg rechtstreeks met elkander evenredig zijn.

i IV.

Het chlorophyl werkt als een sensibilisator.

-ocr page 91-

V.

Chlorophylkorrels ontstaan niet uit het protoplasma, maar uit erfelijke
plastiden.

VI.

De houtparenchymcellen zijn onmisbaar voor de waterbeweging in het plan-
tenlichaam.

VII.

De beteekenis der ligula is het indringen van water in de bladscheeden te
verhinderen.

VIII.

Darwin\'s proeven met ringwonden bij Taxus geven steun aan de theorie
van
Godlewsky omtrent de waterbeweging in het Coniferenhout.

IX.

De methode om plantenweefsels door opeenvolgende behandeling met chloor-
kalk en verdund azijnzuur doorzichtig te maken, verdient in vele gevallen boven
andere de voorkeur.

X.

Ten onrechte worden de Lichenen in de nieuwste handboeken (Van Tieghem,
Goebel
) als een afzonderlijke groep van Fungi beschouwd.

XI.

Mikrophotographie is van groot belang, omdat ze ons beelden schenkt van
voorwerpen, die zich snel bewegen en van structuren, die eene zoo geringe ver-
scheidenheid in hchtintensiteit veroorzaken, dat deze niet meer door ons oog
wordt onderscheiden.

-ocr page 92-

xn.

De tot heden bekende wetten van physica en mechanica mogen slechts met
de grootste omzichtigheid voor de verklaring der levensverschijnselen bij planten
en dieren toegepast worden en zijn in den regel daartoe ontoereikend.

XIII.

Een belangrijk gevolg van Darwin\'s leer is, dat vele der door de teleologen
gegeven verklaringen eene wetenschappelijke beteekenis hebben gekregen.

XIV.

De door de Hertwig\'s voorgestelde groep Pseudocoeliers heeft geen beteekenis.

XV.

Uit de ontwikkeling der Mammalia blijkt, dat zij afstammen van vormen,
wier eieren rijk aan voedingsdooier waren.

XVI.

Ascidiën en Balanoglossus zijn gedegenereerde Chordaten.

XVII.

De meening van Dohm, dat de thymus het derivaat is van gedegenereerde
dorsale kieuwblaadjes, geeft ons geene voldoende verklaring, noch van de mor-
phologische, noch van de physiologische beteekenis, die de thymus heeft gehad.

XVIII.

De Dinosauriërs mogen niet als de directe voorouders der vogels beschouwd
worden.

XIX.

De platheid der kuiten bij het negerras is een gevolg van de groote lengte
van het bielbeen.

-ocr page 93-

XX.

Het maximum van stralingsenergie valt niet samen met de hoofdabsorptie-
band van het chlorophyl; in vroegere geologische tijdperken was dit waarschijn-
lijk wel het geval.

XXI.

De aarde is geen juiste omwentelingsellipsoïde, maar de oppervlakken der
groote oceanen zijn bolle vlakken met grooteren en in de richting der continenten
toenemenden kromtestraal.

XXTI.

Lowïhian Green\'s tetraëder-hypothese is ongegrond.

xxni.

De praecessie van het aequinoctiaalpunt mag men als de meest waarschijn-
Hjke oorzaak van het ontstaan van een ijstijd beschouwen.

XXIV.

Alle hypothesen omtrent den oorsprong van het vulkanisme, welke het be-
staan van eene geheel of gedeeltelijk vloeibaar gloeiende aardkern ontkennen,
zijn te verwerpen.

XXV.

Brontozoiim is een Dinosauriër.

XXVI.

Vergelijkingen met differentialen moeten steeds als benaderingsuitdrukkingen
beschouwd worden.

XXVII.

De //baromètre a gravité\'\' van Mascart is niet geschikt voor nauwkeurige
bepalingen van de grootte der zwaartekracht.

-ocr page 94-

ERRATUM.

Men leze pag. 4, Stelling XXV: voor Brontoziim: Brontozoum.

-ocr page 95-

• «........ ■■■ ■..........\' \' - v • - ■

■ ; \'.v

T- \'

c ../

■■S-

........

■-A

l
•n-

■ .-V-.r: . ■

Jj

-\'liiiliaiiiiiiiiiMr"

-ocr page 96-

if

t

■ v^..

v ■ • \'

r i ;

\'i

; -.

■■ ■ (

m

a

-ocr page 97-

. l

> ■

k t.

■.f

lï .

>> \'/ „v- ;

.. i
«

lil
Î j

\\ • 1

^ „V

\'W

\'V .

: y-

;

■ ■ -.. ■ ■■y r ;

I

■ r -4

■ \'i • ■-■.

1

1 ■

\' ■

..... - , \'r ■ .;■ ..

-ocr page 98-

i

m:-

.

.\'V

^^

rfvt\'-^v,. •• •

i/m:.^

ifJh-

H

• 1*

-ocr page 99-

I I ^^^^^ \'

ilf^lSS

I