)E VERANTWOORDELIJKHEID VAN HERBERGIERS
11 DE
VAN
EN LOGEME
GOEDEREN DER RL) HEN LOGEERENDE REIZIGERS.
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT
-ocr page 2-I \\ i
J ..
V.
V \\
;
V. -.v
/ /
,1
\\ -
■■■ T: « ■■ I. ,
: ^ / : ,
t 1
J » i.
/ .
■V , \\
-ocr page 4-.t/\'--- • \' ■ ■ ■
" ■■.......
......,
Pi.
-ocr page 5-\'Slüil
Î. rri-Z^ ^
»
V:?
■■"\'iï\'-:.-
ƒ
I
-
■.•./.■■nsïi - ^
i\'
-Si.-\'
\'■ï-f:
SHPHSilP
VEllAfiTWÖllllDELIJKlIEll) VAN llKIlliERGlERS EN
,ÖCEMENTIIÖUI)E11S VÖOll DE GOEDEREN DER BIJ HE
JUULilillL/
A«T. 1«4«—«. W.
-ocr page 8-1 • » ^ i: ■ •(? I ; \\ ; n 7
/ ■ ■ ■: ■ . V- ■
i
y\' .
h
I
.v /j
/.y ■
-ocr page 9-iW
Oc Terantwoorileliiklicid va»
llerliersicrs cii IiOs;ciiieiitliwiicleris v««r
jESOCclcrcii der bfj lieii los^cerciiile rei^jigcrs.
ART. 1746-1748. B. W.
TER VEI5KUIJGING VAN DEN GltAAD
YAN
DOCTOR IN DE RECHTSW ETENSCH AP,
AAN DE
RIJKS-UNIVEESITEIT TE UTKECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN U EGT OU MAGNIFICUS
IIOOGLEEUAAU IN DE l\'ACt\'LTEIT DEK LEÏÏEllEN EN WIJSinXiKKHTE,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,
EN
OP VOORDRACHT DER RECHTSGELEERDE FACULTEIT, \'
TE VERDEDIGEN
op Wcsnsdag dsR gSstes. Mei Ï85Ï, des aamiddags ten 2 ire,
DOOR
g-ctoz-CM ^aiifva-faiig-ta-fc-i.
Gedrukt bij Waltman & Hofland te Delft.
-ocr page 10-■ iV. ■ . f.
"-O:,:;:
■i /
-ocr page 11-AAN MIJN OUDERS
Elf
AAN MIJN PLEEGOUDERS.
-ocr page 12-ai
r-
r-.
m
-m
•M- _
Jü C3, ~
s; . /
f
i;
Ï-JP
• si:
-ocr page 13-De verantwoorclelijkheul van herbergiers en
logementhouders voor de goederen van bij hen
logeerende reizigers behoort tot die onderwerpen
van ons Recht, welke betrekkelijk nog weinig zijn
besproken, maar waarvan de beschouwing toch niet
van belang ontbloot schijnt.
Wel heeft onze wetgever dit onderwerp in de
artikelen 1746 tot 1748 van ons Burgerlijk Wet-
boek geregeld, maar die bepalingen zijn mijns
inziens ver van voldoende. Terwijl men eensdeels
woorden gebezigd vindt, die door hun onduidelijk-
heid aanleiding geven tot twijfel en verschil van
opvatting ten opzichte van hetgeen de wetgever
daardoor heeft Avillen uitdrukken, wordt men
anderdeels niet ten volle bevredigd ten opzichte
van de "Avijze, waarop de wetgever het een en
ander betreffende die verantwoordelijkheid heeft
geregeld, daar hij somtijds te veel, dikwijls echter
te w^einig heeft gezegd.
Voorzeker is het, met het oog hierop, wensche-
lijk, dat bij de aanstaande herziening van het
Burgerlijk Wetboek ook op de artt. 1746—1748
de aandacht gevestigd worde. In afwachting daar-
van wensch ik de hier bedoelde verantwoordelijkheid
van herbergiers en logementhouders — en wat
O O
daarmede samenhangt — in de volgende bladzijden
te bespreken; bij de beschouwing van de artt.
1746—1748 wil ik trachten na te gaan hoe die
bepalingen opgevat en in hoever zij toepasselijk
geacht moeten worden.
c. N.
Art. 1952.
Lus aubergistes ou hôteliers
sont responsables, comme dépo-
sitaires , des effets apportés par
le voyageur qui loge chez eux;
le dépôt de ces sortes d\'effets
doit être regardé comme un
dépôt nécessaire.
Art. 195.3.
Ils sont responsables du vol
ou du dommage des effets du
voyageur, soit que le vol ait
été fait, ou que le dommage
ait été causé par les domes-
tiques et préposés de l\'hôtel-
lerie, ou par des étrangers
allant et venant dans l\'hôtel-
lerie.
Art. 1954.
Ils ne sont pas responsables
des vols faits avec force armée
ou autre force majeure.
Art. 1746.
Herbergiers en logement-
houders zijn als bewaarnemers
verantwoordelijk voor de goe-
deren, welke de reizigers, die
bij dezelve hun intrek nemen,
medebrengen. De bewaargeving
van zoodanige soort van goede-
ren wordt als een bewaargeving
uit noodzaak aangemerkt.
Art. 1747.
Zij zijn verantwoordelijk
wegens diefstal of beschadiging
van de goederen der reizigers,
hetzij de diefstal begaan, of de
schade veroorzaakt zij door de
dienstboden of andere bedien-
den der herberg, hetzij door
ieder ander persoon.
Art. 1748.
Zij zijn niet verantwoordelijk
voor gewelddadige diefstallen,
of die begaan zijn door per-
sonen, welke de reiziger zelf
bij zich heeft toegelaten.
Ontw. B. \\V. 1820.
Art. 2834.
Herbergiers en logement-
houders moeten, even als be-
waarnemers, instaan voor de
goederen, door reizigers, die
zich bij hen ophouden, in hun
logementen of dei^ve aan-
hoorigheden ingebracht;
zij zijn verantwoordelijk
wegens diefstal of beschadiging
dier goederen, het zij de dief-
stal begaan, of de beschadiging
veroorzaakt zij door hun\' be-
dienden , of wel door anderen;
zij zijn echter niet aanspra-
kelijk voor hetgeen zij mochten
kunnen bewijzen door anderen,
dan hun bedienden, met ge-
weld geroofd, of door een
onvermijdelijk onheil, of on-
voorzien toeval, vergaan of
beschadigd te zijn.
In het algemeen kunnen de reizigers, die hun
intrek nemen in een herberg of logement, zelf
moeielijk zorg dragen voor de goederen, die zij
aldaar hebben ingebracht, daar zij die toch niet
altijd bij en om zich kunnen houden.
Intusschen moeten zij zekerheid hebben, dat hun
goederen in hun logement veilig zijn. Wie moet nu
die zekerheid geven? Zonder twijfel de herbergier
of logementhouder. Terecht zegt Troplong \') om
dit te staven, dat immers de reiziger wel verplicht
is „ de s\'en rapporter à la foi de l\'aubergiste pour
la garde des objets qu\'on transporte avec soi. " Ook
onze wetgever heeft dit begrepen en daarom in de
artt. 1746—1748 B. W. bepaalde voorschriften
gegeven, tot regeling van de verantwoordelijkheid
van den herbergier en logementhouder in dit opzicht,
en wel voornamelijk „ in het belang van den reiziger,
wien (le bewaking van zijn goed, zoo niet onmo-
gelijk, A^eelal tocli hoogst moeielijk zou zijn, vooral
ook tegen samenspanning van den herbergier met
allerlei oneerlijke personen." (Diephuis
Dergelijke voorschriften gaf reeds de fransche
wetgever in de artt. 1952—1954 C. N.; welke be-
palingen de onze, met eenige wijziging, in ons B. W.
heeft overgenomen. Als motief voor het regelen van
de verantwoordelijkheid van herbergiers en loge-
menthouders geeft de fransche wetgever het vol-
gende : II faut que la plus grande sécurité accom-
pagne le voyageur à l\'hôtellerie, et qu\'il la conserve
l)ar la certitude que la loi lui donne, que ses
effets ne seront pas impunément divertis, soit par
l\'aubergiste, soit par les domestiques qu\'il emploie,
soit par les étrangers qui vont et viennent dans
l\'hôtellerie. Cette responsabilité qui parait rigou-
reuse est peut-être la base la plus solide de la
prospérité des aubergistes. C\'est la confiance qu\'ils
inspirent, ou la bonne foi et la surveillance à
laquelle la loi les oblige, qui rend les voyages
plus faciles, plus multipliés, et qui appelle les
voyageurs chez eux."
Ook Troplong keurt zoodanige verantwoordelijk-
\') N» 220.
G. ot Mulil« VI, ji. 24.Ô,
-ocr page 18-6
lieid van de herbergiers en kjgementhouders goed:
„ Rien de phis juste que la responsabilité qui pèse
sur les hôteliers. Où serait sans elle la sûreté des
voyageurs? Quelle facilité pour les escrocs et les
fripons de s\'entendre avec les hôteliers pour exercer,
de concert et à profit commun, une coupable in-
dustrie." ï)
De voorschriften, waardoor onze wetgever die
verantwoordelijkheid heeft geregeld, komen voor
in B. W. boek 3, tit. 12: „Over Bewaargeving".
Zijn die bepalingen hier op haar plaats, en is die
verantwoordelykheid van herbergiers en logement-
houders dezelfde als die van den bewaarnemer?
Tot beantwoording dezer vraag moeten wij eerst
nagaan wat bewaargeving is.
Bewaargeving in het algemeen heeft plaats, wan-
neer men het goed van een ander aanneemt, onder
de voorwaarde van het te bewaren en in natura
terug te geven, (art 1731 B. W.)
Zij is tweeledig naast de ééne soort; sequestratie,
staat: eigenlijk gezegde bewaargeving.
\') N". 216.
-ocr page 19-De luatstgcnocinde heeft plaats, wanneer iemand
aan een\' ander een roerend goed overgeeft — of,
zoo hij het reeds in hadden heeft, laat behoiiden —-
en daarbij bedingt, dat deze het voor hem bewaren
en later aan hem in denzelfden toestand, als waarin
het hem werd ter hand gesteld, teruggeven zal.
Zij bestaat dus: wanneer die bcAvaargeving plaats
heeft ten gevolge van de wederkeerige toestemming
van partijen, er alzoo een overeenkomst is — hetzij
uitdrukkelijk of stilzwijgend aangegaan —; voorts:
wanneer de bewaargever het goed aan den bewaar-
nemer heeft ter hand gesteld, hetzij door werkelijke
of veronderstelde overgave daarvan; en eindelijk:
wanneer de bewaarnemer het goed heeft aange-
nomen met het doel om het voor den bewaargever
te bewaren.
De eigenlijke bewaargeving nu kan onder ver-
schillende omstandigheden plaats hebben-, de wet
noemt bepaaldelijk; vrijwillige bewaargeving-, be-
waargeving uit noodzaak.
De laatste is altijd het gevolg van een onvoor-
zien toeval, waardoor iemand genoodzaakt wordt
zijn goed aan de zorg van een ander toe te ver-
trouwen. O-
Hoe beschouwt nu de wet het geval, wanneer
Cl\', over de })iiwaar|f(3ving: Diephniss n". 200 -338.
-ocr page 20-een reiziger in een lierberg of logement zijn intrek
nemend, daarin goederen medebrengt?
Volgens art. 1746 zijn herbergiers en logement-
houders verantwoordelijk voor de goederen der
reizigers; en Avel: als bewaarnemers, en om verder
aan te duiden, welke soort van bewaargeving hier
bedoeld wordt, voegt de wetgever in hetzelfde
artikel er bij: „ De bewaargeving van zoodanige
soort van goederen wordt als een bewaargeving
uit noodzaak aangemerkt."
Mijns inziens bewijzen de aangehaalde woorden
van art. 1746 op zich zelf reeds volkomen, dat de
wetgever hier geen werkelijke bewaargeving heeft
bedoeld. Immers, van de wederkeerige toestemming
van partijen, van overgifte door den bewaargever
en van aanneming door den bewaarnemer — de
vereis\'chten. zooals wij boven zagen — kan hierbij
geen sprake zijn.
De Avet zegt dit dan ook niet, maar zij ver-
onderstelt hier slechts bewaargeving-,, zij stelt hier
herbergier en logementhouder aan den bewaarnemer
gelijk; „als" beduidt hier „evenals" of „gelijk,"
en de bijvoeging der woorden: „als bewaarnemers"
î)
zou minstens overtollig zijn, wanneer hier werke-
lijke bewaargeving was. Reeds in art. 1921 C. N.
zien wij hetzelfde-, ook daarin worden de „auber-
gistes ou hoteliers" verantwoordelijk gesteld „comme
dépositaires" en in \'t Ontw. B. W. van 1820 lezen
wij in art. 2834 eveneens de woorden „ evenals
bewaarnemers,"
De nadere bepaling voorts : „als bewaargeving
uit noodzaak aangemerkt" — men lette weer op
dit „als — aangemerkt" — dient tot aanwijzing,
aan welk onderdeel der eigenlijke bewaargeving de
zoogenaamde bewaargeving van art. 1746 (door de
fransche schrijvers, meestal, eigenaardig genoemd :
„dépôt d\'hôtellerie") is geassimileerd. Dus wederom
is hier niet inderdaad, maar alleen tictione iuris
bewaargeving uit noodzaak.
Waarom heeft de wetgever hier niet liever —
in plaats van bewaargeving uit noodzaak — vrij-
willige bewaargeving verondersteld? Waar is hier
het onvoorziene toeval, een vereischte, volgens de
wet, voor bewaargeving uit noodzaak?
Deze vraag is gemakkelijk te beantwoorden. Wij
zagen reeds dat de „depot d\'hôtellerie" niet op
JO
zich zelf een bewatirgeving uit noodzaak is, maar
slechts daaraan is geassimileerd. Deze gelijkstelling
vindt haar grond in de omstandigheid, dat de
reiziger, die bij een herbergier of logementhouder
zijn intrek neemt, wel eenigermate genoodzaakt is,
zich op diens goede trouw te verlaten en hem de
goederen toe te A^ertrouwen, die hij medebrengt :
„Quia necesse est plerumque eorum fidem sequi et
res custodiae eorum committere," (Ulpianus \')•
Troplong geeft nog bovendien deze reden op : „On
n\'est pas toujours maître en voyage de choisir son
hôtelier. On arrive fatigué, ne connaissant pas les
localités, et l\'on prend gîte dans l\'auberge" die
mon het eerst op zijn weg vindt.
Terecht zegt dan ook Diephuis dat de wet-
gever waarschijnlijk, toen hij de zoogenaamde be-
waargeving van art. 1746 gelijkstelde met bewaar-
geving uit noodzaak, het oog gehad heeft op het
bewijs door getuigen, toegelaten voor de bewaar-
geving uit noodzaak, welk bewijs hij, door die
gelijkstelling, ook toepasselijk heeft willen maken
op de gefingeerde bewaargeving van art, 1746.
Immers, in geval van ontkentenis van den herber-
L. 1. D. naut canp,
N". 2-10.
•\'\') N®. 220.
11
\\
gier, bij geschil omtrent het verloren gaan van
eenig den reiziger toebelioorend goed, is wel geen
ander bewijs mogelijk dan getuigenbewijs (cf. artt.
1741 en 1940 B. W.); de reiziger kan zich toch
hoogst moeielijk, zoo niet onmogelijk, een schrif-
telijk bewijs verschaffen van de goederen, door
hem in de herberg of het logement ingebracht.
Ook Troplong ^ ) is van dit gevoelen : „ Le contrat,
qui se forme entre rhôtelier et le voyageur, se
forme tacitement par la remise de la chose, ou
l\'introduction dans l\'hôtellerie. Il est dispensé de
la ])reuve écrite; il peut se prouver par témoins.
Un voyageur qui arrive fatigué a autre chose à
faire qu\'à dresser un acte de dépôt qu\'il confie à
l\'aubergiste, "
In Frankrijk rangschikte reeds de Ordonnance
van 1667 onder de bewaargevingen uit noodzaak
die, welke geschieden in handen van den „hôte
ou hôtesse de l\'hôtellerie," waar de reiziger zijn
intrek genomen heeft, Tit, 20 art, 4 dier Ordon-
nance verklaart : „ n\'entendre empecher que la
preuve par témoins n\'en [)uisse etre admise suivant
la qualité des personnes et les cii-constances du
fait," Dit beginsel huldigt ook de titel van den
C. N. : „ des contrats ou des obligations convon-
1) N". 213.
-ocr page 24-12
tioniielles en général," Art, 1348 C. N. stelt van
schriftelijk bewijs vrij de bewaargevingen uit nood-
zaak en begrijpt hieronder ook die, gedaan door
den in een „hôtellerie" logeerenden reiziger; voorts
voegt het eveneens er bij : „ Le tout suivant la
qualité des personnes et les circonstances du
fait," — „Ainsi, en rapprochant du projet l\'art.
J348, notre nouveau Code ne fait que maintenir
une disposition admise par nos anciennes lois. La
faculté laissée aux juges d\'ordonner ou de rejeter,
suivant les circonstances, la preuve offerte par le
voyageur, fait que les intérêts de ce dernier et
ceux de l\'hôtelier ne pourront jamais etre com-
promis," (C, N, et Mot. VI p. 246).
In geval van verschil over de waarde der inge-
brachte goederen, moet B. W. 1979 toegepast wor-
den; die -waarde op andere wijze te bepalen, is
voorzeker dikwijls onmogelijk. Volgens Duranton
(XVIII n". 82): „ le demandeur, après la preuve
faite, en est cru sur son serment quant à la valeur
des effets, mais le juge détermine la somme jusqu\'à
concurrence de laquelle il en est cru sur son
serment". (1396 C. N.)
Is het nu echter alleen om de bepalingen omtrent
het bewijs van bewaargeving uit noodzaak toepas-
selijk te maken op de zoogenaamde bewaargeving
van 1746 vlg., dat onze wetgever deze met gene
IH
gelijk gesteld heeft? Dabelow neemt dit aan:
„ Wenn das Gesetz dem depositura miserabile völlig
gleich stellt, wenn Reisende bei den Wirthen oder
Gastgebern, die sie beherbergen, Sachen eingebracht
haben, so ist das blos von der Zulässigkeit des
ZeugenbeAveises zu verstehen, denn über die Rechte
und Pflichten der Wirthe enthalten die folgenden
Artikel noch besondere Verfügungen." Diephuis -)
wil echter die toepasselijkheid verder zien uitgebreid:
„ door de algemeene bepaling, die hier een bewaar-
geving uit noodzaak veronderstelt, zijn alle ge-
volgen aan zulk een bewaargeving verbonden, ook
aan die betrekking tusschen herbergiers en reizigers
verbonden."
Ik geloof, terecht. Wanneer toch de wetgever die
gelijkstelling alleen gewenscht had ten opzichte van
het bewijs, dan zou hij dit ook in alinea 2 van
ons artikel hebben uitgedrukt; hij heeft dit echter
niet gedaan, dus ligt het voor de hand, dat die
gelijkstelling nu algemeen is.
Ook bij Zachariae lezen wij: „AVirthe und
Gastgeber.......sind nach den von der nothge-
drungenen Hinterlegung geltenden Grundsätzen zu
beurtheilen ".
») p. 541.
2) N°. 228.
T. a. p.
14
Vreemd is de uitdrukking „ zoodanige soort van
goederen." Waarschijnlijk heeft onze wetgever, op
liet voorbeeld van den franschen, kortheidshalve
die woorden gebezigd, om niet weer te herhalen:
„ de bewaargeving van de goederen, welke de
reizigers, die in het logement hun intrek nemen,
medebrengen."
Art. 1952 C. N. luidt eveneens: „le dépôt de ces
sortes d\'effets." Voorzeker zal noch onze, noch de
fransche wetgever hier een bepaald soort van goe-
deren , door de reizigers medegebracht, op het oog
hebben gehad. Het verband, waarin overigens die
uitdrukking tot ons geheele artikel staat, drukt te
duidelijk de bedoeling van den wetgever uit, om
er nog langer bij stil te staan.
\'ij zagen hierboven, dat er dus van een eigen-
lijke bewaargeving in het geval van art. 1746 geen
sprake is. Het Romeinsch Recht beschouwde de zaak
ook evenmin als zoodanig en bracht het zelfs niet
met bcAvaargeving in verband. Terwijl daar „de be-
waargeving uit noodzaak " voorkomt onder den naam
van „ Depositum miserabile" in den titel over het
„ Depositum ", vormt de zoogenaamde bewaargeving
15
van herbergiers en logementhouders het onder-
werp van een afzonderlijken titel. Wij willen hier
in het kort de bepalingen omtrent de verantwoor-
delijkheid der caupones (herbergiers), zooals zij
voornamelijk in de Digesten voorkomen, nagaan.
Tot de pacta praetoria of overeenkomsten aan
welke naar het praetorisch edict actiën verbonden
zijn, zooals wij lezen in de Inst. 3. 13. § 1: „ Obli-
gationes praetoriae sunt quas praetor ex suaiuris-
dictione constituit (quae etiam honorariae vocan-
tur) O — behoort het receptum cauponum, dat wij
geregeld vinden in Dig. 4. 9: „ Nautae caupones
stabil larii ut recepta restituent."
Dit receptum cauponum bestaat hierin, dat een
caupo goederen van een reiziger in zijn herberg
opneemt, of door de lieden, die bij hem in dienst
zijn, doet opnemen.
Wie caupones zijn lezen wij in L. 1. § 5. Dig. 4: 9:
„ Caupones eos accipiemus, qui cauponam exercent,
institoresve eorum." Puchta (12® Ed. § 314) rekent
onder caupones ook in het algemeen alle personen,
die aan vreemdelingen woning verstrekken en hier-
van hun beroep maken.
Bij het opnemen van goederen van reizigers
schijnt het vroeger gebruikelijk te zijn geweest,
1) Cf. Inst. 3, on § 3, Inst. 4 m G.
-ocr page 28-16
uitdrukkelijk te verklaren, dat men zich aansprake-
lijk stelde voor deze goederen; en vandaar waar-
schijnlijk de uitdrukking: „ salvum fore recipere",
in L. 1 Dig. eod.: „ Ait praetor: caupones quod
cuiuscunque salvum fore receperint, nisi restituent,
in eos iudicium dabo hetgeen wij verklaard vinden
in Dig. eod. L. 1 § 6 : „ quod cuiuscunque salvum
fore receperint, i, e, quamcunque rem sive mercem
receperint. "O
Volgens het pandectenrecht vloeit echter de boven-
genoemde aansprakelijkheid der caupones reeds uit
dat opnemen zelf voort. Immers uit dit opnemen
ontstaat voor den caupo de verplichting, volgens
het praetorisch edict, tot het geven van schade-
vergoeding voor hetgeen van die opgenomen goe-
deren ontvreemd, beschadigd of vernietigd is (L. 3
§ 2 D. eod).
De caupo is in dit opzicht aansprakelijk voor zijn
eigen handelingen en verzuimen, voor die zijner
bedienden en voor de positieve handelingen der
personen, die hij in zijn logement herbergt; voorts
voor de handelingen van anderen en voor onge-
lukken en toevallen, in zooyer als hij de schade
hierdoor veroorzaakt, heeft kunnen beletten; hij
staat echter niet in voor de schade, veroorzaakt
1) Cf. ook L. 1 § 8. D. eod.; L. 2 D. eod.
-ocr page 29-17
door den reiziger zelf of door de lieden, die deze bij
zich heeft, noch voor de schade ten gevolge van
inwendig bederf dier goederen, evenmin waar deze
verloren gaan door een van buiten komend, onver-
mijdelijk toeval, een vis maior („si in cauponavis
maior contigerit, non est iniquum exceptionem cau-
poni dari" L, 3. § 1. D. eod.); ten laatste ook niet, |
wanneer een contract met den reiziger hem van
alle verantwoordelijkheid heeft bevrijd.
Heeft nu echter de reiziger door een der oorzaken,
waarvoor de caupo wel verantwoordelijk is, schade
geleden, dan kan hij tegen dezen de actio in furtum
de recepto instellen: „In factum actione caupo
tenetur pro his, qui habitandi causa in caupona sunt:
lioc autem non pertinet ad eum, qui hospitio repen-
tino recipitur, veluti viator" (L. G §3 D. eod.) O.
Goldschmidt (Zeitschr. für HandelsR. III. § 10,
S 117) rekent deze actie tot de arbitrariae actiones.
Daar nu deze actie niet den aard heeft eener straf-
actie , kan zij ook door de erfgenamen van den be-
nadeelde worden ingesteld tegen de erfgenamen va,n
den caupo. Naar aanleiding van L. 1 § 1 D. eod.,
vergeleken met L. un. § uit. D. 47 : 5 furti advers.
naut. caup. stab., is de vraag ontstaan of de caupo
rechtens verplicht is, de reizigers bij zich op te
\') r.f L 3 § 1 D. 00<1 , scq.
-ocr page 30-18
nemen; en wel, naar aanleiding dezer woorden: „ est
in cauponum arbitrio ne quem recipiant" en voorts:
„nee repellere potest caupo iter agentes." Deze
quaestie is zeer verschillend beantwoord. De juiste
verklaring der laatst geciteerde plaats heeft Huschke
(Tüb. Zeitschr. IIL §22 ff.) gegeven; hij wijst hier
op een „factisches, nicht juristisches posse." Arndts
(Pand. § 289 Anm. 3) vindt deze quaestie: „ zunächts
eine gewerbs-polizeiliche."
Over deze quaestie, gelijk ook over de heden-
daagsche toepassing der actio in factum de recepto
in Duitschland, in het algemeen over het Receptüm
cauponum, bestaat een groote litteratuur.
Behalve deze actio ex recepto is er in het Ro-
meinsch Recht ten opzichte van den caupo nog een
andere actie. Onder de obligationes quasi ex delicto —
de zoodanige, waarbij wel altijd ongeoorloofde hande-
lingen ten grondslag liggen, maar deze laatsten óf
geen delicta zijn in den zin der Romeinsche wet-
geving , of volgens de algemeene regels der toereken-
baarheid niet die obligatie zouden doen ontstaan,
welke volgens het bijzonder voorschrift van liet
praetorisch edict, daaruit moet ontstaan O — rekent
het Romeinsch Recht ook het Damnum in caupona
datum.
J9
Wanneer nl. in de herberg zelf goederen van een\'
reiziger (furto) ontvreemd of (dolo) beschadigd zij n
door lieden, in dienst van den caupo zijnde of in
de caupona vertoevende, kan de eigenaar daarvan
den caupo zelf, die voor zijn lieden moet instaan,
aanspreken met een actio in factum, tot vergoeding
van het dubbel der schade; de straf is hier alzoo
tweevoudig, de caupo moet de schade vergoeden en
tevens wordt nog behalve deze actie een private
strafactie tegen hem ingesteld (c£ § 3 Inst. IV 5;
L. 7 pr. § 1 D. IV. 9; L. 5 § C. D. XLIV : 7).
Deze actio quasi ex delicto is een actio mixta;
zij moet niet verward worden met de boven be-
sproken actio de recepto. Zijn er verscheidene cau-
pones, die samen dezelfde zaak drijven, dan zijn
zij alleen aanspi\'akelijk naar verhouding van ieders
aandeel aan de gemeenschaplijke caupona (L. 7 § 5
D. IV. 9).
Wij zijn thans genaderd tot de beschouwing va,n
de artt. 1746—1748 zelf en willen in de eerste plaats
nagaan, wat in art. 1746 onder herbergiers en loge-
menthouders moet worden verstaan.
Bij vergelijking van ons artikel met art. 1952 C. N.
ontwaren wij al dadelijk een verschil in het begin
20
van die artt. Terwijl toch de C. N. spreekt van
„ aubergistes ou hoteliers ", is in ons art. in plaats
van dit „ou" het Avoord „en" gebezigd.
Van Assen (Them. XII p. 139) houdt „herbergier"
en „ logementhouder " voor woorden van dezelfde
beteekenis, en wijst, tot staving van zijn bewering
op art. 1940 n\'. 2 : „ waar herberg beteekent : een
plaats, waar men intrek neemt,", en op art. 2005
al. : „ waar logementhouders onder herbergiers be-
grepen zijn, daar anders hun rechtsvordering on-
verjaarbaar zou zijn. "
Diephuis schijnt ook „herbergier" en „logement-
houder" voor synoniem te houden; immers, heeft
hij dit ook al niet uitdrukkelijk verklaard, wij
kunnen dit intusschen aannemen door de omstan-
digheid, dat hij steeds genoemde woorden pro-
miscue heeft gebruikt.
Ik geloof echter niet, dat „ herbergier " en „ loge-
menthouder", al komen zij ook eenigermate, ja
zelfs grootendeels, met elkander overeen, beschouwd
moeten worden geheel hetzelfde uit te drukken.
Dit blijkt reeds uit den zin, dien wij in het dage-
lijksch leven aan elk dier Avoor\'den hechten; doch
dit nog daargelaten, dan zou bovendien de wet-
gever, Avanneer Avij die woorden als synoniem
aannamen, in ons artikel hebben kunnen volstaan
met slechts één dier Avoorden, terwijl hij nu juist
21
beide gebruikend, deze zelfs nog verbonden heeft
met het woordje „ en ".
AVaarschijnlijk heeft reeds de fransche wetgever
„aubergiste" en „hotelier" niet.als synoniem be-
schouwd; ik geloof, dat het woordje ou tusschen
deze beide woorden waarschijnlijk in art. 1952 C. N,
de beteekenis heeft van of locl, zoodat men het
- dan hier eerder moet beschouwen, alsof er stond :
hetzij „aubergistes" hetzij „hoteliers." En nu heeft
misschien onze wetgever, toen hij dit art. las,
gemeend, den zin daarvan beter uit te drukken ,
wanneer hij het woord ou verving door het woord en.
Bovendien, ook in het dagelijksch leven zien
wij, dat aan „logementhouder" een uitgebreider
begrip wordt verbonden dan aan „ herbergier."
Terwijl wij toch onder „herbergier" gewoonlijk
verstaan: iemand, die in zijn huis menschen —
meestal slechts uit de geringe volksklasse — die
tijdelijk op een plaats vertoeven, opneemt, hun
huisvesting en wat daarbij behoort verstrekt, en
van dit herbergen zijn beroep maakt, stellen wij
ons „logementhouders" steeds voor als: houders
van een etablissement, meestal oj) groote schaal
ingericht, waar reizigers opgenomen en van het
noodige voorzien worden; ook hier is dus weer
huisvesting en wat daarbij behoort hoofdzaak; en
de omstandigheid, dat het logement tevens een koffie^
22
huis is, doet hier niets ter zake, evenmin als het
feit, dat een herberg meestal bovendien een tapperij
of slijterij is, of wat wij in ons spraakgebruik ge-
woonlijk met den naam „ kroeg" bestempelen.
Houden wij dit alles in het oog, dan is het mijns
inziens niet zoo vreemd, dat art. 1746 spreekt van
„herbergiers en logementhouders", waardoor het
dus te kennen geeft een zekere klasse van lieden ,
die er zich een beroep van maakt nachtverblijf,
voedsel, en Avat verder daarbij behoort, aan reizigers
te verstrekken.
Stellen wij ons nu herbergiers en logementhouders
op deze Avijze voor, dan behoeven Avij ook niet
meer nader te bepalen, Avie al of niet daartoe te
rekenen zijn.
Het blijkt nu toch duidelijk, dat koffiehuis- en
tafelhouders, enz., evenmin als zij , „diegestoffeerde
kamers verhuren, al is het dan ook aan reizigers"
(Diephuis n®. 222), door onzen Avetgever niet be-
grepen zijn onder „herbergiers en logementhouders."
Laatstgenoemden toch staan voornamelijk in de
verhouding van verhuurder en huurder tot elkan-
der; die verhouding kan men nu\' ook Avel eenigs-
zins aannemen als te bestaan tusschen logement-
houders en herbergiers en reiziger, doch hier is de
huur en verliuurtijd in ieder geval steeds onbe-
])aald, terAvijl gestoffeerde kamers slechts vooreen
23
bepaalden tijd worden gehuurd en verhuurd. Ook
Troplong (n". 211) erkent die „louage pour les
services qui sont rendus à la personne, et pour le
logement qui lui est donné." Ook elders spreekt
hij in dit opzicht van een „contrat de louage" als
het ware, en wel tusschen herbergier en logement-
houder en reiziger, want immers: „dans le cas
prévu par l\'art. 1952 C. N. le voyageur entre chez
l\'aubergiste et paie un salaire, pourqu\'il soit pourvu
à sa nourriture et à son logement. " (n°. 14).
Zachariae (t. a. p.) begrijpt dus mijns inziens
ten onrechte onder de bepaling van art. 1952 C.N.
ook : andere Personen, deren Gewerbe es ist, Reisende
oder Gäste bei sich auf zu nehmen; der Art. ist,
wegen Gleichheit des Grundes auf alle Gewerbs-
leute derselben Gattung aus zu dehnen, z. B. auf
die, welche meublirte Zimmer an Reisende zu ver-
miethen pflegen, auf die, welche ein öffentliches Bad
unterhalten." Ook Troplong is het met Zachariae
eens en voegt er zelfs nog bij (n®. 229), dat het
art. eveneens: „s\'applique aux teneurs de billards
et de cafés, aux restaurateurs," omdat toch hier
„ les raisons de décider sont absolument les mêmes
(][ue pour les aubergistes et hôteliers, et la nature
des choses serait blessée, si l\'on mettait dans la juris-
prudence une différence que la raison ne comporte
])as. D\'ailleurs les arrets rendus en matière criminelle
24
n\'ont pas reculé devant des assimilations de cette
nature; les jugements des tribunaux civils ne sau-
raient être plus timides;" Zachariae (t. a. p.) sluit
echter bovengenoemden van de toepasselijkheid van
art. 1952 uit, gelijk ook „diejenigen, welche während
der Messe Wohnungen vermiethen."
En wat zijn nu „reizigers"? Ook reeds in het
dagelijksch leven is het ons duidelijk, welke be-
teekenis wij aan dit woord moeten hechten. Wan-
neer toch iemand, om welke reden ook, zich tijdelijk
van zijn woonplaats verwijdert, door elders ge-
durende dezen tijd te vertoeven, zonder zich ooit
lang op een bepaalde plaats te vestigen, dan noemen
wij zulk een persoon „reiziger", d. i.: iemand,
die volgens onze meening bezig is te reizen. Zulk
een persoon neemt nu meestal zijn intrek in een
herberg of een logement, wanneer hij voornemens
is slechts tijdelijk op een plaats te vertoeven. Der-
gelijke personen nu heeft de wetgever op het oog
en voor hen heeft hij de genoemde bepalingen van
ons B. W. gegeven.
Ten opzichte nu van reizigers, zegt Diephuis
Cn°. 221), dat hieronder moeten worden verstaan
wr^
25
„ alleen diegenen, die even als reizigers in een her-
berg of logement hun intrek nemen;" dienten-
gevolge maakt hij ook onderscheid tusschen: a „ zoo-
danigen, die in de lierberg of liet logement kamers
huren, om daar gedurende een\' geruimen tijd ver-
blijf te houden" en 6 „ die , zonder reizigers te
zijn, om de eene of andere reden in de plaats hun-
ner inwoning in een herberg of logement gaan
logeeren, op gelijken voet als reizigers." Die sub a
sluit Diei)huis uit van het begrip reizigers, die sub b
wil hij hieronder begrepen zien. Waartoe echter
dit onderscheid ? Wanneer wij de sub a genoemde
personen nader beschouwen, dan geloof ik niet.
dat wij alleen uit de omstandigheid, dat zij in het
logement kamers huren voor een\' geruimen tijd,
reeds mogen besluiten, dat zij nu niet onder de be-
|)alingen der wet valleii. Älljns inziens zijn Diephuis\'
woorden (sub d) vrij onbepaald en geven zij gele-
genheid tot allerlei vragen. In de eerste plaats tocb,
wat beteekent: „geruimen tijd"? Is die tijd onbe-
paald, dan vallen die zoogenaamde huurders toch
onder de bepalingen der wet; zooals wij hnmers
boven reeds zagen, kan het logeeren in een logement
wel beschouwd worden als een soort van huur voor
een\' onbepaalden tijd; is die tijd echter bei)aald,
dim houdt hier de logementhouder op als zoodanig
beschouwd te worden en is hij niets meer of niets
26
minder dan verhuurder van ■ gestoffeerde kamers.
Is voorts de persoon, welke die kamers in het
logement voor een geruimen, onbepaalden tijd
huurt, reiziger of niet ? Is hij reiziger, dan doet zich
het gewone geval voor, waarvoor onze wetgever
juist in artt. 1746—1748 bepalingen heeft gegeven;
is hij geen reiziger, dan moet hij toch als zoodanig
worden beschouwd, gelijk ook de sub h genoemde
personen, omdat zij allen in dat logement slechts
tijdelijk en voor onbepaalden tijd vertoeven en in
het oog van den logementhouder niets anders dan
reizigers zijn. De wetgever spreekt over deze laat-
sten volstrekt niet; wij mogen het dus voor waar-
schijnlijk houden, dat hij hen, al zijn zij in der daad
geen reizigers, met reizigers gelijk stelt; immers
gelijk Diephuis terecht zegt (n". 221): „zij staan
met de reizigers tegenover den herbergier in dezelfde
betrekking en hebben met de reizigers daarom ook
op gelijke veiligheid aanspraak. " Zachariae (t. a. p.)
is echter van een ander gevoelen: „ Der Art. ist
nicht auf den Fall anwendbar, da sich die Einwohner
des Orts bei einem Gastwirthe eingemiethet haben."
27
Art. 1746 spreekt voorts van „intrek nemen",
en wel bij de herbergiers en logementhouders als
zoodanig. Wanneer bestaat nu dit „ intrek nemen " ?
„ De beoordeeling hiervan kan wel eens eenigszins
moeielijk zijn, en hangt natuurlijk geheel van de
omstandigheden af." (Diephuis n°. 223.)
Ik geloof, dat het zeer duidelijk is, dat een rei-
ziger zijn intrek genomen heeft in een logement
of herberg, wanneer hij zich een kamer daarin
heeft doen aanwijzen, met het doel om daar den
nacht door te brengen, of ten minste één nacht in
het logement of de herberg heeft geslapen. Voor
hoe lang hij zijn intrek neemt, doet hier niets af.
Het spreekt wel van zelf, dat, wanneer de rei-
ziger een herberg of logement binnengaat, niet om
er te vertoeven, maar alleen om er iets te ge-
bruiken (hetgeen men gewoonlijk bij een koftijhuis-
of tafelhouder doet), die reiziger dan niet geacht
kan worden daar zijn intrek genomen te hebben;
voor hem toch is die herberg of dat logement alsdan
niets anders dan een koffiehuis of een open tafel\'.
Bovendien zal wel het eerste vereisclite zijn, wil
men kunnen constateeren, dat een reiziger in een
herberg of logement zijn intrek genomen heeft, dat
die reiziger zelf, bij het binnentreden van de her-
berg of het logement, toone of verklare, aldaar
zijn intrek te willen nemen.
28
Art. 1746 geldt natuurlijk voor den tijd, gedu-
rende welken de reiziger zijn intrek heeft •, zóo lang
toch is de herbergier of logementhouder verant-
o O
woordelijk, en die aansprakelijkheid houdt op
terstond wanneer de reiziger voor goed de herberg
of het logement verlaat.
Een korte afwezigheid, b. v. wanneer de reiziger
des morgens zijn logement verlaat, om er des
avonds terug te keeren, ontheft den logementhou-
der geenszins van zijn aansprakelijkheid. Wanneer
echter de reiziger vertrekt met het doel om er
niet meer terug te keeren, en hij na zijn vertrek
goederen in het logement achterlaat, is de loge-
menthouder voor deze niet aansprakelijk, tenzij hij
uitdrukkelijk aan den reiziger verklaard heeft daar-
voor te zullen zorgen; doch dan is, in dit laatste
geval, ook zeer zeker een vrijwillige bewaargeving
aanwezig (Dieph. n®, 224). Zachariae zegt (t. a. p )
hieromtrent: „ Der Artikel ist nicht auf den Fall
anwendbar, da Reisende bei ihrer Abreise dem
Wirthe Sachen anvertraut haben, wohl aber dann,
wenn sie bei ihrer Abreise Sachen vergessen haben."
29
Herbergiers en logementhouders zijn verantwoor-
delijk voor de goederen, welke de bij hen logeerende
reizigers medebrengen. „ Dit medebrengen \' alleen is
voldoende om die verantwoordelijkheid te doen
ontstaan." (Dieph. n". 220). En juist hierom is tot
het scheppen van die verantwoordelijkheid niet
noodzakelijk, dat de reizigers hun goederen aan
den herbergier of logementhouder in beAvaring
geven ; noch dat zij aan laatstgenoemde kennis
geven, dat zij goederen, en Avelke goederen zij
heliben medegebracht. De wet laat hier volstrekt
geen twijfel omtrent haar bedoeling. Van ditzelfde
gevoelen is ook de Pinto (II. § 1026); ook hij
neemt die verantwoordelijkheid als bestaande aan,
„ onverschillig of de reizigers hun goederen aan
den herbergier hebben toevertrouwd, of niet; de
wet onderscheidt niet, en de onderscheiding, door
Pothier (n^. 77 en 78) te dien opzichte gemaakt,
Avas reeds bij art. 1952 C. N. verworpen." In ge-
lijken zin luidt ook de aanteekening van Schüller
en ^yalIer op art. 1746. En onder de fransche
schrijvers huldigt Troplong dezelfde meening
(n°. 218) : „ L\'art. 1952 n\'exige rien de plus pour
faire naître la res])onsabilité, que l\'apport dans
l\'hôtel;" en Avaarom? „Si sa surveillance est exacte,
l\'hôtelier protégera par sa bonne et soigneuse ad-
ministration les personnes et les choses qui ont eu
30
accès chez lui," en daarvoor toch heeft hij niet
noodig : „ de connaître en détail les objets reçus
dans l\'hôtel." — In dit opzicht is dan ook art.
1952 C. N. en ons art. 1746 B. W. geheel over-
eenkomstig het Roraeinsch Recht (cf o. a. 1. 1 § 8
D. Nautae, etc.)
Ook het woord „goederen\'" is in art. 1746 B. W.
door den wetgever algemeen gebezigd-, het duidt
aan : alles, van welken aard ook, wat de reiziger
bij en met zich voert, dus kostbaarheden, kleede-
ren, enz. De zin van het woord „ effets" in art. 1952
C.N. is volgens Troplong (n°. 217): „toutes les
choses que le voyageur conduit avec lui, ses mar-
chandises, ses vêtements, son bagage, tout ce qui
sert à son usage quotidien".
Immers ten aanzien van geldswaarden en andere
kostbaarheden bestaat dezelfde verantwoordelijkheid
voor den logementhouder; de wetgever heeft toch
hieromtrent niets naders voorgeschreven; bijzondere
bepalingen, waaraan de reiziger ten opzichte zijner
goederen van waarde onderworpen is, bestaan er
in de wet niet, en zij mogen dus niet gepraesu-
meerd worden. Terecht zegt dan ook Diephuis
(n". 225), dat men moeielijk een afwijking van die
31
verantwoordelijkheid, uithoofde van de kostbaar-
heid der voorwerpen, als op de wet gegrond kan
beschouwen.
Troplong behandelt breedvoerig deze vraag : „ un
avertissement expres donné à l\'hôte ne serait-il pas
nécessaire pour certains objets précieux, qui exci-
tent la convoitise par leur grande valeur, et sont
faciles à voler par leur petit volume, comme les
byoux, les espèces d\'or ou d\'argent, etc. etc,?" Is
het nu niet noodig — vraagt hij verder— dat de
herbergier of logementhouder gewaarschuwd wordt,
opdat hij bijzondere maatregelen van surveillance
kan nemen, zoodanig dat, wanneer de reiziger hem
niet gewaarschuwd heeft, hij van alle aansprakelijk-
heid bevrijd is? (n". 219—226). Na eerst eenige oude
fransche arresten, betrekking hebbend op deze
quaestie, te hebben besproken, vermeldt Troplong
de wijze, waarop men gemeend heeft, haar in den
Code Civil te moeten beslissen, en na het gevoelen
van Touiller te hebben weerlegd, komt hij tot deze
conclusie : „ si l\'art. 1952 peut être atténué dans son
application par des circonstances de fait, il ne doit
pas etre énervé dans sa portée théorique par l\'ad-
dition à priori de conditions arbitraires qui heurtent
son esprit." En voorts zegt hij : „ Le principe est
dans l\'art. 1952. Il faut des circonstances excep-
tioimelles pour le faire fléchir."
82
Toullier is van gevoelen, dat de verantwoorde-
lijkheid van den herbergier ophoudt „ d\'une manière
absolue ", indien de reiziger hem niet gewaarschuwd
heeft, dat. hij geld en voorwerpen van waarde in
het logement heeft ingebracht (Ch. 11 n". 255). Dus
volgens hem is er geen sprake van verantwoorde-
lijkheid van den herbergier of logementhouder,
zonder een uitdrukkelijke verklaring en waarschu-
wing van den reiziger. Ik kan mij moeielijk ver-
eenigen met het gevoelen van Toullier; immers
Avanneer de wetgever dit aldus had gewild, dan zou
hij ook ons artikel in dien zin hebben geredigeerd.
En bovendien zien wij nergens een zoodanige be-
doeling, noch van den franschen, noch van onzen
wetgever. Ook Troplong kan ik niet toegeven, dat
de toepasselijkheid van art. 1952 soms afhankelijk
is van zekere omstandigheden, ter beslissing van
den rechter.
\' Naar mijn bescheiden meening moet een wet
steeds zoo duidelijk mogelijk zijn, en mag de wet-
gever zoo weinig mogelijk overlaten aan het arbi-
trium iudicis.
De ééne rechter verschilt toch dikwijls in inzicht
en opvatting van den ander; en waar nu de wet
duidelijk is en algemeen, daar is zooveel te minder
gevaar voor verschillende opvatting van haar be-
doeling. — Eene uitdrukkelijke waarschuwing door
den reiziger, die kostbaarheden medebrengt, is dik-
Avijls ook mijns inziens bezwaarlijk. De reiziger, die
zijn intrek neemt in een logement, komt meestal
daar vermoeid aan en is daardoor dikwijls niet in
een stemming, om eerst allerlei voorzorgen ten op-
zichte van zijn goederen te nemen, alvorens zich
aan de hoog noodige rust over te geven; hij acht
zich bovendien veilig onder de hoede en verant-
woordelijkheid van den logementhouder. Moest hij
eerst allerlei voorzorgen nemen tegen eventueel ver-
lies of beschadiging van zijn goed, dan zou op die
wijze het logeeren in een herberg of logement hoogst
bezwaarlijk voor den reiziger worden, hetgeen dus
zeker in strijd zou zijn met de bedoeling van den
wetgever, die juist in het belang van den reiziger
de verantwoordelijkheid van herbergiers en loge-
menthouders heeft gecreëerd.
Moeten wij vervolgens aannemen, dat de wet
vordert, dat de reiziger eigenaar is van de goederen,
die hij in de herberg of het logement medebrengt ?
Uitdrukkelijk zegt zij dit niet; en ik zie ook nergens
grond in de wet, om dit als vereischte te veronder-
stellen; voorzeker is het, bij de quaestie der ver-
antwoordelijkheid. vrij wel onverschillig voor den
logementhouder, of de reiziger werkelijk eigenaar
der goederen is of niet. Diephuis en Schüller en
Waller staven ook ten volle deze meening (cf echter
BB
jii
f\'ii!
het Vonn. v. N.-Holl. v. 23 Mei 1842 in Rechtsg. B.
1
TV, p. 463 vlg.)
De wet vordert ook niet het medebrengen van
zijn goederen uitsluitend in het huis of in het daarin
aangewezen vertrek zelf Met Diephuis, Troplong,
Zachariae en anderen meen ik te mogen aannemen.
dat onder het gebied van de herberg of het logement
vallen alle gebouwen, schuren en zelfs open plaatsen,
die tot het hoofdgebouw behooren O; ja zelfs de
openbare weg, wanneer goederen, die voor berging
in gebouwen niet vatbaar zijn of om zekere redenen
niet onder dak gebracht kunnen worden, buiten
\'shuis moeten blijven; de herbergiers en logement-
houders zijn toch in het algemeen verantwoordelijk,
dus niet alleen voor de goederen van de reizigers
in de herberg of het logement zelf, maar ook voor
die, welke in andere gebouwen of op plaatsen tot
het etablissement behoorend, zijn geborgen. Troplong
n\'oemt als zoodanig : „ les cours, écuries, étables,
les lieux adjacents qui en dépendent ou qui sont
naturellement placés sous la surveillance de l\'hôte-
lier" (n". 227).
Zachariae begrijpt onder „effets" of „goederen"
ook: „Waaren und Thiere, denique quicquidillatum
\') Het Ontw. B. W. van 1820, t. a. p. vermeldde ook uit-
drukkelijk naast het logement: «derzelvcr aanhoorighederr.»
35
est". En de vraag: „ an facta sit illatio?" is volgens
hem een quaestio facti (t. a. p.). Als goederen van
reizigers, waarvoor herbergiers en logementhouders
eveneens aansprakelijk zijn, vinden wij bij de
schrijvers O. a. genoemd: paarden in de weide en
alle andere voorwerpen, die op een al of niet afge-
sloten plaats buitenshuis zijn gebleven (Diephuis
n". 225), zooals :\' wagens, die op straat zijn blijven
staan (Zachariae t. a. p.); koopwaren, en in het
algemeen alles wat zich bevindt op en in de wagens,
die buiten de herberg of het logement, hetzij op straat
of op den openbaren weg zijn gebleven (Diephuis
XVIII t. a. p.; Duranton n". 83-, Troplong n°. 227;
Dabelow II, p. 541). De berging van dat alles toch
behoort tot de bediening, w^elke de herbergier of
logementhouder verplicht is te geven. Heeft hij die
voorwerpen niet geborgen ofwel niet kunnen bergen,
zoo moet hij evenwel voor de vereis chte veiligheid
zorg dragen; immers de eigenaar rekent er op, dat
men zijn goederen bewaakt, en de herbergier of
logementhouder, die er belang bij heeft, dat men
bij hem logies neemt, w^ordt geacht toegestemd te
hebben om die vooriverpen te doen bewaken; ware
dit niet het geval — zegt Troplong — dan zou
waarschijnlijk de reiziger elders zijn\'intrek hebben
genomen.
\'i
mmmmmaBOtSBm
diï
Terwijl nu art. 1746 de verantwoordelijkheid in
het algemeen van herbergiers en logementhouders
geregeld heeft, treffen wij in de volgende artikelen
bijzondere bepalingen ten opzichte dier verant-
woordelij kheid.
In de eerste plaats stelt art. 1747 herbergiers
en logementhouders aansprakelijk voor hetgeen aan
de goederen der bij hen logeerende reizigers is
overkomen door toedoen hunner „ dienstboden of
andere bedienden," of, gelijk art. 1953 C. N. luidt:
„domestiques et préposés." De „andere bedienden"
zijn dus dezelfde, die de C. N. „préposés" noemt,
\'t Ontw. B. W. 1820 spreekt in art. 2834 alleen
van „bedienden," doch de bedoeling is zoowel hier
als in den C. N. en ons B. W. duidelijk; de be-
paling geldt voor allen, die in het logement of de
herberg geregeld of tijdelijk in bediening zijn. Reeds
in art. 1403 B. W. is het beginsel dezer verant-
ATOordelijkheid uitgesproken, in navolging van art.
1384 C. N. : „ de meesters en degenen, die anderen
aanstellen tot de waarneming hunner zaken (les
maîtres et les commettants) [dus natuurlijk ook als
zoodanig herbergiers en logementhouders] zijn ver-
antwoordelijk voor de schade, door hun dienstboden
en ondergeschikten (domestiques et préposés) ver-
oorzaakt in de werkzaamheden waartoe zij hen
gebruikt hebben."
37
Doch art. 1747 stelt herbergiers en logement-
houders nog verantwoordelijk voor de daden van
„ ieder ander persoon, " en -wijkt in dit opzicht af
van de bepaling van art. 1953 C. N., \'twelk slechts
spreekt van: „étrangers allant et venant dans
l\'hôtellerie. " Vanwaar die afwijking? Het antwoord
op deze vraag geeft ons de geschiedenis van ons
artikel. De woorden van den C. N. gaven, ook in
Frankrijk, aanleiding tot verschil omtrent hun ware
beteekenis.
Sommigen vonden het onbillijk, dat herbergiers
en logementhouders verantwoordelijk werden ge-
steld voor personen, die zij niet bij machte waren
te weren en die zij volstrekt niet kenden; dat zij
voor hun bedienden aansprakelijk werden geacht,
was niet meer dan billijk; deze werden door hen
zelf gekozen; maar de vreemdelingen, die hun
hôtel in- en uitgingen, waren volstrekt niet aan hun
keuze onderworpen. Troplong vond dit echter geen
argument (n°. 231): behalve dat „la confiance,
qui fait la base de leur commerce, exige, dans
leur propre intérêt, que les hôteliers donnent au
public cette garantie," was het hun bovendien,
volgens hem, niet moeielijk, „ avec une surveillance
exacte, de prévenir les surprises." —De moeie-
lijkste {;[uaestie was echter om uit te maken, wie
als „ étrangers allant et venant dans l\'hôtellerie"
38
moesten beschouwd worden. Zachariae (t. a. p.)
coupeerde de quaestie ongeveer op dezelfde wijze
als onze wetgever, en was van meening, dat, of-
schoon art. 1953 C. N. sprak van „ étrangers " enz.,
de bepaling intusschen ook gold voor andere per-
sonen, in het algemeen derden, dus b.v. ook toe-
passelijk was op dieven, die heimelijk het hôtel
binnengekomen waren ; dit laatste beweren was ook
door Pothier gehuldigd (n®. 78), doch uitdrukkelijk
verworpen door Malleville (IV. p. 74 vlg.), die
art. 1953 C. N. alleen van kracht verklaarde ten
opzichte van de andere reizigers, die in het logement
gelogeerd zijn. Dabelow (II. p. 542) onderscheidt
zoo minutieus mogelijk: „Wenn dem Wirthe Schuld
gegeben werden kann, dasz er sich schlechtes und
diebisches Gesinde halte, wenn schon dadurch
mehrmals Iemand im Gasthofe bestohlen worden
ist, oder andere Umstände eintreten, die diese Ver-
muthung begründen, so dürfte allerdings auch hier
2)raesumptio hominis oder facti durch den Wirth
eintreten. Der Regel nach kann der Fremde den
Wirth nicht eher in Anspruch nehmen, als bis darge-
than worden ist, dasz die Sachen von den Seinigen
entwendet Avorden sind." En tot de vreemden, die
het hôtel in- en uitgaan rekent Dabelow niet :
1« de overige vreemden, aldaar logeerende, waar-
voor de logementhouder toch, zoo zij niet „notorisch
89
schlechte Leute\'" zijn, niet kan instaan, en 2" vreem-
den, die het hôtel binnengaan om er iets te ge-
bruiken of anderen te bezoeken; wel echter: „alle
Leuten, die des Handels und Verkehrs wegen" in
het hôtel komen, muziekanten, friseurs en andere
personen, die van den logementhouder vrijen toe-
gang gekregen hebben, opdat zij iets van de vreem-
den zouden kunnen verdienen, voorts zulke lieden,
die als boodschappers gebruikt worden, enz. enz,
Ten gevolge dier onzekerheid omtrent den juisten
zin van dat „étrangers allant et venant dans l\'hôtel-
lerie," werd in het Ontw. B. W. van 1820, art. 2834,
deze uitdrukking vervangen door „anderen." Li tus-
schen, bij de beraadslagingen in de Kamer over
art. 1747 B.W., verlangde een afdeeling der Kamer,
dat men de bepaling van het fransche artikel in
ons wetboek zou opnemen.
De regeering achtte echter „den herbergier ver-
antwoordelijk voor alle personen, die bij hem in-
of uitgaan, onverschillig of zij vreemdelingen zijn
of niet, en of zij al of niet bij hem gelogeerd zijn,
behalve in het geval van het volgende artikel. (Cf
Voorduin V. p. 361, Asser S 824.)
Op die wijze heeft dus de wetgever bij ons de
quaestie, in het fransche recht bestaande, gecou-
peerd , en daardoor meer zekerheid en eenstemmig-
Jieid ten o])zichte van den zin van ons artikel gegeven.
40
fwmÊÊmmm
Wegens deze bepaling behoeft nu natuurlijk de
reiziger niet meer te bewijzen, Avie zijn goed ge-
stolen of beschadigd heeft.
Behalve deze personen, Avaarvoor de herbergier
aansju-akelijk is, noemt de Avet nog die, Avaarbij
deze aansprakelijkheid ophoudt; volgens art. 1748
namelijk zijn herbergiers en logementhouders niet
aansprakelijk voor diefstal of schade, Avaardoor de
reiziger benadeeld Avordt als gevolg van de daad
van personen, die hij zelf bij zich heeft toegelaten,
j:. Art. 1954 C. N. bevat deze beperking niet, ofschoon
zij toch zeer billijk en geAvenscht is. Reeds de fransche
schrijvers erkenden de noodzakelijkheid van zulk
een bepaling. Troplong bijv. (n®. 237 en 238) stelt
den hotelier niet aansprakelijk, Avanneer de reiziger
door zijn eigen bediende bestolen of benadeeld is,
en geeft naar aanleiding hiervan als algemeenen
regel, dat de hotelier bevrijd is van alle aan-
sprakelijkheid, Avanneer hij beAvijzen kan, dat
het nadeel, Avaardoor de reiziger getroffen Averd,
}\'i voortgesproten is uit de schuld van den reiziger
: \' zelf. Dezen regel, reeds door de oude fransche
jurisprudentie dikwijls toegepast, huldigen ook
Zachariae (t. a. p.) en Duranton (XVIII, n". 80).
Voorzeker is zulk een exceptie ten bate van den
herbergier noodig, daar de schuld hier alleen te.
zoeken is bij den reiziger, die dç onvoorzichtigheid
\'11
\'il •
\'.I,
\'1
■ ■
!
■i/M
\' ! )
41
heeft gehad, zijn vertrouwen te schenken aan per-
sonen, van wier goede trouw hij niet zeker was;
de herbergier toch kan hem niet beletten zulke
personen bij zich toe te laten, terwijl hij zelf dit
goedvindt. (Cf Asser § 824; Diephuis n». 258;
Schüller en Waller, art. 1748 B. W.)
Ofschoon de wet slechts spreekt van de schade
voorzoover zij den reiziger door bepaalde personen
is toegebracht, wil Diephuis haar bepalingen ook
uitgestrekt zien op schade veroorzaakt door dieren
(n", 261). Als zoodanig geeft hij een voorbeeld,
ontleend aan Dabelow (II. p. 542): wanneer nl. aan
paarden van reizigers door andere daarnaast staande
paarden, schade is toegebracht, wegens het verzuim
van den herbergier of van zijn bedienden, om de
dieren door behoorlijke slagboomen van elkander
te scheiden. Ik geloof, dat terecht hier de logement-
houder ook aansprakelijk is, daar de schade toch uit
verzuim van hem of van zijn bediende voortspruit,
dus volgens 1747 B. W.
De wetgever is in art. 1748 niet consequent ge-
bleven; hier had hij toch eveneens moeten schrijven :
„of diefstallen die begaan zijn, of schade die ver-
42
oorzaakt is, door personen, enz.", gelijk hij dat in
art. 1747 gedaan heeft. Want immers, wanneer de
reiziger op andere wijze dan door diefstal, bena-
deeld wordt door personen, die hij bij zich heeft
toegelaten, zal tocli zeker de herbergier of logement-
houder evenmin verantwoordelijk zijn.
Onze wet spreekt ook niet van schade, geleden
door den reiziger, tengevolge van overmacht. In
dit opzicht is dus het Ontw. B. W. van 1820 vol-
lediger, in welks art. 2834 wij lezen, dat de her-
bergier of logementhouder ook niet verantwoor-
delijk is voor hetgeen door een onvermijdelijk on-
heil of onvoorzien toeval vergaan ol beschadigd is.
Zulk eene bepaling zou, geloof ik, in ons art. niet
misplaatst zijn. Ook Troplong (n". 233) ontheft den
herbergier van aansprakelijkheid, wanneer de rei-
ziger schade lijdt ten gevolge van overmacht; doch
deze overmacht moet hij kunnen bewijzen, hetgeen
intusschen art. 2834 Ontw. B. W. van 1820 even-
eens uitdrukkelijk eischt. Eeeds de oude fransche
jurisprudentie besliste dikwijls in dezen geest, of-
schoon Pothier er zich niet mede kon vereenigen
(n". 79). Zachariae is van hetzelfde gevoelen (t. a. p.).
li
ir
43
Art. 1747 noemt „diefstal" en art. 1748 „ge-
welddadige diefstallen". Onder „diefstal" verstaat
dus de wetgever waarschijnlijk gewone diefstallen,
of, zooals Dabelow het uitdrukt (II p. 542): „ Die-
bereien, d. h. gewöhnliche Diebstähle." Volgens
Troplong (n". 234) is diefstal, begaan door personen
van buiten, niet reeds op zich zelf „ force majeure ",
doch alleen dan, wanneer het geval van 1954 C. N.
aanwezig is. Ook hierbij weer moet de herbergier
het bestaan van „ force majeure" bewijzen, omdat
hij in principe voor den diefstal verantwoordelijk is
en alleen Averkelijke „force majeure" hem van
die verantwoordelijkheid ontheft, (cf Duranton
XVIII n": 82.)
Diephuis meent onder „ gewelddadige diefstallen "
te moeten verstaan „diefstallen, gepleegd met ge-
weld, hetzij door een overmacht van personen,
hetzij door middel van braak, en waartegen alzoo
de vereischte zorgvuldigheid niet kon beveiligen "
(n^ 259); ook Dabelow houdt (II p. 542) den her-
bergier niet aansprakelijk voor „ eigentlich soge-
nannte Einbrüche, mögen sie begangen worden
sein im innern des Hauses oder von auszen her,
von des Wirthes Leuten oder von Fremden.\'". Ik
kau mij moeielijk met deze genoemde schrijvers
vereenigen, ten opzichte van hetgeen zij omtrent
„inbraak" aannemen. Mijns inziens is de meening
44
III IHIi, MBHf
van Troplong (n°, 235) de ware. Wanneer toch
eenige personen zich heimelijk in het logement heb-
ben weten in te dringen, en, na den herbergier en
zijn bedienden onschadelijk gemaakt te hebben,
den eerstgenoemde of de bij hem logeerende reizi-
gers bestelen, dan is hier zeker een gewelddadige
diefstal. Hoe goed de herbergier ook zijn inrichting-
laat bewaken, tegenover zulke overrompelingen is
hij machteloos. Maar juist zij, die het logement
dag en nacht moeten bewaken, kunnen Avel degelijk
mijns inziens inbraak, inklimming, enz. voorkomen.
Ik grond deze bewering op het gezag van Troplong,
die inbraak niet houdt voor „force armée", omdat
„ la garde du hotelier, quand elle est vigilante,
ne peut laisser passer inaperçus des faits de rupture,
démolition, escalade, etc. etc. C\'est donc en"connais-
sance de cause" —voegt Troplong er verder bij, „ que
l\'art. ] 954 n\'a parlé que du vol commis à main armée.
11\'faut que l\'hôtelier ait été vaincu par la force."
Het spreekt, geloof ik, wel van zelf, dat, niettegen-
staande de bepahng van art, 1748, de herbergier
intusschen wel degelijk aansprakelijk blijft voor de
schade, aan reizigers veroorzaakt, ten gevolge van
gewelddadige diefstallen, die gedeeltelijk moeten toe-
geschreven worden aan de schuld van den herber-
gier (cf, Dieph. n". 259-, Zachariae, t, a, p,).
Troplong stelt (n°, 286) den herbergier alleen niet
-ocr page 57-45
aansprakelijk, wanneer de gewelddadige diefstallen
zijn begaan door personen, die zicli niet in het
logement bevinden. Diephuis daarentegen zégt terecht
(n". 259), dat dit niet kan beweerd worden met het
oog op de wet, omdat ons art. toch in het algemeen
van gewelddadige diefstallen spreekt. Doch het ge-
voelen van Troplong komt mij nogtans niet zoo
geheel verwerpelijk voor, en ik geloof, dat de wet
in dit opzicht te algemeen is. De wetgever toch
heeft in beginsel aangenomen, dat de herbergier
of logementhouder aansprakelijk is voor de daden
van zijn dienstdoend personeel, omdat hij zich,
voordat hij iemand ,in zijn dienst neemt, ver-
zekeren moet van diens goede trouw. Dit beginsel
nu had mijns inziens de wetgever ook consequent
moeten doorvoeren in het volgend artikel, en ook
hier de bepaling moeten invoegen — gelijk in het
OntAv. B. W. van 1820 is geschied —, dat herbergiers
en logementhouders verantwoordelijk blijven, indien
de gewelddadige diefstal gepleegd is door zijn dienst-
boden of andere bedienden. Ja zelfs geloof ik, dat
het niet meer dan billijk zou zijn, wanneer de
herbergier ook aansprakelijk werd gesteld ten op-
zichte van gewelddadige diefstal, begaan door „ ieder
ander persoon in het logement." Waarom deze ver-
antwoordelijkheid hier uitsluiten en in art. 1747
streng aannemen?
!
4G
Ik zie voor zulk een uitsluiting geen voldoenden
grond. Mijns inziens zegt Troplong dan ook-terecht,
dat gewelddadige diefstallen, begaan door de lieden
van het hôtel en door de vreemdelingen, in het hôtel
opgenomen en er in- en uitgaande, den herbergier
wel aansprakelijk maken, omdat hij „est tenu envers
le public, soit de ceux qu\'il emploie, soit de ceux,
qu\'il reçoit, et plus le crime de ces personnes est
audacieux et coupable, plus il y a lieu à resserrer
la responsabilité promise aux voyageurs."
s
Art. 1748 zegt niet, dat de herbergier niet ver-
antwoordelijk is, wanneer de diefstal of de veroor-
zaakte schade bepaaldelijk een gevolg is van de schuld
en achteloosheid van den reiziger zelf, Intusschen
mogen wij dit toch aannemen, omdat het anders
onbillijk zou zijn den herbergier iets toe te schrij-
ven, waarvoor hij met geen mogelijkheid kan instaan.
Terecht echter wil Diephuis (n®. 260) hierbij zekere
beperkingen, en geeffc hij eenige gevallen, waarin
hij den herbergier hetzij wel hetzij niet aansprake-
lijk rekent.
1". De reiziger heeft voorwerjjen van zeer hooge
waarde bij zich en waarschuwt den herbergier niet,
dat hij die kostbaarheden in het logement heeft
47
gebracht. Desniettemin bhjft de laatste hiervoor toch
ten volle verantwoordelijk (cf. Diephuis, n°. 26.0,
Zachariae t. a. p.). Reeds boven is dit geval door
mij besproken (blz. 31 vlg.).
2". De reiziger, aan wien een kamer is aangewezen,
die afgesloten kan worden, vergeet, uitgaande, den
sleutel van zijn kamer Aveg te nemen. In dit geval,
zegt Duranton (XVIII. n". 80), is de herbergier
niet aansprakelijk,^ wanneer de reiziger benadeeld
wordt, tenzij wanneer de reiziger kan bewijzen,
dat de diefstal of de schade veroorzaakt is door
iemand uit het logement zelf. Ook Zachariae
(t. a. p.) wil in het algemeen geen verantwoorde-
lijkheid van den herbergier, wanneer de reiziger
zelf aan het door hem geleden nadeel schuld heeft;
hij verwijst voorts naar de geciteerde plaats
van Duranton, doch voegt er bij, dat de her-
bergier die schuld van den reiziger moet kunnen
bewijzen. Ik geloof echter met Diephuis te moeten
aannemen, dat ook in dit 2« geval de aansprake-
lijkheid van den herbergier niet ophoudt. Voor
zulk een verzuim als het hiergenoemde toch kan
de herbergier zeer goed waken; zijn bedienden
moet hij er aan gewennen, telkens, Avanneer een
reiziger zijn kamer heeft verlaten , te onderzoeken
of de kamer gesloten is. In de de meeste logemen-
ten toch worden ook de sleutels der kamers meestal
48
aan een bediende ter hand gesteld, en deze is dan
natuurlijk verplicht voor de veiligheid dier sleutels
zorg te dragen.
3®. De reiziger laat eenig goed, dat hem toebe-
hoort, liggen op de eerste de beste plaats, waar
het volstrekt niet behoort, of welke plaats toegan-
kelijk is en open staat voor iedereen, zonder hiervan
kennis te geven aan den herbergier of aan één van
zijn bedienden. Dat goed wordt gestolen of be-
schadigd-, nu is terecht de herbergier niet meer
aansprakelijk, tenzij — gelijk Duranton (t. a. p.)
er bij voegt — de reiziger kan bewijzen, dat de
daad alleen gepleegd kan zijn „ par une des per-
sonnes dont l\'aubergiste est civilement responsable,
un de ses enfants, ou de ses domestiques ou pré-
posés. " Evenzoo Troplong (n®. 238 v.) en Zachariae
(t.. a. p.)
De schuld van den reiziger ligt hier trouwens
voor de liand, en het geval behoeft dus voorzeker
geen nadere toelichting.
O
Ten slotte nog twee vragen:"
I, Een herbergier of logementhouder heeft duide-
lijk verklaard, dat hij zicli niet voor de goederen
i!
\'j \'
49
aansprakelijk stelt, die de reiziger bij zich heeft.
De reiziger heeft hierin genoegen genomen. Kan
men nu de verantwoordelijkheid van dien logement-
liouder, door deze verklaring en de toestemming
daarin van den reiziger, als opgeheven beschouwen V
Yolgens Diephuis (n®. 262) is deze vraag toestem-
mend te beantwoorden. Ook Troplong (n". 240)
zegt dat de verantwoordelijkheid van den hôtelier
ophoudt, zoo hij verklaard heeft zich niet te willen
„charger des risques de telles ou telles choses,"
en de reiziger daarin heeft toegestemd; tot staving
haalt hij aan Ulpianus\' gevoelen: „Si praedixerit
caupo, ut unusquisque vectorum res suas servet,
neque damnum se praestaturum, et consenserint
vectores praedictioni, non convenitur." (L. 7 § 1.
D. naut. etc).
Alleen , zegt Troplong, wanneer die verklaring-
van den herbergier blijkt te zijn gedaan met het
doel om te bedriegen, bijv. wanneer de hôtellerie
op een grooten weg ligt, ver van eenige andere
woning, zoodat dus de herbergier misbruik wil
maken van de onmogelijkheid, waarin de reiziger
zich bevindt om elders te gaan logeeren, en dezen
in handen wil spelen van „ gens suspects ses
affidés," dan blijft de herbergier ten volle aan-
sprakelijk.
Ik kiin mij moeielijk veroenigcn met de zicns-
4
-ocr page 62-li; ÓO
wijze èn van Diephuis èn van Troplong. Die ver-
antwoordelijkheid toch is door den wetgever ge-
schapen in het belang van den reiziger; welke
redenen deze laatste mi ook mag hebben, om zich
vrijwillig, door zijn toestemming, van den wettelijken
waarborg voor zijne goederen te berooven, mijns in-
llj\' ziens is dit geheel onverschillig. Er bestaan geen rede-
jü nen, die zulk een eigenmachtige opheffing der verant-
woordelijkheid van herbergiers en logementhouders
kunnen Avettigen. En bovendien, zou niet een der-
gelijke verklaring van den herbergier in strijd
moeten geacht worden met hetgeen uitdrukkelijk
is bepaald door art. 14 der Wet houdende Alge-
meene Bepalingen? Ik geloof dus, integendeel, dat
ook in het boven omschreven geval de verantwoor-
delijkheid der herbergiers stellig en zeker als
bestaande moet aangenomen worden.
II. Een herbergier heeft in zijn inrichting op alle
pi, voor den reiziger toegankelijke en zichtbare plaat-
li; sen aangeplakt, dat hij zich alleen verantwoordelijk
stelt voor die kostbaarheden en voorwerpen van
i| waarde, die hem door den reiziger zijn ter hand
L . gesteld. — Ook hier vindt Diephuis reden om den
é|; herbergier nu van alle aansprakelijkheid voor de
niet in bewaring gegeven kostbare voorwerpen te
ontslaan. Eu Troplong (n. 241) wil hierbij, dat de
rechter de omstandigheden in aanmerking neemt.
51
en de qualiteit, nationaliteit, enz, van den reiziger
zal onderzoeken, ten einde te beslissen, of de rei-
ziger van die waarschuwing kennis kan hebben
gedragen en of het niet zijn eigen schuld is, door-
dat hij die waarschuwing in den wind heeft ge-
slagen, —
Intusschen, ik geloof ook hier weder, dat de
herbergier zich door zulk een waarschuwing niet
zal kunnen ontslaan van de bepalingen der wet.
De wet is hier toch duidelijk en algemeen. Waar
zou zij ooit eindelijk toegepast kunnen worden,
wanneer zij op deze wijze steeds werd ontdoken, ^
hetgeen waarlijk niet moeielijk is? De reiziger mag"^
aan zijn goederen de vereischte zorg niet onthouden,
door alleen te steunen op den waarborg, die de
wet hem geeft; maar aan den anderen kant mag
de herbergier hem ook niet lastig vallen met allerlei
beperkingen, waardoor die waarborg voor den rei-
ziger ten slotte slechts in naam bestaat. Bovendien
geven dergelijke waarschuwingen, als wij hier sub
noemden, dikwijls aanleiding tot bedrog van de zijde
van den herbergier, die daardoor tot allerlei kwade
praktijken verleid wordt. Dus ook in dit geval^
houdt mijns inziens de verantwoordelijkheid van
den herbergier niet op.
De zoogenaamde bewaargeving van art, 1746—
1748 is wel moeielijker en eischt een grootere
<
52
waakzaamheid dau alle andere bewaargevingen;
iii doch de meerdere zwaarte der verantwoordelykheid
van den herbergier, in vergelijking met die der
ll andere bewaarnemers, spruit hieruit voort, dat de
j ; herbergier eigenlijk zich vrijwillig aanbiedt voor
i;\' \' de bewaarneming en dat hij juist uit deze bewaar-
ji\' neming voordeel trekt, al is het dan ook indirect.
-ii:
Tuoi\'long, Lo Cotlo Civil expliqué, T. VI. 184(5.
Diephuis, Het Ned. Burgerl. Rocht, 2® druk, D. VIII.
Gode Napoleon, suivi de l\'exposé des motifs, etc. ï. VI.
Duranton, Cours de Droit franç. suivant le Gode civ. Ed.
T. XVIII.
Dabïlow, Ausführl. theorot-pract. Kommentar über den Code
Nap. -1810, T. II.
Zachariae, Ilandb. des franz. Givilrechts D II. § 40G, pag. 49.
Asser, llet Ned. Burgl. Wb. vergeleken met liet Wh. Nap. 1838.
Puchta, Lelirb. der Pandekten, 1877.
A. de Pinto, Handleiding tot het Burgl. Wb. D. II. 1875.
Schüller en Waller, Aanteekeningen op het B. W. 1878.
Toullier, Le droit Civil Franç. 1821 suiv. T. XI.
VooRDUiN, Gesell. & Begins, der Ned.^^ci\'c Wbb , 1837. D. V.
STELLINGEN
-ocr page 66-rnsssBmmm
■i^-V:}: - \'
■ ■ ■
3
Sï-
-ocr page 67-i.
„ Herberglei-" en „ logementlioudei-" zijn geen
woorden van de/elfde beteekenis; „logementhouder"
breidt het begrip „herbergier" uit. (p. 20 vlg.)
De delinitie. die Die|)huis (n". 221) geeft vaii
„reizigers", is af te Iseuren. (p. 24 vlg.)
De uitdrukkelijke verklaring van herbergiei-s en
logementhouders, dat zij: 1) „zich niet aansprakelijk
stellen voor goederen, door de bij hen logeerende
56
reizigers medegebracht" — al heeft de reiziger hierin
genoegen genomen —; of: 2) „ niet instaan voor de
kostbaarheden der bij hen logeerende reizigers, tenzij
deze voorwerpen hun in bewaring zijn gegeven",
ontheft die herbergiers en logementhouders niet \\"an
de verantwoordelijkheid, hun bij artt. 1746 vlg.
]>. W. oj^gelegd. (p. 48 vlg.)
Ook een onlichamelijke zaak kan het voorwerp
zijn vim sequestratie.
Zij, die bij de voltrekking van het huwelijk in
persoon verschijnen om hun toestemming tot dat
huwelijk te geven, kunnen niet tegelijkertijd als
getiiigen over de huwelijks-akte staan.
Voor de geldigheid van een huwelijk in een bij-
zonder huis gesloten (art. 132 B. W.) is geen ver-
eischte, dat het in het openbaar wordt voltrokken.
0(
VIL
mmm
De wettige kinderen van een natuurlijk wettiglijk
erkend kind, dat vooroverleden is, hebben geen
aanspraak op eenige légitiine in de grootouderlijke
nalatenschap.
VUL
De man kan door geenerlei dwangmiddelen zijn
vrouw noodzaken, om met hem samen te wonen,
De aansprakelijkheid van voerlieden en schippers,
omschreven in art. 91 W. v. K., houdt stand, ook
in geval van kosteloos vervoer.
X.
De faillietverklaring eenei- vennootschap onder
tirma sluit niet in, noch brengt mede, het iaillis-
sement van alle leden dier vennootschap.
XI.
Als wettige redenen van ontslag mogen geen
andere, dan de in art. 437 W. v, K. genoemde.
: I\'
58
worden erkend; dit art. toch heeft een limitatieve
strekking.
De speciticant ter kwader trouw wordt eigenaar
van de door hem gespeciiiceerde zaak, zoo deze
niet meer tot haar vroegere gedaante kan worden
teruggebracht.
XIII.
De voogd, wegens lata culpa ontzet, wordt niet
infamis.
XIV.
■i\', I-
Hét geding tot afzetting van den voogd wordt
niet begonnen bij dagvaarding, maar bij verzoek-
schrift.
XV.
Bij het proces tot echtscheiding wegens overspel
mag de bekentenis niet als bcAvijsmiddel worden
aangenomen,
69
XVL
Het woord „zuiver" in artt. 97a en 126 a W. v.
ß. IJsv. en in art. 38 V W. R. O. is overtollig.
XVH.
Terecht is in het Nieuwe Wb. v. Strafr. het duel
als delictum sui generis beschouwd.
XYIIL
De strafbaarstelling van overspel, in het Nieuwe
Wetb. v. Strafr., in abstracto af te keuren, is nood-
zakelijk in dit Wb., hetwelk ook den z. g. familie-
diefstal (art. 316, al. 2) strafbaar stelt.
XIX.
Hoon en laster jegens overledenen kunnen vol-
gens den C. P. niet gestraft worden.
XX.
De rechter-commissaris bij de rechtbank, welke
rechtsingang met bevel tot dagvaarding in persoon
tegen een\' beklaagde heeft verleend, kan diens
verhoor, indien die beklaagde zich in ander arron-
dissement o[)houdt, niet aan zijn ambtgenoot aldaar
opdragen.
XXI.
tk:::-
Bij het afleggen van getuigenis in strafzaken
kan ook hij, die niet tot de doopsgezinde gemeente
behoort, volstaan met te beloven, dat hij de ge-
heele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
XXII.
Ten onrechte zijn volgens onze wetgeving de
minderjarige kinderen niet begrepen in de natura-
lisatie-akte van den vader.
XXIII.
Door art. 91 G, W. zijn R. C. geestelijken voor
het leven uitgeloten van het lidmaatschap der
Staten-Generaal.
XXIV.
De gezonde toepassing vooral van artt, 55 en 5G
van het Reglement op het bel. der Reg. van Ned,
Indië vereischt, dat tot Gouverneur-Generaal uit-
sluitend worde benoemd: iemand die in Indië zelf
in \'slands dier st werkzaam is geweest.
\\
"V -ir.i
■ 1
• !
1 ■
/ .. /
V
V • .; I.
■•\'•• V ■■ ■
-ocr page 75-^ vi
wr
, /- -, .
\\
■ \\
■■\'ï- -
:, ■ \\ ■
\' \' " ;
fe;.::;-
. ^
ïr \'
•V\'
■ A
, I
a\'\'.
J y
-ocr page 76-